The Project Gutenberg eBook of Onder de koppensnellers op Borneo

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Onder de koppensnellers op Borneo

Author: Jan Oost

Illustrator: W. Hardenberg

Release date: September 25, 2010 [eBook #33993]
Most recently updated: December 26, 2022

Language: Dutch

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ONDER DE KOPPENSNELLERS OP BORNEO ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

Onder de koppensnellers op Borneo

[Inhoud]

Westerafdeeling van Borneo

Westerafdeeling van Borneo

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

Oorspronkelijke titelpagina.

Juliana-bibliotheek voor jongens en meisjes, onder redactie van Nannie van Wehl (S. Lugten-Reys)
Onder de koppensnellers op Borneo
H. ten Brink
Arnhem

[1]

[Inhoud]

I. Een vriendendienst.

Alvorens we ons verhaal aanvangen, is het misschien niet ondienstig nog even een blik te slaan op de kaart van Nederlandsch-Indië.

We zien, hoe die eilandensnoeren zich slingeren om de linie. Merkt ge wel op, dat Borneo eigenlijk aller middelpunt is? hoe het bijna van alle kanten omvlochten wordt door eilandengordels?

En toch, al schijnt het door ligging en grootte (22 × Nederland!) het natuurlijk middelpunt, de kern van onze Oost, het is langen tijd het minst bekende, het minst betreden gebied van deze wondere wereld geweest. En nóg valt de sluier der geheimzinnigheid over duistere oerwouden en ongerepte wildernissen.

Tal van streken waren er vroeger in de binnenlanden, waar het slechts een enkele maal een Europeaan vergund was, een blik te slaan op de sprookjesachtige schoonheid van de oernatuur; en in de diepste diepten van het tropische woud en in de donkerste spelonken van Borneo’s bergstelsel heeft nog steeds nimmer een blanke den voet gezet.

Juist die raadselachtige geheimenissen van Borneo’s [2]natuur zijn de oorzaak, dat meermalen wetenschappelijke expedities van de zeekust uit getracht hebben de stroomen op te roeien, de bergen over te trekken, diep in de wouden te boren.

Koene en ondernemende mannen hebben moeilijkheden van allerlei aard getrotseerd, om telkens een slipje te kunnen oplichten van dien geheimzinnigen sluier, die daar het wondere leven der tropische natuur verbergt; die óók verholen houdt de schatten van edele metalen en diamanten, welke er gedurende ongetelde eeuwen rusten in den schoot der aarde.

Hindernissen van allerlei aard! De natuur zelf schijnt gierig te zijn op haar schatten; onberekenbaar is zij, waar zij plotseling onverwachte versperringen opwerpt, die het voortgaan beletten. Haar wachters zijn de wilde dieren, die den reiziger bedreigen, en dikwijls ook de vijandelijke en bloeddorstige inboorlingen. En toch kan niets de mannen der wetenschap bewegen hun tochten te staken.

En wat is nu het practische gevolg? Wordt al die energie vruchteloos verspild?

Het antwoord wordt ons gegeven door een reeks zeer belangwekkende wetenschappelijke geschriften, en verder door de musea der Europeesche groote steden, waar schatten van natuur- en gebruiksvoorwerpen den Westerling verbaasd doen staan en hem een flauw begrip geven van deze onbekende wereld.

Niet alle reizigers echter trachten met wetenschappelijke bedoelingen in de binnenlanden van Borneo door te dringen. Er zijn er ook, die uitsluitend aangetrokken worden door het avontuurlijk leven in de [3]wildernis; nog anderen gaan uit, om, alleen vergezeld van een enkel vertrouwd inboorling, te zoeken naar goud en diamanten, ten einde later in een meer beschaafde wereld, een rustig en gemakkelijk leven te kunnen leiden.

Het spreekt wel van zelf, dat de grootere plaatsen van Borneo bijna alle langs de kusten liggen. Zoo ook Pontianak.

Pontianak ligt op de Westkust, vlak onder den evenaar aan een der monden van de Kapoeas.


Na deze korte inleiding beginnen we ons verhaal.

Op de achtergalerij van een kleine Europeesche woning te Pontianak lag op zekeren avond in 188* een zieke in een gemakkelijken ruststoel en genoot van de avondkoelte, die aanwoei van over de zee.

De dag was als altijd heet geweest en zelfs voor gezonde menschen afmattend. Loodrecht had de zon haar stralen neer laten branden; gloeiend was zelfs de atmosfeer in de schaduw geweest; loodrecht was eindelijk de zon neergezonken; slechts enkele minuten had de schemering geduurd en nu, met den plotseling vallenden avond, brachten koele luchtstroomen wat verkwikking. De lang verbeide avondkoelte was een weldaad voor den zieke.

Gewoonlijk zat hij daar alleen.

Thans echter had hij gezelschap. Een oude makker, dien hij in lang niet gezien had, zat naast hem.

Voor Jan Verveer was het een groote vreugde, dat zijn vroegere wapenbroeder, Kees Smit, hem eindelijk weer eens had opgezocht. [4]

Jan Verveer en Kees Smit; twee echte Hollandsche namen van twee echte Hollandsche jongens.

Beiden hadden ze in hoofdzaak denzelfden levensloop gehad. De lust tot zwerven was hun aangeboren. Reeds als kleine jongens brachten ze hun moeders in angst, als ze doelloos buiten het dorp rondzwierven en zich in uren niet lieten zien. Toen ze naar school gingen, werd het niet beter. In letters en sommen vonden ze niet veel behagen. Een leerplichtwet was er niet. Hun vaders schenen het te druk te hebben, om de gangen van de bengels na te gaan. Voor dezen waren bosschen en velden, duinen en heiden veel belangrijker dan de eerste beginselen der wetenschappen, welke meester op ’t zwarte bord ontwikkelde. Vrijwel ongestoord oefenden zij zich nu in het spijbelen, stukjes draaien, haagje loopen, of hoe de genialiteit van den Hollandschen straatjongen verder het moedwillig verzuimen van de school heeft betiteld. Toen ze voorgoed de schoolbanken verlaten hadden, wilde het met een ambacht al evenmin vlotten als met de sommen en taaloefeningen. Bij geen enkelen baas konden ze ’t uithouden; geen enkel vak vermocht de avontuurlijke jongens te boeien.

Ze moesten en zouden de wijde wereld in! Liefst naar Indië! Van dat wonderland hadden ze fantastische verhalen opgevangen.

Aangezien ze echter op school zoo bitter weinig geleerd hadden en hun vaders de middelen ontbraken, om de jongens hun schade nog te doen inhalen, was er weinig kans op het verkrijgen van een goed bezoldigde positie. Ook in Indië brengt niemand [5]het ver, die niet een behoorlijke dosis kennis heeft vergaderd.

Er was echter één uitkomst, die wonderwel strookte met hun avontuurlijken aard. Ze lieten zich te Harderwijk aanwerven als koloniaal, en vertrokken toen weldra naar hun land van belofte, waar ze het vaderland eenige jaren trouw dienden.

Na volbrachten diensttijd namen ze pensioen. Ze bleven in hun tweede vaderland en konden, nu ze geheel meester van hun tijd waren, een leven gaan leiden, dat met hun wenschen en droomen overeenkwam.

Ze bleven niet samen, net zoo min als ze als soldaat altijd samen waren geweest.

Ieder ontwierp zijn eigen plannen en volgde zijn eigen weg. Kruisten die wegen elkaar af en toe, des te beter. Dan was er gelegenheid, elkaar te onderhouden met het verhaal van hun lotgevallen en elkaar op te wekken tot nieuwe tochten en avonturen.

Kees Smit was al spoedig na het verlaten van den dienst in kennis gekomen met een Duitscher, die een zeer belangrijke opdracht had voor een groot museum te Berlijn. Hij moest namelijk allerlei voorwerpen, die hij de moeite waard achtte, verzamelen en verzenden naar Europa.

Het volvoeren van een dergelijke opdracht was volstrekt niet ieders werk.

Merkwaardige steensoorten moesten worden gezocht en gerangschikt; allerlei gebruiksvoorwerpen van de inlanders moesten worden verzameld met nauwkeurige beschrijving van bedoeling en gebruik. Nog verder echter strekte zijn taak. Vreemde planten moesten [6]worden gedroogd, huiden toebereid, skeletten geprepareerd, in ’t kort, alles moest zoo worden behandeld, dat het niet meer aan bederf onderhevig was.

Dit vereischte natuurlijk kennis van allerlei aard, en al had Kees nu heel weinig schoolkennis opgedaan, hij had een vlug en bevattelijk verstand en was na eenige maanden even goed op de hoogte als zijn Duitsche metgezel.

Weken, maanden lang zwierven ze soms door de wildernissen, steeds vergezeld van één of meer inlanders, die hun instrumenten en veroverde schatten moesten dragen en hen verder bedienden.

Het samen trotseeren van allerlei moeilijkheden en gevaren had een hechte vriendschap doen ontstaan.

Des te zwaarder slag was het voor Kees Smit, toen zijn trouwe reismakker in het binnenland, ver van de beschaafde wereld, door een van die verraderlijke tropische ziekten werd aangetast en plotseling overleed.

Kees meende de nagedachtenis van zijn vriend niet beter te kunnen eeren, dan door diens taak trouwhartig voort te zetten. Het museum bestendigde hem gaarne in de opdracht, welke hij zich zelf had opgelegd. En nu was hij besloten, dit werk nog eenige jaren voort te zetten. Hij verdiende er goed geld mee, veel meer dan hij voor zich zelf noodig had.

En later—wanneer hij genoeg naar zijn zin zou hebben opgespaard—dan wilde hij terug naar Holland, terug naar het kleine vriendelijke dorpje zijner jeugd, om daar in vredige rust zijn laatste levensjaren te slijten.

Toen Jan Verveer zijn paspoort gekregen had, sloot [7]hij zich aan bij een wetenschappelijke expeditie, en door zijn betrekkelijk groote, voor een deel intuïtieve, terreinkennis had men gaarne en lang gebruik gemaakt van zijn diensten. Vervolgens was hij nog eens meegeweest met een gezelschap Engelsche jagers, die zijn speurzin en onverschrokkenheid evenzeer waardeerden. En eindelijk was hij op eigen gelegenheid gaan zwerven—als diamantzoeker.

Het onrustig en avontuurlijk leven had echter zijn krachtig gestel ondermijnd en nu vinden we hem daar te Pontianak, uitgeput en doodziek. Hem was de illusie ontnomen, dat hij nog eens Hollands blanke duinen zou zien opdoemen uit de goudbestarrelde wateren der Noordzee, dat hij in het stille dorpje zijner geboorte uit zou rusten van zijn vermoeiend leven.

Rusten zou hij—maar onder de palmen van Insulinde.

Kees Smit, die evenals hij, na zijn reizen eenigen tijd te Pontianak vertoefde, vernam toevallig dat zijn oude vriend zich daar eveneens bevond en dat hij door een ernstige ziekte was aangetast.

Hij haastte zich tegen den avond hem op te zoeken. En hij zag dadelijk, dat men hem helaas de waarheid voorspeld had; het zou de laatste maal zijn, dat hunne wegen zich kruisten.

Met zwakke stem begon de zieke te spreken en hij gaf zijn vriend nog eens den ouden vertrouwelijken bijnaam uit hun diensttijd:

»Lange, je ziet het wel; het loopt met mij af. Ik zal de Negeri-koud1 niet meer terugzien.—Zit nou [8]maar niet zoo sip te kijken. Er is voor mij geen kruid gewassen. En och, ik ben al aan het idee gewend. Maar ik ben heel blij, dat ik je nog één keer ontmoeten mag. Ik heb je nog iets heel belangrijks te zeggen. Je bent de vriend van mijn jongensjaren geweest en ook mijn eenige beste vriend in dit vreemde land. Ten slotte ben jij de eenige, die gedurende mijn ziekte naar me omkijkt. Nu wil ik jou nog een dienst bewijzen.”

Hij haastte zich tegen den avond hem op te zoeken.

Hij haastte zich tegen den avond hem op te zoeken.

Kees vond geen woorden en zat den zieke eenigen tijd met diep medelijden aan te kijken.

Deze vervolgde: »Weet je de Soengei Tekoeng?”

Kees zuchtte.

»Dat hangt er van af, welke je bedoelt,” zei hij. »Er zijn meer rivieren van dien naam in het binnenland.”

»Ik bedoel de zijrivier van de Soengei Sibaoe—weet je diè?” [9]

»Ja,” zei Kees. »Ik weet ten minste, dat er Sibaoe-dajaks bestaan. Dat moeten geduchte koppensnellers zijn. Ik ben echter nooit in die streken geweest. Maar wat is er met die Soengei Tekoeng?”

»Nou, Lange, je moet dan weten, dat ik eens in het land der Sibaoe-dajaks geweest ben—die tusschen twee haakjes gemeene moordenaars zijn—. Ik heb daar in ’t gebergte in die kleine riviertjes heel wat diamanten gevonden. Maar toen ik er mee naar hier wilde gaan, bemerkte ik, dat die kerels me zeer vijandig werden, omdat ik die steentjes uit hun land haalde. Dat brengt hun ongeluk aan, zeggen ze. Ik heb toen het zakje met de steentjes verstopt en ben heimelijk gevlucht. Het was mijn plan, ze later eens te gaan halen, maar er is nooit iets van gekomen.... en nu komt er heelemaal niets meer van.” De zieke rustte even. »Nu zal ik je zeggen, waar ik ze verborgen heb. Er zijn meer dan genoeg, om jou in Holland een goed leventje te bezorgen.”

»Dat is mooi van je bedacht,” zei Kees. »Maar je familie?”

»Och, familie heb ik niet meer en joù gun ik ze het meest.”

»Welnu, laat dan eens hooren. Maar—kan niemand ons beluisteren? Daar net liep ik je jongen2 tegen ’t lijf. Wil ik eens even rondzien, of....”

Kees had zachtjes gesproken en keek behoedzaam buiten de galerij.

Doch de zieke maakte een geruststellende beweging [10]met de hand. »Mijn jongen, een Maleier, een handige en vertrouwde kerel, is uit en komt vooreerst niet terug. Hij gaat inkoopen doen op den passer.3 En dan, juist omdat jij er bent, heb ik hem een paar uren vrij gegeven. Je hebt immers den tijd? Hij heeft me goed opgepast, en heel weinig vrij gehad de laatste weken. Bovendien, ik moèst hem wel wegsturen, want mijn geheim moet veilig zijn....”

Nog even, argwanend, spiedde Kees in de duisternis. Doch er was niets, dat ongerustheid kon wekken.

De zieke begon, terwijl Kees Smit voor alle zekerheid eenige namen in zijn zakboekje aanteekende:

»Je moet de Soengei Tekoeng opvaren, tot je bij een groote riam4 komt. Dan zie je op den rechteroever een hoogen tengkawangboom5 staan. In dien boom heb ik een merk gekapt en onder de wortels, in een kleine holte, het zakje verstopt.”

»Mooi,” zei Kees. »Maar hoe kom ik het best bij die Tekoeng?”

»Je moet niet door het land der Sibaoe-dajaks gaan. Afgezien van hun moordlust zijn er nog andere bezwaren. De Sibaoe-rivier stroomt door een streek met uitgestrekte moerassen, waaruit gevaarlijke dampen opstijgen. Het is daar zeer ongezond. Bovendien is er een waterval, die je het voortgaan gewóónlijk onmogelijk maakt....

Je moet door het land der Kenjaoe-dajaks. Je vaart eerst de Kapoeas op, vervolgens de Embalouw-rivier en daarna de Kenjaoe. Een bezwaar is, dat je dan [11]over het Lawitgebergte moet trekken. Maar die weg lijkt me veel veiliger. En dan moet je probeeren, een paar Kenjaoe-dajaks mee te krijgen; die zijn goed te vertrouwen.

Ben je op die manier eenmaal in het land der Sibaoe-dajaks gekomen, dan moet je niet denken, dat je de diamanten ineens maar hebt. Het gevaarlijkste komt dan nog. Ik waarschuw je nog eens: die Sibaoe-dajaks zijn buitengewoon moordzuchtig en bovendien willen ze nu eenmaal niet, dat je in hun land diamanten zoekt. Zorg dus, dat je je oogmerk zoo angstvallig mogelijk verborgen houdt.”

Deze lange uiteenzetting had den zieke ten zeerste afgemat. Uitgeput zonk hij achterover in zijn ligstoel en sloot geruimen tijd de oogen.

Kees Smit bleef stil zitten. Allerlei gedachten doorkruisten zijn brein, terwijl hij het ingevallen gelaat van zijn vriend gadesloeg. Het was duidelijk voor hem, dat diens levensuurwerk snel afliep. En het smartte hem diep, dat hij den makker zijner jeugd moest missen, hier, in dit vreemde land, dat hij lief had gekregen—niet zoo lief echter als zijn eigen dierbare geboortegrond hem was.

En dan—die eigenaardige uiterste wilsbeschikking! De moordzucht der Dajaks! al die gevaren! Zijn gezicht stond steeds bedenkelijker. Hij streek zich met de hand over het voorhoofd, als om orde in zijn gedachten te brengen. In ieder geval zou hij de zaak rijpelijk overwegen, alvorens een bepaald besluit te nemen.

Terwijl Verveer even sluimerde en Smit in gedachten [12]verdiept zat, rees in de duistere binnengalerij onhoorbaar een man op uit zijn gehurkte houding en sloop met schitterende oogen en een zelfvoldanen glimlach naar buiten. Het was Amat, de bediende van Verveer, die nu pas zijn boodschappen ging doen. Zijn meester had hem zóó nadrukkelijk weg willen hebben en zóó herhaaldelijk over het onverwachte bezoek gepraat, dat de sluwe Amat achterdochtig was geworden. Hij móest en hij zóu weten, wat die twee te verhandelen hadden.

Thans wist hij het ....

Blijde stapte hij voort naar de toko’s.6 En hij maakte alvast plannen. Allereerst zou hij zich zooveel mogelijk aan de oogen van den bezoeker onttrekken. Deze moest hem later liefst niet herkennen. En dan zou hij dien Toean7 Smit in de gaten houden—Amat wou óók wel graag rijk zijn—.


Smit bleef Verveer den ganschen avond gezelschap houden. Af en toe sluimerde de zieke en had dan weer eenige krachten verzameld, om zich nog eens te verdiepen in de oude herinneringen. Er lag in hun samenzijn iets van den weemoed, waarmee de ondergaande zon haar laatste stralen werpt over een herfstlandschap. Een zachte goudgloed werpt ze over de stervende natuur en baadt alles in een geheimzinnigen luister, die het leven met den dood verzoent. Zoo gaf het vriendelijk schijnsel der herinneringen het samenzijn dezer twee menschen een ernstige wijding. [13]

Heel laat in den avond kwam de bediende thuis en de mannen hoorden hem door de binnengalerij loopen.

»Daar is Amat,” zei Verveer.

»Dan zal ik maar eens opstappen,” besloot Kees. »’t Is al laat. Goeden avond, en het beste—en dank je wel ....”

De mannen wisselden een blik van verstandhouding. Toen ging Kees Smit zijn logies opzoeken.

Nog slechts eenmaal kon hij Verveer bezoeken. Van een geregeld gesprek was nu geen sprake meer. De dood waarde in de galerij, waar ze voor de laatste maal bijeen zaten.

In den daarop volgenden nacht overleed Verveer.

Kees bleef nog in Pontianak tot na de begrafenis. Toen keerde hij weer terug naar zijn huiden en skeletten. Hij had groote bestellingen en er zouden vele maanden gemoeid zijn met het uitvoeren daarvan. Er was dus geen denken aan, dat hij onmiddellijk den tocht naar de Sibaoe’s zou kunnen aanvaarden. Te meer, daar hij voor dien tocht veel geld zou moeten uitgeven en daarom nù geen winstgevende zaak mocht laten loopen.

Het verhaal van Verveer wilde hem echter niet met rust laten. Onophoudelijk spookten hem allerlei overleggingen door het hoofd. In het eerst meende hij niets te zien dan bezwaren. Langzamerhand begon hij deze lichter te tellen. En hoe meer de tijd naderde, dat hij zijn bestellingen moest afleveren, des te vaster werd zijn voornemen, des te omlijnder werden zijn plannen. Hij was gewend met moeilijkheden te worstelen, allerlei hindernissen der wildernis te trotseeren. Dit nieuwe avontuur had ongemeene bekoring voor hem [14]en eindelijk stond het vast: hij zou al zijn krachten inspannen om de kostbare edelgesteenten te bemachtigen.


Toen zijn bestellingen in orde waren, ontsloeg hij al zijn bedienden, behalve één, n.l. Marti. Marti had al zeer vele tochten met hem meegedaan; Marti was in de rustpoozen zijn huisbediende geweest; Marti, een Dajak, die tot den islam bekeerd was, had hij langzamerhand ten volle leeren vertrouwen.

En hij vroeg hem:

»Marti, heb je lust, om zoo maar ineens rijk te worden?”

Deze keek zijn meester verwonderd aan. Hoe kon Toean dàt nog vragen? Natuurlijk zou hij graag ineens rijk zijn—dan kon hij in de kampong, waar hij geboren was, een eigen huisje koopen....

»Nu dan—dan neem ik je mee ver in de Oeloe.8 Daar gaan we diamanten zoeken. Maar spreek er met niemand over, Marti!

En als de onderneming lukt, zal ik je zooveel geld geven, dat je een eigen huisje kunt koopen....”

»Ver in de Oeloe, heer?” vroeg Marti verschrikt. »Bij de koppensnellers?”

»Juist,” beaamde Kees. »Maar jij en ik kunnen toch de koppensnellers wel aan? Wat beginnen ze tegen mijn nieuwe revolver, die zesmaal achtereen kan schieten? En je weet, Marti, elk schot is raak!”

Marti liet zich echter zoo gauw niet overreden. En de Toean moest al zijn welsprekendheid te hulp roepen, [15]eer zijn bediende hem beloofde, hem te zullen bijstaan. En zelfs na dit besluit bleef Marti van gevoelen, dat ze ongetwijfeld meer gevaren dan diamanten zouden vinden.

En als Kees heel geestdriftig sprak over de snel te verwerven schatten, dan zweeg de trouwe Maleier of hij antwoordde met enkele voorzichtige, bijna ontnuchterende woorden.

Te Pontianak maakte Kees de eerste toebereidselen voor de reis. Ze zouden de Kapoeas opvaren tot Sintang en van daar met de bidar9 van eenen of anderen Chineeschen handelaar tot aan de Embalouw-rivier. Dan zouden ze verder gaan per djaloer, een kleine boot uit een boomstam gemaakt, die veel overeenkomst heeft met de bekende kano.

En dan?


1 Holland.

2 bediende.

3 markt, winkelbuurt.

4 stroomversnelling.

5 De vruchten van de tengkawangboom leveren een kostbaar vet op.

6 winkels.

7 meneer.

8 binnenlanden.

9 groot roeivaartuig.

[Inhoud]

II. Op weg!

Over de Kenjaoe-rivier voer een djaloer, die stroom opwaarts geroeid werd door een stoeren Maleier.

De stuurman van het ranke vaartuigje was een blanke. Deze was gekleed in een blauw katoenen pak; zijn beenen waren omwikkeld met beenwindsels, teneinde ze te behoeden tegen den beet van insecten; op zijn hoofd droeg hij een breedgeranden, slappen stroohoed. [16]

De Maleier droeg op het naakte lijf slechts een vuilwitte pantalon; een zwart fluweelen mutsje, zooals de Maleiers gewoonlijk dragen, dekte zijn hoofd.

Diep zakte het ranke vaartuigje in het water weg, slechts enkele centimeters bleven de boorden boven de oppervlakte. Het was dan ook zwaar geladen. De beide mannen hadden nogal veel bagage bij zich. Men zag enkele petroleumblikken, die thans den dienst van reistasschen vervulden, een zwaar jachtgeweer en ten slotte een paar groote Dajaksche kapmessen of »parangs”, die de reizigers een weg door het oerwoud moesten helpen banen.

Op de Kenjaoe-rivier voer een djaloer.

Op de Kenjaoe-rivier voer een djaloer.

Moeizaam pagaaide de Maleier met een dajong1 het ranke vaartuigje tegen den stroom op, terwijl de Europeaan, achterin gezeten, bij de talrijke en vaak zeer scherpe bochten van de rivier de djaloer behendig om de hoeken stuurde. [17]

Waar het vaarwater een eind rechtuit liep, hielp hij een handje met roeien en dan schoot het lichte ding ineens veel sneller voort.

Een echte Borneosche boschrivier, die Kenjaoe.

Het water was donkerbruin, bijna zwart. Tal van takken en massa’s bladeren, die van de overhangende boomkruinen waren neergestort, werden door den stroom meegevoerd.

Zwijgend gleden ze voort over het donkere water.

Geen menschelijk wezen was overigens te bespeuren. Verlaten lag daar de stroom; verlaten schenen de wildernissen langs den oever. Slechts nu en dan hoorde men door de stilte de geluiden van een paar vogels en het geschreeuw van een paar apen. Dan heerschte weer het geheimzinnig zwijgen van de ongerepte oernatuur.

Met veel moeite en overleg stuurde Kees Smit de djaloer weer een hoek om. Weer lag een recht gedeelte van de rivier voor hem. Hij behoefde nu eenige oogenblikken niet zoo angstvallig op te letten en om de drukkende stilte te verbreken, zei hij:

»Er zijn heel wat bochten, Marti, en de stroom is sterk.”

»Ja, Toean,” antwoordde Marti. »De rivier is moeilijk te bevaren voor twee man. En het zal nog wel erger worden, als we de riams bereiken en er groote steenen in het vaarwater beginnen te komen.”

»Bovendien zie ik, dat de oevers hooger worden. We naderen het gebergte, Marti. Dan wordt de rivier smaller en de stroom sterker. We hebben tot nu toe weinig last gehad van boomstammen, maar die kunnen ons ook nog genoeg plagen.” [18]

»Ja, heer,” antwoordde Marti en zweeg toen weer. Spraakzaam was hij nooit, en nu had hij al zijn aandacht noodig voor een nieuwe bocht in de rivier.

Ook Smit zweeg, om den dajong krachtiger te kunnen hanteeren.

Een vol uur ging voorbij in moeizamen arbeid. Toen hervatte Kees:

»Zou het nog lang duren, voor we aan land moeten gaan? Dat kan dunkt me niet, want de oevers worden steeds hooger. En zoodra het terrein beslist bergachtig wordt, moeten we de djaloer aan den kant vastleggen en gaan loopen.”

Marti had in dienst van jagers en onderzoekers en later van Smit, reeds vele boschrivieren bevaren. Hij kende de beteekenis van elk verschijnsel aan den oever of op het water. En toen hij, na de laatste opmerking van Kees, nog eens nauwkeurig had rondgespied, antwoordde hij:

»Ik reken hoogstens nog op twee dagen, heer. Dan zullen we wel ongeveer de aanlegplaatsen der Kenjaoe-dajaks bereikt hebben. Daar kunnen we het best aan land gaan. Ik heb gehoord, dat ze nog al veel dorpen hebben. Daar zullen we dan ook wel voetpaden vinden.”

»Ja, die zijn er zonder twijfel, Marti, daar kunnen we vast op rekenen. Konden we er maar even zeker op aan, dat er ook een goed pad over het gebergte voert. Maar ik vrees, dat juist het gebergte ons de meeste hindernissen zal bezorgen.”

»Dat vrees ik ook, Toean,” sprak Marti.

»Doch moeilijkheden zijn er om te overwinnen, en dàn, Marti, dan zijn we rijk!” riep Kees vroolijk. [19]

»Misschien heer!” antwoordde de bedachtzame Marti. Weer roeiden ze zwijgend voort, tot Marti riep: »Een boomstam!”

Midden over de rivier lag een zware boom, die den weg geheel versperde. Haastig legden ze hun bootje langs den stam aan. Beiden keken uit, of er ook een doorgang was, doch ze konden niets bespeuren.

»We moeten er uit!” riep Kees.

»Ja, heer,” antwoordde Marti en stapte voorzichtig uit de djaloer op den boomstam. Kees volgde en nu schoven ze met vereende krachten het vaartuigje over de hindernis.

Weldra zaten ze weer in het bootje en roeiden onverdroten verder.

»Het zal een heele toer zijn, met dezen lagen waterstand de rivier op te komen. We kunnen bovendien nog veel last van zulke boomen krijgen, vóór we aan land kunnen gaan,” zei Kees

»En van groote steenen ook,” voegde Marti eraan toe.

Maar Kees was de moeilijkheden al gauw weer vergeten en verdiepte zich weer in zijn geliefkoosde droomen over de te vinden diamanten en bouwde zich luchtkasteelen van ongekende schoonheid.

Zijn mooie droomen hielden hem zoozeer gevangen, dat hij de werkelijkheid om zich heen vergat; hij bemerkte niet eens, dat de zon reeds sterk begon te dalen, dat de duisternis begon te heerschen in het dichte oerwoud. Plotseling werd hij opgeschrikt door de stem van Marti:

»Het wordt avond, heer. Zouden we niet beter doen, hier aan te leggen, om te overnachten? De oever is [20]hier hoog en biedt een geschikte aanlegplaats. We moeten toch nog koken ook.”

Kees zag eens rond en terwijl hij de djaloer naar den wal stuurde, antwoordde hij:

»Ja, het is hier wel goed; laat ons hier van nacht maar blijven.”

Beiden gingen nu aan land en Marti maakte met een dunne rottan het bootje aan een overhangenden tak vast, doch zóó, dat de djaloer gelegenheid had, met het water te rijzen of te dalen, zonder te worden omvergetrokken.

Kees haalde de trommels op den wal en keek zijn geweer eens na; Marti lei vuur aan en ging in een pannetje rijst koken. Terwijl hun maaltijd te vuur stond, kapten zij twijgjes en bladeren, die voor legerstede moesten dienen. Boven het hoofdeinde maakten ze van grootere takken een afdakje. Kees verkende nu nog even de naaste omgeving, doch nergens was eenig spoor van menschelijk leven te bespeuren.

Toen de beide mannen gegeten hadden, legden ze zich neer om te gaan slapen. In het bosch heerschte nu een ondoordringbare duisternis. Alleen over de rivier hing de lichte schijn van de stralende sterrenwereld, welke hoog, hoog boven deze sombere wildernis haar majestueuze schoonheid ontvouwde.

Langen tijd bleef Kees nog wakker liggen. Hij luisterde naar de geluiden, die uit de wildernis tot hem kwamen. Hij was het leven in de bosschen nu al zoovele jaren gewend en ontelbare keeren had hij, zooals thans, in het woud moeten overnachten. Nimmer echter had hij er volkomen aan kunnen gewennen. [21]Elke nacht gaf hem weer die vreemde, beknellende gewaarwording. Dat concert van die duizenden insecten; dat gekrijsch van de apen; dat eigenaardig schuivende geluid van die voorbijstroomende rivier; hij had deze stemmen van den tropischen nacht reeds zoo dikwijls beluisterd. En toch wekten ze steeds weer in zijn gemoed die vage angst, dat heimwee naar den lichtenden dag.

Daar ritselde het achter hem in het bosch!.... »Dajaks!” vloog hem door ’t hoofd. Maar neen, dat was toch zoo goed als onmogelijk. »Dan een slang!” Een huivering liep hem door de leden.... Een oogenblik lag hij doodstil. Hij hield den adem in, de hand uitgestrekt naar de naast hem liggende parang. Hij hoorde echter niets verdachts meer. Toen richtte hij zich op en trachtte om zich heen te zien. Op eenigen afstand schemerde een groenige lichtglans; maar dat was niets, want deze werd veroorzaakt door zwammen op een boomstam. Dat wist hij. Gerustgesteld strekte hij zich weer uit op zijn eenvoudig bed en viel ten slotte door vermoeidheid overmand in slaap.

Nauwelijks was het den volgenden morgen licht geworden, of Marti ontwaakte en begon vuur te maken om rijst te kunnen koken. Weldra werd ook Kees wakker. Hij begaf zich naar de rivier om zich te wasschen en eens naar de djaloer te zien. Deze was er nog. Alleen bleek het water nog meer gezakt te zijn, zoodat de tocht dien dag nog grooter moeilijkheden zou opleveren.

Weldra was hun maaltijd gereed. Ze verzadigden zich en brachten de rest in de djaloer voor onderweg. [22]

Korten tijd later roeiden ze weer met moed tegen den stroom van de Kenjaoe-rivier op.

De oevers werden steeds heuvelachtiger. Groote steenen op den bodem der rivier staken hier en daar boven het watervlak uit. Steeds sterker werd de stroom. De grootste moeite hadden de beide mannen, vooral in de bochten, om de kleine boot te vrijwaren voor een botsing tegen de steil afgeschuurde steenwanden van den oever.

Ofschoon het werk daardoor veel zwaarder werd, betreurden ze dit verschijnsel niet. Zij wisten, dat ze nu het hoogland naderden. Alleen in het hoogland heeft de rivier hooge, rotsige, steil afgeschuurde oevers.

Tegen den middag bereikten ze de eerste stroomversnelling, gevormd door een laag steenen, welke dwars over de rivier lag. Met veel moeite gelukte het hun, de djaloer er over heen te krijgen.

Eenigen tijd later legden ze op een geschikte plaats aan, om er te rusten en te eten.

Toen ze gegeten hadden, stak Kees een pijp op en Marti rolde een strootje2. De laatste vroeg:

»Weet u precies den weg naar het land der Sibaoe-dajaks of moet u dien nog vernemen?”

»Eigenlijk weet ik het nog niet. Ik hoop bij de Kenjaoe’s gidsen en dragers te kunnen huren, die ons door ’t gebergte zullen brengen.”

»Is dat de eenige weg?” vroeg Marti verder.

»Neen, er is ook nog een weg langs de Soengei [23]Sibaoe, maar die is mij ontraden. Die rivier loopt door uitgestrekte moerassen, waar het zeer ongezond is. Onze eerste zorg moet nu zijn, bij die Sibaoe-dajaks te komen; van hen hooren we dan misschien wel iets over een anderen terugweg.”

