The Project Gutenberg eBook of De Nederlanders in de Philippijnsche Wateren vóór 1626

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Nederlanders in de Philippijnsche Wateren vóór 1626

Author: Dirk Abraham Sloos

Release date: June 5, 2010 [eBook #32694]
Most recently updated: January 10, 2023

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE NEDERLANDERS IN DE PHILIPPIJNSCHE WATEREN VÓÓR 1626 ***


De Nederlanders
in de
Philippijnsche wateren
vóór 1626.

De Nederlanders in de Philippijnsche Wateren
vóór 1626.
Academisch Proefschrift
Ter verkrijging van den graad van
Doctor in de Nederlandsche Letteren
Aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam,
Op gezag van den Rector Magnificus
Dr. Hugo de Vries,
Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
In het openbaar te verdedigen
op Dinsdag 21 Juni 1898, des nam. om half vier
In de aula der Universiteit
Amsterdam.—J. H. De Wit. 1898.

Aan mijne Ouders. [VII]

Nu de tijd nadert, waarop ik met dit proefschrift mijn studie-jaren aan de Amsterdamsche Universiteit hoop te besluiten, stel ik er prijs op, mijn dank te betuigen aan allen, die mij met hun kunde en ervaring hielpen den weg der wetenschap te betreden.

In de eerste plaats noem ik u, hooggeachte promotor, prof. H. C. Rogge, wiens colleges en privatissima mij zooveel hebben geleerd niet alleen, maar van wien ik bovendien (ben ik niet te oneerbiedig) als van een ouderen vriend niets dan sympathie en hulp ondervond.

Ook u, hooggeleerde C. M. Kan, ben ik veel verschuldigd. Door uw onderwijs geboeid, kwam ik er toe onder uwe leiding de ontdekkingsgeschiedenis te bestudeeren, wat zeker van grooten invloed op de richting mijner volgende studie is geweest, terwijl verder uwe hulp bij het bepalen van oude plaatsnamen door mij ten zeerste wordt gewaardeerd.

Ten slotte mijn welgemeenden dank aan u, hooggeleerde [VIII]heeren J. te Winkel, C. C. Uhlenbeck en A. H. G. P. van den Es, voor uw wetenschappelijk onderwijs, zoowel als voor de door u zoovele malen betoonde belangstelling in mij.

Afzonderlijk wensch ik nog een woord van erkentelijkheid te wijden aan u, hooggeleerde Heeres, voor de groote hulpvaardigheid, waarmede mij alle mogelijke gegevens en inlichtingen door u werden verstrekt.

Verder betuig ik allen, die mij nog van eenigen dienst zijn geweest, hier zeer gaarne mijn dankbaarheid.


Eerst was mijn plan voor het gemak van den lezer bij dit werkje een schetskaartje van de Philippijnen te voegen; hiervan ben ik teruggekomen, omdat het kaartje van dien eilandengroep, uitgegeven door de redactie van de “Telegraaf” dit volkomen onnoodig maakt. [1]

Inleiding.

Zooals overbekend is, waren onze voorouders op het einde der 16e eeuw de vrachtvaarders van Europa. Zij brachten de waren uit het Noorden naar het Zuiden en omgekeerd. Vooral op Portugal en Spanje dreven zij ondanks den oorlog veel handel. Wel werd hun overlast aangedaan en moesten zij veel kwellingen verduren: hier werd beslag gelegd op een schip, daar volk geprest of voor de inquisitie gebracht; maar tot een algemeenen, afdoenden maatregel kwam Philips II niet, daar zijn volk de handelswaren, die de rebellen aanbrachten, te zeer noodig had.

Eerst na den moord op Prins Willem I, in 1585, nam Philips een zeer krassen maatregel, in de hoop dat het volk, hierdoor geheel en al ontmoedigd, Antwerpen te eerder aan Parma zou overgeven. Hij legde nl. onvoorziens beslag op alle Nederlandsche schepen. Onjuist is echter de overlevering, dat deze groote slag onze voorouders met de rechterhand deed grijpen naar het zwaard, met de linker naar den geldbuidel, om op deze wijze desnoods met geweld te bemachtigen, wat hun onmogelijk was gemaakt langs vredelievenden weg te verkrijgen. Niets toch is minder waar. Kort nadat dit nadeel aan de Nederlanders was toegebracht, begon de vaart opnieuw. Wel is waar slechts oogluikend toegestaan en onder vreemde vlag, maar men had de handelswaren noodig en—de Nederlanders werden geduld. [2]

Nieuwe grieven voegden zich echter bij de oude, nieuwe zandbanken deden onze koopvaarders averij beloopen of stranden. Niet alleen van Spaansche zijde werden deze wederom voor ons opgeworpen, ook onzerzijds legde men den Nederlandschen kooplieden vele belemmeringen in den weg. Van 1586 tot 1600 werden er niet minder dan een tiental plakkaten uitgevaardigd, waarbij men den toevoer van leeftocht en oorlogsbehoeften naar de vijandelijke havens verbood.

Bedenkt men nu dat het Nederlandsche volk slechts bestond door den handel, dat het was een volk in opkomst, een volk dat getoond had door druk te groeien, dan is het ons duidelijk, dat het gretig luisterde naar de zeevaartkundige lessen van een Plancius, naar de verhalen van een Linschoten, om hiermede zijn voordeel doende, zelf den steven te wenden naar het Oosten. De eerste scheepstocht naar de gewesten, waarvan wij later het grootste deel in ons bezit zouden krijgen en waaraan de naam van Cornelis de Houtman onafscheidelijk verbonden is, had in 1595 plaats1. Na eene afwezigheid van 2½ jaar kwamen in 1598 drie van de vier schepen in het vaderland terug. Reeds spoedig werden deze gevolgd door een tweede vloot, waarna vele andere dezelfde gevaarvolle reis ondernamen. Soms waren dus de Nederlanders in staat een vrij aanzienlijke macht in de Indische wateren te verzamelen, om afbreuk te doen aan hun aartsvijanden de Portugeezen en Spanjaarden.

Met opzet spreek ik van de Portugeezen en Spanjaarden beiden, omdat, hoewel Spanje en Portugal na 1580 vereenigd waren, het bestuur over de respectievelijke bezittingen gescheiden bleef, ja het meermalen [3]is voorgekomen, dat de onzen voordeel behaalden, sterkten behielden door de afgunst en naijver, waarmee de beide naties van hetzelfde schiereiland elkander vervolgden. In de vele vijandelijke ontmoetingen, waaruit wij zoo dikwijls zegevierend te voorschijn traden, hadden wij bijna altijd te strijden met eene afzonderlijke vloot van een van beiden, zelden met een gecombineerde. Deze afgunst is dan ook zeker een factor geweest, waardoor onze macht en invloed zoo snel kon toenemen, zoo spoedig is aangegroeid.

Maar er was meer. Linschoten2 schreef reeds, op de Portugeezen doelende, in zijn eigenaardige taal: “Vroeger streed men hier om prijs en eere te verwerven en een goeden naam achter te laten maar nu ter tijt sijnse al om rapen uyt”. Portugal was in Indië schijnbaar nog zeer machtig. Het bezat verscheidene sterkten op de Oostkust van Afrika, beheerschte den handel langs den tweeden zeeweg naar Indië door het bezit van de groote handelsplaatsen Ormoes en Maskate aan den ingang van de Perzische golf, had Goa tot hoofdzetel van zijn gezag, was na de verovering van Malakka oppermachtig in Achter-Indië, had sterkten op Tidore, Ambon en Macao, om van den uitgebreiden handel op China en Japan nog niet eens te spreken3. Deze zoo uitgebreide macht [4]was uitwendig een krachtige boom met gezonde twijgen en groene bladeren, inwendig vermolmd en uitgekankerd. Eenige krachtige bijlslagen en hij zou schudden en wankelen, waardoor het geloof aan zijne onuitroeibaarheid zou verloren gaan. Bovendien ontdekten de Hollanders reeds op hun eersten tocht, dat zij zich de Portugeesche macht nog grooter hadden gedacht dan zij was, want op Java bleek het hun al spoedig, dat de Portugeezen daar niet veel meer vermochten dan ons zwart te maken bij de inboorlingen en hen tegen ons op te zetten; verder ging hun invloed niet. Door de tweedracht tusschen Portugeezen en Spanjaarden werd het ons dus gemakkelijker gemaakt om voordeel te behalen. Vooral bleek dit bij de krijgsverrichtingen, die hebben plaats gehad in de Molukken. Maar behalve dáár, hebben de Hollanders herhaaldelijk meer of minder hevige gevechten geleverd tegen de Spanjaarden in de buurt van de Philippijnen.

Op deze eilanden, zelfs tijdens Philips II nog genoemd Islas de Poniente, waarvan Magelhaens in 1521 de eerste ontdekte, hebben de Spanjaarden zich in 1571 voor goed gevestigd, nadat door Legazpi aan de baai van Manila de hoofdstad der Philippijnen was gesticht4. De reden, waarom de Nederlanders zich zoo herhaaldelijk voor Manila vertoonden, was niet zoozeer, omdat zij hoopten den Spanjaarden hun hoofdzetel te zullen ontrukken, doch, daar de Philippijnen steeds eene bedreiging waren voor het rustig bezit van de Molukken, trachtten de onzen de Spanjaarden aldaar [5]zooveel mogelijk afbreuk te doen, hun macht en aanzien te verminderen. En hoe kon dit beter, dan door schade toe te brengen aan den uitgebreiden handel, dien Manila met de Chineezen en Japanners onderhield? Vooral de eerstgenoemden hadden een levendig verkeer met Manila. Jaarlijks kwam een groote handelsvloot aldaar ankeren in de baai van Manila, waar de Chineezen hun waren, voornamelijk zijde, aan den man brachten en daarvoor in de plaats het bij hen zoo geliefde zilver ontvingen, waarvan een steeds grootere hoeveelheid noodig was. Elk jaar werd het geregeld met de zoogenaamde zilverschepen uit Amerika aangevoerd. Hoe enorm groot deze aanvoer was en hoeveel de handel in Manila dus beteekende, bewijst wel het feit, dat de handel van Amerika op Spanje er zoozeer onder leed, dat men in Spanje genoodzaakt werd den zilveruitvoer te beperken tot 500,000 duros (dollars)5. Elke belemmering en schade, die wij nu dezen handel toebrachten door het wegnemen der Chineesche jonken of zoo mogelijk door het vermeesteren van een zilverschip, schonk ons niet alleen een rijken buit, maar deed ook bij ons de hoop ontstaan, dat de Chineezen dezen handel, als te gevaarlijk, op zouden geven en hem verplaatsen naar Batavia6. [6]

Van hetgeen de Nederlanders in de 17e eeuw tegen de Spanjaarden op de Philippijnen hebben uitgericht, vindt men bij F. Valentijn7 slechts enkele malen gewag gemaakt. Meer bijzonderheden heeft P. A. Tiele in zijn “Europeërs in den Maleischen archipel” meegedeeld, althans tot het jaar 1623. Deze komen echter uit den aard der zaak in zijn studie zeer verspreid voor. Ook Van Dijk heeft op het een en ander reeds gewezen, ofschoon de titel van zijn boek dit niet zou doen verwachten8. Wel is waar heeft Blumentritt het onderwerp vrij uitvoerig behandeld, maar daar deze geleerde slechts Spaansche bronnen heeft gebruikt, is hij altijd eenzijdig en dikwijls oppervlakkig9.

Afzonderlijk is verder het onderwerp niet behandeld; daarom wenschte ik door dit mijn proefschrift die verrichtingen der Hollanders, hun krijgs- zoowel als handelsoperaties aan de vergetelheid te ontrukken met behulp van Hollandsche bescheiden.


1 Vgl. Dr. H. C. Rogge, “De eerste Nederlandsche Handelsonderneming op Oost-Indië en Corn. de Houtman” in Tijdschrift v. h. Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap, 2e Ser., dl. XII, blz. 399 vv.

2 Jan Huyghen van Linschoten, Itinerarium ofte voyage ende schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien, Amsterdam, 1595–1596.

3 Prof. Fruin noemt in zijn Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, ’s-Gravenh. 1889, blz. 221 Malakka de uiterste factory, die de Portugeezen bezaten en zegt, “dat zij wel handel dreven op de Soenda-eilanden en Molukken, maar er zich niet hadden gevestigd”. Ik vermeen dit te mogen betwijfelen. In 1516 was reeds een jonk der Portugeezen naar China gezeild, wat had geleid tot eene voorloopige vestiging op de Chineesche kust, die wel is waar later weer moest opgeheven worden, maar toch gelukte het den Portugeezen na vele inspanningen door list en geweld in 1557 verlof te krijgen van het Chineesche Gouvernement om op een schiereiland aan den mond van de rivier van Canton een stad, Macao, te vestigen. Zie Danvers, The Portuguese in India, London 1894, vol. I, pag. 337, f., 486, f.

Op de Molukken, voornamelijk op Ternate, waren de Portugeezen gevestigd sinds 1521. In 1572 werden zij echter verplicht hun sterkte Gamoe-Lamme op[12n]Ternate over te geven, waarna zij naar Tidore overstaken en zich aldaar vestigden in een sterkte Maboppo. Ook op Ambon bezaten de Portugeezen eene sterkte. Zie De Jonge, De opkomst van het Nederl. gezag in Oost-Indië, dl. II, blz. 176, 179, 181. Danvers, a. w., pag. 350, 550, f., vol. II, pag. 11 f., 63 f.

Verder blijkt het duidelijk uit een brief van Wijbrandt van Warwyck, 20 Jan. 1600, afgedrukt bij De Jonge, a. w., dl. II, blz. 377. “Op Tydore hebben deze Portugeesen een kasteel, van gelijcken de suytzijden van Ambona”.

4 F. Blumentritt, “Versuch einer Ethnographie der Philippinen” in Petermann’s Mittheilungen, Ergänzungsband XV, 1882, S. 59, f.

5 P. A. Tiele, “De Europeërs in den Maleischen archipel” in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, 4e Reeks, dl. V, blz. 189. Voor den handel van Manila in het midden der 17e eeuw zie men Thevenot, Relation de divers voyages curieux, Paris, 1664.

6 “Om den alleenhandel van Batavia te bekomen”, schreef Coen aan bewindhebbers 20 Juni 1628, “moeten wij niet alleen den handel op Manila, Macao, Cochinchina en gansch Indië beletten, maar hem daarenboven langs de geheele kust van China zoozeer kwellen en incommodeeren als doenlijk is”. Medegedeeld door Tiele, Bijdragen 1887, 5e R., dl. II, blz. 295. Uit de missieven van Goeverneur-Generaal en Raden aan bewindhebbers van 20 Juni 1623 (Rijks-Archief) sprak dezelfde geest. Kenschetsend zijn bijvoorbeeld hierin de volgende woorden: “Met vriendschap is niet alleen geen handel te vercrygen (met de Chineezen), maar ’t is onmogelijk gehoor te bekomen ende alsoo 20 jaer tervergeeffs vrientelijck daer naer getracht hebben, dunckt ons om verscheiden redenen meer dan tijd te wezen, dat geen meer tijdt verliesen, maer ondersoecken, wat met herdicheit verwachten connen. De Chinesche schepen [sullen] de handel op Manilla om ’t verlies van goederen niet naarlaten, maar soo haer van daer willen houden, dat al ’t volck ’t welck becomen, gevangen gehouden off doden moeten”.

7 Oud-Nieuw Oost-Indiën, Amsterdam, 1726.

8 Mr. L. C. D. van Dijk, “Neerland’s vroegste betrekkingen met Borneo, den Solo-archipel, Cambodja, Siam en Cochin-China, Amsterdam, 1862.

9 F. Blumentritt, Holländische Angriffe auf die Philippinen. Separat-abdruck aus dem Jahresberichte der Communal-ober-realschule in Leitmeritz.

[7]

Hoofdstuk I.

Zooals wij gezien hebben werkten allerlei invloeden samen om de Nederlanders in 1595 een scheepstocht te doen ondernemen naar de Oost. De tweede vloot, die zij met dit doel hadden uitgerust, vertrok in 1598 en stond onder de bevelen van Van Neck en Warwijck. In Indië aangekomen, gelukte het hun reeds zeer spoedig te Bantam voor vier schepen eene volle lading te bekomen, waarmee Van Neck besloot huiswaarts te keeren, aan Van Warwijck en Jacob van Heemskerk opdragende met de vier andere schepen den tocht voort te zetten, en handelsverbindingen aan te knoopen met de bewoners van de aan specerijen zoo rijke Molukken. Ofschoon den Portugeezen hierdoor slechts onmiddellijk gevaar dreigde, maakte de gouverneur der Philippijnen, Don Francisco Tello de Guzman, zich toch bevreesd, dat de Hollanders den steven ook zouden wenden naar Manila, om daar onverhoeds de Spanjaarden te overvallen. Ten einde dit te voorkomen besloot Guzman alle meer geïsoleerde posten op te heffen om hiermee Manila te versterken1.

De eerste Hollander, wien het gelukte de straat van Magelhaens door te varen en de aarde om te zeilen, was tevens de eerste Hollander, die zich in de baai van Manila vertoonde en daarmede de reeks van [8]tochten opende, welke de onzen naar de Philippijnen hebben ondernomen. Olivier van Noort toch kwam 15 September 1600 met nog twee van de vier schepen, nl. de Mauritius en het jacht De Hoop (later de Eendracht gedoopt) bij de Ladronen aan, om kort hierop koers te zetten naar de Philippijnen. Na eenige moeite vond hij weldra de straat Bernardino of straat van Manila, stevende die door en wierp het anker uit voor het daarvoor gelegen eilandje Capoel, waar hij, door bemiddeling van twee op de Amerikaansche kust gevangen genomen inwoners van dat eiland, ververschingen hoopte te bekomen2. Maar dit gelukte hem niet, want, waar hij aan land ging, vluchtten de inwoners het binnenland in, waarna Van Noort de verlaten en leege huizen uit wraak in vlammen deed opgaan. Wetende, dat men te Manila het zilverschip uit Acapulco verwachtte en hopende eenige Chineesche jonken buit te maken, besloot Van Noort naar Manila te zeilen, en dit te eerder, omdat hij van de opvarenden van een veroverde Chineesche jonk, die soldaten naar Ceboe had gebracht en met rijst naar Manila terugkeerde, had vernomen, dat het grootste gedeelte van de Spaansche zeemacht naar de zuidelijke Philippijnen was vertrokken om de inwoners daar te tuchtigen. Nauwelijks vertoonden zich de Hollanders den 24en November in de baai van Manila, of de Spanjaarden spanden alle krachten in om twee galjoenen in gereedheid te brengen en daarmede hunne vijanden aan te tasten. Reeds zeer spoedig waren deze in staat zee te kiezen en den 14en December ontmoetten de vier schepen elkander. [9]

Bevelhebber over de beide Spaansche schepen was Dr. Antonio de Morga, oudste van het hoog gerechtshof en schrijver van “Sucesos de las Islas Philipinas3. Morga opende direct het vuur op de Mauritius. Van Noort, die nauwelijks tijd had gehad om het geschut gereed te maken en zijn ankers had moeten kappen, bracht met zijn goed gerichte schoten eene groote slachting te weeg op de dicht op een gedrongen Spanjaarden van het admiraalschip. Niet lang zou dit echter duren, want de Spanjaard enterde weldra het schip van Van Noort en raakte met zijn boegspriet in het boevennet van de Mauritius verward. Of nu de Hollanders zich zelf van deze nauwe aanraking hebben losgevochten, tot wanhoop gebracht door de bedreiging van Van Noort, dat hij de lont in ’t kruit zou steken4, of dat de Spanjaarden op bevel van Morga zich zelf bevrijdden van het in brand geraakte Hollandsche admiraalschip5, de uitslag blijft hetzelfde: zoodra het Spaansche schip vrij was, zonk het geheel doornageld in de diepte, waardoor Van Noort gelegenheid kreeg om den brand op zijn schip te blusschen en koers te zetten naar Borneo, waar hij 26 Dec. 1600 verscheen6. De Spanjaarden waren er wel is waar in geslaagd den vijand te verdrijven, maar ten koste van zware offers. 109 Spanjaarden en 150 Indiërs en negers waren verdronken of gesneuveld, het admiraalschip was met geschut en ammunitie een prooi der [10]golven geworden7. Onder de geredden behoorde ook Morga. Intusschen was het Hollandsche jacht de Eendracht door het andere Spaansche schip, waarop Alcega zich als commandant bevond, aangevallen en veroverd, waarna de Spanjaard nog juist bijtijds terugkeerde om de reddende hand te kunnen bieden aan zijn krijgsmakkers, die deels in een boot, deels zwemmende, het land trachtten te bereiken. Biesman, de bevelhebber van de Eendracht, en het grootste deel van de bemanning werd gedood, de overigen in een klooster opgenomen8.

Ofschoon men dus hier volstrekt niet van een nederlaag der Hollanders mag spreken, kan deze ontmoeting met de Spanjaarden evenmin voordeelig genoemd worden. [11]


1 Zie Blumentritt, Holl. Angriffe, S. 5.

2 Blumentritt, Holl. Angriffe, meende dat dit twee Hollandsche matrozen waren.

3 Dr. Antonio de Morga, Sucesos de las Islas Philipinas, Mexico, 1609. Slechts enkele bibliotheken bezitten dit werk, o. a. het Britsch museum. Don Joze Rizal Mercado heeft het voltooid en te Parijs uitgegeven; dezelfde, aan wien eenige jaren later (30 Dec. 1896) te Manila de doodstraf is voltrokken. Het werk is vertaald door Stanley onder den titel: “The Philippine islands etc.”, Londen 1868.

4 Zie Blumentritt, Holl. Angriffe, S. 6.

5 Zie Tiele, Bijdr. 4e R., dl. VI, blz. 160.

6 In dezen scheepsstrijd had Van Noort 5 dooden en 26 gekwetsten bekomen en waren slechts 17 Hollanders ongedeerd gebleven.

7 Tiele, Bijdr., 4e R., dl. VI, spreekt slechts van 50 omgekomen Spanjaarden, maar Blumentritt, Holl. Angriffe, S. 6, noot 6, wraakt dit getal.

8 Zie Blumentritt, Holl. Angriffe, S. 7, en Tiele, Bijdr., 4e R., dl. VI, blz. 161.

De Jonge, a. w., blz. 223, noot, meende, dat het schip aan Alcega ontzeild en in ontredderden toestand voor Ternate was aangekomen. Dit was echter de Hendrik Frederik, die bij het uitvaren van de straat van Magelhaens van Van Noort was afgedwaald. Zie Tiele, Bijdr., 4e R., dl. VI, blz. 163.

Hoofdstuk II.

Hoe was het intusschen den Nederlanders in de Molukken gegaan? De meeste dezer eilanden behoorden onder de heerschappij van den Sultan van Ternate nl. Sahid, zoon van Baab, van wien gezegd werd, dat hij heerschte over 72 eilanden. Deze Sahid was in voortdurenden strijd met Mamoli, Sultan van Tidore. Daar nu de Portugeezen een fort hadden op Tidore en van daar uit den Tidoreezen steeds hulp verleenden tegen Ternate, lag het voor de hand, dat bij de komst der Nederlanders in de Molukken Sahid alles in het werk stelde om deze vreemdelingen voor zich te winnen. Reeds bij het eerste bezoek stond hij aan Van Warwijck toe er een handelskantoor te vestigen en werd Frank van der Does daar als koopman achtergelaten. Toen de Nederlanders voor de tweede maal Ternate bezochten, deden zij zich aan Sahid kennen als dappere soldaten, die zeer goed tegen de Portugeezen waren opgewassen. Deze toch hielden niet op de Nederlanders bij Sahid zwart te maken en hem wantrouwen tegen ons in te boezemen. Om ze hiervoor eens te tuchtigen, vroeg en verkreeg Van Neck na eenige aarzeling vergunning van Sahid en tastte hij met twee schepen de vier Portugeesche vaartuigen aan. Wel bleef het gevecht onbeslist maar—lafaards waren we niet! hiervan had Sahid de duidelijke bewijzen gezien. Reeds meermalen had de kapitein van het Portugeesche fort op [12]Tidore een bode naar Manila afgevaardigd om hulp te verzoeken aan Francisco Tello. In 1601 had Mamoli zelfs zijn broer Kaitjil (prins) Kota naar de Philippijnen gezonden. Veel vermocht Tello echter niet te helpen, maar toch zond hij ammunitie en eenige manschappen, die reeds dadelijk tegen Van Neck goede diensten konden bewijzen. Tello beloofde een grootere macht te zullen zenden in 1602, welke macht zich dan voegen zou bij de vloot, die de Portugeezen te Goa hadden uitgerust om zich zelf daarmede in de Molukken te nestelen en de Hollanders er uit te weren. Deze vloot verliet Goa den 8en Mei 1601 onder bevel van André Furtado de Mendoza en werd door Wolfert Harmensz voor Bantam verdreven, waarna Furtado de reis naar de Molukken voortzette. Den 10en Februari 1602 kwam hij voor Ambon aan en vestigde daar zijn gezag. Te Bantam en hierna op en om Ambon had hij reeds zoovelen zijner soldaten verloren, dat hij zich in Mei gedrongen gevoelde om bij Acuña, den opvolger van Tello de Guzman, op de beloofde hulp aan te dringen.

Acuña, hoewel hier zeer toe geneigd, was onmogelijk in staat Manila van veel troepen te ontblooten, omdat de verhouding met Japan op dit oogenblik zeer gespannen was, en de zeeroovers van Mindanao en Soeloe steeds brutaler optraden. Toch werd, terwijl door Furtado op Makjan een fort was gebouwd en daarna de haven Talangami op Ternate geblokkeerd werd, in de Audiencia1 besloten kapitein Gallinato met eene flinke macht aan de Portugeezen ter hulp te zenden. Wel trachtten nu, na aankomst van Gallinato, de vereenigde Portugeezen en Spanjaarden Ternate te nemen, maar gebrek aan samenwerking, het uitblijven [13]van Tidoreesche hulp en het gedeeltelijk overloopen der Amboneezen, deed de verovering mislukken. Furtado gaf 23 Maart 1603 bevel de troepen in te schepen2, slechtte het fort op Makjan weer en keerde naar Ambon en kort daarop naar Malakka terug. Niet lang zou het echter duren of de Molukken zouden opnieuw de kampplaats worden tusschen de Portugeezen en Hollanders, ten koste van de ongelukkige bewoners. Op 21 Febr. vertoonde de Hollandsche vlootvoogd Van der Hagen zich voor Ambon en reeds den 23en gaven de Portugeezen het fort bij verdrag over. Zij mochten ongehinderd met hun geweer vertrekken; de gehuwden, die blijven wilden, moesten natuurlijk den eed van trouw aan de Staten afleggen; van den voorraad nagelen zou de helft aan de Compagnie worden afgestaan, de helft tegen marktprijs worden overgenomen3. De “kapitein Hitoe” sloot namens de Hitoeezen met hem een contract, waarbij men beloofde, elkaar wederkeerig, wat het geloof betreft, geen overlast aan te doen4. Hierop vertrok Van der Hagen naar Banda, liet Frederik de Houtman in de vesting op Ambon achter en gaf zijn onderbevelhebber Cornelis Bastiaensz last om met vijf schepen naar Ternate te zeilen en van daar uit zoo mogelijk het fort op Tidore op de Portugeezen te veroveren. Van der Hagen sloot met de Bandaneezen [14]een contract op denzelfden voet als vroeger reeds door Wolfert Harmensz was tot stand gebracht en keerde daarna onverwijld naar Ambon terug, waar hij de bewoners weder tot kalmte bracht, die in opgewonden toestand verkeerden door het gedrag van de bezetting van het fort. Deze had nl. de huizen vernield en de inwoners “getravailleerd”, terwijl Frederik de Houtman, in strijd met het verdrag, uit vrees voor verraad, de Portugeezen had gedwongen te vertrekken deels naar Malakka, deels naar Manila.

Cornelis Bastiaensz was intusschen naar Ternate gezeild, overmeesterde de twee Portugeesche vaartuigen, die voor Tidore lagen en tastte daarna de vesting aan. De bevelhebber van het fort, Don Pedro Alvarez de Abreo was echter op zijn hoede, gewaarschuwd door den Engelschen admiraal Middleton, die hem had meegedeeld, wat in Ambon geschied was. Hier ging de verovering dus niet zoo gemakkelijk als op Ambon. Tweemaal liepen de Hollanders, gesteund door de Ternatanen, storm. Tweemaal moesten zij afdeinzen. Het geluk diende ons echter: de kruittoren sprong in de lucht en hierdoor was weldra de vesting ons. Aan Abreo werd met alle Portugeezen vrije aftocht toegestaan “daar het haer geliefde met haer bagage”5.

Zoo waren dus de Molukken weer in handen der Nederlanders en zij zouden wellicht voor goed aan hen gebleven zijn, indien Bastiaensz door de heeren bewindhebbers in staat was gesteld het veroverde te behouden. Het fort op Tidore werd echter op verzoek van Sultan Sahid van Ternate onbruikbaar gemaakt, terwijl het ons aangeboden fort op Ternate niet voldoende kon versterkt en bemand worden. Het door de Portugeezen verlaten fort op Makjan werd in het [15]geheel niet bezet. Ten gevolge van deze verkeerd begrepen zuinigheidstaktiek der bewindhebbers hadden de Spanjaarden weldra weer licht spel om de Molukken aan de Hollanders te ontrukken.

Terwijl Van der Hagen en Cornelis Bastiaensz zich nog in de Molukken bevonden, waren Acuña uit Spanje en Mexico op zijn herhaald aandringen 1200 man hulptroepen toegezonden onder Juan de Esquivel en uit Malakka twee goed bemande galjooten door Furtado, met dringend verzoek om de Molukken te hulp te komen. Acuña, hiertoe nu op zoo uitnemende wijze in staat gesteld, voldeed om meer dan één reden hier zeer gaarne aan. In de eerste plaats omdat hem met de hulptroepen uit Spanje tevens een koninklijk bevel door den Jezuïet Gomez werd overhandigd, waarbij hem gelast werd zonder hulp van de Portugeezen de Molukken te heroveren, ten einde de nadeelen, voortspruitende uit de nationale ijverzucht der beide volken, te ontgaan, en klaarblijkelijk tevens met het doel om de Molukken direct onder de Spaansche kroon te brengen. In de tweede plaats ging Acuña er gaarne toe over, omdat hij vreesde, dat de Hollanders hunne veroveringen zouden uitstrekken tot de Philippijnen6. Den 15en Februari 1606 vertrok Acuña zelf met de vloot van Otong, op de kust van Panay. Juan de Esquivel bevond er zich op als maestro del campo, terwijl over een der drie Portugeesche galjooten bevelhebber was de vroegere kapitein van Tidore, Pedro Alvarez de Abreo. [16]

De vloot verdeelde zich in twee deelen; de zeilschepen onder bevel van Esquivel voeren direct door naar de Molukken, terwijl Acuña met de galeien zich eerst nog ophield aan de kust van Mindanao. Zoodra Esquivel voor Tidore aankwam, sloten de Tidoreezen zich met vreugde opnieuw bij de Spanjaarden aan, terwijl de Hollanders, die door Bastiaensz waren achtergelaten, in handen van de Spanjaarden vielen. Den 26en Maart voegde Acuña zich bij Esquivel en na nog eenige versterkingen bekomen te hebben van Tidoreesche Kora-Kora’s, staken zij den 31en Maart naar Ternate over en sloegen op 1 April het beleg voor de vroegere vesting der Portugeezen. Het Hollandsche schip de West-Vriesland, dat voor Ternate lag, vluchtte met eenige van de zich op Ternate bevindende Hollanders naar Ambon, terwijl enkele andere de Ternatanen tegen de Spanjaarden hielpen. Deze bijstand was echter te gering om het fort te kunnen houden. Bij een uitval werden de Ternatanen terug geslagen en drongen hunne vijanden te gelijk met de vluchtenden het fort binnen. Hiermee was echter de tegenstand der Ternatanen niet gebroken, want Sultan Sahid en Kaitjil Hamdja en de prins-troonopvolger Modafar waren naar Takomi, een versterkte kampong op de Noordkust van Ternate, gevlucht. Zich hier nog niet veilig wanende, stak Sahid over naar Saboegoe op Djilolo. Hamdja kwam het echter verkieslijker voor zich te verzoenen met de Spanjaarden en door middel van dezen gelukte het den Spanjaarden Sahid te bewegen terug te keeren en een verdrag te teekenen, waarbij hij den koning van Spanje als heer erkende. Als belooning voor deze diensten werd Sahid opgelicht en naar de Philippijnen vervoerd. Tot de verovering van Ambon kwam het niet, daar Acuña’s aanwezigheid in Manila [17]dringend vereischt werd, door de dreigende houding der Japanners. Zijn geestkracht was bovendien aanmerkelijk verlamd door het hem toegediende vergif, waaraan hij ook spoedig na zijn terugkeer is gestorven. Ofschoon de Spanjaarden dus niet geheel hun doel hadden bereikt, was toch hun hartewensch vervuld: de Molukken waren nu grootendeels onmiddellijk onder Spaansche heerschappij gebracht, en Esquivel, die op Ternate achterbleef, kreeg dan ook den titel van “Gobernador del Maluco.” Acuña had echter door de oplichting van Sahid een te duidelijk bewijs gegeven van de Spaansche trouweloosheid, wat zal blijken een politieke fout te zijn geweest, waarvan de Hollanders maar al te vlijtig gebruik zouden maken7. [18]


1 Oppergerechtshof der Philippijnen, tijdens de regeering van Philips II tevens belast met het opperste beleid in regeeringszaken. Vgl. Tiele, Bijdr. 4e R., dl. V, blz. 181.

2 De meening van Tiele, Bijdr., 4e R., dl. VI, blz. 203, als zou tot het opbreken van het beleg ook meegewerkt hebben het bericht, dat zich Hollandsche schepen voor Banda bevonden, is onjuist, daar de schepen van Wolfert Harmensz den 24en Juni 1602 Banda reeds hebben verlaten. Zie den brief zonder handteekening, te vinden bij De Jonge, a. w., dl. VI, bl. 534, v.

T. C. Danvers, The Portuguese in India, vol. II, pag. 123, behandelt de kwestie zeer oppervlakkig en verkeerd, door te zeggen: “He then appeared before Ternate, but was driven thence by bad weather, and returned to Amboina.

3 Zie Tiele, Bijdr. 4e R., dl. VI, blz. 226 en “Uittreksel uit het dagboek gehouden door H. Jansz. Craen” afgedrukt bij De Jonge a. w., dl. III, blz. 186.

4 Valentijn, a. w., dl. II, blz. 30, en “Accoort van Capitan oock de hoofden van Hitoe ende den admiraal S. v. d. Hagen”, afgedrukt bij De Jonge a. w., dl. III, blz. 207.

5 Zie “Uittreksel uit het Dagboek gehouden door H. Jansz. Craen” afgedrukt bij De Jonge a. w., dl. III, blz. 173. Tiele, Bijdr. 4e R., dl. VI, blz. 236.

6 Deze vrees was ontstaan door een copie van een brief, door een Holl. admiraal geschreven aan den Sultan van Ternate, om hem te verzoeken het verdrag met den Sultan van Mindanao te vernieuwen en dezen vriendschap voor de Hollanders in te boezemen. De Hollandsche admiraal beloofde met een nieuwe vloot, die hij uit Holland verwachtte, in de Molukken te komen om de Spanjaarden te verjagen en het gebied over de zee tot aan China te bevestigen. Een zekere Antonis de Silva, vroeger tolk der Hollanders op Ambon, gaf deze copie aan Acuña. Vgl. Tiele, Bijdr. 4e R., dl. VIII, bl. 53 noot.

7 Ook bij deze gelegenheid vergist Danvers, a. w., blz. 135, zich waar hij zegt, dat de Spanjaarden na de verovering van Ternate de Hollanders van Tidore verdreven.

Hoofdstuk III.

Toen Acuña de Molukken verliet, was Ambon de eenige plaats, die met Frederik de Houtman als gouverneur onder onmiddellijk gezag der Hollanders stond, terwijl zij verder op Banda een geringen invloed bezaten door middel van den, daar door Van der Haghen in 1605 achtergelaten, koopman Hendrik van Bergel. Dat deze invloed niet groot was, kunnen wij lezen uit een brief van Jacques l’Hermite, opperkoopman te Bantam, in November 1608 geschreven aan de bewindhebbers te Amsterdam: “Ick vreese, sooder geen ordre in dit eylandt gestelt en wort, eens qualick zal afloopen, want dagelycx in moetwille toenemen en daer en is nyet wel remedie toe, tensy dat men se met gewelt dwinght, dwelck oock zijn zwarickheden heeft. Niet alleen die van Banda, maer oock ten respecte van alle landen hieromtrent, die daermede groot achterdencken soude gegeven worden; die van Ambon werden seer door de Bandaneezen opgerockt, ende is te sorgen schier oft morgen daer oock uytborsten sal1.

