The Project Gutenberg eBook of De bruidstijd van Annie de Boogh

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De bruidstijd van Annie de Boogh

Author: Herman Johan Robbers

Release date: February 4, 2010 [eBook #31182]

Language: Dutch

Credits: Produced by Marc D'Hooghe

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE BRUIDSTIJD VAN ANNIE DE BOOGH ***


I.
VI.
XI.
II.
VII.
XII.
III.
VIII.
XIII.
IV.
IX.
XIV.
V.
X.
XV.

DE BRUIDSTIJD VAN ANNIE DE BOOGH

door

HERMAN ROBBERS.

Amsterdam

1912


I.

Daar waar de enorme blinde-muur van 't grauwe, zwaar-massieve Beursgebouw schaduwt over 't ruime, kleurig-lichte plein, het woelige, geluidenvolle centrum van het tramverkeer; tusschen het Spoorstation, wanbouw van steen en roestig ijzer, der eeuwenoude havenstad brutale hoon,—een duffe stank van stof en rook walmt altijd van onder de kap en van uit de donkere, vervuilde ingangen; schok-rommelend stuwen de zwarte treinen naar rechts en links over het lage, gedrukte, roetbesmeurde viaduct, dat in z'n holige duisterheden vunze plassen en vuilnis verbergt—, tusschen die vormlooze, troostlooze leelijkheid en 't groot-vierkant van 't Postkantoor, officieel kantorig, banaal-net van bouw, waar de deuren voor 't ingaand en uitgaand publiek al maar kreunende open-zwiepen, dicht-zuigen en weer opengestooten worden..., daar is het stads-hart, het kloppende, roepende hart van rustloos Rotterdam. Want in een sjofele buurt tusschen de suffende huizen van een verlaten en treurig misvormd plein sombert de Groote Kerk; het Museum staat verscholen in de duisterende herrie van een nauwe straat vol pakhuizen en zeemanskroegen; stil vegeteert de Schouwburg in een nieuwerige wijk van burgermanswoningen en huishoudelijke winkeltjes.... Maar de zware adem van 't Beursgebouw gaat over 't breede vierkante plein, waar de trammen bellen, de rijtuigen ratelen, de haastende menschen gaan; het staat in de fleurige buurt der dure-winkelstraten, de Blaak afsluitend, waar 't 's middags parade is van uitgedoste koopmansvrouwen, leegloopers en gymnasiumheertjes; het is omringd van restauraties en societeiten, sigarenzaakjes en bierhuizen, kiosken, kranten-bureau's, het Postkantoor en het Spoorstation.

Iederen middag als de zware Beurs-deuren geopend worden en het klokkenspel hoog in het koepeltorentje waarschuwend klingeltingelt in de drukke oude stad—in de kantoren, de bier-, sigaren- en koffiehuizen—dan komen de haastende handelsmenschen toeschieten van links en rechts en hoopen zich op in donkere, rumoerige groepen. De trammen bellen, de treinen bom-bomberen aan, 't gedaver van een stoet log-zware sleeperskarren overstemt een tijd lang elk ander geluid. En de groepen zwellen, van alle kanten komen de zwarte, bruine en grijze heeren en half-heeren, staan te praten, lachen en rooken, en trekken bij klompen het donkere Beursgebouw in. Van den Maaskant komen de meesten, van de oude "Boompjes" en het nieuwe Feijenoord, van de havens en kaden, maar ook van mindere kantoren die op bovenverdiepingen zijn in zwarte, lugubere straten. Uit de koffiehuizen vlak bij en uit de verste hoeken der naar alle windstreken om zich heen grijpende zakenstad; de handelaars en de makelaars, de cargadoors en expediteurs, de reeders, de bankiers, de handelsagenten, de commissionnairs, allen, állen komen ze op de Beurs, want daar is hun leven, hun geluk, want daar is hun slag te slaan. Daar is hét leven, het handelsleven, de culminatie van zaken doen; koning-kapitaal houdt daar zijn hof, verdeelt daar zijn gunsten.... Ze verdienen er hun brood en hun sigaren, hun biertjes en dineetjes, hun vrouwen en kinderen, ál hun rijkdom, ál hun plezier. Ze brengen er het belangrijkste, het meest intense van hun bestaan. Sommigen moeten erg veel moeite doen, moeten vragen, aandringen, lastig zijn, flikflooien, grijnslachen, schreeuwen, druk doen, zich opwinden, maar anderen staan er, zonder gebaar, met een enkel woord uit hun momplende monden vermogend te worden. Velen spelen er met helsche vreugd, anderen lijden inwendig en geheim, doen wanhoops-coupen met droge oogen en trekkende monden. De Beurs is een sombere hal, waar mannenleven verteert in onedele passie; een moderne, on-bloedige arena, zonder toeschouwers; stad-academie van slimmigheid en "handelsgeest," duivels-tempel der sjaggeraars.... Het hart van de zwoegende handelsstad bonst er met zware slagen....

Dien middag, in 't laatst van September, was de atmosfeer op de Beurs door de overvolte tot stinkens toe bedorven. Het was nog een zoele dag, een laatste zomerdag. Maar die schrandere jonge zaken-man, Holman, van Holman & Co., Louis van z'n voornaam, had daar niets geen last van. Hij lachte, hij gloorde, hij droeg zijn succes op z'n bloeiend gezicht. Z'n eene hand in z'n zak, stond hij, wat nonchalant van houding, toch correct van gebaar in de woelige menigte. Hij was lang, hij moest zich haast altijd een weinig voorover buigen als hij met iemand sprak.... En de expediteur de Boogh, klein, oud heertje, die zijn schoonvader worden zou, keek telkens naar hem om en grijnslachte dan van den weeromstuit; zóó lag het uitbundig succes Louis Holman op 't gelaat. Het mannetje wreef zich dan de handen, nerveus en snel, en verborg z'n lach in een driftige hoestbui.... Toen de Beurs uitging, in 't gedrang bij de deur, liep hij achter Louis, en hij kneep hem even in den arm en lachte scheel-oogend op naar 't omkijkend hoofd van zijn aanstaanden schoonzoon, die ook glimlachend knikte. Beiden gingen ze toen dadelijk weer naar hun kantoren; dat van Louis was op de Spaansche kade; hij stapte er haastig heen met zijn lange beenen, maar de oude heer stak, pas voor pas, het Beursplein over, trachtend vergeefs naar eenige waardigheid in z'n mal-parmantig figuur....

Veel anderen liepen de koffiehuizen binnen. Daar was het nu vol en rumoerig. Op het plein de trammen, de vigilantes, de sleeperskarren en zware wagens van de Hollandsche Spoor en Van Gend & Loos; en telkens, dof-donderend, een trein, die stil bleef staan, daar boven op het perron, met hijgend gesis. Dan een menschen-stroom uit de duisternis tusschen de grauwe steengevaarten waar de rails op rusten.

Het had den heelen morgen geregend maar nu bleef het droog; in 't middag-verloopen krompen de plassen, de modder achterlatend.

Tegen vijf uur kwam er een lange trein aan van over de Maas, een sneltrein uit het Zuiden. De pakjesdragers schoten toe; een wolk van stoom sloeg neer op het daverende plein....


Paul kwam uit dien trein. Hij had zijn valies in de hand, en op het plankier bleef hij even staan, en tastte, gejaagd en met een nadenkend gezicht, naar zijn biljet, eerst in de zakken van zijn lange overjas, toen in die van het colbert, dat hij daaronder droeg, en in de zakjes van zijn vest. Hij stond de menschen in den weg, die in wilden stappen, zoodat ze zenuwachtige bewegingen maakten, en hij werd belemmerd door zijn bagage. Hij voelde zich onhandig doen, als iemand die het reizen niet gewoon is. Hij was suf en verward; hij had zitten soezen; de aankomst had hem verrast.

Maar toen hij het kaartje gevonden had, helderde het blije bewustzijn, dat hij nu aangekomen was, plotseling in hem op, en hij stapte naar den uitgang in een prettig-verwachtende gejaagdheid, dadelijk scherp-kijkend over de hoofden van de menschen, die voor hem liepen—hij was een zeer lang jong man—of zijn broer er ook was om hem af te halen. Hij lette niet op de aanbiedingen van witkielen die zijn valies wilden overnemen, maar droeg het zware ding—een onhandig model—met zichtbare moeite zelf, één en al aandacht voor de wachtende menschen achter het hek.... Maar er stonden alleen een paar oude juffrouwen en een opgeschoten jongen met een onverschillig gezicht; niet zijn broer....

In een leegte van lichte teleurstelling en ontnuchtering reikte hij toen zijn kaartje over, en zijn groote reiszak krachtig optrekkend vóór-langs zijn linkerbeen kwam hij er langzaam de breede, molmig-houten trap mee af.

Beneden belandde hij dadelijk in een beweeglijk kringetje slampampers, die allen met uitgestrekte armen naar zijn valies wezen, hem met ernstig waarschuwende gezichten toekrijschend: "Dragen, meneer! Weg wijzen, meneer!" ... en nu gaf hij het lastige ding aan den-eersten-den-besten, een jodenjongen, dien hij zei van maar gauw mee te loopen. Het hooren van z'n stem, wat schril-schor door 't lange zwijgen, verscherpte nog zijn ontnuchtering, hij merkte nu pas hoe diep-verloren in soezerij hij was geweest.... Gek!... 't was of hij had zitten slapen....

Langzaam, zijn jas recht-trekkend en dicht-knoopend kwam hij het sombere viaduct onderuit, keek even, als uit gewoonte, naar de lucht..., stak toen met groote stappen het beplaste plein over, schuin, den kant van de Wijnhaven op. Er hing een nattige atmosfeer, en 't scheen wel of 't namiddaglicht al kwijnde, schoon 't nog nauwelijks vijf uur was. Op 't plein was luid geraas, geratel van rijtuigen en tram-gebel, terwijl de trein nog boven stond en stoom uitliet, scherp sissende. Paul merkte dat hij goed moest kijken waar hij liep, als hij snel wou voortkomen over de vettig bemodderde straat.... Hij herkende zijn geboortestad ... hij was nu wel heelemaal wakker, helder....

Hij had een halven dag reizen achter den rug, en hij was er niet aan gewoon in den laatsten tijd.... Dat was vroeger heel anders geweest; toen had hij veel van reizen gehouden, er druk aan gedaan; in Duitschland, Frankrijk, Italië en Spanje had hij omgezworven, en in Engeland langen tijd.... Maar sedert twee jaar woonde en werkte hij rustig op een klein, afgelegen dorpje in 't zuiden van Brabant. Hij kwam in Rotterdam alleen als hij behoefte had zijn moeder weer eens te zien, of als er iets bizonders was, zooals nu, daar zijn broer ging trouwen.

Nu hij weer helder-bij-de-zaak was, verwonderde 't hem volstrekt niet meer, dat zijn broer niet aan den trein was gekomen. Louis had het toch altijd al zoo druk, en dan nu ... als bruigom.... 't Was inderdaad meer dan begrijpelijk. Hij had dan ook alleen in de laatste uren van zijn treinreis, terwijl hij, zijn hoofd achterover, moe van kijken, de naderende ontmoetingen lag te bemijmeren, weldadig-ontroerd door 't stijgende gevoel van hartelijkheid voor zijn moeder, zijn broer en diens bruid—hij kende haar nog niet—, soms ook wat zenuwachtig verward door de snelheid der nadering, die hij in-eens als te gejaagd, te driftig was gaan voelen,—alleen in die laatste uren van warm gesoes had hij de vage verwachting in zich ontdekt, zijn broer bij zijn aankomst dadelijk vóór zich te zullen zien. Want het grootste deel van zijn reis, terwijl hij aldoor nog tijd in overvloed, een lange leegte van werkloos-zijn voor zich wist, had hij meer aan zijn eigen daaglijksche dingen gedacht, en aan de reis zelf, dan aan het doel, of hij had aandachtig zitten kijken door de raampjes van de stoomtram eerst, en later van de treincoupé, naar de landen en boomen en beesten, frisch van kleur en helder omlijnd in 't licht van den vroeggekomen herfst, naar de luchten vooral, het eeuwig wisselende hemelschouwspel, waar hij nooit genoeg naar kijken kon en van genieten, de wijde luchten, die hij zich gewend had altijd om en boven zich te voelen als een blijvende wijkplaats van vertroosting, als een nooit hem verlatend teeken van het groote schoone dat onzegbaar is, maar alom tegenwoordig en zoo zeker te weten.... Hij had zich gewend in de kleinste hut de oneindige ruimten om zich heen te voelen; de sterren te zien schijnen door de zoldering van zijn slaapkamer.... Paul was schilder. Niet vanzelf had hij dat zóó zien van de luchten bereikt, ook niet vroeger in de stad, en nog niet volkomen op zijn verre reizen. Werkend, alleen, op de hei of tusschen de moerassen, dag aan dag alleen in 't ongebroken licht der peillooze ruimten had hij zijn hemel gevonden.... Zoo was hij zeer gehecht geworden aan ruimte en eenzaamheid, kon hij niet goed meer lang in een stad blijven, kwam hij naar Rotterdam alleen maar, als het noodig was, of als hij zijn moeder en eenigen broer eens weerzien wou.... En ook aan het mooi van de boomen en de hobbelige hei, den weemoed van moerassen, van doorploegden grond en hutten van arme menschen was hij innig gehecht,—hij die de paleizen van Italië gezien had en verrukt was geweest door de kleuren van het moorsche Spanje.


Hij woonde daar op zijn dorp bij den veearts in, een oud en rustig man. Die had hem ook 's morgens op zijn karretje meegenomen naar het naaste tramstation, en daar de tram toch nog vooreerst niet kwam waren ze samen bij de zieke koe geweest. Het had hem gespeten dat hij daar weg moest; hij zou er ook bepaald teruggaan. Bij 'n vreemd verdoolde groep van denneboomen stond eenzaam, stil, in zwakke schaduwflarden van dat beetje dennenloof, de armoedige boerenwoning, en achter, in een half-vervallen stal, daar lag de koe, de eenige, erg ziek en mager. Hij was daar mee naar binnen gegaan, had zich meegebogen over het lam-liggende beest in den schemer van dien stal, de arts naast hem aldoor mompelsprekend bemoedigende woorden tegen de boerin. Er was een warmig duffe lucht van bedorven hooi en in de wijde deuropening tegen de verre wittig-zilveren licht-horizon de gebogen figuur der oude vrouw, die kleintjes klaagde, zonder verwijt.... Nu wou hij alleen maar schilderen dien stal, in donkre en zware lijnen, en dan dat verre licht...; maar de klacht van de oude boerin zou er toch in zijn....

Och God, dat arme wijf!... Hij had haar alles gegeven wat hij missen kon van zijn reisgeld, en, op weg naar de tram—alleen nu, de veearts moest verder—had hij loopen mijmeren, over het mooie van berusting, over vrede in droefheid.... Toen de stoomtram eindelijk kwam, veel verlaat, had hij nog bijna zijn valies laten staan, was hij half vergeten waar hij eigenlijk heen ging....

Anderhalf uur in de tram en toen weer wachten. Dit was vervelend wachten geweest, aan een station, ontstemmend leelijk van het perron af niets te zien dan grijze loodsen en viezige goederenwagens die, volgeladen en bepakt, hulpeloos staan bleven tot ze weer een eindje verder gezeuld zouden worden; de wachtkamer onbewoonbaar van ziellooze hardheid, hol en kil, en de koffie erbarmelijk. Paul had er de sneden brood zitten eten die de juffrouw in de zakken van zijn jas had gestopt, en hij had, daar voor 't eerst, getracht zich wat te stemmen door te denken aan dat bruidje van zijn broer, zijn aanstaande schoonzuster, die hij nog heelemaal niet gezien had. Hij had nooit een zuster gehad. Het zou dus een gloed-nieuwe sensatie zijn. Wèl iets bizonders, als je zoo lang in je gedachten met je drieën geweest bent, in-eens zoo'n jonge vrouw er bij, intiem er bij behoorend, terwijl je ze vroeger zelfs nooit hebt gekend.... 't Moest een mooi meisje zijn, dat had zijn broer tenminste geschreven; hij had ook een photographie gestuurd, maar daar kon je zoo weinig van op aan. 't Leek een ernstig, regelmatig gezichtje, nadenkende oogen, een smalle, rechte neus..., maar de mond, wat zie je op een photo van den mond, en van de oogen eigenlijk ook, en het haar!... Paul had zijn best gedaan zich maar heelemaal geen voorstelling te maken van dat meisje, dat zoo in-eens zijn zuster zijn zou, hij had zich alleen maar bezig gehouden met dat idee, licht enerveerend van frissche nieuwheid, zoo dadelijk met een mooie, jonge vrouw in natuurlijk-vertrouwlijke vriendschap te zullen zijn.... Echte intimiteit zou 't misschien wel niet worden, want—die gedachte schrijnde—met zijn broer was hij eigenlijk ook niet erg intiem.... Toch hield hij zoo veel van hem.... 't Was ook zoo ál wat hij had, zijn moeder en zijn broer.... Nu zij er bij....

Maar plotseling was de trein gekomen, snel stoppend, met luid geraas, met de geaffaireerde rumoerigheid, de brutale drukte van een heerigen handelsreiziger in de provincie—, had hij vlug in moeten stappen en zijn reis verder onafgebroken voortgezet, ijlend in stampenden treingang langs de Brabantsche bosschen, heiden, velden en plassen, langs de dorpen en stedekens, waar de kathedralentorens trotsch-hoogboven-uit staan; toen langs het gewemel van 't ijzeren hekwerk der spoorwegbruggen, dwars over de wijde rivieren, breed als meren, glinstrend van licht—, langs prachtig Dordrecht en de statig omlaande welige weilanden van IJselmonde, totdat de trein begon aan te daveren over de bruggen en havenwerken der groote, grauwe stad met den plomp vierkanten toren, totdat hij de straten onder zich zag, droeve doolgangen van zijn jeugd, van zijn herinnering nu....


II.