»Die Sibaoe’s zijn beruchte koppensnellers,” zei Marti droogjes, »misschien komen we wel in ’t geheel niet terug.”

»Ik heb ook gehoord, dat ze groote sneltochten ondernemen. Toch ben ik niet bang, dat ze mij zullen snellen. Ik heb mijn geweer en mijn revolver. Bovendien zijn ze er bang voor, een blanke te vermoorden.”

»Dat is wel mogelijk, heer,” zei Marti met een bedenkelijk gezicht, »maar ik ben geen blanke en ik vrees, dat mijn hoofd niet zoo heel stevig op mijn schouders zal staan, als ik in handen van die Dajaks val.”

»Je wilt me toch niet in den steek laten, Marti?” vroeg Kees een beetje ongerust. Als zijn trouwe helper niet meeging, zou het voor hem zoo goed als ondoenlijk zijn, de tocht door te zetten.

»Neen, heer, ik zal medegaan, maar ik vrees, dat het niet goed met ons zal afloopen,” zei Marti somber.

»Het eenige, waar ik bang voor ben,” zei Kees, »is, dat er oorlog zal zijn tusschen de stammen. Dan zal ik geen gidsen en dragers kunnen krijgen en mijn doel langs dezen weg niet bereiken.”

»Indien er oorlog was in de bovenstreken, zouden wij het bij den aanvang van onzen tocht wel gehoord hebben,” meende Marti.

»Mochten we bij de Kenjaoe’s vernemen, dat er [24]oorlog is, dan beloof ik je, dat we terug zullen keeren,” besloot Kees.

Marti hoopte in stilte, dat er dan maar oorlog mocht zijn, want hij voelde niet veel geestdrift voor die onderneming.

»Marti, vertel me eens, hoe komt het toch, dat je zoo opziet tegen deze reis? Je bent nog nooit bang geweest en nu is het net, alsof je geen durf meer hebt. Hoe ben je toch zoo zwaartillend?” informeerde Kees.

»Ik heb heel slechte voorteekens gehad, heer, toen we deze reis aanvingen. Ik had een droom, die bloed voorspelde; en de teekens der vogels waren ook zeer ongunstig. Dat heb ik u toch dadelijk gezegd, maar u lachte er om. De blanken gelooven nu eenmaal niet aan onze voorteekens.”

»Neen, Marti, aan zulke dingen gelooven wij niet meer. Maar ik dacht, dat jij aan die Dajaksche voorteekens ook niet meer geloofde; je bent nu toch Mohammedaan en geen Dajak meer.”

»Ik heb te dikwijls gezien, dat de voorteekens uitkomen, heer.”

»Je bent nog een echte heiden, Marti,” lachte Kees.

»Neen, heer, dat ben ik niet meer. Als ik nog een echte heiden was, dan zou ik zeker niet zijn meegegaan. Daarvoor waren de voorteekens veel te slecht. Toch geloof ik vast en zeker, dat deze onderneming zal mislukken.”

»Kom, Marti, wees nu niet zoo dom! Over een paar weken zit je in een mooi huisje in de kampong en dan heb je verder een prettig leventje.”

»Ik ben maar een domme man, heer, maar ik kan [25]toch nog niet gelooven aan al dat moois,” zei Marti, die toch onwillekeurig moest glimlachen bij de luchthartige woorden van Kees.

»Het wordt tijd om verder te gaan, Marti,” zei deze en hij maakte zich gereed om in de djaloer te stappen.

Weldra zaten de beide mannen op hun plaats in het bootje en roeiden weer uit alle macht tegen den stroom op.

De moeilijkheden werden steeds talrijker en grooter en de reizigers begrepen weldra, dat de rivier spoedig onbevaarbaar zou worden bij dezen waterstand. Zelfs moesten ze meermalen de djaloer aan land trekken en een eindweegs langs den oever voortsleepen.

Zoo was het al middag geworden en nog liet zich de zoo lang verwachte landingsplaats of »pangkalan” niet zien.

Toen ze de hoop om deze spoedig te vinden reeds weer opgaven, bemerkten ze, dat de eene oever wat lager begon te worden. Marti opperde het vermoeden, dat men het doel nu waarschijnlijk begon te naderen.

Toen ze weer met alle inspanning een hoek waren omgeworsteld, slaakte hij dan ook plotseling een vreugdekreet: »De pangkalan!”

Hij wees naar den Zuidelijken oever en begon in zijn blijdschap woest te pagaaien.

In een flauwe bocht der rivier zag Kees nu ook een zestal djaloers liggen en onwillekeurig begon hij krachtig mede te roeien, om des te sneller aan de landingsplaats te komen.

Weldra schoot de djaloer tusschen de andere vaartuigjes [26]in en zat met den kop vast in de zachte modder van den, op die plek, lagen oever.

Spoedig stonden Kees en Marti op den wal. Zij waren in het land der Kenjaoe-dajaks.


1 pagaai.

2 inlandsche sigaret.

[Inhoud]

III. Bij de Kenjaoe-dajaks.

De djaloers werden voor alle zekerheid stevig vastgelegd; de dajongs werden in het struikgewas verborgen. Daarna verkenden de reizigers de omgeving van de pangkalan.

De struiken en boomen waren tot meer dan manshoogte met een laagje grijze modder bedekt, waaruit men kon afleiden, dat ze meermalen tot zoover onder water stonden. De aanlegplaats deed vermoedelijk alleen als zoodanig dienst bij lagen waterstand.

De meeste dorpen hebben twee of meer pangkalans voor verschillende waterstanden, welke onderling en met het dorp verbonden zijn door een voetpad.

Allereerst diende nu het pad te worden gezocht, dat hen naar de woningen der Kenjaoe-dajaks zou voeren.

Toen ze ’t gevonden hadden, gingen ze eerst wat rusten. Daarna pakte Marti de bagage in een rottan draagmand en de reizigers begaven zich op weg.

Kees droeg het geweer en de revolver, bovendien nog een parang. Marti droeg de korf op den rug en ook nog een parang.

Zoo uitgerust betraden ze het pad, dat zich duidelijk [27]in het bosch afteekende en gemakkelijk te volgen was.

Het geboomte was zwaar en hoog met weinig onderhout, zoodat ze vrij ver voor zich uit konden zien. Nu en dan kwamen ze voor kleine riviertjes, die meestal door een boomstam waren overbrugd.

Nadat ze ongeveer een uur hadden geloopen, hield Marti even stil en zei:

»Ik hoor een haan kraaien; we zijn dicht bij een huis.”

»Ik denk, dat we nu bij een ladang (rijstveld) komen, het bosch wordt daar voor ons veel lichter. Misschien vinden we daar wel Dajaks,” meende Kees.

Dit vermoeden bleek waarheid. Weldra stonden ze aan den rand van het bosch en zagen een uitgestrekte ladang voor zich. Het was een groot veld, kris-kras bedekt met omgehakte boomen. Het lichtere hout was weggebrand, doch de dikke stammen waren blijven liggen, zooals ze neergestort waren. Tusschen die zwartgeblakerde boomen groeiden de schaarsche padihalmen. Het is slechts een armoedige oogst, die door deze allereenvoudigste wijze van roofbouw wordt opgeleverd.

Midden op de ladang stond een klein huisje, vanwaar het hanengekraai klonk, dat de reizigers in het bosch reeds hadden gehoord.

Toen ze de ladang hadden betreden, stootte Marti eenige malen een Dajaksche kreet uit, om de bewoners van het huisje te waarschuwen, dat er vreemdelingen naderden, doch dat deze niets kwaads in den zin hadden. Dit is in het land der koppensnellers niet overbodig.

Uit het huisje kwam een man te voorschijn, die Marti’s geroep beantwoordde, waarna ook nog een vrouw en een paar kinderen naar buiten kwamen. [28]

Dit kleine gezin bood het gewone schouwspel van een Dajak-familie: de man was naakt op een gordel of »tjawet” na; de vrouw droeg een kort soort rokje, dat tot de knieën reikte; de kinderen waren evenals de man bijna geheel naakt.

Uit het huisje kwam een man te voorschijn.

Uit het huisje kwam een man te voorschijn.

Moeizaam klommen Kees en Marti over de talrijke boomstammen, om het huisje te bereiken. Naderbij gekomen riep Marti:

»Is dit een ladang van de Kenjaoe-dajaks?”

»Aoe,” (ja) antwoordde de Dajak.

»Is hier een groot dorp in de nabijheid?” vroeg Kees.

»Neen, slechts enkele kleine huizen; de groote liggen verder. Ik moet hier de wacht houden over [29]de ladang, dat de dieren onze oogst niet vernielen.”

»Welk dorp is het voornaamste?” vroeg Kees weer.

»Het huis van Petinggi Datoek, heer.”

»Is dat nog ver en kunnen we daar gemakkelijk komen?”

»Twee dagen loopen, heer.”

»Dan kunnen we er morgenmiddag zijn,” zei Kees tot Marti. Hij wist wel, dat een Dajak op reis gewoon is veel tijd te verpraten in de huizen, die hij passeert.

»Wij behoeven ons nergens op te houden, doch kunnen rechtstreeks naar het huis van Petinggi Datoek gaan,” zei Marti.

»Is dit het pad?” vroeg Kees naar de andere zijde van de ladang wijzende.

»Aoe,” zei de man, tot wiens opluchting Kees en Marti weldra weer hun klimpartij over de boomstammen hervatten en spoedig daarna in het bosch waren verdwenen.

Beurtelings voerde het pad onze reizigers door bosschen en over ladangs; zelfs moesten ze eenmaal een uitgestrekt veld met riet en struikgewas doorworstelen.

Na al deze vermoeienissen kwamen ze eindelijk tegen het vallen van den avond bij een klein dorp, dat, zooals bijna altijd bij de Dajaks, uit slechts één huis bestond.

Hier wilden ze nachtverblijf vragen. Ze beklommen één der uit een boomstam met inkepingen bestaande ladders en traden het huis binnen.

De bewoners ontvingen hen vriendelijk. Dadelijk werden er een paar matten gespreid in het voor bezoekers en vreemdelingen bestemde gedeelte van het huis.

Een Dajaksch huis is namelijk in twee helften verdeeld [30]door een gang, die er in de lengte doorheen loopt. Aan de eene zijde treft men een open ruimte aan, die bestemd is voor slaapplaats der volwassen jongelieden en tevens dient tot logeerruimte voor vreemdelingen. De andere zijde wordt ingenomen door een aantal kamertjes of »lawangs”, ook wel pintoe’s (deuren) geheeten. Er zijn zooveel lawangs als er families in het huis wonen. Deze huizen of dorpen hebben dus een zeer verschillende lengte, afhankelijk van het aantal inwoners.

Men treft soms huizen aan van twee lawangs, die slechts zes à acht Meter lang zijn. Maar men vindt er ook wel van vijftig lawangs, die bijna tweehonderd Meter lang zijn. Onder de huizen, binnen het paalwerk waar op ze rusten, zijn de varkensstallen afgeschut.

Het dorp, waar Kees en Marti thans vertoefden, bestond slechts uit een vijftal lawangs en behoorde dus tot de kleinere.

Marti kocht van de bewoners wat rijst en een paar eieren en ging nu op één der aanwezige vuurplaatsen den maaltijd bereiden.

Middelerwijl had Kees zich op zijn mat neergezet, terwijl een groep Dajaks zich om hem heen had verzameld. Hij knoopte een gesprek met hen aan, ten einde verschillende inlichtingen in te winnen.

Het bleek hem, dat, als hij den volgenden morgen vroeg vertrok, hij in den loop van den dag het huis van Petinggi Datoek zou kunnen bereiken.

Petinggi Datoek was volgens de Dajaks hun voornaamste stamhoofd, en wanneer hij de reizigers goed gezind was, zouden ze bij de Kenjaoe-dajaks niet de [31]minste overlast ondervinden. Kees vernam ook, dat het pad naar het dorp van Petinggi Datoek zeer slecht begaanbaar was en men gemakkelijk zou kunnen verdwalen. Toen Marti het maal gereed had, gingen beiden eten en daarna legde Marti zich op zijn mat, om te slapen. Kees echter had nog geen haast. Hij wilde nog wat met de Dajaks praten. Hij brandde van verlangen, om iets te vernemen omtrent de Sibaoe-dajaks en over den weg, die naar hun land voerde.

Maar de berichten waren alles behalve gunstig.

Om in het land der Sibaoe’s te komen, moest men door een woest gebergte trekken, de Goenoeng Lawit geheeten. Het was een onherbergzaam oord, levensgevaarlijk voor den mensch. Het werd volgens hen bevolkt door de antoe’s, de booze geesten. Onherroepelijk deden ze ieder, die het waagde hun gebied te betreden, neertuimelen en vermorselen in een der vele ravijnen en afgronden.

»Is er één uwer dan ooit wel eens daar geweest?” vroeg Kees.

»Neen heer,” antwoordde een oud man, »ik geloof niet, dat er één Dajak leeft, die daar geweest is. Zij die er heen durfden gaan, zijn nimmer teruggekeerd.”

»En welk nut zou het hebben er heen te gaan?” voegde een ander er aan toe.

»Al kon men dat gebergte oversteken, wat hielp het? Men zou in de handen der Sibaoe’s vallen en gesneld worden. De Sibaoe’s zijn nòg erger duivels dan de antoe’s.”

»Ja, dat is zoo!” beaamden alle aanwezigen.

De Sibaoe’s hadden zich berucht en gehaat gemaakt, [32]doordat ze meermalen groote roof- en sneltochten in het land der Kenjaoe’s ondernomen hadden. Machtelooze woede kenmerkte alle uitingen van de laatsten. Gaarne zouden zij eens geducht met deze Sibaoe’s afrekenen, maar ze voelden zich te zwak om tegen hen op te trekken.

Het werd meer en meer duidelijk, dat Kees heel wat moeite zou hebben, in dit land hulp te krijgen voor zijne onderneming.

Zijn eenige hoop was, dat hij een paar jonge mannen, die gaarne avonturen beleefden, door een groote belooning over zou kunnen halen hem te volgen.

Het was reeds nacht, toen Kees eindelijk besloot te gaan slapen. Gaarne zou hij meer hebben vernomen, maar hij begreep wel, dat een goede nachtrust volstrekt noodzakelijk was, wanneer hij den volgenden dag den zwaren tocht naar het dorp van Petinggi Datoek volbrengen zou.

Bij het aanbreken van den dag waren ze reeds weer reisvaardig. Eén der bewoners van het huis had zich aangeboden, om als gids dienst te doen, hetgeen Kees met blijdschap had aangenomen.

Het pad was inderdaad zeer slecht. Het liep over vroegere ladangs, die nu begroeid waren met dicht struikgewas en scherp riet. Nergens lag over de talrijke riviertjes een boomstam om als brug dienst te doen. Ook moesten ze een paar moerassen doortrekken, waar ze tot hun knieën in de modder zakten. En ten slotte voerde het pad zelfs over een soort van brug, bestaande uit schragen van schuin in de modder gestoken takken, waarover dunne boomstammen gelegd waren. Het loopen over deze zwiepende stellages was zeer moeilijk, [33]vooral voor Kees; de Dajaks echter liepen er als katten over heen.

Daarna kwamen ze weer op hooger terrein, waar de heuvels dicht begroeid waren met bamboe bosschen. Maar de paden waren er door de afgevallen bladeren zeer glibberig, zoodat het loopen erg lastig viel.

Het was een afmattende tocht. Dikwijls moesten de reizigers halt houden, om eenige oogenblikken uit te rusten.

Op een gegeven oogenblik verklaarde de gids, nu terug te willen keeren. Het pad was verder gemakkelijk te volgen en de groote ladangs van Petinggi Datoek waren niet ver meer af.

Kees gaf den man een goede belooning voor zijn, werkelijk uitstekende diensten. Deze nam afscheid en de beide reizigers togen verder.

Ongeveer een uur later bereikten ze inderdaad een uitgestrekte ladang. Het aanschouwen van deze groote opene vlakte, bedekt met boomstammen, ontlokte Kees een diepen zucht. Nu moest het klauteren en springen weer beginnen.... En zijn beenen weigerden hem al bijna den dienst.

Toch maar weer moedig voorwaarts. Het doel van dien dag kon nu niet ver meer zijn.

Dankbaar waren ze, toen ze over de laatste boomstam heen gestrompeld waren en de reuzen van het oerwoud weer hun machtige schaduwdragende armen boven hun verhitte hoofden uitstrekten. Weldra passeerden ze een vierkante open plek in het bosch, een hanenkamp plaats. Dat was een teeken, dat het dorp in de nabijheid lag. [34]

Even verder ontmoetten ze een oud man, die verklaarde in het huis van Petinggi Datoek te wonen en bereid te zijn met hen terug te gaan.

Weldra waren ze in het dorp, dat Tapang heette. Het bestond uit één zeer lang huis, dat een veertigtal lawangs telde.

Petinggi Datoek, het hoofd, was een forsch gebouwde man van middelbaren leeftijd, met een verstandig gelaat. Gastvrij ontving hij de bezoekers en liet dadelijk een paar nieuwe matten voor hen spreiden. Voor het nog avond was geworden, voelden ze zich reeds volkomen thuis in dit dorp. De bewoners legden niet het minste wantrouwen aan den dag en waren vriendelijk en hulpvaardig.

De overgroote meerderheid der Dajaks had nog nooit een blanke gezien. Vol nieuwsgierigheid zaten ze om Kees heen en beschouwden diens persoon en zijn doen en laten met de grootste belangstelling.

Toen Kees en Marti gegeten hadden, knoopten ze een gesprek aan met Petinggi Datoek. Ook enkele der mannen namen er aan deel, terwijl de anderen en de vrouwen, die zich ook in den kring hadden geschaard, stil toeluisterden.

Toen Kees zijn plan kenbaar maakte, naar het land der Sibaoe’s te willen gaan, werd dit door allen met teekenen van schrik en afkeuring ontvangen. Ook hier ontwaarde hij dezelfde gezindheid, als bij de Dajaks, die hij den vorigen avond had gesproken. Na eenig zwijgen zei Petinggi Datoek:

»Heer, ik weet niet, waarom u naar het land der Sibaoe-dajaks wilt gaan, maar wàt ook de reden [35]mag zijn, het is beter, dat u van die reis afziet.”

»Dat kan niet, Petinggi,” zei Kees, »ik mòet er heen en ik zàl er heen gaan ook.”

De Dajak kuchte eens, aarzelde nog een oogenblik en vervolgde toen:

»U moet het me niet kwalijk nemen, heer, dat ik zoo tegen u spreek. Maar u moet me gelooven: de Sibaoe’s zijn niet te vertrouwen. Zij zijn verraderlijk. Wien ze overdag goed ontvangen hebben, zullen ze ’s nachts heimelijk vermoorden.”

»Dat zal zoo erg niet zijn,” zei Kees. »Dat is geen Dajaksche gewoonte. Is men in een huis ontvangen, dan is men veilig.”

»Dat is zoo, heer, maar de Sibaoe’s zijn duivels in menschengedaante.”

»Ik merk wel, dat ge niet erg op hen gesteld zijt, Petinggi,” zei Kees glimlachend.

»Wij Kenjaoe’s kennen hen, heer; altijd zijn het onze grootste vijanden geweest. Vaak kwamen ze in ons gebied, om koppen te snellen. Maar wij zijn nooit sterk genoeg geweest, om hen te verslaan. Steeds moesten we vluchten, als ze ons land binnen vielen.”

»Dat is alles wel mogelijk, Petinggi, maar ik wil naar hun land toe! Ik verzeker je, dat ik in ’t geheel niet bang ben voor die Sibaoe’s. Ik heb hier een goed geweer, zooals je ziet. En hier is nog een klein geweer, dat zes keer achter elkaar kan schieten. Zoo iets heb je zeker nooit gezien. Daar zullen de Sibaoe’s kennis mee maken, als ze mij mochten aanvallen,” zei Kees, op zijn geweer en revolver wijzende. [36]

Deze bekeek de beide wapens op een afstand met belangstelling en eerbied en zeide:

»Ja, heer, dat zijn zeker geweldige wapens, maar de Sibaoe’s zullen ook niet met u vechten. Zij zullen u overdag een vriendelijk gelaat toonen en u ’s nachts dooden.”

»Ik zeg je nog eens, Petinggi, ik ben niet bang.”

»Goed, heer, maar er is nog meer,” vervolgde de Dajak weifelend.

Kees werd ongeduldig.

»Vertel op, wàt is er nog meer?”

»De weg van hier naar het land der Sibaoe-dajaks is zeer moeilijk. Eigenlijk is er geen weg, tenminste wij weten hem niet. Daarom geloof ik niet, dat het u gelukken zal er te komen.”

»Zou ik dien Goenoeng Lawit niet kunnen overtrekken, Petinggi? Ik ben wel over hoogere bergen gereisd,” zei Kees.

»Het gebergte is niet zoo heel hoog, heer, maar het is ontoegankelijk voor menschen. Daar tusschen die rotsen kunnen alleen antoe’s en booze geesten leven. En die dulden geen menschen in hun nabijheid. Vroeger zijn er heel vaak bewoners uit onze dorpen heen gegaan om te jagen. Nimmer zijn ze teruggekeerd. Nu durft niemand meer de antoe’s te weerstaan. Niemand gaat er meer heen.”

»Maar Petinggi,” hernam Kees, »als dat zoo is, hoe kunnen dan de Sibaoe’s hier komen om te snellen? Die moeten toch ook over den Goenoeng Lawit. Waar de Sibaoe’s langs kunnen, daar kan ik ook langs. En als de antoe’s hèn geen kwaad doen, zullen ze mij ook wel met rust laten.” [37]

Petinggi Datoek maakte een ontkennende beweging, doch talmde met zijn antwoord.

Kees vervolgde: »Ik wil wel gelooven, dat er vele menschen in ’t gebergte verongelukt zijn. Maar die zijn waarschijnlijk bij het vervolgen van het wild in afgronden gestort, of misschien zijn zij gesneld door op koppenjacht zijnde Sibaoe’s.”

De Dajak had met een ernstig gelaat geluisterd, doch zeide nu:

»De antoe’s doen het, heer! Sibaoe’s komen er in het gebergte ook niet.”

»Dat moèt toch wel, Petinggi; je vertelt zelf, dat ze hier komen snellen.”

»Misschien zult ge me niet gelooven, heer, en toch is, wat ik u nu zal vertellen, de zuivere waarheid. De Sibaoe’s komen nooit door het gebergte heen! Niemand weet eigenlijk, hoè ze hier komen. Wij weten alleen, dat ze bedreven zijn in allerlei tooverijen, waardoor ze de hulp krijgen van hun antoe’s en geesten.”

Kees maakte een ongeduldig gebaar en trok een spottend gezicht, doch zeide nog niets. De Dajak ging voort:

»Mijn vader heeft mij vroeger verteld, heer, dat de Sibaoe’s door de lucht komen vliegen. Hun antoe’s helpen hen over het gebergte heen.”

Een toestemmend gemompel ging door de omzittenden. Een oude man kwam eenigszins naar voren en hurkte voor Kees neer.

»Wat is er?” vroeg deze.

»Ik ben een oud man, heer, en heb veel gezien en gehoord. Ik ken de Sibaoe-dajaks maar al te goed. [38]Zij gaan inderdaad met tooverij om. Eens werd een Kenjaoe-dajak gedood door een paar op sneltocht zijnde Sibaoe’s. Zijn zoon zette hen na om wraak te nemen. Hij hoopte hen in den slaap te verrassen ten einde ze te dooden. Op een dag waren ze aan den voet van het Lawit-gebergte gekomen. De man van onzen stam zat hen dicht op de hielen. Plotseling verdwenen ze en vlogen als groote vogels over het gebergte weg.... Daarom kunnen wij nooit vechten tegen de Sibaoe-dajaks.”

Kees had met verbazing dit verhaal aangehoord. Ofschoon het waarschijnlijk bij alle aanwezigen overbekend was, maakte het blijkbaar opnieuw een diepen indruk op de bijgeloovige zielen der Dajaks.

Het was aan de angstige gezichten duidelijk te zien, dat de tooverkracht der Sibaoe’s boven allen twijfel verheven was. Hoofdschuddend zei Kees eindelijk:

»Ik kan dat verhaal niet gelooven. Er zijn geen menschen, die kunnen vliegen. Ik denk, dat de man, die dit verhaal het eerst heeft verteld, het maar heeft verzonnen. Hij wilde de schande ontgaan, dat hij den dood zijns vaders niet had gewroken.”

»Toch moet het wel zoo zijn, heer,” hernam de Dajak. »Door het Lawit-gebergte komen ze zeker niet. Het is slechts op één punt toegankelijk en wel ten Oosten van dit dorp. De Sibaoe’s komen echter altijd uit het Noorden. Daar is geen toegang. Overal rijzen steile rotsen op. Die kùnnen niet beklommen worden door menschen.”

»En tòch moet er in ’t Noorden een weg zijn; anders is het onmogelijk, dat de Sibaoe’s daar langs komen,” zei Kees gemelijk. [39]

»Er is geen weg, heer,” zei de oude Dajak. »Ik zelf ben daar wel geweest om te jagen; maar overal stuit men op ontoegankelijke bergwanden.”

»En de toegangsweg naar het Oosten?” vroeg Kees gejaagd. Hij begon te vreezen, dat al zijn moeite vergeefsch zou zijn geweest, en hij ten slotte onverrichterzake terug zou moeten keeren. »Is die dan niet te gebruiken om in het land der Sibaoe-dajaks te komen?”

»Ik weet het niet, heer,” antwoordde thans Petinggi Datoek. »Het is mij niet bekend, of men langs dien weg door het geheele gebergte kan komen. Wèl weet ik, dat men daar de eerste bergketens kan beklimmen. In dit voorgebergte wordt nog wel eens door onze jonge mannen gejaagd en wij hebben daar ook nog begraafplaatsen.”

»Zijn hier niet een paar mannen, die den weg kennen en met mij mede zouden willen gaan?” vroeg Kees aan de omzittenden.

Veel beweging en onderling gepraat was het gevolg van deze vraag; doch een rechtstreeksch antwoord werd niet gegeven.

Onze reiziger bemerkte wel, dat hij dien avond niet veel verder zou komen. De Dajaks toonden voor het oogenblik niet veel liefhebberij in den voor hen zoo schrikwekkenden tocht. Hij zou wat geduld moeten oefenen. Dan was hij van plan enkele der jongere mannen, door hen een flinke belooning toe te zeggen, over te halen om hem te vergezellen. Dat zou hem wel eenige dagen kosten. Maar dat hinderde niet. Die kon hij dan meteen gebruiken om eens flink uit te rusten. En dat had hij hard noodig. [40]

Weldra maakte hij zijn verlangen kenbaar, om te gaan slapen. De Dajaks begaven zich naar hun lawangs, waar nog lang het geroezemoes van stemmen klonk. In den breede bespraken ze onderling nog de vermetele plannen van hun blanken gast.

Ook Marti scheen nog aan hun gesprekken deel te nemen; want toen Kees insliep, was zijn mat nog verlaten.

[Inhoud]

IV. Een onverwachte reisgenoot.

Het was den volgenden morgen al vrij laat, toen Kees wakker werd. Hij begaf zich naar het beekje in de nabijheid van het huis om een verfrisschend bad te nemen. Toen hij terugkwam, had Marti reeds rijst voor hem klaar gezet.

Na het eenvoudige maal sprak Marti:

»Heer, ik heb vannacht, toen u al sliep, nog geruimen tijd met enkele Dajaks zitten praten. Eén van hen was meermalen in het Lawit-gebergte op de jacht geweest. Dezen, en nog een paar jonge mannen, die op avonturen belust zijn, heb ik reeds half overgehaald, ons te vergezellen. De vrees voor de antoe’s in den Goenoeng Lawit weerhoudt hen echter. Maar nu heb ik hun verteld, dat u veel machtiger is dan die booze geesten en dat u, met uw revolver, die zes keer kan schieten, alle antoe’s gemakkelijk kunt overwinnen.”

»Goed gesproken, Marti,” riep Kees lachend uit. »En geloofden ze dat?” [41]

»Maar half, heer. Ze zeiden, dat ze het eerst moesten zien. Nu moet u ze overtuigen, dat u werkelijk zesmaal achtereen de revolver kunt afvuren. Zoodra ze zien, dat ik de waarheid heb gesproken, zullen ze de rest ook wel gelooven.”

»Het is goed, Marti. Je hebt het heel slim overlegd,” zei Kees, die het verhaal van zijn trouwen helper met vreugde had aangehoord.

»Maar vertel me eens, Marti, waarom doe je zooveel moeite! Ik weet, dat je er niet erg op gesteld bent, om naar de Sibaoe’s te gaan. En ik dacht, dat je heel blijde zou zijn, wanneer de reis niet zou kunnen doorgaan.”

»Dat is zoo, heer! Ik voor mij zou veel liever terugkeeren. Maar u wilt beslist de reis doorzetten. En ik ben toch uw dienaar? Ik moet u dus helpen,” zei Marti eenvoudig.

»Goed, Marti, je bent een trouwe kerel,” antwoordde Kees vriendelijk.

»Ga nu maar gauw aan die Dajaks vertellen, dat ik straks in het bosch de revolver zal laten werken.”

De woorden van Marti hadden Kees weer hoop gegeven. Hij wist dat kleinigheden grooten invloed konden uitoefenen op de besluiten der Dajaks. Hij moest hen overtuigen, dat ook hij over een zekere tooverkracht kon beschikken. Dan was het zeer goed mogelijk, dat ze zich ineens volkomen bereid verklaarden, mee te gaan.

Hij kende het karakter van de Dajaks zeer goed. Hij wist, dat vooral de jonge mannen gaarne groote tochten maakten en soms maanden lang in vreemde [42]streken rondzwierven om avonturen te beleven en koppen te snellen. Alles hing af van de voorteekens, die ze raadpleegden. Waren deze gunstig, dan ondernamen ze zonder bezwaar de grootste zwerftochten.

Juist toen Kees zich gereed wilde maken om naar het bosch te gaan, werd hij door een onverwachte gebeurtenis opgehouden.

»Ik ben Amat, heer.”

»Ik ben Amat, heer.”

Een man, gekleed in de gewone dracht der Maleiers kwam op hem toegeloopen en begroette hem onderdanig. Verwonderd vroeg hij den man:

»Wie zijt gij?”

»Ik ben Amat, heer.”

»Zoo, Amat, wat voert u hierheen?” [43]

»Ik ben een Maleier, heer, en ik verkoop aan de Dajaks amuletten om hen onkwetsbaar te maken.”

Kees lachte.

»Maken ze werkelijk onkwetsbaar?” vroeg hij.

»Ik weet het niet, heer,” zei de Maleier met een sluw lachje. »Maar de Dajaks gelooven het en betalen er veel voor,” vervolgde hij.

»Ik geloof, dat jij een slimme vogel bent, Amat; je klopt die arme Dajaks het geld uit den gordel.”

»Zij willen de amuletten graag hebben, heer. Daarom verkoop ik ze. Daar is toch niets tegen?”

»O, neen, verkoop jij maar, het kan mij niets schelen! Ben je nu juist gekomen?”

»Neen, heer, ik ben hier al eenige dagen.”

»Ik heb je toch gisterenavond niet gezien.”

»Ik was in een der lawangs, heer, en wilde u niet lastig vallen.”

»Zoo, en wat wilde je nu?”

»Men heeft mij verteld, dat u naar de Sibaoe-dajaks wilt gaan. Is dat zoo, heer?”

»Ja, dat is zoo. Maar gaat jou dat wat aan?”

»Neen, niets heer,” zei de Maleier eenigszins weifelend.

»Nu, wat wil je dan? Voor den dag er mee!” zei Kees ongeduldig.

»Ik ben maar een handelaar, heer; u moet niet boos worden, maar ik wilde u een gunst vragen.”

»Wat is dat dan?” vroeg Kees, nieuwsgierig geworden.

»Ik heb hier de heele streek al afgereisd. Nu zou ik gaarne ergens anders heen gaan om mijn amuletten te verkoopen. Bij de Sibaoe’s ben ik nog nooit geweest. [44]Mag ik u nu op uw reis vergezellen? Alleen durf ik zoo’n grooten tocht niet aan. Ik zou geholpen zijn, als ik mij bij u aan mocht sluiten. Gaarne wil ik onderweg voor u dragen.”

Kees had het verzoek met verbazing aangehoord en dacht eenige oogenblikken na. De Maleier had iets in zijn uiterlijk, dat hem niet beviel. En dan—waar kon hij dien man toch eerder hebben gezien?

»Zeg eens, Amat! waar heb ik je vroeger eens gezien?”

»Nergens, heer. Voor zoover ik me herinneren kan, heb ik u vroeger nooit gezien,” zei de Maleier, heel even zenuwachtig met de oogen knippend.

»Zoo; ik weet het ook niet zeker. En toch—je gezicht komt me zoo bekend voor,” zei Kees. En toen vervolgde hij: »Ik zal er eens over nadenken. Kom vanmiddag nog maar eens praten. Ik moet nu weg. Goeden dag.”

»Goeden dag, heer,” zei de Maleier onderdanig.

Hij keek Kees nog een oogenblik na. Een valsch lachje gleed over zijn gezicht; toen verdween hij in één der lawangs.

Intusschen was Kees naar buiten gegaan. Hij voegde zich bij Marti, die met eenige Dajaks op hem stond te wachten. Allen begaven zich nu een eindweegs het bosch in en daar vuurde Kees de revolver zesmaal achtereen af. De Dajaks stonden stom van verbazing. Deze blanke beschikte inderdaad over zeer machtige toovermiddelen.

Hij liet het nu verder aan den slimmen Marti over om de Dajaks verder te overreden en ging het bosch in om een vogel te schieten, die hij bij zijn maaltijd zou kunnen gebruiken. [45]

Toen hij teruggekeerd was en gegeten had, zette Marti zich voor hem neer en deelde hem het verdere resultaat van zijn bemoeiingen mede.