Matelieff was de eerste Hollandsche vlootvoogd, die na Acuña’s vertrek uit de Molukken, aldaar verscheen. Den 29en Maart kwam hij voor Ambon aan en trof hier de gezanten der Ternatanen, die reeds in Bantam waren geweest om hulp te verzoeken, welke hij hun beloofde, indien zij met 2000 man er toe mede wilden werken de zoo gehate Spanjaarden te verjagen. [19]

Den 13en Mei kwam hij voor Ternate, maar de hulptroepen, die onder Modafar en diens broeder van Gilolo waren overgestoken, bleken op verre na niet voldoende om, zoo ze Tidore al veroverd hadden, dit na het vertrek der Hollanders tegen de Spanjaarden te verdedigen. Modafar en de zijnen stelden dus zelf voor op Ternate een sterkte te bouwen en daarin hunne verstrooide landgenooten zooveel mogelijk te verzamelen. Dit voorstel werd met beide handen door Matelieff aangegrepen, zoodat de aan het strand gelegen plaats Malaya van een fort werd voorzien. Reeds den 26en Mei 1607 teekenden Matelieff en de koning van Ternate een contract, waarin o. a. de bepaling werd opgenomen, dat “alle Ternatanen, die verstroyt zijn, in d’omleggende landen met den eersten op Ternate komen, opdatt door de menighte van Ternatanen het verdrijven van de Castelanen te lighter sal vallen, ende ’t volk gereit sall weezen, als daer secours van Hollandt compt2. Nauwelijks was het fort den 8en Juni gereed gekomen, of Matelieff vertrok den 12en naar China, na eerst nog twee gezanten der Ternatanen op Mindanao te hebben afgezet, waar hen door den sultan van Mindanao stellig wel een gunstig onthaal zal zijn ten deel gevallen, daar deze nog steeds in oorlog was met de Spanjaarden3.

Dat Matelieff reeds zeer goed het groote nut inzag, dat wij konden trekken uit de vijandschap van dezen sultan met de Spanjaarden, blijkt wel uit den raad, dien hij aan den Hollandschen vlootvoogd Van Caerden gaf, toen deze den 6en Januari 1608 te Bantam verscheen4. Hij haalde hem over naar de Molukken te stevenen en drukte hem op het hart toch vooral de Spanjaarden [20]op Ternate niet roekeloos aan te tasten, maar zich veeleer met den sultan van Mindanao te verbinden, opdat hij met diens hulp den Spanjaarden allen toevoer uit Manila zou kunnen afsnijden. Van Caerden deed dit niet, maar zette, na een mislukte poging om Djohore te bereiken, direct koers naar Ambon en vandaar naar Ternate, waar hij den 18en Mei 1608 aankwam. Hoewel een achttal bodems onder zijne bevelen hebbende, voelde hij zich, misschien gedachtig aan de waarschuwing van Matelieff, niet sterk genoeg om de Spanjaarden op Ternate of Tidore aan te tasten, maar werd er besloten een aanval te wagen op het fort Makjan, dat slechts door Tidoreezen bezet was. Ofschoon goed verdedigd, werd het fort stormenderhand genomen en met nog twee andere plaatsen op Makjan opnieuw in staat van verdediging gebracht, waarna men er 120 man achterliet onder bevel van Appollonius Schotte. Alle hoofden van het eiland kwamen daar toen samen om zich aan het Nederlandsch gezag en de Ternatanen te onderwerpen. Met de verovering van dit nagelrijke en voor de Compagnie zoo rentengevend eiland stelde Van Caerden zich niet tevreden, maar ontnam den Spanjaarden ook nog een sterkte Tjio op het eiland Morotai ten Oosten van Gilolo. Doch hierna daalde zijn gelukzon en werd ons een gevoelig verlies toegebracht door Pedro de Heredia, die met twee Spaansche galeien het fregat van Van Caerden aanviel en den bevelhebber met zijn manschappen den 17en Sept. 1608 dwong zich over te geven. Wel werden er weldra weer 34 van hen ingewisseld tegen Spanjaarden van een veroverd Spaansch fregat, dat van Manila naar Ternate wilde om de Spanjaarden aldaar te proviandeeren5, maar Van Caerden zelf bleef voorloopig nog de gevangene van Juan de Esquivel, die als [21]losprijs niets meer of minder eischte dan de overgave van de forten op Makjan en van Malaya op Ternate. Gelukkig was deze eisch den Hollanders wel wat al te kras, hoewel toch “door verblint verstant der Hollandern Maleyo offte de fortresse op Ternate gelegen, Orangie, voor des Admiraels rantsoen werde geoffreert en gebooden”. Op deze voorwaarde wilde Esquivel Van Caerden echter niet vrijlaten; “tot grote ontlastinge van degene die sulx hadden gepresenteert6, zegt de briefschrijver er bij. Door gevangenschap werd Van Caerden dus verhinderd, uitvoering te geven aan zijn plan om een tocht naar de Philippijnen te ondernemen.

François Wittert zou na Van Noort de eerste zijn, die zich voor den hoofdzetel van het Spaansche gezag in de Oost zou vertoonen. Voor wij echter over kunnen gaan tot de beschrijving van dezen tocht, zien we ons genoodzaakt een oogenblik te verwijlen bij de verrichtingen van twee andere vlootvoogden, namelijk den admiraal Pieter Willemsz Verhoeff en schipper Simon Jansz Hoen, die den 15en Februari 1609 voor Bantam verschenen. Lang vertoefden zij hier niet, maar vertrokken direct naar Banda, om die eilanden aan de Compagnie te verbinden “met tractaat ofte met geweld”. Verhoeff viel aldaar als slachtoffer van de trouweloosheid der Bandaneezen, waarna aan Simon Jansz Hoen als vice-admiraal het opperbevel werd opgedragen. Nadat Hoen de opdracht zijner principalen op Banda had volbracht, door er na heftigen strijd het fort Nassau gebouwd en den Bandaneezen een tractaat afgedwongen te hebben, stelde hij Hendrik van Bergel7 daar als gouverneur aan en zeilde naar Ternate. Hier kwam hij den 23en Sept. aan, versterkte [22]op Ternate het plaatsje Tacomi, dat Willemstad gedoopt werd, en was daarna zoo gelukkig aan de macht der Compagnie een groote uitbreiding te geven door de verovering van Batjan. Tidore kon hij helaas niet machtig worden, daar de dood hem in Januari 1610 wegrukte, waardoor dit gedeelte der vloot, uit gemis aan een aanvoerder en door onderling krakeel, niets van belang meer heeft kunnen uitrichten. Vóór Verhoeff naar Banda vertrokken was, had hij volgens besluit van den breeden raad zijn vice-admiraal François Wittert bevel gegeven met vier schepen naar Makasar te zeilen, om aldaar rijst en andere levensbehoeften voor de Molukken te koopen en tevens pogingen in ’t werk te stellen om een verbond met den vorst te sluiten. Het is hier de plaats niet te verhalen, hoe Wittert geslaagd is. Genoeg zij het te vermelden, dat hij, na te Makasar eenige maanden vertoefd te hebben, den 22en Juni 1609 voor Ternate verscheen. Na hier vernomen te hebben, dat Van Caerden gevangen was genomen, versterkte hij het eilandje Motir, sloot een voordeelig tractaat met de Ternatanen en ging daarna den 22en September, juist één dag voor de aankomst van Hoen te Ternate, naar de Philippijnen onder zeil. De weinig energieke gouverneur van die eilanden, Telez de Almansa, was in 1609 opgevolgd door Don Juan de Silva. Deze had, zoodra hij aan het bestuur kwam, de haven Cavite en andere forten op de Philippijnen versterkt en één der vijf door hem meegebrachte compagnieën soldaten onder Fernando de Ayala tot hulp naar de Molukken gezonden. Uit deze maatregelen blijkt wel, dat Wittert een krachtig tegenstander tegenover zich zou vinden. Of hem de tocht naar Manila te Bantam reeds was aanbevolen, weten wij niet, maar het is wel zeer waarschijnlijk, daar hij zich geheel houdt aan het advies, dat Matelieff aan Van Caerden hieromtrent 4 Jan. 1608 [23]heeft gegeven8. Na eerst op de moeilijkheid te hebben gewezen, om met onze vuile schepen de vlug bezeilde Chineesche jonken in de Philippijnsche wateren te achterhalen, geeft hij den raad om met twee groote vaartuigen, die krachtig genoeg waren om den vijand te weerstaan, en twee jachten “dapper op de seylage gemaeckt”, voor Manila te gaan kruisen. Tevens acht hij het wenschelijk eenige plaatsen van de Spanjaarden daar af te loopen, voornamelijk Otong op het eiland Panay, van waar uit veel rijst en vleesch naar Manila wordt gestuurd. “Verzeker u echter eerst”, zegt Matelieff, “van de hulp der Mindaers”. Geheel overeenkomstig dit advies van Matelieff aan Van Caerden, richtte nu Wittert zijn tocht in. Den 25en October kwam hij met het schip De Amsterdam en drie jachten: De Valk, De Arend en De Pauw, voor Otong aan. Hier konden ze echter weinig uitrichten, daar Ayala, die, zooals wij gezien hebben, met hulptroepen voor de Molukken onder weg was, zich nog op deze plaats bevond. Wel gelukte de landing, maar toen zij hier buiten verwachting zoo’n krachtigen tegenstand ontmoetten, trokken zij zich weder terug op de schepen en zetten hun tocht voort. Ook Cavite was door Juan de Silva te goed versterkt, om dit met eenige kans op succes te kunnen aanvallen. Wittert voer nu terug en stationneerde zich aan den ingang der baai voor het eilandje El Frayle, waar hij alle schepen uit China, Macao en Voor-Indië komende, overviel en zonder de minste moeite buit maakte. Drie-en-twintig rijk geladen jonken bemachtigde hij hier9, behalve nog twee Japansche, die hij echter weder vrij liet. Deze rijke gemakkelijk verkregen buit en misschien ook de hoop [24]dat hij nog het zilverschip uit Mexico zou bemachtigen, verleidde hem langer te blijven dan met de voorzichtigheid overeenkwam. Wanneer hij echter dacht, dat de Spanjaarden zonder verzet zouden aanzien, dat Wittert op deze wijze de welvaart van Manila bedreigde en de bron van inkomsten deed opdrogen, had hij buiten den energieken De Silva gerekend. Alle krachten spande deze in, om een behoorlijke vloot uit te rusten. Dag en nacht werd gearbeid, het ijzer der hekwerken gebruikt en kerkklokken vergoten tot geschut. Op deze wijze verkreeg hij een vloot van acht schepen, twee galjoenen, twee galeien en vier kleinere schepen, bemand met 1000 koppen, bijna alle Spanjaarden, onder aanvoerders als Pedro de Heredia en Gallinato. Hierbij voegde zich nog een in Marinduque gemaakt schip. Het opperbevel over deze scheepsmacht verkreeg De Silva’s neef Don Fernando de Silva. Op 21 April 1610 verliet Fernando met zijn vloot Cavite en 25 April raakte hij met drie schepen van Wittert slaags—een jacht en een sloep van het schip Delft lagen aan de andere zijde van de baai op wacht. De uitslag was niet twijfelachtig, de overmacht te groot. Wittert en velen met hem sneuvelden, twee schepen werden genomen en het derde vloog in de lucht. Toen het jacht De Pauw en de sloep, op het schieten afkomende, den uitslag bemerkten, vluchtten zij en kwamen behouden in Patani10. Bijna de geheele Hollandsche macht voor Manila was dus vernietigd, en dit niet alleen: ook de ontzaglijke buit11 der Hollanders en hunne papieren [25]vielen in handen der Spanjaarden, 125 man werden krijgsgevangen gemaakt, en 50 stukken geschut van de Hollandsche schepen zouden voortaan tegen die Hollanders zelf hunne goede diensten bewijzen. Van de krijgsgevangenen bleven zij gespaard, die door de vermaningen der Jezuïeten—en misschien ook door de vrees voor den dood, of liever door de hoop op het leven, tot het katholicisme werden bekeerd. [26]


1 De Jonge, a. w., dl. III, blz. 251.

2 Zie het geheele contract bij De Jonge, a. w., dl. III, blz. 226.

3 Over de verrichtingen dezer gezanten heb ik niets naders kunnen vinden.

4 Zie “Journael van Matelieff” in Begin en Voortgang der O. I. Comp., dl. II, 13e stuk, blz. 74.

5 Zie De Jonge, a. w., dl. III, blz. 269.

6 Zie De Jonge, a. w., dl. III, blz. 266.

7 Deze, sinds 1605 reeds als koopman op Banda gevestigd, vond in die benoeming een erkenning van zijne goede diensten, onder zulke moeilijke omstandigheden bewezen.

8 De Jonge, a. w., dl. III, blz. 238.

9 Tiele, Bijdr., 4e R., dl. VIII, spreekt van 17 jonken; vgl. echter den brief van H. v. Raey bij De Jonge, a. w., dl. III, blz. 278 en een brief van P. K. Segers, koopman op de Pauw, uit Patani, 2 Nov., 1610 (Hs. R. A.)

10 Zie De Jonge, a. w., dl. III, blz. 278.

11 De bepalingen omtrent de grootte van den buit loopen nogal uiteen. Apol. Schotte achter ’t journal van Verhoeff, blz. 114–115 spreekt van ettelijke millioenen gouds. Zie hierover Tiele, Bijdr., 4e R., dl. VIII, noot 4, terwijl ook Blumentritt, Holl. Angriffe, blz. 13, op grond van Spaansche geschiedschrijvers spreekt van een gezamenlijk bedrag van 500.000 pesos (ongeveer gelijke waarde hebbende als een zilveren ducaat = ƒ 2.50).

Hoofdstuk IV.

Zooals wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, was in 1610 de toestand in de Molukken verre van rooskleurig. Van Caerden was gevangen genomen, Hoen plotseling gestorven en Wittert gesneuveld. In Februari 1610 kwam een Spaansche versterking, bestaande uit zes fregatten, in de Molukken. Gelukkig maakten de Hollanders zich van een dezer schepen meester, waardoor zij in staat gesteld werden Van Caerden in te wisselen tegen de zich daarop bevindende officieren en paters. Dadelijk werd Van Caerden als gouverneur erkend, maar niet lang daarna voor de tweede maal krijgsgevangen gemaakt door de Spanjaarden, die hem nu naar Manila voerden, waar hij in de gevangenis omkwam. Zoo waren de Molukken dus weer zonder een erkend hoofd. Wel zou het Bestand in Oost-Indië 9 April 1610 ingaan, maar de Spanjaarden hadden hiervan nog geen bericht ontvangen. En toen zij dit later van de Hollanders vernamen en met de stukken overtuigd werden, weigerden zij toch het bestaan ervan, zonder last van hooger hand, te erkennen1. Integendeel, Don Juan de Silva maakte zich gereed tot een tocht naar de Molukken. [27]Uit de buitgemaakte papieren van Van Caerden had hij den juisten toestand, waarin zich de forten in de Molukken bevonden, leeren kennen, en in de hoop den Nederlanders voor de tweede maal een even geduchte nederlaag toe te brengen, als in het vorige jaar, besloot hij, tegen het gevoelen der Audiencia in, aan zijn voornemen gevolg te geven. In 1611 verscheen hij met een vloot, waarop zich 2000 soldaten en matrozen en vele inboorlingen bevonden. Reeds spoedig bemerkte hij, dat de forten in veel betere conditie waren, dan hij zich had voorgesteld, zoodat hij den ongelukkigen sultan Sahid, die door hem uit Manila was meegebracht, in de Spaansche vesting achterliet en wederom met zijn vloot naar Manila vertrok. Op dezen terugtocht maakte hij zich van Gilolo en Saboegoe, twee door de Hollanders versterkte plaatsen op de Westkust van Halmaheira, meester. Deze beide plaatsen waren daarom wel van eenig belang, omdat van daar uit Ternate en Tidore gemakkelijk van levensmiddelen konden worden voorzien. Er verliepen een paar jaar voor de Hollanders zich sterk genoeg gevoelden een tocht naar de Philippijnen te ondernemen. Weliswaar bevond de eerste gouverneur-generaal Both zich in 1613 met dertien schepen in de Molukken en werd toen het voorstel gedaan om een kaapvaart naar de Philippijnen te doen, maar Both en de meerderheid der bevelhebbers vonden het van meer belang eerst de forten in de Molukken in flinken staat van verdediging te brengen, zoodat er toen geen gevolg aan werd gegeven2. Laurens Reaal bleef als gouverneur in de Molukken achter. Steeds liepen onder diens bewind geruchten omtrent de aanstaande [28]komst der Spanjaarden3. Wij zullen later zien, dat deze niet uit de lucht gegrepen waren.

Reaal had reeds lang het plan gekoesterd den vijand in Manila op te zoeken en daar hij in 1614 een voldoend aantal schepen onder zijn vlag kon vereenigen, maar geen leger bezat, dat sterk genoeg was om den vijand te land op Ternate of Tidore aan te tasten, besloot hij met zijn raad deze scheepsmacht te gebruiken tegen de Philippijnen. Tegenover de tien schepen der Hollanders hadden de Spanjaarden er weliswaar veertien gereed, maar deze waren volgens de ingewonnen informatie slechts met zeer weinig soldaten en met nog minder matrozen bemand. Bovendien waren onze forten in de Molukken in goeden staat van verdediging, en mocht hier onverhoopt iets voorvallen waardoor de hulp der vloot noodig zou blijken te zijn, dan kon deze altijd met den aanstaanden noorder moesson snel terugkomen. En als de nieuw benoemde gouverneur te Bantam was aangekomen, zoo oordeelden Reaal en zijn Raad den 17en Aug.4, dan zou hij zich wel zoo spoedig mogelijk over Macao en Manila naar de Molukken begeven. Deze reisroute toch zou hem een paar maanden eerder aldaar doen zijn. Wilde het geluk nu, dat de beide vloten elkaar in de Philippijnsche wateren ontmoetten, dan zou er misschien iets “treffelycks” kunnen uitgericht worden. Den 17en Aug. werd met den tocht een aanvang gemaakt door Jan Rossingeyn, die vooruit gezonden werd naar Siau, het vroeger door Reaal veroverde eiland, om aldaar [29]Kaitjil Kaluwan5 in plaats van den naar Manila vervoerden ouden Koning, als zoodanig aan te stellen. Den 11en Sept. ging het tweede deel van de vloot onder bevel van Reaal van Ternate onder zeil. Het bestond uit zeven schepen. Het admiraalschip De Son, Groot Hoorn, Seelandt, Ceylon, Middelborch, Patana en De Hope. Reeds den 15en derzelfde maand kwamen ze voor Siau, waar zich Jan Rossingeyn met De Arend, De Hollandsche Leeuw en De Maen bij de vloot voegde, zoodat deze nu bestond uit tien schepen. Nadat Sangir was aangedaan, kwam den 26en het eiland Tagima (tegenwoordig Basilan) in het gezicht en bereikten zij den 29en Samboangan aan de zuidpunt van Mindanao, waar zij veel ververschingen bekwamen van de inwoners die hen tevens was en “canello de matto” te koop aanboden. Drie dagen later wierp de vloot voor La Caldera het anker uit, waar de Mindanaers, zoowel als de bewoners van den Soeloe-archipel, onzen vlootvoogd hulp aanboden, terwijl de laatsten te kennen gaven niet te twijfelen, of hun koning zou eerstdaags komen. Reaal zeide echter niet te kunnen wachten, daar de moesson bijna verloopen was. Als hun vorst ons echter wilde volgen, dan zou hij ons te Otong of elders kunnen aantreffen. Spoedig zeilden zij dan ook naar het eiland Panay en kwamen daar den 14en Oct. in de haven van Ilo-Ilo aan. De Spanjaarden, door Geronimo de Silva op de hoogte gebracht van Reaal’s komst, namen, zoodra deze zich met zijn vloot vertoonde, in de bosschen van het eiland de wijk, daar zij zich niet sterk genoeg gevoelden den Hollanders het bezit van het houten fort te Otong te betwisten. Hier besloot Reaal te landen om den vijand door “branden en [30]blakeren” zooveel mogelijk afbreuk te doen. De dorpen Jaro, met een zich daar bevindend klooster, Arevola en Otong in de nabijheid van Ilo-Ilo werden met den grond gelijk gemaakt en alles wat waarde had medegenomen. Hetzelfde lot ondergingen twee fregatten en vele op de rivier liggende fusten. Ook werden er 110 à 120 “beesten” buitgemaakt. Vergeefs gewacht hebbende op wat gunstiger weer en wind, besloten zij eindelijk hun tocht naar Manila voort te zetten, maar noordelijker dan Panay konden zij niet komen. Na herhaalde mislukte pogingen om tegen den moesson op te zeilen, werd den 24en Nov. het besluit genomen naar La Caldera terug te keeren, waar zij den 28en opnieuw het anker uitwierpen. Zij vernamen hier, dat ongeveer een maand geleden twee galeien, twee fregatten en twee kleinere scheepjes, naar Ternate bestemd, voorbij gezeild waren. Waarschijnlijk naar aanleiding van dit bericht vertrokken De Hoorn en Patana den 4en Dec. naar de Molukken. De overige schepen hielden zich nog eenigen tijd in La Caldera op, waar een paar gezanten van den sultan van Mindanao en wat later de koning van Soeloe kwamen om met Reaal een verbond te sluiten6. Reaal bewees hun groote eer en vriendschap en van “die van Solock” zegt hij, dat ze “zijn een civiel volk, altemaal sprekende goed Maleitsch, alsoo met Maleyen en die van Broenei veel handelen in paarlen, die er schoon vallen, was, schildpadhoorn en goud7. Van hen werd ook vernomen, dat er twee of drie schepen gezien waren in de nabijheid van Soeloe, die door de straat tusschen Soeloe en Basilan poogden door te zeilen. [31]De Hollandsche Leeuw werd er op afgezonden, maar keerde onverrichterzake terug. Eerst den 14en Jan. 1615 kon Reaal er toe besluiten La Caldera den rug toe te keeren en de Molukken wederom op te zoeken. Den 26en Jan. wierp de vloot voor Malayo het anker uit. Veel voordeel was met dezen tocht niet behaald, daar zij volgens Reaal “meer schrick als schade aan den vijandt ofte proffijt voor ons hebben gedaan8. “Zij hebben”, schrijft Coen, “27 ankers verloren en veel perykel van stranden geleden9. Boven maakte ik reeds melding van de vele geruchten die in de Molukken liepen omtrent de komst van een groote Spaansche macht.

Don Juan de Silva had in 1612 reeds den vroegeren gouverneur der Molukken Cristóbal de Ascueta Monchaca naar Goa gezonden om bij de Indische kooplieden geld op te nemen en zich daarvoor van schepen en bemanning te voorzien10. Zelf spande hij alle krachten in om een behoorlijke vloot in gereedheid te brengen, terwijl in Aug. 1614 eenige hulp uit Spanje in Manila aankwam. Ook zond de vice-koning hem in 1615 op zijn herhaald verzoek om hulp de kapiteins Don Diego de Mirando Enriques en J. de Mora met een brief, waarin hij te kennen gaf, dat het hem niet mogelijk was meer dan vier galjoenen en 400 soldaten te zenden, maar bij die vaartuigen zou hij met den moesson zooveel “secours” zenden als hij kon missen. Dit bracht De Silva dus veel nader tot zijn doel. Half Dec. 1615 lag hij met tien galjoenen, drie jachten (pataches) en vier galeien gereed om uit te varen, toen [32]hij plotseling een tegenstand ontmoette, die al zijn mooie plannen in duigen dreigde te werpen. Door den fiskaal Don Juan de Alvarado en de Audiencia werd nl. verzet aangeteekend tegen zijn uitvaren, op gezag van brieven uit Spanje. Nu bracht De Silva zijn plan de campagne, hoewel het, zooals hij zegt, tegen alle wetten en krijgsprudencie streed, den 12en Jan. 1610 in een junta van alle “estados”. Op de in deze vergadering gemaakte bedenking, als zou het beter zijn op de hulp van den vice-koning te wachten, kon de doortastende gouverneur antwoorden, dat den 1en Oct. 1615 een karveel en een galjoot door Francisco de Meranda afgezonden waren, die het volgende bericht hadden medegebracht. “De vier galjoenen, u door den vice-koning toegezonden, liggen te Malakka; zij hebben de straat niet kunnen passeeren, daar zij te laat zijn gekomen. De bevelhebbers zijn besloten voor Malakka te blijven wachten op de komst der Spanjaarden, daar ze groote zwarigheid maken om naar de Molukken te gaan”. Na dit meegedeeld te hebben, betoogde nu De Silva verder, dat, als de Spaansche vloot den Portugeezen niet tegemoet ging, hij tot den noorder moesson in Nov. of Dec. zou moeten wachten en intusschen de schepen wegens het slechte hout, waarvan ze gemaakt waren, door de wormen verteerd zouden worden. Bovendien had hij uit “zekere” berichten vernomen, dat de vijand onmachtig was en dit jaar geen hulp uit Holland had te verwachten11. Of hij de Audiencia tot andere gedachten heeft kunnen brengen of ondanks haar verzet is uitgezeild, is mij onbekend, maar zooveel is zeker: 7 Febr. 1616 verliet hij Manila met tien galjoenen, drie jachten en vier galeien en 500 Japanners, die echter later aan wal [33]moesten gezet worden, omdat men hen niet vertrouwde. Een duidelijk overzicht van zijn plannen geeft De Silva in een geheimen brief aan zijn neef Geronimo, gouverneur der Molukken, tegelijk afgestuurd met een bevel om, als de Hollanders in de Molukken nog geen versterking hadden ontvangen, hem 200 soldaten tegemoet te zenden langs Sangir en La Caldera12. Terwijl de Hollanders, alsook de Spanjaarden in het algemeen, meenden, dat hij naar de Molukken zou gaan, zegt hij in dezen brief, hoop te hebben zich in straat Soenda met de vier Portugeesche galjoenen te vereenigen13 en vandaar naar Bantam te zeilen om er de Hollanders te verdrijven. Hierna meende hij Banda en Ambon en daarna Ternate van Hollanders te zuiveren. Toen De Silva echter voor Malakka kwam, vond hij geen Portugeesche galjoenen; deze waren door Steven v. d. Haghen vernietigd14. De Silva had stelligen last zich met de troepen van den vice-koning te vereenigen en te Malakka zeide men, dat deze in persoon zou komen; dus besloot De Silva op deze plaats te wachten. Hier trof de Spaansche vloot echter een zwaar verlies. Den 19en April 1616 stierf De Silva15 plotseling aan een hevige ongesteldheid, na aan Don Alonso Enriquez het opperbevel te hebben overgedragen. Door den dood van dezen krachtigen doortastenden gouverneur was de groote voortstuwende kracht aan de Spanjaarden ontnomen, en Don Alonso Enriquez keerde uit vrees voor de veiligheid der Philippijnen en wanhopende aan het Portugeesch secours, in Mei naar de Philippijnen terug16. [34]


1 Later, in 1612, toonden wij evenmin ernstig het Bestand te willen handhaven; tenminste tijdens de onderhandeling hierover met den nieuwbenoemden gouverneur van de Molukken, Don Geronimo de Silva, schijnt het, dat wij getracht hebben hem op te lichten, wat echter mislukte. Zie Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 261. Trouwens in de resolutiën stond vermeld, dat, indien de Spanjaarden zich niet aan het Bestand stoorden, ook de Nederlanders zich daaraan niet behoefden te houden. Zie Resolutiën Stat.-Gen., 23 Maart 1611, R.A.

2 Zie den brief van J. P. Coen aan bewindhebbers van Jan. 1614, afgedrukt bij Tiele, Opkomst van het Nederlandsch gezag in O.-Indië, dl. I, blz. 55, vv.

3 Zie den brief van V. d. Velde van 1 Mei 1614 aan Both, afgedrukt bij Tiele, Opkomst v. h. Nederl. gezag, dl. I, bl. 17. “Hadde brieven gedateerd den 28en Meert van den heer Gouverneur Royael uyte Molucques, die inhouden, de vyand noch nyet en was gecomen, maar voorgenomen hadde in ’t lest van April te comen, meenende onze vlote als dan zoude verstroyt wezen, hetwelck vuyt eenen overlooper hadde verstaan”.

4 Hierin vergisten zij zich, daar Reynst eerst in Nov. te Bantam kwam.

5 In het journaal van Reaal komt de naam aldus voor; in de resolutiën, op den tocht genomen, wordt hij Kaliwen genoemd, terwijl de Spanjaarden hem den naam van Duarte gaven en ook Coen den 13en Dec. 1619 aan den koning van Siau, Duarte Pereira, schreef.

6 De tolk Maerten Jansz. Vogel was door Reaal, toen hij zich in ’t begin van Oct. in La Caldera bevond, naar hen afgezonden.

7 Zie Journaal van Reael, 20 Juni 1614 tot 11 April 1615, Hs., R. A.; Van Dijk, Neerland’s vroegste betrekkingen met Borneo, blz. 216, vv. Resolutiën van Reael en zijne Raden, 20 Juni 1614–11 April 1615, Hs., R. A.

8 Zie Bijlage I.

9 Coen aan bewindhebbers, 22 Oct. 1615, aangehaald bij Van Dijk, a. w., blz. 217, noot.

10 Zie verder hieromtrent den brief van Steven v. d. Haghen aan bewindh., 10 Maart 1616, afgedrukt bij Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 129. Vergelijk ook nog Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 22, en Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 291.

11 Proposicion de Don Juan de Silva; zie Bijlage II. Vgl. hierover Tiele, Opkomst, dl. I, blz. LX, en Tiele, Bijdr., 5e R., dl. III, blz. 312, noot.

12 Zie “Correspondencia de Geron. de Silva”, blz. 176 vv., 217 vv., 319 vv., aangehaald door Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 299.

13 Dat Juan de Silva op komst was, werd aan de Portugeezen te Malakka bericht door Gonçalo Rodrigues de Sousa. Zie Bocarro, Decada XIII da hist. da India, blz. 416 vv., aangehaald door Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 309.

14 Zie Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 110, en brief van Steven v. d. Haghen aan bewindh. v. 10 Maart 1616, afgedrukt bij Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 118.

15 Danvers, a. w., blz. 177, noemt als sterfjaar verkeerdelijk 1615.

16 Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 291 vv.

Hoofdstuk V.

Toen De Silva door tegenwerking van den fiskaal Alvarado en de Audiencia gedwongen was geweest zijn krijgsplannen bloot te leggen, werd hem naar aanleiding daarvan lichtzinnigheid verweten. Hij verzweeg, zeide men, de zwarigheden, opdat hij niet zou behoeven te wachten. Hij zag voorbij, dat hij een machtigen en ervaren vijand tegenover zich had, die zonder twijfel van zijn plannen op de hoogte was en geen hulp meer noodig had, daar hij volgens de berichten van Padre Ribero, 37 schepen bezat. In plaats van alles te winnen, zooals hij zich verbeeldde, vreesde men, dat hij alles zou verliezen en van de vloot schip noch man zou ontkomen1. Alvarado en de andere leden van de Audiencia zagen den toestand echter te donker in, stelden zich onze waakzaamheid te groot, onze alwetendheid te absoluut voor. De Hollandsche admiraal Van der Haghen verkeerde in de stellige overtuiging, dat De Silva rechtstreeks naar de Molukken zou gaan en verliet in die meening, na de Portugeesche galjoenen voor Malakka vernield te hebben, de straat van dien naam, om nog tijdig met den moesson in de Molukken te komen2. Ook zelfs de president van de factorij te Bantam, J. P. Coen, werd er eerst den 10en April 1616 van op de hoogte gebracht, dat de vloot niet naar de Molukken, maar naar Malakka [35]was gegaan. “Ende alsoo ten voors. tijde, doen van de compste der Spanjaerden advyse bequamen, het westelijcke mousson verloopen was ende wij van jachten gantsch onversien waeren, soo en conden naer de Molucques geen advyse zenden3, schrijft Coen aan de bewindhebbers.

De Silva’s geheimhouding van het eigenlijke plan had dus wel degelijk doel getroffen. En moge de grootsche onderneming zelf ook al geheel mislukt zijn, de misleiding van den vijand ten opzichte van de beraamde plannen is voor de Spanjaarden, zooals wij nader zullen zien, zeer zeker van onberekenbaar belang geweest. Drie weken toch, nadat Don Juan de Silva met zijn vloot uit Manila vertrokken was, verscheen Joris van Spilberghen daar in de baai. Deze was reeds den 6en Aug. 1614 uitgezeild met last om door de straat van Magelhaens te varen, den Spanjaarden aan de Westkust van Amerika zooveel mogelijk nadeel toe te brengen en zich daarna naar de Oost te begeven. Deze last was nauwkeurig door hem opgevolgd. Wel had De Silva van de aankomst van Spilberghen in Zuid-Amerika gehoord, maar toen hij in ongeveer twee jaar niets meer van hem had vernomen, meende de Spaansche gouverneur, dat die Hollandsche vloot vernietigd was en hij Manila dus gerust verlaten kon. Den 9en Febr. bereikte Spilberghen echter de Philippijnen, voorzag zich op het eilandje Capoel van levensmiddelen en zeilde daarna langs de Zuidkust van Luçon naar Manila. Natuurlijk heerschte hier na zijne verschijning algemeene ontsteltenis. De stad was zoo goed als weerloos. Geen troepen, geen geschut; wapens, ammunitie, alles ontbrak. De bewoners vreesden reeds weldra de Hollanders in hun stad te zullen zien. Hun stadhouder Don Andrés de Alcazar nam echter alle [36]maatregelen, die hij nemen kon en bracht de daar nog liggende schepen zoo goed mogelijk in staat van tegenweer, deed de kanonnen herstellen en liet, om hiervoor ijzer te verkrijgen, de vroeger weggeworpen slakken zelfs weer smelten. De Chineezen bekwamen voor iedere drie arrobas4 erts, die ze hieruit verkregen, een loon van drie realen. Burgers en monniken oefenden zich in den wapenhandel5, en toch zou alles vergeefs geweest zijn, indien Spilberghen niet van gevangenen het bericht had vernomen, dat De Silva naar de Molukken was afgezeild. Nu besloot hij, na 15 dagen in de baai vertoefd en vergeefs getracht te hebben eenige gevangenen te bevrijden, om zoo spoedig mogelijk naar deze eilandgroep te gaan. Den 20en Maart kwam hij te La Caldera. Hier vernam hij de valsche tijding, dat de vijandelijke vloot zich nog in Otong op Panay bevond. Hij werd tusschen La Caldera en het eiland Basilan, in de straat Basilan, door windstilte een tijd lang opgehouden, van welke gelegenheid de Mindanaers gebruik maakten om hem hun hulp tegen de Spanjaarden aan te bieden met een vloot van 50 “scheepkes”, terwijl ze hem een brief van Reaal vertoonden, waarin deze hen zijn groote vrienden noemde6. In Ternate gekomen deelde hij natuurlijk onmiddellijk aan Reaal mede, dat, zooals hij ook werkelijk meende, de Spanjaarden zeer spoedig in de Molukken zouden verschijnen. Men besloot dus den vijand hier af te wachten. Den 1en Juni voegden zich nog bij hen eenige schepen uit Banda en Ambon7, waarop zich Van der Haghen en de andere raden uit Indië bevonden, waarna deze overgingen tot het kiezen [37]van een nieuwen gouverneur-generaal. De keuze viel op Reaal. Nu rees de vraag op welke wijze deze groote macht, zeventien schepen, die hier toevallig bijeen was, het best kon worden gebruikt tot heil en voordeel van de Compagnie. Zouden ze in de Molukken blijven en trachten het Spaansche fort op Ternate of Tidore te veroveren; of was het beter den vijand in de Philippijnen te bestoken? Tot het laatste besloot men. Jan Dirksz Lam werd als bevelhebber aangesteld en den 1en Sept. vertrok hij met een vloot van tien schepen van Malayo. Reeds den 17en arriveerde hij aan La Caldera om daarna op advies van Reaal Otong op Panay aan te doen. Den 30en Sept. bereikten zij deze plaats, waar de Spanjaarden een fort hadden, dat men den volgenden dag gewapenderhand zou trachten te nemen, om vandaar ongehinderd eenige beesten te halen, “die er in abondantie te becomen zijn8. Dit mislukte echter. Quinones, de aanvoerder der Spanjaarden, gewaarschuwd door Geronimo de Silva, ontving hen dapperder dan zij hadden verwacht, en met verlies van 14 of 15 man9 en eenige gekwetsten werden zij teruggeslagen. Lam zegt, “tselve door ons binnen 8 ofte 10 dagen door belegh wel hebben connen geforceert geworden”, maar dit achtten zij niet raadzaam, omdat dan de moesson te veel zou verloopen. Denzelfden dag scheepten zij zich dus weer in, deden 16 Oct. Marinduque aan om water in te nemen, van welke gelegenheid drie man gebruik maakten om naar den vijand over te loopen, verbrandden kort daarop het dorp Baradero en kwamen den 18en Oct. in de baai van Manila aan. Eerst den 12en dezer maand hadden zij vernomen, dat Don Juan de Silva te Malakka was gestorven en de vloot reeds vier à vijf maanden [38]geleden deze plaats had verlaten. Zoodra Lam was aangekomen liet hij de sterkte van den vijand verkennen. Men telde acht groote schepen, drie groote galeien, vijf of zes fregatten en eenige kleinere vaartuigen, “die wij met devotie sullen verwachten ende naar uit- en invaren sooveel doenlijck is te beletten, soodat UEd. voor dit moeson in de Molukken voor ’s viants macht niet en hebt te vreesen”, schrijft Lam aan Reaal10. Slechts nu en dan zond hij eenige schepen naar de kust van Luçon om Chineesche jonken buit te maken. Hierin waren zij echter niet gelukkig, zoodat het hen aan alle mogelijke ververschingen begon te ontbreken en zij besloten11 wegens de vele zieken aan boord—De Oude Maen, Vlissingen en Walcheren konden zelfs zonder hulp van andere hun ankers niet lichten—om het laatste schip met advies en de zieken naar Ternate te sturen. Ook gelukte het hun niet het zilverschip te verschalken. Den 8en Dec. hadden zij bericht gekregen, dat het in Japan had overwinterd en in Ilocos12 lag, maar De Aeolus en De Walcheren, die er op uitgezonden werden, konden het niet vinden. Toen zij den 8en Jan. 1617 nogmaals hetzelfde vernamen, werd De Aeolus er weder heen gestuurd. Deze bracht helaas ook nu niet het zilverschip mee, wel vier Chineesche en één Japansche jonk en het bericht, dat het zilverschip wel degelijk te Ilocos had gelegen, maar dat het geld (300,000 realen van achten) en 400 man13 over land naar Manila was gebracht. Zoodra De Aeolus [39]op het schip afkwam, werd dit door de bemanning zelf in brand gestoken, wat eveneens met de twee daar liggende fregatten gebeurde.