De jodenjongen, het valies op zijn nek, liep telkens even op een sukkeldrafje, met een benauwd-rood gezicht, snotterend en leep-oogend naar Paul, die op de Wijnhaven, waar 't wat minder smerig was, nog grooter stappen was gaan nemen, zijn lange, ietwat te magere beenen vlug verplaatsend, zoodat het onderstuk van zijn dunne ulster, in voortdurende slappe golving meeging. Hij was een slank-lange, bijna spichtige gestalte, zooals hij daar liep door te stappen in 't straten-beweeg, z'n handen in z'n zijzakken, een beetje voorover om te zien waar hij zijn voeten zette, duwend den blonden puntbaard, die zijn langwerpig gezicht nog langer schijnen deed, tusschen de lapellen van zijn grijze jas.

Hij was nu geheel vervuld van warm-belangstellend denken aan hen die hij ging ontmoeten, sterk voorvoelend, met nu en dan een beetje tegen-op-zien, een lichte vrees voor teleurstelling, de aandoening van het snel-naderend weerzien; hij stelde zich voor oogen waar zijn moeder zitten, hoe zij kijken zou, hoe zijn broer zou binnenkomen; hij was ineens bang dat ze niet thuis zouden zijn, misschien—uitgevraagd—wie weet,—'t was al in de bruidsdagen,—morgen receptie—; hij was erg met hen bezig. Toch zag hij ze ook wel, de stadsmenschen, de Rotterdamsche gezichten die hem kruisten, en die bekende huizen van de Wijnhaven, waar hij langs ging, de grauw-grijze of zwartig-roode huizen,—maar hij liet zijn geest nog niet ingaan op de paden van herinnering waarheen zij hem wenkten.... En ook het bruinende boomenloof zag hij en de booten en schuiten die in de lengte langs de kade lagen, sommige dicht en stil, andere in gerazende bedrijvigheid, van alle het recht-sprietige, glans-bruine mastenhout beweegloos, de ruimte straf-doorstrepend, dragend het warrelend netwerk, al de zacht-gebogene lijnen der dof-zwartige touwen...; hij zag dat alles wel en hoorde de geluiden schokken en roezen om zijn hoofd met een herkenning die was als een weerklank, diep in zijn ziel; hij wist wel: Rotterdam, de groot-benauwende herrie-stad stond weer om hem heen ... als vroeger altijd..., maar er was nu niets anders dan die ontmoeting straks ... zijn moeder ... zijn broer....

Hij liep de Wijnhaven heelemaal af, en aan het eind ging hij de brug over, en ook de groote draaibrug, die de kaden verbond der druk-lijnige Leuvehaven, waar de vele straat-en-haven-geluiden van alle kanten tegen hem aan kwamen druischen, en recht-doorloopend door een breede straat, zwart van modder, passeerde hij een langen stoet van sleeperskarren, alle geladen met ijzeren staven, die er van achteren een eind overheen hingen, de lucht rammeiend met hun daverend geschuur en gerammel. Hij stak dwars den Schiedamschen dijk over. Daar scheen de herrie haar hoogste punt te bereiken, want erger was niet denkbaar; de snerpende klanken van een orgel gingen er in verloren, de huizen schenen mee te doen in helsch gehuil en kattenmuziek. Er was juist een druk standje, een zwarte opeenklomping van menschen; een magere knol voor een kar met kisten was neergeploft in het slijk, werd nu weer opgerukt, en gezweept, met harde vloeken en geschreeuw van hort! hu bonk!... Maar Paul liep door, gejaagd snel, nu zelfs niet meer trachtend met z'n voeten uit het stratenvuil te blijven, hij ging de zwarte, lugubere Baan voorbij, en bereikte den Singel..., waar het in-eens veel lichter was, netjes en stil; de huizen rustig, enkel woonhuizen, het water vlak en ongebruikt. Hij werd er een oogenblik weldadig door aangedaan, en langs de Singel-huizen gaand, over de geelgeboende klinkertjes van 't ruime trottoir, begon hij wat meer oog voor zijn omgeving te krijgen. Hij merkte nu ook het moeilijk achteraan draven van den jodenjongen, en nam dadelijk zijn stappen wat korter.... Zijn vooruitvoelen en zich verbeelden van de spoedige ontmoeting met zijn moeder en broer was in 't gaan door de zenuwspannende straten-bedrijvigheid tot een vermoeiende intensiteit gekomen; nu kon hij 't plotseling niet langer vasthouden; het glipte weg, dadelijk vervangen door allerlei minder strakke gedachtelijntjes, vluchtige scheutjes eerst van heugenis en voorstelling, die zich in zijn erg bezige hersens snel verdrongen. Het Singel-eind waar hij langs ging—hij proefde er nu al de vervelende ordentelijkheid van—was vol herinneringen voor hem, en ze hadden bijna alle een tint van triestigheid of weemoed, en sommige schrijnden even, al lette hij daar haast niet op. Er waren er geen bij die hij met liefde ontving en graag overdenken wou. Maar hij ontsnapte er niet aan. Hij had hier als jongen gewoond. Hij passeerde al gauw het huis en keek het in 't voorbijgaan aan. 't Stond er nog net zoo, een baksteenen huis van omstreeks '40, banaal en ideeloos van bouw, als al de andere hier in de saai-stille bocht van den burgerlijk-netten Singel. 't Was of ze 'r nog woonden...; de gordijnen, álles was nog net als vroeger.... Hij keek naar den overkant..., och-god ja, die was er ook nog, die sombere rij van vunzig-rommelige achterkanten-met-tuintjes van huizen aan de Baan, het armelijk gedrongen staan der oude boomen, waaronder het hout in vochtigheid rotte.... Daar lagen de molmige vlotjes nog in het drabbige, stilstaande water.... Die lichtlooze overkant..., wat had hij er dikwijls naar staan te staren, als hij zich zoo vreemd ongedurig en ontevreden voelde—ofschoon hij toch juist zoo graag gelukkig en tevreden geweest zou zijn, om mama plezier te doen die altijd zoo vroolijk was en hem een ondankbaar, nukkig kind noemde, en vroeg hoe 't toch kwam dat hij niet taalde naar al zijn mooie speelgoed..., hem later verweet dat hij 't weer niet af had ... zijn schoolwerk.... Hij voelde zich nog staan als gebonden aan het bewasemde raam, naast hem 't vertrouwelijk-donkere overgordijn, en ergens achter hem op den grond de kleine Louis, die altijd zoo aardig speelde, zich zoo bezig-houden kon.... Hoe slecht, had hij zich dan gevoeld, 't zelf niet begrepen, dat papa altijd zoo zacht voor hem bleef ... hem nooit iets verweet ... papa....

In dat huis waren toen ook die vreeslijke dagen gekomen—storm-dagen met grauwe kou—waar hij zoo dikwijls aan denken moest.... Negen jaar was hij toen.... Papa was weer naar "het Zuiden" gegaan ... en, plotseling, was hij daar gestorven..., heel onverwacht-gauw en plotsling ... vèr-weg ... en heel alleen.... Hij had het eerst niet willen gelooven, herhalend, in huilend roepen, dat het niet waar was, dat het zoo in-eens niet kon, zoodat ze 't hem eindlijk hadden moeten laten lezen in een brief.... O! Hij wist het alles nog precies: hoe hij toen had liggen huilen op den grond in de voorkamer, z'n gezicht in den voet van 't gordijn, en 't gevoeld had als een vreeslijke wreedheid en schande, dat zij met hun drieën daar maar geleefd hadden, en gelachen zeker ook wel, terwijl z'n vader ver-weg, alleen, lag te sterven.... Hij had z'n moeder niet durven aanzien, want die was de ergste...; waarom was ze niet meegegaan?... en den vorigen dag nog had ze met tante Marie over papa gefluisterd op een oneerbiedige manier.... Maar zelf had hij toch ook veel schuld, want hij had immers zoo dikwijls in 't geheim verlangd, dat er eens wat gebeuren zou, iets groots, iets waardoor alles anders worden zou.... Daar was het nu!...

Een huivering door-kilde hem nog als hij daar aan dacht..., hoe toen de geluiden klonken in huis, het dicht-doen van deuren, en hij herinnerde zich den toon van licht in de kamer, toen de gelige rolgordijnen waren neergelaten en neerbleven de volgende dagen, die vreemd-stille, onwezenlijke dagen—als lange droomen—toen zijn moeder ook weg was, in angstige haast vertrokken.... Hij was natuurlijk niet naar school gegaan, maar had aldoor in de voorkamer gezeten, met zijn broertje. Erg oud had hij zich gevoeld, een groote jongen, met oneindig meer begrip dan die kleine, kinderachtige Louis, die al maar spelen en ravotten wou, waar hij dan boos om werd, niet driftig boos, zooals wanneer hij werd geplaagd, maar verdrietig-boos, omdat het zoo naar was dat Louis wou gaan spelen.... "Papa is dood," had hij telkens ernstig en met groote oogen tegen Louis gezegd, die er eindelijk bang van werd en ging huilen.

Toen was hij geschrokken, had hem naar zich toe getrokken en hem lang over z'n hoofdje gestreeld, gezegd, dat Mama weer terug kwam—want Louis hield meer van Mama—en verder al de lieve woordjes die hij wist,... tot dat hij zelf ook weer was begonnen te huilen.


Snel als verschietende gezichten waren die half-onwillekeurige, half-pieuze herinneringen Paul door het soezende hoofd gegaan, en hij was er door gekomen in een stemming van grijzen weemoed, waaruit hij zich niet dadelijk wist op te rukken, in deze omgeving, waar zooveel van zijn kinderleed begraven lag.... 't Was laat op den middag; dampig in de lucht; de wolken hoopten zich weer op ... en 't was hem of het ziele-huis van vrede en stille aandacht, dat hij zich in de eenzaamheid der laatste jaren had gesticht nu ook in een nattigen nevel stond, die het zuivere licht daar binnen verdofte.... Velerlei leed-heugenis kwam in hem op, met lullige scheuten, benauwend als voorgevoelens...; hij wist niet dat dat alles nog zoo bloed-warm lag in zijn hart.... Hij ging de Kortenaerstraat voorbij, waar "het hok" stond, de grauwe "Hoogere-Burgerschool"...; zeven van zijn jonge jaren lagen daar verschrompeld, verstikt onder den aanhoudenden druk van thema's, vraagstukken, repetities, her-examens, taken, strafwerk, een onomvatbare, vormlooze massa.... Waar was ze nu, al die knappigheid, toen toch zoo bitter noodzakelijk?... Als droge stof op zijn levensweg, verstrooid door den eersten storm van zijn passies.... Bijna niets van 't waarlijk noodige weten, waar hij zich levenskennis en levenskracht uit gewonnen had, was tot hem gekomen in dat leelijke huis daar..., niets dan de schoolsche geest der onverschillige meesters..., de doodende africhting der burgerlijke maatschappij.... O! als hij er toen, in zijn gevoeligheid, niet al te veel tegen opgezien had zijn moeder dat verdriet te doen, dan was hij wel weggeloopen en dan had hij zich niet terug laten dwingen naar dat duffe "hok".... Teekenen had hij er ook geleerd..., twee uren in de week!... allerlei dooie dingen.... Of hij al toonde veel meer te kunnen, dat gaf niets; doen als de anderen..., en dan weer gauw, gauw aan de thema's en opstellen, de eeuwige vraagstukken, algebraïsche, werktuigkundige....

Alleen 's Zondags....

In-eens steeg zijn gemijmer.... Een blanke lichtheid sloeg op naar zijn hoofd.... Hij kwam nu op het dorpachtige Vasteland, weer sneller stappende den kant van het Park op, en in de wijd-vlakkende ruimte tusschen de lage huizen, voelde hij zich krachtig-deinend gaan, rechtop, een moedig man die zijn weg neemt zonder aarzelen of omzien.... In één aanzwellende juiching hadden zijn gedachten zich boven de triestigheid uit geheven tot hoog in de sfeer van zijn trotsch kunstenaars-bewustzijn....

Wat hij was, wat hij nog worden kon, die Zondagen in 't stil-alleen-zijn op z'n kamertje, daarboven in de Westerstraat, waar zijn moeder nog woonde, had hij 't voor 't eerst doorvoeld, geweten.... Hij proefde ze weer die morgens en middagen, van koortsig zoeken en heerlijk ontdekken..., hoogtijden!... Uit de verte vlamden ze als vuren in den grauwen dagengang van zijn dor schoolbestaan.... Van toen af was het begonnen!... En was hij niet groot-gelukkig en onoverwinlijk geworden?... Wat kwam het er dan allemaal op aan, het geleden leed!... Gelukkigen zijn niet bitter....

Vóór hem opende zich nu, onder de trage wolkenmassa, die scheen uit te wademen naar de dampen van het groen, de laan naar 't Park.... De boomen waren nog bijna niet aan 't dorren, ze waren nog donkerbladig, maar in het verdoffend namiddaglicht dat al hun kruinen één deed schijnen hadden ze iets ouds en vermoeids, iets wijs-weemoedigs.... Paul was er gaarne onder door gegaan.... Juist als hij dat bruisend opjuichen in zich voelde was 't hem zoet zich te stillen met lanenstemming, zacht als een zegenende moederhand.... Maar 't kon nu niet, hij moest links af..., door een wijde straat die langs de opene Zalmhaven voert....

Maar vreemd: midden in zijn triomfeerend denken, dat werd aangehouden door het rythme van zijn veerkrachtigen tred..., terwijl nog zijn verbeelding, in leed-vergeten vreugde, die verre Zondagen met het heden verbond..., had die eene, maar half bewuste, gedachte, naar 't Park te gaan, zijn ziel opnieuw doortrild met den weemoed van vergane smart; de heugenis dier latere Rotterdamsche jaren, die op den schooltijd waren gevolgd was er door wakker geroepen.... Die tijd, toen al de praktische plannen, die zijn moeder en zijn oom met hem gehad hadden, in heftige twisten waren stuk geslagen tegen den muur van verzet, door zijn zelf-bewustzijn opgebouwd..., toen hij dan "schilder" was geworden en het geringschattend schouderophalen, den hoonenden glimlach te verduren gekregen had van alle menschen die hem lief geweest waren.... O, hij had hun vergeven, hoogmoedig...; maar hoe dikwijls ook—hij wist het zelf alleen—had hij zich gezegd dat ze gelijk hadden, was hij klein en angstig geweest, de kunst iets ontzaglijks in hooge dreiging boven hem.... Dan waren die dagen en nachten gekomen van diepe verslagenheid, bijna wanhoop..., van twijfel aan zich zelf, hoog-ijlend door zijn denkenszieke hoofd.... Hij wist nog zoo goed hoe 't geweest was dat pijnlijk peinzend ronddwalen 's avonds door de mysterieuze laantjes van het park-in-duister, langs de rivier, waar de kleine lichtjes pinkten—maar ze gaven geen vertroosting—en door den armoedigen schemer der buitenwijkstraten, langs steenen graven.... Dan afgetobd neerliggen in onrustigen slaap vol vreemde droomen, en ontwaken met gevoel van zorg en groote verantwoordelijkheid..., maar dan in-eens—waar kwam het toch vandaan?—dat overstelpend aandringen van nieuwe scheppingskracht, van vizioenen van werk, kunst-werk, dat hij aan kon, dat daar lag onder zijn greep, waar hij maar aan te beginnen had.... En dan het werken zelf, zijn lieve lust, het heerlijk verdiepte werken, het leven en innig samen-zijn met zijn werk..., en alles in zich voelen groeien en gedijen, de kracht, de liefde ... en het geduld....

Zóó gisteren nog, op de hei, toen 't licht fel neersloeg achter die wolk....

Zijn gedachten dwaalden nu af, doorliepen allerlei gezichten en ondervindingen van den laatsten tijd, en er waren figuren van menschen tusschen..., 't geluid van hun stemmen...; hij dacht in-eens weer aan dien jongen met het valies die een eind was achtergebleven, en liep langzamer om zich in te doen halen...; en met één schok was toen zijn denken weer terug bij 't nu bijna onmiddellijk weerzien van zijn moeder.... Hij was er nu plotseling vlak bij...; dat gaf hem een lichte beklemming in zijn borst en keel, een hevig opkomend verlangen naar de warmte van de begroeting....

Hij sloeg den hoek om van de Westerstraat..., nu nog vijf of zes deuren voorbij.... Hij stond voor het huis; hij voelde zich overvol van verwachting; hij stond in tintelenden gloed van hartelijkheid voor de menschen daar binnen; er kwam een waas voor zijn oogen toen hij den vollen klank van de schel herkende.... Niemand voor de ramen van de zijkamer.... O ja, 't valies, en dien jongen betalen.... Daar kwam hij aan, zweetend, benauwd-rood....

Paul hoorde de deur opengaan toen hij den jongen z'n geld gaf.


III.

Mevrouw Holman was een vroolijke, een pretlievende vrouw. Nog gingen er verhalen, uit haar jongemeisjes-tijd, van haar dolle avonturen, van haar ondeugende, coquet-overmoedige streken. En ze werden geloofd ook, die verhalen, want—ofschoon ze nu toch bij de zestig was!—de menschen konden 't zich nog best van haar begrijpen. Ze was immers eigenlijk nog net zoo. En dát een vrouw, die zooveel had ondervonden....

Toch was ze niet bepaald ongevoelig. Toen haar man stierf had ze daar oprecht verdriet van gehad. Ze voelde een gemis, en vooral meelij—kinderlijk, goedhartig—met dien armen stakker, die maar zoo kort had kunnen genieten van het lieve leven.... Ook haar ouders, een van haar zusters, haar eenigen broer en twee kinderen had ze overleefd, en elk sterfgeval had haar wel geschokt, beangstigd—het geval zelf vooral, het zóó dichtbij zien sterven—en haar dan ook voor een poos wat ernstiger, nadenkender gemaakt, maar, met haar aangeboren levenslust en haar krachtige—en zoo geheel onbewuste—zelfzucht, was ze dat ten slotte allemaal weer te boven gekomen. En zoo was ze geworden een vrouw op jaren vol jeugdigheid, nog niet genezen van coquetterie, altijd keurig in de kleeren en gekapt, en met een glimlach die onvergankelijk scheen; op straat gezien: een rechte en werkelijk nog elegante stads-dame-figuur, binnenskamers wel wat ouder, maar met beslist jeugdige manieren. Ook haar stem klonk nog jong.