»Wij zullen slagen, heer! De Dajaks toonen zich niet meer zoo bevreesd voor den Goenoeng Lawit en de Sibaoe’s als in ’t begin. Bovendien is hier in het dorp een Maleier. Ook deze schijnt hun gezegd te hebben, dat u wel in staat was, de antoe’s en geesten in het gebergte te overwinnen. Heeft u dien man al gezien?”

»Ja, hij heeft mij van morgen gevraagd, of hij mee mocht gaan.”

»Wil hij meegaan?” riep Marti verbaasd uit. »Wat moet die Maleier bij de Sibaoe’s doen? Is hij niet bang om gesneld te worden?”

»Blijkbaar niet! Hij verkoopt amuletten voor onkwetsbaarheid. Misschien is hij zelf ook wel onkwetsbaar,” lachte Kees spottend.

»Zulke amuletten bestaan er, heer,” zei Marti ernstig, »als men de goede maar heeft.”

»Komt de Dajak weer boven, Marti?”

Marti antwoordde niet, doch ging met een onverstoorbaar gezicht voort:

»Die Maleier wil dus mee. Nu begrijp ik, waarom hij de Dajaks tracht te bepraten. Hij zal zeker nog meer zijn best doen, als u hem toestemming geeft, ons te vergezellen.”

»Dus jij vindt, dat ik hem maar mee moet nemen?”

»Waarom niet, heer?”

»Ik weet het eigenlijk niet, Marti. Ik heb het gevoel, dat hij niet te vertrouwen is. Zijn gezicht bevalt me [46]niet. En ofschoon ik hem in ’t geheel niet ken, wil het denkbeeld me niet uit ’t hoofd, dat ik hem reeds eerder ontmoet heb.”

»Ik kan me niet voorstellen, waar we hem eerder gezien zouden hebben, heer. En waarom zou hij niet te vertrouwen zijn? Ook loopt hij bij de Sibaoe’s meer gevaar dan u. Ze zullen eerder een Maleier snellen dan een blanke.”

»Dat is zoo, Marti, maar ik wantrouw dien man. Ik geloof, dat we voorzichtig met hem moeten zijn.”

»Het is jammer, heer; zijn diensten zouden uitstekend te pas kunnen komen, want de Dajaks hier hebben veel vertrouwen in hem.”

»Ik zal er nog eens over denken, Marti; je hebt misschien wel gelijk.”

Kees verzonk in gedachten. Waar en wanneer kon hij dien Amat toch ontmoet hebben? Reeds den heelen morgen had hij in zijn herinnering gezocht. Zou hij zich toch bedriegen? Marti kon het zich niet te binnen brengen. De man zelf ontkende het. En toch.... en toch.... Kees kon maar tot geen resultaat komen.

’s Middags kwam de Maleier terug, om te hooren wat Kees besloten had.

»Amat,” zei Kees, »je kunt meegaan. Maar bedenk wel, dat het een onderneming vol gevaren is. Het gebergte is bijna ontoegankelijk. Er is zelfs kans, dat we terug moeten keeren. Gelukt het ons echter een doortocht te vinden, dan zijn we nog niet klaar. De Sibaoe’s zijn verraderlijk en moordzuchtig. We zullen moeite genoeg hebben, hen gunstig te stemmen. Ook van die zijde bedreigen ons gevaren.” [47]

»Dat alles is me bekend, heer. En toch zou ik gaarne meegaan. Ik ben er zeker van, dat ik daar bij de Sibaoe’s goede zaken kan doen. Juist die oorlogszuchtige stammen hebben gaarne amuletten.”

»Welnu dan, afgesproken. Je gaat mee. Maar op voorwaarde, dat ge een deel der levensmiddelen voor me draagt. We zullen veel rijst moeten meenemen en dragers kunnen we hier moeilijk krijgen.”

»Ja, heer, ik zal als drager dienst doen. Bovendien zal ik Marti, uw helper, bijstaan in het werven van een paar Dajaks. Ik zal ze een paar amuletten geven voor niets.”

»Goed, Amat, help ons, zooveel in je vermogen is.”

»Wanneer gaan we vertrekken, heer?”

»Over een paar dagen, denk ik. Zoodra ik mijn besluit genomen heb, zal ik het je zeggen. Eerst moet ik zeker zijn van mijn dragers.”

De Maleier ging nu Marti opzoeken, om hem te zeggen, dat zijn heer hem had toegestaan, de reis mede te doen. Beiden wendden nu hun overredingskracht aan op de betrokken Dajaks.

Tegen den avond deelde Marti Kees mede, dat ze naar wensch geslaagd waren. De man, die in het voorgebergte van den Goenoeng Lawit wel gejaagd had, zou als gids optreden.

Kees besloot nu, nog twee dagen in Tapang te blijven. Hij wilde dien tijd volkomen rust genieten, alvorens de zware tocht te aanvaarden.

Den volgenden morgen deelde hij aan de bijgeloovige Dajaks mede, dat zijn antoe’s hem in den droom hadden bezocht. Zij hadden hem gezegd, dat de derde dag [48]gunstig was, om op reis te gaan. Niemand twijfelde een oogenblik aan de waarheid van dit orakel.

Gedurende deze twee dagen maakte Kees alles in orde. Hij kocht de noodige rijst en liet deze verpakken om meegedragen te kunnen worden.

Tot ’s avonds laat, ja tot diep in den nacht zaten de Dajaks van Tapang met elkaar te praten over de gevaarvolle onderneming van Kees en de zijnen. De drie mannen uit het dorp, die mee zouden gaan, waren de helden van den dag. Aller oogen rustten met bewondering op hen. Met trotsche gezichten liepen ze rond, omdat ze nu ineens zulke gewichtige personages geworden waren.

Eindelijk was de dag van vertrek aangebroken. Vroeg in den morgen zette de kleine stoet zich in beweging. De heele bevolking van Tapang met Petinggi aan het hoofd deed hen uitgeleide.

Vooraan liep de Dajak, die den weg zou wijzen. Daarachter ging Kees, vervolgens Marti en Amat; daarna kwamen de twee andere Kenjaoe’s, die evenals de gids en de Maleier de levensmiddelen in hun draagmanden op den rug droegen. Marti droeg alleen wat bagage van zijn heer en de patronen voor de vuurwapenen.

Aanvankelijk vorderde men goed. Het terrein was heuvelachtig, maar er was een goed boschpad. Nu en dan passeerde men nog een huis of een paar ladangs; maar de sporen van menschelijk leven werden steeds schaarscher.

De laatste der meegeloopen Dajaks keerden terug en nu begon de eigenlijke reis.

Kees verkeerde in groote spanning. Hij was verlangend [49]kennis te maken met den Goenoeng Lawit. Uit de verhalen der bewoners van Tapang had hij wel begrepen, dat het een uiterst woest en grillig gebergte moest zijn. Groote koelbloedigheid en voorzichtigheid zouden geboden zijn.

Op een gegeven oogenblik voerde het voetpad over een slechts schaarsch begroeiden heuvel. Vrij gemakkelijk bereikten ze den top. Daar zagen ze plotseling, ver in het Oosten, een reeks van hooge bergtoppen. Voor een gedeelte schenen deze begroeid met zwaar oerwoud, doch voor de rest vertoonden ze slechts kale, grijze rotswanden.

De voorste Dajak wendde zich naar Kees en op het gebergte wijzende, zei hij:

»De Goenoeng Lawit.”

Kees stond stil. Welke geheimen hielden die sombere steenmassa’s verholen? Met een gemengd gevoel van verlangen en angst tuurde Kees in de verte. Tusschen de plek, waar ze nu stonden, en de hoogste toppen verhieven zich nog verscheidene hooge heuvelrijen, welke ten slotte in een soort voorgebergte overgingen.

Hij keerde zich tot Marti en zeide:

»Als we daar maar eerst overheen zijn, Marti, dan zijn we in het land der Sibaoe’s.”

»Ja, heer,” zei Marti met een lichte zucht en hij voelde onwillekeurig eens naar zijn hals. Na de verhalen der Tapangers over de koppensnellende Sibaoe’s was hij niet erg verlangend naar een kennismaking met dien stam.

»Zou je denken, dat het gebergte zoo ontoegankelijk is als Petinggi Datoek vertelde, of zou hij uit angst [50]voor de antoe’s hebben overdreven?” vroeg Kees aan Marti.

Deze trachtte het gedeelte van het gebergte, dat men voor zich zag, nauwkeurig te bestudeeren en zei toen:

»Van hieruit gezien lijkt het niet ontoegankelijk, ofschoon er vele steile rotswanden zijn. Doch men kan nooit weten, wat er achter die bosschen verscholen ligt.”

»Naar mijn idee zal het een zeer moeilijke tocht worden,” zei de Maleier Amat.

»We zullen zien,” zei Kees, »als nu onze Dajaks ons maar niet in den steek laten, want anders....”

»Anders komen we nooit meer uit dat gebergte terug,” vulde Marti aan.

»Vooruit!” riep Kees plotseling. Hij wilde zich niet laten ontmoedigen door de sombere gedachten, die hem onwillekeurig bestormden.

Langzaam daalde men nu den heuvel af en trok het bosch weer in. Steeds verder ging de tocht, over heuvels en riviertjes, door bosschen en over open vlakten. Soms zag men nog eens een stuk van ’t gebergte, maar meestentijds was het geheel onzichtbaar door het dichte oerwoud.

Gelukkig was het in het bosch niet warm. Men schoot flink op. Kees floot een wijsje. Marti en Amat onderhielden zich met de Dajaks, die hun allerlei verhalen van den Goenoeng Lawit opdischten.

Tegen het vallen van den avond keek Kees eens uit naar een geschikte plek om te overnachten. De gids vertelde, dat iets verder een paar zandige heuvels waren. Daar zou men goed kunnen kampeeren.

Werkelijk bereikte men na korten tijd dit terrein [51]en Kees vond de plaats heel geschikt voor nachtverblijf.

Den volgenden morgen werd de tocht weer met nieuwen moed aanvaard. De bodem begon nu meer en meer op te loopen; het pad werd steeds slechter. Het voortgaan werd bemoeilijkt door groote en kleine steenen, waarmee het pad bezaaid was. De gids stapte echter flink door, zeker van zijn zaak.

Op een gegeven oogenblik zei hij plotseling tegen Kees:

»Hier dicht bij ligt het graf van Rimaoe.”

»Wie was dat?”

»Een groot Hoofd van onzen stam, heer. Toen die nog leefde, waren wij machtig en gevreesd door onze buren. Rimaoe maakte groote mengajaoe-tochten (sneltochten) tot diep in Serawak.”

Kees herinnerde zich nu, dat Petinggi Datoek ook had gesproken over Rimaoe en het bloeitijdperk van de Kenjaoe-dajaks. Die groote tijd was echter sinds lang voorbij.

»Komen we langs dat graf? Hoe ziet het er uit?” vroeg hij.

»We komen er niet langs, heer, dat kan niet. De antoe’s zouden ons zeker straffen. Ik heb echter gehoord, dat er een heel groote tampájan (steenen pot) staat, waarin zich de asch van Rimaoe’s lichaam bevindt.”

»Verbranden de Kenjaoe’s dan hun dooden? Ik dacht, dat zij ze begroeven.”

»Ja, heer, tegenwoordig begraven de Dajaks hun dooden. Of wel ze plaatsen de lichamen op stellages in hooge boomen of op steile rotsen. Maar men zegt, dat de dooden vroeger verbrand werden. Hun asch werd in tampájans geborgen. Deze werden dan op [52]verafgelegen plaatsen neergezet. Een enkele maal vindt men ze nog hier of daar.”

Reeds had men de plek, waar het graf van den beroemden held lag, achter zich gelaten. Gaarne zou Kees dit eens van nabij hebben gezien. Hij vond het echter beter zijn nieuwsgierigheid te beheerschen, dan de bijgeloovigheid der Dajaks te prikkelen. Bovendien was het beter, uitsluitend het doel van den tocht voor oogen te houden.

Toen de dag ten einde liep, vestigde men het nachtkwartier in de nabijheid van een kristalhelder bergriviertje.

Na den maaltijd zaten de mannen nog een tijdlang om het vuur. De Dajaks zaten de wonderlijkste verhalen over de antoe’s en de booze geesten van het gebergte op te disschen. Zelfs Marti en Amat zaten ten slotte te rillen van angst. Kees werd ongerust, dat de Dajaks onder den invloed van hun eigen spookverhalen zoo bevreesd zouden worden, dat ze hun wel eens in den steek konden laten. En wat dan?

»Mannen, het is tijd om te gaan slapen. Morgen wacht ons een moeilijke dag. Wij hebben onze nachtrust noodig.”

Tegen deze opwekking, kort en beslist uitgesproken, was weinig in te brengen. Allen strekten hun vermoeide leden uit. Weldra verkondigde de regelmatige ademhaling van de inlanders, dat ze rustig sliepen.

Maar de blanke man sliep nog niet. Lang zat hij overeind op zijn leger van bladeren, den blik gericht op den Goenoeng Lawit. Scherp staken de donkere silhouetten van het gebergte af tegen den hemel, die [53]verzilverd werd door het licht der maan. Forsch en dreigend teekenden de gekartelde kammen van die zwijgende steenmassa’s zich af. Welke geheimenissen hielden ze verholen? Welke gevaren dreigden er op dien grilligen, woesten oerbodem van rotsen en wouden, welke nimmer door een menschenvoet werden betreden? Hij pijnigde zich met het raadsel van den Goenoeng Lawit.

Een verwarde stroom van gedachten, gevoelens en angsten bruiste door zijn brein, martelde de slaap weg uit zijn oogen. Tot diep in den nacht was hij ten prooi overgeleverd aan de schimmen zijner verbeelding. Toen kwam er vervaging; afgemat zonk hij neer; zijn spieren verslapten en hij viel in een onrustige sluimering. En zelfs in den droom schenen de antoe’s van den Goenoeng Lawit hem niet met rust te laten.

[Inhoud]

V. De gevaren van den Goenoeng Lawit.

Den volgenden dag kwam het reisgezelschap in het eigenlijke gebergte. Men vorderde nu slechts zeer langzaam. Meermalen gelukte het alleen maar voorwaarts te komen langs smalle bergranden, aan weerzijden begrensd door diepe ravijnen met zeer steile hellingen.

Weer liepen ze in den middag op zoo’n smal pad voort, waar bijna elke schrede berekend moest worden en de minste duizeling noodlottige gevolgen kon hebben. Plotseling klonk vlak voor hen een woedend gebrul, dat nog heviger scheen door de weerkaatsing van het geluid tusschen de bergen. [54]

De gids die een eindweegs vooruit liep, hield verschrikt halt en riep:

»Beren!”

Kees nam vlug zijn geweer ter hand en snelde naar voren. Daar zag hij op korten afstand voor zich twee kolossale suikerbeeren, die den smallen weg geheel versperden.

De aard van deze dieren is niet, dat zij den strijd bepaald zoeken. Toch zijn ze niet vreesachtig van natuur en, als ze verrast worden, gaan ze gewoonlijk met groote woede tot den aanval over.

Ook nu verhieven de reusachtige dieren zich op de achterpooten. Langzaam kwamen ze op de mannen af, de geweldige muil wijd opengesperd en de voorpooten uitgebreid. Met die geopende voorpooten trachten deze dieren hun vijand te omvangen, om hem zoo in een verschrikkelijke omhelzing te vermorselen. Ook onze mannen wachtte dit lot.

De gids had zijn tegenwoordigheid van geest herkregen. Hij had zijn geweer aangelegd en wilde schieten, doch Kees riep hem toe, een oogenblik te wachten en dan tegelijk te vuren.

Ze mikten. Twee schoten knalden. Toen de rook van de geweren wat opgetrokken was, zagen ze het dier over het pad wentelen en dadelijk daarop rolde het met vreeselijk gebrul van de steile helling naar beneden. Van schrik stond de andere beer een oogenblik besluiteloos, doch plotseling bezon hij zich en maakte zich gereed tot den aanval.

De Dajak, die zijn ouderwetsch geweer zoo spoedig niet meer kon laden, vluchtte achter Kees. [55]

Voor dezen was het een oogenblik van spanning.

Wanneer het hem niet gelukte het monster dadelijk doodelijk te treffen, dan zou hij zonder eenigen twijfel tusschen de ruige voorpooten worden doodgedrukt.

Marti overzag onmiddellijk het gevaar. Hij was reeds een eindweegs langs de helling vooruitgeslopen. Plotseling verscheen hij met woest geschreeuw, zwaaiende met zijn parang, terzijde van den beer.

Het dier wendde zich onmiddellijk naar den nieuwen vijand. Hierdoor kreeg Kees gelegenheid het een doodenden kogel toe te zenden, en weldra lag het geweldige ruige lichaam levenloos voor hun voeten.

Kees besloot, deze plaats zoo spoedig mogelijk te verlaten. Het kostbare berenvleesch moest, tot grooten spijt van de mannen, achterblijven.

De rest van dien dag verliep zonder verdere wederwaardigheden en weer hadden de reizigers het geluk te kunnen overnachten in de nabijheid van een helder bergstroompje.

De derde dag in het Lawitgebergte brak aan. Kees wist in ’t geheel niet meer, waar ze zich bevonden. Het beste was maar, onvoorwaardelijk vertrouwen te stellen in den speurzin van den gids.

Aan den stand van de zon merkte hij op, dat ze steeds in Oostelijke richting voorttrokken. Het gebergte scheen te bestaan uit een aantal evenwijdige, van Noord naar Zuid loopende ketens, welke ze dwars overstaken.

Meermalen had men reeds geweldig steile rotswanden en diepe ravijnen gezien, doch het was den gids nog steeds gelukt, deze te ontwijken.

Tegen den middag bereikten ze de kam van een [56]nieuwen keten en Kees zag voor zich een ravijn van minstens vijfhonderd meter diepte. Aan de andere zijde verhief zich een nieuwe bergreeks.

Op de wanden van de bergen aan de overzijde zag hij groote grijsachtige kale plekken, die hij herkende als loodrechte rotswanden, waarvan enkele naar schatting wel twee honderd meter hoog waren.

Nu zouden de moeilijkheden pas beginnen. »Petinggi Datoek heeft niets te veel gezegd van de steilten en afgronden in deze rotsenwereld,” dacht Kees. Weinig vermoedde hij, dat hij zóó spoedig met de allerergste gevaren kennis zou maken.

»Dat ziet er niet mooi uit, Marti! zeide hij, terwijl hij zijn helper op de kale rotswanden wees.

»Neen, heer, het is onmogelijk dáár het gebergte te bestijgen. Tegen zulke steilten kan geen mensch opklimmen.”

»Toch moeten we er tegen op, Marti, we zullen maar op de vindingrijkheid van onzen gids vertrouwen; die zal wel een beklimbare plaats kunnen vinden.”

De Dajaks hadden intusschen met groote opmerkzaamheid de tegenoverliggende bergen opgenomen. Blijkbaar waren ze het niet met elkaar eens. Weldra kwam de Maleier Amat, die aan hun druk gesprek had deelgenomen, naar Kees toe, zeggende:

»De Dajaks weten niet, hoe ze verder zullen gaan, heer. De gids wil naar het Zuid-Oosten, om te trachten gindsche ruggen te beklimmen; de anderen willen het hier recht tegenover probeeren.”

»Ik zal zelf eens met hen praten,” zei Kees en begaf zich naar de luid redetwistende Dajaks.

De beide voorstellen werden van alle kanten overwogen [57]en na lange besprekingen werd vastgesteld, om het plan van den gids te volgen.

Weldra daalde men in Zuid-Oostelijke richting in het diepe ravijn af.

De helling was zeer steil. Om meer vrijheid van beweging te hebben, volgden de mannen elkaar niet onmiddellijk op den voet.

Nadat ze een honderdtal meters in schuinsche richting gedaald waren, vond de gids een randje, dat eenigszins op een pad geleek. En daar het in de gewenschte richting liep, begon hij het te volgen.

Nu kwamen de mannen vrij snel vooruit en konden een flink eind op die wijze afdalen. Soms echter was het pad zoo steil, dat ze zich maar lieten glijden, tot ze weer aan een gedeelte kwamen, dat zich beter tot gaan leende.

Al hun aandacht was gevestigd op de moeilijke afdaling. Niemand lette meer op de omgeving, waar ze zich bevonden.

Plotseling bleef de gids roerloos staan. Toen klemde hij zich aan eenige struiken vast, om niet uit te glijden, spiedde nog eens bedachtzaam vóór zich en riep Kees toe:

»Ik kan niet verder, heer!”

Kees ging heel voorzichtig iets vooruit en vroeg:

»Waarom niet? Kun je je niet laten glijden?”

»Dat kan hier niet, heer! Ik zie vóór me en opzij niets meer, dat op een rand gelijkt. Ik geloof, dat ik voor een afgrond sta. Ik durf me niet verder te laten glijden.”

Kees kroop nog iets vooruit. Met de uiterste omzichtigheid boog hij zich voorover en keek in de diepte. [58]Het was waar, wat de Dajak gezegd had. Ze bevonden zich aan den uitersten rand van een afgrond, die wel drie- of vierhonderd meter diep was.

Kees begreep nu, dat ze afgedwaald waren. Ze bevonden zich op een vooruitspringend randje van een soortgelijke steile rotswand, als ze aan de overzijde van het ravijn hadden opgemerkt.

»We moeten terugkeeren! Het gaat hier niet!” riep hij.

Doch terugkeeren? Hoe? Meermalen hadden ze zich maar van de steilten af laten glijden, onbewust van dreigende beletselen. Terugkeeren? Dat was onmogelijk langs den zelfden weg. En een andere was er niet. Wat dan?

Hier moest het alleruiterste geprobeerd worden.

Kees strekte zich plat op de rots. Voorzichtig kroop hij langs de anderen naar den voorsten man toe. Hier gekomen ontdekte hij, dat de rots een hoek vormde, die loodrecht de duizelingwekkende diepte begrensde. Nog enkele centimeters schoof hij met de grootste voorzichtigheid vooruit. Toen gelukte het hem, om den rotshoek heen te kijken. Hij zag, dat zich daar het randje weer breeder voortzette en vrij goed begaanbaar scheen.

Slechts door den hoek om te stappen, zou hij echter dien rand kunnen bereiken. Meer dan levensgevaarlijk was deze toer. Misschien zou het lukken. Grooter echter was de kans, in de diepte te storten en met verpletterde ledematen den dood te vinden ergens diep in den afgrond.

Maar er was geen keuze. Hij moest!

Als nu de struik eens losliet....

Als nu de struik eens losliet....

Met de uiterste behoedzaamheid stond hij op. Zooveel [59][60]mogelijk drukte hij het lichaam tegen den rotswand. Met de handen greep hij een klein struikje, dat in een spleet wortelde. Toen waagde hij de gevaarlijke schrede.

Onzeker tastte zijn rechter voet een oogenblik in de ledige ruimte. Toen voelde hij den rand, dien hij zocht....

Met zijn rechterhand greep hij om den hoek een uitstekende rotspunt.

Zijn hart stond een moment stil. Als nu de struik eens losliet.... als de steen eens afbrokkelde.... dan zou hij.... Maar neen! daaraan mòcht hij niet denken. Hij verzamelde zijn wilskracht, zette zich krachtig af met den linkervoet.... en een seconde later bevond hij zich veilig en wel op den breederen rotswand aan de andere zijde van den hoek.

Een oogenblik moest hij zich neerzetten, want zijn beenen trilden en het klamme zweet parelde op zijn gelaat en zijn handen.

Weldra was hij geheel tot zich zelf gekomen en bepaalde zijn aandacht bij zijn metgezellen. Niemand van hen had den stap nog durven wagen. Kees begon hen aan te sporen, hem te volgen.

Na enkele oogenblikken kwam ook Marti om den hoek stappen. Weldra volgden ook Amat en twee der Dajaks.

De derde dezer mannen aarzelde.

»Ik durf niet, heer! De antoe’s willen mij naar beneden trekken.”

»Kom maar vlug! De antoe’s hebben ons toch ook geen kwaad gedaan. Maak voort, wij moeten verder!”

»Ik voel, dat ze mij naar beneden zullen werpen, [61]heer! Zij grijpen mij al bij de beenen,” jammerde de Dajak.

»Dat is de angst, lafaard!” brulde Kees. »Als je niet komt, gaan wij verder. En dan moet je daar dood hongeren. Er is geen andere weg!”

De andere Dajaks en Amat deden ook hun best, den man moed in te spreken.

Eindelijk, gedwongen door een onontkoombare noodzakelijkheid, besloot de man te volgen. Voorzichtig zocht hij met den voet naar steun, zich bij het overbuigen vastklemmende aan de struik.

Maar deze had reeds zooveel moeten dragen. Eensklaps lieten de wortels uit de rotsspleet los....

Wild greep de Dajak met zijn eene hand in de lucht; met de andere omklemde hij krampachtig de uitgetrokken struik en met een vreeselijken gil stortte de ongelukkige in het diepe ravijn.

Vol ontzetting hadden de anderen dit vreeselijk tooneel aangezien. Zonder ook maar een hand tot hulp te kunnen uitsteken, moesten ze hun ongelukkigen makker aan zijn lot overlaten. Ademloos luisterden ze een oogenblik toe. Van uit de diepte hoorden ze den doffen smak van een neervallend lichaam en het gebons van een paar losgeraakte steenen. Toen heerschte weer de doodsche stilte, alleen verbroken door het geruisch van een waterval, die ergens beneden hen, zijn water in het ravijn deed neerstorten.

Zwijgend zaten de mannen bijeen. Elk trachtte nog een geluid op te vangen van den verdwenen makker. Toch wisten ze maar al te zeker, dat deze hoop ijdel was; dat hij ergens, onherkenbaar verminkt misschien, [62]aan den voet der rotsen moest liggen—ontzield.

Eindelijk kwam Kees tot zich zelven:

»Mannen, we moeten vooruit. We kunnen hier niet blijven. En hèm kunnen we niet helpen. Niets zou hem meer kùnnen helpen. Hij is zeker dood.”

»Ja, hij is dood!” herhaalde Amat.

»De antoe’s hebben hem naar beneden getrokken; dat is hun eerste waarschuwing,” zei een der Dajaks met sidderende stem.

Kees huiverde. Maar zich bedwingende, riep hij:

»Vooruit, mannen! Ik zal voorgaan!”

Zonder een woord te spreken, en diep onder den indruk van het gebeurde, gingen ze op weg.

Het pad was tamelijk breed en liep, langzaam dalend, in zuidelijke richting.

Tegen den avond bereikten ze een uitgedroogden waterloop. Daar was ruimte genoeg voor alle vijf om zich neer te leggen en in den slaap vergetelheid te zoeken voor de gebeurtenissen van dien dag.

Als gewoonlijk lag Kees weer een tijdlang te tobben. Velerlei zorg vervulde zijn hart. In de eerste plaats was hij nog diep onder den indruk van het noodlottig verlies van een zijner reismakkers.

Maar in de tweede plaats had deze gebeurtenis nog een onaangename kant: met den Dajak was ook een aanzienlijk deel der levensmiddelen onnaspeurlijk in de diepte verdwenen. Het gevolg was, dat ze de volgende dagen op verminderd rantsoen zouden moeten leven. En wanneer de tocht nog lang zou moeten duren, zouden ze misschien wel nijpend gebrek aan een en ander ondervinden. En in de derde plaats bekroop [63]Kees de angst, dat de beide andere Dajaks door den dood van hun makker zoo’n afschrik zouden krijgen, dat zij, wanneer zich meer zulke hindernissen voordeden, hem in den steek zouden laten. En wie kon hem waarborgen, dat er zich geen bijna onoverkomelijke beletselen op hun verderen weg zouden voordoen?

Met argwaan hoorde hij de beide mannen nog lang met elkaar mompelen. Zeker maakten ze elkaar, onder den diepen indruk van het gebeurde, beangst met verhalen over de antoe’s. Ongetwijfeld waren deze vertoornd op de vermetele menschen, die het waagden hun gebied te betreden.

Kees rilde bij de gedachte, dat hij alleen zou kunnen overblijven met Marti en Amat.

Tenslotte kreeg de vermoeidheid de overhand. Hij sliep in, maar onrustige droomen kwelden hem, en herhaaldelijk werd hij opgeschrikt door de schrille doodskreet van den Dajak, die van de rotsen stortte.

Toen de dag aanbrak en het licht begon te worden, ontwaakte hij. Hij wreef zich de oogen uit en keek eens rond naar zijn metgezellen. Tot zijn grooten schrik ontdekte hij alleen Marti en Amat. De beide Dajaks waren verdwenen. Snel wekte hij de slapenden. Oogenblikkelijk waren zij op de been, en nu onderzochten de drie mannen de omgeving. Weldra riep Amat:

»Hier is een spoor, heer! Ik geloof dat ze hier naar boven geklommen zijn.”

Kees bekeek de plek en weldra maakten ze de gevolgtrekking, dat de beide Dajaks van de duisternis gebruik moesten hebben gemaakt om te vluchten. [64]

»Ze zijn gisteren bang geworden door den dood van hun kameraad,” zei Marti.

»Waar zouden ze nu heen gegaan zijn?” vroeg Kees.

»Op goed geluk het gebergte in, oordeelde de Maleier.

»Die komen nooit meer terecht, vrees ik,zuchtte Kees.

»Een Dajak vindt al gauw een weg, heer!” meende Amat.

»Maar ze hebben geen eten!” zei Marti.

Plotseling sprong Kees op. De laatste opmerking trof hem als een electrische schok. Als de Dajaks eens alle rijst hadden meegenomen!

»Onze rijst!” riep hij uit.

Marti en Amat slaakten een kreet van schrik. Snel liepen ze terug naar de plek waar ze overnacht hadden. Hun vrees bleek gegrond: de Dajaks hadden de draagmanden meegenomen. Verreweg de grootste hoeveelheid levensmiddelen was verdwenen.

Voor de drie mannen bleef slechts datgene over, wat Amat in zijn mand droeg.

Ze verkeerden in absolute onzekerheid, hoelang de tocht nog zou duren. Ze moesten derhalve zeer zuinig zijn met den mondvoorraad en besloten slechts heel weinig per dag te gebruiken.

Mismoedig hervatten ze hun tocht, en de moeilijkheden van den bergtocht deden zich weldra weer geducht gelden.

Slechts zeer langzaam vorderden ze en meermalen zetten ze zich neerslachtig op een rotsblok neer. Dit gebergte scheen eindeloos. Altijd weer nieuwe, hooge kammen. Zonder twijfel zouden ze om moeten komen [65]in deze eenzame, wilde rotsenwoestenij. Maar dan grepen ze weer moed.... en dan worstelden ze weer verder.

Zes lange dagen ging het zoo voort; zes lange dagen van tobben en zwoegen met half gevulde magen, met trillende beenen, met versufte hersenen.

Toen bereikten ze in den namiddag een hooge bergkam. Tot hun onuitsprekelijke vreugde bleek het, dat ze eindelijk de hoogste toppen van den Goenoeng Lawit hadden beklommen. Een woest, majestueus panorama ontrolde zich voor hun blikken: een reeks afdalende bergruggen, de zijden geflankeerd door oerwouden. Het land der Sibaoe-dajaks lag voor hen.

In hun blijdschap hieven ze een gejuich aan. Vreemd klonk dat in deze eenzame, nimmer door een menschelijk wezen bezochte omgeving. Een triomfkreet van menschelijke durf en ondernemingsgeest trilde door de ijle lucht, die geen andere geluiden kende dan nu en dan het ratelen van den donder, honderdvoudig weerkaatst door de bergwanden.

Toen ze eenmaal hun vreugde geuit hadden, deed de afmatting zich in dubbele mate gevoelen. Ze waren niet in staat, op het oogenblik met de afdaling te beginnen. Gedurende de laatste twee dagen hadden ze hun honger trachten te stillen met wat rauwe plantenwortels, die wel de maag vulden, doch geen voedsel gaven.

De uitgeputte mannen vielen, nu ze voor een klein gedeelte van hun zorgen ontheven waren, in een loodzwaren, droomeloozen slaap, waaruit ze eerst den volgenden morgen eenigszins verkwikt ontwaakten. [66]

Langzaam ging het nu weer voorwaarts, om den Goenoeng Lawit af te dalen en voorgoed te verlaten.

Een tweetal dagen sleepten ze hun verzwakte lichamen voort door dichte, donkere bosschen, zonder eenig teeken van menschelijk leven te ontdekken. Eindelijk, op den derden dag, kwam er aan hun lijden een einde. Bij het overtrekken van een riviertje stonden ze plotseling tegenover een paar Dajaks. Deze schenen door de onverwachte ontmoeting nog verschrikter dan zij zelf. Een Dajaksche begroetingskreet van Marti stelde hen echter gerust en nu kwamen ze dichterbij, om te vernemen, wat de vreemdelingen wenschten.

[Inhoud]

VI. Bij de Sibaoe-dajaks.

»Zijt gij mannen van den stam der Sibaoe’s?” vroeg Kees.

»Ja, heer!” antwoordde een der Dajaks.

»Gelukkig, dan zijn we eindelijk aan ons doel!” riep Kees uit.

»Waar komt u vandaan?” vroegen de Sibaoe’s, want de plotselinge verschijning dezer drie mannen had de grootste verbazing bij hen opgewekt.

»Wij zijn van den Goenoeng Lawit gekomen,” zei Marti en wees achter zich naar de hooge bergtoppen.

Deze mededeeling werd door de Sibaoe’s met zichtbare teekenen van ongeloof ontvangen. Hun houding en hun blik werden wantrouwend.

»Hebt ge niets voor ons te eten?” vroeg Kees, [67]die hoopte eindelijk zijn honger te kunnen stillen.

De beide Dajaks haalden uit hun manden wat gekookte rijst, die ze altijd op hun zwerftochten in een potje meevoeren. Met graagte aten de drie uitgehongerde mannen het hun verstrekte voedsel. De Dajaks zagen met verwondering toe. Ze begrepen, dat deze menschen honger geleden hadden.