Het is te verwonderen dat de Hollanders, ondanks deze tochten buiten de baai van Manila, niets hebben bemerkt van hen, wier bondgenootschap zij in dezen zoo uitnemend hadden kunnen gebruiken, nl. de Mindanaers. Deze maakten gebruik van de gelegenheid, dat de Hollanders de baai bezet hielden, om zooveel mogelijk te rooven en te vrijbuiten. Eerst hadden zij aan de kust van Camarines een daar op stapel staand schip en twee jachten verbrand en dertig Spanjaarden gevankelijk meegevoerd, en verder hun strooptochten uitgestrekt tot Panay. Hier werden zij echter door den reeds boven genoemden Quinones verslagen en uit elkaar gedreven. Een andere afdeeling der Mindanaers op Balayan, aan de zuidkust van Luçon geland, vernielde daar een magazijn van touwwerk der Spanjaarden. Aan deze strooptochten trachtten onze vijanden een einde te maken. Twee galeien wisten de Hollanders te verschalken door bij nacht uit Cavite te sluipen. Zij staken naar Mindoro over, waar zich de vloot der Mindanaers bevond, maar konden door den wind de rivier niet op zeilen, waarvan de Mindanaers gebruik maakten, om zich zoo snel zij konden te verwijderen. Gelukkig voor de Spanjaarden, dat Lam niet wist, hoe dicht in zijne nabijheid zich bondgenooten bevonden14. Den 7en Maart besloten de Hollanders naar Wittertseiland, een der Islas Hermanas, te zeilen, omdat zij daar beter op de Chineesche jonken konden letten. Zij vertoefden er eenige dagen, toen een Japansch gezagvoerder zich bij hen vervoegde. Deze zeide een der door de Spanjaarden uitgezonden boodschappers [40]te zijn, die in last hadden de Chineesche jonken te Ilocos, Pangasinan of Capo Fraile, op de westkust van Luçon, te waarschuwen. De Japanner vroeg en verkreeg als belooning voor zijn bericht een Chineesche jonk en een Hollandschen stuurman, om zich daarmee naar Japan te begeven. Dadelijk werd De Aeolus (dit was dus voor de derde maal) naar Ilocos gezonden, drie dagen later, den 23en Maart, gevolgd door De Engel van Delft. Den 6en April zette het schip De Roode Leeuw koers daarheen om De Engel terug te roepen. De Nieuwe Maen en Ter Veer werden naar Wittertseiland gestuurd om De Aeolus, die met twee buitgemaakte jonken tot daar teruggekeerd was, in het lossen te helpen, en De Vlissingen naar Pangasinan, om daar De Aeolus te vervangen. Zoo had Lam dus slechts drie schepen: De Nieuwe Son, De Oude Son en De Oude Maen, onder zijn onmiddellijk bevel, toen hij den 14en April een vijandelijke scheepsmacht op zich zag afkomen. Deze vloot, onder bevel van Ronquillo, bestond uit zeven groote galjoenen, waarvan het admiraalschip uitstekend gemonteerd was, drie galeien, een jacht en nog eenige kleinere vaartuigen. Lam retireerde met zijn drie schepen naar de andere drie, die bij Wittertseiland lagen, waarmee hij zich ’s avonds nog kon vereenigen. Na gehouden scheepsraad werd den volgenden dag het besluit genomen nog verder noordwaarts te retireeren, om zich zoodoende bij de laatste drie: De Roode Leeuw, De Vlissingen en De Engel te voegen15. Dit mislukte door de betere bezeildheid van drie der Spaansche schepen, waardoor zij gedwongen werden bij te draaien. Gezamenlijk besloten zij nu het admiraalschip aan te tasten. Maar na elk schip, dat voorbij voer, de volle laag met interest teruggegeven te hebben, vond ook [41]Ronquillo het raadzamer eerst zijn overige schepen, die hij vooruitgezeild was, af te wachten, zoodat er dien dag niet meer gevochten werd. Den volgenden dag begon eerst de eigenlijke strijd. De Spaansche admiraal enterde het schip van Lam, De Nieuwe Son. Drie uur duurde het gevecht, waarna de Spanjaard, uit vrees van te zinken, de enterdreggen doorhakte om zich te redden. Ook het Hollandsche admiraalschip was geheel doornageld en verdween weldra in de diepte. Gelukkig dat Lam en het volk zich hadden kunnen redden op De Oude Son. De Ter Veer ging in vlammen op; De Aeolus werd reddeloos geschoten en is daarna “opgesprongen” zegt ’t Hoofling, de vice-admiraal van de vloot. “De swaerste furie van deze batailie was geëndicht” en de drie overige schepen: De Oude Son, De Nieuwe Maen en De Oude Maen namen de vlucht, elk zijns weegs koers zettende naar Ternate. De Oude Son werd echter door tegenwind hierin verhinderd, waarop zij besloten naar Patani te zeilen om aldaar de gekwetsten, waarvan er zich meer dan 70 op het schip bevonden, te ververschen. Maar toen ook dit de tegenwind belette, trachtten zij, langs de kust van Kambodja loopende, eenige ververschingen in te nemen. Den 21en Mei gelukte het hun ten laatste met veel moeite om daar levensmiddelen voor drie maanden te koopen, waarna zij besloten eerst naar Macao te zeilen en vandaar met den noordermoesson Ternate op te zoeken16. Terwijl zij met dit doel langs de Chineesche kust voeren, werd de hoop op buit weder bij hen wakker en gaven zij er de voorkeur aan te trachten de karak, die jaarlijks van Macao naar Japan voer, of eenige der Chineesche jonken, die op Manila handel dreven “waar te nemen”17. [42]Dit kwam bijzonder overeen met den wensch van Coen, want den 20en ontmoetten zij twee schepen: De Zwarte Leeuw en De Galjas18 van Hoorn, die den 9en Mei Bantam hadden verlaten met een instructie, welke op hetzelfde neerkwam. Zij namen nu het besluit om gezamenlijk naar Nagasaki te zeilen en als de karak zich daar reeds bevond, deze desnoods tegen den wil der Japanners in de haven aan te tasten. Dit werd echter om verschillende redenen ondanks den uitdrukkelijken last van Coen nagelaten. Zij hadden nl. bericht gekregen, dat van twee Hollandsche schepen, te weten De Roode Leeuw19 en Vlissingen, en een Chineesche jonk, die voor Firando lagen, De Roode Leeuw, na zijn goederen reeds te hebben gelost, alsook de Chineesche jonk door storm op den wal waren geworpen, en vreesden nu, dat de Japanners deze goederen in ruil voor de karak in beslag zouden nemen. Zij staken dus weer in zee en besloten eerst het advies van Specx, vertegenwoordiger van de O.-I. Compagnie in Japan, af te wachten. Ook dit luidde ontkennend. De kraak lag, aldus verontschuldigde Specx zich bij Coen20, in de haven van Sassinots onder het eiland Amacusa (10 mijlen bezuiden Nagasaki), en het was niet mogelijk een aanval op haar te wagen, daar de haven nauw besloten was en er een harde tegenwind blies. Ook vreesde Specx dat wij dan met de Japanners in onmin zouden komen en wij daardoor de rijst zouden missen, [43]die van hieruit vooral naar de Molukken werd gestuurd, sinds wij die, na de oneenigheid met Makasar, niet meer vandaar konden bekomen. Toen de kraak daar nog niet in de haven lag, had Specx plan gehad De Roode Leeuw uit te zenden om haar op te zoeken21; maar een zware typhon had dit belet. Nadat Lam en de zijnen besloten hadden, de kraak niet aan te tasten, zeilden zij naar Firando. Hier werd den 8en Aug. bepaald, dat De Swarte Leeuw met de buit gemaakte goederen naar Bantam zou gaan. De Roode Leeuw, die men niet had kunnen lichten, werd gesloopt en Lam ging, na op De Vlissingen te zijn overgegaan, in Jan. 1618 met provisie naar de Molukken onder zeil, en wierp 11 Febr. 1618 voor Ternate het anker uit. De Nieuwe- en Oude Maen, met Lam den Spanjaarden ontvlucht, waren 7 Aug. 1617 behouden aldaar aangekomen, gelijk het zevende schip De Engel reeds den 27en Juni van dat jaar22. De Oude Son met De Galjas zouden nog een poging wagen om de karak, die met zilver naar Macao ging, te vermeesteren en daarna naar Cochin-China varen. In de instructie van Coen, aan De Swarte Leeuw en De Galjas gegeven, stond nl. uitdrukkelijk, dat zij, zoo zij de kraak misten, naar Cochin-China moesten zeilen om aldaar te trachten handelsbetrekkingen aan te knoopen, en gelukte dit niet, dan de Chineezen vandaar “gelijck van Manila soecken te wercken om hun alsoo t’ onswaerts te dringen”.

Hoe was het intusschen met de beide overige schepen gegaan, die niet aan het gevecht tegen de Spanjaarden [44]hadden deel genomen? Den 17en April, een dag na het gevecht, kwamen zij met vijf veroverde jonken op de kampplaats aan. Daar geen schepen meer ziende en vermoedende dat de Spaansche vloot reeds buitengaats was, zeilden zij zuidwaarts en vonden hier het Spaansche vice-admiraalschip Marcos, dat zich in vrij onttakelden toestand bevond. Wel werd het moedig verdedigd, maar den eersten dag voornl. door De Vlissingen bestookt, werd het in den avond van den 2en door De Roode Leeuw gedwongen, “daar het heel lek was en de pomp staag gaande” op den wal te loopen. Van den invallenden nacht maakten de Spanjaarden gebruik om al het goed te lossen, waarna zij den brand in het kruit staken. De beide Hollandsche schepen voeren toen met hun buit naar Japan, waar zij, zooals wij zagen, Lam weer ontmoetten. De Spanjaarden, hoewel de winnende partij, verloren tengevolge van dezen slag bijna al hunne schepen. Kort nadat zij de onzen uit de Philippijnsche wateren hadden verdreven, kwam Geronimo de Silva uit de Molukken te Manila, om tot de aankomst van den opvolger van Juan de Silva het gouverneurschap waar te nemen. Geronimo was dus volkomen op de hoogte van den toestand, waarin de Molukken verkeerden en wist, dat deze dringend hulp noodig hadden. Hij zond daarom zes schepen zonder verwijl, ondanks het onstuimige jaargetijde (Oct.), ondanks de waarschuwingen der stuurlieden, ja zelfs tegen den wil van de Audiencia, naar Marinduque en Masbate om gekalefaat te worden; maar nauwelijks hadden zij de baai verlaten, of een storm stak op en drie schepen zonken in de diepte. De andere drie liepen op de klippen, waar zij, gebarsten en vol water, met geen mogelijkheid vandaan gehaald konden worden. Al het volk, 1000 man, zoowel Spanjaarden als inlanders en Chineezen, alle [45]timmerlieden met hunne gereedschappen werden een prooi der golven23. Uit slechts één oud schip, De Lorenzo, en zes zoo goed als versleten galeien bestond nu de geheele zeemacht der Spanjaarden in de Philippijnen.

En de Hollanders, behoudens de nadeelen, het verlies der drie schepen, welke voordeelen hadden zij behaald? Een buit van ƒ 1.000.00024. Coen schreef dan ook: “Als ’t God en onze meesters gelieft, moet de zaak weer couragieuselijk hervat worden25. [46]


1 Zie de in margine gedrukte tegenwerpingen op de “Proposicion de Don Juan de Silva”. Bijlage II.

2 Brief van V. d. Haghen, afgedrukt bij Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 124.

3 Zie De Jonge, a. w., dl. IV, blz. 44.

4 1 arrobas = c. 11½ KG.

5 Blumentritt, Holl. Angriffe, blz. 16.

6 Zie Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 317.

7 Deze schepen stonden onder bevel van Lam, die kort geleden, 10 April, Banda geheel had onderworpen. Tiele, Bijdr., dl. I, blz. 316.

8 Lam aan Reaal, 11 Febr. 1617, Hs., R. A.

9 Blumentritt, Holl. Angriffe, blz. 18, spreekt van 87 dooden en 100 gewonden.

10 Lam aan Reaal, 11 Febr. 1617, Hs. R. A., gebruikt door Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I blz. 325.

11 Resolutiën van Lam’s scheepsraad, 23 Sept. 1616–17 Febr. 1617, Hs. R. A.

12 Op de N.W.-kust van Luçon.

13 Oorspronkelijk waren er twee zilverschepen geweest, doch het eene was vergaan, nadat volk en lading in het andere geborgen waren, aldus schrijft Lam aan bewindhebbers in een brief van den 11en Oct. 1617, afgedrukt bij Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 172. Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 322, zegt, dat het andere schip, nadat de Hollanders zich uit de baai hadden verwijderd, van de gelegenheid gebruik maakte om binnen te vallen.

14 In geen der beide brieven van Lam, noch in dien van Claes Maertensz ’t Hoofling (vice-admiraal), vond ik iets, wat zou kunnen wijzen op de bekendheid der Hollanders met het verblijf der Mindanaers.

15 Het 10e schip, De Walcheren, was, zooals wij gezien hebben, naar Ternate gezonden.

16 De zuidermoesson maakte het hun onmogelijk om naar Bantam te loopen.

17 Resolutiën genomen bij den Comm. Lam en zijn Raad van 14 April 1617 tot 15 Maart 1618, Hs. R. A. Hiervan is reeds gebruik gemaakt door Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 325.

18 Hoewel mij “Galjas” als eigennaam vreemd voorkomt, meen ik toch in dezen het voorbeeld van Tiele te moeten volgen.

19 In Resolutiën van Lam en zijn Raad van 14 April 1617 tot 15 Maart 1618, wordt dit schip genoemd De Hollandsche Leeuw. Ook Van Dijk, a. w., blz. 229 vv., noemt hetzelfde schip met de beide namen, terwijl dit ook plaats vindt in de resolutiën genomen door Reaal op zijn tocht naar Manila. Ik vermoed dat de volle naam van het schip luidde “De Hollandsche Roode Leeuw.”

20 Zie den brief van Specx aan Coen uit Firando, 12 Oct. 1617, Hs. R. A. Deze brief wordt genoemd door Tiele, Bijdr., 5e. R., dl. I, blz. 325, noot.

21 Hierom had hij reeds bevel gegeven de goederen uit De Roode Leeuw te lossen, wat, toen dit schip, evenals de Chineesche jonk door den moesson op ’t strand werd geworpen, zeer gelukkig was.

22 Dit was in den aanvang van het gevecht met een veroverde jonk komen aanzeilen, maar om deze te behouden heimelijk weggezeild. De schipper en koopman van de Engel werden bij sententie van 15 Dec. 1617 van hun ambt ontzet. Zie Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 180.

23 Zie den brief van Lam aan bewindh., 10 Juni 1618, Nera, Hs., R. A., genoemd door Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 324, noot 2; en verder den meermalen aangehaalden brief van Lam aan bewindh., 11 Oct. 1617, afgedrukt bij Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 170.

24Factuur van de goederen onder de vlagge v. J. Dz. Lam in de Manilla’s uyt verschillende (10) Chineesche jonken verovert”.

’t Schip Vlissingen in Japan gelost ƒ 396.036.18.4
’t Schip De Roode Leeuw in Japan gelost ƒ 345.855.14.8
’t Schip De Oude Sonne in Japan gelost ƒ 1.521. 8.14
Nieuwe Maen in Molucos aangekomen en in Malleyo gelost
Engel ƒ 164.806. 8
De rest v. d. goederen per schip Nieuw Bantam voor Yaccatra ƒ 84.453. 7.11
Samen ƒ 992.674.64.5

Van de Oude Maen vond ik niets vermeld.

Deze Factuur genoemd bij Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 325, noot.

25 Zie over het boven behandelde verder Van Dijk, a. w., blz. 224, vv.

Hoofdstuk VI.

Met het oordeel van Coen stemde Lam volkomen in. Aan de bewindhebbers schrijft deze: “Mijne Ed. Heeren staet te considereren ende rijpelijcke toverwegen hoe hoognoodigh het is de tocht naar Manilla van jaer tot jaer werde gecontinueert1; niet alleen, zooals hij zegt, om de schade, die men daardoor aan den handel te Manila toebracht en omdat men op die wijze de Chineezen dacht te dwingen de vaart op de Philippijnen te staken en die naar Bantam te verplaatsen, maar ook omdat hij daarmee allen toevoer naar de Molukken hoopte te beletten. Dat hij hierdoor ook Manila zelf trof en dat dit, wat trouwens van zelf spreekt, juist in zijne bedoeling lag, zegt hij duidelijk in een brief aan de bewindhebbers, waarin hij meedeelt, dat twee Hollandsche schepen vóór Manila kruisten om de jonken aan te halen, wat, zoo schrijft hij, van belang is, omdat uit de groote tollen, die de Chineezen betalen, de Spanjaarden hun voornaamste inkomsten putten nl. 150.000 realen van achten buiten de 250.000 realen die het hoofdgeld der Chineeschen inwoners hun opbrengt, terwijl bij dit laatste nog niet eens is gerekend, hetgeen de winkelhouders nog moeten betalen. “De Chineezen”, gaat hij voort, “zijn te Manila over de 30.000 sterk en betalen in alles wel 500.000 realen van achten”2. Van de twee schepen, [47]waarover Lam hier spreekt, kan ik er slechts één noemen, namelijk De Oude Son, die wij in het vorige hoofdstuk hebben verlaten op weg naar Cochin-China. Na gezamenlijk met De Galjas een vergeefsche poging te hebben aangewend om een kraak, die naar Macao bestemd was, buit te maken, voer den 9en Maart 1618 De Oude Son opnieuw naar Manila, terwijl De Galjas den 28en Maart naar Cochin-China zeilde. Dezen keer was De Oude Son gelukkiger. Den 4en Mei veroverde zij een groote Chineesche jonk, den 8en Mei nog een en kort daarop nog zes kleine, waarna het met dezen rijken buit, waarvan de waarde ƒ 558.169 bedroeg, terugkeerde en den 7en Juni te Firando binnen liep. Kort hierop kwamen nog twee schepen te Firando: De Galjas, die teruggekeerd was zonder Cochin-China te hebben kunnen aandoen, omdat de scheepsofficieren het schip in den steek hadden gelaten, en het voormalige Engelsche jacht de Attandance, dat door de onzen bij Banda genomen en herdoopt was in De Vliegende Bode. Deze beide laatste schepen zullen wij weldra weer ontmoeten in de Philippijnsche wateren. Wij hebben in het vorig hoofdstuk gezien dat de vloot der Spanjaarden door storm bijna geheel was vernietigd. Zoodra de raad der Molukken dit door drie uit Manila ontvluchte Nederlanders had vernomen, besloot men spoedig hierop, den 23en April, om weder eenige schepen voor Manila te laten kruisen. Wel werd er door de verschillende moeilijkheden, waarin de Nederlanders zich vooral met de Engelschen gewikkeld hadden, niet onmiddellijk gevolg aan gegeven, maar nadat den 21en Juli en den 11en Aug. nogmaals op het wenschelijke van zulk eene onderneming op dat tijdstip was gewezen, werden in de bovengenoemde [48]vergadering vijf schepen daarvoor bestemd en Adam Westerwolt tot opperbevelhebber benoemd. Reeds den 24en Aug. ging hij met de vijf schepen onder zeil. Ofschoon Coen in 1617 aan hem schreef, dat de zaak weer couragieuselijk moest hervat worden, bleek hij er in 1618 niet al te zeer mee ingenomen. Hij oordeelde de omstandigheden te gevaarvol, om er zooveel schepen heen te sturen. Hij was bang het zekere te verliezen “om een vogel die in de lucht vliegt, te bekomen”3. Gelukkig, het zekere bleef behouden, maar veel voordeel leverde de tocht niet op. Van de vijf schepen, die onder de vlag van Westerwolt waren uitgezeild, moesten er twee: De Oude Maen en De Vlissingen, nog voor Manila liggende, wegens “outheyt” gesloopt worden. Wel was de vloot weer tot hare oorspronkelijke sterkte terug gebracht door de aankomst van De Galjas en De Vliegende Bode uit Japan, die tevens provisie voor de vloot meebrachten, doch ofschoon ze tot 26 Mei 1619 omtrent het land van Manila bleven kruisen, maakten zij slechts drie jonken prijs ter waarde van ƒ 33.894. Zes jonken wisten den Hollanders te ontkomen, en daar de Chineezen, door verschillende berichten van de Spanjaarden4 op hun hoede, zich niet meer vertoonden, besloot Westerwolt naar Japan te vertrekken. De Swaen werd van daar met provisie naar de Molukken gezonden, weldra gevolgd door de Nieuwe Maen. Westerwolt zelf ging naar Jacatra onder zeil, waar hij den 16en Dec. 1619 behouden aankwam. Het geringe voordeel, dat deze tocht opbracht, moet [49]voornamelijk geweten worden aan gebrek aan provisie, waardoor zij “gants machteloos” waren geweest5.

Het jaar 1619 dreigde ons ook op andere wijze niet gunstig te zullen zijn. In Jan. toch kwam Kaitsjil Soliman, zoon en gezant van den koning van Mindanao, steun van de Compagnie verzoeken tegenover den koning van Boaya, die vertegenwoordigd werd door den reeds verdreven vorst van Sarangani. Gouverneur-generaal en raden wenschten door partij te kiezen niet een der vorsten in de armen der Spanjaarden te voeren en bewandelden dus een middelweg. Beide vorsten werden met een kluitje in ’t riet gestuurd. Coen en later Lam, aan wien de beslissing door den gouverneur-generaal was overgelaten, zeiden, dat zij eerst wilden trachten de twee vorsten te verzoenen, daar beide toch vrienden van ons waren, dat wij zeker wel een gezantschap zouden hebben gestuurd om de verzoening tot stand te helpen brengen, maar dat wij daarvoor, wegens de twisten met de Engelschen, nu geen schip konden missen. Ook waarschuwde Lam in een brief, aan Kaitsjil Soliman voor diens vader meegegeven, voor de geheime bedoelingen van hun gezamenlijke vijanden, de Spanjaarden, om vijandschap en twist te verwekken en hen dan op het onvoorzienst te overvallen en “tot de uiterste extremiteiten” te brengen6. Op deze wijze wist men nog gelukkig de goede verstandhouding met beide vorsten te bewaren. Het moet dezen echter wel wat vreemd voorgekomen zijn, dat de Hollanders het volgend jaar wel weder schepen beschikbaar hadden voor een tocht naar de Philippijnen. [50]Nu had men het echter niet gemunt op Chineesche jonken. Dezen keer hoopte men Manila in één slag geducht te knakken en zich een grooten buit te verschaffen. Men wilde toch het zilverschip van Acapulco vermeesteren. Mocht dit gelukken, dan werd den Spaanschen handel een gevoelig, ja bijna onoverkomelijk verlies toegebracht. Met dit doel had Coen aan Van Speult, den gouverneur van Ambon, in een geheim gehouden lastbrief opgedragen den 1en of uiterlijk half April drie schepen uit te zenden naar kaap Spiritu Sancto op 12½° N.B. Van Speult kon zich echter niet stipt aan den tijd houden, omdat de schepen, waarmee hij moest uitzeilen, te laat in Ambon aankwamen. Den 13en Mei 1620 eerst verlieten De St. Michiel, De Swaen en De Expeditie van Ambon onder bevel van Bartholomeus v. Spilbergen7 het eiland Ambon. Coen meende gegronde hoop te mogen koesteren op het welslagen van den tocht, daar een Spaansche stuurman, die reeds tweemaal de reis van Acapulco naar Manila meegemaakt had, zich als gevangene op de vloot bevond. Eerst moesten zij, volgens den wil van Coen, Ternate aandoen om den vijand geheel en al te misleiden en daarna tot het laatst van Juni omtrent Kaap Spiritu Sancto kruisen. En waarlijk, het geluk scheen Spilbergen te dienen. Den 26en Juni kwamen de zilverschepen in het gezicht. Gewoonlijk werd het zilver door slechts één schip overgebracht, dezen keer waren het er drie8 onder bevel van Fernando de Ayala. [51]In de meening dat het schepen waren, die de in 1618 nieuwbenoemde gouverneur der Philippijnen Fajardo, hun tegemoet gezonden had, kwamen zij met volle zeilen op de Hollanders af. Na zonsondergang waren zij zoo dicht genaderd, dat zij van weerszijden elkander konden hooren spreken. Toen eerst ontdekten de Spanjaarden hun vergissing. Door de ingevallen duisternis en het ruwe weer gelukte het hun te ontkomen. Een der schepen werd echter door de Hollanders op het strand van Albay (ten Noorden van de straat van Bernardino) gedrongen. Aan Coen werd bericht, dat het twee millioen zilver in had. Deze schreef hierop aan bewindhebbers: “’t Heeft Godt niet gelieft, dat die becomen zouden, want daer d’onze meenden, dat het zilverschip al hadden, zijn door een uit der maten grooten storm daer van geraect en alle te samen in groot peryckel van stranden gecomen9. In denzelfden brief meldt Coen, dat naar men zegt, het zilver door de Spanjaarden geborgen is en dit stemt overeen met de door Blumentritt gebruikte Spaansche bronnen. Ayala liet het, nu op zijn hoede voor de Hollanders, over Borongan aan de kust van Samar met karren naar Manila voeren. Van onze drie schepen kwamen slechts De Expeditie van Ambon en De Swaen behouden te Firando. De Expeditie echter ging, reeds in behouden haven, toch nog voor onze vloot verloren, daar het door harden wind in de haven omsloeg. Van de St. Michiel, waarop Spilberghen was, werd nimmermeer iets vernomen. “Waarschijnlijk”, schrijft Coen, “is het met man en muis in de storm gesoncken10. [52]


1 Zie Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 180.

2 Lam aan bewindh., 10 Juni 1618, Nera; in een noot gedeeltelijk aangehaald door Van Dijk, a. w., blz. 235.

3 Zie Van Dijk, a. w., blz. 234; brief van Coen aan Lam van 30 Dec. 1617, aangehaald bij Tiele, Bijdr., 5e R. dl. II, blz. 224. Tiele ziet hier de veranderde meening van Coen over het hoofd.

4 Coen schrijft: Portugeezen, maar dit zal wel eene vergissing zijn (Coen aan bewindh., 22 Jan. 1620, Hs., R. A.)

5 Brief van Coen aan bewindh., 22 Jan. 1620. Zie verder den brief van de XVII aan Coen, 1 Mei, 1619, aangehaald door Van Dijk, a. w., blz. 234, noot.

6 Zie brief van Lam aan den Koning van Mindanao, afgedrukt bij Van Dijk, a. w., blz. 236.

7 Barth. Spilbergen was opperkoopman op Batjan geweest, had daarna Westerwolt op zijn kruistocht voor Manila met raad en daad terzijde gestaan en was na zijn terugkomst door Coen den 28en Febr. tot opperbevelhebber van dien tocht benoemd.

8 In Hollandsche berichten wordt slechts van twee schepen gesproken. Coen aan bewindh., 6 Mei, 1621, aangehaald bij Tiele, Bijdr., 5e R., dl. II, blz. 286. Blumentritt, Holl. Angriffe, blz. 21, noemt het getal drie.

9 Coen aan bewindh., 6 Mei, 1621, aangehaald door Tiele, Bijdr., 5e R., dl. II, blz. 286.

10 Zie Van Dijk, a. w., blz. 237, vv.; Blumentritt, Holl. Angriffe, blz. 21; meermalen aangehaalden brief van Coen aan bewindh., 6 Mei, 1621, aangehaald bij Tiele, Bijdr., 5e R., dl. II, blz. 285.

Hoofdstuk VII.

In het vorig hoofdstuk heb ik er reeds op gewezen, dat Coen in 1618 van meening veranderd was, omtrent het zenden van een vloot naar de Philippijnen. Wel vond hij het goed, dat er schepen gezonden waren, maar, naar den stand en tijd, ware ’t beter geweest, schreef hij aan ’t Lam1, “dat men zooveel van de beste schepen niet gezonden hadde”. Hij vreesde, dat de Molukken Ambon en Banda door het uitzenden van vijf der beste schepen te zeer ontbloot zouden worden, waardoor aan de Engelschen gelegenheid werd gegeven aldaar hun slag te slaan2. En Coen’s vrees was gerechtvaardigd. Het was den Engelschen ernst, toen zij dreigden de “Dutchman” niet alleen uit Ambon, Banda en de Molukken, maar uit den geheelen Indischen Archipel te verdrijven. Half December, na aankomst van hun admiraal Thomas Dale, sloten zij heimelijk een aanvallend verbond tegen de Nederlanders met den koning van Bantam. Samen zouden zij het Nederlandsche fort te Jacatra veroveren. Hoe Coen genoodzaakt werd, het fort aan zijn lot over te laten, en den wijk te nemen naar Ambon; hoe hij, een grootere scheepsmacht verzameld hebbende, het volgende jaar is teruggekeerd en Jacatra verwoestte, is algemeen [53]bekend. De Engelschen trof Coen er niet meer aan. Zij waren reeds eerder, bevreesd voor de dubbelzinnige houding van Bantam’s koning, naar de hoofdstad van dien vorst terug gezeild. Toen zij hier hoorden, dat Coen met een vloot van zestien schepen teruggekeerd was, waren zij door straat Soenda gevaren en hadden van daar koers gezet naar het westen. Hierna werd Bantam door Coen geblokkeerd, drie schepen naar Patani en zes naar Sumatra’s westkust gezonden om de factorijen van kapitaal en koopmansgoederen te voorzien, waarbij tevens den gezagvoerders werd opgedragen, waar zij konden, de geleden schade op de Engelschen te verhalen. Dit gelukte volkomen. Het eerste eskader nam twee Engelsche schepen, het andere vier. Aldus was Coen op het punt een zijner vurigste wenschen, de Engelschen uit den Archipel te verdrijven, vervuld te zien, toen hem plotseling in Maart 1620, als een donderslag uit een helderen hemel, het bericht trof, dat de Engelsche- en Nederlandsche Oost-Ind. Compagnie in Europa den 17en Juli 1619 een verbond met elkaar hadden gesloten. In de eerste artikelen waren voornamelijk bepalingen opgenomen, waarbij de handel voor beide partijen werd geregeld, terwijl de laatste artikelen op het oogenblik voor ons doel van meer belang zijn. Er werd nl. een raad van defensie in Indië opgericht, bestaande uit acht leden, vier Hollandsche en vier Engelsche, waarvan beurtelings een Nederlander en een Engelschman voorzitter zou zijn. Ter beschikking van dezen raad van defensie werd een vloot gesteld van 20 schepen, de vloot van defensie. Dat dit geheele verbond Coen verre van aangenaam was, schreef hij weliswaar in ronde woorden aan de bewindhebbers, maar hij moest aan [54]de bevelen gehoorzamen3. Het kwam er nu slechts op aan, zooveel mogelijk partij te trekken van het verbond en—dit was volkomen aan Coen toevertrouwd. Reeds den 28en April werd op het schip de Theems Royal voor Bantam eene vergadering van den raad van defensie gehouden, waarin op voorstel van Coen besloten werd, gezamenlijk een tocht te ondernemen naar de Philippijnen om den Chineeschen handel op Manila te beletten. Tien schepen werden hiertoe bestemd, vijf Engelsche en vijf Hollandsche, terwijl de Engelschen volgens accoord de vlag op de groote steng zouden voeren, de Hollanders op de voorsteng4. Reeds den 31en Mei werden twee Hollandsche De Haerlem en De Hoope en twee Engelsche de Elisabeth en de Bull vooruitgezonden om tot 5 Aug. tusschen China en Japan te kruisen; daarna, aldus luidde de instructie, moesten ze langs de kust van Japan alle Spaansche of Portugeesche schepen buit maken, maar van de Chineesche jonken slechts, die op Manila voeren. Het Engelsche schip de Hope zou over Patani gaan en zich daarna met bovengemelde vier schepen vereenigen. In het begin van Juni werden deze vijf schepen gevolgd door vier andere, te weten de Engelsche: de Maen en de Paltsgraeff en de Hollandsche: Nieuw Bantam en De Trouw. Firando werd als vereenigingsplaats aangewezen, waar het tiende Hollandsche schip, De St. Michiel, zich bij de andere zou [55]voegen. Admiraal van de vloot was de Engelsche schipper Robert Adams, vice-admiraal Willem Jansz.5, Raad van Indië. In plaats van De St. Michiel, die, zooals wij gezien hebben, vergaan was, werd aan De Swaen, te Firando van Kaap Spiritu Sancto teruggekeerd, door Willem Jansz bevel gegeven mee te zeilen6. Den 1en Jan. 1621 moesten zij volgens de instructie Firando verlaten. Na eenigen tijd vergeefs op het Engelsche schip de Hope, dat reeds lang uit Patani aangekomen moest zijn, gewacht te hebben, ging men op 13 Jan. 1620 met negen schepen en twee jonken, die als branders moesten dienst doen, onder zeil. De instructie luidde, naar de baai van Manila te loopen om de Spanjaarden afbreuk te doen en den Chineeschen handel, “van daer t’ onswaert te trecken”, daar tot omstreeks 30 Juni 1621 blijven en over Japan terugkeeren, tenzij Chineesche jonken met den zuidermoesson verwacht werden. Dan moest men hen afwachten en over Patani terugkeeren, daar men Japan in dat geval niet meer zou kunnen bezeilen. Men moest, (indachtig aan de fout, die Lam in 1617 had begaan) de vloot goed bijeen houden, geen Japansche jonken schade berokkenen noch Chineesche, die op vrije plaatsen voeren. De Chineezen der veroverde jonken moest men zooveel mogelijk naar Batavia brengen. Zoodra de vloot voor de baai van Manila verscheen, moesten, ter voorkoming van geschillen, eenige Nederlanders op de Engelsche en omgekeerd eenige Engelschen op de Nederlandsche schepen worden geplaatst [56]om te registreeren al sulcke goederen als bij d’een oft d’ander verovert en overgenomen zoude mogen worden7. In een particuliere instructie aan W. Jansz drukt Coen dezen bevelhebber op eigenaardige wijze groote waakzaamheid tegenover de Engelschen op het hart. “Het gemeene spreekwoort, weest trouwe ende vertrouwt niemant, sult alsoo niet verstaen alsof d’Engelschen niet zouden mogen vertrouwen, maar brengt mede, dat men altoos trouw moet wezen en de niemant dan8 met een goet ommesien en goede circonspectie vertrouwen sall.” De uitslag van deze expeditie was niet schitterend. De Spaansche schepen: drie galjoenen en zes galeien en drie andere vaartuigen9, hadden zich, op bevel van Fajardo, zoo goed gedekt,10 dat de gecombineerde vloot er zelfs geen branders op kon afzenden, zonder dat deze gevaar liepen in de handen der vijanden te vallen daar “twee galeien met veel roeituig in inkomen van het gat, recht voor de schepen op de wacht lagen11. De Spanjaarden bleken dus gewaarschuwd, evenals de Chineezen, daar deze zeven van de rijkste jonken in Chinchu hadden opgehouden. Slechts vijf van zulke scheepjes vielen ons in handen, en daar het weer zeer onstuimig werd, besloot men [57]19en Juni niet op de Chineesche jonken, die mogelijk met den zuidermoesson zouden aankomen, te wachten, maar naar Firando terug te keeren. Twee dagen daarna—wat zullen de op buit belusten zich geërgerd hebben—liepen drie zeer rijk geladen fregatten van Macao de haven van Manila binnen, den 28en Juli gevolgd door de zilverschepen van Acapulco met 300 man en de door de Chineezen opgehouden jonken. Wanneer de vloot dus langer was gebleven, hoeveel rijker zou dan de buit geweest zijn! Nu bekwamen de Engelschen en Hollanders slechts elk ƒ 63807.10.4, “maar ’t beste deel, naar wij verstaan, is naar men zegt,” schrijft Coen, “door de officieren en het gemeen volk genomen, daaraan voor omtrent ƒ 120.000 te Firando verkocht en geconsumeerd. Hiervan geven de onzen de Engelschen schuld, want daar zij naar hun believen roofden en plunderden, kon men het de onzen ook niet verbieden”. Reeds vroeger had Coen aan de bewindhebbers geschreven, dat “zij geen hulp, maar niet dan hinder van de Engelschen te verwachten hadden”. En dit is zeker niet te verwonderen daar de Engelschen regel, orde noch recht kenden, niet door de hoofden in bedwang gehouden konden worden en op brutale wijze te kennen gaven dat zij voor geen ander wilden stelen, dat zij op koopvaardij, niet ten oorlog gehuurd waren en liever tegen ons dan tegen de Spanjaarden wilden vechten12. Had Coen dus al geen reden om zeer ingenomen te zijn met de houding onzer bondgenooten, ook den Nederlandschen commandeur W. Jansz betuigde hij zijn ontevredenheid, dat hij zooveel Chineezen [58]had vrijgelaten in weerwil van zijn bevel om ze alle naar Batavia of de Molukken te zenden. In Maart schreef hij het nog op verschoonende wijze aan een misverstand toe13, maar een maand later in een instructie aan Reijersz die, volgens Coens meening, ook W. Jansz zou lezen, werd het zelfs een nalatigheid genoemd. “Seer ernstelycken,” aldus de instructie, “hebben voor dezen d’ Heer Commandeur Willem Jansen gerecommandeert, gelijck mede aen d’andere Commandeurs die voor hem geweest zijn, soo veel Chinezen te houden naer de Moluccos, Amboyna, Banda ende herwaerts te zenden als eenichsints doenlycken wesen soude, maer alsoo naert schijnt verstonden, hoeveel de Compa hieraen gelegen was, is daer op niet gevolcht ende de saecken geensints beherticht, maer de nalaticheyt met frivole vonden ende praetjens geexcuseert. Hierover sal UEd. veradverteert wesen, dat de Compa aen een goet getal Chinezen soovele gelegen is, dat daeromme soo eene vloote als deze wel expresselijcke naer Manilha ende na de custe van China zoude mogen gesonden worden, want als de lande van Batavia, Amboyna ende Banda behoorlyck met volck beseth ende gepeupleert worden, zal de Compa daerdoor mettertijt soo groote benefitie genieten, dat alle de forten daer mede ofte daer door volmaeckt ende onderhouden sullen connen worden. Hadde de Commandeur W. Jansen een goet getal Chinezen naer Amboyna ende Banda gesonden, gelyck zeer wel doen cond, meer dienst soude de Compa daeraen geschiet wesen, dan alle sijne veroverde goederen waerdich zijn14. Men ziet hieruit [59]waarom, en hoeveel, waarde gehecht werd aan Chineesche gevangenen. De woorden, waarin de nalatigheid van W. Jansz wordt besproken, waren natuurlijk daarom zoo scherp, om Reyersz op het hart te drukken, vooral niet in dezelfde fout te vervallen. Ware het anders, had Coen werkelijk in Jansz zoo’n verkeerd werktuig gezien, dan was hij zeker in dezelfde instructie niet aangewezen om, zoodra hij zich met zijn vloot bij Reyersz zou voegen, het opperkommando over te nemen. De moesson heeft dit echter, zooals wij later zullen zien, verhinderd. [60]


1 Brief van Coen aan Lam, 29 Oct. 1618, aangehaald bij Van Dijk, a. w., blz. 234.

2 Brief van Coen aan Reaal, 24 Oct. 1618, aangehaald bij Van Dijk, a. w., blz. 234.

3 Zie hierover De Jonge, a. w., dl. IV, blz. XXXV vv.; Tiele, 5e R., dl. II, blz. 216 vv. en P. A. LeupeW. Jansz van Amsterdam” in Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, 3e R., dl. VII, 1872.