Die ernstige menschen van den tegenwoordigen tijd mochten haar dan een wufte vrouw schelden, verloren voor het ware leven, zij lachte 'r wat om; zij had schik in zich-zelf; het deed haar innig genoegen dat haar kennissen zoo dikwijls fijn-leukjes glimlachten en ook wel eens wat geërgerd keken als zij aan kwam stappen, vlug en met veerkracht, met haar gewild-levendige, soms bepaald drieste blikken. Toch was ze nog meer gevleid als ze merkte, dat ze den naam had van gedecideerd handelen en optreden, met verstand en takt. Want dat vond ze van zich-zelf ook, in volle oprechtheid. Zoo was ze wel trotsch op haar zoons.—vooral op Louis, den schranderen zakenman -maar het was voornamelijk omdat ze zich verbeeldde dat de opvoeding, die ze hun gegeven had, dan ook uitstekend was geweest, niet zoozeer beleid-vol of diep doordacht, alswel geniaal van greep en keus van woorden en daden....

Immers niet met bevelen, maar bijna altijd met vroolijk redeneeren, plagend overreden—zonder veel argumenten bij te brengen—en soms met teer-lief, vleiend-zacht verzoeken, had ze haar wil weten door te drijven. Wat hun nurksche voogd, haar oudste zwager, stroef-toornig gelastte had ze gemakkelijk gemaakt door lachend mee te protesteeren, door haar aardige maniertjes van oolijk vragen het toch maar te doen.... Ze was er nooit ernstig tegen-in gegaan.... En dat was, vond ze, louter verstandige taktiek geweest, volstrekt geen gemakzucht of onnadenkendheid.... Trouwens, de resultaten waren er immers! Paul,—met wien ze den meesten last gehad had, een gekke jongen, eenzelvig, saai, en toch zoo onstuimig soms en koppig als 't er op aankwam!—gelukkig had hij een week gemoed; als ze ging huilen of pruilend klagen kon ze alles van hem gedaan krijgen—, Paul was ten slotte een schilder geworden, waar de menschen over spraken. Hij maakte goede prijzen, hij kon best leven..., en hij gaf roem aan den familienaam.... En Louis!... Louis was haar glorie, ook om de manier waarop hij het leven verstond. Een gentleman op-en-top, een echte heer!... En ze waren bang voor hem op de Beurs; hij had veel succes, zou stellig rijk worden....

Het deed haar ook bizonder veel genoegen dat Louis ging trouwen. Ze zou hem dan natuurlijk wel verliezen als huisgenoot, maar dat vond ze nu juist zoo onaangenaam niet, al wou ze 't niet weten,—ze klaagde er graag wat over, maar dat was om de voldoening te bemerken dat de menschen tóch geen meelij met haar hadden—; hij was thuis nogal overdreven in zijn eischen, nerveus-lastig dikwijls, vooral in tijden van drukte in zaken, spannende speculatieve zaken.... En dan, als je alleen bent, kun je toch maar alles precies inrichten zooals je 't graag hebt je dag-verdeeling, het ontvangen van je kennissen.... Om uit te gaan had ze geen "chapeau" meer noodig. Een vrouw op haar leeftijd!...

Ze was blij, ook omdat Louis een "keus gedaan" had waardoor ze hem nog meer dan vroeger was gaan bewonderen. Die Annie de Boogh was waarlijk een engel van 'n meisje, haast al te lief en goed..., ze was mooi, elegant, ontwikkeld, op 't oogenblik nog wel niet rijk, maar heel wat wachtende, zoowel direct als van ooms en tantes.... Ze zouden zeker een van de meest geziene paren van de stad worden, Louis en Annie, zoo'n jong paar—en al gauw een grooter gezin misschien—waarvan de lotgevallen door de deftige Rotterdammers zeer opmerkzaam en met evenveel onderscheiding als jaloerschheid werden nagegaan.... Ze zouden mooi wonen, veel ontvangen—Annie zei nu wel dat ze daar niet van hield, maar dat zou wel anders worden onder taktvolle leiding—, en dan zou zij, mevrouw Holman, in de salons van haar rijken zoon, waarin de roem van den anderen een atmosfeer van artisticiteit zou brengen—wat zooiets bizonders was in Rotterdam, en zoo bij uitstek geschikt om een roep van distinctie te vestigen—dan zou zij die met haar levenslust, met haar aantrekkelijke persoonlijkheid, de ziel van die salons zou worden.... O! als ze daaraan dacht voelde ze 'n gloed van vreugde opslaan naar haar hoofd-vol-prettige-voorstellingen.... Ze was overtuigd dat ze een tweede jeugd tegemoet ging....

Het was ook in een stemming door zulke gedachten voortgebracht, in een heimelijke weelde van voldoening en vóór-voelen van nog ongekend genot, dat mevrouw Holman dien middag haar zoon Paul had zitten wachten. Ze zat achter-in de kamer-aan-straat, met een nuffig handwerkje. Toen ze hoorde schellen en door het gepraat aan de deur begreep dat hij het was, lei ze haar gouden lorgnet neer, met het werkje, stond op, streek haar japon glad over den buik, en ging naar den spiegel om te zien welken indruk zij maakte met zoo'n vriendelijken glimlach van goedige moederlijkheid. Voorzichtig gaf ze een paar duwtjes en rukjes aan haar kapsel, draaide zich toen langzaam om, bleef midden in de kamer staan om hem af te wachten. Daar kwam hij binnen stuiven, plofte zijn valies neer onder 't haastig voeten-vegen, en toen dadelijk de kamer in, met z'n jas nog aan, stoffig en beslijkt. "Dag moeder, hoe gaat het?" In twee stappen was hij bij haar, verheerlijkt lachende, en zij nam met een allerliefst gebaar zijn hoofd in haar handen, trok het naar zich toe, kuste hem met haar spitsgetrokken mondje op beide wangen. "Dag, jongen! ben je daar!... hoe gaat het je?... Heb je 'n goeie reis gehad.... Trek gauw je jas uit en vertel 's wat.... Mietje, breng meneer z'n valies dadelijk op de logeerkamer!... Je wilt je zeker nog wel wat opfrisschen voor 't eten hè, jongen...."

"Ja ... ja ... best!... Wat zie 'k er uit, hè?... 't Is me hier dan ook weer een modderpoel," zei Paul, terugloopend om zijn jas aan den kapstok te hangen. Toen kwam hij weer binnen, maar ging niet dadelijk zitten—, zijn moeder wèl. Rondloopend in de kamer, onrustig en beweeglijk, vroeg hij naar Louis en zijn bruid, en naar andere menschen, vertelde van zijn reis, nam dingen die op den schoorsteen en op de etagère stonden in zijn hand en bekeek ze onder 't praten, maar hij zag ze eigenlijk niet, want zijn oogen stonden achter een vochtig waas, hij was wat ontroerd en wou dat niet weten voor zijn moeder, die daar zoo kalm-glimlachend neerzat, zinnetjes makend met lieve wendingen, volkomen zich meester. Toch was hij voor zich-zelf blij dat hij ontroerd was, toch deed het hem goed. Het had ook anders kunnen zijn, hij was daar wel eens bang voor.... Er was ook wel dadelijk weer zoo iets geweest—dat hij herkende van vroeger—iets leegs, een gevoel van gemis, van teleurstelling..., maar gelukkig, de ontroering was gekomen, de blijdschap dat hij zijn moeder weer gezond teruggevonden had, na zooveel maanden scheidens..., blijdschap!... toch ook weemoed ... om het noodzakelijk-zijn van dat gescheiden leven ... of om wat anders ... hij wist het niet precies, maar hij had wel even uit willen snikken....

Eindlijk ging hij toch ook zitten, over haar, en zich nu snel bedwingend deed hij zijn best in denzelfden luchtigen toon met haar mee te praten. Want het was dan toch maar heel zelden dat hij zijn moeder zag, en hij wou nu in die tien, twaalf dagen alles doen om haar aangenaam te zijn, te vallen in haar geest van on-zwaarmoedig leven-bij-den-dag; ook voor zijn broer wou hij zoo zijn; wat kwam het er op aan, tien of twaalf dagen van onnadenkendheid!... Daarna zou immers zijn eigenlijk leven weer dadelijk beginnen, hij wist dat hij er altijd heel gauw weer in was.

Dus praatten ze over Louis en zijn trouwen, de cadeau's die hij gekregen had en de pretjes die er zouden zijn, en over de bruid en haar familie;—met de ouders scheen mevrouw Holman niet zeer ingenomen ofschoon ge het niet direct liet merken—o nee! lieve menschen, beste menschen!—en Paul slaagde er in zijn aandacht aldoor gespannen te houden. Hij keek zijn moeder voortdurend recht in de oogen,—want toen hij een paar maal om zich heen had zitten kijken, had hij gemerkt dat hij daardoor werd afgeleid en dat een lichte wrevel zijn vroolijkheidsstemming won komen verstoren. Het waren de poes-mooie modetintjes in de kamer, de salonnerige meubelen, de prutsdingetjes aan den muur, de kleedjes en prullen overal verspreid, die hem hinderden met hun zoetigen, laf-mondainen schijn, maar als hij in zijn moeders oogen keek, recht er in, dan vond hij zachte aandoeningen van lang geleden terug, en werd geboeid en stil-innig bewogen.... Zij wou opstaan om een glas port voor hem te krijgen, maar hij bedankte, zei: "Nee, blijft u nou zitten!..." Zij werd er blijkbaar aangenaam door aangedaan, dat ze hem zoo boeide; zij werd ál vroolijker en praatte opgewonden door, zoodat hij nu wel volstaan kon met knikken en beamen, een enkel woord van verbazing of een lach. Ze was aardig om te zien, zooals ze daar zat te babbelen, met glinsterende oogen en een verhoogde kleur, nu en dan het sterk grijzende dameshoofd schuddend van louter levendigheid.

Nu hoorden ze de voordeur opengaan. "Daar is Louis," zei de moeder. Paul stond dadelijk op, liep hem vlug tegemoet in de gang, en de broers begroetten elkaar met luide stemmen en stevige handdrukken. Samen kwamen ze binnen. Louis was bijna net zoo lang als zijn broer, en het slanke van z'n figuur kwam in een getailleerde gekleede jas veel meer uit dan bij Paul; die een jongensachtig colbertje droeg. Dat gaf hem een zeker vertoon van ouder en wijzer zijn dan zijn broer, een verschil nog verscherpt door zijn stem, die licht geaffecteerd klonk, met streven naar deftige gematigdheid, en door zijn houding en gelaat, het even-gebogen-dragen van het hoofd en den glimlach van heerige welwillendheid, beleefde belangstelling. Hij sprak snel, nerveus —schoon niet scherp—en maakte ook nu en dan een beweging van bedwongen gejaagdheid.

Toen ze beiden zaten was het duidelijk dat Paul ouder was. Louis droeg geen baard—alleen een klein, blond, opgedraaid kneveltje—en zijn zorgvuldig geschoren onderkaak had iets verwijfd-glads. Dat opgemaakte, gepolijste was eigenlijk om zijn heele hoofd, met het links gescheiden en naar weerskanten voorzichtig neergevlijde, glim-vettige blonde haar, terwijl Paul iets dof-ruigs had, doch zonder gewild-artistieke verwaarloozing; zijn haar was kort geknipt. Hun gelaatskleur had weinig verschil, Paul iets bruiner, verbrand door de zon en den wind.

Met z'n drieën zetten ze het gesprek in denzelfden toon voort, vroolijk, maar toch minder ongedwongen nu, door het gewichtig doen van Louis, die zich als bruigom erg de hoofdpersoon scheen te voelen, vond dat hij gefêteerd moest worden. Het was niet meer dan een verhoogde visitetoon, waarin Paul telkens door een hartelijke opmerking of gullen, uitroep wat meer warmte trachtte te brengen. Paul wou nu ook een borrel drinken met zijn broer en dat gebeurde, maar had niet het effect dat hij zich er van had voorgesteld; in de houding van Louis kwam geen verschil, hij bleef voorover zitten als op visite, met zijn glimlach en zijn gemaakt-kort vragen en zeggen. Hij zei Paul iets vleiends over zijn stijgenden roem, waarvan hem pas weer wat gebleken was uit een gesprek aan een diner. Dit maakte den schilder wat wrevelig. Hij had een ruwe uitdrukking klaar om te zeggen, dat hem dat absoluut niet schelen kon, maar hij bedwong zich, streek zich met de hand over 't hoofd, bloosde, en voelde zich toen in-eens onbehaaglijk, niet meer op zijn gemak. Hij deed zijn best even opgewekt door te praten, maar hoe hij 't ook negeerde, 't weg wou denken, toch was het er weer, dat bekende van vroeger—maar dat hij telkens zoo graag weer vergat—het gevoel dat hij niet zoo hartelijk kon zijn als hij wou, omdat er geen mede-voeling was, omdat de warme woorden verschrompelden in zijn borst, als hij die star-glimlachende gezichten zag, en die oogen vol aandacht-uit-beleefdheid, maar zonder begrijpen. 't Was vooral Louis, die hem stil hinderde,—maar ook zijn moeder, nu hij haar minder aankeek—, Louis scheen nog heeriger, mondainer dan vroeger geworden.... Mondainiteit.... Frivoliteit—dat waren de woorden die hij gedurig voelde spoken in zijn hoofd, en ... och-god! daar was hij immers al verder en verder, en nu zoo onmetelijk ver van komen te staan.... Wat wisten zijn ernstige heiden, zijn gebogen herders, zijn sombere poelen en zijn wijde, licht-doorwaasde nevel-hemel van de mondainiteit!... Het hoopje van de sjiek, hij had het zoo geheel uit het oog verloren bij zijn blikken op de menschheid, de natuur, het ál....

Hij wou het telkens toch maar weer uit zijn hoofd zien te zetten, omdat hij 't eigenlijk zoo aller-ellendigst vond—, want ... ze waren nu eenmaal zoo..., zijn moeder en zijn broer..., en ze waren toch al wat hij had..., en ouderliefde en broederliefde waren zoo mooi, zoo heerlijk, je kon daar toch maar geen afstand van doen!... Doch juist door 't zoo van zich te schuiven, en 't dan toch telkens weer éven scherp te voelen, werd hij er nog angstiger voor, en belemmerde 't hem nog meer..., dat aldoor dreigen.... Hij was blij toen ze gingen eten. Aan een gedekte tafel, tusschen tezamen etende en drinkende menschen is van-zelf altijd meer warmte, meer intimiteit....

Ze aten in de achterkamer, en Paul deed een frissche poging om zich "al dat gezeur" uit het hoofd te zetten en begon te vertellen van het leven op zijn dorp, van den veearts en zijn vrouw,—die moesten ze kennen! alleraardigste menschen!—maar hij merkte algauw dat ze er met een zeker ongeduld naar luisterden, gansch vervuld van hun eigen plannen en belangetjes. Louis wou graag met zijn moeder bespreken een belangrijke kwestie betreffende het al-of-niet noodigen op een partij, van menschen, die kort geleden een tante verloren hadden, waarover ze in den rouw gingen, omdat de erfenis zoo meegevallen was...; hij had daar al voor het eten van gesproken.... Toen liet Paul zijn verhaal in een paar luchtige woorden verloopen, en zweeg....

Dadelijk begon Louis, naar zijn moeder gebogen, ernstig over die kwestie, en daarna over den cotillon Donderdag, wie dien zou leiden..., en toen over de tafelschikking....

Paul luisterde niet. Hij dorst het nu aan, zjjn gevoel van teleurstelling, wrevel, gemis.... Hij gaf zich er volle rekenschap van. Dat was toch maar beter. 't Was nu eenmaal zoo; hij wist het immers heel goed; zijn moeder en zijn broer waren menschen-van-de-wereld; ze gaven niets om wat voor hem het belangrijkst was ... en omgekeerd.... Toch hield hij van hen, en wou hij van hen blijven houden, omdat ze zijn moeder en zijn broer waren, en omdat hij het mooi vond: liefde, die niet vraagt naar wederkeerigheid.... Hij leefde immers van ideeën-die-hij-mooi-vond....

En dan, och! ze hielden wel van hem ook ... wel zeker!... Maar dat Louis er zoo op gesteld was geweest hem tot getuige te hebben, dat was toch eigenlijk omdat hij Paul Holman was, de bekende schilder..., tenzij dat het enkel was omdat het zoo hoorde; wie weet!... Paul moest er in zijn ziel om lachen nu. Het was zoo gek: zijn bekendheid was hun aangenaam, en wat er de oorzaak van was, zijn eigenlijk wezen kenden ze niet, het interesseerde hen niet, of liever ze dachten er in 't geheel niet aan, ze waren te zeer vervuld van zich-zelven en "de wereld", dat wereldje van hen, waar hij, Paul, zoo heelemaal, en voor goed, buiten stond....

"Ik heb mijn bruidje beloofd, dat ik je vanavond meebrengen zou, Paul," zei Louis, "ze brandt van verlangen om je kennis te maken ... o! ik verzeker je: ze dweept met je schilderijen.... Ik ben er al bijna jaloersch van geworden, zoo praat ze er over." Hij lachte, en zijn moeder nog luider. Nu lachen ze, dacht Paul, in zijn toestand van vlug en helder zich rekenschap geven, omdat Louis dat daar zoo aardig zei van dat jaloersch worden, terwijl hij natuurlijk wel weet, dat het dwepen van zijn bruid zoo diep niet, en zijn mooie snor haar boven mijn werk gaat ... en boven alle kunst misschien. Hij voelde intusschen dat de krenking onbewust was geweest en werd er niet boos om. "Zoo!... heb je 't beloofd?" vroeg hij.... "Ik ben anders wel wat moe van de reis ... en 'k heb een beetje hoofdpijn.... Maar als je 't beloofd hebt...."