Toen de maaltijd in letterlijken zin verslonden was, vroegen ze aan Kees:

»Wat komt u hier zoeken?”

»Ik ben een man van de Kompenie. Dit is mijn helper en dat is een koopman, die hier handel wil drijven.”

Ofschoon in dien tijd het gouvernement zich nog niet veel met de zaken van het binnenland bemoeide, wist Kees toch wel, dat de Dajaks hem misschien zouden ontzien, als ze in hem een dienaar van de »Kompenie” zagen.

»Wat wil de Kompenie hier dan?” vroegen de Dajaks nog steeds wantrouwig.

Kees achtte het niet raadzaam, iets van zijn eigenlijk plan te laten blijken. Hij moest het vertrouwen der Dajaks zien te winnen. Daarom bedacht hij een voorwendsel.

»Ik kom hier naar steenkool zoeken. Als er hier veel steenkool in den grond zit, wil de Kompenie het er uit halen. Dan kunnen de Dajaks veel geld verdienen.”

De Sibaoe’s kenden het gebruik van steenkool voor hun eigen wapensmederijen en hadden misschien wel eens gehoord, dat de blanken ook voor andere doeleinden veel steenkool noodig hadden. Ze knikten met het hoofd en zeiden: [68]

»Er is hier wel steenkool, maar niet zoo heel veel.”

»Dat wil ik nu juist onderzoeken,” zei Kees. »Ik heb geleerd te zien, of er diep onder den grond ook nog steenkool zit.”

»De witte menschen moeten heel knap zijn. Ik heb hooren vertellen, dat er in Koetjing (de hoofdplaats van Serawak) een vaartuig is, dat door vuur in beweging wordt gebracht. Is dat zoo?” vroeg een der Sibaoe’s.

»Ja, dat is zoo. Zulke schepen hebben wij. Daarvoor juist hebben we steenkool noodig,” zei Kees.

Marti en Amat hadden stil naar het gesprek geluisterd. De eerste keek vol bewondering zijn meester aan; hij had nooit gedacht, dat deze zoo mooi liegen kon. De Maleier daarentegen vertrok geen spier van zijn gelaat. Het scheen, alsof dat alles hem niets aanging.

Nu begon Kees op zijn beurt zijn nieuwe kennissen te ondervragen over het land en zijn bewoners.

De twee Dajaks waren uit een dorp, Oelak genaamd. Zij bevonden zich nu op de jacht en waren volgens hun zeggen twee dagen loopens van hun woonplaats verwijderd.

Het gesprek vlotte heel goed, ofschoon de Sibaoe’s in hun taal enkele afwijkende woorden bezaten, waarvan Kees niet dadelijk de beteekenis begreep.

»Is Oelak het voornaamste dorp?” vroeg hij.

»Neen, heer, het grootste dorp ligt verder naar het Oosten en heet Metoedjoe. Daar woont het voornaamste hoofd van onzen stam, Senawa genaamd.”

»Hoever is dat Metoedjoe hier vandaan?”

»Vier dagen, heer.”

»Welnu, ik wilde gaarne eerst naar Metoedjoe gaan, [69]om met Senawa te spreken en van hem te hooren, of ik hier veilig ben. Ik heb wat zout en tabak voor hem meegebracht, om te toonen, dat ik als een goed vriend in dit land kom,” zei Kees.

De Dajaks zwegen en wachtten af, wat hij verder te zeggen zou hebben.

»Ik zal jelui goed beloonen, als je me naar Metoedjoe brengt,” ging hij voort.

Na kort onderling beraad zei een der Dajaks:

»We zullen onze jacht opgeven en u naar Senawa geleiden, doch dan zult u ons zeker ruim beloonen?”

Kees bevestigde zijn belofte en spoedig was men, nu met zijn vijven, op weg.

Tegen den avond bereikte men een afdakje, dat pas gemaakt scheen. Inderdaad was het de plaats, waar de beide jagers den vorigen nacht hadden doorgebracht. Ook nu gaven ze den wensch te kennen, daar te overnachten. Kees, die zich vrijwel uitgeput gevoelde, kon daar niets tegen in brengen.

Hij bepaalde evenwel, dat ze met hun drieën om de beurt de wacht zouden houden. Hij vertrouwde zijn nieuwe vrienden toch niet al te best.

Toen de beurt aan Kees was, om te waken, bleef de Maleier Amat, dien hij had afgelost, nog eenige oogenblikken met hem praten.

»Het is misschien brutaal, heer, maar ik zou toch gaarne weten, waarom u eigenlijk naar dit land is getrokken. U heeft dien Dajaks verteld, dat u steenkool komt zoeken, maar dat kan toch de waarheid niet zijn. Hoe zou men die steenkool hier vandaan naar de beneden streken moeten transporteeren? Dat schijnt mij ondoenlijk.” [70]

»Amat, ik ben niet van plan, om je te vertellen, wat ik precies ga doen. Dat gaat niemand iets aan. Waarom wil je dat weten? Jij hebt nu toch je zin. Je bent bij de Sibaoe’s en nu kun je trachten, je amuletten te verkoopen.”

»Ik heb er reeds twee verkocht, heer,” zei de slimme Maleier en Kees hoorde hem zachtjes lachen.

»Jij bent een bijdehante rakker, Amat,” lachte Kees nu ook.

»Ik ben een handelaar, heer, en ik mag mijn gelegenheid om te verkoopen niet ongebruikt voorbij laten gaan. Maar ik wil hier niet altijd blijven en hoop dit land ook weer te verlaten. Omdat ik graag weer met u terug ging, vroeg ik u, wat u ging doen. Als u dat misschien niet kunt zeggen, is het evenwel toch wel mogelijk, dat u kunt zeggen, wanneer u teruggaat.”

»Daar weet ik nog niets van. Ik moet in dit land iets onderzoeken, maar moet eerst nog informeeren, waar ik precies moet zijn. Als ik dat weet, kan ik ongeveer zeggen, hoelang mijn verblijf bij de Sibaoe’s zal duren.”

»Zoudt u het mij dan willen zeggen?”

»Zeker, maar reken er op, dat ik hier slechts zoo kort mogelijk blijf.”

»Dat is goed, heer, ik zelf wensch ook niet zoolang te blijven.”

»Je bent er zeker niet geheel van overtuigd, dat je amuletten afdoende werken,” lachte Kees.

»Misschien, heer!” zei de Maleier droogjes. Daarna legde hij zich ter ruste. Kees was alleen, tot zijn wachttijd om was en Marti hem weer afloste. [71]

De nacht ging zonder eenige stoornis voorbij, waardoor het vertrouwen in de Sibaoe’s wat beter werd.

Verfrischt en versterkt, opgewekt door het vooruitzicht, spoedig weer eens onder een dak te zullen slapen, stapten de drie reizigers den volgenden morgen vroolijk en vlug achter de Dajaks aan.

Toch schoten ze dien dag niet zoo heel veel op. Er vielen hevige regens, die de kleine riviertjes spoedig sterk deden wassen.

Dankbaar mochten ze zijn, dat ze niet meer in het hooggebergte waren. Zonder twijfel zouden ze daar onder deze omstandigheden in de waterloopen zijn omgekomen.

Van slapen kwam dien nacht niet veel; de stortregen plaste zonder ophouden neer en de grond was doorweekt. Veel moeite hadden ze om een vuurtje aan te leggen voor het bereiden van hun maaltijd.

Den volgenden morgen trokken ze over een verlaten ladang met een paar vervallen huisjes er op. Menschen troffen ze er niet aan. Enkele uren later passeerden ze een uitgestrekte ladang met een grooter huis er op. Een tiental mannen kwamen te voorschijn, die, nieuwsgierig, weldra het kleine gezelschap omringden.

Het waren forsch gebouwde menschen, slechts gekleed met een tjawat en zwaar bewapend. Enkelen hadden een geweer, de anderen zware lansen en schilden. De groote oorlogsparangs waren versierd met bosjes menschenhaar.

Kees voelde zich niet erg op zijn gemak tusschen dit troepje Dajaks, dat er zoo krijgszuchtig uitzag. Doch hij begreep, dat vrees hier een slechte raadgeefster [72]was. Groote koelbloedigheid en onverschrokkenheid was hier dringend geboden. Toch voelde hij tersluiks eens naar zijn revolver en keek tevens zijn geweer eens na.

Marti en Amat bleven zoo dicht mogelijk bij Kees en beschouwden de Dajaks met een gemengd gevoel van vrees en nieuwsgierigheid.

De Sibaoe’s waren een zeer vrijmoedig slag menschen, die Kees,—daar ze nooit een blanke gezien hadden,—met de grootste opmerkzaamheid bekeken. Vooral zijn schoenen trokken hun bizondere belangstelling.

Intusschen vertelden de twee gidsen de geschiedenis van hunne ontmoeting. Het verhaal van de tocht over den Goenoeng Lawit werd ook thans met ongeloof en wantrouwen ontvangen.

Blijkbaar heerschte onder deze menschen dezelfde vrees voor dat gebergte als onder de Kenjaoe’s. Maar ook kwam Kees tot de overtuiging dat de Sibaoe’s zonder eenigen twijfel ergens in ’t Noorden een goeden weg kenden.

Na eenigen tijd konden ze weer op weg gaan. Enkele der Sibaoe’s hadden zich bij hen aangesloten.

Dien dag bereikten ze nog het dorp Oelak. Het was een groot huis, gelegen op een uitgestrekt ladang-veld. Om het huis was een stevige heining van boomstammen.

In dit dorp werden de vreemdelingen vrij goed ontvangen, ofschoon ze aanvankelijk wel met argwanende oogen werden opgenomen.

Uit alles bleek, dat men hier nog met onvervalschte koppensnellers te doen had. Overal aan de palen [73]hingen rottan mandjes met gedroogde of gerookte menschenschedels erin en de zware parangs der krijgers waren kwistig met bosjes haar versierd. Nu Kees en zijn reisgezellen eenmaal in het huis ontvangen waren, konden ze zich daar voorloopig veilig voelen. Het is bij de Dajaks geen gewoonte het gastrecht te schenden.

Alvorens zijn reis voort te zetten, besloot Kees een dag rust te houden in Oelak, ten einde van alle vermoeienissen en ontberingen te bekomen. Hij benutte dien tijd vooral door eens te praten met de Sibaoe’s. Hij wilde gaarne een en ander van het land weten en vorschte naar alles, wat hem eenigszins op het spoor kon brengen van den begeerden schat. Amat trachtte amuletten te verkoopen, wat hem heel goed gelukte.

Kees slaagde er in, door voorzichtige vragen, ongemerkt te vernemen, dat er werkelijk een Soengei Tekoeng bestond, en verder, dat deze rivier op ongeveer vijf dagen ten Noorden van het dorp Metoedjoe lag.

De wetenschap, dat de gezochte rivier werkelijk bestond, stemde hem zeer opgewekt. Uit verschillende opmerkingen, welke hij opving, leidde hij af, dat zijn oude makker met juistheid de plaats beschreven had, waar de diamanten verborgen waren. Kees herkreeg zijn oorspronkelijke luchthartigheid. De gevaren waren tot dusverre overwonnen; het grootste leed scheen wel geleden. De gedachten aan zijn toekomstige rijkdommen drongen zich weer sterker op den voorgrond. De paleizen zijner droomen verhieven zich weer in ongerepte pracht tot aan de wolken. Zoo spoedig mogelijk wilde hij voortgaan, handelen, rijk worden!

Zijn plannen waren, meende hij, rijpelijk overdacht. [74]In het dorp Metoedjoe zou hij een gids zoeken, die hem naar de Soengei Tekoeng zou brengen. Hij zou, als hij een eind deze rivier opgevaren was, Marti met dien man achter laten en geheel alleen de diamanten gaan halen.

Maar vooraf moest hij Metoedjoe zien te bereiken en vriendschap sluiten met den invloedrijken Senawa.

In den vroegen morgen van den volgenden dag ging het gezelschap alweer op marsch, geleid door de beide Dajaksche jagers.

Een tweetal dagen liepen ze door zonder gebeurtenissen van eenig belang te beleven. Toen bereikten ze het groote dorp Metoedjoe, waar ze het Sibaoe-hoofd Senawa aantroffen.

Metoedjoe bestond uit twee zeer groote huizen. Deze waren verbonden door een paar halve boomstammen, welke als brug dienst deden.

Ook hier zag Kees vele onmiskenbare teekenen van gehouden sneltochten. Zelfs viel het hem op, dat verscheidene der koppen nog vrij versch waren.

De mannen waren meestal zwaar gewapend en voorzien van zeer groote schilden, die met kunstige figuren waren versierd. Ook droegen vele Sibaoe’s een zoogenaamde soelauw. Dat is een soort van vest, vervaardigd van geklopte boomschors, dienst doende als harnas tegen pijlen en lansen. Dit primitieve harnas dragen de Dajaks bij hun mengajaoe-tochten. Er waren zeer veel strijdbare mannen in het dorp en allen zagen er zeer krijgszuchtig uit. Verscheidene hunner hadden de hoofddeksels versierd met de halfwitte, halfzwarte veeren van den neushoornvogel. Daaruit [75]leidde Kees af, dat ze pas van een sneltocht teruggekeerd waren, of dat ze er zich op voorbereidden.

Toch was de ontvangst in Metoedjoe vrij goed en Senawa nam de geschenken van Kees, bestaande uit tabak en zout, goedgunstig aan.

Toen hij evenwel vernam, dat Kees iemand van de Kompenie was, begon hij bevreesd te worden, dat het vrije leven der Sibaoe’s aan banden gelegd zou worden. Hij wist wel, dat het Nederlandsche Gouvernement geen sneltochten zou dulden. En nu begon hij argwaan te krijgen, dat de komst van dezen blanke een voorbode was van de inmenging der Kompenie in de zaken der Sibaoe’s. Hoe zouden de Sibaoe’s dan aan koppen kunnen komen, als teeken van hun dapperheid en om hun huizen te sieren? Hoe zouden ze in het volgende leven, na hun dood, kunnen bestaan, als hun gesnelde vijanden hen niet als slaven dienden?

Het was voor den Dajak een ernstige zaak. Deze blanke man met zijn reisgezellen moest zoo spoedig mogelijk het vrije land der Sibaoe’s verlaten. Zoo overlegde Senawa in stilte.

Kees gaf den wensch te kennen, hem alleen te spreken over een zeer belangrijke zaak, en beloofde hem nog wat zout en tabak voor zijn moeite. Weldra zaten beide in de kleine lawang van Senawa, zonder verder gezelschap, druk te praten.

»Ik kom zoeken naar steenkool, Senawa!”

»Dat heb ik gehoord, heer, maar er is hier niet veel in de buurt. U zult tevergeefs zoeken. Wij zelf hebben veel moeite, om de voor onze wapensmederij benoodigde steenkool te vinden. Meestal gebruiken wij houtskool.” [76]

»Hier dichtbij is misschien niet veel, Senawa, dat is mogelijk. Maar ik weet een plek, waar veel steenkool in den grond moet zitten, en daar wilde ik eens gaan onderzoeken.”

»Waar is dat dan, heer?”

»Aan de Soengei Tekoeng.”

De Dajak zeide niets, doch kuchte eens.

Weldra zaten beiden in de kleine ladang.

Weldra zaten beiden in de kleine ladang.

»Weet je die rivier?” vroeg Kees.

»Zeker, heer, het is een zijrivier van de Soengei Pejang, die weer een tak is van de Soengei Sibaoe.”

»Nu, daar wil ik heen; zoek een man, die mij daar heen kan brengen,” vervolgde Kees, die moeite had zijn vreugde niet te laten blijken.

De Dajak kuchte weer. Hij scheen iets te willen zeggen, doch wachtte af.

»Wat is er, Senawa? Je hebt nog iets te vragen.” [77]

»Ja, heer,” zei de Dajak aarzelend. »Een paar oogsten geleden was hier ook een blanke, die naar de Tekoeng wilde. Hij heeft daar eenigen tijd gezocht en is toen plotseling gevlucht. Weet u daar iets van?”

»Neen, daar heb ik niets van gehoord,” loog Kees.

»Waarom vluchtte hij?”

»Dat weet ik niet, heer,” zei de Dajak en terwijl hij loerend naar Kees zag, vervolgde hij:

»De menschen zeiden, dat hij glinsterende steenen zocht. Dat brengt ongeluk.”

»Zoo, nu daar weet ik niets van, Senawa. Zoek jij nu maar een goeden gids en een paar dragers voor mij. Dan zal ik je goed beloonen, als ik de steenkool gevonden heb,” zei Kees, van zijn mat opstaande.

»Nog één vraag, heer,” zei Senawa, ook oprijzend.

»Wat gebeurt er, als u veel steenkool vindt? Komen er dan meer menschen van de Kompenie? En soldaten?”

Een oogenblik wist Kees niet, wat hij antwoorden moest. Hij begreep, dat het Senawa niet aangenaam kon zijn, als hij zijn vrijheid van handelen moest verliezen. Weldra vond hij er iets op.

»Misschien nog één of twee blanken en verder zouden de Dajaks veel geld kunnen verdienen door te werken. Soldaten komen er zeker niet.”

De Dajak scheen eenigszins gerustgesteld. Hij zeide althans:

»Ik zal een paar menschen voor u zoeken, heer.”

»Goed, Senawa, denk aan de belooning.”

Kees verliet de lawang en weldra trad ook Senawa naar buiten.

Toen het vertrek verlaten was, kwam in de aangrenzende [78]lawang met de uiterste behoedzaamheid een man langs een paal naar beneden glijden. Hij kwam van het zoldertje, de rijstbergplaats, welke zich boven de vertrekken bevond.

Het was Amat, de Maleier!

»Nu weet ik het geheim,” fluisterde hij, »den naam van die rivier heb ik toen dien avond te Pontianak niet goed kunnen verstaan. Nu weet ik het en nu zijn de diamanten voor mij.”

Voorzichtig keek hij, alvorens de lawang te verlaten door een spleet. Er was geen onraad en de deur openend stapte hij zoo vlug mogelijk naar buiten.

Reeds den volgenden dag kwam Senawa aan Kees mededeelen, dat hij een gids en een drager had gevonden, die bereid waren hem van dienst te zijn. De tocht zou, naar hij beweerde, vier of vijf dagen duren. Na een dag of tien zou Kees, mits zijne onderzoekingen niet te lang duurden, weer terug kunnen zijn.

Kees verzekerde, dat hij niet veel tijd noodig had om tot een vaststaand resultaat te komen.

»Het is het beste, dat u morgen reeds op weg gaat, heer,” zei Senawa.

Kees verwonderde zich over dien haast en vroeg:

»Waarom morgen al? Ik wilde nog een rustdag hebben.”

»Het regent elken dag, heer. Als u langer wacht, zal het moeilijk worden, de rivieren op te varen wegens de groote stroomsnelheid. Bovendien staan de oeverstreken door de vele regens vaak geheel onder water.”

Dan is het inderdaad beter, morgen te vertrekken. Dank voor je goeden raad, Senawa. Stuur die twee menschen maar dadelijk bij mij.” [79]

»Ja, heer,” zei de Dajak en verwijderde zich.

Kees zocht Marti op en deelde hem zijn voornemen mede. Eenige oogenblikken later verscheen ook Amat en zeide:

»Ik hoor dat u verder gaat, heer. Vindt u goed, dat ik hier blijf? Ik verkoop hier veel amuletten en wilde nog wel eenige dagen in dit dorp blijven. Wanneer komt u terug? Als u ’t goed vindt, zou ik daarop willen wachten, om me dan weer bij u aan te sluiten.”

»Dat is goed, Amat. Ik denk, dat ik over een dag of tien terug ben. Dan verlaat ik dit land zoo spoedig mogelijk en kun je weer mee reizen.”

»Heel goed, heer,” antwoordde de Maleier en na een onderdanige buiging gemaakt te hebben, ging hij zijns weegs.

Kees tuurde hem na met nadenkend gelaat en mompelde nog eens, wat hij zichzelf reeds meermalen had afgevraagd:

»Ik moet dien kerel meer hebben gezien. Maar waar? waar?”

Veel tijd om daarover na te denken, had hij echter niet, want hij moest alles nog regelen voor het vertrek.

Hij kocht voldoende rijst voor vier mannen om tien dagen van te leven. Toen ging hij naar de pangkalan, die ongeveer een uur van het dorp verwijderd was, om een geschikt vaartuig uit te zoeken.

Weldra had hij tusschen de talrijke djaloers er één gevonden, die hem hecht en sterk leek. Daarna ging hij met den eigenaar onderhandelen over den huurprijs.

Nu waren de voorbereidende maatregelen getroffen en kon men met gerustheid den volgenden dag tegemoet zien. [80]

[Inhoud]

VII. De verrader.

Na dien avond nog wat gepraat te hebben met Senawa en enkele andere Dajaks, was Kees tamelijk vroeg gaan slapen. Ook Marti en Amat begaven zich ter ruste. Weldra was het stil in de gaanderij en scheen alles in diepen slaap verzonken.

Inderdaad, zoo scheen het. Maar de listige Amat waakte. Na eenigen tijd rees hij voorzichtig op van zijn mat. Zijn oogen trachtten het halfduister van ’t vertrek te doorboren. Na zich te hebben overtuigd, dat de andere beide mannen rustig sliepen, stond hij geruischloos op. Daar kraakte één der latten onder zijn voeten. Bliksemsnel hurkte hij neer.... Marti maakte een beweging, doch een oogenblik later hoorde Amat aan een licht gesnurk, dat hij weer rustig doorsliep. Nog omzichtiger stond hij andermaal op en onhoorbaar verdween hij, om de lawang van Senawa op te zoeken.

Nauwelijks echter was hij weg, of ook in den schijnbaar zoo vast slapenden Marti kwam leven. Hij schoof voort in de richting, waarin hij Amat had zien verdwijnen. Bij de lawangs gekomen, luisterde hij aan de dunne wanden en sloop toen weer behoedzaam verder, tot hij gemompel van een paar mannenstemmen vernam. Het kwam uit de lawang van Senawa....

Hij strekte zich languit op den vloer en drukte het oor tegen den dunnen wand. Zoo bleef hij geruimen tijd onbeweeglijk liggen luisteren. Eindelijk scheen hij genoeg te hebben verstaan. Even behoedzaam als hij [81]gekomen was, gleed hij terug naar de plaats, waar Kees nog altijd rustig lag te slapen, en strekte zich weer op zijn mat uit.

Eenige oogenblikken later sloop ook Amat terug naar zijn legerstede. Hij keek eens naar de beide slapende mannen en legde zich ter ruste.

Geruimen tijd daarna kwam er weer beweging in Marti. Langzaam schoof hij in de richting van Kees, tot hij ten slotte vlak naast dezen lag.

Toen begon hij hem voorzichtig te wekken.

»Stil, heer! fluisterde hij. »Houd u slapende. Ik heb u iets te vertellen; doch zorg vooral, dat we niet gehoord worden.”

Hoewel Kees eenigszins verschrikt was, kon hij zich beheerschen en zich slapende houden.

Hij draaide het hoofd naar Marti en deze begon aan zijn oor te fluisteren:

»U moet vooral geen geluid maken, Amat ligt hier niet zoo heel ver af. Als die ons bemerkte, zou alles te laat zijn. Nu is er misschien nog redding mogelijk.”

Kees had met verbazing toegeluisterd en niets van Marti begrijpend, vroeg hij zoo stil mogelijk:

»Wat is er? Je doet me schrikken.”

»U moet weten, heer, dat ik Amat niet erg vertrouwde; al een paar malen had ik gemerkt, dat hij met Senawa sprak doch dadelijk zweeg, als ik er bij kwam. Dat beviel me niet, en ik besloot hem in ’t oog te houden.

Zoo kon ik afluisteren, dat ze van avond, als wij sliepen, elkaar zouden ontmoeten in de lawang van Senawa. Ik bleef dus wakker, ten einde te trachten [82]dat gesprek te beluisteren. Dat is me gelukt. Ik heb me slapende gehouden, totdat Amat naar Senawa ging; toen ben ik hem nageslopen. Kunt u me verstaan, heer?”

»Ja, verder.”

»Ik hoorde, dat Amat alle moeite deed om Senawa’s argwaan tegen u op te wekken. Hij zei hem, dat u later zeker terug zou komen met soldaten, als u eerst in dit land den weg maar kende. Hij raadde Senawa aan, ons te doen vermoorden.”

»En toen?” vroeg Kees ademloos.

»Senawa zeide, dat hij dit nooit durfde. Hij was bang voor de wraak van de Kompenie. Toen gaf Amat den raad, ons op een andere wijze onschadelijk te maken, door de djaloer te laten omslaan of zoo iets. Ook dat durfde Senawa niet. Ten slotte heeft Amat hem bepraat, om aan den gids en den drager te zeggen, dat ze ons een geheel verkeerden weg moesten wijzen en ons dan in de wildernis te verlaten, zoodat wij van honger moeten omkomen.”

»Waarom heeft die valsche Maleier dat gedaan?” vroeg Kees, bevend van machtelooze woede.

»Dat is me een raadsel, heer. Maar al een paar dagen had ik een gevoel van wantrouwen tegen hem.”

»Ik heb dien schurk nooit vertrouwd!” fluisterde Kees terug.

»In ieder geval moeten we vluchten, heer. Zoowel Amat als Senawa willen ons doen verdwijnen. Als hun plan niet gelukt, zullen ze zich op andere wijze van ons trachten te ontdoen. Dan zou Senawa ten slotte ook niet voor een moord terugdeinzen.” [83]

»We kunnen niet vluchten, Marti. Waar zouden we heen moeten gaan in den stikdonkeren nacht!”

Kees zuchtte. Al zijn schoone droomen, die hij bijna verwezenlijkt dacht, zag hij plotseling in nevelen opgaan.

»Ik weet misschien iets, heer! We laten morgen vroeg niets merken, en gaan heel gewoon weg, zooals afgesproken is. Zoodra we op de rivier zijn, trachten we ons van de beide mannen te ontdoen. Dan laten we ons zoo snel mogelijk de Soengei Sibaoe afzakken. Misschien gelukt dit plan. Zoo niet, dan zijn we verloren; maar dat zijn we toch ook als we niets doen.”

»Dat is een goed plan, Marti. Laat ons nu alles precies afspreken, zoodat we beiden nauwkeurig weten, hoe te handelen.”

Lang nog fluisterden de twee mannen, telkens angstig zwijgend, als ze eenig gerucht meenden te hooren.

Toen eindelijk alles nauwkeurig was vastgesteld, schoof Marti naar zijn mat terug en strekte zich uit om nog wat te rusten. Maar nòch hij, nòch Kees kon dien nacht slapen en ze waren dankbaar, toen eindelijk de morgenschemering aanbrak.

Weldra hadden de twee Dajaks, die hen zouden vergezellen, zich aangemeld.

Senawa wenschte hen een goede reis.

Het kostte Kees moeite, een vriendelijk gezicht te zetten tegen den valschen Dajak. Hij wist zich echter te beheerschen. En nog grooter was zijn inspanning om niet in drift uit te barsten, toen de trouwelooze verrader Amat verscheen, om hem op kruiperige wijze vaarwel te zeggen. Hij had hem wel neer willen schieten [84]als een hond, maar de omstandigheden dwongen tot de uiterste zelfbeheersching.

Toen verlieten ze het dorp Metoedjoe.

Zoowel Kees als Marti verkeerde in de grootste spanning. Ofschoon ze hun gedragslijn zoo goed mogelijk hadden bepaald, bleef de mogelijkheid niet uitgesloten, dat er onverwachte beletselen zouden komen. En dan.... hun geheele toekomst was in hooge mate onzeker.

Weldra hadden ze de pangkalan bereikt. De mannen brachten de levensmiddelen en de wapens in de voor de reis bestemde djaloer.

Kees en Marti namen daarop in het bootje plaats. De eerste gelastte den eenen Dajak de rottan, waarmee het aan een boomtak bevestigd was, los te maken. De andere Dajak belette het vaartuig weg te drijven door eenige overhangende takken vast te houden.

Toen de Dajak, die het bootje losgemaakt had, in het water stapte om nu ook in de djaloer te komen, gaf Marti plots den anderen, die op den rand van het vaartuigje stond, een hevigen stoot, zoodat de man, die op zoo’n onverhoedschen aanval in ’t geheel niet bedacht was, voorover in de rivier tuimelde....

Onmiddellijk stuurde Kees het vaartuigje, dat door den stroom meegevoerd werd, naar het midden van de rivier, waar de stroom nog sterker was.

Ook Marti had onmiddellijk een dajong ter hand genomen en beiden begonnen te pagaaien en te sturen, hetgeen hard noodig was, daar de boot reeds bedenkelijk in den stroom begon te draaien. [85]

De beide Dajaks stonden verbluft te kijken. Blijkbaar begrepen ze eerst niets van hetgeen er eigenlijk gebeurd was. Weldra drong het echter tot hen door, dat ze leelijk beet genomen waren. Ze zagen, dat de djaloer zich snel stroomafwaarts bewoog en dat de beide inzittenden uit alle macht roeiden, om zoo spoedig mogelijk voort te komen.

zoodat de man voorover in de rivier tuimelde.

zoodat de man voorover in de rivier tuimelde.

De Dajaks sprongen aan land. Daar keken ze een oogenblik met onheilspellende blikken de vluchtenden [86]na, uitten een paar dreigende kreten en verdwenen inderhaast in het bosch.

»Ze gaan de anderen waarschuwen,” zei Kees.

»Ze hebben twee uur noodig, om in de booten te kunnen zijn. Het is meer dan een uur loopen naar Metoedjoe,” antwoordde Marti.

»Dat is zoo. We hebben een mooien voorsprong. Toch zullen we zoo hard mogelijk moeten roeien, anders halen ze ons toch nog in. In de grootere booten kunnen ze met zes of acht man roeien. Ook is er mogelijkheid, dat ze de rivierbochten afsnijden.”

Marti keek eens naar de oevers. Het was waar! de oeverlanden stonden hier en daar diep onder water, tengevolge der vele regens. Voor de Dajaks zou het nu gemakkelijk zijn, daar zij het terrein kenden, door het bosch heen de vele en groote bochten in de rivier af te snijden.

»Ja, heer, dat zullen ze zeker doen. Doch voor ons is het niet gewenscht. We kennen de rivier niet en zouden met zoeken misschien veel kostbaren tijd verliezen.”

»Dat dunkt mij ook. We zullen onze twee uren voorsprong maar gebruiken, door zoo hard mogelijk te roeien.”

De beide vluchtelingen werkten met de uiterste krachtsinspanning, om hun bootje de grootst mogelijke snelheid te geven. Dat was een zeer gevaarlijk werk. Het bruine water, dat groote hoeveelheden takken en bladeren meesleurde, schoot met groot geweld, al schuimend en draaikolken vormend, om de vele hoeken en bochten heen. Al hun stuurmanskunst werd vereischt, [87]om te voorkomen, dat het ranke vaartuigje tegen de steenige oevers gesmeten en verpletterd werd of in een draaikolk verdween.

Plotseling schreeuwde Marti:

»Een riam!”

Kees zette zich schrap, teneinde de djaloer zonder letsel door die stroomversnelling heen te kunnen sturen. Het was een spannend oogenblik. Nòg sneller werd de vaart van den djaloer; nòg wilder schuimde en bruiste ’t water; nòg dreigender wielden en zogen de draaikolken, waarin de grootste takken, als door een onzichtbare hand omlaaggetrokken, spoorloos verdwenen.

Daar was het gevaarlijke punt bereikt.

Plotseling schoot de djaloer met bliksemsnelheid vooruit. Het bootje kreeg een hevigen schok, zoodat Kees er bijna uitgeslingerd werd. Een groote golf sloeg over de lage boorden en onmiddellijk daarop bemerkten Kees en Marti, dat ze zich weer in wat rustiger stroom bevonden. Ze waren de riam gepasseerd.

»Dat is gelukt!” riep Kees met een zucht van verlichting, terwijl Marti zich haastte, het binnengeplaste water uit te hoozen.

»Het scheelde niet veel, of we hadden er ’t hachje bij in geschoten. De djaloer heeft een flinken stoot gekregen! Zeker tegen een steen gebonsd! Bespeur je geen lek?”

»Neen, heer, gelukkig niet! Toch hoop ik, dat er niet veel zulke riams zijn. Daar tegen is het bootje op den duur niet bestand.”

»Opletten! Daar liggen boomstammen.” [88]

Weer was de uiterste inspanning noodig, om deze nieuwe beletselen te overwinnen.

Zoo ging het den ganschen morgen. Meermalen verkeerden de vluchtelingen in dreigend doodsgevaar.

Slechts nu en dan, wanneer ze zich op een vrij recht gedeelte van de rivier bevonden, konden ze eenige woorden wisselen. Ook dit deden ze ten laatste niet meer. Het was eerst middag; maar beiden waren ze, door het zware werk en de voortdurende onzekerheid en angst, reeds doodmoe.

Op een gegeven oogenblik verbrak Kees plotseling het langdurig zwijgen: »Nu weet ik het!”

Verwonderd keek Marti op.

»Wat weet u, heer?”

»Wie die Amat is, die ons zoo valsch heeft verraden. Ik dacht al, dat ik hem meer gezien had. Nu schiet het mij te binnen.”

»Wie is het dan?”

»De gewezen bediende van mijn gestorven vriend, den diamantzoeker. Ik herinner me, dat ik hem éénmaal in diens huis gezien heb, toen ik hem kort voor zijn dood bezocht.”

»Maar waarom heeft hij u dan verraden, heer?”

»Ik vrees, Marti, dat hij het geheim van de diamanten ook weet. Vermoedelijk heeft hij wat Hollandsch gekend en het gesprek tusschen mij en zijn meester genoegzaam kunnen volgen, om te weten, waar het over ging. Dáárom moest hij naar het land der Sibaoe’s en daarom wilde hij mij verhinderen, naar de Soengei Tekoeng te gaan.”