4 Coen aan bewindh., 31 Juli 1620, Hs., R. A.; “Instructie voor de schepen Elisabeth, Bull, Haerlem en Hoope”, afgedrukt (maar vertaald) bij Nachod, Die Beziehungen der Niederländischen Kompagnie zu Japan, 1897, Beilage 19. De Elisabeth en De Haerlem moesten direct doorzeilen naar de kust van China; de Bull en De Hoope naar Macao, om zich daarna bij de twee vorige schepen te voegen.

5In vougen, dat minder meerder commanderen sal, welck niet wel en past”, schrijft Coen hierover aan bewindh., 31 Juli, 1620. (Leupe in Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, 3e R., dl. VII, 1872, blz. 317.)

6 Zie de instructie van Rob. Adams, W. Jansz en den raad van 10 schepen, 13 Juni 1620, afgedrukt bij Nachod, a. w., Beilage 20.

7 Zie bovengenoemde instructie.

8 Particuliere instructie aan W. Jansz., afgedrukt bij Leupe, Bijdr., 3e R., dl. VII, blz. 317.

9 Zie de verklaring van Vincent Romeyn (van Lieswyck bij Blanckenburch), aangehaald bij Van Dijk, blz. 239, noot; Coen (brief aan bewindh., 6 Mei, 1621, Hs., R.A.) noemt het zelfde getal schepen, maar in andere verhouding: “4 groote schepen, 4 cleine en 4 galeien”.

10 Fajardo was zelf met 3 groote schepen, 3 jachten en 2 galeien in zee geweest om op de onzen te kruisen, maar had het blijkbaar verstandiger gevonden, zich terug te trekken. Zie Coen aan bewindh., 6 Mei 1621, Hs., R.A. Gebruikt door Tiele, Bijdr., 5e R., dl. II, blz. 286.

11 Zie den brief van Jacques Le Febvre (gezagvoerder op de Trouwe) aan bewindh., 14 Oct. 1621, (Hs. R. A.) Coen was waarschijnlijk verkeerd ingelicht, toen hij aan bewindhebbers schreef: “De Spaansche schepen, die voor Cavite lagen, durfden niet uitkomen”; Coen aan bewindh., 20 Dec., 1621, Hs., R. A.

12 Brief van Coen aan Bewindh., 20 Dec., 1620, gedeeltelijk afgedrukt in een noot bij Van Dijk, a. w., blz. 239. Zie verder Tiele, Bijdr., 5e R., dl. VI, blz. 250 en 258; Leupe, Bijdr., 2e R., dl. VII, blz. 320.

13 Brief van Coen aan W. Jansz., 10 Maart 1622, Hs., R. A.

14Instructie voor den Ed. Commandeur Cornelis Reyersen en de Raedt van de vloote nae de cust van Chyna varende”, afgedrukt bij W. P. Groeneveld, “De Nederlanders in China” in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, 6e R., dl. IV, blz. 323.

Hoofdstuk VIII.

Ofschoon de Engelschen en Hollanders zich meer vijanden dan bondgenooten voelden, zouden zij toch spoedig nog eens gezamenlijk een tocht ondernemen op bevel van den raad van defensie. Voor de chronologische volgorde komt het mij echter geschikter voor, eerst eenige andere ondernemingen der Hollanders te behandelen, die zij van de Molukken uit tegen de Philippijnen op touw hebben gezet. Herhaaldelijk hadden de Hollanders reeds getracht in vriendschappelijke verhouding te komen met de bewoners van Mindanao en den Soeloe-archipel, maar veel voordeel hadden deze pogingen niet opgeleverd. Dit lag natuurlijk grootendeels aan de weinige kracht en volharding, die wij toonden om de aangeknoopte betrekkingen in eene duurzame vriendschap te doen overgaan. Weinig kracht? Weinig volharding? Ja zeker! maar het zij verre dit den Hollanders te verwijten. Niet overal konden zij evenveel energie ontwikkelen. Vroeger had de vijandschap met de Engelschen veel van onze krachten gevergd en na het accoord met hen moesten wij zorgen den handel te behouden in de plaatsen, waar wij die bezaten, zooals de Molukken, Banda en Ambon1. Ook met de inboorlingen in de Molukken stonden wij op zeer [61]gespannen voet. Te verwonderen was dit niet; wij wenschten monopolie, weerden alle kooplui en voorzagen bijvoorbeeld de Ternatanen niet van de noodzakelijke levensmiddelen. Zij moesten nagelen plukken—en wij gingen met de voordeelen strijken. En de forten opgericht om hen tegen de Tidoreezen en Spanjaarden te beschermen, moesten ter bezuiniging worden afgebroken. Lam keurde de harde behandeling, die de Ternatanen ondervonden, af, en dus werd hij als gouverneur in 1621 vervangen door Frederik de Houtman. Coen wilde gehoorzaamd worden. Veel had hij ondernomen en veel ten uitvoer gebracht. Zijne middelen waren dikwijls ruw, hard en wreed, niet evenredig aan het doel, zouden wij negentiende-eeuwers geneigd zijn te zeggen, maar wij houden de woorden terug: de objectieve historicus bedenkt zich, dat Coen geen grootscher doel kende, dan het bevorderen, uitbreiden van de macht der O.-I. Compagnie; hij herinnert zich dat het volk in den tachtigjarigen oorlog en in den krijg in den Archipel gewoon was geraakt aan bloedige tooneelen. En wat zeker niet het minst moet bijdragen tot zachter oordeel over Coen, is, dat men de inlanders niet als menschen beschouwde, maar als andere lager staande wezens. Hoe het ook zij, Lam werd teruggeroepen en Houtman vertrok met de voor de Ternatanen harde instructie, dat eenige forten geslecht moesten worden. Hoe nu aan deze instructie ook door Houtman niet is voldaan, zal eerst later door mij meegedeeld worden. Voorloopig wilde ik het slechts even aanstippen om te wijzen op de moeilijke omstandigheden, waarin wij verkeerden, een der redenen waarom wij zoo weinig gehoor gaven aan de vriendschapsaanbiedingen der inboorlingen van de Philippijnen, waarvan vele, als de bewoners van Mindanao, in voortdurenden strijd leefden met de Spanjaarden. Maar ook onze [62]geringe bekendheid met het land had hieraan schuld. Wij wisten niet of zulk een tocht behalve den afbreuk onzen vijand aangedaan, ons wel genoeg voordeel zou opleveren. Toch besloot Coen, al waren de inlichtingen, die hij had verkregen ook oppervlakkig, een poging aan te wenden om iets meer over Mindanao te vernemen. In de instructie aan Fred. de Houtman, werd dezen, toen hij 11 Juni 1621 als gouverneur naar de Molukken vertrok, het volgende hieromtrent opgedragen: “Alsoo verstaen dat de Comp. op Mindanao seer goeden dienst gedaen can worden, sal UE. derwaerts een schip oft jacht met een goet cargasoen en bequaem coopman senden, soo haast de gelegentheit becompt, en dat principalyck om gout, was, slaven tegen cleden te verhandelen2. Reeds zeer spoedig vond De Houtman gelegenheid derwaarts geschenken te zenden en tevens de komst van een schip te doen aankondigen. Den 12en Juli 1621 schrijft hij hieromtrent aan Coen: “Vernemende, dat eenige Duitsen op ’t eylant Solo bij Tagama [Basilan] bij Mindanao gecomen waren, vermoeden derhalve ’t jacht Ternate daeromtrent zou zijn verongeluckt, hebben een Chinees schipper, die jaerlycks derwaerts vaert en ons volck de tijding gebracht had, een brief aan den coninck medegegeven met een geschenk en een tulbant. Alsoo mede de Koningen van Mindanao en Boaya nu omtrent 3 jaren tegen elkaer in oorlog zijn geweest, hebben aan ieder derselve een brief in ’t Maleisch met een present gesonden en [verzocht] vrienden als te voren te worden, als oock [kennis gegeven] dat wij voornemens waren een schip derwaerts te senden3. Bij beloften bleef het niet. Reeds den 22en Sept. 1621 zond hij het [63]vaartuig De Hont met Christaen Francxz als opperkoopman naar Mindanao. In de eerste plaats moest deze, op dit eiland gekomen, zeggen, dat hij door De Houtman gezonden was, om zoo mogelijk den koning met dien van Boaya vrede te doen sluiten. Hiertoe moest hij alle “devoir aanwenden, belofte doende teeniger tijt een armade daer sullen senden om den Spanjaert onsen gemeenen vijandt alle afbreck te doen”; verder onderzoeken welk profijt voor den handel men zou kunnen bekomen en welke soort van kleedingstukken er den meesten aftrek zouden vinden. De Houtman had gehoord, dat er veel stofgoud op Mindanao gevonden werd; hier moest hij wat van koopen en tevens nagaan of het diep uit het binnenland kwam. Omtrent Tanda4 “aan de Noordzijde” van het eiland Mindanao moest hij vernemen of daar werkelijk zooveel goud gevonden werd als men zeide. Voorts had hij onderzoek te doen welk soort van fort de Spanjaarden daar bezaten, hoeveel manschappen er in lagen en of men het met eenige macht niet zou kunnen veroveren. Van de ligging der bergen, waarin zich de mijnen bevonden, werd hem opgedragen zich op de hoogte te stellen, of wij daar gemakkelijk konden komen, welke wapenen de bewoners gebruikten, of zij nog heidenen waren, enz. Ook omtrent de hoeveelheden was en kokosolie had hij berichten in te winnen, terwijl hem aanbevolen werd een paar sterke slaven, inboorlingen der Philippijnen (Bisayas), te koopen. Het eiland Basilan zou hij ook aandoen, alsmede Soeloe (het eiland ten zuiden van Basilan liggende). Zooals De Houtman den 12en Juli aan Coen had geschreven, [64]vermoedde hij, naar aanleiding van het bericht als zouden zich op Soeloe eenige “Duitsen” bevinden, dat aldaar het jacht Ternate gestrand was, hetwelk in 1620 van Jacatra over Soekadana, benoorden Borneo om naar de Molukken zou gaan. Indien dit vermoeden juist bleek, werd Francxz gelast pogingen aan te wenden om het volk, geschut en geborgen goederen terug te bekomen. Verder moest hij zijn verblijf aldaar ten nutte maken om te vernemen of de schoone paarlen, die aldaar gevonden werden, op het eiland zelf aan de Spanjaarden werden verkocht, of waarheen de inwoners ze anders vervoerden. Voor het een en ander werd Francxz een cargasoentje meegegeven van 3924.16 realen. Kon hij eenig voordeel op de Spanjaarden behalen omtrent La Caldera dan moest hij dit natuurlijk niet nalaten. Veel tijd zou hij daar echter niet voor hebben, daar in zijn instructie uitdrukkelijk werd vermeld, dat hij zoo spoedig mogelijk, in ieder geval tegen ultimo December, moest terug zijn om “neffens d’ander schepen op den vyant uyt kruuzen te mogen gaan5. De instructie is duidelijk genoeg. Men stak de voelhoorns uit om te ontdekken of er met voordeel eenige handel gedreven kon worden. Waren zij nog heidenen, dan zou deze handel gemakkelijker te verkrijgen zijn dan van de ons vijandig gezinde Mohammedanen of Katholieken. Van het resultaat van dezen tocht is mij zeer weinig bekend. Den 20en Dec. 1621, kwam Francxz te Ternate terug, maar het door hem gehouden journaal, waarin een nauwkeurige beschrijving en kaarten der bezochte plaatsen voorkwamen, en dat Coen werd toegezonden, schijnt verloren te zijn gegaan6. Uit een brief van De Houtman aan bewindhebbers weten wij, [65]dat het jacht Ternate niet op Soeloe gestrand was, maar volgens gerucht op zeker eiland Mingidara d. i. het landschap Mangidori op de noordkust van Borneo7. Zooals wij uit de instructie gezien hebben, moest Francxz in ieder geval vóór ultimo December weer terug zijn om met andere schepen op den vijand te kunnen gaan kruisen. Hiertoe werden De Maen en hetzelfde schip De Hond bestemd, die den 8en Febr. 1622 opnieuw onder bevel van Francxz uitzeilden. Houtman had hem opgedragen, dat hij zich eerst naar La Caldera zou begeven om den Spaanschen schepen, die mogelijk van Manila naar de Molukken zouden gaan, den doortocht te beletten. Ook moest hij trachten de vorsten van Mindanao en Boaya te verzoenen; mocht een hunner reeds de hulp der Spanjaarden hebben ingeroepen en de andere onzen bijstand verzoeken, dan moest hij dit verzoek voorloopig van de hand wijzen onder voorwendsel van een noodzakelijken tocht naar Japan. Daarna, aldus luidde de last, zou hij zich van Mindanao naar kaap Spiritu Sancto begeven om tot 1 Juli op ’s vijands zilverschepen te kruisen, die in Mei of Juni aldaar verwacht werden8. Den eersten Juli moest hij den steven westwaarts wenden en door straat Bernardino naar het eiland Capoel zeilen om zich aldaar te ververschen en vervolgens te trachten het in Juli of Aug. van Manila naar Nova-Spanje vertrekkende Spaansche schip buit te maken. China of Japan was het einddoel van zijn tocht. Het resultaat is in korte woorden te melden. Zonder iets verricht te [66]hebben, bereikte Francxz Spiritu Sancto en kwam hier “in het holle water”, waar de schepen zoo lek werden, dat zij zich verplicht zagen naar Firando te gaan. Daar werden zij aan den wal gelegd en gesloopt9. Tot nu toe hadden dus de bewoners van de zuidelijke Philippijnen nog niet veel bijstand van de Hollanders verkregen. Toch verloren de vorsten van Mindanao en Soeloe het geduld niet. Herhaaldelijk riepen zij onze hulp in tegen de Spanjaarden. Maar hoe gaarne ook, wij waren er niet toe in staat, “wij mogten er niet eens aan denken”. Den 28en Febr. 1624 schreven de gouverneur-generaal en raden aan Jacques Le Febvre, gouverneur der Molukken: “De koningen van Mindanao, Solock en Serengany, zoo nog om assistentie aanhouden, zal UEd. mogen aandienen, hoe dat wij alreede eene groote magt naar de Manillas tot afbreuk van den Spanjaard gezonden hebben, dat het ons derhalve niet wel mogelijk is geweest voor dezen tijd hen over de Molukkos (volgens hun verzoek) t’assisteren; hen met een verzekerende, als des vijands magt in Manilla verbroken wordt, dat hunne landen het soulaas daarvan gevoelen zullen; recommandeert hun, bijaldien eenige van onze schepen daar kwamen te paseeren, denzelven allen vriendelijk onthaal en ontzet van verversching te willen doen.... Dit is al de troost, die wij hun voor dezen tijd geven kunnen10. En deze was wel gering: de koningen van Mindanao en Soeloe hadden reeds ingezien, dat zij hun politiek moesten veranderen. Zij maakten vrede met de Spanjaarden en meldden dit aan Jacques Le Febvre, zich verontschuldigende, dat zij het slechts pro forma hadden gedaan om den Spanjaard [67]te abuseeren”. Ondanks deze geruststelling schrijft Le Febvre in waarschuwenden zin aan Pieter de Carpentier: “’t Staet te beduchten van onze assistentie tegens den Spangiaert beginnen te twijfelen. ’t Waere niet goed, [dat zij zich] metten Spangiaert vereenichden......, daar in willichden forten te maecken, gelijck men hier rucht”. Ook gouv.-generaal en raden betuigen hun spijt aan bewindhebbers over het sluiten van het verdrag en wijzen dan vrij uitvoerig op het nut, dat het eiland zou kunnen aanbrengen. “De koningen van Mindanao en Solock zijn zoolang van ons met belofte van adsistentie gevoed geweest, dat zij eindelijk, ziende daar niets op volgde, met de Spanjaarden bevredigd zijn..... ’t Is wel te gelooven, dat zij het niet regt met den Spanjaard meenen, maar ondertusschen brengt de tijd zulke verandering mede, dat zij zich zoo ligt niet van hem zouden kunnen ontlasten als zij wel voornemen. De koning van Serengany heeft mede zijn Goegoege aan den koning van Ternate en aan ons gezonden, om assistentie tegen den Spanjaard te verzoeken, die alreeds een fort op Bessaye gelegd had; op dit eiland [deze kust] van Bessaye heeft de vijand negen vlekken onder contributie, waarvan de drie hem 370 tayl goud ’s jaars opbrengen, behalve nog tribuut van rijst en andere victualiën tot onderhoud van zijn garnizoen; d’andere plaatsen geven mede naar hun vermogen, in voege dat de vijand dit fort buiten zijne lasten met profijt is houdende. De inwoners van Serengany, Bessaye en d’omliggende landen zijn meest heidenen, die ligtelijk tot het Christengeloof kunnen gebragt worden, tot welken einde de Spanjaarden daar eene kerk gebouwd hebben, trachtende vast de heidenen tot hun geloof te trekken. ’t Is een volkrijk land, geeft veel goud, was, honing en schoone rijst in abondantie; item varkens, hoenderen, [68]bokken, visch en allerhande lijftochten. De Ternataan heeft zijn oog mede op deze plaats geworpen. Zoo het mogelijk is, zal hij dezelve trachten onder zijne subjectie te brengen en Moorsch te maken. Wij verstaan, dat op Mindanao en de landen daaromtrent volk in menigte zoude te bekomen wezen, die nog heidenen zijn, ongelijk beter slag en laborieuser als de slaven, die van de kust gehaald worden, zeer bekwaam om UEds. landen te peupleren. Zoo wij de middelen hadden die kwartieren met eene redelijke magt en ervaren personen eens te bezoeken om volk vandaar te halen, wij meenen de Compagnie dienst daaraan geschieden zoude11. Deze berichten worden aangevuld door den brief van Le Febvre aan den gouverneur-generaal, waaruit deze met zijne raden hunne gegevens putten. Het fort der Spanjaarden te Bessaye, Lappetau geheeten, waartegen de vorst van Sarangani onze hulp en die der Ternaten inriep, hoopte hij met twee à drie schepen en de hulp van eenige Ternatanen te vermeesteren. Het lag ongeveer een etmaal zeilens van Tandó, bezuiden Pto Cauit12 aan de oostkust van Mindanao en was bezet met 30 soldaten. Onder de bescherming van het fort was een kerkje gebouwd, dat bediend werd door een daar wonend priester, die met grooten ijver de heidenen tot het katholicisme trachtte te bekeeren. Le Febvre raadde nu aan om de Spanjaarden vandaar te verdrijven en dit te eer, omdat den Bessajers de heerschappij der Spanjaarden, van wie zij veel overlast leden, verdroot en zij, nog heidenen zijnde, gemakkelijk tot het Christendom konden bekeerd worden. De onderneming moest echter [69]geschieden zonder hulp van de Ternatanen, omdat deze ze “Moorsch” zouden maken. Wanneer we er toe overgingen, dan, raadde de gougou van Sarangani, moesten we het Spaansche fort slechten en een ander bouwen in het midden van Bessaye te Liangan13. In het volgend jaar berichtte Le Febvre weder het een en ander aan de bewindhebbers omtrent Mindanao. Er was namelijk een gezant vandaar bij hem gekomen, met zich brengende een brief van den koning. Hierin werd gemeld, dat de koning van Solock met dien van Mindanao in oorlog was geraakt, dat eerstgenoemde door de Spanjaarden werd gesteund, tengevolge waarvan de Mindanaers nu hoopten op Nederlandsche hulp. Volgens den gezagvoerder van de jonk, die den gezant had overgebracht, was Mindanao zeer vruchtbaar. Hij maakte zich sterk elken moesson wel 200 lasten rijst, à 50 realen het last, te kunnen leveren, behoudens veel arak; ook klapperolie, varkens en andere provisie was er vrij goedkoop te bekomen en niet te vergeten ook slaven, “alles in mangelinge van cleeden”. Ook deze gezant moest met een kluitje in het riet gestuurd worden: het kwam nu niet gelegen, maar den volgenden moesson zouden wij er op letten14. Ook dien volgenden moesson echter ontbraken de middelen nog, waarvan het gevolg was, dat bij resolutie van 30 Oct. 1625 de tocht voorloopig werd uitgesteld. [70]


1 Dat we hierin goed slaagden, kunnen we in een brief van Coen aan bewindhebbers lezen, waarin hij zegt, dat de Engelschen den handel op de Molukken, Ambon en Banda hadden moeten staken en hem hadden verzocht, hun volk en goederen op de Hollandsche schepen te mogen overbrengen. Vgl. Tiele, Opkomst, dl. I, blz. LVI.

2 Instructie aan Fred. de Houtman gaande naar de Molukken, in ’t Kasteel Amboyna, 11 Juni, 1621, afgedrukt bij Van Dijk, a. w. blz. 249, noot 3.

3 Brief van Fred. de Houtman aan Coen, 12 Juli, 1621. Reeds gebruikt door Van Dijk, a. w. 249, vv.

4 Tanda is volgens de meening van Tiele Tandoc op de Oostkust. Zie Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 310.

Op de kaart van Blumentritt in Petermann’s Mittheilungen, Ergänzungsheft LXV, komt op de N. O. kust van Mindanao op 9° NB. een plaatsje Tandó voor, wat zeer wel het bedoelde Tanda kan zijn.

5Instructie voor Christaen Francxz oppercoopman gaende met het schip De Hont naer Mindanao” afgedrukt in Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 308 vv. Van deze instructie is reeds gesproken door Van Dijk, a. w. blz. 250.

6 Op het R. A. is het althans niet te vinden.

7 Brief van Houtman aan bewindh., 16 Maart 1622, aangehaald door Van Dijk, a. w., blz. 250, noot, en Tiele, Opkomst, dl. I, Inleiding, blz. LXIII.

8 Het is vreemd, dat kaap Spiritu Sancto alleen genoemd wordt als de plaats, waar de zilverschepen moesten opgewacht worden, terwijl toch door Reaal reeds in 1615 was geschreven aan bewindh. dat zij de embrocadero niet meer zoo precies aandeden. Zie Bijlage I. Tiele meende, dat de gouverneur der Philippijnen, Fajardo, voor het eerst een dergelijk bevel had gegeven na de poging van Barth. Spilberghen in 1620 om de zilverschepen te bemachtigen. Zie Tiele, Bijdr., 5e R., dl. II, blz. 286.

9 Tiele, Bijdr., 5e R., dl. II, blz. 288; Van Dijk, a. w., blz. 251; Gouv.-generaal en raden aan bewindh., 1623; Coen aan bewindh., 6 Sept. 1622 en Coen aan bewindh., 20 Juni 1623, Hs. R. A.

10 Brief van gouv.-generaal en raden aan XVIIen, 27 Jan. 1625, afgedrukt bij Van Dijk, a. w., blz. 252.

11 Brief van gouv.-generaal en raden aan XVIIen, 27 Jan. 1625, afgedrukt bij Van Dijk, a. w., blz. 252.

12 Ik schrijf Tandó; in het oorspronkelijk staat Tandau; eveneens staat in het oorspronkelijk ’t eylant Cauwel. In Heeres, Opkomst, dl. II, blz. 7, noot 1, wordt gesproken van Tandag bezuiden Pto Cauit. Vgl. boven, blz. 63, noot 1.

13 Brief van Jacques Le Febvre aan gouv.-generaal Pieter de Carpentier, 18 Aug. 1624, afgedrukt bij Heeres, Opkomst, dl. II, blz. 6, vv. Ik schrijf Liangan op voorbeeld van Heeres. In den brief staat Ligou.

14 Brief van J. Le Febvre aan gouv.-generaal Pieter de Carpentier, 15 Aug. 1625, afgedrukt bij Heeres, a. w., blz. 47.

Hoofdstuk IX.

De eerste tocht, dien de Hollanders en Engelschen gezamenlijk naar de Philippijnen hadden ondernomen, was, zooals wij medegedeeld hebben, niet met een zeer gunstigen uitslag bekroond. Toch zouden de beide naties zich nog eens voor een dergelijke onderneming vereenigen. Voor dat Coen iets van den afloop wist, of kon weten, gaf hij hieromtrent reeds een bevel aan Willem Jansz. Terwijl deze zich den 3en Jan. 1621 pas op zijn eersten tocht bevond, schreef Coen hem tusschen 14 en 23 Febr.1 uit Ambon, “dat hij toecomende jaer met de Engelschen soo haer daertoe bewegen can, wederom een tocht na de Manilha’s doe(n) ende bij aldien de Engelschen de tocht weygeren en herwaerts keeren, dat ZE. dan alleene macht genoeg hebbende, den tocht doe(n) en soo onse macht alleene niet suffisant is, dat dan met onse vlote na Chincheu loope omme aldaer den Chineeschen handel op Manilha te beletten ende die te procureren, tzij in Batavia of elders, en geordonneert, dat op de custe van China alle Chineesche jonken aentassen sullen, uitgesondert alleene die, welcke met onzen pas na [71]Batavia souden mogen voeren. . . . . . Met alsulcken recht, als zij ons uit China houden, sullen haer daerin doen blijven, tot dat anders resolveren2. Blijkbaar was de invloed van Coen in den raad van defensie zeer groot, want, ofschoon het eerst zeer twijfelachtig was of de Engelschen er voor te vinden zouden zijn, wist hij den 30en Juni dezen raad een besluit te doen nemen, waarover hij Willem Jansz reeds in Februari zijn bevelen had gegeven. Volgens deze resolutie3 moest de vloot van defensie, wanneer zij van haar eersten tocht naar Manila in Japan was teruggekeerd, zich aldaar van al het noodige voorzien en dan wederom naar Manila vertrekken. Op dezen tweeden tocht zou het admiraalschap bekleed worden door Willem Jansz, terwijl Robert Adams vice-admiraal zou zijn. Het Engelsche schip de Peppercorn en het Nederlandsche De Muiden werden uit Batavia als versterking naar Japan gezonden. Uit Ambon zond Houtman De Maan en De Hond, die zich echter, zooals wij gezien hebben, niet hebben kunnen vereenigen met de vloot, maar te Firando binnen liepen en gesloopt werden. Den 28en Oct. 1621 vertrokken de beide jachten Muiden en Peppercorn van Firando naar de kust van Chinchu om aldaar op de jonken te kruisen, die met het begin van den moesson naar Manila zouden varen. Hier werden zij door het ruwe weer verhinderd eenig voordeel te behalen, tengevolge waarvan de scheepsraad [72]besloot om naar de Philippijnen over te steken en zich eerder, dan hun opgedragen was, bij de vloot onder Jansz te voegen. Den 3en Dec. vertrok Jansz zelf met de overige schepen, bestaande uit vier Hollandsche: De Bantam, De Trouw, Haerlem en De Hope, en vier Engelsche: de Engelsche Maen, de Paltsgraef, de Elisabeth en de Bull. Deze vloot voer rechtstreeks naar Manila en zoodra zij op de kust van Luçon verscheen, werd er bij Pangasinan een zeer rijke Chineesche jonk genomen, die het vorig jaar uit vrees voor genoemde vloot in China was achtergebleven. Na nog twee jonken vermeesterd te hebben, sloot men de baai van Manila in, waar de Spaansche vloot, bestaande uit zeven groote schepen, zich wederom te Cavite in veiligheid had gebracht. Toen eenige jonken, alvorens naar Manila te loopen, de kust van Luçon ten noorden van Manila aandeden, werden ze hier door de Spanjaarden gewaarschuwd, waarna zij bezuiden de baai landden, hun goederen losten en vandaar met “chimpans” naar Manila voerden. De onzen, dit vernemende, stuurden eenige schepen om de zuid, die respectievelijk op twee plaatsen vier groote met brandhout geladen jonken vonden en drie, die eenzelfde lading reeds hadden gelost. Deze met nog vele kleinere werden verbrand. In het laatst van Mei 1622 werden De Trouw, De Hope, de Paltzgraef en de Bull, onder bevel van Le Febvre naar Macao gezonden, waar zij een Portugeesch schip, met zijde geladen en voor de Philippijnen bestemd, veroverden. Drie dezer schepen vertrokken daarna naar Firando, het vierde, De Hope, bleef in Macao achter. De overige zes schepen gingen begin Juni van de baai van Manila onder zeil en wierpen in Juli, na nog twee jonken genomen te hebben, [73]wederom voor Firando het anker uit. Dezen keer had de tocht meer voordeel opgeleverd. De Nederlandsche en de Engelsche compagnie verkregen elk als aandeel in den buit ƒ 262912.12.54. Coen schreef dan ook, “dat er rijckelijck soo veel verovert [was] als d’ oncosten sal connen goet maken5. Dat deze kaapvaart, ook zelfs wanneer de onkosten werden goedgemaakt, een groote schaduwzijde bezat, had Coen reeds vernomen uit een brief van Specx6, waarin deze vermeldt, dat verschillende voorrechten, die de Hollanders tot dezen tijd toe in Japan bezeten hadden, waren ingekort. Coen schreef hierover aan bewindhebbers, dat door het vervolgen der Chineesche jonken veel Japanners groote schade leden, waardoor onze reputatie in Japan zeer verminderde en wij en de Engelschen slechts betiteld werden met den eerenaam van zeeroovers7. Jammer, dat tegenover deze vermindering van reputatie en dus achteruitgang van den handel geen rijkere buit werd behaald, om, gewogen op de schaal van vóór- en nadeel, deze te onzen gunste te doen overslaan; maar de vaartuigen, die wij gaarne hadden veroverd, waren ons ook nu weder ontsnapt. Twee groote en twee kleine schepen, ruim voorzien van volk, geschut en zilver, waren benoorden Luçon omgeloopen en hadden behouden de haven van Pangasinan bereikt. Ook waren vier schepen in de baai van Segoura, aan [74]de oostkust van Luçon “recht achter de stadt Manilla gelegen” gekomen en was het zilver over land naar de hoofdplaats gebracht8.

De orde werd op genoemden tweeden tocht beter gehandhaafd. Coen schrijft hierover9: “Desen tocht is redelyck en vredich gegaen, ’t schijnt, dat ’t ééne mes ’t andere in de schede gehouden heeft; d’ eerste reys dreeft d’ een d’ ander met gewelt uytde joncken. In Firando wapende hun d’ een tegen d’ ander, vochten niet weinich ende eenige bleven doodt, waarop den Raedt elck over de syne recht deedt, maer deze reys is ’t Godt loff beter gegaen9. Toch zouden deze gezamenlijke ondernemingen niet meer hervat worden. De Engelschen waren niet in staat ze verder voort te zetten, tengevolge waarvan Adams dan ook bevel had ontvangen met zijne schepen terug te keeren. Ook de Nederlanders wenschten dergelijke tochten niet meer. Coen had aan Willem Jansz opgedragen zich op behendige wijze van de Engelschen te ontslaan door te zeggen, dat hij niets meer in Japan te doen had, maar op avontuur naar Patani, Chiampa of China wilde varen. Hij moest zich dan vereenigen met de vloot, die in April 1622 van Batavia naar China was gezonden10. Overeenkomstig dezen last vertrok Jansz 18 Sept. 1622 uit Japan naar Pehou; den 25en stak echter een hevige storm op, waardoor hij genoodzaakt werd terug te keeren. Maar niet alle [75]schepen liepen behouden te Firando binnen. De St. Crux11 leed schipbreuk. Den 27en Oct. poogde Le Febvre met drie en 5 Nov. de admiraal W. Jansz nogmaals, eveneens met drie schepen, den door Coen gegeven last op te volgen, maar vergeefs. De vaartuigen geraakten van elkander en door het onstuimige weder bezuiden de Pescadores, waarna zij genoodzaakt waren door te zeilen naar Batavia. Achtereenvolgens kwamen ze hier behouden aan. [76]


1 Coen deed in 1621 op zijn tocht naar Banda eerst Ambon aan, waar hij 14 Febr. aankwam en dat hij 23 Febr., na er alles in orde bevonden te hebben, wederom verliet. Brief van Coen en raden aan bewindh., 6 Mei 1621, afgedrukt bij Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 272.

2 Brief van Coen en raden aan bewindh., 16 Nov. 1621, Hs., R. A., gedeeltelijk afgedrukt bij Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 289. Merkwaardig is deze brief zeker. In de instructie van 13 Juni 1620 wordt bevel gegeven slechts vijandig op te treden tegen de Chineezen, die op Manila varen, en in dezen brief van Februari 1621 zien wij, dat zijn later uitgevoerde plannen omtrent China reeds een vasten vorm hebben aangenomen; hierin toch spreekt hij van alle Chineesche joncken aan te tasten.

3 Resolutie van den raad van defensie, 30 Juni 1621, Hs., R. A.

4 Vgl. Oskar Nachod, Die Beziehungen der Niederländischen Ostindischen Kompagnie in Japan, Leipzig, 1897, blz. 175. Dezen schrijver schijnt slechts één tocht van de defensievloot bekend te zijn. Na de instructie, opgemaakt voor den eersten tocht, genoemd te hebben, geeft hij als resultaat gezegde som, die het aandeel van den buit uitmaakte behaald in den tweeden tocht.

5 Coen aan J. Z. Dayman op Solor, 5 Jan. 1623, Hs., R. A.

6 Coen aan bewindh., 20 Dec. 1621, Hs., R. A.; brief van Specx van 20 Sept. 1621, afgedrukt bij Valentijn, a. w., blz. 28, vv.

7 Coen aan bewindh., 20 Dec. 1621, Hs., R. A.

8 J. le Febvre aan den gouv.-generaal P. de Carpentier, 27 Oct. 1623, afgedrukt bij Heeres, a. w., dl. II, blz. 2.

9 Coen aan bewindh., 20 Juni 1623, afgedrukt door Leupe, Bijdr., 3e R., dl. III, blz. 321.

10 Coen aan W. Jansz, 3 Mrt. 1622, Hs., R. A. Deze bevelen waren W. Jansz geworden door middel van het jacht St. Nicolaes, dat 30 Mei 1622 naar Manila was afgevaardigd om ze over te brengen. Men hoopte, dat dit jacht hem eerder zou bereiken, dan de hem via de Molukken gezonden bevelen van denzelfden inhoud.

11 Dit schip behoorde eigenlijk niet tot de vloot van defensie, maar had deel uitgemaakt van de vloot, die onder Reyersz in April 1622 naar China was gezeild. Het was 3 Aug. met tijding voor W. Jansz naar Japan gezonden.

Hoofdstuk X.