"Kom, kom! dat gaat wel over!... 'k Zal je nog maar 's inschenken!" zei Louis. "Je bent toch zeker ook wel benieuwd hoe ze er uitziet?... Moe van de reis!... 't is me ook een reis; ik dacht dat je ze wel grooter gemaakt hadt!..." Paul had maar wat gezegd, in zijn opzien tegen de kennismaking met al die menschen van-avond nog. Hij begreep wel dat hij er niet af zou kunnen. Enfin..., dat moest toch gebeuren ... vandaag of morgen.... Maar hij voelde zich vol tegenzin, hij meende nu wel te begrijpen wat voor een meisje ze eigenlijk zijn zou, die Annie de Boogh. Hij had zich daar tot nog toe niet zoo ingedacht, met zijn illusie alweer over alle jonge meisjes! Maar hij wist het wel: in de mondainiteit zijn de meisjes het ergste; onnatuurlijk vroeg geblaseerd hebben ze iets duivelachtigs door hun ironische houding tegenover al wat ernstig of verheven is, al wat niet te vereenigen is met hun verfijnde genietingtjes, hun coquet gespeel.... Paul nam zich voor beleefd-vriendelijk te zijn zonder meer, dat is: bijna stug.... O God! die receptie morgen!... ze wilden dat hij daar bij zou staan!... Hij voelde zich een beetje baloorig worden, wrevelig over zich-zelf, omdat hij ook zoo precies gedaan had wat zij vroegen, en nu al gekomen was. En hij dronk zijn glas zoo gauw uit, dat Louis er om lachte en met een opmerking er over hem dadelijk weer inschonk.


Na het diner ging mevrouw Holman haar dutje doen, boven, op haar kamer. De heeren kregen koffie en cognac en bleven nog wat napraten.

Louis werd nu toch wat losser, begon, onder 't rooken door, te praten op een toon, die vertrouwelijker klonk, maar eigenlijk niet meer dan zijn gewone "after-dinner" toon was, dat begreep Paul wel. Toch deed het hem aangenaam aan, beterde zijn stemming erdoor, begon hij zelfs te bedenken dat hij 't zich misschien wel wat overdreven had voorgesteld. Hij zou toch vooral maar op een prettig-jovialen toon blijven met zijn broer.... 't Was ten slotte maar voor een dag of tien, twaalf, dan mocht hij weer terug naar zijn werkplaats, naar zijn heiden, bosschen en poelen, en zou hij de goede gezichten weer zien van den veearts en zijn vrouw. 't Was of hij 't nu pas voelde hoe hij aan die menschen gehecht en gewend was. 't Waren ook zoo'n paar besten, en zij hielden van hem om hem zelf. Ze dweepten niet met zijn schilderijen. Ze wisten op z'n best wat dwepen is, de goeierds!...

Louis bekende nu ook,—terwijl hij met kleine teugjes zijn pousje uitdronk—dat Annie's vader een rijk man was en dat hem dat erg veel genoegen deed. "En ... doodzuinig, weet je", fluisterde hij, "op 't gierige af.... Nou ... dat heeft z'n goeie zij"—hij gaf een knipoogje—. "Maar als z'n vrouw er niet was, die erg gesteld is op vormen ... stand ... goeie-toon ... dan was er van eenige feestlijkheid van hun kant niet ingekomen!... Nu zal er toch een en ander gebeuren.... Ik heb er ook nog al op aangedrongen, dat begrijp je, 't is noodig!... En mama kan niet alles alleen doen...." Paul meende inderdaad dat hij 't zoo'n beetje begreep.


IV.

Tegen acht uur gingen Paul en Louis samen naar het bruidshuis. Paul was eerst toilet gaan maken, had andere, meer heerige kleeren aangetrokken, op de logeerkamer—een kil vertrek achter in 't huis, rommelig van allerlei oude meubelen die daar uit den weg gezet waren—; Louis had het hem gevraagd met een licht-ironischen glimlach: of hij misschien ook wat anders aan kon trekken dan dat bruine colbertje, en toen had mama haar wenkbrauwen, vroolijk-spotziek, gezet tot rechthoeken boven de lachende oogen. "Ja, dat mocht wel!" had ze gezegd.... Goed! goed, hij had het dan ook dadelijk gedaan....


De familie de Boogh woonde op den Mauritsweg, ze hadden dus geen kwartier te loopen. Het was helder weer nu, een koele avond met windrukken, krachtig, verfrisschend..., en terwijl Louis telkens iets zei, zoowat kort-afgebroken mededeelingen over zijn zaken, die zoo marcheerden, en over het huis dat hij had gehuurd en gemeubeld,—'t was op den Westersingel; ze zouden er zóó passeeren, maar je kondt er bij avond niets van zien,—liep Paul naar de lucht te kijken, genietend van de forsche windvlagen; hij keek naar de onbegrijpelijk verre sterren, die in hun strakke, staal-koele onbeweeglijkheid de diepe hemelduisternis doorvonkelden, terwijl de aardsche wolken, groot, grauw-rossig, vaag van omtrek, aandreven, al maar uit één hoek; het scheen wel rook van een geweldigen, ver-verwijderden boschbrand..., en dadelijk was nu weg dat luchtige van onverschilligheid uit Pauls gedachten; het kwam in hem op dat diezelfde sterren nu stonden; boven "de groote hei" en in zjjn klaar herinneren herleefden veel vroegere avonden en zekere ideeën die hij had gevonden en overdacht in de wijde, stilte onder dien stillen sterrenhemel daarginds.... Zijn gemoed was weer vol ernst en nu schaamde hij zich over zijn zelfzuchtig-bitter gemok..., want dat was het weer geweest, niets dan eigenliefde en egoïsme, dat gevoel van gemis, en dat plan van hem om die tien dagen enkel maar oppervlakkigjes mee te doen, feitelijk te blijven in zijn eigen sfeer.... Dat mocht immers niet. Hij moest niet zooveel aan zich-zelf denken, en als hij dan hield van die menschen, zijn moeder, zijn broer, dan moest hij zich geven aan hen, ook al scheen het dan dat ze daar geen behoefte aan hadden...; zijn broer vooral ... die was jonger ... en had geen vader..., aan hem vooral moest hij zich gelegen laten liggen....

Louis liep aldoor te praten, en terwijl hij nu meer op hem lette, beter naar hem luisterde, voelde Paul zich weer sterk de oudere, wijzere broer, en ook dat hij hield van Louis. Wel gaf hem nu ook weer dadelijk veel van wat de ander deed en zei, en z'n manieren vooral, een zekere ergernis met prikkelenden lust tot hekelen en veranderen, maar een broederlijk gevoel, vol zachten ernst, bleef meester, een bijna meelijdend gevoel van de krachtige te zijn naast den zwakkeren broeder, de al-veel-wetende naast den nog onbewusten, de natuurlijke beschermer.... Hij moest er innerlijk om lachen, bedenkend hoe beleedigd Louis zou zijn als hij ze kende, die gedachten van hem, met hoeveel dédain hij zeker voor die bescherming bedanken zou.... Want zoo was hij altijd geweest, Louis.... Och! hij had zijn leven lang succes gehad, veel te veel; 't zou eigenlijk heel goed voor hem zijn als hij 's wat tegenspoed kreeg. De vraag was maar of 't niet te laat was, hoe hij er zich onder houden zou!... Deed hij nu in zijn overmoed geen al te ondoordachte dingen!... Was 't met dat rijke meisje, met dat haastige trouwen wel in orde?... Hij kende 't meisje pas een paar maanden; hield hij genoeg van haar?... 't Was te hopen, waarachtig, want er zou nu toch niet veel meer aan te doen zijn.... Hij had toen geschreven dat hij "dol verliefd" was.... Nou ja, maar....

"Zeg!...", zei Louis, die even gezwegen had, nu in-eens, "ik ben toch verduiveld benieuwd wat jij zeggen zal van Annie!..."

"Zóó", zei Paul, die weer een vreemde mengeling van hartelijkheid en ergernis in zich voelde, "ja!... wèl, ik ook!... maar.... Waarom jij eigenlijk?... 't Kan jou toch zeker ten slotte al heel weinig schelen hoe een ander haar vindt..., wat?..."

Nou ja, natuurlijk, dat was zoo, vond Louis, maar 't was juist omdat hij overtuigd was dat Paul ook van haar gecharmeerd zou zijn!...

Paul begreep het nog niet goed. Hij trachtte zich het geval in te denken, bleef even stil, maar Louis praatte weer door, over zijn bruid, zei dat ze "ze alles en nog wat" was, mooi, elegant, lief, zacht, intelligent, geestig...; Paul merkte opdat hij juist dezelfde woorden gebruikte waarmee zijn moeder hem het meisje al beschreven had—en waarvan er geen een tot hem sprak.—Hij kon niet laten te zeggen: "Ja, ja, mama heeft me al eenigszins op de hoogte gesteld!... Nou, ik verzeker je, 'k ben erg verlangend naar de kennismaking..., want, och zie je, woorden zooals mooi en lief en zoo..., die zeggen mij zoo weinig!... Maar, God! zeg, al viel je bruidje me nou ook wat tegen—dat kan toch zijn, niet waar, ieder krijgt zijn eigen indrukken—dan vind ik toch waarachtig dat dat er heelemaal niets toe doet!... Als jij maar genoeg van 'r houdt, hè?... en zij ... ja ... dat's waar ... dat wou 'k je wel's vragen ... of nee ... nu toch maar niet!... We praten daar wel eens rustig over!... Straks als we naar huis gaan bijvoorbeeld.... We zijn er nu immers dadelijk?..."

"Ja, zoo-met-een..., maar ... wat bedoel je," vroeg Louis, zeer bevreemd, "wat wou je vragen?"

"Och nee..., 't duurt nu te lang ... liever straks!" zei Paul.

Louis keek hem even aan. Hij werd wat wrevelig. Die Paul was toch altijd een rare; wat had hij nu in-eens weer?... Louis begon ongeduldig-vlug door te stappen, zei niets meer.

Paul, om over wat anders te praten—hij had spijt dat hij, ingaand op een vluchtig plan, zoo haastig was begonnen,—vroeg: "Waar is jou huis nou ergens? Komen we 'r gauw voorbij?"

"Nee, eigenlijk voorbij komen we 'r niet, 't is iets verder op," antwoordde Louis, droog, "en 't is ook, zooals je weet, aan den overkant, je kunt het bij avond niet zien.... Morgen zal 'k het je wijzen.... Misschien hebben we wel tijd er even heen te gaan, na de receptie...."

Nog een huis of wat stapten ze voorbij; toen stond Louis stil, schelde aan. "Hier is 't," zei hij. En Paul keek het huis aan.

Het was, in de monotone rij nieuwerwetsche heerenhuizen, een van de grootste; het had een dubbele deur en een hardsteenen onderpui, hoekig, puntig, breed-blokkend, als een borstwering tegen het straat-publiek, onder de voorname ramen van de bel-étage. De vensterbanken lagen bijna manshoog boven den grond; in 't hardsteen waren alleen de souterrain-raampjes uitgehakt, waarvan er één 'n eindje openstond. Daar kwam etenslucht en bordengerammel uit, en een gemutst meidenhoofd gluurde even naar buiten om te kijken -wie er was. 't Geheel gaf een indruk van eenigszins poenigen rijkdom en ongenaakbaarheid. Op de stoep staand voelde Paul zich bevooroordeeld tegen de bruid en haar familie. Het kan nog meevallen, dacht hij, maar hij geloofde 't niet.

Na een paar minuten werd er opengedaan en gingen ze binnen in de ruime vestibule, mat-wit naar alle kanten, flauw verlicht, grijzig van schaduwen. Er hing een stalen gaslamp in 't midden aan een lange stang; de vlam was flakkerend in de tocht, de tinten beefden.... 't Was er kil....

Louis,—die, dadelijk toen ze binnen waren, luider, jovialer sprak, als om Paul te doen hooren wat een hoogst welkome gast hij hier was—, verzocht nu zijn broer jas en hoed maar aan Neeltje te geven, die ze wel op zou hangen, en hij lachte en kuchte scherp uit, in de steenen ruimte trillerig-resonneerende geluiden. Toen ging er, links achter in de vestibule, een kamerdeur open, en kwam een ranke meisjesfiguur, donker gekleed, vlug de steenen treden af en naar hen toe;—'t was of het licht er warmer van werd, de atmosfeer intiemer....

"Zóó, dag bruidje, hoe gaat het?..."

"Dag Louis!"

Hij bukte zich naar haar, en in even, stil, te-zamen-komen van hun jonge hoofden kusten ze elkaar. Toen keerden ze zich beiden snel naar Paul, en zei Louis: "Hier heb je nu mijn broer ... den schilder!...

Ze zagen elkaar aan, Paul en zijn "nieuwe zuster". Er verliep een seconde waarin ze bewegingloos elkaar bleven aankijken. Langzaam, ernstig glimlachend en hem aldoor aanziend, reikte Annie hem toen de hand. "Paul...," zei ze enkel, met een stem waarin schuchtere bewondering trilde.

Ze stond vlak onder 't licht, zoodat haar trekken met vage schaduwen waren bedekt, maar hij zag de oogen—groot, donker, één en al ziel—en hij voelde zich blozen, geheel bevangen van blijde verbazing. Hij zag het dadelijk: Zij was anders, heelemaal anders dan hij zich voorgesteld had.... "Annie," begon hij, "het doet mij erg veel genoegen, dat ik je...."—Toen voelde hij haar hand de zijne zenuwachtig drukken, zag aandoening in haar oogen, was een oogenblik geheel verward,—"dat ik je.... Wat wou 'k ook zeggen...." stamelde hij. "Ik wensch je van harte geluk." "Dank je wel..., ik ben heel blij je te zien..., welkom hier!..." Ook haar stem beefde van ontroering en weer volgde een moment, waarin ze glimlachend, zonder spreken, elkaar in de vochtige oogen keken. Maar Louis, niet goed begrijpend al die zenuwachtigheid duwde hen zachtjes verder de vestibule in. "Kom!" zei hij, "laten we maar gauw naar binnen gaan! Is papa al thuis?..."

"Nee!... nog niet!" zei Annie.

Ze gingen de kamer in; daar stond een stijf-rijzige dame-figuur, die achter een theetafel had gezeten, op, en kwam hun langzaam tegemoet, glimlachend, maar toch niet vriendelijk, en Louis stelde zijn broer aan zijn aanstaande schoonmama voor. Zij boog met een stugge hoofdneiging, reikte haar hand toe, een lange, witte hand, en terwijl Paul haar eerbiedig geluk wenschte, kreeg hij een snel opkomende weerzin tegen haar; hij voelde haar hand, die hij drukken wilde slap en klam-kil wegglijden en hij zag het gemelijke glimlachje, waarmee ze sleepend zei, dat het haar aangenaam was zijn kennis te maken. Na de ontroerende verrassing van Annie's verschijnen nog in een verwarrende vreugde daarover binnen gekomen, was hem de ontmoeting met die moeder een onbehaaglijke storing; hij voelde zich warm en vol, onwillig om mee te doen aan het saaie spel van de stijve deftigheid; toch merkte hij dat zóó de toon wel zijn moest met mevrouw De Boogh, de toon ook, die paste bij de vervelend conventioneele, hard fantasielooze luxe, waarmee de kamer gemeubeld was, die kamer, één en al regelmaat, netheid, orde en kou. Mevrouw en haar salon gaven een gelijksoortigen indruk. Maar de kamer won het nog, want er stond een mandje bloemen op tafel.

Louis was dadelijk met Annie aan 't praten; hij vroeg naar de cadeau's die nog waren gekomen;—zijn stem klonk geaffecteerd-vroolijk, maar met iets vreemd-fleemends, de hare heel eenvoudig en—zeker door 't contrast—opvallend zuiver; toch waren er ook in haar toon klanken, die Paul verwonderden, omdat ze niet overeenstemden met zijn indruk van haar.... Het zou wel weer aan hem zelf liggen, dacht hij, en hij kon zich ook niet dadelijk rekenschap geven van wat het dan was..., maar toen hij haar daarop oplettend aanzag, was datzelfde in haar gezicht, terwijl ze sprak tot Louis.... Het kon, meende hij later, een zweem van gedwongenheid zijn, van zich wèl bedenken bij wat ze zei.... Zij gaf intusschen een opgetogen relaas van die nieuwe cadeau's, en het scheen dat ze Louis liefst dadelijk meegenomen had naar de kamer waar al hun moois was neergezet, maar dit verbood mama met een enklen koelen blik naar haar kant, terwijl ze weer achter haar theetafel ging zitten, Paul een stoel aanwijzend óver haar, met een stug-bedillende handbeweging waaraan alle gratie ontbrak. Verder was er niemand in de kamer, zoodat Paul, niet zonder vernieuwden tegenzin, begreep dat hij was aangewezen op de moeder. Hij vroeg naar haar gezondheid en die van haar man, en er begon een vormelijk gepraat tusschen hen.

Mevrouw De Boogh sprak op een getemperd-klagenden toon—als had ze veel leed en ergernissen die zij voor zich hield om er niet mee te hinderen,—en zij keek met denzelfden glimlach en denzelfden blik van mat-berustende beleefdheid nu eens naar haar theekopjes, die zij uiterst voorzichtig hanteerde en langzaam half vol schonk, dan weer naar Paul—die sprak over Rotterdam, vergeleken met andere steden, en dat hij er in zoo langen tijd niet geweest was, en meer van die praatjes, alles in de gewone visite-bewoordingen, waarvan met haar—dat voelde hij duidelijk—af te wijken was. Zij gaf ook haar antwoorden in korte zinnen, even gladjes en keurig afgerond als de leuningen der fraaierige stoelen, die symmetrisch door de kamer stonden, met langzame zorgzaamheid enkel woorden kiezend, die van versletenheid bijna niets meer uitdrukten. Geen enkele maal kwam ze met eenige beslistheid voor haar meening uit, en ze stelde ook blijkbaar nergens eenig overwegend belang in, maar wel lette ze, terwijl ze sprak of luisterde, voortdurend op haar eigen houding zoowel als op die van de anderen, maar vooral op alles wat Louis en Annie zeiden. Soms scheen ze zich lichtelijk te ergeren aan een uitdrukking of beweging van een van hen, die niet geheel salon-correct was. Dan glimlachte ze even wat pijnlijker, keek schichtig den kant van Annie en Louis op, die niet zoo dicht bij de theetafel zaten.