»Hoe is het mogelijk heer!” riep Marti uit. [89]

»Het is de eenige verklaring, die ik voor al het gebeurde kan vinden.”

»Ja, heer, zoo zal het gegaan zijn. En nu zal die Amat wel zelf naar de Soengei Tekoeng gaan, om de diamanten te halen.”

»De schurk!” siste Kees.

Nog eenigen tijd verdiepten ze zich in hun vermoedens. Toen liet de vermoeidheid zich weer geducht voelen. Kees dacht er over een geschikte plek te zoeken, om even uit te rusten. Terwijl hij met dit doel een onderzoekenden blik wierp op de oevers, klonken er plotseling door het bosch schelle kreten.

»De Sibaoe’s?” riepen ze doodelijk verschrikt.

Door de gevaren van hun tocht en later door hun gesprekken over Amat, hadden ze het gevaar, dat nog altijd van de zijde der Dajaks dreigde, geheel vergeten. Maar de koppensnellers waren hen niet vergeten en herinnerden hen door hun rauw geschreeuw aan hun afschuwelijk voornemen.

Wat nu?

[Inhoud]

VIII. De vervolging.

Weer klonken de kreten, die hen zoo hadden doen schrikken. Daar zagen ze eensklaps om een bocht der rivier achter zich een tweetal booten, ieder met een zestal Dajaks bemand, snel op zich afkomen.

Kees stiet een verwensching uit. [90]

»Roeien, Marti! Anders gaat onze kop er af!”

Maar het roeien hielp niet veel. Ze hadden hun handen vol met sturen. Toch naderden de Dajaks nu niet dichter. Waar zaten ze nu? Hadden ze zich aan den oever begeven? Waanden ze zich zeker van hun prooi en zouden ze deze door het bosch heen den pas afsnijden?

Neen, ze waren toch nog op de rivier. Af en toe kreeg men ze in ’t vizier. Meestentijds waren ze door het dichte bosch aan ’t oog onttrokken. Beangstigend was die herhaalde onzichtbaarheid der vervolgers! Steeds vreesden de beide mannen dan in een hinderlaag te vallen.

Eindelijk zei Kees: »Als ze zich weer vertoonen zal ik schieten, Marti.” En hij maakte zijn geweer in orde.

»Ze hebben zelf ook een geweer, heer.”

»Jawel, maar het mijne draagt veel verder en schiet veel zuiverder. Als ik er een paar neergelegd heb, geven ze misschien de jacht op.”

Toen ze kort daarop weer een bocht omvoeren, hoorden ze het geschreeuw opnieuw achter zich. Toen de vervolgers weer te voorschijn kwamen, was de afstand veel kleiner geworden.

Kees maakte toebereidselen om te schieten. Terwijl hij met zijn geweer bezig was, keek Marti achterom en bemerkte, dat een der Dajaks in de voorste boot eveneens van plan was te schieten.

»Schiet, heer!” riep hij angstig.

Kees mikte en gaf vuur.

»Geraakt!” juichte Marti, die het roeien een oogenblik gestaakt had, om de uitwerking te zien. [91]

De Dajak sprong plotseling hoog op, liet zijn geweer vallen en tuimelde in de rivier. Onmiddellijk werd hij door den stroom gegrepen en verdween in het schuimende water.

Oogenblikkelijk hielden de anderen op met roeien en verborgen zich onder de afhangende takken van den oever.

Zouden ze de vervolging opgeven?

De beide vluchtelingen hoopten in ieder geval weer een voorsprong te krijgen. Ze roeiden zoo krachtig mogelijk, doch het ging niet te best. Ze waren doodmoe. Bovendien werden ze telkens opgehouden door boomstammen, die de rivier bijna over de geheele breedte versperden.

Geen van beiden wist van uur of tijd. Het ging om hun leven! Ze roeiden, roeiden....

Spreken deden ze niet. Af en toe wisselden ze kort en beslist een enkele opmerking of waarschuwing betreffende hindernissen in den stroom. Ze roeiden maar! De eenige mogelijkheid om het veege leven te redden!

Eensklaps herinnerde Kees zich een opmerking van Jan Verveer. Een nieuwe angst greep hem aan.

»Er moet in deze rivier ergens een waterval zijn! Zouden we daar al dicht bij zijn? Zouden we er met dezen waterstand overheen komen?”

»De oevers zien er hier nog niet naar uit, heer. Het aangrenzende land is vrij laag. Als de bodem hoog en rotsachtig wordt, moeten we scherp uitkijken. Dan moeten we de boot over land langs den waterval sleepen en een eind benedenwaarts weer te water gaan. [92]We kunnen er onmogelijk door heen sturen; de stroom is te woest en te sterk gezwollen.”

Kees was het geheel met Marti eens. Hij zweeg, om nu weer al zijn aandacht aan het besturen van de djaloer te wijden.

Eenige oogenblikken verliepen.

Daar hoorden ze plotseling weer het moordzuchtig geschreeuw hunner vervolgers. Deze hadden dus de jacht niet opgegeven. Omziende bemerkten ze, dat de Dajaks hun weer dicht op de hielen zaten.

»Schiet, heer!”

»Even geduld,” antwoordde Kees. »De afstand is nog te groot. Ik wil geheel zeker zijn van mijn schot. Elke treffer maakt indruk op die duivels!”

Ze bepaalden er zich voorloopig toe, de Dajaks goed in ’t oog te houden, ten einde van elk gunstig oogenblik een goed gebruik te kunnen maken.

Maar de djaloers der Dajaks bleven voortdurend op denzelfden afstand. Wat beteekende dat? Welke duivelsche list school daarachter? Al weer een martelende onzekerheid! Bijna wenschte Kees, dat ze maar liever tot den aanval overgingen. Dan wist hij, waaraan hij zich te houden had! Dan kon hij handelen!

Op een gegeven oogenblik constateerde Marti, dat de oevers weer wat hooger werden. Kees zag, dat het lage land blijkbaar overging in heuvelland. De oevers waren niet meer overstroomd, doch staken duidelijk boven het water uit. Scherp teekende de rivier zich af. Nu behoefden ze niet meer bevreesd te zijn, dat de Dajaks door het ondergeloopen bosch met hun djaloers een bocht zouden kunnen afsnijden. [93]

Steeds hooger werden de oevers. Hier en daar vertoonden ze vrij steile rotswanden. De rivier werd smaller, de stroom sterker. Een nieuw gevaar! De boot zou verpletterd worden, wanneer zij door den krachtigen stroom tegen de steenachtige oevers geslingerd werd.

De booten van de Dajaks bleven intusschen denzelfden afstand bewaren. Nu en dan klonken een paar schelle kreten door de lucht. De kerels schenen een satanisch genot te hebben in de jacht. Ze martelden hun prooi, waarvan ze zich zeker waanden.

»Ze zullen wachten tot den nacht. Dan besluipen ze ons, als we aan wal zijn,” zei Kees. »Zouden we niet dóór kunnen roeien?”

»Neen, heer! dat is onmogelijk! Er is geen maan en we zouden in het duister stellig tegen de rotsen geslingerd worden. We hebben nù al de grootste moeite om de boot in den stroom te houden. Er komen waarschijnlijk ook nog riams. En dan die waterval! Neen, dat is onmogelijk!”

»Dan vrees ik, dat ze den nacht afwachten. Wat zouden ze anders in hun schild voeren?”

»We kunnen ten minste niet gaan slapen, heer, en moeten duchtig de wacht houden. Bij het minste verdachte geluid moeten we schieten. Dan blijven ze misschien op een afstand.”

Weer roeiden ze geruimen tijd voort en keken ten slotte bijna niet meer om naar hun vervolgers, die toch niet naderbij kwamen.

Plotseling echter werden ze opgeschrikt door een woedend gehuil en gebrul, dat veel sterker klonk dan [94]te voren. Ze keken om. Daar zagen ze, dat nog een vijftal grootere djaloers zich bij de vervolgers had aangesloten. Naar schatting waren er nu wel een zestigtal vijanden!

»We zijn verloren!” riep Marti geheel moedeloos. Hij scheen den wedstrijd te willen opgeven.

»Roeien!” gilde Kees. De angst gaf hem vernieuwde kracht.

»Vergeefsch, heer!” zei Marti somber. »In elke boot zitten acht of tien roeiers. Zij vorderen veel sneller dan wij. En u kunt ze toch niet allemaal neerschieten. Wij zijn reddeloos verloren!”

»Die duivels hebben op versterking gewacht!” siste Kees woedend tusschen zijn tanden. »Nu durven ze wel!”

Hij gaf de revolver aan Marti.

»Hier is de revolver! Er zitten zes patronen op! Je kunt er zes neerschieten, voor ze je grijpen! Ik voor mij zal mijn leven zoo duur mogelijk verkoopen!”

»Ze zullen ons snellen, heer!” jammerde Marti.

»Wat kan mij dat schelen, als ik toch dood ben!” gromde Kees nijdig terug.

»Maar ik kom zonder hoofd niet in den hemel van Allah!”

»Daar kom je toch niet in, als je zoo bang bent. Allah houdt niet van lafaards!” dreigde Kees.

Deze woorden maakten eenigen indruk op de ziel van den Mohammedaan. Dan zou hij maar trachten, zonder hoofd in zijn hemel te komen door dapper te vechten.

Al korter werd de afstand tusschen de beide partijen. [95]Het triomfantelijk geschreeuw van de Dajaks klonk de beide vluchtelingen tergend in de ooren.

Ontzettend was de spanning, waarin ze verkeerden. Ze vergaten op te merken, dat de rivier nog smaller, de oevers nog steiler en rotsachtiger werden.

Daar.... plotseling!.... vlak voor zich zag Kees een witte streep over de geheele breedte van de rivier. Schuim was het! Daar ziedde het water met onweerstaanbare kracht tegen de uit de bedding omhoogstekende rotsen aan.

»De waterval!” gilde hij.

Marti keek onverschillig op en zei met doffe berusting: »Nu verdrinken we. Dat is tenminste beter dan gesneld te worden door dat ontuig.”

Een oogenblik flitste het Kees door zijn brein, om aan land te gaan en de boot over den wal heen te sleepen. Maar dan vielen ze in de handen der Sibaoe’s. Dan maar liever te gronde gaan in het woeste water van de rivier. Beter dat de natuur hen tot zich nam, dan dat die menschelijke duivels hen vermoordden.

»Houd je vast, Marti! Let op! Stuur rechtuit!.... Daar gaan wij....!”

Als of een onzichtbare reuzenhand plotseling het ranke vaartuigje had aangegrepen schoot het voorwaarts, pijlsnel voorwaarts door het woedende water. Sturen was ondoenlijk! Doodsbleek, de oogen star gericht op den waterval, wachtten ze het noodlot af. Krampachtig klemden ze hun handen om de randen van de boot!

Daar waren ze op de plek! Kees sloot de oogen, [96]bereid zich in de armen van den dood te werpen. Donderend loeide het water tegen de rotsen. Een ondeelbaar oogenblik bevonden ze zich in een wolk van rillend schuim. Op hetzelfde oogenblik werden ze met boot en al opgeheven. Toen smakten ze neer in de diepte....

Snel als de gedachte was de djaloer onverlet over de rotsen heen geschoten en gleed voorwaarts in het lagere gedeelte van de rivier. De mannen zaten versuft te kijken, nog altijd de handen om de boorden geklemd.

Kees herkreeg het eerst zijn bezinning. De djaloer stond vol water.

»Hoozen, Marti!”

Marti ontwaakte nu ook uit zijn verdooving.

Ze hadden nog juist den tijd het water uit te hoozen, anders zou de boot zijn gezonken.

Terwijl ze hier mee bezig waren, herinnerden ze zich plotseling hun vervolgers. Ze wendden de oogen naar den waterval, die nog goed zichtbaar was. Daar zagen ze, wat er met de Dajaks gebeurde....

In het vuur der vervolging, zich zeker wanende van hun prooi, hadden deze blijkbaar niet op de rivier gelet. Daardoor waren ze veel dichter bij de waterval gekomen, dan ze gedacht hadden.

Eensklaps zagen ze het bootje van Kees en Marti tusschen de steenen door in den ziedenden stroom verdwijnen. Nu eerst beseften ze hun eigen gevaarlijken toestand. Ze stelden krachtige pogingen in ’t werk, om den oever te bereiken. Te laat! De sterke stroom had de djaloers dicht opeen gedreven. De vrij lange vaartuigen [97]hadden nu geen voldoende ruimte, om zich naar willekeur te bewegen. Machteloos stormden ze voorwaarts.

Een der booten werd dwars in den stroom gesleurd.

Werden ze tegen de rotsen verpletterd.

Werden ze tegen de rotsen verpletterd.

Onmiddellijk daarna zagen Kees en Marti met ontzetting, hoe de djaloers hunner vijanden wild door elkaar werden geworpen. Met reuzenkracht werden ze tegen de rotsen verpletterd. Gelijk een zaaier het koren strooit, zoo werden de roeiers eruit geslingerd. [98]

Een oogenblik klonken vreeselijke doodskreten door de lucht. Toen waren de Dajaks spoorloos verdwenen in de wielende draaikolken beneden den waterval.

Alles was beslist. Slechts enkele seconden waren voor dit vreeselijk drama noodig geweest. Geen geluid werd meer vernomen dan het donderend geraas van het neerstortend water.

Ademloos hadden Kees en Marti toegezien. Toen werd het hoog tijd, dat ze weer aan hun eigen toestand dachten. De boot begon bedenkelijk in den stroom te draaien. Wee hunner, wanneer het vaartuig dwars in de rivier kwam te liggen!

Sprakeloos en bleek van de geweldige gemoedsbeweging, waaraan ze ten prooi waren geweest, togen ze aan het werk. Geruimen tijd later, toen ze de boot weer geheel in hun macht hadden en geregeld verder voeren op het nu betrekkelijk nog al kalme water, zei Marti:

»We zijn gered. Geloofd zij Allah! Hij heeft ons geholpen.”

»Ja,” zei Kees met een hartgrondigen zucht, »ik geloof nu ook, dat we gered zijn.”

»Ze zijn allen dood,” vervolgde Marti.

Zwijgend roeiden zij nog een tijdje verder.

Toen kwam de ontspanning en voelden ze, dat ze nu van uitputting niet meer konden.

»We zullen aan den volgenden hoek aanleggen, Marti, ik ben doodop.”

Marti knikte bevestigend met het hoofd, doch scheen te lusteloos om een woord te zeggen.

»Onze vijanden zijn nu dood. Het is noodig, dat [99]we rust en voedsel krijgen,” vervolgde Kees. Onwillekeurig keek hij nog eens achter zich. De schrik zat er nog in. Het was alsof zijn beangste verbeelding nog een nagalm hoorde van de dreigende kreten der vervolgers. Maar de rivier lag verlaten en stil en voerde haar prooi mee, misschien ver, ver weg—naar de zee.

Intusschen was de hoek weldra bereikt. Kees stuurde de boot naar den wal, die hier zandig en heuvelachtig was. Meer landwaarts in verhieven zich vrij hooge heuvels, met zware bosschen begroeid.

Het duurde maar kort, en beide mannen lagen languit onder de schaduw der boomen en zonken weg in een zwaren, diepen slaap.

Na een paar uur ontwaakte Kees. Hij bemerkte, dat de avond reeds begon te vallen. De plek leek hem zeer geschikt om er meteen maar te overnachten.

Hij wekte Marti en droeg hem op, rijst te koken.

Een oogenblik later kwam Marti met een bedrukt gezicht naar hem toe en zei:

»Heer, al onze rijst is nat geworden. Morgen zal alles bedorven zijn. Het beste is, dat ik voor morgen ook maar kook. Dan hebben we dien dag ten minste eten. Maar hoe het dan verder moet, weet ik niet.”

»Dan moeten we maar weer een paar dagen honger lijden. Ik hoop echter, dat we spoedig menschen zullen ontmoeten.”

»Als het dan maar geen koppensnellers zijn, heer; daar heb ik mijn bekomst van.”

»Dat moeten we afwachten! Maar Sibaoe-dajaks zullen het in ieder geval niet zijn.” [100]

Terwijl Marti kookte, ging Kees op verkenning uit. Hij beklom één der hoogere heuvels. Op den top gekomen, ontwaarde hij in ’t Noorden hooge bergketens. Naar het Westen en Oosten bespeurde hij ook bergland, doch in het Zuiden waren geen bergtoppen te zien. Hij begreep, dat de rivier zich hier een weg gebaand had door de zuidelijke uitloopers van het gebergte. Daar de rivier naar het Zuiden stroomde, had men het gebergte dus geheel achter den rug. Bevredigd daalde hij den heuvel weer af. Alleen de vraag, hoe aan voedsel te komen, als ze niet spoedig bewoonde oorden bereikten, stemde hem minder gerust.

Bij zijn terugkomst deelde hij aan Marti zijn bevindingen mede. Nu overlegden ze, hoe verder te handelen.

Het eenvoudigste was, de rivier slechts af te varen. Doch Kees herinnerde zich, dat zijn vriend Verveer, de diamantzoeker, hem indertijd had gewaarschuwd voor uitgestrekte en in hooge mate ongezonde moerassen. Deze streken wilde hij dus liefst vermijden.

»We kunnen in ieder geval doorvaren, zoolang de oevers nog heuvelachtig zijn en dan zien,” besloot Kees.

»Komen we nog bij de Kenjaoe’s terug, heer?” vroeg Marti aarzelend.

»Ik denk het niet. Waarom zouden we daarheen gaan? Het lijkt mij het verstandigst, zoo gauw mogelijk naar huis te gaan. De diamanten zijn toch verloren. Die zullen wel in bezit komen van den verrader, Amat. Ik hoop, dat de Sibaoe’s hem snappen en zijn kop afslaan.”

»Misschien konden we hier vandaan gemakkelijk bij [101]de Kenjaoe’s komen. Als we in hun land zijn, weten we den weg naar huis.”

»Daar is wel iets van aan!” zei Kees nadenkend.

»En dan is er nog iets, heer,” ging Marti verlegen voort. Hij had blijkbaar nog iets op ’t hart. »Ik heb u niet alles verteld, wat ik heb afgeluisterd.”

»Spreek duidelijk, Marti,” zei Kees streng.

»Vergeef me, heer, dat ik u iets verzweeg. Ik was zoo bang... ik dacht alleen aan de gevaren, die òns bedreigden.... Ik dacht.... ik meende....”

»Spreek niet langer in raadselen. Zeg, wat je weet!” beval Kees.

»Allah heeft ons gered, vandaag!” zei Marti plechtig.... »Ik geloof, dat ik alles zeggen moet, om anderen ook te redden.”

»Anderen? Wat anderen? Wie dan toch?”

»De Kenjaoe-dajaks, heer!”

»Zijn de Kenjaoe’s dan in gevaar?” vroeg Kees met steeds toenemende verbazing.

»Ja, heer! Toen ik het gesprek der Dajaks afluisterde, bleek me, dat Senawa behalve met ons, ook met anderen wilde afrekenen. Het was noodzakelijk ons zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen met het oog op de andere plannen.”

»En welke plannen dan?”

»Is het u niet opgevallen, dat er in ’t huis van Senawa zooveel mannen waren? Veel meer dan er woonden! Hebt u er wel aandacht aan geschonken, dat allen zwaar bewapend waren en soelauw-baadjes droegen? Dat alles wijst er op, dat ze een sneltocht zullen ondernemen. En uit hetgeen ik opving, kon ik [102]opmaken, dat de voorgenomen mengajaoe-tocht gemunt was op de Kenjaoe’s.”

»Arme kerels!” riep Kees medelijdend uit.

»Maar waarom heb je dat niet eerder gezegd, Marti?”

»Ik vreesde, dat u dan pogingen zou doen, om Petinggi Datoek te waarschuwen en daar ik van alle avonturen genoeg had, zag ik daartegen op,” bekende Marti verlegen.

»En wat wou je nu?” vroeg Kees.

»Zooals ik u reeds zei, heer; Allah heeft ons gered. Ik heb er over nagedacht en nu geloof ik, dat onze redding een vingerwijzing van Allah is, om die arme Kenjaoe’s te waarschuwen. Daarom wilde ik toch gaarne naar hun land terug. Zou dat hier vandaan niet mogelijk zijn?”

»Ik denk het wel! Het ligt ten Noordwesten van de streek, waar we nu zijn. Als we morgen nog een eind de rivier afzakken en dan naar het Noord-Westen loopen, zullen we er wel kunnen komen. Mijn eenige zorg is het gebrek aan rijst. Bovendien weet ik niet hoelang de tocht moet duren....

Maar ik vind toch ook, dat we Petinggi Datoek moeten waarschuwen; dat is onze plicht! De Kenjaoe’s hebben ons vriendelijk ontvangen en flink geholpen. Wij mogen hen niet in den steek laten.”

Marti betuigde zijn ingenomenheid met dit besluit.

»En nu gaan we slapen,” zei Kees. »Gevaar zal hier wel niet zijn; we zullen dus maar geen wacht houden.”

Voor de zooveelste maal spreidden ze hun leger van bladeren en legden zich neer onder het zware [103]loover van het oerwoud. Bijna onmiddellijk sliepen ze in en zonken ze weg in de diepten, waar geen droomen zijn.

Zoo rustten ze den ganschen nacht, ongestoord, tot de zonsopgang van den komenden nieuwen dag.

[Inhoud]

IX. De groote sneltocht.

Geheel verkwikt en bezield met nieuwen moed en vertrouwen gingen ze weer op reis. De rivier was veel rustiger en ze konden dus flink vorderen, zonder voortdurend door allerlei hindernissen in spanning te verkeeren.

De Westelijke oever werd steeds lager. Hier en daar begon hij zelfs moerassig te worden. De Oostelijke daarentegen bleef heuvelachtig. Eindelijk besloot Kees aan wal te gaan, om te trachten over land de Kenjaoe-dajaks te bereiken.

Weldra waren ze op het pad. Vooraf dienden ze zich goed te oriënteeren. Daartoe beklommen ze een der hoogere heuvels. Van den top hadden ze een vrij goed uitzicht. In het Noorden verhieven zich de onherbergzame ketens van het Lawit-gebergte. De aanblik van de grijze rotsmassa’s deed de mannen nog huiveren. Naar het Noord-Westen zag Kees lagere, schoon nog vrij hooge toppen. Daartusschen door besloot Kees zijn weg te nemen.

Spoedig bevonden ze zich weer in de wildernis. Een pad was er natuurlijk niet, zoodat ze zich vaak met de parang een doortocht moesten banen. Ze vorderden [104]dan ook zeer langzaam. Hun voedsel was wat gekookte rijst van den vorigen dag, die echter al zuur begon te worden.

De eerste nacht ging zonder wederwaardigheden voorbij. Den volgenden dag bereikten zij den voet der bergen, tusschen welke ze door wilden trekken. Hun voedsel bestond nu uit wat plantenwortels. Met een hongerige maag moesten ze zich des avonds neerleggen om te slapen.

Den derden dag gebruikten ze om het gebergte over te steken. Toen ze het hoogste punt van het zadel tusschen twee bergtoppen bereikt hadden, zagen ze een uitgestrekte, met oerwoud bedekte heuvelstreek voor zich: vermoedelijk het land der Kenjaoe-dajaks.

Een klein waterloopje vloeide van de bergen af. Ze besloten dit te volgen. Misschien lei aan de zoomen in de diepte een dorp. Weer moesten ze zich vergenoegen met wat plantenwortels, die ze in het bosch vonden.

Op den vierden dag bereikten ze eindelijk een huisje.

Van de bewoners vernamen ze, dat ze zich werkelijk weer in het land der Kenjaoe-dajaks bevonden en zelfs vrij dicht bij het dorp Tapang. Volgens deze menschen konden ze daar den volgenden avond wel zijn.

De twee vermoeide en uitgehongerde zwervers genoten gastvrij onderdak en konden zich nu weer eenigszins herstellen van de geleden ontberingen. Toch reisden ze den volgenden morgen zoo vroeg mogelijk af, om zoo mogelijk denzelfden dag nog het huis van Petinggi Datoek te kunnen bereiken.

Het was reeds avond en geheel donker, toen ze [105]te Tapang aankwamen. Zoo waren ze dus weer terug op het punt van uitgang.

Maar hun toestand was geheel anders! Toen vol goeden moed en vertrouwen op het welslagen van hun plannen. Nu echter uitgehongerde vluchtelingen! Alles was hun tegengeloopen. Meermalen hadden ze in het dreigendste doodsgevaar verkeerd. Het was een onbegrijpelijk wonder, dat ze nog leefden.

Nauwelijks waren ze het huis binnengetreden, of ze werden omringd door een groot aantal der bewoners, die hen bestormden met vragen omtrent henzelf en de Kenjaoe’s, die met hen waren meegetrokken.

Petinggi Datoek had de grootste moeite om de ongeduldige menschen tot stilte en afwachting te dwingen. Eerst moesten Kees en Marti zich te goed doen aan een grooten schotel rijst. Daarna begon Kees, omringd door de aandachtig luisterende Dajaks, het droevig verhaal van al hun lotgevallen.

Toen hij beschreef, hoe de eene Kenjaoe van de rotsen was gestort, klonken er uit de rijen de luisteraars uitroepen van schrik en medelijden. Voor alles stond het vast, dat de antoe’s der bergen zich hadden gewroken op de overmoedige menschen, die zich op hun terrein hadden gewaagd.

Daarna vertelde Kees, hoe de beide andere Dajaks hem verlaten hadden. Ook deze mededeeling verwekte groot opzien en ontsteltenis.

»Ze zijn niet teruggekeerd, heer!” zei Petinggi Datoek.

»De antoe’s hebben ook hen naar beneden geworpen,” verklaarde een oud man met groote stelligheid. [106]Een huivering van ontzetting voer door de rijen.

»Ze komen misschien nog wel terug, de weg is ver en zeer moeilijk,” zei Kees bemoedigend, ofschoon hij het zelf niet geloofde.

Daarop ging hij verder met zijn verhaal. De ontvangst bij de Sibaoe’s; zijn ontmoeting met Senawa; het verraad van Amat; de vlucht over de rivier. Dat alles werd aangehoord met levendige belangstelling. Groote bewondering had men voor Kees, die zich had durven wagen tusschen de vijanden, die ze zoozeer haatten en vreesden.

Ten slotte vertelde Kees het door Marti afgeluisterde gesprek. Toen sprongen allen vol schrik en ontzetting op. De mannen grepen onwillekeurig naar de wapenen; de vrouwen snelden gillend naar de lawangs, inderhaast de kinderen meesleurend. Het was een opschudding, alsof de gehate vijand reeds in de onmiddellijke nabijheid was.

Ook Petinggi Datoek was zijn hoofd kwijt en riep maar:

»We moeten vluchten! Maak u zoo snel mogelijk gereed, om te vertrekken.”

Kees trachtte olie op deze golven van onrust te gieten.

»Laat ons eerst eens rustig nadenken en plannen beramen. Het is al nacht en ge kunt nu niet met al die vrouwen en kinderen de wildernis in vluchten. Er is nog tijd genoeg. Al zouden de Sibaoe’s dadelijk na mijn vertrek op weg zijn gegaan, dan kunnen ze naar mijn idee toch eerst over een dag of vijf hier zijn. Indien ze tenminste over den Goenoeng Lawit komen. Waar wilt ge nu heen vluchten?” [107]

»Naar een plek in de wildernis, die zeer moeilijk te vinden is, heer. Dáár bouwen we hutjes en afdaken en blijven er zoolang wonen, tot de Sibaoe’s ons land weer verlaten hebben,” sprak Petinggi Datoek na eenig overleg.

»En moeten de bewoners der andere dorpen dan niet gewaarschuwd worden?”

»Zeker, heer, morgenochtend zend ik boodschappers uit. Maar ik vrees, dat het bericht voor de menschen, die veraf wonen, te laat zal komen.”

»Wat gebeurt er dan met hen?” vroeg Marti.

»Misschien niets; maar anders worden ze aangevallen door de Sibaoe’s en gedood. De invallers verbranden de huizen en nemen de koppen mede als zegeteekenen.”

»Maar als je nu vlucht, dan zullen ze toch ook de huizen verbranden, de ladangs verwoesten en de varkens dooden of stelen,” zei Kees.

»Ja heer, dat zullen ze zeker doen!” antwoordde Petinggi Datoek met een zucht.

»Waarom roep je dan niet liever alle mannen bijeen en tracht ze te verslaan?”

»Wij kunnen niet vechten tegen de Sibaoe’s, heer. Zij hebben sterke antoe’s, die hen helpen,” antwoordde de Dajak met groote overtuiging.

Kees haalde de schouders op en zweeg verder. Hij keek toe, hoe de beangstigde Dajaks bij het slechte licht van walmende harstoortsen hun benoodigdheden inpakten, om zich gereed te maken voor een langdurig verblijf in de schuilpaatsen in het bosch.

Den geheelen nacht was ieder druk bezig met het gereedmaken en verdeelen der vrachten. [108]

Kees merkte op, dat er onder de mannen heel wat waren, die de vlucht afkeurden. Deze hadden het beter gevonden, dat men de vrouwen en kinderen in veiligheid bracht, om daarna een gevecht met de Sibaoe’s aan te gaan.

De groote meerderheid echter vond het met Petinggi Datoek beter, een veilig oord op te zoeken.

Kees vroeg vergunning, zich met Marti bij hen aan te sluiten. Onder deze omstandigheden zag hij er tegen op, alleen het land door te trekken. Petinggi Datoek, die hem zeer dankbaar was voor de waarschuwing, stond hem gaarne toe, mede te gaan naar de schuilplaats.

Bij het krieken van den ochtend toog de geheele bevolking van Tapang op reis. Allen liepen achter elkaar. Vooral de vrouwen waren zwaar bepakt; de mannen droegen hun wapens.

Volgens Petinggi Datoek zou de tocht met vrouwen en kinderen wel drie dagen duren. Kreeg men onderweg echter slechte voorteekenen, dan konden er nog wel eenige dagen bij komen.

Men trok in noordwestelijke richting. Een gebaand pad was er niet. Toch stapte Petinggi Datoek, die de menigte leidde, met de grootste zekerheid voort.

Aan het einde van dien dag kampeerde men in het bosch onder kleine afdaken. Daar het regende, leden de vrouwen en vooral de kinderen veel ellende. Kees kon den ganschen nacht niet slapen, door het droef gehuil der allerkleinsten. Als de stakkers zoo nog eenige dagen en nachten aan allerlei ontberingen werden blootgesteld, zouden er verscheidene sterven van koude en ellende. [109]

Eerst den derden dag bereikte men, na veel ongemakken te hebben doorgestaan, het doel van de reis: de Boekit Seloewa, een alleenstaanden berg met zware wouden begroeid.

Hier zouden de vluchtelingen verblijf houden, tot alle gevaar geweken was. Ook de bewoners der andere dorpen zouden zich hier verzamelen.

Na aankomst waren weldra alle Dajaks bezig afdaken en eenvoudige hutjes te bouwen, waar men den eersten nacht kon slapen. Later zou men deze primitieve woninkjes wat verbeteren.

Reeds den volgenden dag kwamen er meer vluchtelingen opdagen uit de in de nabijheid gelegen dorpen en huizen.

De toestand in het kamp was niet te best. Ieder stelde middelen in het werk, om de tijdelijke woning zoo goed mogelijk te maken. Het bleven echter noodwoninkjes en de menschen hadden veel last van koude en vocht. Na een paar dagen waren er veel zieke vrouwen en kinderen; en reeds waren er een paar kleintjes gestorven.

Nog een paar dagen later kwamen er eenige vluchtelingen in het kamp aan, die in een der noordelijkste dorpen thuis hoorden. Deze verhaalden, hoe eenige dagen te voren hun huis plotseling in het holle van den nacht overvallen was door een sterke bende Sibaoe-dajaks. Zij waren ouder gewoonte als uit de lucht komen vallen en hadden een gruwelijke slachting aangericht onder de bewoners van het dorp. Slechts enkele der mannen hadden kunnen ontkomen. Deze waren op hun overhaaste vlucht één der boodschappers [110]van Petinggi Datoek tegengekomen, die hen gezegd had, dat allen zich moesten verzamelen op den Boekit Seloewa.

In ademlooze spanning had een dicht opeengedrongen menigte Kenjaoe’s het verhaal van hun stamgenooten aangehoord. Groote angst maakte zich van allen meester en kreten van schrik en ontsteltenis klonken door de lucht.

Het kostte Petinggi Datoek eenige moeite, de menschen duidelijk te maken, dat er voor het kamp voorloopig nog geen gevaar was.

Den volgenden morgen heerschte er weer groote opgewondenheid. Alle Dajaks verzamelden zich en schenen opnieuw aan hevigen angst ten prooi. Kees spoedde zich er heen. Eén der boodschappers bleek teruggekeerd en had nadere berichten meegebracht.

»Toen ik in de nabijheid van het overvallen huis kwam, hoorde ik al spoedig het geraas van de feestvierende Sibaoe’s. Ze schreeuwden en sloegen op de trommen, dat het ver door het bosch weerklonk. Zooveel mogelijk mij verborgen houdend, sloop ik behoedzaam dichterbij. Ik zag, dat ze een grooten feestmaaltijd hadden aangericht en dat er al verscheidene veel te veel toewak1 hadden gedronken. De hoofden der vermoorde bewoners hadden ze op staken tentoongesteld.”

Kreten van haat en woede stegen op uit de rijen der toeluisterende Dajaks.

De boodschapper vervolgde: [111]

»Ik durfde niet lang op die gevaarlijke plaats vertoeven en heb me zoo snel mogelijk verwijderd. Onderweg heb ik zooveel mogelijk onze lieden gewaarschuwd.

Kees drong naar voren en vroeg:

»Hebt ge ook kunnen zien, hoeveel Sibaoe’s er ongeveer waren?”

»Mij docht zoowat honderd, heer. Misschien wel meer, maar zeker niet minder.”

»En waren er velen met geweren bewapend?”

»Ja, heer, de meesten hadden geweren.”