Terwijl W. Jansz. met zijn vloot in 1622 voor Manila lag, was de toestand, waarin zich de Spanjaarden bevonden, oogenschijnlijk verre van rooskleurig. De inwoners van Cagayan in het noorden van Luçon en Zanbales op de westkust van dat eiland waren tegen hen in opstand; in Manila waren de levensbehoeften tot ongekend hoogen prijs gestegen, hoofdzakelijk, omdat wij de haven geblokkeerd hielden1, en over hun gouverneur Fajardo hadden zij volstrekt geen redenen om tevreden te zijn. Integendeel, de Audiencia van Manila had reeds in 1621 herhaaldelijk haar beklag over hem ingediend bij den koning en om een nieuwen gouverneur verzocht. Zij verweet hem in drie jaar tijds drie millioen onnut te hebben verspild, zonder dat hij iets tegen den vijand had uitgericht en daartegenover één millioen als particulier eigendom naar Nova Spanje had gezonden2. Toch hadden de [77]Spanjaarden en de Portugeezen tot het jaar 1622 nog geen reden tot klagen. Hoeveel hun handel met China en Japan alleen nog beteekende, leeren wij uit de berichten van Coen aan bewindhebbers. Den 20en Dec. 1621 schreef hij3, dat zes fregatten dat jaar van Macao naar Japan waren gegaan met een waarde van ± drie millioen gulden, terwijl wij uit een volgend bericht van hem4 vernemen, dat den 2en Aug. 1621 twee schepen van Manila naar Nova Spanje waren vertrokken, waarvan er een te Mindoro was gestrand. Het verlies hiervan werd geschat op vijf millioen. Die van Macao, verhaalt hij in denzelfden brief, zonden jaarlijks een kapitaal van 4 à 5000 taels in kleine scheepjes naar Japan en zouden dit jaar wel het dubbele of drie millioen gulden in retour bekomen. Niet minder hadden zij dit jaar naar Manila gezonden. Volgens Coen’s berekening zou de vijand in het geheel wel een 50 millioen alleen aan kapitaal in Indië gebruiken. En dan meenen bewindhebbers al heel wat te doen als zij jaarlijks 5 à 600,000 realen zenden; maar het is een boon in een brouwketel. Geen wonder, dat Coen alles wilde aanwenden om dezen handel, al was het slechts voor een deel, tot ons te trekken. Nadat hij herhaaldelijk hierover aan bewindhebbers had geschreven, gaven deze hem in 1620 en 21 hun wensch te kennen, dat hij op de kust van China een handelsstation zou vestigen.

Terwijl de Hollanders en Engelschen in dezen tijd gezamenlijk poogden den handel der Chineezen op Manila te beletten, was meer en meer het plan gerijpt om den alleenhandel te verkrijgen. Aan de Portugeezen moest Macao ontrukt, of bleek dit ondoenlijk hun handel [78]onderschept worden door kruisers. Ook Manila moest men, zooals dat reeds verscheidene malen gebeurd was, gedurende eenige maanden blokkeeren en bovendien letten op de, uit Nova-Spanje komende, zilverschepen. Het uitzenden der kruisers kon het best geschieden van Macao of een ergens elders te bouwen fort. Wij alleen zouden dan aan Japan, waaraan de handel met China was ontzegd, en aan de verdere landen de Chineesche waren kunnen doen toekomen, wat natuurlijk een onuitputtelijke bron van rijkdom zou zijn. Met dit doel werd in April 1622 een vloot van zes schepen en twee jachten onder bevel van commandeur Reyersz daar heen gezonden, waarbij zich later Nieuweroode met nog vier jachten gevoegd heeft. De geheele lijdensgeschiedenis dezer expeditie mede te deelen ligt niet op mijn weg, terwijl zij bovendien zeer uitvoerig door Groeneveldt is behandeld5. Genoeg zij hier te vermelden, dat de aanslag op Macao mislukte, waarna Reyersz een fort stichtte op Pehou, een der Pescadores, van waar uit hij herhaalde pogingen in het werk stelde om met de Chineezen handelsbetrekkingen aan te knoopen. Noch de oorlog, die den 2en Oct. aan de Chineezen werd verklaard, noch de reis, die Reyersz na de hervatting der onderhandelingen ondernam naar den in de hoofdstad Hoktsioe (Foetsjou) gezetelden gouverneur, hadden het gewenschte gevolg. De Chineezen hielden hardnekkig vast aan hun eisch, dat wij, zoo wij met hen in handelsrelaties wilden komen, de Pescadores zouden verlaten, waarna wij ons dan op Formosa of elders buiten China zouden kunnen vestigen. Toch werd aan Sonck, toen hij den 11en Juni 1624 als plaatsvervanger van Reyersz naar Pehou vertrok, in zijn instructie uitdrukkelijk gelast, Pehou niet te verlaten [79]vóór de Chineezen tenminste gedurende één jaar met ons op Formosa waren komen handelen. Zoodra Sonck in Pehou aankwam, bleek het hem, dat de toestand aldaar geheel en al veranderd was. De Chineezen waren van aangevallenen, aanvallers geworden en trachtten de onzen met een groote troepenmacht uit de Pescadores te dringen. Ofschoon oneindig veel geringer in aantal, waren de Nederlanders misschien toch wel in staat geweest hen met geweld te verdrijven; maar daar allen, die met de Chineezen in aanraking waren geweest, eenstemmig oordeelden, dat men alleen kans had den handel te bekomen, als Pehou verlaten was, besloot Sonck en zijn breede raad, tegen de instructie in, aan den eisch der bewoners van het Hemelsche Rijk gevolg te geven, Pehou te verlaten en zich op Formosa te vestigen. Dienovereenkomstig werd den 26en Aug. met de slooping van het fort op Pehou een aanvang gemaakt en vier dagen later vertrok Sonck naar Formosa om orde te stellen op de aldaar nieuw te bouwen vesting. Omtrent den handel hadden de Chineezen zich bij contract verbonden dien met ons te zullen beginnen. Van monopolie was dus geen kwestie.

Bij de verschillende onderhandelingen, die ten slotte tot dit resultaat geleid hebben, is herhaaldelijk door de onzen de eisch gesteld, dat de Chineezen de vaart op Manila zouden opgeven en eens is dit zelfs, ondanks het groote geldelijke voordeel dat de Combon hieruit trok6, toegestaan onder voorwaarde, dat wij Pehou zouden verlaten. Het ligt niet in mijn plan, wat hierop betrekking heeft, mede te deelen; het bovengenoemde [80]hangt zoo nauw samen met de pogingen der Hollanders om den alleenhandel met de Chineezen te verkrijgen, waarover reeds in den breede door Groeneveldt is geschreven, dat ik het, om niet in herhalingen te treden, wenschelijker oordeel dit hier achterwege te laten. Om dezelfde reden zullen ook de tochten van Pehou uit naar de kust van China om op Chineesche jonken te kruisen door mij slechts ter loops meegedeeld worden, voor zooverre deze noodig zijn voor het algemeen begrip, waarna ik mij wat langer zal ophouden bij den tocht, die van Pehou uit naar Manila is ondernomen.

In de instructie van Reyersz7 lezen wij: “Wij verstaen ende onse meninge is, dat UEd, soo lange ’t noord ooste moesson duert, eenige schepen omtrent Chincheu houden sult, omme de Chinezen de vaert op Manilha ende alle andere plaetsen uitgesondert Batavia, gelijck voorengeseyt is, te verhinderen; soo sulcx daer, gelijck wij meenen, gedaen can worden, sult niet noodig wesen een vloote ofte eenige scheepen naer Manilha te senden, maar bij aldien de Chinezen omtrent Chincheu niet ingehouden connen worden, sal UEd de voornaemste macht houden ter plaetse daer de raedt bevindt, dat den vijandt den Chinezen handel best ende meest verhindert can werden”. Nog voor Macao liggende, was dien overeenkomstig den 27en Juni De Engelsche Beer en het jacht St. Crux opgedragen gedurende 40 dagen tusschen Isla de Lamo, Namoa, Chinchu (Amoy) en de Pescadores te gaan kruisen op de Manila-vaarders. Den 6en Juli voegde De Engelsche Beer zich echter alweer bij de vloot van Reyersz, welk voorbeeld den 21en dier maand door St. Crux gevolgd werd. Dit jacht was slaags geweest met een [81]Chineesche jonk, die het echter niet had kunnen veroveren. Waarom zij binnen den bepaalden tijd terug kwamen, staat niet vermeld.

Hierna werd bijna onafgebroken de handel der Chineezen op Manila belemmerd door de aanwezigheid van Hollandsche vaartuigen op de kust van China, hetzij uitgezonden om te onderhandelen, hetzij bepaaldelijk om te kruisen. Tot laatstgenoemd doel bevonden zich De Groningen en De Engelsche Beer aldaar van 21 Juli tot 21 Sept. Nadat men de hoop om langs vredelievenden weg8 den Chineeschen handel te bekomen opgegeven en daarom den 2en Oct. den oorlog verklaard had, werd Nieuweroode er den 17en met acht schepen heen gezonden, die in het geheel 50 koopvaardij- en 30 oorlogsjonken vernietigden. Den 7en Dec. keerde Van Nieuweroode naar de Pescadores terug en veroverde op den tocht daarheen nog een jonk, die op weg was naar Manila, met een lading van “cleeden en weynich zijde” ter waarde van ƒ 9000. In de baai van Amoy had hij nog vier schepen achtergelaten onder bevel van den opperkoopman Sael. Wel is waar werden door dezen spoedig hierna de vijandelijkheden gestaakt en weder onderhandelingen aangeknoopt, maar voor de Manila-vaarders bleef de haven gesloten. Ja er waren in Amoy zelfs plakkaten aangeslagen, waarin verboden werd naar eenige Spaansche of Portugeesche plaats te varen, omdat de oorlog daaruit ontstaan was. Toch werd door dit alles volgens de meening van Reyersz en zijn raad de handel op Manila nog niet geheel verhinderd, zoodat zij den 14en Aug. besloten het schip De Zierikzee en De Goede Hoope, benevens een jacht, “soo hetzelfde connen missen”, naar de Philippijnen te zenden om op de jonken, die ons te Chinchu mochten ontsnappen, te kruisen en [82]van daar naar kaap Spiritu Sancto te gaan om de zilverschepen buit te maken. Aan dit besluit konden zij echter voorloopig geen gevolg geven. Den 11en Nov. zagen zij zich gedwongen van hun voornemen af te zien. Het groot aantal zieken was hiervan de oorzaak, terwijl ze bovendien meenden niet te kunnen rekenen op de hun toegezegde hulp, die onder commandeur Jansz zich uit Japan bij hen zou vervoegen, maar naar hunne berekening wel voorbij de Pescadores was gedreven. Ook Nieuweroode was, vreesden zij, door den moesson te veel zuidwaarts gedrongen om er zich nog tegen te kunnen opwerken9. Eerst in het volgend jaar zou het plan tot uitvoer komen. Nadat Reyersz de onderhandelingen, door Sael opnieuw opgevat, voortgezet had en daarvoor zelfs, zooals wij gezien hebben, eene reis had gedaan naar den in Hoktsioe zetelenden gouverneur, keerde hij over Amoy terug. Hij had, zonder het ooit van plan geweest te zijn, den gouverneur beloofd de Pescadores te verlaten. Over het opgeven van den handel op Manila had hij niet eens durven spreken. Toch werd hem nog in Amoy zijnde verteld, “dat de gouverneur een houten bord in zijn provincie heeft laeten omdragen datter niemand en zoude vermoogen van dat jaer naer eenige onzer vijanden plaetse vaeren, oock mede geen zijde waeren uyt laeten voeren, anders dan de twee voorname joncken, die naer Batavia souden gaen10. Dit [83]verbod is echter óf nooit uitgevaardigd óf spoedig ontdoken, want den 15en Maart 1623 naar Pehou teruggekeerd, hoorde Reyersz den 2en April reeds, dat er twee jonken uit Amoy waren vertrokken naar Siam en eenige naar Manila, terwijl acht of tien dagen later nog eenige naar laatstgenoemde plaats hoopten onder zeil te gaan. Reeds voor Reyersz dit ter oore was gekomen, had hij den 29en Maart besloten een schip naar Manila te zenden om den handel op die plaats te belemmeren, maar nu de Chineezen aldus “contrarie haer belofte” handelden, kwam men den 6en April in zooverre op die resolutie terug, dat er niet één maar twee schepen heen gezonden zouden worden, te weten De Zierikzee en De Engelsche Beer, die “met d’ allereerste bequamen wint ende weder na de Manilhas sullen vertrecken, om aldaer op de joncquen te passen, ende soo lange op do cust te houden, als gevoechlijck can geschieden, al waer het tot ultmo. May, ende alsdan van daer vertrecken na Maccauw11. Tot opperbevelhebber over deze beide schepen werd aangesteld Theunis Jacobsz Engel, schipper van De Zierikzee. Den 7en April gingen ze onder zeil en keerden 4 Juni terug. Zij hadden op de kust van Luçon twee jonken buit gemaakt, die zij, na bemanning en lading er uitgelicht te hebben, aan de vlammen prijs gaven. Een derde jonk, die den 18en Mei op den terugweg werd veroverd, namen zij mede. De waarde van de veroverde goederen was zeer gering, maar het aantal gevangen gemaakte Chineezen bedroeg het vrij aanzienlijke getal van 800. Naar de kust van China12 werden hierna nog herhaaldelijk tochten ondernomen. Van den 30en Juni tot 16 Aug. kruisten daar vier [84]schepen, onder bevel van den ons bekenden Christiaan Francxz. Nog den 20en van dezelfde maand ging Reyersz naar Amoy met vier schepen om nu weder eens te pogen met de Chineezen in onderhandeling te treden. Voor Manila bleef dit echter hetzelfde. We lezen dit duidelijk uit een brief door Reyersz, aldaar zijnde, aan den totock Chiam Soutchia geschreven. “Ons is niet onbekent, dat UE ondersaten vele jaren met die van Manilha gehandelt hebben. UE is ook niet ontwist dat die van Manilha ende Macau ons doodtvijanden zijn, derhalven volgens den last van onsen prins niet connen toelaten, dat hun van eenige natien toevoer geschieden13. De haven bleef bezet tot 6 Sept, den datum waarop Reyersz weder naar de Pescadores vertrok; maar den 5en Oct. werd Francxz er reeds weder met vier schepen heengezonden om de onderhandelingen voort te zetten. Ook hij had geen succes, maar werd op verraderlijke wijze door de Chineezen gevangen genomen, waarna de schepen werden terug geroepen. Het gevolg van het verraad der Chineezen was, dat den 20en Jan. 1624 drie schepen naar Amoy onder zeil gingen om over die trouwelooze daad wraak te nemen. Van deze keerde De Engelsche Beer niet naar de Pescadores terug, maar kwam den 30en Maart in Batavia aan. Van de beide andere vaartuigen staat niets vermeld; wij kunnen alleen nagaan, dat zij eenigen tijd gekruist hebben langs de Chineesche kust. Nemen we nu nog in aanmerking, dat behalve door deze gemelde tochten, de zee voortdurend onveilig werd gemaakt door schepen die af- en aanvoeren van Batavia naar Pehou, dan wekt het zeker onze bewondering, dat er nog Chineezen gevonden werden, die ondanks de gevaren, waaraan zij zich blootstelden, den moed [85]bezaten naar Manila over te steken. Dat echter alle opofferingen, die men zich gedurende twee jaar had getroost om het monopolie te verkrijgen, geheel nutteloos waren geweest, zooals Groeneveldt betoogt, is mijns inziens onjuist14. Wij hadden onzen vijanden zeer zeker een geduchte schade berokkend. Deze te berekenen is natuurlijk niet doenlijk, daar de vrees om in handen der Hollanders te vallen minstens even vele jonken heeft weerhouden, als er door ons genomen zijn. ’t Is waar, gouverneur-generaal en raden schrijven spijtig aan bewindhebbers: “Sij en wij hebben nu oock bij experientie bevonden, dat we alle canalen van de rivier van Chincheo niet bezet kunnen houden; item, dat onse sobere macht de ruime see soo niet besetten can ofte van 26 joncken, die ’t voorleden jaer van Chincheo en andere quartieren gegaen zijn, echappeerten ongelijk meer als er genomen werden15. Voor Carpentier is het dan ook eene teleurstelling geweest, dat zij den handel der Chineezen niet met één slag konden doen ophouden. Hij, hierin gesuggereerd door zijn voorganger Coen, had er stellig op gerekend, en toen dit niet mogelijk bleek, was spijt natuurlijk de grondtoon van zijn schrijven en kon hij er niet mee tevreden zijn alleen te hebben verkregen, dat Manila was achteruitgegaan. Door het turen naar het begeerlijk doel, monopolie, was men blind voor het reeds verworven voordeel. Toch was het niet onbekend, dat Manila veel schade leed. Een gezaghebber van een Portugeesch navet had medegedeeld, dat er maar één klein scheepje uit Nova-Spanje met 200.000 realen in Manila was aangekomen, terwijl er nog drie andere verwacht werden. Volgens hem stond de handel daar slecht. In twee jaar waren er geen Chineesche jonken geweest [86]en geen schepen uit Japan of Macao, dan een klein Portugeesch vaartuig met hout. Van daar dan ook, dat vele inwoners naar Nova-Spanje verhuisden. Ja, indien er in Europa geen algemeene vrede werd gemaakt, dan zou men den geheelen Portugeeschen en Spaanschen staat in Indië voor verloren kunnen houden. Ook vermeldde dezelfde berichtgever nog, dat er eenige galjoenen en galeien op stapel waren gezet16. Deze berichten waren, het valt niet te ontkennen, overdreven. In 1623 waren in Amoy nog aan 14 jonken passen gegeven voor Manila. De mededeeling echter omtrent Manila’s achteruitgang wordt bevestigd door een brief van Pieter de Carpentier aan bewindhebbers, waarin hij schrijft, dat in Wancan, een plaats omtrent zeven mijlen benoorden Tayouan, een jonkje uit Manila was aangekomen, waarvan de gezagvoerder had gezegd, dat in 1624 geene Chineesche jonken in Manila geweest waren en dat vele Chineezen en Japanners vandaar vertrokken “wegens de doode neeringen en tevens ’t quaet tractement van de Spanjaarden17. Ook het bericht, dat er een Spaansche vloot werd uitgerust, is juist18. De Spanjaarden hoopten hiermee de onzen van de kust van China te verjagen19. Zoover is het niet gekomen, maar er blijkt uit, dat zij er zeer veel aan hechtten, er groote onkosten voor over hadden om den handel op China wederom onbelemmerd te zien20. [87]


1 Coen aan bewindh., 6 Sept. 1622, Hs., R. A., en “Verclaringe van Jonas Adriaensen (uitgevaren met Swarte Teunis, gevangen in de Tidore, gebracht naer Manilias) van eilanden van natividas tot het eylant van Mindanao”. Deze verklaring is aan admiraal l’Hermite meegegeven om hem inlichtingen over de Philippijnen te verschaffen (Hs., R. A.). Hierin lezen wij: “De stad Manilla moet meest te water geproviandeert worden, want met dat Wittert daer lach liep de rijs de Gantam op 4 enkele realen. Men koopt gemeen 25 Gantam voor 5 ofte 6 realen, dat is zooveel als een hanega; het compt al van ’t zelfde eylandt van Clocas, Cangayan en andere plaetsen”.

2 Coen deelt dit mede in een brief aan bewindh., van 26 Jan. 1622 (Hs., R. A.). Hij put dit uit onderschepte brieven van de Audiencia aan den koning van Spanje. Dit door de Audiencia ingediende beklag over Fajardo was blijkbaar niet bekend aan Blumentritt, die in Holl. Angriffe, blz. 23, zegt: “Fajardo wehrte sich so gut es gieng”; terwijl hij hem even verder noemt “den wackeren”.

3 Coen aan bewindh., 20 Dec. 1621, Hs., R. A.

4 Coen aan bewindh., 21 Jan. 1622, gebruikt door Tiele, Bijdr., 5e R., dl. II, blz. 287.

5 W. P. Groeneveldt, “De Nederlanders in China”, Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, 6e R., dl. IV.

6 Combon, het Chineesche Koen-boen, is een titel, die destijds aan den gouverneur-generaal gegeven werd; hier bedoelt men echter den te Hoktsioe (Foetsjou) gevestigden gouverneur der provincie Hokkiën. De voordeelen, die deze trok uit den handel met Manila, werden door de Chineesche gezanten op wel 80.000 realen per jaar geschat. Zij rekenden, dat er door elkander 40 jonken Manila bezochten, die elk 2000 realen tol betaalden. Vgl. Groeneveldt, Bijdr., 6e R., dl. IV.

7 “Instructie voor den Ed. Commandeur Cornelis Reyersz en de raad van de vloote naer de cust van China varende,” afgedrukt bij Groeneveldt, Bijdr., blz. 312.

8 Het buitmaken van Chineesche jonken, die op Manila voeren, werd niet als een vijandelijkheid tegen de Chineezen beschouwd.

9 Uit mijn vorig hoofdstuk is reeds gebleken, dat het vermoeden omtrent de schepen van Jansz. juist was. Van Nieuweroode waren ook werkelijk drie schepen te ver afgezakt en gedwongen naar Batavia door te zeilen, terwijl wij gezien hebben, dat Nieuweroode zelf eerst den 7en Dec. naar de Pescadores terugkeerde.

10 Reyersz was nl. ook met den gouverneur overeengekomen, dat er 2 jonken met handelswaren naar Batavia zouden gaan, tegelijk met zich voerende twee gezanten, die direct met onzen gouverneur-generaal zouden onderhandelen. Dat dit verbod werkelijk zou zijn uitgevaardigd, acht Groeneveldt, Bijdr., 6e R., dl. IV, blz. 165, zeer wel mogelijk, maar volgens hem volgt daaruit nog niet, dat de Chineesche autoriteiten aan onzen eisch van monopolie toegaven, maar alleen, dat zij voorloopig deze bron der moeilijkheden stoppen wilden.

11 “Extracten uit de resolutiën van den raad van Reyersz, 11 April 1622–23 Sept. 1623”, afgedrukt bij Groeneveldt, in Bijdr., blz. 411 als bijlage VI.

12 Brief van C. Reyersz aan gouv.-generaal en raden, 26 Sept. 1623, afgedrukt bij Groeneveldt, Bijdr., blz. 458.

13 Zie den brief van Reyersz aan totock Chiam Soutchia van 27 Aug. 1623 afgedrukt bij Groeneveldt, Bijdr., blz. 204.

14 Groeneveldt, Bijdr., blz. 291.

15 Gouverneur-generaal en raden aan bewindh., 4 Maart 1624, Hs. R. A.

16 Brief van den gouv.-generaal en raden aan bewindh., 29 Jan. 1624, Hs., R. A.

17 Brief van P. de Carpentier aan bewindh., Jan. 1625, Hs., R. A.

18 Gouv.-generaal en raden aan bewindh., 4 Maart 1624, en Corn. van Nieuweroode te Firando aan P. de Carpentier, 3 Dec. 1624 (Hs., R. A.) De laatste spreekt van 8 groote galjoenen en eenige mindere schepen, 6 groote galeien en eenige fregatten.

19 Dagregister van het Kasteel van Batavia, 27 Jan. 1624, uitgeg. door Mr. J. E. Heeres.

20 Het bericht bij Blumentritt, Holländische Angriffe, blz. 23, dat de pogingen der Jezuïeten om de Spaansche heerschappij over het eiland Mindanao uit te strekken door Hollandsche schepen werd verhinderd, kan ik niet toelichten, daar hierover niets door mij gevonden werd.

Hoofdstuk XI.

Wij hebben gezien, dat de Nederlanders alle pogingen in het werk stelden om den winstgevenden Chineeschen handel aan de Spanjaarden te onttrekken. In dezen zelfden tijd werd tegen de Spanjaarden in de Molukken slechts zeer weinig, zoo goed als niets ondernomen. Reeds is er door mij op gewezen, dat Lam door J. P. Coen werd teruggeroepen, daar hij de bevelen omtrent het slechten der forten niet had uitgevoerd, terwijl ook het feit, dat hij de Ternatanen hulp had verleend tegen de Tidoreezen en Spanjaarden, Coen’s misnoegen had verwekt. De Houtman werd als zijn opvolger aangewezen. Maar ook deze vond, evenals de meeste ambtenaren in de Molukken, de hem in zijn instructie meegegeven bevelen verkeerd. Ontnamen wij den Ternatanen de hen beschermende forten, dan zouden zij zich vereenigen met de Tidoreezen en de Spanjaarden en zeker onze ergste vijanden worden, meenden De Houtman en zijn raden. Coen was het echter niet met hem eens en dus werd De Houtman eveneens teruggeroepen en in Maart 1623 vervangen door Jacques le Febvre. Wij zien, Coen hield hardnekkig vast aan zijn eens genomen besluit en zijn opvolger Pieter de Carpentier drukte nauwkeurig zijn voetstappen. De gelden, die de Compagnie jaarlijks moest uitgeven voor de Molukken, waren niet evenredig met de voordeelen. De kosten moesten verminderd worden en dus—enkele forten gesloopt! Hadden wij dan al onze [88]krachten op de kust van China en tegen de Philippijnen verspild? Waren wij niet bij machte de Spanjaarden uit de Molukken te verdrijven, zooals De Houtman dit wilde? Was dit geschied, zou men dan niet op betere wijze tot vermindering van uitgaven zijn gekomen? Volgens Coen, niet. Hij wantrouwde de Ternatanen, ook dan wanneer zij schenen onze vriendschap te zoeken. Hij zag wel in, dat zij zeer gaarne hun gewesten hadden bevrijd van vreemdelingen, die hen dwongen hunne producten voor minder dan de helft van de waarde af te staan, terwijl dat mindere dan nog werd betaald in rijst en kleederen van twijfelachtige qualiteit. Dat nu deze Ternatanen ook aandrongen op de verdrijving van de Spanjaarden, zou Coen reeds huiverig gemaakt hebben aan hun verlangen te voldoen, maar er was meer. Hij begreep, dat ze door de nabijheid der Spanjaarden ook beter in bedwang werden gehouden, daar zij onzen steun niet konden missen, zoolang de Spanjaarden hen bedreigden. Bovendien zouden wij ons nog op andere wijze benadeelen door het nemen der Spaansche forten. Men liep dan toch gevaar, dat de Engelschen, volgens het ons bekende in 1619 gesloten accoord, aanspraak zouden maken op het medebezit van het veroverde. Dit waren dus de eigenlijke redenen, waarom de Nederlanders zoo weinig in de Molukken tegen hunne vijanden uitrichtten. Ofschoon de macht der O.-I. Compagnie in de Molukken in deze jaren zeer gering was,—Le Febvre schreef in 1624 dat hij slechts één jacht, dat lek was, tot zijn beschikking had1,—ondernamen de Spanjaarden toch niets tegen ons. Zij waren daartoe niet in staat en hadden in de Molukken gebrek aan alles. Steeds werden de Tidoreezen gepaaid met beloften, [89]maar de hulp die opdaagde, was ternauwernood voldoende om de zaken loopende te houden. De vriendschap der Ternatanen voor ons nam toe of af, alnaarmate de hulp, die de Spanjaarden uit Manila ontvingen, klein of groot was. In 1624 werden er zelfs door den gouverneur-generaal en raden aan de bewindhebbers geruchten meegedeeld van een vereeniging van de Spanjaarden, Tidoreezen en Ternatanen tegen ons. Deze geruchten bleken waarheid te bevatten. In Mei 1623 was de nieuwe Spaansche gouverneur der Molukken, Pedro de Heredia, met een vrij groote macht, twee galeien, drie kleine fregatten en nog een ander vaartuig, uit Manila gearriveerd, waarvan de genoemde vereeniging het gevolg was geweest. Bovendien werd de komst van nog twee galeien in ’t vooruitzicht gesteld. Le Febvre zag hier tegen een harden strijd tegemoet en vroeg dus een versterking van twee à drie schepen. Ofschoon gouverneur-generaal en raden niet geloofden, dat het zoo’n vaart zou loopen, stuurden zij toch een flink schip, De Trouw, met 109 koppen naar de Molukken. Men had in Batavia echter goed gezien. De Ternatanen konden ter wille van den buit niet nalaten een klein Portugeesch fregat te nemen, wat natuurlijk den oorlog met de Spanjaarden weder deed uitbreken. Met de Tidoreezen bleven zij echter in vrede2. In de Molukken was dus voor de Spanjaarden, tengevolge van de door de Nederlanders gevoerde politiek, de toestand wel eenigszins verbeterd. Wij hebben, in het vorig hoofdstuk gezien, dat de handel in Manila zeer was achteruitgegaan, waardoor alles er zeer duur was geworden en dat ernstige klachten tegen den gouverneur Fajardo waren ingebracht. [90]Ondanks dien tegenspoed,—misschien was het, den aard der Spanjaarden in aanmerking genomen, beter gezegd, tengevolge van dien tegenspoed,—betoonden de Spanjaarden in 1623 en volgende jaren een grootere bedrijvigheid. Naar Japan hadden zij in 1623 een ambassadeur gezonden met groote geschenken voor den keizer, om dezen gunstig te stemmen voor een hernieuwing van de vriendschapsbetrekkingen met Spanje en hem den dood van Philips III mede te deelen. Dit mislukte echter. De geschenken, waaronder een gouden servies, een wagen met muildieren enz. werden geweigerd en de gezant keerde onverrichterzake naar Manila terug met een uit Nova-Spanje gekomen schip, dat met 300 koppen bemand was3. De vrij aanzienlijke macht, die onder Heredia in de Molukken was aangekomen, moest niet alleen dienen om de forten op genoemde eilanden te versterken, maar was tevens bestemd tot vestiging van de Spaansche macht te Menado op Celebes door het stichten van een fort aldaar, dat de Spanjaarden, uit Manila naar de Molukken komende, dan eerst zouden aandoen om volk en levensmiddelen in te nemen. Ook Macao was op verzoek der Portugeezen in hetzelfde jaar met een afdeeling van 120 soldaten van Manila uit versterkt4. Toen in 1624 de gehate Fajardo was gestorven, werd de ons bekende oud-gouverneur der Molukken Geronimo de Silva wederom, evenals na den dood van Don Juan [91]de Silva, tot gouverneur ad interim benoemd5. Er waren dit jaar twee schepen uit Amerika te Manila aangekomen met een groot kapitaal aan zilver en veel soldaten, en hiervan maakte de nieuwe gouverneur gebruik om de Molukken te versterken met twee fregatten, uit Otong daarheen gezonden. Ook was een eskader naar de Molukken onderweg geweest, maar teruggekeerd, omdat de vlootvoogd en veel volk onderweg gestorven waren6. Op de rivier van Siam werd er zelfs offensief opgetreden door de Spanjaarden. Het jacht Cleen Zeeland, 16000 realen Japansch zilver en “twee cassen roode lakenen” inhebbende, werd den 26en Aug. 1624 door hen genomen. De Siameezen maakten op bevel van hun koning, daartoe door de onzen aangezet, het jacht den Spanjaarden wel is waar weder afhandig en gaven het ons terug, maar de inhoud was en bleef zoek7. Het laatste wat door Geronimo de Silva tijdens zijn gouverneurschap tegen de onzen werd ondernomen, was een poging om een Hollandsche scheepsmacht uit de Philippijnsche wateren te verdrijven.