Toen Paul het gesprek bracht op het aanstaande huwelijk en de trouwfeesten—waarbij ook bruid en bruigom, oplettend geworden, nu en dan eenigszins schuchter een paar woorden meepraatten,—had mama 't aldoor over hetgeen zoo hoorde of zoo niet hoorde, en 't was daarbij alleen dat haar stem wat energieker klonk.... Paul vond haar een aartsvervelende vrouw. Er ging een ware verstijving van haar uit. Die blik en die glimlach, die zijn bewegingen belemmerden, maakten hem klam-warm met een gevoel van lamme zakkerigheid in z'n lijf, alsof hij aan zijn stoel geplakt zat; hij voelde dat hij in een toestand van muffe versaaiing zou vervallen zijn, als niet de stem van Annie telkens herinnering aan dat ontmoetingsmoment gegeven had met hoog-ijle tinteling van bekoring en sympathie. De moeder gaf hem bijna geen gelegenheid naar haar te kijken; soms deed hij het toch, tersluiks, maar hij verbeeldde zich dan ook iederen keer, dat mevrouw De Boogh hem dat kwalijk nam. Ook toen hij zich heelemaal wat meer naar Annie's kant draaide en tegelijk z'n beenen wat verder vooruitstak om een eenigszins gemakkelijker houding te krijgen op zijn hoogen stoel, kort van zitting, recht van leuning,—zag hij dat ze daarnaar keek met een blik van gemelijke verwondering. Maar in haar stem was geen verandering merkbaar, die zeurde telkens opnieuw, machinaal zacht-lieverig, bijna toonloos, door. Een paar maal trachtte Paul, door met een versche stem wat hooger in te zetten, of door een bruuske beweging wat leven in 't gesprek te brengen, maar hij proefde z'n machteloosheid, terwijl hij het deed....

Toen dat een half uur geduurd had—Paul zag het op de log-groote pendule van marmer, die op den schoorsteen stond—kon hij het bijna niet meer uithouden, zat hij nerveus van ongeduld te wachten op een gelegenheid om van haar af te komen. Hij was dat soort van praten sinds jaren niet meer gewoon, hij kon er niet meer tegen. Als 't niet anders ging wou hij maar weggaan, onder een of ander voorwendsel. Maar hij begon ook meer en meer te verlangen naar praten met Annie om haar met vollen blik aan te kunnen zien en te genieten van haar stem.... Toen dan ook eindelijk mevrouw De Boogh zich, zeer langzaam, van haar stoel ophief om de meid te gaan schellen—ze zei 't er bij, blijkbaar verwachtend dat Paul het dan wel dadelijk doen zou—stond hij ook op, deed alsof hij haar niet verstaan had, maar ging vlug op een stoel vlak bij Annie zitten, haar tegelijk aansprekend met een lachende opmerking. Louis, met schrik ziende dat zijn schoonmama eigenhandig ging schellen, sprong op, liep naar haar toe, zei "had u maar even gevraagd!" en bleef, om 't goed te maken, even met haar praten.

Dadelijk waren nu Annie en Paul in gesprek; ze praatten op intiemen toon, onwillekeurig eenigszins gedempt, als hinderde 't hun woordelijk door de anderen verstaan te worden; 't scheen wel of zij er ook al een tijd naar verlangd had; met een blos van voldoening had ze gezien dat hij bij haar kwam zitten, en ze deed hem dadelijk een aantal vragen over zijn werk en zijn manier van leven, zei aardig opgemerkte dingen over de stukken die ze van hem kende, terwijl de warme belangstelling haar oogen een verhoogden glans gaf, vermooiend de spiritueele trekken van haar ernstig, smal gezichtje, bizonder vlekloos en roomig van tint, waarover telkens een lichte blos snel opkwam en dan scheen te verdwijnen onder het dof-ruige, springende, donkerbruine haar, eenvoudig opgemaakt. Ze had een fijne, rechte, mooi-geschulpte neus en zoo was eigenlijk 't heele gezichtje: fijn-recht, 't was blank-glanzend, van innigheid doorstraald, met iets pittigs, en door die mooie dunne neusvleugels iets zenuwteers; de smalle, frisch-roode lippen kwamen naïef-vertrouwend wat naar voren, maar 't was alleen naïef, vooral niet dom; dat kon ook niet door de oogen. Die waren 't mooiste..., ze waren groot en donker en van een durenden glans, waarvan de nuancen tallooze waren. Telkens lachte ze even, wat zenuwachtig, maar dadelijk stond haar gezichtje dan weer ernstig; soms kreeg het een heldere sereniteit, aandoenlijk van maagdelijken weemoed.... Eéns,—'t was toen Paul haar, bijna fluisterend, verwonderd over zijn eigen vertrouwelijkheid, vertelde wat hij nu wou gaan schilderen, den stal van die oude boerin met haar zieke koe, en die prachtig gebogen horizonlijn—, toen kregen haar oogen een doffen glans, werden ze vochtig, pinkten even..., en daar schrok hij van, Paul, daarvan werd hij plotseling, diep-innerlijk, hevig ontroerd; er kwam starheid van extase in zijn eigen oogen, hij kon even niets zeggen, en toen hij weer sprak was het met een andere stem, en met oogen zoo vol verrukking, dat zij de hare er voor neersloeg en wat verward scheen.... Hij had datzelfde gevoel nooit te voren gehad, dat wist hij zeker..., toch had al dikwijls een mooi gelaat hem ontroerd.... Maar dit was nieuw en machtig; het bleef drukken op zijn borst en kloppen in zijn slapen, 't had iets verlammends..., en toch was hij verrukt, had hij 't uit willen gillen!... Het verlangen kwam in-eens in hem haar portret te schilderen, en toen dadelijk een onbestemde angst daarvoor, een gevoel alsof hij dat juist doen móést..., maar het heelemaal niet kon....


Al een paar minuten vroeger was de oude heer De Boogh binnengekomen en aan hem voorgesteld. Hij scheen erg geagiteerd en was dadelijk een druk gepraat met z'n vrouw begonnen, waarvan Paul, met Annie in gesprek, niets had verstaan. Hij had alleen den vagen indruk gekregen, dat de toon onaangenaam was. Ook wist hij dat mijnheer fluisterend gesproken en mevrouw kortaf, maar luid, geantwoord had.

Maar terwijl nu Annie en Louis, onder hoede van mama, de kamer uitgingen, om de nieuwe cadeau's te bekijken, kwam de oude heer naar Paul toe, ging wijdbeens naast zijn stoel staan, met zijn kop thee in de hand, en een diepen grijns op zijn rauw, geschoren gezicht, en bleef zoo een heelen tijd met hem praten. 't Was een kleine man, kaal, glimmerig en vlekkerig rood in z'n gezicht, maar correct in 't zwart gekleed, met een wit-piké vest.

Hij sprak op een zeer luidruchtigen, jovialerigen toon, in korte, afgebroken zinnen, en telkens als hij wat gezegd had zette hij z'n gezicht in diezelfde grijnsplooi, waarbij hij een breede rij gele tanden liet zien. Boven den breed-getrokken mond stonden dan de glinsterende oogjes en tuurden fel en loenzend neer op Paul, die vermeed hem aan te zien, omdat hij 't pijnlijk vond, dat gezicht—als van een clown die grijnst en scheel kijkt tegen 't publiek—ook verbeeldde hij zich dat de oude heer 't zelf onaangenaam vond aangekeken te worden, want hij knipte dan snel met z'n oogen.... Er was ook iets vreemds met die oogen, maar je kon zoo gauw niet zien wat het eigenlijk was....

De heer De Boogh was uiterst vriendelijk en zijn stem klonk gedurig eenigszins ruw-amicaal; ook lachte hij telkens, uit louter jovialige, gemonteerde vroolijkheid blijkbaar, want hij zei niets grappigs en Paul ook niet. Hij bleef aldoor staan, ofschoon Paul, die 't vermoeiend vond, hem een paar maal vroeg, waarom hij niet ging zitten. Waarschijnlijk wou hij niet klein schijnen, maar vooral los en jong en levendig in-zijn-doen. Maar wanneer hij, toen de anderen weer binnengekomen waren, even iets zei tegen zijn vrouw of tegen Annie, dan klonk zijn stem heel anders, en was er ook een ander glanzen in zijn oogen. Het schetterige was dan niet vriendelijk maar gebiedend en dat felle in zijn loenschen blik scheen louter nijdigheid. Maar dadelijk als hij zich daarop weer naar Paul wendde, deed hij blijkbaar zijn best zoo innemend mogelijk te zijn, zei herhaaldelijk vleiende dingen over zijn werk en zijn groeiende bekendheid, en lachte dan ruw-krakerig en grijnzend op, zooals iemand die kijkt naar een vertooning, waar hij een helsch genoegen in heeft.

Paul, die meende dat hij iets gehoord had van een maagkwaal die de oude heer hebben moest, vond dat hij daar niets naar uitzag. Hij vroeg hem er naar, eenigszins aarzelend door zijn ongeloof, en zag toevallig—zich omdraaiend, om een kop thee, die voor hem op tafel gezet was, op te nemen—dat Annie, haar moeder en Louis bij die vraag alle drie opkeken, mevrouw met ongeduldige ergernis, Annie schuw-ernstig, Louis ironisch glimlachend. Hij begreep die blikken toen mijnheer De Boogh, op zijn schetter-lachende manier, maar nu met onmiskenbare nijdige bitterheid, zei: "O! daar wordt hier anders nooit over gesproken!... Ik ben ... zéér gezond ... zéér gezond!... U heeft daar zeker van dezen of genen wat van gehoord, hè?... Nee maar, dat is maar zoowat aanstellerij, hoor, die kwaal van mij!... Vraag maar aan mijn vrouw en mijn kinderen!..."

Dit was plotseling uiterst pijnlijk. Mevrouw drukte haar dun-gelipten mond, met trotsche berusting, stijf-dicht, Louis trok z'n wenkbrauwen op, krabde zich achter 't oor, kuchte, Annie zei zacht: "Maar Pa!"... En er was een oogenblik stilte.

Gelukkig kwam er toen juist weer een nieuw lid van de familie binnen, Willem, de student, een vrouwelijk-mooie jongen, die zachtaardig glimlachte toen hij aan Paul werd voorgesteld. Hij was zeer wèl-verzorgd van uiterlijk, sprak op gedempten toon, langzaam, en aaide zich telkens, voorzichtig, als waren ze van glas, over zijn keurig gekamde haren. Ook keek hij eenige malen oplettend in den penantspiegel, waar hij recht voor zat, en dan trok hij een ernstig, eenigszins lijdend-nadenkend gezicht met kleine oogen. Paul, blij met de afleiding van die nieuwe verschijning, vroeg hem dadelijk naar zijn studie, en naar Leiden, of het er nog altijd zoo was als vroegerjaren—toen hij er vrij dikwijls placht te komen, met den "dies" bijvoorbeeld.—Als hij zich goed herinnerde ging het er toen nog al 's rumoerig toe!... Maar Willem glimlachte, met een minachtende minzaamheid,—hij leek toen erg op zijn moeder—en zei dat hij wel zeggen kon dat "de toestand" veel verbeterd was; de meeste studenten waren nu gentlemen....

Ook een zusje van Annie kwam kort daarna binnen, een mooi kind van vijftien of zestien jaar. Blijkbaar had ze boven haar huiswerk zitten maken, maar op een vraag van mama of dat al af was, gaf ze geen antwoord, boog alleen even, met koel verwijtenden blik, haar hoofdje, toen de vraag op iets hoogeren toon was herhaald. Zij werd Rietje genoemd, behalve door Louis, die haar aansprak met Mary en haar allerlei galante, flatteuse dingetjes zei. Zij was dan ook alleen vriendelijk tegen hem en tegen Paul, die op was gestaan, gebogen had, en "juffrouw!" gezegd, toen ze binnenkwam. Maar vooral met Louis was ze nuffig lief; zij ging dicht bij hem zitten, keek hem telkens coquetjes lachend aan, zei: "Malle jongen, hou toch op!" of "och, plaag, schei toch uit!" en lachte dan weer, dol proestend. Van Annie nam ze volstrekt geen notitie.

Het praten bleef nu een tijd lang algemeen en betrof de receptie van morgen en de verdere trouwfeesten. Maar telkens waren er kleine stremmingen. Er schenen dan dingen ter sprake te komen waarover de familieleden het niet geheel eens waren—en ze wisten dat blijkbaar heel goed van elkaar, maar wilden het niet laten merken aan Paul. Annie, die weinig meepraatte,—zij werd heelemaal niet als bruid gevierd; ze stond telkens op om wijn in te schenken, koekjes te presenteeren, en zoo meer, waarvan het zusje niets scheen te merken,—Annie had dan soms weer dien schuw-ongerusten blik. Soms ook keek ze lang naar Paul, maar als hij 't voelde, en ook haar aankeek, wendde ze den blik haastig en ietwat verlegen af. Paul merkte nu dat er bij hun gesprek over zijn werk, een zekere verstandhouding tusschen hen ontstaan was, een sfeer van sympathie, van samen heimelijk iets ontdekt hebben, iets weten, de voeling waarvan was afgebroken door zijn praten met haar vader—de ruwe schertsklanken hadden zijn aandoening weggeschetterd—maar nu in hun blikken, soms open, klaar en vast, als ze tot elkaar spraken, soms steelsch en vol mysterie van zielsverlangens, weer werd hersteld.... Paul dacht ook telkens weer aan zijn hevige aandoening van toen hij haar oogen vochtig had zien worden; hij verklaarde zich het uit zijn schilder-zijn, 't was zeker haar bizonder, spiritueel schoon geweest dat den artiest zoo had ontroerd..., maar vreemd dat hij nu zoo voortdurend bleef voelen dat in betrekking tot haar zijn, het onzichtbare, toch zoo reëele dat daar was in de schijnbare leegte tusschen hun hoofden. En hij voelde dat, al was ze achter hem en stil, zoodat hij haar niet zien, noch hooren kon. Ook wist hij wel dat als hij weer zoo met haar sprak, of haar enkel maar dicht bij zich en recht-in-de-oogen zag de sterke aandoening terug zou komen.... Dit gevoel werd hem genot, het was als geluk dat nog niet in hem was, maar toch al voelbaar zweefde boven zijn ziel. Hij werd er opgewonden van, belemmerd in 't spreken, gejaagd, met lust om nu maar weg te gaan, en te denken, wat hier niet kon, scherp te denken in buitenlucht. Hij ging het warm vinden in de kamer....

Op een moment van 't gesprek, toen er weer zoo iets pijnlijks van bedekt meeningsverschil in de lucht scheen te hangen—er kwam een kleine, dadelijk merkbare stilte—stelde de heer De Boogh plotseling voor een partijtje te maken. Hij zei het met een levendig-jovialerige wending van zijn gedrongen lijf naar Paul, waarmee hij den anderen duidelijk maken wou dat hij 't natuurlijk weer was die zijn wereld kende en inzag dat hun gepraat vervelend moest zijn voor den gast. Paul zei "best!"; hij dacht zich plotseling tegenover Annie als partner en het stelde hem te leur toen dat niet zoo ging. Hij kwam aan de speeltafel met den heer en mevrouw De Boogh en Willem; Annie ging met Louis aan de groote tafel zitten kijken in een boek met platen, en Rietje, met een knorrig gezicht, begon te lezen.

Zij zaten schuin achter Paul, de bruid en de bruigom, hij hoorde hoe ze zacht praatten samen, en hij voelde dat het hem moeilijk zou zijn z'n gedachten bij het spel te houden. Plotseling bemerkte hij dat hij hen kon zien zitten, in den penantspiegel;—Annie liet zich moe-glimlachend de hand streelen. Met een korte trilling van weerzin keek hij snel in zijn kaarten, maar dadelijk weer opkijkend zag hij dat ze haar hand weg trok, en zag hij iets in haar abstracten blik dat hem toen verder geheel in beslag nam, hem verwonderde en zijn neiging tot weggaan en nadenken sterk verhoogde;—soms had hij moeite zijn kaarten niet neer te leggen, en enkel, onafgebroken, naar haar te gaan zitten kijken. Het was zoo iets vreemds..., hij wist niet wat het was.... Het was geen blijdschap, ook geen geluk. Het leek op weemoed, maar dat vage van weemoed, was er niet in.... Zij scheen te staren op iets in de toekomst, maar geluk was dat ook met..., wel iets misschien waarvan ze geluk verwachtte....

Paul maakte dwaze abuizen in 't spel, die den heer De Boogh krakerig deden lachen; mevrouw keek voor zich, beleefd geduldig, zonder goedigheid, maar Willem, zijn partner, ergerde zich blijkbaar, had moeite, er van te zwijgen; hij bromde iets van: toch wel mooi, whist..., als je 't goed kent..., Paul maakte zich nu allerlei fantastische onderstellingen, gissingen, meer niet;—hij kende immers Annie niet, noch haar ouders, noch iemand hier behalve Louis, den rustigen, diplomatischen, triomfantelijk zekeren Louis.... Gesteld, dat het eens zóó was, dacht hij.... Als die vader en die moeder eens harde egoïsten waren, van die menschen met vergroeide, verschrompelde zielen; hij zoo'n type van een handelsman, die instinktmatig vriendelijk is tegen alle vreemden—waarom kunnen het geen klanten worden?—maar een nijdige tyran voor zijn huisgenooten, op hen wrekend de ergernissen van zijn kantoor..., zij opgaand in zelfvergoding en kleinzielige studie van fatsoensbegrippen, vormen, netheid, stand..., zich daarin onbegrepen wanend.... En ook de broers, egoïsten; de oudste, dien hij nog niet gezien had, maar van wien hij gehoord had als van een knap advocaat, die het druk had, ongetrouwd was en een lustig leven leidde; de andere, het ijdele, pretentieuse studentje, en ook het schoolnest, dat daar zat te lezen, zich de ooren dichtstoppend met de handen, nu en dan naar Annie kijkend met een nuffige minachting.... Als 't zoo eens was hier in huis, dis dat eens was de kring waarin Annie had moeten leven, zij de gevoelige, de liefde-volle, de ziele-rijke, reikhalzend naar poëzie...." En als dan—hij schrok van zijn eigen gedachten, die dat vreeslijke verhaaltje maar zoo vlotweg afmaakten, maar het waren immers louter hypothesen, geen werklijkheid!—als het dan eens zoo was dat Annie—had ze Louis, toen hij haar gevraagd had, niet een week laten wachten op antwoord?—dat Annie uit die omgeving weg wou, per se weg uit die atmosfeer van ignobel egoïsme, uit dien demoralizeerenden omgang, intiem uit gewoonte, uit noodzaak, zonder liefde ... een hel!...