Kees vroeg niet meer en verwijderde zich. Hij bemerkte wel, dat er, onder den indruk van dit nieuwe verhaal, groote verslagenheid heerschte. De mannen stonden in groepen bijeen en waren in druk gesprek.

Eenige oogenblikken later besprak Kees de zaak met Marti.

»Het is me onbegrijpelijk, hoe de Kenjaoe’s zoo bevreesd kunnen zijn voor de Sibaoe’s. Volgens de berichten moet de bende der Sibaoe’s ruim honderd man sterk zijn en ik tel hier onder de Kenjaoe’s minstens honderd en vijftig flinke, strijdbare mannen.”

»Ze zijn bang voor de tooverijen der Sibaoe’s, heer,” zei Marti.

»Ik geloof niets van al die verhalen. De een maakt den ander met zijn sprookjes bang.”

»Maar u ziet toch zelf, dat de Sibaoe’s op onverklaarbare wijze in dit land komen. Daar moet toch tooverij achter schuilen.”

»Onverklaarbaar is het tot dusverre zeker; maar van die tooverij geloof ik geen zier. Mijn gevoelen is, dat de Sibaoe’s een geheimen doortocht door [112]’t gebergte kennen; een weg, die heel wat gemakkelijker is dan die, welken wij gevolgd hebben.”

Marti zweeg. Al was hij een volgeling van Mohammed geworden, als gewezen Dajak kon hij het geloof aan tooverij en de hulp der antoe’s nooit geheel van zich afzetten. Kees hernam:

»Het is jammer, dat ze hier zoo bang zijn voor die Sibaoe’s. Als ze durfden, zouden ze hun vijanden best kunnen verslaan en het land uitjagen.—Ja, daar moet ik eens over nadenken en er met Petinggi Datoek over spreken. Misschien kan ik er hem toe krijgen, die Sibaoe’s te lijf te gaan.”

Marti keek verschrikt op en zei:

»Laat ons liever een middel bedenken, om uit dit vervloekte land weg te komen, heer. Waarom u nu weer in nieuwe avonturen te begeven! Vindt u het dan nòg niet genoeg?”

»Ik kan die ellende hier niet langer aanzien, Marti. Vrouwen en kinderen sterven weg als ratten en muizen. Als dat nog lang zoo duurt, blijft er geen in leven. Bovendien weet ik, dat verscheidene mannen er net zoo over denken als ik. Maar ze durven het niet uit te spreken, uit vrees voor die oude, bedachtzame mannen, die liever maar afwachten.... al maar afwachten.”

»U moet het natuurlijk weten. Ik voor mij zou gaarne hier vandaan gaan. We hebben onzen plicht ten opzichte van de Kenjaoe’s gedaan. Ik heb, vóór we onzen tocht aanvingen, gedroomd van bloed en vuur. U weet, dat alles is uitgekomen.... en het kan nog erger worden!”

»Wees niet zoo bijgeloovig, Marti.” [113]

Marti antwoordde niet, doch Kees zag wel, dat de brave inlander gekrenkt was, dat er zoo weinig waarde aan zijn droomen werd gehecht.

Kees liet zijn denkbeeld niet los en zon op een plan, dat hij aan de Dajaks zou kunnen voorstellen.

Eindelijk had hij een besluit genomen.

die mistroostig onder zijn hutje zat

die mistroostig onder zijn hutje zat

Hij ging Petinggi Datoek opzoeken, die mistroostig onder zijn hutje zat bij zijn zieke vrouw.

»Petinggi, kom eens hier, ik moet met je praten!”

De geroepene stond op en verwijderde zich met Kees.

Marti was zijn heer op eenigen afstand gevolgd en [114]zag nu, hoe zich tusschen Kees en den Dajak een druk gesprek ontspon.

Van het gesprokene kon hij door den afstand niets verstaan. Wel zag hij Kees druk gesticuleeren. Hij zag ook, hoe de Dajak dan weer krachtig met het hoofd schudde. Toch hield Kees vol. Eindelijk was het merkbaar, dat Petinggi zich gewonnen gaf. Toen verwijderde Petinggi zich weer.

Nu kwam Kees naar Marti toe en zei:

»Het heeft moeite gekost, maar hij zal nu de mannen bijeenroepen voor een vergadering, om de zaak te bespreken. Ik vertrouw, dat ik de groote meerderheid op mijn hand krijg. Ga maar mee, dan kun je alles hooren.”

»Goed, heer!” zei Marti onderworpen.

Zuchtend volgde hij zijn heer, zich bekommerd afvragend, in welke narigheden deze zich nu weer begeven zou.


1 Uit verzuurde rijst bereide geestrijke drank.

[Inhoud]

X. De hinderlaag.

Weldra verzamelden de mannen zich op de aangegeven plaats. Ook vele vrouwen hadden zich bij hen gevoegd, nieuwsgierig om te hooren, wat er gezegd zou worden.

Toen de vergadering genoegzaam voltallig was, trad Kees naar voren en sprak:

»Mannen van de Kenjaoe! Ge hebt allen het verhaal gehoord der vluchtelingen, die tot ons gekomen [115]zijn. De Sibaoe’s hebben hun vrouwen en kinderen gedood. Ook vele mannen zijn reeds onder hun slagen bezweken. De hoofden der vermoorden dienen nu als zegeteekenen voor uwe vijanden. Vermoedelijk trekken deze nu op naar de andere dorpen. Menschen zullen ze daar nu wel niet meer vinden. Deze zijn gewaarschuwd en gevlucht. Doch dan zullen ze hun wraak koelen aan uw huizen en aan uw vee. Over eenigen tijd, als uw vijanden het land verlaten hebben, zult gij naar uw dorpen terug willen keeren. Dan vindt ge uw ladangs verwoest, uw woningen verbrand, uw varkens geroofd. Wilt ge dit toelaten?”

Een dof gemompel ging op uit de rijen der mannen.

»Ik heb gehoord, dat het aantal der Sibaoe’s slechts een honderdtal bedraagt. En hier zijn wel meer dan honderd en vijftig goed weerbare mannen. Indien ge wilt, zouden we den strijd kunnen wagen. Wanneer het ons gelukt, de Sibaoe’s te verslaan, zouden uwe bezittingen gespaard blijven. En tevens zoudt gij wraak kunnen nemen voor den hoon, dien zij u hebben aangedaan. Of wilt ge u hier liever als laffe vrouwen, blijven verstoppen en uw parangs en lansen laten rusten?”

Weer klonk een dreigend gemompel.

Kees vervolgde met vuur:

»Laat ons vechten, mannen! De antoe’s helpen ons, als we maar dapper strijden! Wat zeggen de mannen van de Kenjaoe nu?”

Een druk gepraat ging door de rijen. Enkele jonge mannen stieten oorlogskreten uit. Anderen sloegen op hun schilden. De meesten echter wachtten met ingespannen [116]verwachting, wat de oudsten en hoofden zouden zeggen.

Een der oudere mannen stond op en nam het woord:

»Hoe zullen wij ooit kunnen vechten tegen de Sibaoe’s? Zij zijn veel behendiger in den strijd dan wij. Zij beschikken over allerlei tooverkunsten. Zij hebben machtiger antoe’s. Naar mijn meening is het beter, in dit kamp de gebeurtenissen af te wachten.”

Kees gaf nu Petinggi Datoek een wenk. Deze trad naar voren.

»Mannen,” zei hij, »onze blanke vriend hier, die ons nog net vroeg genoeg heeft gewaarschuwd, meent het goed met de Kenjaoe-dajaks. Hij heeft medelijden met de arme vrouwen en kinderen, die hier in het bosch in grooten getale sterven. Zijn hart is ziek bij het zien van al die ellende. Hij heeft een plan bedacht, om de Sibaoe’s te bestrijden en ik geloof, dat het een goed plan is.”

Zich tot Kees wendende vervolgde hij:

»Wilt u het plan nòg eens verklaren, heer? Dan kunnen alle mannen het hooren. Want al is een oorlogsplan goed voor de blanke menschen, het kan wel minder goed zijn voor domme Dajaks. Als u het ons uitlegt, kan iedereen hooren, dat het overeenkomt met de strijdwijze der Dajaks.”

»Welnu,” riep Kees, »luistert goed toe. Dan kunt ge allen uw oordeel vormen.

Wij zijn met ongeveer honderd en vijftig mannen, van wie de meesten geweren bezitten. De anderen zijn goed bewapend met lansen en mandau’s. Ik stel voor om een paar vlugge jonge mannen vooruit te [117]zenden, die als spionnen moeten gaan verkennen, langs welken weg de Sibaoe’s oprukken. Zoodra we dat precies weten, gaan de mannen, die geweren hebben, langs dien weg in hinderlaag liggen. De anderen stellen zich verdekt op in het bosch en laten den vijand eerst ongemoeid langs zich heen trekken.

Zoodra ze nu de hinderlaag genaderd zijn, zal ik, ten teeken van aanval, mijn geweer afschieten. Daarop schieten al de anderen hun geweer ook af en stormen vervolgens met de parang op den vijand in. Als deze dan in verwarring terugtrekt, vallen plotseling de anderen hem aan van uit het bosch en snijden hem den terugweg af. Zoo mòet het dunkt me gelukken, den vijand gevoelige verliezen toe te brengen. Alles komt echter op de verrassing aan. De plek voor de hinderlaag moet dus zorgvuldig gekozen worden.”

Er ging onder de Dajaks een algemeen gejuich op. Velen sloegen op hun lansen en schilden. Kees, door deze gunstige gezindheid aangemoedigd, ging voort:

»Ge zult een groot aantal koppen buit maken. Uw parangs zult ge versieren met het haar uwer vijanden. We zullen een groot feest vieren, als we terugkeeren!”

Een wild geschreeuw steeg op.

»Wij willen vechten! Wij willen de koppen der Sibaoe’s!”

»Dat is goed, mannen!” riep Kees uit. »Maar dan moet er onmiddellijk worden gehandeld. Dadelijk moeten de verkenners er op uit. Wie biedt zich daartoe aan?”

Een aantal jonge mannen trad naar voren. Met behulp van Petinggi Datoek zocht Kees er een viertal uit. Deze kregen nog eenige aanwijzingen en maakten [118]zich gereed om op staanden voet te vertrekken.

Vervolgens wist Kees het stamhoofd te overtuigen, dat het beter was, dat alle strijdbare mannen zich naar Tapang begaven. Vandaar uit konden ze vlugger de te kiezen hinderlaag bereiken. De vrouwen en kinderen konden dan onder bewaking van een klein aantal mannen op den Boekit Seloewa achterblijven.

Den volgenden dag vertrok de strijdmacht der Kenjaoe’s naar Tapang. Na een tocht van drie dagen kwam men aldaar aan. Daar men zich vleide met de hoop op eene schitterende overwinning, werd er een feest aangericht, waarbij door een deel der mannen een groote hoeveelheid toewak werd gedronken. De angst van vroeger maakte bijna plaats voor dollen overmoed.

Enkele der Dajaks zochten een aantal tawak-tawak1 bijeen, die ze wenschten mee te nemen in den strijd. Kees verzette zich hier tegen. Hij was bang, dat deze trommen hen ontijdig zouden verraden. Maar de Kenjaoe’s hielden vol, dat het geluid der trommen hun moed zou verlevendigen en bovendien de antoe’s zou oproepen, om hen te helpen in den strijd. Ten slotte moest Kees er dan ook in berusten.

Reeds den volgenden dag kwamen de verkenners melden, dat de bala2 der Sibaoe’s naderde en den dag daarop reeds verwacht kon worden uit de richting van een dorp, genaamd Seboeloeh.

Onmiddellijk toog Kees met Petinggi Datoek en [119]anderen er op uit, om langs dit pad een geschikte plek voor een hinderlaag te zoeken.

Op ongeveer twee uren afstands van Tapang vond men een uitstekende plaats. Het pad was daar smal en omgeven door dicht struikgewas. Heuveltjes in het bosch gaven een mooie gelegenheid om de reserve-afdeeling te verbergen. Deze zou den vijand, wanneer hij in verwarring gebracht was, den genadeslag geven.

Toen men de plek goed had vastgesteld, ging een der mannen terug, om de overige Kenjaoe’s te halen. Men zou in de nabijheid der hinderlaag overnachten om vroegtijdig op post te kunnen zijn.

Ter plaatse aangekomen, werd de geheele macht in twee afdeelingen gesplitst. De eene afdeeling, hoofdzakelijk met geweren bewapend, legerde zich langs het pad. De andere stelde zich meer in de richting van den vijand op, doch wat dieper in het bosch, achter de heuvels.

Allen tintelden van strijdlust. Allen waren bezield met een onwankelbaar vertrouwen op den goeden afloop.

Een der strijders werd als verkenner langs het pad vooruit gezonden, om tijdig te kunnen waarschuwen. Hij mocht bij het terugkeeren niet blijven stilstaan bij de hinderlaag; maar moest doorloopen in de richting van Tapang, om de opstelling niet te verraden, indien de Sibaoe’s hem vlak op de hielen volgden.

Kees zou het waarschuwingsschot geven, dat het sein voor den algemeenen aanval zou zijn.

Marti lag naast Kees in het struikgewas verscholen. Hij was bewapend met de revolver van zijn meester [120]en bovendien nog met een zware Dajaksche oorlogsparang.

De mannen, die de tawak-tawak zouden slaan, hadden zich met hun instrumenten dieper in het bosch opgesteld, om daar gedurende het gevecht ongestoord er op los te kunnen trommelen.

Zoo lagen de mannen, geheel gereed voor den komenden strijd, op den vijand te wachten. Doodstil moest men blijven liggen. Geen struik mocht verdacht ritselen; geen woord mocht gesproken worden. Het wachten in deze hinderlaag was een ware geduldproef. Kees had al zijn zelfbeheersching noodig, om rustig op zijn plaats te blijven liggen. Meermalen stond hij op het punt, eens te zien, of de verkenner nog niet terugkeerde. Telkens moest hij zich weer voorhouden, dat het bevredigen van deze verklaarbare nieuwsgierigheid noodlottige gevolgen kon hebben. Zoo wist hij zich ten slotte te bedwingen en bleef onbeweeglijk de wacht houden.

Hij wist, dat er veel, ja, dat zijn leven op het spel stond. Het was waar: de Kenjaoe’s hadden veel voordeelen aan hun zijde. Maar het was ook waar, dat de Sibaoe’s ervaren strijders en geduchte vijanden waren.

Ook Marti was vervuld van ernstige overpeinzingen. Hij kon het maar niet van zich afzetten, dat hij slechte voorteekenen gezien had, toen ze hun tocht begonnen waren. Die droom van bloed en vuur deed hem nog steeds het ergste vreezen. Dat zijn heer ook zoo eigenzinnig was! Marti kon zich die avontuurlijke dwaasheden van de blanke menschen maar niet indenken! [121]

Enkele uren verliepen.

Plotseling schrikten de mannen in de hinderlaag op door het geluid van vlugge voetstappen langs het pad. Ieder spande zich in iets te hooren. Scherp spiedde men tusschen de struiken door.... Het was de verkenner, die vlug de opstellingsplaats voorbij liep.

In ’t voorbijgaan zei hij:

»Ze komen!”

Spoedig was hij langs het pad verdwenen. De spanning steeg tot den hoogsten graad. Weldra zouden de geduchte vijanden er zijn.... spoedig zou alles beslist zijn. Nu overwinnen of.... de dood.

Kees luisterde ongeduldig in hevige spanning. Nu en dan schrikte hij op. Daar waren ze—neen! toch niet! Herhaaldelijk speelde zijn verbeelding hem parten!

Maar hoor!—Wat was dat?

Duidelijk hoorde Kees het geluid van menschelijke stemmen. Daar naderden voetstappen! Dáár waren ze! Hij zag de eerste Sibaoe’s. Het hoofddeksel versierd met de halfwitte, halfzwarte veeren van den neushoornvogel; de borst bedekt met soelauwbaadjes; zwaar bewapend met geweren, lansen en parangs. Niets kwaads vermoedende, liepen de krijgers in groepjes van vijf of zes man langs het pad. Zonder argwaan gingen ze hun verderf tegemoet. Ouder gewoonte rekenden ze er op, dat de Kenjaoe’s diep in de bosschen waren gevlucht.

Weldra waren er een veertigtal gepasseerd. Daar zag Kees het hoofd der Sibaoe’s, den valschen Senawa. Hij was in druk gesprek met een reusachtigen Dajak, die vlak achter hem liep. [122]

»Het geluk is mij gunstig,” mompelde Kees.

Hij legde aan op Senawa. Een schot klonk daverend door het bosch; een salvo van twintig, dertig schoten volgde. Onder woedend gehuil en geschreeuw sprongen de Kenjaoe’s te voorschijn; met opgeheven parangs stormden zij wild op den vijand in. Ook Kees was door de struiken gedrongen, gevolgd door Marti. Senawa was onmiddellijk doodelijk getroffen neergestort. Nu stond hij echter tegenover den reusachtigen Dajak. Met moeite ontweek hij diens geweldige parangslagen. Daar was echter de trouwe Marti naast zijn meester gesprongen en weldra lag de Sibaoe zieltogend ter aarde.

Kees had geen gelegenheid gehad naar de andere Kenjaoe’s om te zien. Nu twee dooden aan zijn voeten lagen, keek hij rond. De strijd was al bijna afgeloopen; een groot aantal doode of zwaar gewonde Sibaoe’s lag over het pad verspreid. De aanval was schitterend geslaagd. De Kenjaoe’s hadden met hun vlijmscherpe parangs en lansen onbarmhartig huisgehouden onder de Sibaoe’s, die verschrikt waren door den plotselingen overval.

Wel hadden ze spoedig hun tegenwoordigheid van geest teruggekregen en duchtig trachtten ze zich te weren. Hun rijen waren echter te zeer gedund om nog met succes weerstand te bieden.

Van uit het bosch klonk intusschen nog steeds het opwindend geroffel der keteltrommen, dat de krijgers tot grooter dapperheid aanspoorde.

tegenover den reusachtigen Dajak.

tegenover den reusachtigen Dajak.

Terwijl het voorste gedeelte van de bala der Sibaoe’s door de Kenjaoe’s werd afgemaakt, haastte de achterhoede [123][124]zich verschrikt, terug te trekken. Het pad was niet breed en de overhaaste terugtocht veroorzaakte ook hier verwarring. Van dezen toestand maakte de reserve der Kenjaoe’s gebruik, om de overgeblevenen van achteren aan te vallen.

Onder leiding van Petinggi Datoek stormden zij te voorschijn. Vol ongeduld hadden zij liggen wachten, tot hùn oogenblik gekomen was. En nu zagen ze hun kans schoon. Het tijdstip was inderdaad gunstig gekozen.

Groot was de ontsteltenis onder de Sibaoe’s. Nieuwe drommen vijanden rukten van den tegengestelden kant aan. Voor ze zich herstellen konden van hun ontzetting, waren velen met parang en lans neergeveld; slechts een klein deel, waarvan de meesten nog wonden had bekomen, wist door het struikgewas aan de wraak der Kenjaoe’s te ontkomen.

Kees, Marti en een aantal Dajaks, die de vluchtende achterhoede gevolgd waren, kwamen te laat, om nog aan het gevecht deel te nemen; de lichamen van doode en gewonde Sibaoe’s bedekten ook hier den grond.

Nu begon een weerzinwekkend tooneel. De Kenjaoe’s begonnen hun gevallen vijanden te snellen. Ook voor gewonden was geen genade.

Kees wendde zich vol afgrijzen af. Hij ging terug naar de plaats der eerste hinderlaag; doch ook daar wachtte hem hetzelfde afschuwelijke schouwspel. Ook daar waren de Kenjaoe’s bezig, met hun scherpe wapenen de hoofden der gevallenen van de lichamen te scheiden. [125]

Een der Dajaks kwam vroolijk op hem toeloopen, een gesnelde kop omhoog houdend.

»Deze is van u, heer! U heeft hem neergeschoten!”

Kees herkende het hoofd van Senawa. Huiverend van afschuw wendde hij zich af. Zonder een woord te spreken, verliet hij deze plaats. De Dajak stond verstomd over de eigenaardige manieren van de blanke menschen. Als Kees zijn rechtmatig eigendom dan niet op prijs stelde, dan zou hij het maar behouden.

Marti deed niet mede aan het bloedig bedrijf. Toch versierde hij zijn parang met eenige haarlokken. En Kees moest toelaten, dat hij diens wapen ook versierde met een haarlok van Senawa.

Het bleek, dat men in ’t geheel ruim een vijftigtal koppen had buitgemaakt. De Kenjaoe’s waren dol van opwinding over zulk een succes. Zelf hadden ze een tiental dooden te betreuren en een twaalftal der hunnen waren gewond.

De geheele bala der Kenjaoe’s keerde nu terug naar Tapang. De gewonden werden meegevoerd op ruwe, van takken vervaardigde, draagbaren.

Weldra was het overwinningsfeest in vollen gang. De vreugdekreten schalden; de keteltrommen dreunden; het was een oorverdoovend lawaai. Inmiddels zond Petinggi Datoek een paar boodschappers naar den Boekit Seloewa. De vijand was verslagen; nu kon men dus ongehinderd naar de dorpen terugtrekken.

Het groote feest in Tapang werd steeds woester. Groote hoeveelheden toewak verhitten de hoofden; steeds wilder en hartstochtelijker werden de krijgsdansen om de op staken geplaatste hoofden der verslagen Sibaoe’s. [126]

In deze heidensche vermaken kon Kees geen behagen scheppen. Hij trok zich terug in een der lawangs en probeerde, ondanks het toenemend feestrumoer, wat uit te rusten.

En in die afzondering zweefde hem alweer een nieuw plan voor den geest.


1 keteltrommen.

2 strijdmacht.

[Inhoud]

XI. Het geheim der Sibaoe-dajaks.

Korten tijd, nadat Kees zich teruggetrokken had in één der kamertjes, voegde zich Marti bij hem.

»Wel Marti, moet je niet mee feestvieren?”

»Neen, heer! ik heb het eens aangezien; maar het bevalt me toch niet meer.”

»Dat is goed Marti. Daaruit kan ik zien, dat je geen Dajak meer bent. Heb je ook gehoord, wat de Kenjaoe’s verder van plan zijn?”

»De meesten willen na het feest naar huis gaan. Enkelen, waaronder de jonge mannen, willen met alle geweld de Sibaoe’s nog vervolgen.”

»Daar dacht ik ook over, Marti. Het is toch eigenlijk jammer, de overgeblevenen ongemoeid te laten ontsnappen. Maar dan moeten we dadelijk op weg. Dan kunnen we ze misschien nog inhalen. Als ze dan nog eens klop krijgen, zullen ze het voorloopig niet weer in hun hoofd halen, een inval in dit land te doen.”

»Maar dat ligt toch niet op uw weg, heer?” riep Marti verschrikt. Zou zijn blanke meester dan nooit ophouden het gevaar te zoeken? [127]

»Waarom niet? Alles is uitstekend afgeloopen. Ik heb veel lust, nog verder deel te nemen aan dezen oorlog.”

»Wij deden verstandiger, om nu eindelijk eens naar huis terug te keeren, heer. Allah heeft ons tot dusverre geholpen; maar we moeten niet moedwillig het gevaar tarten,” sprak Marti ernstig.

»Dat is zoo, Marti. Doch er is nog iets anders, dat mijn gedachten bezig houdt.—Als we de Sibaoe’s zoo spoedig mogelijk vervolgen, ontdekken we misschien, op welke geheimzinnige wijze zij telkens in dit land plegen te komen. Indien we dáár achter kwamen, zouden we met de bala een krijgstocht in hun land kunnen wagen. Dat zou een mooie overwinning voor onze vrienden, de Kenjaoe’s, zijn. Bovendien zou ik misschien gelegenheid hebben, nog een appeltje te schillen met dien valschen Amat. En ten slotte zouden de diamanten wellicht toch nog in mijn handen vallen.”

»Denkt u nog altijd aan die diamanten, heer? Die heeft Amat waarschijnlijk al lang weggehaald.”

»Dat is mogelijk. Maar is hij er ook in geslaagd, het land der Sibaoe’s te verlaten? Dat is de groote vraag. Is hij er nog, dan krijg ik de diamanten.”

»Ik vrees, dat u te laat zult komen, heer!” Marti vroeg zich bekommerd af, welke ellende ze nu weer zouden beleven.

»Kom,” hernam Kees, »ik ga dadelijk naar Petinggi Datoek, om hem voor te stellen, de Sibaoe’s te vervolgen.”

Hij sprong op en verliet de lawang.

»Allah helpe ons!” zuchtte Marti: »Dat ontbreekt er nog maar aan.” [128]

Petinggi Datoek was echter druk aan ’t feestvieren, en een feestvierende Dajak is er moeilijk toe te brengen, zijn belangstelling aan andere zaken te wijden. Toch gelukte het Kees ten slotte hem even alleen te spreken.

Nu bleek echter, dat Petinggi Datoek zelf reeds met andere hoofden over de vervolging der Sibaoe’s had gesproken. Tot hun spijt was echter het grootste gedeelte der mannen tevreden met de overwinning. Petinggi zou daarentegen heel graag een veldtocht ondernemen naar ’t Sibaoe-land. Hij was blij, dat hij een bondgenoot in Kees vond.

Beiden begaven ze zich nu tusschen de opgewonden menigte. Het kostte groote moeite, hieruit een aantal bijeen te krijgen voor een vergadering, waar men het nieuwe krijgsplan kon bespreken. Eindelijk kon Kees het woord nemen. Hij begon met een herinnering aan de behaalde zege. Maar hiermee was de taak der Kenjaoe’s niet afgedaan. De antoe’s hadden hen geholpen. Door nieuwe heldendaden moesten zij nu de antoe’s hun dankbaarheid toonen. Dan zouden de antoe’s groote vriendschap voor de Kenjaoe’s gaan koesteren. Ook hadden ze enkele dooden te betreuren. Die mocht men niet ongewroken laten. De Dajaks mochten hun eigen wetten van de bloedwraak niet verachten.

Kees eindigde ten slotte:

»Gij hebt u heden veel roem verworven. Maar onvergelijkelijk grooter zal uw roem zijn, wanneer gij in het land der Soengei-Sibaoe doordringt. Dan zult gij daar de koppen uwer vijanden uit hun eigen dorpen halen. De naam der Kenjaoe’s zal dan bekend en [129]geëerd worden onder alle Dajakstammen tot ver in Serawak en in het land der groote Batang-Loepars!”

Opgewonden juichten de toch al door den feestroes verhitte mannen deze toespraak toe. Onmiddellijk zou men tot de vervolging overgaan.

Petinggi Datoek zond eenige vlugge jonge mannen uit. Hun taak was, de Sibaoe’s op te sporen en te blijven volgen; door teekens aan de boomen te kappen zouden ze hun den weg wijzen. De bala kon dan den volgenden dag zonder moeite volgen.

Aan de feestvreugde werd nu dadelijk een einde gemaakt, want men moest zich gereedmaken voor een langdurigen tocht.

Vele Kenjaoe’s versierden hun rottan hoofddeksels met de veeren, welke eens de Sibaoekoppen hadden getooid. Ze vonden, dat ze er nu veel krijgshaftiger uitzagen.

Den volgenden morgen ging men op marsch. Wijselijk besloot men niet alleen op het pad te loopen, doch ook er naast in het bosch. Dan was de kans, om in hinderlaag te vallen, zoo goed als uitgesloten.

De dag ging voorbij zonder eenig voorval van belang. Tegen den avond echter hoorde men in de verte de herkenningsroep van een der verspieders. Van den verkenner hoorden ze, dat ze hun vijanden reeds vrij dicht op de hielen zaten. De Sibaoe’s kwamen niet snel vooruit, daar ze een groot aantal gewonden mee moesten voeren. Deze mededeelingen vermeerderden den strijdlust der Kenjaoe’s. Er moest echter halt gehouden worden om te overnachten. In de legerplaats weerklonk nog geruimen tijd het geroezemoes [130]van opgewonden stemmen. Men prikkelde elkanders verbeelding met fantastische verhalen over te bedrijven heldendaden.

Reeds vroeg in den ochtend brak de bala op, om met groote snelheid verder te trekken.

Nadat men ruim een uur had geloopen, bleven de voorste Dajaks plotseling staan. Kees spoedde zich naar hun toe en vroeg:

»Wat is er? Ziet ge vijanden?”

»Neen, heer! doch er is een slecht voorteeken geweest. We kunnen onmogelijk verder trekken.”

»Wat was er dan?”

»Een kiekendief vloog ons tegemoet, heer. Dat is een zeer ongunstig teeken.”

De andere Dajaks, die intusschen naderbij gekomen waren, bespraken het geval in den breede, en zetten bedenkelijke gezichten. Het algemeen gevoelen was, dat het hoogst onvoorzichtig zou zijn, den tocht dadelijk voort te zetten.

Kees was wrevelig. Daar zou het geheele plan schipbreuk lijden op die domme bijgeloovigheid. Het was toch al twijfelachtig, of men de Sibaoe’s op tijd zou inhalen. Als de bala zich hier lang ophield, kwam men stellig te laat.

Hij wilde de Kenjaoe’s het dwaze van hun vrees duidelijk maken. Maar al zijn redeneerkunst mocht niets baten. Geen Dajak zou den moed bezitten moedwillig een slecht voorteeken te minachten. Er moest eerst weer een goed voorteeken komen. Dan zouden ze verder gaan.

Kees zat vol spijtige woede op een boomstam [131]te wachten en verwenschte dat heidensche bijgeloof.

Plotseling schoot hem een gelukkige gedachte door ’t hoofd. Hij zou zelf een voorteeken bedenken.

Scherp luisterde hij, of hij niet een opvallende vogelstem in het bosch hoorde. Nauwelijks deed zich een eenigszins schel gefluit vernemen, of hij sprong op met teekenen van blijdschap. Hij beval de Dajaks goed toe te luisteren. Deze vroegen hem de beteekenis van het gefluit.

»Dat is de waarzeggende vogel der blanken. Die zegt mij, dat het gevaar geweken is en dat we verder kunnen gaan,” zei Kees.

De Dajaks vertrouwden de zaak niet erg. Ze maakten eenige tegenwerpingen. Doch toen liet dezelfde vogel weer zijn schrille fluittoon hooren. Nu verklaarde Kees, dat hij na deze waarschuwing niet langer op die plek durfde te blijven. Hij zou dan liever alleen vooruit gaan. De antoe’s zouden hem zeker helpen.

Als de blanke man zoo zeker van zijn zaak was, besloten de Dajaks maar te volgen. En zoo zette men den pas er weer in.

Gelukkig bleef men gedurende het verdere verloop van den dag bewaard voor zulke ongunstige teekens. Toch leefde Kees onophoudelijk in zorg, dat zich meer dergelijke ongewenschte stoornissen zouden voordoen, die den tocht zeker zouden doen mislukken.

Den volgenden dag passeerde de bala de afgebrande woning van een tiental Dajaksche families. Dit was het dorp Seboeloeh, dat door de Sibaoe’s verwoest was. Een paar bewoners van het dorp bevonden zich bij de bala. Het gezicht op hun verbrande bezittingen [132]deed de wraakzucht weer opvlammen, welk gevoel zich aan de andere Kenjaoe’s mededeelde. Tegen den avond vond men twee mannen aan den kant van den weg zitten. Het waren twee der verkenners. Een van hen verscheen onmiddellijk voor Kees en Petinggi Datoek, om verslag van zijn bevindingen te doen.

»We hebben de Sibaoe’s voortdurend op den voet gevolgd en hun bewegingen bespied. Ze vermoeden waarschijnlijk niet, dat ze gevolgd worden. Toch schijnen ze voor alle zekerheid maatregelen te nemen; mijn makker, die daar zit, heeft vanmiddag in een randjoe getrapt. Hij kon niet verder gaan. Het voorwerp was daar zeker door de Sibaoe’s neergezet.”

»En waar zijn de Sibaoe’s?” vroeg Kees.

»Eenige uren voor u uit, heer. Morgen kunt u ze inhalen.”

Voorloopig besloot men op deze plek te overnachten en dan den anderen morgen met versnelden pas de vervolging voort te zetten. Toch was voorzichtigheid geboden, want men vond langs het pad verscheidene randjoe’s, scherp aangepunte bamboestokjes, met de punt naar boven in den grond gestoken.

Voor hij dien avond in slaap viel, overdacht Kees nog eens het doel van dezen tocht. Was het wel verstandig, de Sibaoe’s den volgenden dag aan te vallen? Dan zouden ze natuurlijk in verschillende richtingen vluchten en zich verbergen in het oerwoud. En dan zou men er zeer moeilijk, misschien in ’t geheel niet, in slagen uit te vorschen, langs welken weg ze in het land der Kenjaoe’s gekomen waren.

Zou het niet beter zijn, ze ongemerkt te blijven [133]achtervolgen? Dan bestond er groote kans op het ontdekken van hun geheimen weg. Dan kon men in hun land doordringen.—Kees zag in zijn verbeelding de diamanten reeds in zijn bezit.

Zoodra de dag aanbrak, ging Kees met Petinggi Datoek overleggen.

Petinggi verlangde echter naar dappere daden en voelde niet veel voor dat werkeloos volgen van den vijand. Toen Kees hem echter duidelijk maakte, dat hij dan misschien de kans verbeurde, in het stroomgebied der Soengei Sibaoe te komen, begon hij te weifelen.

»Denk er eens aan, Petinggi, dat het u volgens mijn krijgsplan misschien gelukken zal, uw mannen in het land van den vijand te voeren. Dat is in geen jaren gebeurd! Als het gelukt, zal het uw naam even beroemd maken als die van Rimaoe, het groote opperhoofd der Kenjaoe’s, waarvan ge mij hebt verteld. Dan zal men over vele jaren ook het heldengraf van Petinggi Datoek kunnen aanwijzen. En uw naam zal met eerbied worden genoemd door vele geslachten.”