Reeds den 23en April 1623 was een vloot van elf schepen bemand met 1637 koppen, uitgerust op last van de staten-generaal volgens een ontwerp van prins Maurits, uit Goeree vertrokken onder bevel van Jacques l’Hermite, G. H. Schapenham en Jan Willemsz Verschoor. Het doel van deze vloot was “naar Amerika te zeilen, den vijand daar zooveel mogelijk afbreuk te doen, te trachten de galjoenen, die jaarlijks uit [92]Manila te Acapulco binnenvielen, zoo mogelijk te onderscheppen en daarna naar de Philippijnen over te steken, om de Chineesche jonken waar te nemen”. De resultaten van dezen tocht, voorzoover zij met ons onderwerp in betrekking staan, zullen wij eerst later behandelen, om ons nu bezig te houden met de hulp, die de gouverneur-generaal P. de Carpentier en zijne raden besloten hadden deze vloot, de Nassausche genoemd, in de Philippijnsche wateren te doen toekomen. Aan Sonck en zijn raad op Pehou (toen reeds op Formosa) en den admiraal l’Hermite werd overgelaten te bepalen, wat met de vereenigde vloten tegen Manila zou worden uitgericht. Sonck en zijn raad vonden goed zes schepen en drie Chineesche jonken naar Manila te zenden, onder bevel van Pieter Muyser. Hem was opgedragen de Nassausche vloot, die in April ongeveer voor Manila verwacht werd, van victualiën te voorzien en zich met haar te vereenigen. Hij moest zooveel mogelijk zorgen, dat geen Chineesche jonken, noch Spaansche- of Portugeesche jachten de Philippijnen bereikten en verder den vijand zooveel mogelijk afbreuk doen. Sonck achtte het niet geraden “iets tegen Manilha of het fort Cavite te attenteeren,” maar, schreef hij, “hebben voorgedragen en gerecommandeert eenige vliegende tochten in ’t landt te doen om menigte van volck ter peuplatie van Batavia, Amboyna en Banda te becomen8. Den 27en Jan. ging Muyser met Het Wapen van Zeelandt, [93]Noord-Hollandt, Oranje en de jachten De Haen, Victoria en De Fortuin van Formosa onder zeil. De bemanning bestond uit 432 koppen en men had voor acht maanden levensmiddelen aan boord. De Fortuin en De Victoria werden vooruit gezonden om de drie9 Chineesche jonken te waarschuwen, dat de Hollandsche schepen zee gekozen hadden. De Fortuin keerde denzelfden avond nog terug zonder de jonken gezien te hebben; De Victoria zullen we later eerst weer ontmoeten. De vijf overige schepen kregen 2 Febr. reeds kaap Bolinao in het gezicht en den 3en Wittertseiland, waar zij bemerkten, dat de Spanjaarden van hun komst aan de bewoners van Manila bericht gaven door het branden van vele vuren. In de baai van Manila aangekomen, stelden de onzen een onderzoek in naar de macht van den vijand; Oranje en Noord-Hollandt waagden zich zoo dicht bij de stad en het fort, dat ze het hadden kunnen beschieten en de menschen zeer goed konden waarnemen. Over de daar aanwezige scheepsmacht behoefden zij zich voorloopig niet ongerust te maken. Deze bestond uit een vrij groot schip en vier galjoenen, die echter alle in zulk een toestand verkeerden, dat ze niet binnen een maand zouden kunnen uitloopen. Slechts één galei en één jacht waren in goeden staat. De Hollandsche schepen hielden zich geruimen tijd bij het eiland Mariavele op, waar ze ook eenige keeren landden om hout en ballast in te nemen. Den 17en Febr. werden ze bij een dergelijken landtocht overvallen, wat het verlies van zeven man tengevolge had. Slechts twee lichamen vonden de onzen terug, waarvan de vijand de hoofden als zegeteekenen had meegevoerd. De vijf anderen waren [94]den Spanjaarden blijkbaar levend in handen gevallen en als gevangenen meegevoerd. Den 18en naar Wittertseiland onder zeil gegaan, namen zij een Chineesche jonk met hout geladen, waarop zich slechts zeven Chineezen bevonden. Na nog eenige dagen vergeefs gekruist te hebben, ontdekten zij den 26en een zeil, wat tot groote vreugde beiderzijds het jacht Victoria bleek te zijn. Dit schip had de opdracht volbracht en de jonken gewaarschuwd. Deze hadden echter niet in zee kunnen komen, naar hun zeggen, wegens den lagen waterstand. Tot den avond van den volgenden dag wachtte De Victoria te vergeefs op de Chineesche scheepjes en zeilde toen weg naar de Philippijnen, in de hoop aldaar de Hollandsche vloot aan te treffen. Hierin was het jacht niet gelukkig. Bijna een maand kruiste het langs de kust, waagde zich zelfs tot op vijf mijlen voor de baai van Manila, zonder iets van de vloot te bemerken, tot eindelijk de lang verwachte Hollandsche zeilen zich aan den horizont vertoonden, terwijl den volgenden dag, den 27en Febr. zich ook eindelijk twee van de drie Chineesche jonken bij de vloot voegden. Zij vertelden zes dagen na het vertrek van De Victoria te zijn uitgeloopen; één van de drie echter, niet goed bezeild zijnde, was terug gekeerd en had waarschijnlijk koers gezet naar Tayouan. “De ware rede zal wel zijn,” schrijft Muyser aan Sonck, “dat die derde jonk is terug gekeerd om een dergelijk scheepje, dat door hen afgeloopen was, in veiligheid te brengen”. Veel voordeel hebben ze niet van de Chineezen gehad, daar ze steeds van de vloot afdwaalden, zich liever ophoudende in de nabijheid van de kust, dan in open zee. Na den 3en Maart verdwenen ze voor goed, waarover Muyser en zijn tochtgenooten zich echter niet al te zeer bedroefden, omdat ze meer last dan nut van hen hadden [95]ondervonden. Van veel meer ongerief was het gebrek aan drinkwater, waardoor zij herhaaldelijk genoodzaakt waren aan land te gaan, om te zien of ze geen plaats konden ontdekken, waar dit geschikt te bekomen was. Den 15en was het geluk hen gunstig. Op 16° 15´ vonden zij een baai, door hen betiteld “Muyserbaai”, waar niet ver van het strand, het water uit drie aderen uit den grond te voorschijn kwam. De qualiteit was “schoon en liefelijck”, de quantiteit “soude men nauwelijks verwenschen10. De inwoners toonden zich zeer vijandig en moesten door musketschoten op een afstand gehouden worden. Het land ingaande kwamen zij in een dorp, dat door de bewoners verlaten was. Er werd daar suikerriet en bananen aangetroffen. Muyser had streng bevel gegeven niets te beschadigen om te zien of de bewoners naderhand niet eenigszins gewilliger zouden toestaan, dat er water gehaald werd. Na hiervan een voldoende hoeveelheid ingenomen te hebben, kozen ze weder zee en ontdekten den 13en April zeven zeilen, welke zij dadelijk voor Spaansche herkenden. Toen deze vijandelijke vloot op hen afkwam, besloten Muyser en zijn raad verder zeewaarts te gaan, om de Spanjaarden van een aanval te weerhouden. Deze toch bleven liefst dicht onder de kust, om zich aldus in tijd van nood met een vaartuig, dat zij daartoe altijd tot hun beschikking hadden, gemakkelijk te kunnen redden. Zij schenen nu echter hunne beschroomdheid te overwinnen en trachtten de onzen in te halen, wat hun niet dadelijk gelukte, ofschoon het jacht De Haen slechts zeer langzaam vorderde. Maar den volgenden dag waren zij in de nabijheid der Hollanders gekomen en nu moest men wel tot het gevecht overgaan. Het jacht Victoria, dat voor den wind gaande zeer slecht bezeild was, zou door de bemanning, nadat het [96]in brand gestoken was, verlaten worden, indien de galei er op afkwam. De schipper van dit jacht, een zekere Keyser, behoorde blijkbaar niet tot de heldhaftigen, daar hij al zeer spoedig bevel gaf het jacht te verlaten, “vóór het in eenig peryckel was”, schrijft Muyser, en zelf een der eersten was, die zich in de boot bevond, terwijl hij verzuimd had het aan de vlammen prijs te geven. Overigens ontvingen de drie Hollandsche schepen—De Fortuin en De Haen zeilden vooruit, daar zij niets konden uitrichten—de Spanjaarden zoo goed, dat zij moesten afdeinzen. Bij den tweeden aanval “trommelden (zij) er met (hun) driën gelijckelijck, principalijck op hunnen admirael soo op, dat zij genoodsaeckt waren ’t aen boort comen voor die tijt t’ excuseeren”. De Spaansche admiraalsvlag werd ingenomen en bleef gedurende twee uur om den stok geslagen, terwijl de galei tusschen het kleine jacht en het admiraalschip af- en aanvoer. De Hollanders veronderstelden, dat dit plaats had, omdat de admiraal Geronimo de Silva gesneuveld was en er een andere moest benoemd worden door de zich misschien aan boord van het jacht bevindende leden van de Audiencia. Dit was echter, zooals wij later zullen zien, niet het geval; maar wat ook de reden geweest zij, de aanval werd niet hernieuwd, de vijand liet de onzen langzamerhand van zich wegloopen en keerde zelf landwaarts. Reeds den volgenden dag besloten Muyser en zijn raad wederom naar de kust te zeilen, maar daar in de instructie uitdrukkelijk stond zich voor den vijand te wachten, zoolang de Nassausche vloot niet met hen vereenigd was, werd er bepaald zeven à acht mijlen van de kust heen en weer te kruisen. Den 17en Mei eerst mocht het hun gelukken, tenminste eenig resultaat van hun volharding te verkrijgen. Zij bemachtigden een jonk van Chinchu naar Manila gaande, [97]waarop zich 219 Chineezen bevonden. De inhoud was van zeer weinig waarde. “Als gij hier waart geweest”, schrijft Muyser aan Sonck, “zoudt ge de jonk met lading en al in den grond of in brand hebben gestoken........ als alles op ’t strand gelegen had, ick meyne niet één van ons daarvoor 200 realen van achten had gegeven11. Nadat alles van waarde er uit genomen was, werd de jonk verbrand, en daar de gezagvoerder meegedeeld had, dat er met hem nog vijf à zes dergelijke scheepjes waren uitgevaren, bleef men nog eenige dagen kruisen. Maar toen men niets meer ontdekte en ten laatste de hoop had opgegeven de Nassausche vloot nog te zullen aantreffen, besloot men den 22en Mei dit vaarwater te verlaten. De Noord-Holland werd met de gevangene Chineezen naar China gezonden om daar te wachten op den noordermoesson en dan verder naar Batavia door te zeilen. De Haen werd opgedragen naar Tayoean te gaan12 terwijl de overige schepen, Het wapen van Seelandt, Oranje en De Fortuin eerst Macao zouden aandoen en daarna naar Tayoean koers zetten. Tot nog toe had men niet veel menschenlevens te betreuren, slechts 26, terwijl er 20 zieken waren. Den 1en Juni kregen de laatstgenoemde schepen de kust van China in ’t gezicht, waar ze nog eenigen tijd bleven kruisen en het geluk hadden op de hoogte van Macao twee Portugeesche jachten buit te maken, waarvan er een in plaats van het verlorene [98]Victoria gedoopt werd13, het andere, Tayoean. Den 7en zagen zij tot hun verwondering De Noord-Holland weder. Dit schip was door tegenwind opgehouden. Den 2en Juli ging het op nieuw naar Batavia onder zeil en kwam den 23en Nov. 1625 aldaar behouden aan. De Chineezen hadden het echter hard te verantwoorden gehad. Van de 219 waren er slechts 46 in leven gebleven en deze werden nog doodziek aan wal gebracht. Op denzelfden dag dat De Noord-Holland voor de tweede maal naar Batavia op weg ging, vertrok P. Muyser met Het wapen van Seelandt en het veroverde jacht Tayoean naar Formosa, terwijl De Oranje, De Fortuin en De Victoria nog eenigen tijd voor Macao zouden blijven kruisen. Pieter Muyser kon er zich niet op beroemen veel tot nut van de Compagnie te hebben uitgericht. Hiervoor was zijn vloot echter ook niet voldoende uitgerust. Terecht schrijft De Carpentier dan ook aan bewindhebbers: Het succes had grooter kunnen zijn, indien ’s lands vloot “haar ordre in het aandoen van Manilla beter hadde naergecomen, gelijck se sonder eenich verlet wel hadde conne doen”. Waarom het dan niet gebeurd is? Hierop is geen afdoend antwoord te geven. Misschien moet men de oorzaak zoeken in het ontijdig sterven van den admiraal van de Nassausche vloot, Jacques l’Hermite. Nog niet halfweg, moest hij reeds den 2en Juni 1624 den tol aan de natuur betalen en werd als admiraal opgevolgd door Gheen Huigen Schapenham. Deze beschrijft ons zijn tocht in een brief aan Carpentier14. Na den Spanjaarden op de kust van Amerika eenig nadeel te hebben berokkend, is de vloot [99]naar het eiland Puna gezeild, van waar zij naar Acapulco vertrok om er den 28en Oct. aan te komen. Daar bleven zij kruisen tot eind Nov., waarna het besluit genomen werd naar de Ladrones over te steken, omdat de tijd waarop de schepen gewoonlijk uit Manila in Acapulco kwamen toch voorbij was. Den 26en Januari 1625 werden de ankers voor de Ladrones uitgeworpen: “en na ons alhier eenigszins ververscht te hebben,” schrijft Schapenham, “soo is bij mij ende den Raedt geresolveert, dat men de enterprise, die ons bij de instructie belast wordt, op de chineesche joncken in de Manilhas in het werck te stellen, soude laten berusten ende ons cours recht toe naer de Moluccas stellen om dies wille, dat het de vlote, die als doen maer van drie maenden victualie voorzien was, onmogelick soude geweest zijn, de comste van de Chineesche joncken in de maendt van April te verwachten, maer door faulte van vivres genoodsaekt zijn geweest voor de comste derselver uit de Manilhas te scheijden”. Schapenham wist dus niet, dat de vloot onder Muijser hem voor Manila zou opwachten met levensmiddelen. Het stond trouwens ook niet in de instructie15. Mij rest nu nog slechts te melden, dat de admiraal van de Spaansche vloot, Geronimo de Silva, die tegen Muijser slag had geleverd, niet was gesneuveld, zooals de Hollanders dachten, maar behouden met de vloot in Manila was teruggekeerd. Zeer tevreden was men echter niet over zijn beleid. Hij had meende men, wel eenige schepen kunnen veroveren en werd dientengevolge wegens nalatigheid gevangen gezet en eerst bevrijd na de aankomst van den nieuwen, [100]uit Amerika gezonden gouverneur, ad interim, Don Fernando de Silva16.

En hiermede meen ik tot een tijdstip gekomen te zijn, waarop dit onderzoek zeer geschikt voorloopig door mij kan gestaakt worden. De politiek toch der Nederlanders onderging langzamerhand een groote verandering ten opzichte van de Philippijnen. De Wit schreef in 1625 aan De Carpentier: “Over de door Muijser veroverde beide joncken en de gevangen gemaakte Chinesen zijn tot nog toe geen klachten uit China gekomen”. Dat men hiervoor reeds bang was geweest bewees wel de in de instructie van Muijser opgenomen bepaling, dat de buit niet naar Japan of Formosa, maar naar Batavia gevoerd moest worden. De Nederlanders koesterden nl. de gegronde vrees, dat de Chineezen tengevolge van die rooftochten den pas begonnen handel op Formosa en Batavia weder zouden laten varen. Bovendien werd het voordeel voor de onzen steeds geringer, omdat de Chineezen meer en meer met kleine zeer snel bezeilde jonkjes naar de Philippijnen overstaken, waarmee zij bij stil weer zoo wisten te wrikken en te roeien, dat het onmogelijk was ze met onze vaartuigen in te halen. Het gevolg was, dat er vooreerst geen tochten meer werden gedaan om den Chineeschen den handel op Manila te beletten. [101]De Hollanders begonnen van nu af het vaarwater van Malakka en Macao meer met hun schepen te bekruisen, terwijl ook de Spanjaarden hun taktiek veranderden en in 1626 een bezetting legden op Formosa. Mocht het blijken, dat het mij gelukt is de verrichtingen der Hollanders tegen de Spanjaarden duidelijker in het licht te stellen dan door mijn voorgangers is geschied, dan zal ik stellig mijn onderzoek in dezen, uit liefde voor onze koloniale geschiedenis, voortzetten en ten einde brengen. [103]


1 Brief van Le Febvre aan P. de Carpentier, 18 Aug. 1624, bij Heeres, Opkomst, dl. II, blz. 6.

2 Brief van gouv.-generaal en raden aan bewindh., 3 Jan. 1624, bij Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 355, vv. Brief van J. Le Febvre aan gouv.-generaal De Carpentier, 18 Aug. 1624, bij Heeres, Opkomst, dl. II, blz. 6.

3 Nachod a. w., S. 187. Ofschoon Nachod den brief van Nieuweroode aanhaalt, zegt hij verkeerdelijk, dat de ambassade in 1624 plaats had. In den brief van den gouv.-generaal en raden aan bewindh. van 4 Maart 1624, (Hs., R. A.) wordt gezegd, dat het schip, waarmee de gezanten naar Manila vertrokken, in Sadsinna was gemaakt, terwijl Nieuweroode, uit wiens brief gouv.-generaal en raden putten, uitdrukkelijk meldt, dat het uit Amerika kwam en Manila niet eerst had aangedaan, waardoor “al ’t volc, uit Nova-Spanje gecomen” zich er nog op bevond.

4 Zie meermalen aangehaalden Brief van J. Le Febvre aan P. de Carpentier, 27 Oct. 1623, bij Heeres, Opkomst, dl. II, blz. 2.

5 In een brief van Corn. v. Nieuweroode te Firando aan P. de Carpentier van 8 Dec. 1624, (Hs., R. A.,) lezen we, dat naar men meent, Fajardo door vergif is gestorven en Geronimo de Silva zich met geweld van de regeering heeft meester gemaakt, maar zeer gehaat is.

6 Brief van J. Le Febvre aan den gouv.-generaal P. de Carpentier, 18 Aug. 1624, bij Heeres, Opkomst, dl. II, blz. 8. Hieromtrent vermeldt Blumentritt, Holländische Angriffe niets. De tocht van de Spanjaarden naar Sangy heb ik achterwege gelaten, daar deze van Tidore uit heeft plaats gehad.

7 Brief van Carpentier aan bewindh., Jan. 1625, Hs., R. A.

8Instructie voor P. Muyser en zijn vloot, gaende naer de Manilha’s” en Brief van P. de Carpentier aan bewindh., Jan. 1625, Hs., R. A. Weliswaar had het in de bedoeling van de staten-generaal gelegen, dat de Nassausche vloot zich meester zou maken van Manila, maar omdat een te geringe macht van Batavia uit aan deze vloot kon te hulp gezonden worden, gaf Carpentier reeds den 11en Juli in een brief aan l’Hermite, meegegeven aan Sonck, zijn twijfel aan het bereiken van dit doel te kennen. Dezelfde twijfel werd ook uitgedrukt in de instructie van Sonck. Wel hadden de Japanners in Manila ons aangeboden te helpen, maar dit aanbod was niet te vertrouwen, daar allen die daar woonden katholiek waren. Zie “Instructie voor den E. Martinus Sonck”, afgedrukt bij Groeneveldt, Bijdr., blz. 554.

9 In de resolutiën wordt gesproken van drie Chineesche jonken, maar van vier in het “Cort verhael van de voyagie gedaen met ’t jacht Victoria naer de kust van Manilla in ’t afwesen van de vloot”. Hs., R. A.

10 Zie Bijlage III, waarin dit gedeelte van de kust uitvoerig wordt beschreven.

11 Brief van P. Muyser aan Sonck, 22 Mei 1625 (Hs. R. A.). De in dezen brief voorkomende inhoudsopgave geeft ons een eigenaardige bijdrage tot de kennis van de waren, waarin de Chineezen handelden. Er bevond zich in de jonk een kastje met 16 bos gouddraad, een kastje met kamfer, twee met waaiers en een met tabak. Verder wat grof porcelein, kammen, lint, schoenen, timmermansgereedschappen, blauw, groen en geel gedamasceerd papier en poppengoed.

12 Op De Haen bevonden zich ook, om verantwoording te doen bij Sonck over het te vroeg verlaten van De Victoria, de schipper van het jacht, Keyser, Michel Golliaert en stuurman Frans Bisschop. Zie brief van Muyser aan Sonck, 22 Mei 1626 (Hs. R. A.).

13 Dit jacht, groot 50 à 60 lasten, had aan den gouverneur van Malakka 3000 dukaten gekost en maakte pas zijn eerste reis. Brief van Muyser aan Sonck, 24 Juni 1626 (Hs., R. A.).

14 Gheen Huigen Schapenham, admiraal van de Nassausche vloot, aan den gouverneur-generaal Pieter de Carpentier uit Ambon, April 1625, bij Heeres, Opkomst, dl. II, blz. 34, vlg.

15 In de instructie van den admiraal l’Hermite, (Hs., R. A.) staat hierover slechts: “Aldaer (omtrent Bolinao en eilanden van Frailes) te wachten, wat ordre de goeverneur-generael van Indië soude mogen gegeven hebben, om volgens zijn raad ende advisen, den meesten dienst aan het land ende aan de O. I. Comp., ende afbreuck aan de Portugesen en Spanjaarden te doen”.

16 Eenige Chineezen, die De Wit, den opvolger van Sonck, gezegd hadden, dat Geronimo de Silva was onthoofd, waren dus niet goed ingelicht. Zie brief van De Wit aan Carpentier, 29 Oct. 1625, (Hs. R. A.). Het was mij niet mogelijk steeds aan te geven, waaruit ik de gegevens putte, daar hetzelfde meermalen in verschillende brieven voorkomt Voor dit mijn laatste hoofdstuk gebruikte ik nog, behalve het reeds opgegevene: Brief van Sonck aan Carpentier, 12 Dec. 1624; Brief van Carpentier aan bewindh., 3 Febr. 1626; Carpentier aan Sonck, 13 Mei 1625; Resolutiën bij den E. Commandeur Pieter Muyser en Raad van de schepen en jachten genomen, gaende van Tayoyan naer de Manilha’s, 27 Jan. 1625 tot 20 Mei 1625 en 20 Mei tot 6 Juli; Reus, gezagvoerder van de Oranje, aan Sonck, 24 Mei 1625; Sonck aan Carpentier, 31 Maart 1625; Pieter Muyser aan Carpentier, 23 Mei 1625; Carpentier aan l’Hermite, 11 Juni 1624. Alle in Hs. berustende op het Rijks-Archief.

Bijlagen.

[105]

Bijlage I.

Brief van Reaal aan Bewindhebbers.

D. E. E. achtbare wijze voorsinnige Heeren.

Mijn Heeren, ick hebbe voorleed. jaer twe verscheijden brieve aen uwe E.E. geschreven ende seeckere poincte van attestatie midtsgaders een brief des conings om uwe E.E. (sulcx raedsaem sijnde) daer meede te behelpen tegens de Magelaanse Compagnie, de welcke ick mette schepen Banda, Gelderlandt ende de Provintie aen de Ed. Heer Generael Pieter Both hebbe geconsingneert, niet twijfelende oft uwe E.E. zullen deselve wel sijn behandicht, doch gaet hier nevens evenwel de copije derselver. Sedert en is de standt der Moluques grotelijcx niet verandert, soodat ick onnodich achte weder om te verhaelen het gene ick voor desen wijdloopig mijne E.E. Heeren geaviseert, confirmerende hier mede hetgene ick voor desen principalijcken over de nootwendicheden der Moluques hebbe geschreven. Wat alhier sedert is voorgevallen sullen uwe E.E. uijt dese medegaende copijen van resolutien ende ’t journal door mij gehouwden konnen sien, daer aen ick mij gedraghe ende met dene verstae de vruchtelose tocht naer de Manillas, daar wij meer schricx als schade aen de vijanden ofte proffijt voor ons hebben gedaen. Doch moet er evenwel daerinne gerust zijn, wel wetende dat de Heer is die gene die van menschen voorslagen volkomentlijcken disponeert, soodat alle desseijns juijst haer witt niet en connen getreffen. Wij verstaen als nu dat de Chinesen, die met de Castilianen in Manilla comen handelen, door vrese verscheijden plaetsen van ’t eijlant Luçon, daer de stadt Manilla op leijt, [106]aendoen, om door d’onse niet te werden aengehaelt; mede dat de schepen commende van Aquapulca d’imbocadero van C. Spirituo Santo, daerse gewoon syn geweest te passeren, niet meer soo precijs door en lopen, maer datse oock aendoen de oosthoek van Mindanao, alwaer Spangnaerts liggen die haer adviseren, waer op zij alsdan een seeckere enge strate passeren liggende op 7½ graedt, dewelke van een seecker eijlandt ende het vaste landt van Mindanao gemaeckt wert; soodat de saecken aldaer seer onseecker zijn om op een van beijde die parthyen te passeren. Sedert mijn jongste schrijvent is oock bij ons verovert het eijlandt Ciauw, alwaer wij verstaen hadden dat een goede quantiteyt vivres lach voor Spaansch Tarnate, het welcke de Spangnaerts aldaer opgesmeten hadden, doen wij voorleden jaar met het noordelijck mouson in zee cruysten. Een vande principael oogmercken om dit werck te verrichten is geweest, om met het volck van voorn. Eijlandt andere plaetsen, die onbewoont sijn, te peupleren; wat daarop mette comste van de Z.E. heer generael Reynst geresolveert is, sullen uwe E.E. uijt de copie Sijnder Edts resolutien connen sien. Godt geve d’uijtcomste soo mach succederen, dat wij de vruchten vant selve eerlangh moghen genieten. Alsoo de schepen de Roode leeuw en de Maen materie medegegeven was om op d’ene offe andere plaetsen te verdubbelen, sijn ten dien fijne naer Sanghy vertrocken, latende het jacht de Pauw in Ciauw, het welcke met haer tot veroveringe vande selfde plaetse gegaen was. Ende also door het overlijden van Capn Mathys de luijtenant allene de plaetse waernam, is de schipper (sieck sijnde en soo ons geseijt wiert halff ijll van hooft), sonder voorweeten des luijtenandts ofte eenige resolutie daer over te nemen, vande voorn. plaetse t’seyl gegaen en is sedert noyt meer van ons gezien geweest. Doch hebben verstaen van verscheijdene swarten en eenige, die seijden selver daerinne geweest te sijn, dat het voorsz. jacht met [107]een Chineesche pelo, aen Galille liggende, aen de Oostsijde van de custe van Gilolo hadde geanckert gelegen, alwaar den schipper gestorven was en aen landt begraven; dat is de seeckerste tijdinge die wij daar van hebben becomen. Oft nu het voorsz. jachte door vier, windt, waeter, overvallen der Chinesen ofte andersints door quaet gouverne is verongeluckt en is ons tot noch toe niet bekendt, doch hebben een seer onseeckere tijdinge door een overloper becomen, dat hetselve aen de oostsijde van het eijlandt Luçon in de Philippinas souwde sijn gebleven met geschut met al en eenich vant volck; daarvan datter noch 14 in de stadt Manilha den gouverneur don Juan de Silva gevanckelijcken gebracht souwden wesen, doch heeft weijnich fondament. Watter van sij, sal den tyt leeren......

(Na over den toestand in de Molukken gesproken te hebben, vervolgt de schrijver:)

Op de ed. heer generaels arivement alhier is sijne Ed. door ons wijdlopich voorgehouden de stant van de vijandt in de Manilhas, en gedebatteert wat vruchten aldaer door de Comp. te halen waren; doch bevindende de saecken also gelegen te sijn datter zeer weijnich fondament van state tot een eeuwige welstandt uwer ed. saecken in Indien daer op soude sijn te maecken, bestaende aleene hetgene aldaer te verrichten is in een onseeckere en twijfelachtige buyte, als hierboven deselve van mij is aangeruert. Is geconfirmeert een seeckere resolutie voor desen tot Bantham genomen, om met alle de macht het stuck van Jhoor bij der handt te nemen en aldaer te formeren een seker rendevous en colonie, daer alle de omliggende natien alsmede de Chinesen van verscheijden plaetsen met ons souden comen handelen, sluytende voor de Portugesen de straten van Sinca poura, Palimban en Sabon, daerdoor men haer niet alleen den handel op de oostersche quartieren van Indien, maer oock den rijcken handel op Macau souwden connen vruchteloos maecken. Ick [108]soude wijtloopiger op de vruchten die hieruijt volgen sullen discoureren, ten ware saecke ick niet en twijfelde ofte U.E.E. sullen de discoursen der gener, die dit stuck particulierlijcken hebben gedebatteert, alrede hebben becomen.......

(Verder bevat de brief slechts bijzonderheden over de Molukken en den persoon van den schrijver.)

Uwe E.E. aller onderdanighe dienaer

LAURENS REAEL.

Ternate, 25 Juli 1615. [109]

Bijlage II.

PROPOSICION, DE DON
Iuan de Silua Gouernador y
Capitan General, de Philipinas sobre que
si convenia salir con armada contra
el enemigo Olandes sin guardar
el Orden de la cedula de
treinta de dizienbre de
mill y seiscientos,
y catorce.

Hallaronse en esta junta.
Tres Oydores.
Vn General alias Maese de Cāpo.
Onze Officiales de regimiento.
Dos Alcaldes ordinarios.
Tres Preuendados de la metropolitania.
Dos Officiales reales.
Dos Prouinciales.
Sinco Priore Guardianis y rector.
Sinco Frailes, Predicadores.
Vn Prouisor.
Onze Comisarios de S. Francisco.
Tres Cauos de Galeones.
Sinco Capitanes de Infantaria: todos 54.

En la ciudad de Manila en doze de henero de mill y seiscientos y diez y seis años estādo en las casas Reales en la sala dela Real audiencia su Señoria D. Iuan de Silva Cauallero del Orden de Santiago Gouernador y Capitan General destas Yslas Philipinas y pressidente de la audiencia y chancilleria Real que en ellas reside llamo Iunta General de todos los estados y abiendo venido a ella los señores Licenciados Andres de Alcaraz, Manuel de Madrid y Luna, Doctor, Iuan Manuel Delauega, oydores dela dicha Real audiencia y el Genral Iuan Ronquillo del Castillo, alguacil maior Destacorte y Cappitan Don Lope de Sosa, y Frācisco de Bilches bario nueuo, Alcaldes ordinarios, desta ciudad, y los Iuezes officiales Reales de la Real hacienda destas yslas Tesorero Cappitan, Pedro Deçal Diernamariaca, contador Alonso de Spinoça Saravia y el Arzidiano D. Iuan de Aguilar, el Padre fray Iuan de Leiua, Prior de la Orden de Santo Domingo, el Padre frai Hernando Moraga Comisario de visita de la Orden de S. Frācisco Maestre escuela D. Diego de Leon, el Padre Valerio de Ledesma Prouincial de la Compania de IESVS, el Padre Frai Agustin Mexia Prior de la Orden de San Agustin, el Canonigo Miguel Garcetas, el Padre Frai Pedro de la Madre de Dios, Prouincial de la [110]Ordē de San Agustin de los descalços Recoletos, Padre Fr. Francisco de San Guillermo, su cōpanero, Licēciado Rodrigo Dias Guiral, Provisor de este Arçobispado, el Padre Frai Alonso de Valdemora, Guardian del Conuento de San Francisco, el Padre Guardian Fray Iuan Bautista, su conpañero, el Padre Francisco de Hotaco Rector de la Cōpañia do IESVS el Padre Fr. Iuan de S. Tomas, de la Orden de Santo Domingo, el Padre lector Frai Domingo Gonsalez su companero, el Padre Garces de la Conpania de IESVS. Fr. Iuan de Monte maior, Predicador de la Orden de San Agustin, Capitan Pedro Cotelo de Morales Alguacil maior desta ciudad, El Castellano Don Bernardino del Castillo Maldonado, y los Capitanes, Marcos de la Cueva, Pedro de Chaues, Anton Gores Mōtoro. Iuā de Spinosa Montero, Don Antonio de Arceo, Sebastian Perez de Acuña, Bernardo de Castro Regidores desta ciudad, Cappitan Adrian Perez de Huaque, depositario General della Secretario Pedro de Nabarete Escriuano del dho cabildo, Capitan Andres Oregon de Guevara, Capitan Antonio Careño de Valdès. Capitan Diego Sanchez, Capitn̄ Sabastian de Madrid y Luna, Capitan Don Diego de Miranda Enriquez, Capitan Don Pedro Telles de Almacan, Capitn̄ Iuan Bautista de Molina, Capitan Iuan de la Cueva y almirante Pedro de Heredia, y estando asi juntos por ante mi el pressente scriuano Mayor de la Gouernacion y Guerra destas Yslas, su Señoria propuso lo sigiente.

PROPOSICION.

A. Esta proposicion no se escriuio el Dia de la Iunta ni en muchos Dias despues, y asi es falso dezir que aquel dia se escriuio.