Paul had zelf gegeven en hij had een sterke sans-atout in z'n hand. Hij zag het, begreep dat hij die nu eens goed diende te spelen, dat hij nu op moest letten, alle andere gedachten wegdringen uit zijn warm, verward hoofd. Maar hij voelde ook dat hij 't niet lang meer uit kon houden in die kamer. In overspannen aandacht speelde hij nu goed, won met glans. Toen sprak hij van weggaan, anders te laat worden.... Maar de robber moest nog uitgespeeld worden, zoo bepaalden vader en zoon De Boogh.

Telkens keek hij naar Annie in den spiegel. Aan zijn onderstellingen wilde hij niet meer denken, hij kon het ook niet meer; 't werd dof-roezig en warrig in zijn hoofd.... Geen enkele maal ontmoette zijn blik den haren. Maar wel voelde hij soms dat zij naar hem keek, en luisterde naar zijn stem als er gepraat werd onder 't spel. Hij dorst dan niet op te kijken. Hij werd meer en meer verward en warm ... erg warm....

Even zag hij in den spiegel dat Louis haar hand vasthield en verliefd naar haar keek....

Toen kreeg hij een sterk gevoel van weeheid en benauwing. Hij dronk zijn pas ingeschonken glas in één teug uit en voelde zijn haarwortels prikken in zijn klammig-warm hoofd, de kaarten kleven aan zijn zweetende vingers,—hij die zoo gewoon was zich kalm te houden, niet te veel te drinken, omdat hij er zoo 't land aan had, aan dat zweetrige en benevelende van veel drinken in een te warm vertrek....

Het was hem een bevrijding toen hij eindelijk op kon staan; 't was of hij de koorts had; hij snakte naar lucht, naar buiten, naar kilte, wind het liefst, waarin hij zou kunnen denken.

Annie liet hen uit.... Paul zei haar het eerst goeden dag, ging vast naar buiten..., hoorde toch het kussen.... Maar hij wist ook dat, toen ze elkaar de hand gaven, het er weer was geweest, dat tusschen hen gewordene..., die sfeer..., die gloed.... Het was als wisten zij samen een diep, ernstig geheim en hadden ze zwijgend afgesproken dat te bewaren....


V.

Bijna dadelijk toen de beide broers, nu weer naast elkaar aanstappend door de avond-duisternis—de windvlagen waren minder krachtig geworden; slechts was er nu en dan een waarschuwend geritsel in de boomen en struiken, en dan wat wapperende koelte, in-ééns overal, met een dof-brommend gerucht om de huizen-daken en boven-langs de donkere gevels,—bijna dadelijk toen zij, doordat ze weer net zoo naast elkander gingen, en door het geluid van hun stappen, aan hun samen-aankomen van een paar uur geleden herinnerd werden, begreep Paul, met een in de leegte tastende ontnuchtering, en ergernis over zijn onnadenkendheid, dat er natuurlijk van rustig tot-zich-zelf-komen en overpeinzen van het doorleefde geen sprake kon zijn. Want straks zou Louis vragen, hoe hij ze vond, zijn meisje en haar familie..., hij zou het dadelijk vragen, hun zwijgen werd al zwaar..., en dan zou hij over haar moeten praten..., en ook zou Louis nu willen weten, wat dat was geweest, waar hij over wou beginnen, toen ze van-avond den Mauritsweg opgingen, en hij zou er zich niet af kunnen maken....

Paul had, bij z'n eerste naar-buiten-komen, de avondkoelte met een ril van verraste verkwikking teruggevonden; hij hield er tóch altijd van te loopen in de herfstavonden, tusschen het kille geritsel der droge bladen, maar nu vooral had hij 't met reikhalzend verlangen vóór zich gevoeld als een genotvolle rust, een wellust voor z'n gloeiende slapen.... En daar waren dadelijk die gedachten weer, die hem opnieuw warm en gejaagd maakten, niet-in-staat tot genieten.... Beklemd, bijna angstig, wachtte hij 't oogenblik af dat Louis zou beginnen met z'n vragen. Hij wist heelemaal niet wat hij antwoorden zou, hij kon zijn gedachten niet verzamelen, en het kwam niet eens bij hem op in z'n verward hoofd naar iets anders te zoeken om alvast een gesprek over te beginnen. Hij schrok, toen hij werklijk de stem van Louis hoorde; maar die zei alleen: "We moesten nog maar ergens een grog gaan drinken, vindt je niet?" "O!... ja zeker, dat 's best!" zei Paul verwonderd, en herademend, doordat zijn broer over zoo iets heel anders sprak. Maar Louis, die het gesprak alleen maar over iets onverschilligs was begonnen om niet zoo erg begeerig naar Pauls complimenten te schijnen, vroeg toen toch dadelijk: "En...? Wat zeg je nu van haar...? Is ze niet charmant...?"

Daar was 't nu.... De vraag was gedaan. Er moest op geantwoord worden. Iedere seconde wachtens maakte 't moeilijker. Maar in Pauls hoofd woelde een warreling van gedachte-beginsels, niet te vatten van ijlheid, en tezamen toch een wattige massa, die verdoofde.... Dit alleen voelde hij vrij duidelijk, dat hij het niet zeggen mocht, en 't ook niet zeggen kon, zooals het was.

Dus kwam er een stilte, die dadelijk groeide ... groeide ... ondraaglijk werd.... Hun stappen gingen geregeld voort over de schoon geregende klinkertjes.... Er was een metalige klank in.... Vér af belde een tram, óp uit rumoerig zoemen van Zaterdagavond-op-den-Binnenweg.... En dan hing nog in de lucht het tot een roepen aanzwellend geluid van die stem, die gevraagd had....

"Nou?" drong Louis..., verbaasd....

"Ja, God..., kerel ... wat zal ik je zeggen," hoorde Paul zich toen antwoorden op matten toon, "ik krijg zoo gauw geen vaststaanden indruk van iemand, zie je.... 't Is zeker een mooi meisje ... een heel mooi meisje...."

Hij voelde dat Louis hem met wrevele verwondering aankeek van terzij, dat hij wel dadelijk iets zeggen zou, iets onaangenaams uit ergernis over zijn lauwheid; hij besefte dat het zoo niet ging, onmogelijk!... Toen in-eens, terwijl hij zijn lichaam krachtig recht-op zette, wist hij 't verwarren van z'n denken te ontkomen—het was als iemand die door eigen wil ontwaakt uit een benauwenden droom—en zich te dwingen tot een strak-gespannen verstandelijkheid; 't was natuurlijk noodig dadelijk iets te zeggen waar Louis mee voldaan was. Hij lachte even, zenuwachtig, zei toen met vaste en luide stem: "Nee, waarachtig hoor! Ze is allerliefst! Wat 'n mooie oogen! Je bent een benijdbaar man, kerel!... Je moogt je geluk wel waardeeren...."

Mooi, dat was de juiste toon. Dien maar volhouden, dan kon hij op alle vragen antwoorden.... Zóó, buiten zich-zelf om kon hij best over haar praten.... Want er moest natuurlijk gepraat worden over haar en de familie....

Maar van dat andere, intieme gesprek met Louis, waar hij plan op gehad had, daar was heelemaal geen kwestie van, dat kon niet, 't was een illusie geweest; zij leefden mijlen ver van elkaar af.... Trouwens, hoe had hij kunnen denken dat het mogelijk was, werklijk intiem met een anderen man te praten over liefde....

"Ik wist wel, dat ze jou ook zou bevallen," zei Louis, weer kalm, blij-gevleid, in zijn pedante zelfgenoegzaamheid, "ze heeft ook net een kopje voor schilders.... Vindt je niet dat ze wat lijkt op de vrouwenfiguren in die oude schilderijen van Raphaël en zoo.... Net zoo'n Italiaansche madonna, waarachtig, dat denk ik zoo dikwijls...."

"Zeker!... daar heb-je gelijk in...; ik had mijn indruk nog niet zoo onder woorden weten te brengen..., maar nu je 't zegt, is me dat ook opgevallen.... Waar wou je gaan, moeten we den Binnenweg op?"

"Ja!... ik dacht, laten we maar naar onze soos gaan..., je weet, dat 's op de Korte Hoogstraat..., daar boven...."

"Uitstekend!"

Ze sloegen den hoek om en liepen den viezigen Binnenweg op, de leelijk-kleinburgerlijke straat, luguber-donker, vooral het eerste gedeelte,—verderop lichter, door de winkels die nog open waren, met den Zaterdagavond, de komenijen, de bakkers, de kruideniers. Hel glimmerden daar de beslijkte keien.... Ook stonden er nog wagens met koopwaar, onder den rossigen walm van olielampjes, en joden-mannen en -vrouwen er bij, heesch uitstootend hun onverstaanbare roepen, 't Was nog herrie-achtig vol op straat: burger- en werkmansvrouwen, op boodschappen uit, gillende meiden en groepjes stenterige jonge kerels die hun weekgeld binnen hadden....

Voor Paul had al dat geroes iets onwezenlijks...; hij voelde er zich niet in; hij zag het als door een stereoscoop....

"En wat vindt-je van de anderen," vroeg Louis, "van Papa en Mama?..."

"Nou ... wat vindt-je zelf?"

"Hm!... och!... ze zijn zoo kwaad niet.... Hij kan wel aardig kletsen.... Mama is wat stijfjes. Maar dat zal wel wennen...."

"O, wel zeker, dat dunkt me ook.... Je moet de menschen maar nemen zooals ze zijn.... Iedereen heeft z'n gebreken, niet waar?..."

Ze schenen Louis nu te bevallen, Pauls antwoorden. Hij raakte erg op dreef, en zijn toon klonk opgewekt en meedeelzaam. Hij ging loopen praten over de familie De Boogh, hoe bekend en gezien die was, en nog eens precies vertellen—in 't kort had hij 't Paul al geschreven—hoe hij aan 't meisje was gekomen. Hij had haar dikwijls op straat gezien, in 't park en den Doel, en was een beetje ... nou ja, verliefd geworden.... Hij placht haar dan te fixeeren, soms even na te loopen, als hij tijd had.... 't Was kinderachtig van 'm geweest, maar ze had ook zoo'n eeuwig mooi snuitje, niet waar? Wonder was 't niet.... Maar zoo met fixeeren en naloopen was hij niet verder gekomen.... Toen had hij eens goed geïnformeerd naar de familie, die hij trouwens al kende van naam.... Nou, dat was allemaal best in orde natuurlijk..., er zat zelfs nog al heel wat geld, had hij dadelijk gehoord..., en toen had hij zich laten voorstellen aan haar broer, Jan, den advocaat—een heel geschikten vent, ze zouden hem straks wel ontmoeten, hij kwam geregeld op de soos 's avonds.—Met hem had hij 't toen maar wat druk aangelegd; hij had juist een aardig zaakje voor 'm gehad..., en door hem was hij dan ook voorgehangen op de societeit.... Jan speelde daar nog al een eerste viool.... En zoo was hij ter gelegenheid van een soireetje bij De Boogh aan huis gekomen....

Zoo in huis had hij Annie nog veel aardiger gevonden, zoo gedienstig, en zoo zacht in den omgang ook, zoo echt vol toewijding, weet-je..., zoodat hij meer en meer was gaan begrijpen dat ze 'n uitstekende vrouw voor hem zijn zou.....

Hij had ook al gauw weten op te merken wat voor soort van meisje ze was, hoe ze aangevat moest worden.... "Zoo'n meisje als zij is, zie je"—hier kreeg zijn stem iets onderrichtends—"die moet je volstrekt je hof niet maken, zoo op de gewone manier, met komplimentjes, plagerijtjes, coquetterietjes—o nee! Met zoo'n meisje moet je een degelijk gesprek voeren, een beetje ... ernstig, vertrouwelijk doen ... en vooral erg gewoon, zoo gewoon-hartelijk, zie je! 't Zit 'm wel 't meest in je oogen en in den toon van je stem...." Enfin, hij kon dat nu niet precies uitleggen, Louis; trouwens zijn broer zei dat hij 't wel ongeveer begreep.... Vreemd was dit: Louis had altijd gedacht dat hij veel meer hield van die heel andere soort van meisjes, coquette, mooie, bijdehand op 't kattige af. Daar lijkt zooveel meer eer aan te behalen, 't Eene oogenblik schijnen ze gecharmeerd van je, en 't andere zijn ze ongenaakbaar. Je moet ze stormenderhand of met list en bij verrassing veroveren.... Ja!... dat was dan ook wel aardig!... Marietje de Boogh zou zoo iets worden; die was eigenlijk al ongeveer zoo, een leuk kind.... Maar God!... Annie was totaal anders!... Ernstig..., ja soms haast al te melancoliek!... Gek, hè? dat zou je niet aan haar zeggen! 't Wás toch zoo.... Ze was nadenkend, voorzichtig.... Ze had hem dan ook een week bedenktijd gevraagd!... Nu, hij was er geen oogenblik bang voor geweest.... "Maar typisch, hè? net iets voor haar!... Enfin, om mee te trouwen is zoo'n meisje juist je ware!..."

Paul liet zijn broer zooveel mogelijk aan het woord blijven. Hij knikte maar, en beaamde nu en dan met een enkel woord. Soms deed hem de ongedistingeerde naïveteit van 't verhaal licht pijnlijk aan, soms proefde hij even de fatale commis-voyageurs-doortraptheid. Maar geheel tot hem doordringen deed 't niet. Hij werd weer soezig abstract in de drukke straten; hij was moe, had een langen dag achter den rug....

Onwezenlijk was 't alles. Dat een broer van hem dat daar liep te vertellen en dat hij 't had over dat meisje van van-avond. Hoe kon iemand zoo oneerbiedig spreken over háár!—Aldoor zag hij Annie voor zich met haar oogen van één-en-al ziel, met haar weemoedig-onschuldigen mond.—En hij liep daar maar vriendelijk naar te luisteren, en knikte, en beaamde. Hij vleide zijn broer eigenlijk, huichelde, hield 'm voor den gek.... En toch kón dat allemaal niet anders..., was zijn houding de eenige mogelijke!... Want hoe zou hij zich verstaanbaar kunnen maken?... Louis leefde blijkbaar in zoo'n geheel andere sfeer van gedachten en gevoelens.... Bij geen enkel woord van hem voelde hij iets als sympathie.... Hij moest het opgeven met zijn broer in eenige diepere betrekking te komen....

Hij voelde nu pas hoe bitter dat hem tegenviel. Hij had nooit gedacht dat het zóó groot kon zijn, het verschil tusschen hen.... Tóch: was 't niet altijd zoo geweest?... Was 't sterker geworden in de laatste jaren, of alleen maar meer bewust?... Zeker waren ze beiden wel gebleven die ze waren, maar had ieders wezen zich ontwikkeld, ieders neigingen zich geaccentueerd.... Het kon ook niet anders in zóó contrasteerende omgeving.... Louis had drukken omgang gehad met koffiehuisvrienden en Beurskennissen; hij had geleefd op z'n kantoor en in de societeit, in geldzaken en fuiverij.... Paul was meestal alleen geweest..., alleen tusschen bosschen en velden.... Hij had ook wel wat omgang gehad met andere artiesten..., en van hen ook wel geleerd en overgenomen..., maar een druk verkeer was dat nooit geweest.... En dagelijks zag hij het stugge landvolk leven hun stoere levens van plicht-doen en berusten....

Hij zag nu duidelijk dat er maar twee wegen voor hem openstonden: teruggaan, morgen, naar Brabant en zijn werk, of hier blijven en meedoen, comedie-spelen, lief en aardig, de dankbare rol van den eenigen en ongetrouwden broer van den bruigom!... O! hij zou gefêteerd worden! Papa's van dochters zouden hem aanklampen, mama's hem toegrijnzen en flikflooien.... Hij kreeg sterke neiging tot weggaan, dadelijk.... Maar Annie stond hem weer voor den geest.... En hij was besloten te blijven....

Voor zich-zelf wou hij 't niet weten dat het was om haar alleen; hij ging zich voorhouden dat het toch ál te egoïstisch zou zijn, en te onhartelijk jegens zijn broer en zijn moeder, als hij zoo maar in-eens wegging. Ze zouden er ook mee verlegen zitten natuurlijk.... En zoo verschrikkelijk was 't nu toch ook weer niet! Het duurde niet lang.... Dan: Annie was er, die het interessant maakte te blijven.... Hij zou met haar kunnen praten..., haar in de oogen kijken, wat zoo'n heerlijk-diepe ontroering gaf.... Hij had ál den tijd; hij had vacantie; werken kon hij hier toch niet.... En Louis moest iedren dag op kantoor zijn.... Hij zou misschien wel eens met haar kunnen wandelen, alleen met haar, zij aan zij met haar, en dan praten, vertrouwelijk.... Hij zou dan ook van-zelf te weten komen, 't zou hem klaar worden, welken indruk zij eigenlijk op hem gemaakt had, wat dat was geweest, van-avond, die opgewondenheid....

Interessant, zoo'n meisje, zoo'n bruidje.... Prachtig, zoo'n pure meisjesziel!... Wat was hij toch altijd dom-verslaafd geweest aan zijn kunst, aan het zoeken ... zoeken.... Blind en doof voor al het andere!... Kunst-maniac!...

Intusschen bleven ze praten, de broers, over en weer. Paul gaf tenminste antwoord, Louis was 't die vertelde en vroeg, aldoor opgewekt-vriendschaplijk van toon. Ze waren nu al gauw in die societeit, een paar ruime zalen boven een winkel op de Korte Hoogstraat. Het was er vrij leeg. Ze groetten een paar lui die stonden te biljarten, maar gingen met z'n beiden, over elkaar, aan een tafeltje zitten. De warm gelende schijn van het avondlicht stond koesterend om hun hoofden....

Toen ze ieder een grog voor zich hadden, vroeg Louis in-eens, zich wat heenbuigend over de tafel, met animeerende vroolijkheid: "En wat was dat nou wat je met me wou bespreken? Waar je over begon, weet je wel, even voor we 'r waren van avond?..."