Dit beroep op de ijdelheid van den Dajak miste zijn uitwerking niet. Petinggi was nu overtuigd van de voortreffelijkheid der wijziging van het veldtochtplan.

Zonder overijling werd nu de tocht voortgezet. Door de nasporingen der vooruitgezonden mannen wist men, dat men de Sibaoe’s dicht op de hielen zat. In den loop van dien dag passeerde men het dorp, dat het eerst door de Sibaoe’s overvallen was. Slechts eenige verkoolde palen staken nog omhoog; al het andere was weggebrand. In de nabijheid lagen nog de afschuwelijk [134]verminkte overblijfselen van eenige der vermoorde bewoners. Op dit gezicht laaide de wilde strijdlust weer op; onwillekeurig zou men de tocht in versneld tempo voortzetten, en daardoor de zaak weer bederven. Het kostte Kees moeite, de vechtlustige Dajaks te kalmeeren.

Een eind voorbij dit dorp splitste de weg zich. De inkepingen in de boomen wezen echter het goede spoor.

In den namiddag hielden de voorste Dajaks plotseling halt. Ze verzamelden zich, luid pratende, om iets, dat op den weg lag. Wat zou er nu weer zijn? Weldra bemerkten Kees en Petinggi Datoek, dat het de lichamen van twee Sibaoe’s waren, maar zonder hoofd.

»Onze mannen hebben zeker deze vijanden gesneld,” zei een der Dajaks lachend.

»Het zullen gewonden of zieken zijn geweest, die onderweg bezweken zijn,” meende een ander.

Later bleek, dat de vooruitgezonden verkenners deze lijken al zonder hoofd hadden gevonden. Vermoedelijk hadden de Sibaoe’s zelf de koppen meegenomen, opdat ze niet in ’s vijands handen zouden vallen.

Intusschen naderde men het gebergte. De bodem begon te stijgen en werd rotsachtig. Bij een oude, vervallen ladang, welke men passeerde, hield het pad, dat men tot dusverre had kunnen volgen, plotseling op. Men moest zich nu uitsluitend richten naar enkele teekens en de sporen der Sibaoe’s.

Kees begon een gesprek met een der mannen uit het verwoeste dorp in de nabijheid.

»Ben je hier bekend?”

»Ja, heer, ik heb hier veel gejaagd.” [135]

»Hoe ver ging je, om te jagen?”

»Tot den voet van het hooggebergte, heer, waar de rotsen steil opstijgen.”

»En heb je daar nooit iets opgemerkt, dat op een pad of een weg geleek?”

»Nooit, heer! Ik begrijp ook niet waar die Sibaoe’s eigenlijk heen willen. Denkelijk zullen ze morgen voor de rotsen staan, en ons daar in handen vallen.... tenzij ze vliegen kunnen, zooals de oude menschen vertellen.”

»Heb jij ooit menschen zien vliegen?”

»Neen, heer, maar al heb ik het nooit gezien, daarom zou het toch wel kunnen zijn?”

Tegen deze opmerking kon Kees niet veel inbrengen en hij volstond met te zeggen:

»We zullen het morgen wel zien.”

Dit gesprek was door anderen gedeeltelijk aangehoord. Het zette de verbeelding in vlam en weldra kwamen de tongen weer los. De Sibaoe’s bezaten tooverkrachten. Ze werden door machtige antoe’s geholpen. Ze konden over de bergen vliegen.

Kees trachtte die verhalen te ontzenuwen.

»Waar de Sibaoe’s langs kunnen, daar kunnen wij ook langs,” zei hij.

»We zullen zien, heer! We zullen zien!” zei een bedachtzaam oud man.

»Dàt zullen we! Het zal er mee gaan als met het gevecht. Eerst heette het, dat de Kenjaoe’s nooit de Sibaoe’s zouden kunnen verslaan. En toch hebben ze hen verslagen en ze vluchten voor ons uit, zoo hard ze maar kunnen.” [136]

»Dat is waar! Dat is waar!” riepen verschillende stemmen.

»Laat ons den dag van morgen afwachten. Dan praten we weer!” riep Kees vol vertrouwen.

»We zullen ze wel krijgen, heer!” zei een der jongere mannen vroolijk.

»Juist! Als de verkenners maar zorgen, dat zij ze geen oogenblik uit het oog verliezen.”

Toen de avond viel was de bala reeds dicht aan den voet van het hooggebergte. De grijze rotsmassa’s leken hier al even ontoegankelijk als die van den eigenlijken Goenoeng Lawit. Met beklemming dacht Kees een oogenblik terug aan wat hij daar ondervonden had, waar de kaken des doods hem van alle zijden aangrijnsden. Hier leek het al niet veel beter.

Op deze plaats werd een vrij goede gelegenheid voor nachtkwartier gevonden.

Den volgenden morgen beklom men een heuvelrug, welke rechtstandig op het gebergte aanliep. Hoe meer men dit naderde, des te beter zag men, dat zich overal loodrechte rotswanden verhieven, die volkomen onbeklimbaar waren.

Kees begreep er niets van. Hij werd ongerust. Van de Dajaksche tooververhalen geloofde hij geen woord. Toch vreesde hij voor een raadsel te zullen komen, dat hij misschien niet kon oplossen. Zijn eenige hoop was gevestigd op de handigheid en de slimheid der verkenners. Wanneer deze de Sibaoe’s geen moment uit het oog verloren, bestond er kans, dat ze ook den geheimen weg zouden ontdekken.

Plotseling werd hij opgeschrikt door een zacht geroep [137]uit de verte. Petinggi luisterde en herhaalde het onmiddellijk.

»Wat is dat, Petinggi?”

»Een van onze mannen, heer!”

»Zeker bericht over de Sibaoe’s.”

»Als het maar goed bericht is, heer!”

Een eind verder zat de verkenner verscholen in het struikgewas.

De bala hield halt en Kees en Petinggi Datoek begaven zich naar den verkenner.

»Wat nieuws?” vroeg Kees haastig.

»Slecht nieuws, heer!”

»Hoe zoo? Waar zijn de Sibaoe’s?”

»Verdwenen, heer! Ze zijn in de lucht verdwenen.”

Kees stampte op den grond. Petinggi Datoek stiet een kreet van bijgeloovige angst uit.

»Waar zijn de andere verkenners?” vroeg Kees eindelijk.

»Die zijn aan den voet der rotsen gebleven, heer. Zij wachten, waar we de Sibaoe’s zagen verdwijnen.”

»Heb je ze zien verdwijnen?” vroeg Kees met de grootste verbazing.

»Ja, heer; we waren een paar honderd depa1 van hen af. Toen verdwenen ze in het kreupelhout aan den voet der rotsen. Na eenigen tijd slopen we vooruit, om te zien waar ze gebleven waren. Maar toen we in het kreupelhout kwamen, was er niets meer te bespeuren.”

»En waarheen liepen de sporen?” [138]

»Die waren er niet, heer!”

»Wàt zeg je? Geen sporen?”

Kees schudde het hoofd over de domheid der Dajaks en Petinggi sloeg in de uiterste verbazing de handen ineen.

»Er wàren geen sporen, heer!”

»Je bazelt, man!” riep Kees driftig.

»Neen, heer, ik heb alles goed gezien. In het kreupelhout kon men duidelijk zien, dat de Sibaoe’s daar gestaan en geloopen hadden. Maar er was geen spoor van den verderen weg.”

»Dan hebben ze je bedrogen en hun spoor onherkenbaar gemaakt. De Sibaoe’s zijn slimmer dan de Kenjaoe’s. Ze hebben jelui als vrouwen om den tuin geleid.”

»Het beste is, dat u zelf eens gaat kijken, heer,” zei de Dajak droogjes.

»Dat zal ik doen, en dan zal ik je toonen, dat een blanke beter sporen kan zoeken, dan een Kenjaoe-dajak,” vervolgde Kees, die steeds boozer werd.

Petinggi Datoek gaf een teeken aan de bala. Deze naderde en men ging weer vooruit.

De Dajaks omringden nu den verkenner. Zij moesten er het hunne van hebben en weldra klonken allerlei uitroepen van schrik, angst en verbazing door de lucht.

»Vooruit!” riep Kees, »wijs ons liever den weg. Met oudewijvenpraatjes komen we niet verder.”

»Het zijn geen praatjes, heer!” verdedigde zich de Dajak.

»Welzeker zijn het praatjes! De Kenjaoe’s zijn oude [139]vrouwen, die gelooven, dat menschen in vogels kunnen veranderen.”

»Ik heb u toch gezegd, heer, dat de Sibaoe’s altijd bekend zijn geweest om hun tooverkunsten. U heeft het nooit willen gelooven en nu ziet u het toch,” waagde Petinggi Datoek schuchter op te merken.

»Zwijg, Petinggi!” beval Kees op barschen toon. »Ik geloof het niet en zal het nooit gelooven!”

Men naderde ondertusschen het kreupelbosch, dat aan den voet der rotsen groeide.

»Laat ons hier het hout onderzoeken!” zei Kees terwijl hij het bosch betrad.

Slechts zeer enkele Dajaks volgden hem. De meesten bleven beangst en schuw op eenigen afstand staan wachten.

In het hout vond Kees de drie andere mannen, die de verklaringen van hun makker geheel bevestigden.

»Wijs me de plek, waar ge de Sibaoe’s het laatst gezien hebt.”

»Daar ginds, heer, waar u ook het hout is binnengekomen.”

»En hier zie ik duidelijk hun sporen,” zei Kees op den bodem wijzende.

»Hier nog wel, heer; maar verder op, vlak bij den rotswand, is een open plek. Daar houden de sporen op.”

Kees begaf zich naar de aangeduide plek en was weldra druk bezig een vervolg van de sporen te zoeken. Alles tevergeefs. Hij vond niets anders, dan wat de verkenners al hadden medegedeeld. Hier hadden een aantal menschen bijeengestaan. Zij hadden wat heen en weer geloopen, maar er was geen enkele aanwijzing, [140]die aangaf, naar welken kant zij die open plek hadden verlaten.

Langzamerhand kwamen er meer Dajaks in het kreupelhout. Ieder zocht, maar niemand vond, wat hij wenschte.

Kees was in een buitengewoon slecht humeur. Hij meende op het gezicht der verkenners te lezen, dat ze zich heimelijk verheugden over de onmacht van den blanke. Dit prikkelde hem, te meer, daar hij weer een druk gemompel hoorde over de raadselachtige tooverkunsten der Sibaoe’s. Raadselachtig was de toestand inderdaad. Maar hij zou en hij moest het geheim onthullen. Hij snuffelde de geheele open plek nog eens na en daar hij last had van de Dajaks, beval hij dezen terug te gaan in het hout. Slechts Petinggi Datoek, Marti en één der verkenners hield hij bij zich, om hem zoo noodig te helpen.

De vier mannen stelden nu een nauwgezet onderzoek in. Na eenigen tijd kwamen ze tot het besluit, dat er twee soorten sporen waren, namelijk geheel versche, die hoogstens eenige uren oud konden zijn en ook oudere, die niet van de laatste dagen konden zijn.

»De nieuwe sporen zijn van vandaag, de oude van verscheidene dagen geleden,” merkte Marti op.

»Die zijn van den dag, waarop de Sibaoe’s dit land zijn binnen gevallen,” vooronderstelde Kees.

»Dat moet wel, heer, maar waar is hun weg!” riep Petinggi Datoek uit.

Marti had intusschen met den anderen Dajak nauwkeurig den bodem onderzocht. Eensklaps riep hij: »Hier is een gat, alsof er een paal heeft gestaan.” [141]

Werkelijk was de grond daar ter plaatse losgewoeld.

»En hier heeft men de paal langs gesleept,” riep Petinggi Datoek opgewonden.

»Dan zijn ze hier langs een paal naar boven geklommen,” zei Kees. »En die ladder hebben ze omhooggetrokken, toen ze allen boven waren. Er is geen andere mogelijkheid,” riep Kees.

»Hier is een gat.”

»Hier is een gat.”

Allen keken opwaarts. Voor hen verhief zich de steile rotswand. [142]

»Dat kan niet, heer; de rots is veel te hoog, zulke lange palen zijn er niet,” zei de Dajak.

»Neen, het is te hoog,” erkende Kees nadenkend. »En toch is er geen andere mogelijkheid!”

Hij trad een eind achteruit om den steilen wand eens goed te bekijken. Nu trof het hem, dat men een deel van den rotswand niet kon overzien. Daar sprong een klip een eind naar voren.

Hij wilde niets onbeproefd laten, om het geheim der Sibaoe’s te ontdekken.

»Zoek een langen en dunnen boomstam uit en kap dien!” beval hij aan een paar Dajaks. Toen aan zijn verlangen voldaan was, liet hij den stam schuin bij wijze van ladder tegen den rotswand zetten. Daarna gelastte hij een der Dajaks, om naar boven te klimmen.

Nauwelijks had de man het uitstekende gedeelte van de rotsen bereikt, of hij riep:

»Hier is een hol!”

»Ha, hier hebben we eindelijk de oplossing van het raadsel!” riep Kees opgewonden.

Er ontstond nu een geweldig tumult onder de verzamelde Dajaks. Daar moesten ze meer van hebben en de achtergeblevenen snelden toe, om hun nieuwsgierigheid te bevredigen.

»Tracht door het gat te kruipen!” riep Kees.

»Ja, heer, maar het is lastig! het is niet wijd!” Men wachtte eenige oogenblikken vol inspanning. Daar klonk de stem van den Dajak, maar nu van achter de vooruitstekende rotsen:

»Het gat loopt verder door. Laat nog een paar mannen hier komen! Ik durf alleen niet verder gaan!” [143]

Kees besloot zichzelf op de hoogte te stellen. Hij klom naar boven, gevolgd door een der Dajaks, die inkepingen in het hout maakte om het klimmen voor de anderen gemakkelijker te maken.

Boven gekomen zag Kees, dat het gat juist groot genoeg was, om één man kruipend door te laten. Niet zonder moeite gelukte het hem, zich van den boom op de rots te werken en zich daarna door het gat te wringen. Toen hij in het hol doordrong, bemerkte hij, dat dit weldra wijder en hooger werd. Na een vijftigtal meters gekropen te hebben, kon hij opstaan en loopende zijn weg vervolgen. Een eind verder vond hij den Dajak, die ’t eerst naar boven was gegaan, op hem wachten.

Het was vrij donker in deze onderaardsche ruimte. Toch zag men aan het andere einde de schemering van het licht. Daar moest dus de andere uitgang zijn.

Weldra hadden zich nog een tiental mannen bij hen gevoegd. Nu ging men weer verder, om te zien, waar de gang uitkwam. Bij den uitgang zagen ze een diep ravijn voor zich en in de verte overal de steile rotswanden van het Lawit-gebergte. In het fijne zand op den bodem, waarop ze stonden, waren duidelijk de voetsporen der Sibaoe’s afgeteekend.

Ten overvloede kwamen eenige Dajaks met een paar tot ruwe ladders bewerkte boomstammen aansleepen, die ze juist in ’t hol hadden gevonden.

Nu was de laatste vrees der Kenjaoe’s voor hun oude vijanden geheel verdwenen. Ze zagen in, dat ze zich altijd door de listige Sibaoe’s hadden laten verschalken. [144]Alle tooververhalen bleken nu ineens volkomen onwaar te zijn.

Maar hoe waren de Sibaoe’s nu in het ravijn gekomen? Ook dat pad werd weldra ontdekt. Nu begonnen ze naar beneden af te dalen. Gemakkelijk was dat niet; hier en daar moesten de mannen gebruik maken van tegen de rotsen geplaatste boomstammen.

Het duurde verscheidene uren voor de bala in zijn geheel in het diepe ravijn was aangekomen. Toen kon men den tocht voortzetten. Het ravijn kronkelde als een holle weg tusschen de hooge en steile rotswanden door. Het leed geen twijfel, of men was op den goeden weg, die rechtstreeks naar het land der Sibaoe’s voerde.

De vreugde en de opgewondenheid onder de Kenjaoe’s was groot. Ook Kees uitte zijn blijde tevredenheid; hij kwam meer nader bij zijn doel: de Soengei Sibaoe, waar de schat der diamanten verborgen lag.


1 vademen.

[Inhoud]

XII. Terug in het land der Sibaoe-dajaks.

Door het lange oponthoud van den vorigen dag was men de Sibaoe’s geheel kwijt geraakt. De sporen van hun voetstappen waren echter duidelijk. Men was op den goeden weg.

Bizonder snel ging men evenwel niet voorwaarts, daar de bodem van het ravijn oneffen en veelal moeilijk begaanbaar was.

»Nu zijn we voor den tweeden keer in het land [145]der Sibaoe’s, Marti!” zei Kees vroolijk tot zijn trouwen reisgezel, die als gewoonlijk vlak bij hem liep.

»Ja, heer! maar het is te hopen, dat het beter afloopt.”

»Ben je weer beangst, Marti? We zijn nù toch heel sterk. De heele bala der Kenjaoe’s is immers bij ons!”

»Maar de Sibaoe’s zijn in hun eigen land sterk genoeg, om den bala te verslaan. Zij kunnen ons ook in een hinderlaag lokken en dan is ’t met ons gedaan.”

»Dat is waar, Marti; maar je hebt toch gezien, dat de Sibaoe’s niet de minste moeite hebben gedaan, om hun sporen te verbergen. Ze denken in ’t geheel niet, dat wij hen volgen. Indien ze ons hadden willen verslaan, zouden ze dat heel gemakkelijk hebben kunnen doen in het rotshol. Ze denken zonder twijfel, dat ze veilig zijn en keeren naar hun dorpen terug.”

»Het is mogelijk heer; doch ik zou toch liever zien, dat de bala wat voorzichtiger vooruitging. Hier tusschen die rotsen en dat dichte struikgewas kunnen enkele mannen ons reeds geduchte verliezen bezorgen.”

»Zeg dat even aan Petinggi Datoek,” raadde Kees.

Marti begaf zich naar het hoofd en besprak de zaak met dezen. Hij nam onmiddellijk maatregelen voor meerdere veiligheid en zond enkele verkenners vooruit.

Kees liep intusschen weer te denken over andere dingen. Het verlangen, om de diamanten te bezitten, werd, nu hij dichter bij zijn doel kwam, steeds heviger. Hoe zou hij ze in zijn handen krijgen? Had Amat ze niet reeds lang weggehaald? En op welke manier zou hij met den trouweloozen Maleier afrekenen?

»Het eenige middel is, een paar Sibaoe’s te ondervragen,” overlei hij in zich zelf. »Maar hoe krijg ik [146]dat gedaan? De Kenjaoe’s maken geen gevangenen. Die snellen onmiddellijk alles wat in hun handen komt. Ik zal er eens met Petinggi over spreken. Die moet mij helpen, om een paar Sibaoe’s levend in handen te krijgen.”

Hij wendde zich tot het Dajaksch hoofd: »Zeg Petinggi, weet je nog wel, dat ik het geweest ben, die je aangeraden heb, om den strijd met de Sibaoe’s te aanvaarden?”

»Zeker, heer! Uw raad was goed!”

»Herinner je je ook, dat ik het was, die volhield dat er een geheime weg moest zijn? En is het zoo niet uitgekomen? En hebben we daardoor den vijand niet kunnen blijven volgen?”

»Ja, heer! Ik en alle Kenjaoe’s weten dat, en wij allen zijn u dankbaar. Uw naam zal bekend blijven, zoolang er mannen van onzen stam leven.”

Petinggi keek Kees intusschen met klimmende verwondering aan. Wat bedoelde de blanke man met al zijn vragen?

»Dat is goed, Petinggi!” zei Kees en vervolgde toen: »Nu wilde ik vragen, of de Kenjaoe’s ook iets voor mij zouden willen doen.”

»Natuurlijk, heer! als het in onze macht ligt.”

»O, het is heel gemakkelijk, Petinggi!”

»Dan zal het gebeuren, heer!”

»Welnu, Petinggi, je weet, dat ik vroeger ook al in dit land geweest ben. Het was mijn doel te zoeken naar de Soengei Tekoeng. Het is je bekend, dat ik toen mijn doel niet bereikt heb. Ik moest vluchten voor de verraderlijke plannen der Sibaoe’s. Nu ben [147]ik weer terug in dit land en ik wilde gaarne mijn oorspronkelijk plan uitvoeren. Maar ik weet hier den weg niet. Ook wil ik berichten inwinnen omtrent den Maleier Amat, die mij verraden heeft, zooals je weet.”

»Hij moet zijn straf hebben!” riep de Dajak.

»Juist! Maar daartoe is noodig, dat ik een paar Sibaoe’s kan ondervragen. Die alleen kunnen mij helpen.”

»Dat begrijp ik, heer! Maar wat is nu uw wensch?”

»Mijn wensch is, dat de Kenjaoe’s een paar Sibaoe’s sparen, indien wij in gevecht komen, en dat ze de gevangenen aan mij afstaan.

»O, dat is goed, heer! Die kunt u krijgen! Wij krijgen koppen genoeg, als we de huizen overvallen. U kunt wel een paar Sibaoe’s krijgen. Bovendien kunnen we ze later altijd nog snellen.”

»Neen, Petinggi, dat wil ik niet! Het is mijn bedoeling, die menschen geheel voor mij zelf te houden. En als ze mij goede diensten bewijzen, geef ik ze de vrijheid terug.”

De Dajak zette een verwonderd gezicht. Dat was zeker weer een zonderlinge gewoonte van de blanken; koppen te kunnen krijgen en ze toch niet snellen. Het was vreemd!

Petinggi hield echter zijn opmerkingen voor zich en zei alleen:

»Zooals u wilt, heer! Wij zijn u veel dank verschuldigd en zullen doen, wat u verlangt. Ik zal aan de Kenjaoe’s zeggen, dat ze degenen, die levend in onze handen vallen, moeten sparen. Dan kunt u die menschen ondervragen. Die u dan gebruiken kunt, mag u houden.”

»Goed zoo!” riep Kees tevreden. [148]

Eenigen tijd liepen ze zwijgend verder. Toen vroeg Petinggi Datoek plotseling:

»Wat wilt u toch eigenlijk zoeken bij die Soengei Tekoeng?”

»Dat kan ik je niet zeggen, Petinggi! Het is een geheim en niet eens van me zelf, doch van een ander, zoodat ik er zeker niet over spreken mag.”

»Dat is zoo, heer,” zei de Dajak en vervolgde toen droogjes:

»Meestal is het de blanke menschen, die zoo diep in het land der Dajaks doordringen, te doen om het gele goud, of om de kleine, witte, glinsterende steentjes in de rivieren. Maar u zult ongetwijfeld wel een ander doel hebben.”

Half nieuwsgierig, half spottend keek hij Kees van terzijde aan.

»Laat het genoeg zijn, Petinggi!” zei Kees, lichtelijk verstoord.

Alsof hij dat niet bemerkte, vervolgde de Dajak:

»Wij, Dajaks, dragen geen diamanten. Die brengen altijd ongeluk. Ons volksgeloof zegt, dat het gestolde tranen zijn van een godin, die heel lang geleden op aarde leefde, en die, volgens de verhalen, veel verdriet heeft gehad.”

Kees achtte het verstandig, op deze en andere opmerkingen het zwijgen te bewaren, ten einde niets van zijn plannen te laten blijken.

Men had den geheelen dag noodig om door het gebergte te trekken. Van de Sibaoe’s bemerkte men niets anders dan de sporen, welke ze hadden achtergelaten op den bodem. [149]

Den volgenden dag wezen verschillende kenteekenen er op, dat men bewoonde streken naderde. Men vond een oud voetpad. Hier hadden jagers springlansen opgesteld, om groot wild te verschalken. Groote voorzichtigheid was soms noodig, om niet door deze lansen in de beenen getroffen te worden.

Het pad werd steeds beter en vertoonde meer sporen van gebruik. In den namiddag kwam de bala op een punt, waar de weg zich splitste. De vooruitgezonden verkenners hadden echter door teekens in de boomen aangegeven, welke der beide paden men moest volgen. Eenigen tijd later ontdekten de voorste mannen een ladang, waarop men echter geen teeken van leven bespeurde. Verder op werd echter een huis waargenomen. Zeer voorzichtig, verborgen door het bosch, trachtte men deze woning te naderen Nu zag men een klein dorp op een open, vrij hoogen heuvel.

»We kunnen dit huis niet naderen zonder ontdekt te worden,” zei Kees.

»Neen, heer! We moeten ons in het bosch verschuilen tot den nanacht en dan het huis omsingelen.”

Weldra was de geheele bala in het struikgewas verdwenen. Niets duidde het vreeselijk gevaar aan, dat den dorpelingen zoo onmiddellijk bedreigde.

Scherp werd dien nacht de wacht gehouden. Niemand sliep. Ieder verkeerde in spanning en luisterde scherp, of zich geen verdachte geruchten deden hooren. Er bestond in dit vreemde land altijd kans, ontdekt te worden.

Te middernacht schrokken ze plotseling op door het gejank van een hond in de richting van het huis.

»We zijn ontdekt!” fluisterde Kees tot Petinggi. [150]

»Ik geloof het niet, heer! De wind is hierheen; die hond kan ons niet geroken hebben.”

Kort daarop zweeg het gejank en ofschoon de Dajaks lang luisterden, bleek Petinggi gelijk te hebben gehad. Enkele uren na middernacht achtte het hoofd den tijd gekomen, om aan te vallen.

Voorzichtig sloop men tot den rand van het bosch. Daar lag het open terrein. Flauw begon de schemering de oosterkim te kleuren. Het was dus hoog tijd. Een twintigtal mannen schoof als slangen langs den grond naar het huis toe. De anderen verspreidden zich in kleine groepjes langs den boschrand om zoo de open plek geheel te omsingelen.

Kees stond in de nabijheid van het bosch en kon alles goed overzien.

Een tiental mannen kroop onder het huis. De anderen stelden zich bij de ingangen op. Plotseling gaf één der mannen een schreeuw. Zij, die onder het huis stonden, staken met hun scherpe lansen door den uit latten bestaanden vloer, waarop de slapende bewoners lagen. Onmiddellijk klonk een hevig gekerm en geschreeuw uit het huis, dat weldra werd overstemd door het oorlogsgehuil der Kenjaoe’s, die nu wisten, dat hun toeleg gelukt was.

Daar stoof een Sibaoe met een parang in de hand de ladder af. Hij had den grond nog niet bereikt, of hij stortte door een speerstoot getroffen levenloos neer. Een oogenblik later volgden aan de beide uitgangen nog een drietal mannen en een vrouw. Ook deze werden opgevangen door hun moordenaars en lagen weldra ontzield ter aarde. [151]

In het huis klonk nog gekerm en geschreeuw en de Kenjaoe’s onder de woning beijverden zich, de ongelukkigen, die volmaakt weerloos waren, met lanssteken af te maken.

Tenslotte stormden een paar aanvallers de ladders op en betraden het huis om in de lawangs hun bloedig bedrijf te voltooien. In een oogwenk was alles afgeloopen en onmiddellijk daarop werden alle slachtoffers gesneld.

Kees was ondertusschen genaderd. Hem ergerde deze gruwelijke moordpartij en hij kon zijn afgrijzen niet bedwingen.

»Vindt u ’t niet goed, heer?” vroeg een der Dajaks, die zag, hoe ontdaan Kees was.

»Neen, zoo’n moord op slapende menschen kan ik niet goedkeuren. Aan een eerlijk gevecht doe ik zelf graag mee; maar dit vind ik afschuwelijk.”

»U moet niet vergeten, dat de Sibaoe’s altijd gewoon waren, onze dorpen op deze manier uit te moorden! We hebben dus geen enkele reden, hen te sparen. En bovendien: koppen zijn koppen, heer. Of ze van vrouwen, kinderen of mannen zijn, dat doet er niet toe. De antoe’s zijn er tevreden mee en aan de bloedwraak is voldaan,” antwoordde de Dajak.

Kees kon er niet veel tegen in brengen. Dajaks zijn nu eenmaal Dajaks. Zij redeneeren niet volgens de begrippen der blanken.

Plotseling schoot hem te binnen, dat hij geen gevangenen gezien had. Vermoedelijk hadden de Kenjaoe’s in hun wraakzucht niet aan hun belofte gedacht. Verstoord ging hij naar Petinggi en vroeg: [152]

»Heeft men nu enkele der mannen voor mij gespaard, zooals afgesproken was?”

De Dajak schrok en riep beschaamd uit:

»Neen, heer! Dat hebben we vergeten. U moet niet denken, dat de Kenjaoe’s ondankbaar zijn; doch het genot, eindelijk eens wraak te kunnen nemen, doet ons alles vergeten.”

»Dus krijg ik geen gevangenen?” vroeg Kees scherp.

»Den volgenden keer zult u ze hebben! Ik sta er voor in, heer!”

»Ik moet het eerst zien, voor ik het geloof, Petinggi!”

»U heeft het recht zoo te spreken, heer!”

Kees verwijderde zich, doch nam zich voor, zelf voor gevangenen te zorgen, door zich met Marti in den strijd te mengen. Toen de bala verder trok, bemerkte Kees, dat de Dajaks het uitgemoorde dorp in brand hadden gestoken. Luid klonk het gebrul der vlammen. Ze vonden een gemakkelijk voedsel in de hoogst brandbare materialen, waarvan een Dajaksch huis is opgetrokken. Tusschen het geloei der vlammen klonken hevige knallen als kanonschoten door het springen der dikke bamboegeledingen. Het was een helsch lawaai.

Een dichte rookwolk dreef over het bosch.

»Het is zeer dom, dit huis te verbranden. Die rookwolk kan ons verraden,” zei Kees tot Petinggi.

»Dat is wel zoo, heer! Maar we moeten de huizen der Sibaoe’s verbranden. Ze hebben de onze ook verbrand.”

»Doe het dan liever op den terugweg; dan levert het minder gevaar op. Bovendien kunnen we er dan in slapen. Dat is beter, dan altijd in het bosch te overnachten.” [153]

De Dajak schrok.

»Dat kan niet, heer! We kunnen niet slapen in huizen, waar de gedoode Sibaoe’s in hebben gelegen. De antoe’s zouden ons dat niet toestaan.”

Een dichte rookwolk dreef over het bosch.

Een dichte rookwolk dreef over het bosch.

Het was vruchteloos hier iets tegen in te brengen. Voor de zooveelste maal verwenschte Kees de bijgeloovigheid der Dajaks.

Langzaam en voorzichtig trok de bala verder. In den middag trok men voorbij een ladang waarop [154]een huisje stond, dat echter geheel verlaten bleek.

Tegen den avond echter ontdekten de verkenners een groote ladang. Toen men deze was omgetrokken, zag men het dak van een groot huis boven het geboomte uitsteken. Op dezelfde wijze als den vorigen avond werd de bala in het bosch verdekt opgesteld. Ook nu wilde men onder begunstiging van de duisternis het huis besluipen. Dit dorp was echter veel grooter, zoodat er heel wat meer mannen onder het paalwerk moesten kruipen. Dat ging nu minder vlot, want onder de woning waren varkensstallen afgeschut, waarin een groote menigte krulstaarten verblijf hield. Enkele van de opgeschikte dieren begonnen te knorren. Onmiddellijk klonk er een woedend hondengeblaf uit de woning. Daar binnen was in een oogwenk alles in rep en roer. Vrouwen en kinderen gilden; dreigende mannenstemmen brulden van woede. Weldra sprongen een aantal goed gewapende Sibaoe’s door de uitgangen aan het eind en door openingen in de zijwanden naar buiten.

Een hevig gevecht volgde en van alle zijden snelden de Kenjaoe’s toe. Dat was hoog tijd, want zij, die vooruit gegaan waren, kregen het geducht te kwaad.

Nu echter was de overmacht te groot en de Sibaoe’s werden overwonnen. Verscheidene bewoners van het huis hadden in de verwarring weten te ontsnappen en waren in het bosch gevlucht. De Kenjaoe’s zelf hadden ook verliezen geleden; eenige hunner waren gedood en ook enkelen gewond.

Bij het begin van het gevecht had Kees zich met behulp van Marti meester gemaakt van een der Sibaoe’s. Ze ontwapenden hem en hielden hem stevig vast, totdat [155]de strijd beslist was. Tot groot genoegen van Kees kwam ook Petinggi Datoek met een gevangene bij hem.

»In het huis ligt er nog een vastgebonden, heer!” zei de Dajak, zeer voldaan, dat hij nu woord had kunnen houden.

Kees prees hem en vervolgde:

»Mooi, nu heb ik er drie!”

»Misschien kunt u van deze mannen alles vernemen, wat u weten wilt.”

»Ik hoop het. Laat een paar mannen de gevangenen stevig binden en voor mij bewaken. Dan wil ik ze straks ondervragen.”

»Ik zal er voor zorgen, heer!”

De Dajak verwijderde zich, om aan het verzoek te voldoen.

Weldra waren de drie Sibaoe’s behoorlijk verzekerd en zaten voor Kees op den grond. Zelf nam hij op een boomstam plaats.

De menschen verkeerden in grooten angst en verwonderden zich waarschijnlijk, dat hun hoofd nog tusschen de schouders stond.

»Wees niet bevreesd! Ik ben een blanke en zal je niet dooden. Ge hebt alleen op al mijn vragen te antwoorden. Als ge juiste antwoorden geeft, zal ik u verder beschermen en misschien wel geheel vrij laten.”

De Sibaoe’s zeiden niets. Uit hun oogen sprak echter duidelijk wantrouwen in de bedoelingen van den blanken man. Ze konden zich niet voorstellen, dat deze hen zou laten leven. Was dat misschien nog niet veel erger? Zouden ze niet gemarteld en gepijnigd worden? Dan verkozen ze nog liever een snellen dood! [156]

»Hebt ge mij verstaan en goed begrepen?” vroeg Kees, hen één voor één in de oogen ziende.

De mannen knikten.

»Welnu, luistert dan! Hoe heet dit dorp?”

»Seboedoet, heer!” antwoordde een der mannen.

»Welk water drinken de menschen van Seboedoet?”

»Het water van de Soengei Pejang, heer!”