Que desde llego a estas yslas, a seruir los oficios de que su Mag. le hiço merced a procurado ynquerir con todo cuidado, y diligencia saber los puestos que el enemigo, O landes ocupa, asi en las yslas del Maluco, Anbueno, Banda, Xava, y otros. En las partes de la india Oriental, y digsinios que tenia, a los quales asi por relaciones as sus manos han uenido, como de personas, que han comunicado con el [111]dicho enemigo que se han uenido de su parte a la nuestra y por ordenes ynestruciones de los estados seā hallado. En los nauios se les an tomado, y por avisos Del Rey Nuestro Señor se a entendido que la pretension que los dichos enemigos tienen es de hazerse Señores de todo el Trato de la especiria sedas de la China, y trato de Xapon, y echar de todas estas partes de Philipinas, e yslas Malucas, Yndia Oriantal, los Castellanos, y Portugeses, que en ellas residen, lo qual si se efectuase serian daños, e ynconuenientes yreparables para su Magestad y todos sus Reynos, por que ademas de quitarle todo lo que en estas partes Orientales posee, y tanta cantidad de hacienda como enteresa su Magestad, y sus basallos en las dichas, contrataciones, los dichos enemigos Olandeses, se uenderian a hazer tan poderosos pues segun ellos afirman, les auia de valer en cada un año de diez millones de Pesos arriba el trato y comercio de todas estas partes con que siendo los maiores enemigos, que tiene la corona de España, y la yglesia de Dios se podria temer ravajasen los demas Reynos, su Magestad posee en Evropa e Indias Ocidētales, y aviendolo bien considerado platicado y consultado echo de uer no tener otro remedio para acortar los pasos y designios a este enemigo, antes echase maiores raises sino iuntar vna gruesa armada con echarle de todas estos mares e puertos en tierra ocupa en esta conformidad auiso a su Mag. como este era el solo y uniquo remedio que este daño ternia, suplicandole con todo encaricimento por lo B. esta su supretēciō ser cabeça de esta faciō y como se hallo burlado dio en el desbario que hyço destruiendo el grā concierto y orden de la cedula. que ynportaua a su Real seruicio bien y quietud de sus Reynos, y basallos se siruiese de ēuiar desde España algunos Galeones, de armada bien artillados ya marinados y con buen numero de ynfāteria y que ordenase al Visso Rey de la Yndia, enbiase los Galeones de aquel estado, lo mas uien en orden que pudiese para juntarse con la esquadra [112]de Nauios y Galeras, que aqui se preuiniese. C. Nūca tal trato con la Audiēcia de que estos Galeones y Galeras auian de ser para esta jornada sino para defensa destas yslas, y Terenate por que era cinco años antes que saliese despachado su Mag. la dha cedula y asi no se puede pensar de lo que ella trata y elabicar al Viso Rey de la India, fue para ēbiase socoro para Terenate cōforme las cedulas de su Magestad.C. En cuya conformidad, su Señoria sohijuta? con esta Real Audiensia, Fiscal y oficiales Reales, y consejos de Gerra, en la qual se acordo se hiçiese una esquadra, de Galeones y otra de Galeras, la maior brevedad que fuese pusible y que se avisase al visurey, de la Yndia, para de su parte diese lo que en aquella ocasion avia enbiado a ofreçer a su Señoria, lo qual se hizo asi y en otra junta General, de hacienda, se acordo que so Señoria gastase todo lo neçesario, para la fabrica y apresto de la dicha armada, y asi mismo en aquel tienpo D. su S. tuuo cedula de su Magestad, fechada a dies y nueue de dizienbre de mill y seiscientos y once en que le ordena y manda pusiese en orden una buena esquadra de Nauios que le pareciese bastante para guardar estas yslas y yslas de Terenate, yo ponerse al dicho enemigo, mandando se gastase de su Real hazienda lo neseçario para este efecto. D. Todo lo de hasta aqui fueron preuenciones, para conseruar estas yslas y las Malucas, y lo mismo el socorro que se mādo dar a la Yndia, y no para mas porque no era caudal para mas.D. y vltimamēte en avisos que este pressente año llegaron a estas yslas de la nueua España le manda su Magestad, por otra su Real cedula, su fecha at renta de diçenbre del año proximo pasado de mill y seiscientos y catorce apreste la maior armada que le sea posible asi de Nauios, como de gente y artilleria, y todo lo demas necesario y esto contanto encarisimiēto que le dize haga que sea tal como si su Señoria, solo con la diche armada, vuiese de pelear con el enemigo sin otra ayuda ninguna por que sea echado de uer ser este el remedio que este daño tiene. E. Desde de esta cedula, de treinta de Dizienbre, de mill y seiscientos y catorçe, es nueva volūtad de su Magestad, por lo qual asi como manda juntar mayor candal y el tiene por bastante para acabar de vna vez la guera echādo al enemigo de mar y tierra es visto querer que se guarde la orden desta cedula, sin atender a otra cosa.E. y asi mismo le representa manda y encarga, se haga con la maior breuedad que sea posible antes este negoçio mas se enposibilite y como su Señoria estaua esperando esta vltima resolucion y mandato de su Magestad, no solo tenie preuinida la maior armada, que a podido jūtar como su Magestad, se lo tenia ordenado, y mas en diferentes ocasiones. F. No quiere su Mag. que cosas tan graues. se hagan sin el tienpo beniente para quel, y el viso Rey, se pre bengan, cōmo consta de la sedula, y Don Iuan, le procuro dilatar pues diuiendo de despachar al vi Rey su pliego con la deligencia demāda, selo detuvo, desde Iunio asta dizienbre lo entrego al Capitan maior Soça, de que se q̄ja el vi Rey en lo que le escriue.F. A solisitado al Visu Rey de la Yndia [113]Enbiando las personas, a posta para el dicho efecto, pidiendole embiase la maior esquadra de Galeones que pudiese para que juntas las vnas fuersas y las otras echasen a los enemigos, destas partes, comunicandose por cartas el Virey con su Señoria y su Señoria con el Virey el numero do Navios y gente, que de la Yndia se podria enbiar y el puesto don de se podrian juntar, los unos y los otros y la forma en que a ca da uno de los dos les pareciese, se podrian azer la dicha jornada, y guerra: ques todo lo agora su Magestad ordena y preuiene, en la dicha su Real sedula de treinta de diziembre. Vltimamente en las cartas quel dicho Visorey a escripto a su Señoria con los Capitanes, don Diego de Mirāda Enriquez, y Iuan de Mora, le dize estar aquellos estados tan trauajados las geras, de los Reyes uezinos que no les posible por esta causa y por estar muy gastada la Real azienda, enbiar mas de quatro Galeones, y en ellos quatro cientos Soldados, y le auisa que lamoncon(?) de setienbre pasado despacharia el mas socoro que pudiese para que se viniese a juntar los dichos quatro Galeones la qual inposibilidad de no poder embiar mas armada. A demas G. Esta es una grā falsedad y enbuste grandisimo como satisfago a mi pareser, fol. y esta mas claro si se cōsidera quādo ase esta proposicion no auia resibido el vi Rey su pliego ni lo resibio asta abril deste año como ē su carta le auisa al Gouernador del resibo luego no auia resebido el vi Rey la dna sedula de. 30. dizebre 614. como puede ser uerdad, auian communicado anbos lo trata la sedula pues jamas entre ellos, se trato sino de vn socoro y asi se entiendē las cartas, del Virey sin deuerse aser caso, de los enbusteros Don Diego do Miranda alias Diego Tomas y Iuā de Mora, so los se escriue a su Mag. en su carta.G. de las cartas del dho Viso Rey en que le dise asi, aseguran lo mismo las del Arsobispo de Goa, tribunal de la Ynquisicion, persona del consejo deste estado, y del embaxador, Don Garcia de Silua y Figeroa, afirmando que con lo que enbiaua quedaua la Yndia, muy desflaquesida lo qual certifican asi mismo los dhos Capitanes Don Diego de Miranda, y Iuan de Mora, y Capitan Maior Gonsalo Rodriges de Souca que todos vinieron de la Yndia, el año proximo pasado. E. Y considerando su Señoria auiendo resibido el dho ViRey, las ordenes de Su Mag. que se le despacharon por tierra y mar, para que saliese en persona, con armada y si no le diese lugar las gerras del norte la enbiase a cargo [114]de persona practica y de esperiensia se a de entender que estando desucupada abra salido en la monçon de setienbre pasado o ōbiādo la mas Armada, que pudiese como su Magestad se lo ordena. H. Todas estes cartas se an de entender, como digo a mi pareset folio.H. Ajūtarse con los quatro Galeones, que enbio que estan al presente en la Ciudad de Malaca para lo uno y lo otro se biniese a hazer ū cuerpo con lo que de estas yslas a de salir. I. Consideracion desvariada, lleuando pornorte la uoluntad de su grāde anbicion, no pudo produzir si no vn mōstruo como salio de vn tan liuiano fūdamento uino a ressolberse en humo perdida la opinion y reputacion, pues boluerse tan grande armada, sin hacer efecto ni buscar al enemigo, fue para elicutoria.I. Y por ē las ocasiones la principal parte de consiguir buenos efectos y la que al pressente ofrece el tiempo, de hallarse el enimigo, deshecho de gente y Nauios, como consta de avisos y relaciones ciertas que su Señoria a tenido no tiene en toda su armada ochocientos hōbres, de mar y de tierra, y que este año no aguardan socorro de Olanda no se deue perder vn punto. K. Luego no es lo mismo la armada finge auia de enbiar los quatro galiones de socoro.K. Enbuscar al enemigo y hazer en el sigun el tiempo y ocasiones mostraren. I. Y quando no se siguiese otro fruto mayor estoruarle no sacase este año que es delamonzon (?) del clauo quatro. O cinco mill vares del fuera de grādisimo efecto pues no teniendo pro vecho estando tan desacreditada la Compañia de Olanda como su Magestad auisa, no podran sustentar la guerra y lo abran de desamparar todo y si recoxiesen el dho clauo y le despachasen a Olanda con las grangerias del so reforçaria su armada. Y sustentarian L. quando las ocasiones son biē fundadas y no de imaginaciones, de capricho como anparecido todas las que hiço. D. Iuan de Silua, tu uo para no conplir la cedula Real. ۞L. el credito que tienen perdido en Olanda, y en las partes que en estas partes ocupan. L. asi mismo seruira de cōfirmar el Rey de Tidore, y los demas amigos en la obidiencia y seruicios de su Magestad, y sacarlos de mucho recelo y duda en que estan, de que nuestras fuerças no son yguales a las del enemigo y que a el le uienen cadadia socorro y a los nuestro no se les a embiado ninguno de la forma se les a prometido muchas vezes con que de todo punto si agora faltase esta armada de que tienen alla tanta noticia perderian la esperança de ser socoridos y no pudiendo sustentar la [115]guerra y trauaxos n̄ra (nuestra) amistad padecen se concertariā con el enemigo y en faltandonos su ayuda se perderian de todo punto aquellas fuerças en consideracion de todo lo referido. M. Buena, Mana se dio enbuscarle.M. Su S. tiene puesto en orden vna esquadra de diez galeones y essos bien artillados amunicionados y abastecidos y asi mesmo tres pataches y quatro galeras que es todo el resto que con el mayor cuidado e yncreyble trauaxo y diligencia a podido juntar y el vltimo esfuerço que estas yslas pueden dar la qual N. Santo Dios que desatinados pensamentos, pues se persuadio a que todo lo avia de hallar a medida del de seo, siendo cosas tan grādes y contra tan fuertes contrarios y tanbien advertidos en lo les inporta y grandes marineros.N. esquadra si inbernase en el puerto de cauite donde esta vendria en muy gran diminuciō menoscauo y por la mucha brouma que ay en el dho puerto a que no ay defēsa ni reparo por mucho que se ā procurado hazer y ser la tablaçon para los dhos nauios corruptible y flaca que no durā mas de vn año como por la inposibilidad abria de poderle dar otro adereço y carena en tanbreue tiēpo como es des de acauan los bendauales que por las muchas aguas que mientras ellos durā ay no se puede trauaxar de calafeteria hasta principio de Nobiēbre es quando se debria salir para hazer buenos efectos si se pudiera aver a prestado antes la armada. O. Como si estuviera en mar quajado y las drogas lastuviera e algunas choças si no en mui biē pertrechados y acomodados nauios y dentro de muy buenas fortaleças con mucha artilleria y bien fortificadas como digo en mi parecer fol.O. Y seria trabaxar de nuebo los naturales de estas yslas que lo an quedado tanto y cansados ya no pueden mas (cosa su S. a sentido en estremo sin poderlo escusar.) P. Y qual o mejor se puede decir leuierō perdido el el grā disparate hiço quedādo con ellos enemigos vitoriosos y senores de la mar treynta y siete nauios segū lo escriue y dice el Padre Ribera ēbajador dela Yndia.P. Asi mismo los muchos bastimētos que estan cōducidos se dañarian y perderian y en lo vno y otro su Magestad muy gran suma de hazienda y en tan largo tiempo seria imposible conseruar aqui marineros, artilleros y otros officios de mar porq̄ de ordinario huyendo de los peligros de la guerra procuran yrse a buscar descanso y hazienda a la Yndia, Macau, Xapon, y Nueua España, no obstāte el gran ciudado que con ellos se tiene. Q. Bien cōfirmados y cōsolados que darā el Rey y los demas cōforme lo dho antes perdierā de todo punto las esperanças y se puede temer su cōfederacion con el cōtrario y que sucedria lo que quiso remediar por tan vil medio.Q. Mas que si esta esquadra no saliese los quatro galeones que estan en Malaca, y el demas [116]socorro que el Visorey vbiese enbiado padeseria el mismo y conbiniente y necesariamente abria de boluer a la Yndia, a aderefarse porque en Malaca no ay comodidad de puerto y officios para dar cauna en los bastimentos serian nessesario y si boluiesen a la Yndia, los dhos galeones abrian de llegar tan tarde que seria inposible dar la dha carena y aderesarse para poder partir en todo el mes de Abril deste presente año conque so ynposibilitaria la jornada para poderse hazer hasta el que viene de seiscientos y diez y siete y para entonçes la esquadra estaria deshecha, podrida, invtil y ynfructuosamente despues de tātos gastos se an seguido y seguiran a la Real hacienda de su Mag. R. Por que Iuan de Silua para lleuallo todo a perder si Dios no lo remediara al principio de la jornada por que segū dicen todos los onbres de esperiencia no quedara onbre ni nauio.R. Y al enemigo le abran llegado nueuos socorros y fuerças conque siendo superior, el conseguiria sus yntentos y los de su Magestad que dara furestiados y el remedio mas inposiblitado o perdido del todo. S. Por ventura a estado mejor cōseruada en la desdichada jornadilla es sin duda que lo estuuiera mejor en las occupaciones que oy ocupaua la gran armada, entre tanto que llegaua el auiso del Virey guardando la cedula.S. Y auiendo su S. caminado en esta cōformidad en aprestar la dha armada con acuerdo y pareceres de la audiencia, consexos de guerra y haçienda en juntas que para ello sean hecho en diferentes vezes y tiempos en las quales se hallo el Fiscal de su Magestad, Licenciado Don Iuan de Alvarado Bracamonte y conformaudose T. Por ventura an cesado estos daños con la mala salida no esfuerça boluerles adar carena.T. con los pareseres de todos y que se hiciese la dicha armada y jornada y el en particular por su persona la alentado con mucha calor, ayundando a la fundicion de la artilleria y otras muchas cosas tocātes a ella; como es notorio a los presentes y estando la dicha armada aprestada, enbarcada la artilleria y bastimento, aperseuida la ynfanteria y de mas personas que an de ir en ella señalados los cabos de los galeones y todo a punto para poder partir amediado el mes Deziembre pasado, el dicho Fiscal a contradho por peticiones en la Real audiēcia apresentado no deuer se hazer la [117]dicha jornada. V. Todo esto sucedio a la letra el paseo que salio adar don Iuan de Silua con tanta fanfarria por que todo lo que anduuo respesto de lo prometio andar por que es vna nauegacion muy sabida y sin peligro aunque letudo de perder la Capitana por ser como vna arca de Noe, conseruara los soldados marineros e artilleros teniendolos ocupados como digo en mi parecer.V. Fundado lo en la vltima cedula de su Magestad, la qual y las demas referidas y vna carta del Secretario Iuan Ruiz de Cōteras escrita a su Señoria con otra su S. escriuio a su Magestad, de discursos y remedios que convenia poner en ataxar los passos y disinios destos enemigos. X. Asi no esta satisfecho en mi parecer. fol.X. Mando a mi el Secretario de Gouernacion y guerra leyese publicamente para que a todas las personas de la dicha junta y consejo fuese notorio y Y. Segun lo que dice el Padre Ribera no a menester socorro pues tenia 37. nauios y cōforme a esto no estaua bien informado no se mas inposibilitados quel los adelado sus desconciertos.Y. asi mismo dixo que aun que era contra todas las leyes y prudencia militar magnifestar el Cappitan General los yntentos que tenia en la forma y manera de hacer la guerra por los daños e ynconuenientes que se podrian recreser porque por sosegar los animos de muchos con la contradicion que el dicho Fiscal auia fecho a la dicha jornada estauani nquietos magnifestaua el discurso e yntentos de su jornada el qual tiene escripto al Visorey de la Yndia, y a Francisco Miranda Enriquez Capitan o General de los quatro galeones, que estan en Malaca. Z. Es falso que con acuerdo de la audiencia tuuiese presta la armada para este efecto de partir con ella conforme a la cedula real la qual tuvo oculta a la audiencia desde Iunio de 615. hasta Nouienbre que a mi instancia la recibio ni jamas trato con la audiencia sobre la partida hasta 14. de enero de 616. a lo qual contradixe como consta de mi parecer.Z. Y es que por las Cartas que su Señoria a tenido del dho Visorey y relaciones que a boca le hicierō los Capitanes Don Diego de Miranda Enriquez y Iuan de Mora auia entendido la gran nesecida day aprieto en que aquel estado quedaua. A. Es falso que yo consintiese se hiziese la jornada y el dar parecer se mese preuimendo lo necesario para ella se hacia con buena fe por decia tenia cedula para ella y viendo que no la mostraua sospeche tenia misterio y asi inste que la exibiese lo qual hiço de mui mala gana por que con la vista de ella se descubrierō sus machinas y que no las podia quajar si vuiera menistros fieles pero como no los vuo quajar con daño de la real hacienda de 2000 ducados que da de 500. soldados miserabiles y la suya por no falto otro onbre de quēta.A. A cuya caussa no auia sido posible enbiar el dicho Virrey, mas socorro que los quatro galeones y quatro cientos soldados los quales a estado aguardādo hasta vltimo de Septiembre con el cuidado que era justo diese su mucha tardanza hasta los primeros de Octubre llegaron a esta ciudad la carauela siete fuentes y vna galeota binieron despachados por el dicho General Francisco Miranda[A] con auiso de no auer podido passar el estrecho por causa de auer llegado a el tan tarde y que por esta razon se quedaua en Malaca, hasta tener auiso de su Señoria de lo que vbiese de hazer, [118]cosa que le dio notable pena asi por la dificultad y riesgo auia de auer para juntarse en el camino de Maluco, auiendo de tomar los dichos galeones aquella buelta desde Malaca, por el estrecho de Sabon como por la necesidad que auian de tener quedando alli. B. Si la armada esta fundada en la cedula real porque no la guarda en todopues en el modo de cunplilla consistia todo el bien.B. Acrecentando este cuidado el auer receuido su Señoria en Junio del año proximo pasado la orden y cedula de su Magestad de treynta de Diciembre de seiscientos y catorze, cuya copia embio al dicho Visorey con el pliego de su Magestad, para el dicho Virey y por auer tenido tambien auisos ciertos de la poca gente que el enemigo tiene en su armada tambien embio al dicho Virey y de que este año no aguardaua ningun socorro de Olanda. C. Y luego las torno a recoger por no se pudiesen tornar a reuer los papeles como onbre fundado en cautelas y si mirara biē vna de las dos cedulas no la hiciera leer en que su Magestad, le manda que los nauios fuesen moderados como para entre yslas auiēdo el hecho tan disformes nauios todos los que los an visto y entienden dicen no auerse hecho tan grādes en España ni en las Indias.C. Sobre que auia hecho hartos discursos deseando siempre acertar con lo fuese mas del seruicio de Dios y su Magestad. D. Gran ynpertinēcia dar cuenta de la jornada pues esto no justifica la partida antes la hace mas dificultosa.D. Y al cauo se auia resuelto a yr con esta armada a juntarse con los galeones y demas nauios, que el Virrey vbiere embiado a Malaca, a juntarse con dho General Francisco de Miranda en el estrecho de Savaōn cerca de la ysla de Banda haciendo su Señoria biaxe desde esta ciudad derecho apulotimon por entre las Yslas de Paragua y los baxos de Pulosesu y de ai por de fuera de la Ysla de Binitan y de las demas que alli ai hasta venir a entrar en el estrecho cerca de la dha Ysla de Banda y juntarse con la dha armada de la Yndia para desde alli, hechos vn cuerpo pudiesen yr con mas fuerças en demanda del enemigo y salvar, juntandose en aquel lugar, el riesgo que se corria de yr diuididos la buelta del Maluco. E. Relacion de dos enbusteros y hōbres sin credito y otras cosas per ores como digo ē mi parecer y carta de su Magestad.E. Que tanbien le auia obligado a tomar esta resolucion el considerar qua auiendo el Virrey receuido las ordenes de su Magestad, duplicadas de la que agora le embiaua que le escriuia el conde de Salinas se le despacharon al dho Virrey, por mar [119]F. Para socorro era muy grande y quien de socorro enbia quatro galeones y ocho galeotas no esta necesitado antes es argumento que quando venga por propio traera muy gran poder.y por tierra a de auer hecho todo el esfuerço pusible de armada para en cōformidad de la yntencion de su Magestad, si las guerras del norte le vbiesen dado lugar a venir en persona en la monçon passada de Septiembre a Malaca para juntarse con la que alli tenia a su cargo el dho G. Pues le auiso que la culpa auia tenido don Diego de Mirāda alias Diego Tomas, por auer traido los Pilotos praticos del viage por que no le hiço vn castigo exēplar pues dice le peso tanto con notable pena antes le trajo sienpre consigo de dia y de noche para que apoyase sus enbuiles. Pues no inporto menos que quemarlos el enemigo por no pasar aca y que si pasara vista la cedula de 30. de dizienbre de 614. no auia de querer mouerse sus galeones sin orden del Virey y en consequencia de esto no se atreuiera salir el Gouernador. Y tanbien cesaran las dificultades que dice para juntarse.General Francisco de Miranda Enriquez y en caso el dho Virrey no lo fuese pusible auer dexado la Yndia, en tiempo de tantos enemigos, a de auer embiado la mesma armada como su Magestad lo manda. Qualquier destas dos cosas quel dho Virrey, aya hecho venir o ynuiado conviene haga su Señoria este biaxe a juntarse con el dho Virrey a su armada porque de no hazerlo asi se perderia esta con tiempo y ocasiō de haçer algun buen efecto en seruicio de Dios N. S. y su Magestad y estaua a mucho riesgo aquella armada en Malaca auiendo de aguardar al mes de Iunio viene para venir a estas Yslas, asi por tener los enemigos tan cerca que podrian jūtarse o yr a buscarla como porque ademas H. Cuidado sin tienpo para tomar el mal acuerdo que tomo pues cōforme a la cedula de treinta de Dizienbre auia de aguardar y recebir primero el socorro de la nueua España las naos deste año de 616. tan poco fue cierto que el enemigo esta flaco pues la verdad es tener muchos nauios los quales an de tener mucha gente no a menester socorro mas del que le llego por aqui por su culpa y gran desconcierto por no querer cunplir el mandato iustisimo de su Rey y señor que le cogiera aqui a manos si no vuiera salido.del tiempo que se perderia ynfructuosamente que por lo menos auia desor vn año pues passado con los bendavales a estas Yslas, no se podia yr a Maluco, hasta los nortes desta año que son en Diciembre o Nobienbre y se consumirian todos los bastimentos y huyria mucha gente y el enemigo tendria tiempo de juntarse y preuenirse y para este año seria lo mas cierto aber le uenido nueua armada y juntandose con la que aca tienen nos haria todo mas dificultoso y que esto era lo que le auia parecido a su Señoria despues de auerlo comunicado con el Cappitan, mayor Gonzalo Rodriguez de Sousa y otras personas de esperiencia y en esta conformidad si I. No son menester discursos dn̄de ay mandatos ciertos si no cunplillos a la letra y con esto se acierta el seruicio de anbas Magestades y no se hierra como ello hiço tan grauemente dejando estas yslas ariesgo de perderse si Dios no guardara este rincon de su Eglesia.esto auioso hallase al Virrey, en Malaca, que seria lo mas ynportante para se hiciesse esta jornada con mayores fuerças y seguridad el qual [120]dispondria lo que con su mucha prudencia y valor jusgase ser mas conveniente que lo tal tendria su S. por acertado y lo obedeceria por complir con lo que su Magestad le tiene mālado y asi le auiso lo que por agora se lo confiesa y ser a su parecere que juntandose esta armada con la del dho K. En lo peor lo que inportaua auia sido poner buē cobro para que los quatro galeones vuierā llegado aca no enbiando vn malhonbre que les quitara los qilotos platicos ya que fue tomar el consejo que yo le di en la junta en mi parecer. fol.Virrey seria bien caminar con toda la buelta del puerto de Banton en el estrecho de Sunda es la principal escala y factoria que el enemigo tiene y a donde acuden todas las mercadorias y cargan las naos todos los años embian a Olāda y a donde viene a dar, rehazerse y repartirse las que asi mismo vienen de alla que tiene su S. por cosa sin duda que dexasen de hallar las L. Con que vano fundamento se mouio pues fiel considerara lo que auia tardado en preuenir su armada ser menor la que el Virey auia de juntar no se persuadiera con tanta facilidad a pēsar auia sin tiēpo a destar preuenido para salir pues la sedula se despacho en dizienbre de seis cientos y catorse y el virey quāto mas presto la resibio fue por tierra en agosto y por mar en septiēbre estos despachos llegan Agoa de seis sientos y quinse y su Mag. que confiderando lo mejor no le obliga a el asalira hasta auer reseuido el socorro de la Nueua España cn̄ las naos, de 616. pues que rason auia en buen juicio para persuadirse que el Virey auia de salir sin tiēpo sin auisarle primero guardando mejor que Don Iuan la cedula y que ay tratar de ganar o perder monçones donde el placo es sierto auiendose comunicado y senalado tiēpo y lugar descubrese con euidencia ēl ebuste si se considera que dise que el mōçon pasado auia de estar el Virey o armada en Malaca, es el mesmo tienpo, ē resibio los despachos por q̄uesta propusiciō se hase en 14. de enero de 616. y los despachos se resibierō en setiēbre de 615. y en este mesmo tiempo quiere aya llegado a Malaca, o ēbiado armada es para suponer vn ynposible.vnas y las otras y tanbien se tomaria, alli lengua y se saberia de cierto si al enemigo le vbiese venido nueua armada y de que calidad para que conforme a eso disponer las cosas y tomar la resolucion que mas conbiniese y si al enemigo no le vbiese venido nueuo socorro siguramēte se prodria yr a buscarle sin perder tan buena ocasiō y si la vbiere de ronpelre procurar hazero que este es el punto principal y acauar con todo de vna vez porque viendo al enemigo roto y sin armada con facilidad se reducirian todos los naturales de aquellas Yslas y las fortaleças que los Olandeses tienen q̄daran de vna ues cercadas y seriā mas fasiles de rendir, perdidas las esperanças de ser socoridas: Y las, fortaleças de Anbueno, y de Bāda, que son las primeras por el camino tiene dho se an de en contrarseran mas faciles de conquistar por tenerlas con menos gente y artilleria por parecerles que estan mas lexos de nosotros porque hazen siempre cuenta que abemos de yr abuscar los de Philippinas a Terrenate, por el camino ordinario mas cierto y corto y que siempre sea hecho y si nos hiciecemos Señores de Ambueno y de Banda perderian ellos los puestos de mas [121]ynportancia y de mas prouecho que oy tienen y que los estados les ordenan procuren conseruar aunque se pierda todo lo de Maluco, y en bueno derecoxe el enemigo todo el clauo se saca de Terrenate, Maquien, Motiel, Tidore y Bachan, ansi lo an hecho sienpre quando llegasemos a de estar todo alli junto y quitandoles este clauo que por ser año de mōçon a de ser en gran cātidad y les a de ynportar mucho quedaran destruidos; por el contrario sino fuese este año y se les diese lugar a despachar a Olanda quatro mil bares de clauo que hazē cuenta an de recoxer sin la nues moscada y las demas mercadurias de China, y pimienta que les ynportara puesto en Olanda mas de quatro millones, podria hazer nueua armada, y cobrar el credito que oy tienen casi perdido y se les da lugar que viniesen a juntarse con la armada que aca tienen con que quedaria para nosotros mas ynposiblitado despues de hechos muchos gastos y si en la Sunda entendie semos que al enemigo le auia venido nuea armada de Olanda y vbiese pasado a juntarse con la que tiene en Maluco, y que lo vno y otro era de calidad que se arriesgasen mas fuerças y armada yendo a buscalle en tal caso seria bien enbiar a socorer nuestras fortalezas con los nauios de remo y lo demas retirallo aparte sigura basta tener mas caudal y silegando su S. al estrecho hallace que el Virrey no auia uenido ni enbiado mas armada y le auisase partiria de la Yndia en Mayo, procuraria diletar la jornada hasta llegar el dicho Virrey para que mas seguridad se haga y con su prudēsia y valor major consiga el seruisio e yntension de su Mag. y solo pondra en execusion el yr abāte en el estrecho de la Sunda por ver si ay alli algūos nauios y sauer si le a uenido al enemigo nueua armada, como tiene dho, y desde alli procurara despachar al dho Virey para [122] lo tenga todo mas bien entendido y conforme a ello disponga las cosas sertidunbre de todo lo que ubiere.

Y por la proposiciō y rasones referidas y la sedula de su Mag. de treinta de Dieziembre de seiscientos y catorse se conose que su yntencion es que esta jornada se haga con las mayores fuerças que se pudieren juntar del estado de la Yndia y estas yslas comunicando entre el dho Virey y su Señoría la parte donde se podran juntar y la forma de hazer la guerra lo qual y a esta fecha por escripto como esta dicho en quanto a las fuerças no se puede esperar que crescan antes vayan en diminuciō y asi mismo por la breuedad y prestesa con que manda se haga la dicha armada no dando lugar a que mas se ynposiblite pide a todos los de la junta traten y confieran este caso como tan ynportante al seruicio de Dios y de su Magestad, y sobre el de sus pareceres para que oydos y entēdidos se haga lo que mas conuenga a su Real seruicio Don Iuan de Silua ante mi Gaspar Alvarez. [123]

Bijlage III.

Journael van den tocht gedaen van Tayouan naer Manilla ao 1625.

Journael vande tocht ofte voijage gedaen van Taijouan naer de baey van Manilla ende custe van Luconia mette scheepen ’t Wapen van Hollandt, Noorthollant ende Orange—mitsgaders de jachten den Haen, Fortuijn ende Victoria ondert commandement van Pieter Jansen Muijser vande 27 January 1625 totten [22en Mei].

Januarij 1625, Maendach.
adij 27 ditto des morgens syn wij mette voorsz. ses seylen van Taijouan naerde cust van Manilla seijl gegaen, ophebbende te samen 432 coppen ende gevictualieert voor 5 maenden. De Almachtige Godt gunne dat voorn. tocht mach gedyen tot sijner ere, dienst ende voordeel vant gemeen beste int generael ende der heeren Maijores int perticulier, ende eyntlijck tott onser aller salicheyt.

In see comende setten ons cours S. ten O. langs de wal ende sonden de jachten Fortuijn ende Victoria voorwt om de drye Chineese joncken, die met ons gedestineert waeren naer de cust te gaen ende ons een stuck weechs voorwt ondert landt souden verwachten, te waerschouwen dat wij in see waren ende daerom aff souden comen ende hun onder de vloote begeven.

Des achternoens d’wtterste hooge berch vant landt aen boort hebbende, vernamen noch al laech lant tot des avonts toe, streckende hem al S. ende S. ten Westen. Des avonts quam de Fortuijn wederom onder de schepen maer Victoria noch de joncken hebben niet vernomen. Godt geve terecht mogen comen. ’s Nachts seijlden wij langs de wal met cleene seylen S. ende S. ten Westen. [124]

28 ditto vernamen noch Victoria noch joncken niet, waerom niet alleen verwondert maer oock bedroeft werden. Den breeden raet quam aen boort ende ordoneerde een zeijn brieff voor de vloot; oock mede dat de Fortuijn een stuck weechs om d’Oost soude loopen om te sien off geen tijdinge van Victoria conste vernemen; quam des avonts wederom, hadde niet vernomen tot middachs. Hadden hoochte van 22 gra., 22 minuten; des avonts cregen een harde regencaeck; de wint N.N.O., stijve coelte.

29 ditto des morgens waren d’ander schepen een groot stuck after wt soodat wij mr van hun allen waeren.

30 ditto hadden hoochte van 17 gra. 50 minuten; gingen suijen aen om de caep Bolinao int gesicht te loopen; die lach noch 18 mijlen van ons. ’t Was drooch maer windich weder; wij waren de scheepen wel een marsseyl te cloeck behalven de Fortuijn die hart seylde.

31 ditto hadden onse stierman des nachts hoochte van 16 gra., 10 minuten, waermede de caep opt lijf mosten loopen, maer soo wij sulcx metten dageraet niet vernamen bevonden dat ons de stroom om de West hadde geset, waerom ons cours om de wal te naecken Oost aen setten. De wint was te Oost; des middachs hadden hoochte van 10 gra., 40 minuten; wij seijlden soo hooch om d’Oost als wij conden.

Februari 1625, Saterdach.

1mo ditto hadden de hoochte van 16 gra., 28 minuten; vernamen noch geen landt, soo dat ons de stroom hart om de West hadde geleyt.

2 ditto des morgens sagen wy de caep Bolinao S. O. ten S. van ons. ’t Is laechachtich vlack landt. Wij sagen oock ’t hoogelandt van de baij van Pangassivan, wierpent datelijck op de leij ende verwachten de scheepen. Wij resolveerden alhier onder de caep tot morgen toe bij te leggen oft wij eenige tijdinge vant jacht Victoria ende joncken consten vernemen [125]ende dat wij dan recht naer Witters eylandt souden loopen. Des achternoens begon het hart te waijen; wij lietent leggen drijven W. ende W. ten Noorden; des nachts woey het vliegende storm wtten Noorden, ons halsport brack aen stucken waerdoor, eer wij die conde stoppen, een hoope waters in cregen; die see liep overmaten cort ende onverbolgen.

3 ditto des morgens wast hantsamer weder; de scheepen waren bij malcander behalven N. Hollant, die noch niet vernamen. Hadden hoochte van 15 gra., 43 minuten; wy seylden met fock ende voormarsseyl S. O. in de wal met stijve coelte, de wint Noorden.

Des avonts sagen wij Witters eylandt voor wt ontrent 6 mijlen, ende mits dat de son laech begonst te gaen ende ’t jacht den Haen een groot stuck after wt was, vondent niet geraden voorts te laten staen, wierpent op de leij ende lieten leggen drijven. Tegens avont quamen de scheepen Orange ende Haen bij ons, claechden veel in voorleden nacht geleden te hebben; Orange meende sijn fockemast een crack hadde; hij vreesde oock dattet met Noort Hollant niet wel en was; den Haen claechde dat veel waeters in genomen hadde ende veel armoede gepasseert. Wij hieldent aff ende aen; sagen des nachts vele vieren opt landt, apparentelyck die van Manilla waerschouwende van ons compste.

4 ditto smorgens wast stilletgens, de wint wtte lande. Orange schoot een schoot ende quam aen boort, claechde dat sijn fockemast dwars door midden was; wij gaven hem een groote marsseyl ree daer hij mede wangde tot dat wij bequamelyck hem beter mochten helpen. Wij lietent voorts in staen, maer vernamen noch N. Hollant noch Victoria niet; wij conden oock Witters eylandt noch niet beseylen.

5 ditto des morgens quam Noort Hollant wederom, Godt lof, by ons; claechde mede dat in voorlede storm veel hadde wt gestaen. De wint was uijtte wal; consten Witters eylandt niet becomen, waeromme wij metten [126]raet resolveerden ons best te doen om inde baij van Manilla te geraecken, om ons van des vijants macht t’informeren.

6 ditto des morgens was het stilletiens; wij dreven ende seylden den heelen dach, maer conden des avonts Mariavelle niet beseylen. Wy sagen dicht ondert landt een cleen vaertuijch, daer ’t jacht Fortuijn naertoe sonden, maer condent niet becomen; wy gisten het een chaloupe geweest is, wt gesonden om ons te besichtigen. Des avonts quam de wint wtte wal; wy settent in de mont vande bay op 32 vadem waesachtige gront op het eylant Mariavelle; worden geweldich geviert.

7 ditto. Deden ons best om op te laveren; de wint woey starck N.O. de baeij wt; tegen avont quamen weder ten ancker, hadden geen mijl met laveren gewonnen. Int setten quam Oranje de Fortuijn voor den bouch ende brack ’t jachts bouchspriet in drie stucken; den raet quam aen boort ende resolveerde, alsoo wij ballast ende Fortuijn een bouchspriet mosten hebben, dat Oranje syn best zoude doen om voor wt innewaert aen te peuren om, soot doenlyck was, des vijants macht te ontdecken; oock dat schipper Carel mede met Oranje soude opvaren.

8 ditto smorgens ginck Orange seijl ende metten dach lichten wy altsamen mede ons anckers, maer door de harde wint conste geen ofte weijnich voordeel doen; dies quamen des avonts onder Mariavelle wederom ten ancker op 26 vaedem; behalve Orange bleef aen de suijt syde van de baey leggen om mette lant wint bequamelyck op te commen.

9 ditto weder onder seyl gegaen; die wint woeij hart N. Oost die bay wt; wij vorderde weijnich; oock mede cost den Haen niet langer voort, liep voor de wint wederom naer Mariavelle, daer wy iegens avont mette Fortuijn bij hem quamen ende settent op 18 vadem; wy vraechden den Haen watter schort; wisten ons anders geen antwoort te geven als dattet jachts ongebaniertheijt schult was; costen qualyck voorde [127]wint ofte by de wint; ’t is voorwaer oock een sober schip, om op dusdanighe tocht te gebruijcken; N. Hollant ende Orange waren een groot stuck de bay opwaerts aen.

10 ditto gingen weder onder seyl, maer jegens avont de scheepen N. Hollandt ende Orange, wederom afcomende, liepen gelijckelyck aen de N.W. syde van Mariavelle in een valleij ten ancker op 30 vadem moddergront, behalve N. Hollant, diet by de wint hielt ende liep van d’ander syde vant eijlant; dorst dees syde, dewijl daer onbekent ende het doncker was, niet aendoen. Den oppercoopman ende schipper van Orange mitsgaders onse schipper Carel Lievensen quamen aen boort ende rapporteerden dat sij soo naer de stadt Manilla ende fort Cavijte waeren geweest, dat sy met een gotelinge schoot het fort conde beschieten ende de menschen perfectelijck bekenden, ende dat onder ditto fort laegen 4 soo groot als gemene gallioenen, een tamelyck schip, een jacht met een galleij, alle t’samen reddeloos, behalven ’t jacht ende galley, sulcx dat wy die in d’eerste maent niet hadden te verwachten.

11 ditto quam N. Hollandt mede by ons op de reede ende de vrunden aldaer rapporteerden ons mede van des vijants macht in Manilla gelyck die van Orange gedaen hadden.

12 ditto resolveerden met 100 man ondert gebiet van Jan Pietersen Reus met alle de schippers aen landt te vaeren om ’t velt t’ ontdekken; oock mede om ballast, hout ende water voor de scheepen te besorgen.

13, 14, 15 ende 16 ditto waren doende om hout tot masten ende bouchsprieten, ballast ende water te halen, dat op dit genouch te bekommen is. ’t Was alle daegen lieffelyck schoon weder; wy meenden Noort-hollandt ende den Haen aen d’ander syde vant eijlant te senden, om den vyant, soo hij met cleyn vaertuijch daer verscheen, het landen te beletten, maer alsoo ’t [128]gehouwen hout, bijsonder de mast voor Orange, seer wormgeten, swack ende onbequaem naert hacken bevonden worde, ende men vreesde aldaer ontrent geen beeter soo datelijck souden connen vinden, soo worde goet gevonden, naer dat de oude mast by Jan Pietersen Reus ende d’ ander schippers was gevisenteert ende geoordeelt worde dat die het noch soo wel een wijltijts soude houden, jae een torn wtstaen, dat wij den 18 deser des morgens soude t’ seyl gaen naer Witters eylant ende soo naer de caep Bolinao em te cruijsen, sulcx dat de voornoemde scheepen Noorthollant ende Haen aen d’ ander syde vant eylant niet syn gaen leggen.

17 ditto ’s Maendachs smorgens is onse boot vrouch naer lant gevaren om de rest van haer water te haelen; de vaten vullende worden door den vijant die aldaer in de ruychte lach, overvallen, schietende geweldich met musquetten naer ’t volck, die, hun water verlatende, naer de boot vluchte, ’t welck wy inde scheepen vernemende, terstont den vijant met grof geschut daer van dreven, die onse boot doen verlatende, met menichte naer N. Hollants tingal (die een stuck weechs int baytien lach om hout te haelen) toe liepen ende schooten daer menichte van schooten op tot dat eyntelyck ons geschut hun dede het vaertuych verlatende ende namen de wijck aen d’ander syde vant landt. Onse boot quam aen boort; wij misten 5 man, namentlyck vier matroosen ende een Japponder, ende N. Hollant een met drij gequetsten; wy verlooren oock 7 musquetten met haer bandelieren, die ’t volck door verbaestheyt int vechten van hun geworpen hadden; hadde den vijant wat meerder patientie gehadt ende sich wat langer bedect gehouden, ongetwijffelt hy soude een groot voordeel op ons hebben connen becomen, alsoo veel volck alreets vande respective scheepen aen lant souden gaen om de rest yder een van syn hout ende water te haelen ende apparent meestal ongewapent (alsoo men nu vast [129]oordeelde daer was geen swaricheyt aen landt te verwachten) maer Godt de Heer heeft ons door dit ongeluck des volcx onachtsaemheyt willen betoonen, wat gebooden ende vermanen men hun doet, datse wel op haer geweer sullen passen ende hun niet bloot begeven ende hunluijder leeren op een andermael sich beeter in ordre ende bij den andre te houden, principaelijck daer perijckel te verwachten is.

Noort Hollant ende de Haen sonden wij terstont om ’t eylandt om te sien of geen van des vijants vaertuijch consten vernemen, dat sy ons dat dan met een schoot souden adverteeren, waer naer de boots aen lant voeren vol volcx, al waer commende vonden 2 dooden sonder hoofden, die sy de lichaemen begroeven, sulcx dat 4 van ons volck gevangen met hebben gevoert, waer wt ten deele onse gelegentheyt sullen cunnen verstaen.

Ons volck vonden oock alle hun lege watervaten noch heel, ende ’t gehact hout onbeschadicht op ’t strant leggen, die sij gevult mettet hout aen boort brachten; apparent isser vrees in hun geweest, daerom oock alle haest gemaeckt hebben.

Jegens avont quamen N. Hollandt ende den Haen wederom by ons ende rapporteerde Jan Pietersen, dat hun docht 2 seyltiens buijten gesien te hebben, maer van des vyants vaertuych hadden niets van cunnen ontdecken ofte vernemen, waerom wij resolveerden des nachts seijl te gaen.

18 ditto Dijnsdachs smorgens lichten wij onse anckers ende gingen t’ seyl. Metten dach sagen wy een seijltgen ondert lant van de Limbonis, daer wij al t’ samen naer toe liepen; ’t woeij een stijve coelte wtten O.N. Oosten; de Fortuijn, wel een vande harste beseijlste wesende, dede het seyltien strycken ende sont het ons aen boort; ’t was een cleijn Chinees jonckien met 5 Chineesen, geladen met hout; wilden naer Manilla. Wij lostent hout ende deeldent tot gerieff vande vloot ende namen de Chineesen over, hacten het jonckien in de gront alsoot nergens toe bequaem was. [130]

19 ontbreekt.

20 ditto ontrent middach quamen onder Witters eylant ten ancker op 30 vadem vuijle gront.

21, 22 ditto hebben Orange sijn fockemast, die op Mariavelle gehact hadde, noch ingeset alsoo die beeter bevonden worde als d’ oude gebroocken, ende dewijl alhier geen ander te becomen is, hebben ons met die moeten behelpen.

23 ditto des avonts syn wy gelijckelyck van Witters eylandt t’ seyl gegaen naer de caep om d’ aenstaende maent van Maert aldaer te cruijsen; ’t was dagelijcx schoon, lieffelijck ende heet weder.

26 ditto hadden een moije coelte wtte lande, seijlden boven Witters eylandt. Wy vernamen een seyl commende wtte wal; daer by commende was tot ons groot vernougen ’t jacht Victoria, dat alhier ende ontrent de caep tot voor de bay van Manilla altoos alleen hadde geswormen; de joncken, seiden hij, hadden op de cust van Formosa, in een gat daer verneken saten, gevonden, ende alsoo die sonder te lossen niet wt conden comen, was hy genootsaeckt die te verlaeten ende naerde vloot te comen, hun belastende te volgen, ende soo ons volgende hadden ons gemist ende tot nu als vooren hier ontrent aff ende aen gelaveert.

27 ditto smorgens vernamen 2 seijlen; waren 2 van onse joncken, die met ons gedestineert waren; hadden het mede altoos hier ontrent gehouden; hun oversten Equan quam aen boort ende rapporteerde had hij ses dagen naert vertreck vant jacht Victoria eerst wt gecomen was met sijn drien, maer dat de derde jonck, niet willende seijlen, by hun verlaten was; vermoet die wederom naer Tayouan toegelopen is. ’t Was lieffelyck heet weder, redelycke coelte.

28 ditto smorgens conden wy de joncken niet sien; ons oordeels salt hun seer swaerlyck syn ons te voegen. Equan hielt mij gisteren al vooren om des avonts onder de wal ten ancker te comen, soo dat wijt oordeelen onnosele seeluijden te syn. [131]

Primo Maert, Saterdach des morgens, waren wy weder dicht onder ’t landt; wij sagen beyde de joncken, die wij meenden dat op ons aff souden gecomen hebben, maer wij bevonden dat sy liever de wal hielden dan met ons verre in see te loopen; wy sonden ’t jacht Fortuijn des afternoens naer hun toe om die onder de vloot te doen comen, maer sy bleven onder de wal.

2 ditto woey het hart wtten Noorden. Des avonts quamen heel dicht onder ’t landt ontrent de caep, dat een schoone lantdouwe schijnt te weesen; de Fortuijn met eene jonck quam bij ons, maer soodrae als wij het wederom wenden van de wal t’seewaert, liep de jonck datelijck wederom bij syn macker onder ’t landt ten ancker. ’t Was heel stil weder, dan de see schoot hart.

3 ditto waren wederom ontrent de wal; wij misten Noort Hollandt, die des afternoens weder by ons quam. Wij sonden ’t jacht Fortuijn wederom by de joncken met wat amonitie, als cruijt, musquets, coegels ende lonten, ende lietent hun metten ondercoopman Abraham le Poivre weten, dat sy hun onder onse vlagge souden commen begeven; soo niet, indien hun eenich ongeluck overquam dat wy daer van ontschuldicht wilden sijn.

Des afternoens quam Le Poivre wederom aen boort ende seijde dat de bootschap aen Equan gedaen hadde, daervan ick oock do Le Poivre schriftelycke verclaringe liet teyckenen; een weijnich tijts daer nae quam den Chinees Equan selffs aen ons boort, die ick aendiende volgens de voorige last van Le Poivre, sy mosten hun nevens onse schepen in see begeven ende niet onder de wal houden; soo verre de Spangaerden quamen te vernemen dat sij haer daer onthielden, sy souden groot perijckel loopen van genomen te worden; dat sy daerom gewaerschout souden sijn: wij moesten ofte costen alle avont met onse swaere scheepen soo naer de wal niet commen; ende ick wees hun hoe wij seijlen mosten omde joncken wt China te ontmoeten, daer op my antwoorde ’t selve te sullen soo naer comen ende doen (hoe wel groote geneegentheyt toonde om onder de [132]wal te houden, menichmael repeterende “haz mûcho grande mar”1) oock dat dat, namentlijck ’t opsoucken vande joncken, seer goet was; maer soodrae den quidam wederom in syn jonck was ende dattet ontrent avont worde, liep terstont naer d’ander jonck toe, ende liepen t’samen onder de wal; wij hielen t’see.