Paul had er heelemaal niet meer op gerekend dat zijn broer daar nog op terug zou komen.... Wat ondoordacht, hoe stom ook, dat hij er over begonnen was!... Hij kreeg een kleur, hakkelde wat van "och nee!... niets bizonders...." Maar de ander drong aan met 'n goedig beschermende meerderheid: "Wel nee!... kom, gekheid! Vooruit er mee!... Er is wel wat!... Geldt het jou zelf?..."

Paul merkte dat er geen ontsnappen aan was. Hij dacht er een oogenblik over brutaalweg te liegen, te zeggen dat hij naar de familie De Boogh had willen vragen of zoo iets, maar daartegen kwam dadelijk verzet in hem op. Dat zou toch te laf zijn. En dus begon hij in-eens maar, blindweg: "Nou!... och, zie je, we hebben elkaar in zoo'n tijd weer niet gesproken ... en ... nou had ik je 's willen vragen: hoe denk jij eigenlijk over trouwen en liefde.... Ik bedoel dit: geloof je dat je werkelijk zooveel van Annie houdt, dat je denkt altijd ... gelukkig met haar te zullen zijn..., dat je haar eenvoudig nooit zult kunnen missen..., dat is het toch eigenlijk!... dat je haar noodig hebt.... Ik druk me belabberd uit, maar je zult me misschien wel begrijpen...."

Louis lachte, eenigszins verbijsterd, licht kleurend: "Zoo!... God! is 't zoo iets?" zei hij, weifelend, "ik had gedacht dat er een ontboezeming van jou zou komen.... Hoe kom je daar zoo aan?... Twijfel je of ik wel genoeg van Annie houd?..."

"Ik twijfel volstrekt niet," ging Paul door, vaster van toon, nu hij eenmaal begonnen was, "ik weet er immers niets van!... Wat weten wij tegenwoordig van elkaar?... In 't algemeen zou ik willen vragen: hoe denk jij over die kwestie, vindt je 't nóódig dat man en vrouw zoo'n overwegende behoefte aan elkaar hebben?... of vindt je dat eigenlijk niet zoo noodig,... andere dingen de hoofdzaak...."

"Wel nee!... Waarachtig niet!... Wie zal dat nou vinden?... De affectie is bij mij wel degelijk 't voornaamste."

"En bij jou trouwen van weerszijden de eenige drijfveer? Ben je daar zeker van?"

Met een verlegen lachje stak Louis een nieuwe sigaret aan. "God, God, kerel!" zei hij, schijnbaar vol aandacht voor die sigaret, "ik wist niet, dat je zoo zwaar op de hand was geworden!... Wat een gewichtig geklets!... Wat dacht je dan eigenlijk anders?... Je houdt me, geloof ik, voor een soort geldwolf of zoo iets.... Omdat ik nou niet vies ben van een paar dubbeltjes als dat er nou toevallig zoo bijkomt!... Stel je voor, dat je zoudt trouwen met een vrouw waar je niet van houdt!..."

Maar Paul liet zich nu niet van z'n stuk brengen: "Ja!... dat 's nu ook weer een ander uiterste!... De vraag is maar: Voel je dat jelie wederzijdsche sympathie..., wat eigenlijk alleen is dat je elkaar begrijpt!... zoo sterk geworden is en je behoefte aan elkaar zoo ... intens, dat het je is alsof je op geen andere manier meer zoudt kunnen leven dan met haar, voor haar!..."

"Hoor 's," zei Louis, terwijl hij zijn broer even vast aankeek, "eerlijk gezegd: dat weet ik nou niet!... En dat kan toch ook eigenlijk niemand zeggen, gekheid!... Hoe kom je daar toch in vredesnaam aan, ouwe vrijer!... Ik houd verduiveld veel van 't meisje.... Ik ben zelfs een beetje belachelijk verliefd op 'r geweest.... Ik geloof dat ik met haar gelukkig zal zijn..., zooals het dan heet!... Ik hoop ook haar het leven aangenaam te maken.... En ... en ik verzoek je daar niet aan te twijfelen, asjeblieft!" voegde hij er een beetje wrevelig bij.

Paul gevoelde iets van schaamte. Wát Louis zei, hoorde hij niet dadelijk,—doordat het zoo precies was hetgeen hij verwacht had—maar wel een zekere eenvoud en directheid in 't zeggen van zijn broer, en een zuiverheid van toon, die hem éven raakte met sympathie.... Een oogenblik had hij 't verlangen hem in hartelijkheid de hand toe te steken..., maar hij deed het niet.... Toen hij de woorden, door 't naklinken, geheel verstond, proefde hij er ook weer het ordinaire van, en viel zijn broer hem toch weer opnieuw tegen.... Er was geen beginnen aan; 't was 't best er maar dadelijk mee uit te scheiden.... Jammer dat hij toch maar niet wat anders gevraagd had. Hij zei nu alleen nog: "God, kerel!... ik twijfelde waarachtig aan niets.... Het kwam alleen maar even in me op, van-avond, je daar zoo 's op den man af naar te vragen.... Als broer mag dat toch wel, niet waar?.... Als jij er niet op terug gekomen was, had ik er niet over gesproken...."

Dat was waar, Paul wist het. Toch had hij weer 't ellendige gevoel dat zijn broer oprechter was geweest dan hij.... Ook dat kende hij van vroeger.... Louis kon zoo gemakkelijk en brutaal oprecht zijn: hij niet, hij had bijna altijd het bewustzijn dat hij onmogelijk precies kon zeggen, wat hij dacht..., veel minder wat hij voelde....


Zij rookten en dronken wat, zwijgend. Er kwamen meer en meer menschen binnen en Paul begon maar eens te vragen naar dezen en genen, dien hij zag zitten: "Is dat niet die?..." Het was hem nu een aangename gewaarwording dat de grog hem wat begon te benevelen en warm te maken; hij kreeg er de neiging door alleen nog maar een beetje gekheid te verkoopen, onzin te kletsen.... Eerst die wijn van-avond, en nu grog, hij was er niet aan gewoon in den laatsten tijd.... Maar het was wel lekker zoo, en gemakkelijk; hij wist, hij had altijd een vroolijken dronk, en het was toch maar het eenige zich in een roes te brengen, zich desnoods maar wat dronken te drinken, als hij dan wou blijven en meedoen.... Hij nam nog een grog, ging er lui en behaaglijk bij zitten, en langs z'n neus-weg moppen tappen, leuke verhalen doen, zoodat Louis dacht: Wat een rare vent toch! maar hij vond hem zeer genietbaar zoo.

Er kwamen een paar vrinden van Louis binnen, die hij wenkte aan hun tafel te komen en voorstelde aan Paul, die hen amicaal begroette. Eén van hen kende hij van vroeger. Ook Jan de Boogh, de advocaat, kwam er bij, en het werd een troepje luidruchtige heeren, dertigers allen. De Boogh en de andere vrienden hadden blozende bon-vivant gezichten en waren opvallend gekleed. Ze dronken veel, spraken over pikante geschiedenissen—in één waarvan Louis betrokken scheen te zijn—ze lachten schetterig om schuine moppen, maar "de bruigom" mocht daar niet naar luisteren, zeiden ze.

Er was nog een andere reden waarom Paul zich maar liever een beetje dronken maakte. Hij zou dan, meende hij, niet meer zoo voortdurend denken aan Annie en de onrust van dien avond.... Want 't vervolgde hem afmattend, het verwarrende zien-zitten van haar met dien in de toekomst starenden blik.... Toch was het er telkens weer, in zijn verhitte hoofd..., zelfs nog scherper dan zooeven op straat....

Toen ze eindelijk samen naar huis gingen, scheen Paul soms dwaze dingen te zeggen, want Louis liep telkens te grinniken, hem van terzij aankijkend; hij geloofde, zei hij, dat Paul er niet best meer tegen kon.

Maar toen hij in zijn kamer kwam—die sinds lang onbewoonde, kille logeerkamer—waar het stil was en al de oude dingen in zoo'n vreemd-eigen sfeer schenen te staan, toen werd hij weer in-eens heel helder, verwonderlijk strak-helder....

Er was iets met hem gebeurd sinds hij van deze kamer was weggegaan.... Het was of al zijn denken was omgewoeld..., het vroeger onderste nu boven.... Hij was veranderd.... Maar dit voelde hij ook.... 't Was beter zich van dat alles nu geen rekenschap te geven....

Dus zei hij maar aldoor tot zich zelf: "je bent dronken, ga naar je bed..., gauw ... slapen ... gauw ... morgen denken ... nu niet.... Maar hij kon toch nog langen tijd den slaap niet vatten. Vreemd, hij was toch zoo moe. Koortsig draaide hij zich om en om, zoekend vergeefs naar koele plekjes voor zijn hoofd. En heel de dag herleefde weer in feller schijn; al die gezichten; en telkens het hare..., het hare!...


VI.

Er hingen harsige geuren van afgesneden groen in de vestibule van het huis op den Mauritsweg; soms ook even de kil-duffige lucht van bederf die vochtige aarde geeft.

Al 's morgens in de vroegte waren de bloemistenknechts gekomen om sparren, dennen, palmen en bloeiende planten te zetten in de groote achterkamer op de bel-étage, de kamer, drie ramen breed, die uitzag op den tuin. Want daar zou de receptie gehouden worden. Er was natuurlijk een volle hoek van groen en bloemen gemaakt—donker sparrengroen, dahlia's en asters—achter de wijnroode sofa, waar 't bruidspaar voor zou komen te staan. Maar ook waren er in den loop van den morgen tal van bloemen-cadeaux—corbeilles, bouquetten, losse takken—daar binnen gebracht, die nu, langs de muren geplaatst, op kastjes, tafeltjes en op den schoorsteenmantel, het leeggemaakte middenvak van 't groot vertrek omvatten in een wijden krans van natuur, welige weelde van frischheid en kleurengloeiing, waarachter het leelijke, mat-bruinige behangsel vaal-armelijk verloren ging.... Er waren zóó veel bloemen, dat de geuren licht benauwden, ofschoon de ramen wijd waren opengezet....

Buiten was Zondagsstilte. Het was mooi najaarsweer, stil en helder. Over den blauwen hemel dreven de wolken, hel-wit, heel hoog en langzaam voort....

's Morgens, toen de zonschijn nog bij breede bundels in de kamer stond, sterk-lichtend, was de bruid al even binnengekomen. Maar ze schrok, ze werd door ál dat licht, die volheid van kleuren, zon en bloemengeur tot diep ontroerens toe bevangen.... Ze had datzelfde wel gezien, bij anderen..., maar nu ... voor haar.... Het was te overweldigend.... Zij voelde er zich zoo klein, zoo onbeduidend en al te onwaardig bij.... Het drukte haar.... Maar ze uitte dat niet, niemand in huis zou het ook mee-gevoeld hebben....

Want Willem en Marietje kwamen in een gansch andere stemming, kregen een sensatie van driestheid, van overmoedig-vol-op rijkdom-en-weelde genieten, als ze gingen over het zachte vloerkleed, langs dien ongetelden overvloed van glanzende, zacht-gloeiende of tintelende bloembladen, wondervormige orchideeën en fijn-gespriette varens in tientallen variëteiten, die schatten, achteloos verzameld om in één dag te vergaan. Meer nog dan door het zien, kwam het door het zijn daar, in die atmosfeer, en door de geuren, de licht bedwelmende geuren der tuberozen, der reseda's en heliotropen. Die maakten dat ze in die kamer niet maar zoo gewoon-weg konden leven als in andere kamers, dat ze er zuiverder, natuurlijker gedachten kregen, opwellend uit hun gemoeds- en zinnenleven, zonder de al verdorrende verstandscontrôle van iederen dag en overal.... Niet dat ze daar bewustheid van hadden! Ze merkten zelfs hoogstens dat ze vroolijker, luchtiger en overmoediger waren dan anders....

Maar de ouders van de bruid kenden ook die stemming sinds lang niet meer, en ze waren er ook zoo maar niet in te brengen met wat bloemen en zon; ze voelden zich alleen nog wat ontevredener en kribbiger dan gewoonlijk.... Mevrouw liep af en aan, met een strak gezicht en een strengen stap om er vooral op te letten, dat alles netjes en ordelijk in z'n werk ging, dat de meiden geen gekheid maakten met de bloemisten-knechts, dat de waterdruppels, die van sommige bloemstukken lekten, nergens vlekken op haar meubelen konden geven, en dat de kaartjes van de schenkers—al naar mate hunner voornaamheid—meer of minder in 't oog vallend werden geplaatst. Ze maakte haar aanmerkingen wel doorgaans met een soort van glimlach, maar toch altijd min of meer hatelijk.... Haar man zat op z'n kamer in een slecht humeur. Hij rookte, wiebelde met z'n eene been, en las kranten. Hij was maar even komen kijken beneden. Het tochtte er vreeselijk, vond hij, en van die bloemenlucht zou hij zeker van middag al hoofdpijn genoeg krijgen. Ook waren die mallotige meiden zoo in de uitgelatenheid dat ze maar half luisterden naar zijn bevelen; het had er inderdaad veel van of hij niet meer gold voor de hoofdpersoon in huis. Trouwens, hij was dat eigenlijk al lang zoo gewoon; aan de noodige égards tegenover den heer des huizes ontbrak het hier maar al te dikwijls.

Daarbij kwam nog dat zijn vrouw en hij elkaar dien dag maar liefst uit den weg liepen, want—in de prikkeling van de algemeene zenuwachtigheid —was hun omgang al 's morgens op de slaapkamer hoogst onvriendelijk geweest; aan 't ontbijt was het zelfs tot hooge woorden gekomen.... En het was meneers gewoonte na zoo'n ruzie een paar dagen lang een houding van zwijgenden martelaar aan te nemen—althans tegenover zijn vrouw en andere huisgenooten; voor vreemden bleef hij altijd dezelfde; één en al kunstig voorgedragen jovialiteit—, hetgeen dan door de maar half bedwongen ergernis, die 't mevrouw gaf, de spanning nog vergrootte....

Er werd, wegens de receptie, wat vroeger dan anders koffiegedronken, en Mevrouw de Boogh, die nog veel na te loopen had, deed haar best er wat haast mee te maken—ze wilde ook de eetkamer nog aan kant hebben vóór dat de menschen kwamen—maar meneer, nog maar altijd kranten lezend, at alleen bij tusschenpoozen een stukje, zeer langzaam, schijnbaar verdiept.... Er was een gedwongen toon. Alleen de bruid—in plaats van zelf nu eens een beetje gevierd en bewonderd te worden—begon telkens met vernieuwde animo te praten, zei ieder op z'n beurt iets aangenaams. Ze had zoo graag ten minste op haar receptiedag vroolijke gezichten om zich heen gezien.... Maar de anderen bleven stil, de ouders vervuld van hun grieven, Marietje en Willem van vage plannetjes voor den middag, coquetteer- en veroveringsplannetjes.... En Annie, schoon ze anders niet hield van langdurige diners, bedacht nu toch met een gevoel van verlichting en vooruitzicht-van-genot dat er 's middags gasten aan tafel zouden zijn—Mevrouw Holman en Paul en nog eenige anderen—dat er dan tenminste uiterlijke vroolijkheid zou zijn, en niet die drukkende last van booze humeuren en van angst voor twist....

Dadelijk na het koffiemaal verspreidde de familie zich om toilet te gaan maken. De kamer van de bruid was vlak boven die van haar ouders, en Annie hoorde, met schrik eerst,—toen met een snel opkomende verdrietigheid, die haar een prop in de keel en tranen in de oogen gaf—, de schelle ruzietonen weer, opscherpend uit het praat-gebrom....

Waarom moest dat nu vandaag ook al, wat was er nu toch weer...? Neeltje, de tweede meid, hielp aan haar japon; bruidsmeisjeswerk; maar Rietje had gevraagd of Neel het niet doen kon—en Line, het andere bruidsmeisje, was er nog niet.—Gansch verheerlijkt van blijdschap en vereerdheid dat zij de juffrouw helpen mocht, dribbelde de meid om haar heen, hurkte neer om den rok af te trekken, stak handig spelden, rood van inspanning en aandacht, uitbundig in haar bewondering. Ze deed of ze niets hoorde van de ruzie beneden. Maar ze moest het toch ook wel hooren en Annie schaamde zich voor haar.... Ze had moeite eenige aandacht bij haar witte japon te houden; ze had 't wel uit kunnen snikken.... Toch moest ze ten slotte nog even lachen, nerveus trillerig, om die Neel, die zoo mal deed in haar opgetogenheid....

Gelukkig! daar werd gescheld..., en de twistklanken verstomden, 't Was nichtje Line, die, op één rennetje, naar boven liep. Ze kwam binnen met, een rateling van excuses en uitroepen van wanhopige spijt dat ze niet vroeger gekomen was, maar Annie zei dat het er niets op aan kwam, dat Neeltje uitstekend aan de japon had geholpen en dat Line nu net van pas kwam voor den oranjebloesem in 't haar; dat kon ze ook niet alleen....

Dadelijk daarop werd ar weer gescheld, en, aan de deur luisterend, hoorde ze de stem van Jan in de gang beneden, en even later ook die van haar bruigom en van Paul.... Ook hun, moeder scheen er al bij te zijn.... Ze werd nu erg gejaagd, vooral doordat ze begreep hoe 't mama zou hinderen dat mevrouw Holman al zoo vroeg kwam, dat er nog niemand beneden was om haar te ontvangen.... Toch, midden in haar getob daarover, terwijl ze zich intusschen geduldig helpen liet door het zeer onhandige, al maar druk ratelende nichtje, had ze plotseling een vreemden wensch—ze betrapte er zich met verbazing op;—ze zou wel willen dat Louis zoo sprak als Paul, dat zijn stem eenvoudiger, natuurlijker klonk. Ze had nu uit de verte kunnen hooren dat hij z'n rok aanhad; als hij zich zoo officieel gekleed voelde sprak hij altijd nog gemaakter dan anders.... Maar hij sprak eigenlijk nooit eens gewoon.... Ze zou 't hem wel eens zeggen, nam ze zich voor; o! hij deed altijd dadelijk alles wat ze vroeg. Eigenlijk zelfs met al te veel ijver ... zoodat ze haast niet dorst te vragen.... Dat zoo dadelijk, en met zekeren nadruk, alles goedvinden en toestaan van hem, zonder eens even nadenken, eens even praten, belette zoo dikwijls intimiteit.... En 't vermoeide haar zoo ... zijn galanterige ijver.... Maar, God! hoe kwam ze nu vandaag aan die gedachten?... Hoe kon ze nú daaraan denken, op haar heerlijken receptiedag, zoo vol van zon en bloemen, die voor haar beduidden de intocht, feestlijk, in een nieuw leven, een dagenverloop zonder angst en twisten, o! een nog bijna ondenkbaar vrede-bestaan.... Weg nu, weg! met iedere andere gedachte dan blijdschap en dankbaarheid ... vooral dankbaarheid.