Kees had moeite zijn vreugde te verbergen, toen hij dezen naam hoorde.

»De Soengei Pejang is een zijrivier van de Soengei Sibaoe, nietwaar?”

»Ja, heer.”

»Kent ge een tak van de Pejang, die de Soengei Tekoeng heet?”

»Die kennen we, heer.”

»Is dat hier ver vandaan?”

»Neen, heer; één dag de rivier op ligt de monding van de Tekoeng.”

Kees trilde van opwinding, doch het was noodig dat hij zich beheerschte.

»Dus, gijlieden kunt mij daarheen den weg wijzen?”

»Ja, heer, ik heb daar vaak gevischt,” zei één der gevangenen.

»Is hier wel eens meer een blanke geweest?” De Dajaks zwegen op deze vraag, doch keken elkaar tersluiks even aan.

»Denk aan mijn woorden! Alleen indien ge naar waarheid antwoordt op mijn vragen, kunt ge op mijn hulp rekenen. Anders lever ik u over aan de Kenjaoe’s!”

Dit dreigement was voldoende om de menschen weer aan ’t praten te krijgen. [157]

»Een paar rijstoogsten geleden is hier ook een blanke geweest. Hij zwierf hier het land rond; niemand wist, wat hij deed. Slechts een paar onzer mannen vergezelden hem als dragers. Op zekeren dag bemerkten deze, dat hij diamanten zocht. Dat brengt ongeluk en daarom wilden de mannen hem niet verder volgen. Wat er met hem gebeurd is, weet ik niet. De dragers zeiden, dat hij in den nacht verdwenen was. Doch wij geloofden het niet. Vermoedelijk hebben ze hem gedood, om de antoe’s te bevredigen. Daar het een blanke was, durfden ze dat waarschijnlijk niet vertellen.”

»En waar zou dat gebeurd zijn?”

»Aan de Soengei Tekoeng, heer,” was het aarzelend bescheid.

»Die man was een vriend van mij en ik kom berichten omtrent hem inwinnen,” vervolgde Kees.

»Komt u om zijn dood te wreken, heer?”

»Het is nog niet zeker, dat hij dood is. Nu wil ik nog weten, of ge een Maleier, Amat genaamd, hebt gezien.”

»Ja, heer; die is hier kort geleden geweest. Hij heeft één nacht in Seboedoet geslapen en is toen weer verder gereisd.”

»Was hij alleen?”

»Hij had één drager bij zich; een man uit Metoedjoe.”

»En is die niet teruggekeerd? Heeft hij niet gezegd, waar hij heenging?”

»Neen, heer; hij is in de richting van het hooggebergte gegaan en we hebben hem niet teruggezien.”

»Het is goed. Voorloopig blijven jelui mijn gevangenen. Tracht niet te ontvluchten; want dan wordt ge gedood. [158]

Kees stond op en begaf zich naar de bala. Deze maakte zich reeds gereed om te vertrekken, na het huis weer in brand te hebben gestoken.

»Petinggi, laat de mannen nog een oogenblik wachten. Ik moet met je praten.”

Petinggi volgde.

Intusschen stond het dorp Seboedoet in lichte laaie. De vlammen gierden met rosse tongen omhoog en verkondigden de zegepraal der Kenjaoe-dajaks.

[Inhoud]

XIII. Op zoek naar de diamanten.

Kees en Petinggi zetten zich neer.

»Wat wilde u met mij bespreken, heer? De mannen wachten.”

»De zaak is deze, Petinggi: van de gevangen Sibaoe’s heb ik een en ander gehoord omtrent de Soengei Tekoeng, en tevens omtrent den Maleier Amat, die mij vroeger verraden heeft. Nu wil ik de bala voor korten tijd verlaten, om hier eenige onderzoekingen te doen. Ook wil ik trachten, den verrader op te sporen. Dat kan ik echter alleen niet doen; daarom vraag ik je, om mij een tiental mannen van de bala mee te geven.”

»Dat kan niet, heer! We zijn veel te zwak, om ons nog te splitsen. U weet, dat we van morgen ook nog verliezen geleden hebben. We hebben alle strijdbare mannen hoog noodig.”

»Nu we daar toch over spreken, wil ik je even zeggen, dat ik het onverantwoordelijk acht, met deze [159]kleine bala nog dieper het land in te trekken. Je weet, dat er Sibaoe’s ontsnapt zijn. Weldra zal de geheele stam gewaarschuwd zijn. De Sibaoe’s zullen een bala vormen en dan is er veel kans, dat de Kenjaoe’s verslagen worden.”

»Dat zou wel kunnen, heer. Wat raadt u ons te doen? Tot nu toe hebt u ons altijd goeden raad gegeven.”

»Ik raad aan, nu tevreden te zijn met den behaalden buit. Stel niet alles in de waagschaal door den tocht nog verder uit te strekken.”

»We kunnen nu nog gemakkelijk en ongehinderd naar het gebergte terugkeeren,” zei de Dajak langzaam en nadenkend.

»Juist, het is nu nog tijd.”

»En wat doet u dan, heer?”

»Dat zei ik je al: ik vraag een tiental mannen, om mij te vergezellen. Over een paar dagen vinden we elkaar dan weer bij het rotshol door het gebergte.”

»Ik geloof, dat u gelijk heeft, heer. Ja, de bala moet maar terugkeeren. Onze buit is rijk en de Sibaoe’s zullen nog langen tijd met schrik aan ons denken.... Ik zal er met de mannen over spreken.”

»Goed, Petinggi! Leg het hun duidelijk uit.”

Kees was blij, dat hij den Dajak zoo gemakkelijk had kunnen bepraten.

Korten tijd later keerde deze terug.

»We hebben alles overwogen, heer, en de meeste mannen geven er de voorkeur aan, terug te keeren.”

»Dat is verstandig, Petinggi! Maar zijn er nu ook een tiental mannen tot mijn beschikking?” [160]

»Zeker, heer! Er zijn zelfs veel meer, die met u mee willen. De Kenjaoe’s volgen u gaarne, omdat u hun altijd geluk brengt. Uw antoe’s zijn zeker heel sterk.”

»Ja,” lachte Kees, »mijn antoe’s zijn sterker gebleken dan die van de Sibaoe’s.

»Wilt u vandaag nog vertrekken, heer?”

»Ja, zoo spoedig mogelijk! Waarschuw de mannen maar, die met me meegaan. Nu moeten we nauwkeurig afspreken, waar we elkaar zullen ontmoeten. Het beste lijkt mij, bij de rotsgang.”

»Dat is goed, heer! Wie het eerst aankomt, wacht op de anderen.”

»Afgesproken!” besloot Kees.>

Daarna begaf hij zich naar de gevangenen.

»Wie van jelui weet het beste den weg op de Soengei Tekoeng en wie kan me daarvandaan zoo spoedig mogelijk naar den weg door het gebergte brengen?”

»Ik weet overal in die streken goed den weg, heer,” antwoordde één der mannen.

»Dan neem ik jou mee, om mij als gids te dienen. Als je het er goed afbrengt, zal ik je, vóór ik het gebergte passeer, vrij laten.”

»En de anderen, heer?”

»Die zal ik dan ook vrij laten. Nu gaan ze met de bala mee als gevangenen.”

»Och, heer! laat ons met u meegaan! We zullen u trouw dienen!” jammerden de beide anderen.

»Ik vertrouw de Sibaoe’s niet,” zei Kees kortaf, en ging de mannen tegemoet, die Petinggi Datoek voor hem had aangewezen. [161]

Het kleine gezelschap vertrok terstond.

De pangkalan van Seboedoet was spoedig bereikt. Hier lagen verscheidene goede booten vastgemeerd en de Dajaks hadden er weldra twee uitstekende djaloers uitgezocht.

Met forsche slagen roeiden ze de Soengei Pejang op. Na eenige uren bereikte men de monding van de Tekoeng. Zoo was Kees eindelijk op de rivier, die hij met zooveel moeite gezocht had.

Hij kon niet laten zijn blijdschap te uiten tegen zijn trouwen Marti, die echter als steeds de zaak kalm en ongeloovig opnam.

»U zult het nest wel leeg vinden, heer. De Maleier zal al wel hier geweest zijn.”

»De ellendeling!” riep Kees, plotseling boos wordend.

»Wat doet u, heer, als hetgeen u zoekt, verdwenen is?”

»Dat weet ik niet. Ik heb hoop, dat ik alles op zijn plaats zal aantreffen.”

»Ik vrees het ergste, heer!”

»Dan zullen we verder zien, Marti.”

Intusschen schoten de djaloers stevig tegen de vrij snel stroomende rivier op. De oevers waren niet hoog. Voorloopig had men geen hinder van stroomversnellingen.

Voorzichtig vroeg Kees aan den gids of er geen groote riam in de nabijheid was. De man verklaarde, dat er in de bovenloop veel stroomversnellingen waren. Den volgenden dag zou men die bereiken. Het kwam er nu op aan, de goede te herkennen. En het eenige herkenningsteeken was de groote kawangboom....

Den volgenden dag kwam men inderdaad in het hoogere land en daarmede in de stroomversnellingen. [162]Reeds waren de djaloers enkele riams met meer of minder moeite gepasseerd, toen tegen den middag weer een hindernis van groote rotsbrokken in ’t gezicht kwam. Daar tusschendoor stroomde het water met geweldige kracht. Moesten ze deze passeeren?

Maar neen! Daar zag Kees terzijde van den stroom een machtigen kawangboom, wiens geweldige stam de zware kruin hoog in de lucht beurde.

Kees had al zijn zelfbeheersching noodig, om geen juichkreet te slaken. En ook Marti, die tot dusverre van het heele verhaal niet veel had geloofd, moest zich bedwingen om zijn verrassing niet te laten blijken.

Kees gaf bevel aan te leggen, waaraan onmiddellijk voldaan werd.

Hij liet de Dajaks bij de djaloers en begaf zich met Marti over land naar de plek, waar de groote kawangboom groeide.

Toen hij dezen bereikt had, begon hij den stam te onderzoeken. Daar was het merk, dat zijn vriend Verveer er in gekapt had. Ja, het was de goede boom. Met bonzend hart begon hij het onderzoek aan de wortels. Daar zag hij de kleine holte. Begeerig stak hij zijn hand er in!....

Een smartkreet ontsnapte hem.... het gat was leeg!

Marti had alles met belangstelling waargenomen. Smartelijke teleurstelling maakte zich ook van hem meester.

»Wat nu te doen, heer?”

»Ik weet het nog niet, Marti,” zei Kees somber.

»Laat de Dajaks maar hier komen,” vervolgde hij na eenig nadenken. [163]

Weldra verschenen de djaloers op de rivier tot kort voor de riam. Hier legden de Dajaks de booten vast en voegden zich bij Kees.

Deze zat diep ter neergeslagen aan den voet van den boom en bepeinsde, wat hem te doen stond.

De mannen schaarden zich om hem heen en staarden hem vol verwondering aan. Zij begrepen er niets van, wat de blanke man toch eigenlijk in den zin had.

Begeerig stak hij zijn hand er in!....

Begeerig stak hij zijn hand er in!....

Kees begreep, dat hij zich nader moest verklaren.

»Mannen, ik zal jelui iets mededeelen, dat een groot geheim is. Eenigen tijd geleden heeft een Maleier, Amat genaamd, mij een amulet ontstolen, die voor mij van groote waarde is. Voor anderen heeft ze niets te beteekenen en kan ze zelfs gevaarlijk worden. Dat [164]heeft de Maleier, die dief, niet geweten, anders zou hij mij mijn amulet niet hebben ontstolen.”

»En wat wilt u nu van ons, heer?” vroeg een der Dajaks nieuwsgierig.

»Misschien weten jelui raad, daarom vertel ik het,” zei Kees.

»Waarom is u hier heen gegaan, heer?” vroeg een ander.

»Ik had berichten, dat hij naar de Tekoeng was gegaan, om bij dezen grooten kawangboom met de antoe’s te spreken,” loog Kees.

Nauwelijks was dit gezegd, of de bijgeloovige Dajaks sprongen op, alsof ze wilden vluchten.

»Hier blijven!” gebood Kees, die ondanks zijn teleurstelling toch nog moest lachen om de kinderachtige angst van die krijgers.

»Deze antoe’s zijn mij goed gezind. En zoolang jelui mij dient, zullen ze jelui ook geen kwaad doen.”

De Dajaks zetten zich weer neer. Toch voelden ze zich nog niet erg op hun gemak in de nabijheid dier gevreesde antoe’s.

»Nu wil ik hebben, dat gijlieden hier den omtrek afzoekt, om de sporen van den Maleier te vinden. En dan moet ge opletten, waar de dief heen is gegaan.”

»Goed, heer!” De mannen stonden op en waren weldra druk aan ’t speuren.

Kees bleef met Marti en den gevangene bij den boom.

»Is dat dezelfde Maleier, waar u ons naar vroeg, heer?” informeerde de laatste.

»Dezelfde! Weet je iets van hem?”

»Niets dan hetgeen ik u al vertelde, heer.” [165]

»En de Sibaoe uit Metoedjoe, die bij hem was, is die ook niet teruggekeerd?”

»Dat weet ik niet zeker, heer. Gezien heb ik hem niet, maar ik heb hooren vertellen, dat hij al te Metoedjoe terug is.”

»Denk je, dat de Maleier den weg door het gebergte kent?”

»Neen, heer, dien weten alleen de Sibaoe’s.”

»En nu de Kenjaoe’s ook,” lachte Kees.

»Ja heer,” zuchtte de Sibaoe.

»Misschien heeft die man uit Metoedjoe het geheim aan den Maleier verteld,” vooronderstelde Kees.

»Neen, heer, dat zou geen enkele Sibaoe doen.”

»Ook niet voor geld? voor véél geld?”

»Misschien, heer,” zei de man zacht.

Enkele Dajaks kwamen aangeloopen.

»We hebben sporen gevonden, heer!”

»Wat dan?” vroeg Kees opspringend.

»De plaats, waar de boot heeft gelegen en de plek, waar de mannen overnacht hebben.”

»Goed zoo! en wat nog meer?”

»Een spoor, dat het bosch inloopt.”

»Ga dat dan volgen.”

»Er zijn al een paar mannen heen gegaan, heer.”

Kees begaf zich naar de door de Dajaks aangeduide aanlegplaats en overtuigde zich van de waarheid. Nu besloot hij verdere berichten af te wachten.

Eindelijk kwam één der speurders terug en vertelde, dat het spoor door het bosch steeds doorliep. Men had opgemerkt, dat twee mannen in westelijke richting moesten hebben geloopen, en daar overheen liep het [166]spoor van één man in tegenovergestelde richting.

»De Sibaoe heeft hem naar den geheimen weg gebracht en is daarna alleen teruggekeerd!” riep Kees dadelijk.

»Dat is mogelijk, heer,” antwoordde Marti.

»Zeg, Sibaoe,” wendde Kees zich tot den gevangene, »denk je, dat de man uit Metoedjoe hem voor geld den geheimen weg heeft gewezen?”

»Als hij het gedaan heeft, is hij een verrader heer; maar voor geld doen sommige menschen veel.”

»Om van hier naar den geheimen uitgang te komen, moet men toch naar ’t Westen gaan, nietwaar?”

»Ja, heer.”

»Dus dit spoor loopt in de richting van dien weg?”

»Als het zoo blijft loopen, voert het naar het groote ravijn.”

»’t Is genoeg.”

Kees verzamelde de Kenjaoe’s om zich heen en zei:

»Ik heb reden, aan te nemen, dat de Maleier naar den geheimen weg is gevlucht, om door het land der Kenjaoe’s te ontsnappen. We zullen hem volgen, te meer, daar wij toch ook dien kant uit moeten.”

Beladen met levensmiddelen spoedden de mannen zich weldra door het bosch. Met de meeste zorg volgden zij de sporen. Weldra vond men de Kenjaoe’s, die het eerst het bosch waren ingegaan. Deze waren juist van plan terug te keeren, daar de sporen onafgebroken verder voerden.

Nu werd de tocht gezamenlijk voortgezet. De bekwaamste spoorzoekers liepen vooruit. Het was niet moeilijk de kenteekenen te vinden. De mannen, die [167]ze nagelaten hadden, hadden zich een pad gekapt door het struikgewas en niet de minste voorzorg genomen, om hun weg te verbergen.

Plotseling zei Marti tot Kees, die met een ontevreden gezicht voortstapte:

»Maar, heer! indien de Maleier naar den geheimen weg is gegaan, zouden we hem toch ontmoet hebben.”

»Hij kan daar wel eerder dan wij langs gekomen zijn,” meende Kees.

»Dan heeft hij het land der Kenjaoe’s al lang verlaten, heer! en dan komen wij te laat.”

»Zwijg Marti! beneem mij niet mijn laatste hoop.”

Zonder een woord te spreken reisde men verder.

Dien avond bereikte men een plek, waar blijkbaar twee mannen hadden gekookt en geslapen. Het gezicht van deze kenteekenen deed den moed van Kees weer wat herleven. Hij kon de hoop niet laten varen, dat hij de diamanten nog eens in zijn bezit zou krijgen.

Het gezelschap overnachtte op dezelfde plek.

De morgen van den volgenden dag verliep zonder eenige belangrijke gebeurtenis.

Maar in den middag hield een der voorste Dajaks plotseling halt.

»Wat is er?” vroeg Kees.

»Daar ligt een lijk, heer!”

»Ga dan eens kijken!”

»Ik durf niet, heer, voor de antoe’s!” antwoordde de Dajak op benauwden toon.

Kees luisterde al niet meer en snelde er heen, gevolgd door Marti. De Dajaks bleven vol vrees op tamelijk grooten afstand. [168]

Op de aangeduide plaats vond hij de overblijfselen van een mensch. Het waren alleen eenige beenderen en lappen van kleeren; de dieren der wildernis hadden anders niets overgelaten. Met één oogopslag zag hij, dat het hoofd ontbrak.

»Gesneld!” zei hij tegen Marti.

»Ja, heer!” antwoordde deze. Op ’t zelfde oogenblik verkende hij de naaste omgeving.

»Hier is een mutsje, heer!”

»Een Maleier, Marti! dan is het een Maleier!” schreeuwde Kees opgewonden.

Nog een ogenblik zochten ze. Toen vonden ze de vernielde overblijfselen van een gordel.

Kees doorzocht het vod. Plotseling gaf hij een luiden schreeuw. Marti zag, dat Kees een klein zakje in de hand hield.

»De diamanten, heer?” vroeg hij ademloos.

»Misschien!” zei Kees, die met bevende vingers het zakje trachtte te openen.

Daar hield hij in zijn hand een groot aantal onaanzienlijke steentjes, die hij echter dadelijk als ruwe diamanten herkende.

»De diamanten!” zei hij opgetogen.

»Laat de Dajaks het niet merken, heer,” waarschuwde Marti.

Kees keek eens naar de Kenjaoe’s en bemerkte, dat ze hun schroom overwonnen hadden en langzaam naderden.

Hij borg de diamanten gauw in het zakje en stopte dit veilig tusschen zijn kleeren.

Nu gingen de beide mannen naar de Kenjaoe’s, die hen nieuwsgierig aanstaarden. [169]

»Het was Amat, de Maleier, die hier gestorven is,” zei Kees.

»De Sibaoe heeft hem gesneld en is toen teruggekeerd,” vulde Marti aan.

»Alle Sibaoe’s zijn verraders!” zeiden de Kenjaoe’s met wraakzuchtige blikken op den gevangene.

die met bevende vingers het zakje trachtte te openen.

die met bevende vingers het zakje trachtte te openen.

»Dat kan wel zijn,” zei Kees, »maar ik heb het aan dezen Sibaoe te danken, dat ik mijn amulet terug heb.”

»Heeft u die terug, heer?” vroegen de Kenjaoe’s, zichtbaar verheugd.

»Ja, en je ziet nu meteen, dat mijn amulet den Maleier in ’t ongeluk heeft gebracht,” antwoordde Kees.

De Kenjaoe’s kregen langzamerhand een gevoel van bijgeloovige vereering voor den blanken man. [170]

De tocht werd nu voortgezet in Westelijke richting. Het spoor liep niet verder, want de koppensneller was na den moord op Amat langs denzelfden weg teruggekeerd. De gevangen Sibaoe diende nu als gids.

Onder het voortgaan tastte Kees herhaaldelijk naar zijn schat. Telkens vreesde hij, dat hij dien kwijt zou raken. Soms verbeeldde hij zich, dat het zakje met zijn kostbaren inhoud onder zijn kleeren uitgevallen was. Maar als hij zich dan weer overtuigd had, dat het nog veilig en wel aanwezig was, dan gaf hij zich weer over aan schoone toekomstdroomen. Ook Marti werd door prettige gedachten bezig gehouden. Hij wist, dat zijn heer hem rijkelijk beloonen zou voor zijn goede diensten.

Eindelijk bereikte men den voet van het gebergte. Weldra vond men ook de sporen van de teruggekeerde bala der Kenjaoe’s. Toen men ten slotte in het groote ravijn aankwam, was de geheele macht daar reeds gelegerd. Een luid gejuich ging er op, toen Kees met zijn gezelschap in ’t gezicht kwam.

Vóór de bala het rotshol doortrok, liet Kees de gevangen Sibaoe’s voor zich brengen.

»Ge kunt teruggaan naar uw land. Vertel dan aan de andere lieden van uw stam, dat de blanken geen menschen snellen. En als er nu weer een blanke in uw land komt, zorg dan, dat ge hem goed behandelt en hem zooveel mogelijk helpt. Dan hebt ge van de witte menschen niets te vreezen.”

De dankbare Sibaoe’s beloofden dit volgaarne. Toen maakten ze zich zoo snel mogelijk uit de voeten.

Maar de Kenjaoe’s staarden hen spijtig na. Gaarne [171]hadden ze ook deze drie koppen medegenomen als een herinnering aan hun roemvollen tocht in het land der Sibaoe’s.

[Inhoud]

XIV. De terugkeer der overwinnaars.

Enkele dagen later was de heele bala der Kenjaoe’s weer in het eigen land teruggekeerd. Er heerschte een opgewekte stemming. Kees was in de wolken met zijn schat. Ook begon hij er naar te verlangen, het gevaarlijk leven in de wildernis, dat hij vroeger met zooveel verlangen gezocht had, vaarwel te zeggen. De Dajaks waren in hun schik met hun rijken buit aan koppen; zij verblijdden zich in ’t vooruitzicht der groote feesten, die ze weldra zouden geven.

Eenige boodschappers werden vooruitgezonden. Ze moesten de thuisgeblevenen al vast waarschuwen, om alles voor de festiviteiten in orde te brengen.

»U blijft toch, heer, om onze groote feesten mee te vieren?” vroeg Petinggi Datoek.

»Het was mijn plan, zoo spoedig mogelijk naar de benedenlanden af te zakken en dan naar mijn land terug te keeren,” antwoordde Kees.

»Zooals u wilt, heer!” zei de Dajak teleurgesteld.

»Zouden de Kenjaoe’s gaarne zien, dat ik een paar dagen bleef?” informeerde Kees vriendelijk.

»Ja, heer. Zij vinden, dat u niet alleen de gevaren, maar ook de vreugde met ons moet deelen.” [172]

»Nu dan, het is goed! Ik zal nog eenige dagen in Tapang blijven om de feesten te zien.”

»Dat is goed gesproken, heer!” Verheugd verwijderde de Dajak zich, om de heuglijke tijding aan de anderen mede te deelen.

Eindelijk kwam de bala in Tapang aan.

Kees stond verstomd over de groote toebereidselen, die men voor het feest gemaakt had. Van heinde en ver waren de Kenjaoe’s toegestroomd. Om het eigenlijke dorp waren vele tientallen van afdakjes en hutjes opgebouwd voor de talloos velen, die in het huis zelf geen onderdak meer konden krijgen.

Zoodra de bala in ’t gezicht kwam, snelden al de menschen onder luidruchtig gejuich naar de overwinnaars toe, die met triomfkreten werden binnengehaald.

Weldra nam het feest een aanvang. De hoofden van de gesnelde Sibaoe’s werden op staken gezet. De thuisgeblevenen verzamelden zich om deze lugubere gedenkteekenen van den roem en staarden ze vol bewondering aan.

Men verkeerde in opgewonden stemming. Vrouwen zoowel als mannen dronken groote hoeveelheden toewak. Enorme porties rijst werden gekookt; vele varkens geslacht, om met hun vleesch den feestdisch te verrijken. Want een Dajak, die feest viert, moet in de eerste plaats kunnen eten en drinken.

Een belangrijke plaats vervulden ook de godsdienstige ceremoniën. Men moest de antoe’s beloonen voor hun onwaardeerbare hulp. Tal van kippen werden gedood en het bloed dezer dieren aan de antoe’s geofferd. Ook de koppen der Sibaoe’s, op staken rondgedragen, [173]vervulden bij deze heidensche plechtigheden een gewichtige rol.

Eindelijk was de rijst op en de toewakpotten waren leeg. Toen gingen de menschen uit de andere dorpen weer naar hun woonsteden terug. De gewone toestand heerschte weer in Tapang.

Nu de kalmte weergekeerd was, wilde Kees nog enkele dagen rust nemen, om zich voor te bereiden voor de thuisreis.

»Blijft u toch nog eenigen tijd, heer!” noodde Petinggi Datoek. Hij koesterde groote dankbaarheid voor Kees en zou wel altijd zoo’n goeden raadsman bij zich willen houden.

»Petinggi, je begrijpt wel, dat ik er naar verlang, om mijn eigen land en mijn familie weer te zien.”

»Ja, heer; dat begrijp ik. En als het inderdaad uw vaste voornemen is, om te gaan, dan mogen we u niet weerhouden.”

Het speet den Dajak, maar hij wilde nu niet langer aandringen.

Op zekeren morgen gingen Kees en Marti, vergezeld van een groot aantal Tapangers, op weg naar de pangkalan, ten einde zich daar in te schepen voor de terugreis.

Bij de aanlegplaats gekomen, vonden ze hun djaloer nog in goeden staat. Ze brachten hun zaken in het bootje. Daarna wilden ze afscheid nemen van hun vrienden, die ze nooit weer zouden zien.

Maar de meeste Kenjaoe’s wilden nog geen afscheid nemen.

»Wij zullen u een eindweegs vergezellen, heer!” [174]

Ontroerd door deze hartelijkheid stapten Kees en Marti in hun bootje. De Kenjaoe’s bemanden de andere booten en weldra zette de heele flottielje zich in beweging onder toejuiching van hen, die achter bleven.

Twee dagen begeleidden de trouwe Kenjaoe’s de beide reizigers. Toen verklaarden ze, terug te moeten gaan.

Opnieuw begon het afscheid nemen. Opnieuw voelden Kees en Marti, dat het zwaar viel, van deze ruwe, maar trouwhartige zonen der wildernis te moeten scheiden.

Onder een donderend afscheidsgejuich der Kenjaoe’s roeiden ze eindelijk met hun beiden weg.

Snel voeren ze stroomafwaarts. In weinige minuten hadden ze hun vrienden ver achter zich gelaten. Geruimen tijd zwegen ze, in gepeins verzonken over de vriendelijkheid en de dankbaarheid der Kenjaoe’s.

Marti verbrak het eerst de stilte.

»Het zijn toch bijna menschen, heer!”

»Maar Marti; het zìjn menschen! Brave menschen met heel veel goede eigenschappen.”

»Ja, heer; maar dat koppensnellen bevalt mij toch niet meer.”

»Dat zullen zij ook wel afleeren. Hun hart is goed en trouw. Als ze wat beschaafder worden, gaat die onmenschelijke gewoonte er ook wel uit. Nu weten ze immers nog niet beter.”

»Dat geloof ik ook wel, heer.”

»De Kenjaoe’s zijn heel goed voor ons geweest. Zij hebben ons als hun beste vrienden behandeld.”

»Ja, heer! maar die Sibaoe’s zijn toch nog echte, gemeene moordenaars.”

En deze meening hield Marti. [175]

[Inhoud]

XV. Slot.

Eenige maanden later woonde Kees rustig en wel in zijn Hollandsch dorpje, waar hij tot zijn groote vreugde zijn ouders nog in leven had gevonden.

Zijn pensioentje, maar vooral de opbrengst der diamanten, stelde hem in staat, onbezorgd en gelukkig te leven in de streek, waar hij zijn zonnige jeugd had doorgebracht.

Vaak was hij het middelpunt van een groep luisterende dorpsgenooten. Maar vooral de jongens luisterden met open mond naar het verhaal van zijn avonturen.

Hoe levendig kon hij vertellen van de oorlogen der Dajaks en van de gevaren, waaraan hij was blootgesteld geweest, toen hij onder de koppensnellers leefde.

De trouwe Marti was op Borneo gebleven. Hij had in de kampong, waar hij vroeger gewoond had, een aardig huisje gekocht voor de rijke belooning, die Kees hem gegeven had. Toen was hij getrouwd en leefde gelukkig, dankbaar gestemd ten opzichte van [176]zijn blanken heer, dien hij nooit weer zou zien. Maar aan zijn buren vertelde hij gaarne sterk overdreven verhalen van diens heldendaden en vooral ook van zijn eigen aandeel daaraan, en van den tijd toen hij nog vertoefde onder de beruchte koppensnellers.

[177]

[Inhoud]

Inhoud.

[178]

[Inhoud]

In de Juliana-bibliotheek zijn verschenen:

KAREL GOUDRIAAN, TWEE HAAGSCHE VRIENDEN. Met platen.

Commissie tot beoordeeling van kinderlectuur. .... is aan te bevelen voor 12–14 jaar.

De School. Een mooi, een goed boek.

CH. KRIENEN, TOCH GERED. Met platen. 2e druk.

Het Vaderland. Is opvoedend in den goeden zin.

De School. Ernstig en boeiend geschreven, zal de jeugdige lezers pakken.

NANNIE VAN WEHL, DO EN LO VERSTER. Met 14 platen.

De Hofstad. We kunnen dit boek met een gerust hart aanbevelen.

De Commissie tot beoordeeling van Kinderlectuur. Een mooi boek, dat warm kan aanbevolen worden (12–15 jr.)

A. C. C. DE VLETTER, DE ROODE MOLEN. Met 18 platen.

Zwolsche Crt. Dit is een echt gezellig jongensboek.

De Hofstad. Boeiend! De schrijver heeft hier zijn schitterende roem gehandhaafd.

FELICIE JEHU, BULTJE. Met 18 platen.

Telegraaf. Een frisch boek voor jongens en meisjes.

De Hofstad. Bijzonder mooi en een opmerkelijk goed verhaal.

J. W. VAN DER BURG-HORA ADEMA, JOKE GERRITSMA. Met 18 platen.

N. Arnh. Crt. Dit is werkelijk een mooi, een frisch boek.

Leeuwarder Crt. De hoofdpersoon in dit boek is van Friesche afkomst. Met vertrouwen kunnen wij het aanbevelen.

F. J. HOFFMAN, DE HACIËNDA AAN DE VALDIVIA. Met 18 platen.

E. MOLT, LAMORAAL VAN EGMOND. Met 18 platen.

Mevr. DONALD MACALISTER, OOM HAROLD. Uit het Engelsch bewerkt door G. W. ELBERTS. Met 5 platen.

NANNIE VAN WEHL, ANNEKE VAN DEN DOKTER. Met platen.

J. W. VAN DER BURG-HORA ADEMA, DE FAMILIE VAN HEIJNINGEN. Fraai geïllustreerd.

JAC. VAN DER KLEI, MET DEN WOONWAGEN. Met platen van Jan Rinke.

AUGUSTA VAN SLOOTEN, LOTS DWAZE TIJD. Met platen van Frans van Noorden.

JAN OOST, ONDER DE KOPPENSNELLERS OP BORNEO. Met fraaie platen van W. Hardenberg.

De prijs dezer boeken is ing. f1.15, gec. f1.35, in prachtb. f1.50.

In iederen boekhandel voorhanden en verkrijgbaar bij den uitgever H. TEN BRINK te Arnhem.

[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

 

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Project Gutenberg catalogus pagina: 33993.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
2 [Niet in bron] .
13 binnengallerij binnengalerij
13 [Niet in bron] »
14 in eens ineens
17 in eens ineens
19 geliefdkoosde geliefkoosde
31 beaamde beaamden
34 aandeel aan deel
34 ontwaardde ontwaarde
34 . :
35 , [Verwijderd]
36 niets niet
42 ”. .”
42 ”. .”
51 [Niet in bron] »
52 dajaks Dajaks
55 , [Verwijderd]
56 [Niet in bron] ,
56 [Niet in bron]
57 [Niet in bron] »
60 dajaks Dajaks
61 vastklemmenden vastklemmende
64 [Niet in bron]
64 [Niet in bron] ,
64 zuchte zuchtte
64 [Verwijderd]
78 [Niet in bron]
79 ; ,
81 [Niet in bron]
82 vertrouwt vertrouwd
83 . [Verwijderd]
86 krachtinspanning krachtsinspanning
87 nog nòg
88 [Niet in bron] ,
89 [Niet in bron] »
92 [Niet in bron] »
98 [Niet in bron] ,
99 [Niet in bron] ,
101 [Niet in bron] ,
102 mengajaoetocht mengajaoe-tocht
102 Pettinggi Petinggi
102 Pettingi Petinggi
103 orienteeren oriënteeren
104 het het het
108 blootgesteld gesteld blootgesteld
110 Silbaoe’s Sibaoe’s
111 [Niet in bron]
116 [Niet in bron] »
135 [Verwijderd]
142 bijwijze bij wijze
143 werk werd
147 [Niet in bron]
149 , [Verwijderd]
149 , [Verwijderd]
150 , [Verwijderd]
155 [Niet in bron] er
156 ! ?
157 [Niet in bron]
160 [Niet in bron]
160 [Niet in bron] >
161 [Niet in bron] ,
161 [Niet in bron] .
163 bespeinsde bepeinsde
166 waar daar
168 [Niet in bron] »
172 portie’s porties
177 overwachte onverwachte
177 . [Verwijderd]