4 ditto woey het hart wtten Noorden; lietent leggen dryven om d’ander scheepen in te wachten.

5 ditto wast stille; wij conden alt samen boven de caep Bolinao niet commen.

6 ditto dreven wij boven de caep Bolinao voornompt open gaets vande baij van Pangassivan, een kenningh vant landt.

7 ditto quam den breden raet aen boort ende resolveerde de cust totte Doz Irmanos toe te cruijcen; iterim dat Jan Pietersen mette Fortuijn ende tingal dicht langs de wal soude loopen ende vernemen oft ergens geen bequame reede ende waeterplaetsen waeren, om ons ende andre onse hier naer commende scheepen, des noot synde, daervan te mogen dienen; ’t was heel stille ende heet weeder.

Op dato storff d’eerste man van siecte in de vloot opt jacht den Haen.

8, 9 en 10 ditto hadde ons de stroom weer om de Noort geset; wij conden van stilte totte boucht van Pangassivan niet comen, dreven mette seylen gestadich op de mast; ontrent middach cregen een labbercoeltien wtten N.Westen, soo dat wy iegens avont wtte bocht geraeckten. Mette son was de caep Z. ten W. van ons; wij seylden Z.W. ende Z.W. ten Westen.

12 ditto waeren wy ontrent de caep; Jan Pietersen Reus hadde mettet jacht Fortuijn alhier een bequame waterplaets, leggende in een baij, gevonden, maer geene ofte seer onbequame anckergront voorde grooste scheepen; wij sonden alle de boots met 42 musquettiers aen lant om water te haelen; wij ordonneerden ’t jacht [133]Victoria soo dicht onder de wal te loopen als de boots bequamelijck soude connen beschermen, ende Jan Pietersen vooruit voer mettet jacht Fortuijn noch wat om de Suijt, om te vernemen oft geen bequame reede voorde scheepen conste vinden.

13 ditto was ick aende waterplaets aen lant; wederom aen boort comende vont Jan Pietersen aldaer, die mij seyde een seer schoone baeij ontrent 1½ mijl van dese baij gevonden te hebben, om voor groote scheepen te anckeren; daerop den raet ontboden ende resolveerden mette vloot daer naer toe te loopen; jegens avont daer comende settent after eene gebrooken, dorren, clippigen houck, een cleen gotelingh schoot vant lant op 9 ende 12 vadem schoone gront.

14 ditto voer Jan Pietersen met alle de schippers met 100 man aen landt om ’t selve te ontdecken, maer vonden geen vars water, maer wel een staende poel brack water, die wy bevonden (hoewel vant geberchte aff compt) doort overloopen vande see int suijer mousson brack te wesen; wij resolveerden, alsoo enige vande vloot water van doen hadden, ’t strant door te graven om het staende water in see te loopen ende ons dan daer van te dienen soo wij best soude connen.

15 ditto quam Jan Pietersen wederom aen boort ende verhaelde mij, dat een seer bequaem afflopende vars water hadde gevonden, waerom gesamentlijck met alle de boots aen lant voeren met een pertij musquettiers om water te haelen; aen lant comende vonden van enige inwoonders resistentie, schietende vijff ofte ses seitsen ofte pylen naer ons; doch quetsten Godt loff niemant, maer door onse musquettiers vluchten int geberchte, soodat wij innewaerts van strant aff trocken; vonden daer een tamelijck pleyn, beplant met bannanus bomen, suijcker riet met yets anders, daer dese inwoonders hunne residentie hielden, maer apparent soo wy met de vloot hier quamen de vlucht hebben genomen; wij verbooden wel strengelyck dat niemant niettegenstaende d’inwoonders onse vyantschap [134]getoont hadden, per avontuer niet wetende wat natie, oft Spangaerden oft andre, wij waren, alsoo wy vermoeden dat noijt van onse scheepen hier geweest sijn, enige vrucht bomen ofte aert vruchten souden beschadighen, om te sien oft sy ons by dien middel hier nademaels vreedtsamer ons water souden toestaen te haelen.

Aen landt synde meetten andre om ’t volck in ordre te houden, quamen 2 seijltiens vande Suijt op comende laveren, waerom terstont Jan Pietersen Reus mette schipper vande Fortuijn aen boort sonden om mette vrunden advys ’t jacht voornt daernaer toe te senden; maer aen boort comende vernamen dattet onse 2 joncken waeren, comende op laveren, om welcke oorsaecke, als mede om dattet stil was, niemant daer naer toe sonden; maer jegens avont liepen die wederom naer de wal sonder bij ons te comen; wij gissen dat sij ons niet gesien hebben ende ’t was te stille om by hun te comen.

’t Water, dat wij hier vonden, spruijt een half musquet schoot vant strant wtter aerde wt drie aderen, ende maekt soo een loopent beeckien tot in see, wel soo starck als inde Tafel baij; ’t water is ook soo schoon ende lieffelijck ende in sulcken overvloet, dat ment nauwelyck soude verwenschen, alleenlijck dattet met laech water wat moeijlijck over enige effe clippen in de boots te brengen is.

Deze baij worde bijden raet op d’ approbatie vande Heer Generael den naem gegeven van Muijsers bay; leyt op de hoogte van 16 gra., 15 minuten Noorder breete.

De Weste baij ofte waterplaets, 1½ mijl bijnoorden, worde genaempt op gelijcke approbatie Reusen bay; sijn beyde dese bayen seer kenbaer, want vande caep Bolinao aff tot Reusen baij is ’t lant effen oft het geschaeft waere, maer aldaer valt het met een inwijck ofte bay in; wederom van daer 1½ myl suijdelijck tot Muysers bay ist wederom effe; dan ontvalt hem ’t lant [135]in Muysers baij in 2 ofte driederley heuvelen ende int midden van de bay siet men een ruijge hoeck van boomen; tusschen dien hoeck ende de voorverhaelde dorre clippen aende noortseyde, dicht onder ’t lant, is de reede alles gelyck by der stuerluyden journaelen perfecter is geextendeert ende beschreven.

16 ditto waeren noch doende met water te haelen; de scheepen ondertussen d’een wat crengende, d’ander wat drijvende; Orange sette een nieuwe bouckspriet in, alsoo sijn oude onbequaem ende geheel vergaen was. Worde goetgevonden op morgen aen lant te gaen om de scheepen, principaelijck die naer Maccao sullen gedestineert worden, van brant ende ander hout te versien, ende alsdan gelijckerhant op 18 deser wederom in see sullen loopen.

17 ditto waeren met alle de boots aen lant ende hacten een deel brant ende timmerhout voorde vloot.

18 ditto waeren ons volck doende om ’t hout aen boort te brengen; ontrent de middach openbaerde hun wederom 8 à 10 swarten, schietende verscheyden pijlen doch quetsten Godt loff niemant, want vluchten terstont boswaerts in alsoo d’onse naer hun schooten; ende quamen ons volck altsamen met hun hout aen boort.

Wij resolveerden metten raet naerdemael wy onse Chinese joncken niet en vernamen, de jachten Fortuijn ende Victoria langs de wal tot de Doz Irmanos toe te senden om de selve joncken op te soecken ende onder de vloot te brengen.

Des nachts wast stille tot int dachquartier, wanneer veel blixem ende een harde regen viel, die ons gans ongewent was, alsoo wij sedert 28 Januarij (dat wt Taijouan seylden) noyt regen vernomen hadden.

19 ditto, Woensdachs, des morgens metten dach, de wint wtte wal sijnde, lichten ons anckers ende gingen wtte baij seijl, buijten comende woey ende regenden het hart met donder ende blixem, soodat wijt lieten drijven; de jachten liepen langes de cust om de joncken op te soecken, die wij sedert den 3 deser (alleenlijck [136]op 15 ditto dat wy die gisten te sien, hoewel niet by ons quamen) niet vernomen hebben, sulcx dat dees joncken meer moeyte ende sorge causeren, als ick vreese dat sij de compa dienst sullen doen, want in alle manieren toonen geen genegentheyt om bij ons te sijn, oock syn se onbequaem om t’see te loopen; ende ’t is ons niet geraden gestadich ontrent de wal op hun te passen, waerom wij oock resolveerden hun noch dees reijs op te soucken ende, die niet vindende, onse cruijsinge tot opsoeckinghe vande vloot ende andre joncken comende van China naer Manilla te vorderen.

Des middachs sagen een seyltien recht voor wt S. ten W. van ons, daer wij altsamen met alle de seijlen naer toe liepen met tamelycke coelte wtte Noorden, maer alsoo een groot stuck voor wt was ende ons te cloeck int seijlen, is ons iegens avont ontduijstert. Ick oordeelde het een Chinees wangcan te sijn, ofte comende van China ofte wt Manillas, om ons te verspien.

Wij staecken bij ende setten een vuijr op om Orange ende den Haen, die een groot stuck weechs after wt waeren in te wachten.

20 ditto smorgens waeren Orange en de Haen ons wt gesicht; presumeren dat sij ons vuijr niet hebben gesien ende derhalven hebben laeten voorstaen; de Dos Irmanos waeren N. ten O. 3 mylen van ons; wy cregen een lant wintien ende deden ons best om wederom om de Noort te commen; de schippers vande Fortuijn ende Victoria quamen aen boort ende rapporteerden ons, dat sij op gisteren, alsoo dicht onder de wal loopende als hun mogelijck was, geen joncken vernomen hadden; affcomende hadden seijlten voor wt gesien, daer de Fortuijn terstont naer toeliep, maer doort vallen vanden avont verloor hem wt gesicht, soo dat genootsaeckt was wederom onder de vloot te commen.

Des middachs vernamen Orange ende den Haen omden Suijt van ons; wy wierpent op den leij ende [137]wachten hun in; des avonts quamen Godtloff wederom by ons; de wint was Zuijen.

21 ditto des morgens waeren byde Doz Irmanos ende dreven in stilte; des avonts cregen 2 a 3 regencaecken, met wint vermengt, maer hielen cort op; des nachts dreven in stilte om de Noort.

22 ende 23 ditto cruijsten wy ontrent de caep Bolinao; ’t was stil heet weder, de see schoot seer hart als of het hier corts hart gewaeyt hadde.

24 ditto des morgens quam den raet aen boort ende resolveerde, niettegenstaende wy ons devoir genouch gedaen hadden int op soecken van onse Chineese joncken ende daerom hun ons niet eens meer behoefden te moeijen, dat Jan Pietersz Reus mettet jacht Fortuijn ende een tingal, noch eenmael ten overvloet totte Dos Irmanos toe langs de wal sou loopen om gemelte joncken op te soecken ende met eenen oock de gelegentheyt vande cust aldaer ontrent te ontdecken.

25 ditto worden eenige delinquanten gestraft volgens de sententien; wij dreven in stilte tussen de Caep ende Reusenbaij.

26 ditto hadden een redelijck coeltien wtten noorden; Jan Pietersen mettet jacht Fortuijn ende sijn tingal liepen voor wt langs de wal, om de joncken op te soecken; des avonts sagen wij de 2 broers recht voor wt, namen onse seijlen in ende lietent leggen dryven.

27 ditto des morgens quam Jan Pietersen wederom aen boort ende hadde mette tingal in een schoone groote bocht ofte ban geweest, daer de broers voor leggen, sagen een huijs ofte diergelycke oposte ontrent het strant staen, sulcx dat apparent daer goede gelegentheyt van anckeren ende water te haelen soude wesen, maer van de joncken hadden sij niets vernomen, waerom wij wederom N. W. ende W. N. W. aen see liepen om aende Caep te comen.

28 ende 29 ditto laveerden wij aff ende aen 5, 6 a 8 mijlen vande wal; de wint was N. ende N. N. O. [138]met styve coelte; de see ginck seer hol, oorsaecke de stroom hart om de noort gaet; ’t was datelyck lieffelyck heet weder, maer wij vernamen geen joncken noch ander vaertuijch.

30 ditto, Paesdach, des morgens waeren voor Muijsersbaij ontrent 3 mijlen vant landt; ’t was lieffelijck weder, dan de zee schoot hol; den breeden raet quam aen boort ende resolveerde, alsoo wij genouchsaem ons best hadden gedaen om onse joncken op te soucken, sonder die te vernemen, dat wy hier ontrent de Caep de aenstaende maent van April (ten ware voorval van saecken anders vereijschte) aff ende aen souden cruijsen sonder onse voornoemde joncken, ten waere sij bij ons quamen, meer te bemoeijen ofte aen te trecken.

De twee baijen, op 26 deser by Jan Pietersen Reus ontrent de Dos Irmanos ontdeckt, worden byden raet genoempt de grootste ende oostelyckste, ’t Wapen van Selantsbaij, ende de cleijnste ofte westelyckste, Fortuijnsbaij, leggende t’samen op de hoochte van 16 gra., N. brete.

31 ditto worden wy des morgens een seyl onder de wal gewaer; wij velden onse seylen, schooten een schoot ende liepen naer hun toe, hij, soo wij oordeelden, quam oock op ons aff, waerom terstont de vlagge boven aff lieten waeijen, menende het was een advijs jacht vande vloot van d’Heer Admirael L’Hermite, maer een weijnich daer naer sette hy syn halsen op ende ginck voor de wint van ons wech, als oft wy stil hadden gelegen; de Fortuyn was juijst oock sulcke stuck in de wint van ons aff, als wij hem veel conden sien; wij vervolgden hem den heelen dach; somtijts liet hij sijn marsseyls loopen ende scheen ons in te wachten, maer als wy (jae selfs de Fortuijn die hem op den dach by de wercken quam) hem sterck schenen in te volgen, hijsten hy wederom syn marsseyls ende ontliep ons altsamen als vooren, sulcx dat wy altsamen niet anders consten oordeelen ofte [139]het was een Spaens jacht, van die van Manilla express om ons t’ ontdecken wtgesonden; ’t sy dan om ons vloote verder omde Zuijt ontrent hunne scheepen (soo eenige in zee hebben) te leyden, ofte om ’t een oft ’t ander jacht van ons affhandich soecken te maecken; ’t sy dan hoet sij, wij hebben hem jegens avont, omdat wy jegens ons resolutie niet dorsten verder om de zuijt loopen, als mede om dat het een donckere maen was, ende ons ander scheepen verre after wt waeren, moeten verlaten, ende wierpent op de leij ende verwachten d’ander scheepen, Orange, Haen ende Victoria.

April, 1625.

Pro ditto Dijnsdachs, des morgens, lagen wy in stilte; smiddachs cregen een coeltgen wtte noordelijckerhant, leydent doch weder naer de wal.

2 ditto was het stilletiens; smiddachs hadden hoochte van 16 gra. 30 min., cabo Fraile Oost van ons ontrent 6 mijlen; des avonts wendent van de wal.

3 ditto waren door stroom om de noort gedreven; des middachs liepen met een coelte ontrent Reusenbaij 4 mijlen buijten de wal; lietent des avonts dryven omde West.

4, 5, 6 ende 7 do wast mooij lieffelijck weder; hieldent aff ende aen ontrent de Caep ende Muijserbaij 6, 5 ende 4 mylen buyten de wall.

8 ditto waren wederom omde noort gedreven (alsoo wy bevonden de stroom alhier gestadelijck soo loopt); wy liepen om de suijt ontrent 4 mylen van de wall.

9 ditto hadden moije coelte, laveerden om de noort; des avonts was Reusenbaij Oost van ons ontrent 3 mylen; lietent doch drijven mettet hooft om de West.

10, 11 ende 12 ditto waren wy tusschen de Caep ende Muijsersbaij 5, 4 ende 3 mijlen buijten de wal; des nachts setten ons de stroom om de noort; wy vernamen als noch geen joncken, noch eenich ander vaertuijch. [140]

13 ditto, Sondach, smorgens metten dach sagen wy 7 seylen te landewaerts van ons; wij oordeelden terstont dattet de Spaense vloot wt Manilla most weesen, want soodrae sy ons gewaer worden, quamen op ons aff; den raet quam aen boort ende wij resolveerden ons best te doen om hun soo verre t’zee te leyden als doenlijck soude syn, om haer de couragie te benemen, alsoo altoos cleen vaertuijch bij hun hebben dat op haer past, om haer in tyt van noode mede te salveeren; sy deden den heelen dach hun best om ons in te loopen, dan conden ons dien dach niet beseijlen; nochtans waren wij metten Haen seer belemmert overmits niet voorts en conste ende wy hem niet achter mosten laeten; eijntlijck waren genootsaeckt een deel rys, syn boot, jae eenighe anckers vande bouch overboort te werpen, om ’t jacht by de seijlen te crijgen; efter mosten de Fortuijn hem noch voor onse scheepen over roeijen, soo qualijck was dat jacht beseylt. Dese armade bestont in 4 groote ende gemene gallioenen, een tamelijck schip, een jacht met een galleij van ontrent 20 bancken, doch onder wat overicheyts beleyt, hebben als noch niet verstaen.

14 ditto, des morgens vrouch waren sij altsamen after in ons vaerwater; ’t was stilletgens; den Spaenschen admirael liet hem van de galley bouchsaerden om in onse vloot te comen, dewyl d’ander scheepen haer best deden met seylen, die te mets van achteren aen quamen; derhalven siende wij nu dattet met seylen hun niet verder ontleggen conden, maer dat sy ons seeckerlyck opt lyff geresolveert waren te comen, soo worden by den commandeur ende raet mannelijck geresolveert dat wy onse schoverseijls in den bant souden nemen, de blinde reen onder de bouchspriets haelen ende soo haer met couragie in te wachten; oock wert geresolveert, alsoo het jacht Victoria voor wint qualijck beseylt is ende de macht vande galley, soo die op hem aff quam, niet soude connen wederstaen, dat sy dan in wtterste noot synde ende niet [141]connende ontcomen, ’t jacht in den brant souden steken oft in den gront hacken, ende dat alsdan met hun volck in een vande schepen souden vluchten ende hun soo salveeren; tot dien eijnde worde hem den tingal vant wapen van Hollandt bij gevoucht om ’t volck in een reys te mogen voeren. De sonne alsnu ontrent S. S. Oost synde, quam den Spaensen admirael op de wint veringh van Noort Hollandt, die wy meenden after do N. Hollandt om soude loopen om ons schip, ’t Wapen, te abordeeren (schietende ondertusschen 3 à 4 schooten naerden Haen, die mette Fortuijn voor wt onse scheepen was), want alsoo wij op Noorthollants backboort syde waeren, conden wy ons schut int eerste niet wel gebruijcken, ende overmits de stilte conden wy de scheepen niet after malcanderen crijgen, soo dat ondertusschen den admirael vant voorsz. N. Hollant ende Orange soo met hun schut gegroet worde, dat hijt abordeeren voor die tyt excuseerde ende braste sijn groot marsseyl aen de wint om overstuijr te deijnsen. Den admirael ende vice admirael, yder een even clouck, beyde gemonteert elcx met 44 ende 46 stucken (apparent alle van metael), gaven oock geen coop, maer deden hun devoir wel met schieten soo naer onse scheepen als naer onse seylen ende ronthout; ondertusschen ons schip, ’t Wapen, een weijnich van d’ander scheepen voorts schietende, dat wij mede ons schut naer wil mochten gebruijcken, schooten wij gelijckelijck soo vreeselijck op den admirael, dat hij syn marsseyls moste neder halen ende crengen; wij worden oock alle drie gelycx de water in geschooten, behalven de schooten, die door de scheepen, masten ende seylen quamen. Orange, die alsdoen een weynich after N. Hollant was, creegh den vice admirael op sy, die ons ende Noorthollant van afteren ende Orange op syde soo trefte, datter eenighe in N. Hollant doot geschooten ende gequetst worde; maer hy worde mede met gelijcke munt soo betaelt, dat hij sijn marsseyls moste laeten loopen ende [142]gelijck syn admirael overstuyr deijnsen; het derde schip, schout bij nacht synde, oock een schip van groot gewelt met 2 laegen schut, dede oock soo syn devoir met schieten, dat wy blyde waren dat hij mede syn admirael ende vice-admirael nootsaeckelijck volgen most; als sij nu alsoo ontrent twee glaesen een weynich after wt gelegen hadden, soo hijsten sij gelijckelyck haer marsseylen, namen haer schooverseyls in den bant ende pudsden haer blinden op, ende quamen soo alle gelijck op ons aff, waerom wy oock vaste rekeningh maeckten; wij soudense aen boort crijgen, maer soohaest sij op sij van onse scheepen quamen ende op d’oude ofte voorgaende manier wederom treffelyck gegroet wordende, soo liet den admirael terstont ende daer naer d’ander scheepen haer marsseijls loopen om after te geraecken; des admiraels vlagge worde in genomen ende wel byde 2 uijren lanck, om de stock geslaghen, vast gehouden, waer wt wij niet anders consten nemen ofte haren admirael most doot syn; aldus mette anderen wat afterwt geraeckende, lieten syt te mets over stuer drijven, ende alsoo het iegens avont begonde te gaen, begonsten allenskens van ons te veeren ende wij hielden ons onder cours t’seewaert, sulcx datsij ’s anderen daechs sulcken stuck after wt waeren, dat wij Godt dancten, dat alsoo van hun ontslagen waeren, alsoo wy een seer geringe macht, om jegens soo een armade te slaen, by ons hadden, want vant jacht der Haen ende Fortuijn geen ofte seer weijnich assistentie hadden, niet om dat sy hun devoir niet wel en deden, maer om dat wijt jacht den Haen niet after onse scheepen wilden hebben, van vreese sij souden hem alleen afteraff crygende doot gefoolt hebben, daerom de Fortuijn hem met bouchsaerden voor de scheepen moste houden sulcx, dat wy met onse 3 scheepen, namentlyck ’tWapen van Zeelandt, N. Hollant ende Orange ’t spits van de heele Spaense macht mosten affbyten. [143]

Daer syn wt onse scheepen ontrent 400 schooten met groff geschut geschooten daer van datter den admirael ten minsten wel honddert getreft hebben; d’ander hebben oock hun portie wel gecreghen, men oordeelde eens wat dooden ende gequetsten datter geweest moeten sijn.

Het schip Noorthollant heeft 3 dooden en de 7 gequetste, Orange een doot (namentlyck syn constabel) met 5 gequetsten; wy hebben Godtloff niemant doot noch gequetst.

Als wij aen malcander geraecten, gisten wy te weesen ontrent 23 mylen vande wal: onse stuerman hadde des middachs hoochte van 16 gra., 50 minuten de Caep Bolinao O.S.O. van ons.

’t Jacht Victoria worden byden schipper Keyser int eerste, eer noch een schoot geschooten was, seer slechtelyck tegens expresse ordre, al eert in eenich peryckel was, verlaeten ende sonder iets te bergen geruijmpt ende laeten dryven; ’t schynt sulcken vreese ofte verbaestheyt in hun luyden is geweest, dat sy nergens naer dan om hun te bergen hebben gedacht; sy luyden seggen wel, dat sij menichte van poppen ende cardoesen hadden geleyt om ’t jacht aen brant t’ steecken, maer den constabel is nevens den schipper mede soo verbaest geweest, dat hij bij naer niet weet te seggen waer hy de lont geleijt heeft, den vijant roeyde daer mette galleij naer toe, schooten daer op, maer dorsten ’t niet aboordeeren; daer naer roeyden een vaertuijch daeraen ende haelden de Prince vlagh, die after aff woey, daer aff, ende soo veel wij consten bemerken lietent doen drijven ende dreeff soolang wijt conden oogen sonder eenich teycken van branden te vernemen; voorwaer een slecht stuck wercks. De saeck worde met advys van den raet aen de Heer Sonck gederigeert.

15 ditto des morgens was den vyant als vooren geseyt soo verre after wt als wy hem sien conden, loopende naer de wal; wij dancten Godt dat soo een treffelycke macht gedwongen was ons schandelijck (sonder meer op ons te attenteren) te verlaten. [144]

Wij resolveerden, alsoo den vyant apparentelijck niet datelijck sall verlaten, maer wel een tijt als noch aldaer ontrent mocht bij houden, ende om hun volgens onse instructie soo veel te schouwen als mogelijck is, dat wy sullen de Caep Bolinao int gesicht loopen ende cruijsen dees heele maent van April tusschen de voorsz. Caep ende de 17 grad. Noorder breete, 8 a 10 mylen vande wal int vaerwater vande joncken, op hoope van eenige te becomen; des middachs hadden de hoochte van 16 grad., 42 minuten; waren alsnoch ontrent 24 mijlen vande wal.

16 ende 17 ditto wast looff stille; hoochte 16 gra., 40 minuten; op dato sturff een quartiermeester ende was d’ eerste die geduerende den tocht opt schip gestorven was; ons volck begon starck in te vallen, meest vant water gequelt sijnde.

18 ende 19 ditto wast noch al looff stille; hoochte 16 grad., 45 minuten; de see was vol vis, daer wij in de vloot te mets een van vingen; quam wel tepas.

20, 21, 22, 23 ende 24 do. hadden continueelyck stilte, somtijts een labber coeltie; schocten al nade wal toe op 17 ende 16 grad., 40 minuten Noorder breete.

25 ditto des morgens sagen wijt hooge landt van Pangassivan ontrent 6 mylen van ons; de Caep Bolinao 5 mylen S.S.O.; wy leydent wederom W.S.W. in see.

26 ende 27 ditto hadden hoochte van 16 grad., 45 min.; waren ontrent 9 mijlen vande wal; des morgens hadden vrij wat regen.

28 dito sagen noch ’t hooge lant van Pangassivan 8 a 9 mijlen van ons; hoochte van 16 gra., 45 min.; nog lietent leggen drijven.

22 ende 30 ditto was het stille, worderheet weder; des avonts cregen een coeltien wtten Noorden; namen onse seijlen in ende lietent leggen dryven mettet hooft omde West.

Maij, 1625.

Adij. Pro. ditto Donderdach des morgens wast heel stille; des middachs hoochte van 16 gra., 18 minuten, [145]met groote hitte; des avonts was de Caep Oost ontrent 5 mylen van ons; lietent doen wederom dryven; des nachts hadden veel regens met donder ende blicxem; oock wint, maer duerde niet lange.

2 ditto smorgens sagen ’t hooge landt van de Doz Irmanos O.S.O. van ons; ’t laege landt vande Caep Oost, omtrent 6 mijlen. ’t Was claer gesicht. Den raet quam aen boort, ende worde geresolveert, alsoo wij noch niet seecker wisten dat den vijant de cust verlaten hadde, ende nochtans des lants vloot wel diende op gesocht, dat wy volgens onse instructie ons voor des vijants macht wel soude wachten, ende als noch tot 12o deser maent Oost ende West 6, 8 à 10 mijlen van de Caep t’ see sullen cruijcen om op de joncken te passen; smiddachs hoochte van 16 grad., 12 minuten; tegens avont liepen in zee.

3 ditto des morgens was de Caep Oost wel 300 noordelijck van ons ontrent 6 mijlen; wij liepen met reddelijcke coelte met ’t voormarsseyl t’ zee; smiddachs hadden de hoochte van 16 gra., 23 minuten; dreven des nachts 8 9 mijlen vande wal.

4 ontbreekt.

5 ditto, hoochte van 16 grad., 28 minuten; de caep O. ten N. ontrent 8 mijlen; ’t was stille ende wonder heet weder; vernamen geen joncken.

6 ditto, hoochte van 16 grad., 34 minuten; de caep Oost van ons; waren ontrent 10 mylen vande wal; den heelen dach stille; dreven mettet hooft om de West.

7 ende 8 ditto als vooren in stilte gedreven; de caep op de hoochte van 16 gra., 40 min. O. ten Z., ontrent 10 mylen van ons; was heet weder, wy vingen dagelycx vry wat visch.

9 ditto des morgens begon ’t hooge landt van Pangassivan; waren een stuck om de Noort gedreven; op den dach cregen een regencaeck ofte twee; smiddachs hoochte van 16 gra., 10 minuten; des avonts deden ons best om wederom om de Suijt te comen.

10 ditto waren wederom voorleden nacht mette [146]stroom een groot stuck om de N. gedreven; wy hadden de hoochte van 17 grad., 2 minuten; naer de middach deden ons best mettet zeeluchie om wederom aen de caep te comen.

11 ditto waeren alsnoch om de Noort gedreven, sulcx dat ick vrese, soo de Noordewint ons begeert gelijck hij schynt te willen doen, dat wij beswaerlijck wederom aen de caep sullen connen comen; wy hadden hoochte van 17 grad., 10 min.; des avonts coeldent redelijck; deden gelyck ons best met seylen om aende caep te comen, maer bevonden geweldige harde stroom ons tegen te loopen.

12 ditto des smorgens, sagen ’t landt van de caep S. O. ten O., ontrent 5 mylen van ons; des afternoens cregen een deftige coelte wtte Noorden, waer mede wy de caep aen boort seijlden; des avonts was die Oost van ons; wij lietent doen leggen drijven.

13 ditto smorgens waren ondert landt van de caep, ontrent Reusenbaij, 3 mijlen vant lant; den raet quam boort ende worde geresolveert, datmen een vliegende tocht tot ontrent de Doz Irmanos ofte wat verder om de Suijt soude doen om te sien oft eenige tydinghe van onse vloote souden mogen becomen; des afternoens vernamene en seyl tusschen Muijser- ende Reusen baij langs de wal, daer wij het samen naar toe hielden, maer condent niet becomen; soo als wijt naerderden, conden anders niet bemerken ofte was een Spaens fregat, want ’t hadde een wit vierkant seijl op ende was seer laech ende cleen, waerom wij, vresende de Spaence vloot mocht noch wel hierontrent sijn, omdat gemenelijck als onse scheepen hier op de cust syn, soodanighe vaertuijgen hun ontrent de wal onthouden om onse gelegentheyt t’ontdecken ende den vyant daer van te verwittigen.

Doch mede, dat geen ofte seer weijnich hoope ofte apparentie van des lants vloote te verschynen voor oogen sagen, want wij soo naer de wal waren, dat indien eenige scheepen, alwaert totte Dos Irmanos toe [147]geweest, in see haer hadden onthouden, wy deselve soude hebben connen ontdecken, derhalve om reden voornt ende dese vloot niet verder te peryculiteren, worden geresolveert ’t vorder om de Suijt te loopen voor dees tyt t’excuseeren, ende dat wy terstont wederom West in see souden loopen cruijsende Oost ende West, 4, 5 a 6 mijlen vande caep, wederom te see; in den avontstont schoot den Haen een schoot; wij niet wetende wat sulcx beduijde, voer onse schipper daer aen boort, seyden hem dat sy int ondergaen vande sonne 2 seijlen hadden gesien, daer wij mede aen getwijffelt hadden, maer eijntlyck bevonden wolcken te wesen; niettemin gaven ordre aende scheepen om haer wat te verspreyen ende West aen te loopen, op hoope van yets te becommen, maer des morgens vernamen niet met allen; de scheepen hadden wel gespreyt gelegen, sulcx haddent seylen geweest, conden ons niet geëschapeert hebben.

14 ditto smorgens waren Oost ende W., 4 mylen vande caep. De scheepen waren wel een groote myl van den anderen verspreyt, maer vernamen als geseyt alsnoch geen schijn van seylen, quamen op den dach wederom by den anderen; smiddachs hadden hoochte van 16 grad., 36 minuten; de mousson begon sich temets te openbaeren.

15 ditto waren tusschen Reusenbay ende de caep, 4 mylen van de wal; wy conden een groot eynde weechs sien, maer vernamen geen seylen; wy liepen t’see om de West.

16 ditto vernamen een seyl N.W. van ons; wy liepen daer naer toe, maer alsoot stilletiens was ende jegens avont ginck, sonden daer de Fortuyn met 3 boots ende een tingal naer toe, maer des avonts conden noch niets daer van vernemen.

17 ditto waren wy voor Muijser baij, 4 mylen vande wal; naer middach brocht onse boot het seyl, dat daechs te vooren gesien hadden, aen boort; was een jonck, commende wtte revier van Chincheo, gedestineert naer Manilla. [148]

18 ende 19 ditto Pynsten, waren doende om de jonck te lossen; wy verdeelden de Chineesen, die over de 200 sterck waren, op de scheepen tot naerder ordre.

20 ditto worden de jonck los, daer wij in alles te dienste van de Coma., behalven de Chineesen, eenige weijnich ysere pannen ende wat groff porceleyn, de waerdije van hondert realen van 8en niet hebben in gevonden; des avonts staeken de jonck aen brant ende lieten die dryven.

Die Raet resolveerden, dat men de veroverde Chineesen op alderspoedigst naer Batavia soude senden; tot dien eynde worde ’t schip N. Hollandt geordonneert op 22 ditto mette voornomde Chineesen te vertrekken naer die cust van China langs de wal naer de bayen van Pandorang, Commorijn ofte Cuncheo ende aldaer tot int begin vant Noorder mousson soo om naer Batavia te vaeren als d’ nader avysen van de Ed. Heer Genel. te becommen te verwachten.

Mede resolveerden den Raet dattet jacht den Haen op 25 deser met advysen naer Tayouwan aende E. Heer Gouvr. sal vertrecken ende dat wy dan voorts mette scheepen ’t Wapen van Seelandt, Orange ende ’t jacht de Fortuyn naer de cust van China onder de eylanden van Maccau sullen loopen ende aldaer ons water ingenomen hebbende, wederom naer de Piscadores ofte Tayouan sullen oversteken, om naerder ordre van de Heer Gouvr. te verwachten.

21 ditto wast lieffelijck weder; wij deden ons best om N. Hollant aff te vaerdigen.

22 ditto is ’t schip N. Hollandt van de cust van Luconia t’ seyl gegaen met 219 Chineesen; de Heere Godt wil hun in salvo geleyden; daer op is gegaen voor oppercoopman Harman de Coninck ende voor schipper Gerrit Andriessen2. [149]


1 “Er staat een zeer hooge zee”. Goed modern Spaansch zou zijn: “haz muchos grande mar”.

2 De rest van het journaal, als niet direct op mijn onderwerp betrekking hebbende, is door mij achterwege gelaten.

Errata.

De hier genoemde verbeteringen zijn in de tekst verwerkt, behalve Pangasinan, dat ten onrechte wordt verbeterd naar Pangasivan.

In den tekst staat hier en daar: Acun̄a, lees: Acuña.

Blz. 39, regel 5 v. o. staat: Wittereiland, lees: Wittertseiland.
Blz. 40, regel 12 v. b. staat: Wittereiland, lees: Wittertseiland.
Blz. 40, regel 11 v. o. staat: Wittereiland, lees: Wittertseiland.
Blz. 63, noot 1 staat: Tandoc, lees: Tandac.
Blz. 72, regel 9 v. b. staat: Pangasinan, lees: Pangasinan.
Blz. 73, regel 2 v. o. staat: Pangasinan, lees: Pangasinan.
Blz. 78, regel 6 v. o. staat: Piscadores, lees: Pescadores.

[150]

Stellingen.

I.

Niet Malakka (vgl. prof. R. Fruin, Tien jaren), maar Macao moet de uiterste factorij der Portugeezen genoemd worden.

II.

Blumentritt (Holländische Angriffe) gelooft te onrechte, dat er in 1616 een verbond bestaan heeft tusschen de Hollanders en Mindanaers.

III.

Indien de politiek van J. P. Coen tegenover de Chineezen nog eenigen tijd was voortgezet, had dit waarschijnlijk het geheele verloop van den handel van Manila ten gevolge gehad.

Hier lijken nog enkele stellingen te ontbreken. Dit is de laatste pagina waarvan een afbeelding beschikbaar is.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
6 [Niet in bron] ,
10 krijsmakkers krijgsmakkers
10 [Niet in bron] .
13 Portugeese Portuguese
14 Bastiaentz Bastiaensz
14 vermeesterde overmeesterde
15 . ,
20 direkt direct
23 stastionneerde stationneerde
26 fregratten fregatten
29 bewisten betwisten
36 , [Verwijderd]
39 Wittereiland Wittertseiland
40 Pangasivan Pangasinan
40 Wittereiland Wittertseiland
40 Pangasivan Pangasinan
40 Wittereiland Wittertseiland
48 1518 1618
52 uitzendan uitzenden
52 terugkeerd teruggekeerd
55 [Niet in bron] ,
56 , .
56 noemt) ) noemt
56 [Niet in bron] .
56 Jacque Jacques
57 [Niet in bron] .
57 [Niet in bron] ,
57 [Niet in bron] ;
60 opleverd opgeleverd
63 Tandoc Tandoc
63 . ,
63 . ,
66 [Niet in bron]
67 on en
73 [Niet in bron] .
73 gaarna gaarne
74 [Niet in bron] .
78 [Niet in bron] ,
78 Piscadores Pescadores
79 [Niet in bron] ,
84 Franxcz Francxz
86 [Niet in bron] .
88 [Niet in bron] ,
91 [Niet in bron] ,
95 hun hen
95 besloot besloten
96 besloot besloten
97 [Niet in bron] .
99 Schapendam Schapenham
99 [Niet in bron] .
105 Lucon Luçon
108 sleehts slechts
109 44 54
115 Q P
n.v.t. P Q
127 met met met
128 sshippers schippers
143 , .
144 to te
144 , .
149 Pangasivan Pangasinan
149 Pangasivan Pangasinan