't Was kwart voor tweeën toen de bruid naar beneden kwam. Line ging achter haar om te zorgen voor den sleep. Er was een weerkaatsing van licht langs de trap, door al 't glanzende wit, en een lispelende ruisching van zij. De meiden gluurden beneden om den hoek met open monden en verrukt-strakke oogen, tot mevrouw ze zag, en beval daar weg te gaan.

In de kamer kwam ze waar 't nu schaduwig was en koel maar vol van bloemengeur. De bruigom kwam haar hoflijk buigend tegemoet, kuste haar toen op beide wangen, reikte haar de bruidsbouquet. Ook mevrouw Holman moest haar even een zoen geven, zei ze, en ze deed het met een eleganten lichaamszwaai; haar vroolijke oogen hadden een vochtigen glans. Papa en mama De Boogh stonden er wat onbeholpen bij,—ze hadden hun houding in de leege kamerruimte nog niet gevonden,—Jan gaf haar een hand, Rie en Willem waren er nog niet.

Maar wèl Paul.... Ze zag hem nu pas. Hij stond stil voor een van de hoog-open ramen, bescheiden op een afstand, keek naar haar. Hij stond meer in de buitenlucht, in 't vrije, warm-herfstige buiten dan in de kamer, en 't sterke middaglicht omvatte hem geheel, tril-schemerig weerkaatsend op het wit van zijn overhemd, das en boord. De punt van zijn blonden baard gaf bijna geen schaduw, en zijn gezicht stond strak als het licht dat om hem was. Hij keek haar aan, en toen had ze 'n gevoel, alsof hij—heel anders dan de anderen—niet hoorde bij de kamerdingen, maar bij 't vrije, luchtige, bij 't licht en den wind en 't ritselige goudbruin van de boomen.... Toen hij op haar toetrad, was 't alsof er nu iets van 't luchte-blauw en boomen-groen, alsof de zomersche natuur zelf tot haar kwam in haar kamerleven.... Doch die vervoerende sensatie bleef maar een oogenblik zoo krachtig....

Toen hij dichtbij kwam was 't toch ook weer Paul, van gisteren-avond, met zijn licht blauwgrijze oogen, die haar zoo geboeid gehouden hadden, en wiens voorhoofd....

"Kom! Geef je broers bruid nu ook eens 'n zoen!", riep Louis, jovialig-luid-op, boordevol van overmoed, zorglooze zekerheid.... De anderen lachten....

Toen schrok zij, licht, en voelde tegelijk Pauls hand in de hare en op haar voorhoofd even zijn lippen. Ze waren droog en gloeiend. Annie rilde; dof-duizelig hoorde zij niets van wat hij zei, noch wat ze zelf prevelde.... 't Was weer of een wilde warrelwind in 't open buitene z'n sterke armen om haar heen geslagen had, verbijsterend.... De heele kamer was vol bloemengeur en zomersche lucht....


Paul had dien morgen doorgebracht in onrustig verlangen, en door zijn roezige ongedurigheid tot in-zich-zelf-keeren niet in staat. Al vroeg op, was hij alleen uitgegaan, had een wandeling in 't park gemaakt.... Het was er stil geweest..., heel weinig menschen..., zijn eigen stappen aldoor in zijn oor geluidend.... Hij had zijn oude plekjes opgezocht.... Maar geen vredigende weemoed van herdenken was in hem opgekomen; hij was er veel te hijgerig-onrustig voor, liep al maar verder....

Toen hij thuis kwam begroetten zijn moeder en Louis hem met hun lachend spottende verbazing. Wat was hij matineus! Zeker de gewoonte van zoo'n buitenman als hij ook was!... Maar ze zouden 't hem niet graag nadoen, dat was zeker!...

Louis stond juist op 't punt nog even naar kantoor te gaan, en in zijn onrust wilde Paul weer dadelijk mee; hij ontbeet met een enkel beschuitje, had geen trek; alleen op aandringen van mama ging hij er ten-minste nog even bij zitten....

Louis was onderweg weer druk, praatte voortdurend, nerveus en lacherig, maar Paul gaf niet veel antwoord. Hij luisterde maar met een half oor, aldoor aan Annie denkend en het naderend weer-zien, in één-en-al verlangend ongeduld. Als 't hem verbaasde, plotseling, verklaarde hij zich dat verlangen zóó: hij wilde haar goed leeren kennen, haar trachten te doorgronden, hij wilde weten hoe ze door Louis zoo sterk bekoord kon zijn, wat ze in hem ... liefhad.... Als hij dat uitsprak in zich-zelf was 't hinderlijk..., er was een bij-gedachte—dat het eigenlijk niet kon—maar hij trachtte zich die te verbergen.... Hij begreep 't alleen maar niet, wou 't nagaan....

Dat hij gisteren nog zoo tegen die receptie op had kunnen zien!... De middag leek er hem nu zoo belangrijk en zoo vol genieting door. Er zouden natuurlijk veel bloemen zijn; hij zou staan bij haar, tusschen de bloemen, in de zon.... Maar haar stelde hij zich, ondoordacht genoeg, voortdurend voor zooals ze gisteren-avond was geweest, in 't simpel japonnetje, donker, glad....

En toen hij haar nu had zien binnenkomen, in die omruisching van witte zij, oranjebloesem in het donkere haar, toen werd hij door een groote ontroering als verlamd en verkild van 't hoofd tot de voeten, en dadelijk daarop begonnen zijn hoofd en zijn polsen te gloeien, te kloppen.... Willoos reageerend op de woorden van Louis, kuste hij haar.... Maar dat was niets ... ver-weg, onwezenlijk....

Hij had, zoo voelde hij 't ál sterker, nog geen vaag begrip gehad van 't overstelpend spiritueel-mooie van haar verschijning. Zoo heel in 't wit was ze eigenlijk pas te zien zooals ze was. Nog was 't te glanzend wit, 't moest dof-wit zijn, 't donzige wit van pasgevallen sneeuw in morgenlicht, of van een witte duif die klapwiekt.... Dat zou eerst zijn 't passend gewaad voor de ingehouden lijnen van haar maagdenlijf, slank, fier, veerkrachtig, en zoo teer toch, en bij haar nobele trekken, engelrein en zwanger van expressie....

Zoo heftig was zijn verlangen geweest ... en nu al merkte Paul dat hij 't liefst weer dadelijk weg zou gaan; hij wist niet waar naar toe, maar weg, en ergens heen waar 't stil was, waar hij lang zou kunnen mijmeren en wat snikken.... Maar toen hij zich er scherper indacht, dat hij werklijk weg zou zijn, alleen, ver van haar ... toen voorvoelde hij 't verlangen dat hem dan doorfolteren zou in-eens in al z'n omvang en z'n diepte, proefde hij de bitterheid en pijn er van....

Hij ging staan kijken in den tuin, met starren blik....

Tweemaal werd hij aangesproken vóór hij verstond....


Willem en Rietje waren nu ook binnengekomen. De klok sloeg twee, dus konden er dadelijk bezoekers worden aangediend. Het werd wachten. Ze liepen allen door de kamer te draaien, bewonderend de bloemen, er veel aan ruikend. Ook werd er langwijlig over gepraat, hoe ze zouden doen met de ramen, maar meneer zei dat ze dicht moesten zoodra "het begon", daar dan immers verder de deur open moest blijven en 't anders tochten zou. Een knecht in zwarten rok, die namen af zou roepen, kreeg z'n laatste instructies....

Nog kwam er niemand. Louis en Annie gingen maar vast op hun plaatsen staan. Grijnslachend stelde toen de oude heer De Boogh zich voor hen en bekeek zijn dochter, top tot teen, knippend met zijn scheele oogen, en zelftevreden knikkende met zijn rond, rood hoofd. Hij maakte flauwe complimentjes, die haar hinderden en blozen deden.... 't Was zoo'n groot verschil met anders....

Mama de Boogh zei nog eens precies hoe ze allen moesten staan. Paul en z'n moeder—"is 't niet waar, mevrouwlief?"—naast de bruid, zij en haar man aan den kant van Louis, en dan de andere kinderen daarnaast.... En ijlings stelden ze zich zoo op toen de gerokte knecht in de open deur verscheen en de eerste namen afriep....


Het waren een paar pas verloofden, die, tóch wat links en schutterig uit hun aard, toen ze merkten dat ze de eersten waren, beiden bloosden en, na hun felicitatie, in verlegenheid excuses stamelden, omdat ze zoo vroeg waren. Annie zette, met haar grooten eenvoud, 't meisje gauw op 'r gemak, praatte opgewekt en hartlijk-intiem met haar; maar 't jonge-mensch deed erg onhandig met z'n hoogehoed, en zwierf van den een naar den ander door de kamer, aller handen drukkend, ofschoon hij eigenlijk niemand kende van de familie; zijn meisje was een schoolvriendin van de bruid.—Maar dadelijk daarop kwamen meer anderen binnen. Een kwasterige neef en nicht, zij haastig trippelend voorop, hij al bij de deur lachend en wuivend met breede gebaren; een paar vrienden van Louis, die samen gedejeuneerd hadden, glazerig keken en erg overdreven bogen....

Toen kwam het los,—om half drie was de heele kamer vol met menschen.... De De Boogh'en waren een uitgebreide familie en de kinderen hadden veel kennissen; mama groeide er in dat er zooveel minder kwamen van den kant der Holmans.... Aldoor werden weer nieuwe namen afgeroepen, 't werd bijna een optocht in zeer verschillende groepen.... Er waren opgeprikte heeren, die met een strak gezicht en licht gebogen houding kwamen en vertrokken, alleen even glimlachend tegen de bruid, en dominee-achtige, langzaam en rechtop een plechtige speech afstekend en, als 't uit was, dadelijk flauw-lacherig kwebbelend; er waren veel dikke dames, zelfvoldane, gewichtige, die langzaam zeilend binnen ruischten, lippen op elkaar; er waren er doodgewone die net deden of ze zoo maar even in kwamen wippen, maar inderdaad niet altijd de minst verlegene waren. Schuchteren schuifelden aan met kromme knieën en keken haast niet op, heel familjaren riepen hun gelukwenschen al uit de verte, zenuwachtigen lachten aanhoudend alsof ze 't zelf bespottelijk vonden dat ze kwamen. Oude familievrienden en gebuikte ooms gingen niet zoo dadelijk weg, dronken, op 'n hoopje staande, achter in de kamer kwasi-heimelijk een glas port, pratend over effecten- of koffieprijzen, over een candidatuur voor den gemeenteraad of een stuk in de "Nieuwe Rotterdammer"; tantes bleven kalmpjes voor het bruidspaar staan, gaven hun spijt te kennen dat de gewoonte van het cadeaux-uitstallen er zoo uitging, vroegen of ze soms niet straks, éven, heel éven maar, een kijkje mochten nemen, merkten niet dat ze in den weg stonden aan anderen die hun beurt afwachtten om te feliciteeren of afscheid te nemen—of hielden zich zoo.... Er was een Beurs-achtig druk praatgegons de kamer door; het licht werd verdoft door de massa planten en bloemen, en de meest-ál donkre lijven, 't werd benauwd, warm-benauwd in de kamer. Een luidruchtige neef wou "een raam opengooien", maar papa De Boogh verbood het, jovialerig, met luiden schetterlach. Het ging waarachtig niet! "De tocht, begrijp je!... hè hè hè hè!"

Louis en Annie bleven langen tijd goed recht staan, met een glimlach handen drukkend, bedankend voor cadeaux, voor bloemen, of alleen maar voor de "goede wenschen". De bruigom deed het deftigjes, sjiekerig; zijn glimlach werd een blijvende grijns; hij boog veel, hief de handen die hij drukte tot de hoogte van zijn das, en zei dan, vriendelijk kijkend "dank u zeer". Maar Annie gaf zich moeite, was met iedereen gewoon, had voor elk een aardige opmerkzaamheid, kwam soms wel even tegemoet een oude dame of iemand die van buiten de stad kwam. Ze deed of 't receptie-houden haar dagelijksche bezigheid was, wist ook precies wat iedereen had gegeven of zelf gemaakt. En ondanks 't al maar af-en-aan gaan van die feliciteerende menschen wist ze nu en dan nog tijd te vinden om wat te praten met Louis, of ook om Paul, die zich soms bijna weg liet dringen, met 'n woord-of-wat weer naar zich toe te halen.

Hij stond er meest zwijgend bij, de schilder. Er kwam haast niemand die hem kende. Hij noemde alleen telkens weer zijn naam of zei: "ik ben de broer van den bruigom", en boog. Dikwijls ook stelde de bruid hem voor. Hij drukte weinig handen. Hij voelde zich stil en stug worden, totaal vervreemd van al die Rotterdammers, er niet meer bijhoorend. Soms ook vond hij zich lummelig en saai, een dooie-diender. De menschen spraken hem ook bijna nooit aan; hij scheen ze af te schrikken, waardoor wist hij niet. Juist zij die toch zeker wel eens hadden gehoord van hem als schilder, keken hem aan, oplettend of schuw-vlug, maar zeiden niets. Een enkele maar, een vriend met lange haren, artistiekerige kleeren en een aartsdom, baardeloos gezicht bleef een poos staan praten met hem, te luid, wat ruw, en kameraadschappelijk.... Hoe hij heette was niet te verstaan geweest....

Ofschoon Paul weinig naar haar keek—uit zekeren schroom die over hem gekomen was—voelde hij toch Annie aldoor naast zich staan, dacht aan haar, luisterde naar wat ze zei, innerlijk verrukt, telkens opnieuw, door 't geluid van haar stem en door de stille gratie van haar nijgen en bewegen. Nog meer vermeed hij 't kijken naar Louis; hij kon diens zelfvoldane grijns niet goed meer zien. Z'n stem te hooren was hem ergernis genoeg....

't Was bijna half vier. De warmte en de bloemenlucht benauwden. Ook Annie kreeg er hinder van, bemerkte Paul.

Toen begon het wee gedraai van al die menschen met hun opschik, hun laf gegrinnik en banaal gefeliciteer hem sterk te ergeren, stond hij driftig in zich-zelf vloekend, te wenschen dat het nu maar uit zou zijn. Hij pruttelde er ook over tegen zijn moeder, die verwonderd was, 't aldoor nog heerlijk vond, haar opgewekte houding en haar glimlach geen seconde varen liet.... Maar eindelijk scheen 't toch wat te zullen luwen; er waren plotseling nog maar twee bezoekers die met den ouden heer De Boogh aan 't praten waren. Louis liep van z'n plaats, om achter-in de kamer, waar Jan hem heen riep, even gauw,een glaasje port te pakken.... Annie keerde zich naar Paul en zijn mama. Hij vroeg haar of ze niet erg moe was. "'n Beetje," zei ze, lachend even, en blozend om het broederlijk-bezorgd-zijn, dat in zijn oogen was. Op dit moment kwam stil een deftig heertje binnen, die vóór ze 't merkten bij de bruid was en haar met een fluisterstem gelukwenschte. Toen stak hij Paul de hand toe: "Bruigom," zei hij, "wel gefeliciteerd!" Paul stotterde verward: "Pardon!..." en keek naar Annie. Die werd heel bleek en scheen ook even zonder tegenwoordigheid van geest te zijn; ze zei geen woord. Maar anderen wenkten lachend Louis, die grappig doende, haastig aan kwam loopen. Ze lachten allemaal hardop behalve de bruid en Paul.... Hij was geheel verdoofd van verwarring. Hij liep naar den ouden heer De Boogh en vroeg of nu dan de deur dicht mocht en 't ééne raam weer open, en 't werd hem toegestaan, goddank! Bij 't open raam kwam hij weer eenigszins tot zich-zelf, tenminste zóó dat hij weer denken kon en zich herinneren.... En toen sloeg in-eens een warme gloed van krachtbesef en vreugde naar zijn hoofd; de aderen aan zijn slapen deden pijn van spanning, en een korte sniklach schoot hem uit de keel, zoodat Jan en Willem keken naar buiten, wat of Paul daar zag, en vroegen: "wat is er?", maar hij gaf geen antwoord.... Hij wist het amper zelf.... Maar 't kwam door haar verbleeken van daarnet..., door haar ontstellen toen men hem had aangesproken als haar bruigom....

Een wilde davering van gedachten door zijn warmen kop nu: Dat zij nog vrij was, volstrekt nog niet getrouwd, dat het allemaal nog anders worden kon ... en hij ... hij ... hij!... Hij kon haar schaken!... o! al moest hij er een moord voor doen!... Maar ... zou hij eigenlijk niet kunnen beduiden aan zijn broer, aan dien Louis, dat het niet kon, eenvoudig-weg niet kón, dat hij, Louis, en zij?... Neen, neen, neen, dat kón toch niet, dat kón toch niet!... Het was bespottelijk, te razend onzinnig dat iemand het zou kunnen denken ... Louis en zij!... 't Was idioot!... Onmogelijk dat een mensch 't zich voor kon stellen!... Ze speelden maar comedie, allemaal, al die familie en al die andere menschen met hun grijnzende gezichten.... Comedie!... Comedie!... De werkelijkheid zou komen, de groote eenvoudige waarheid zou er in-eens zijn ... en zij, zijn Annie, zou met hem gaan, weg, naar Brabant, naar de bosschen en de hei, zij zouden samen-zijn onder den hoogen, wijden hemel..., en nooit meer denken, dan misschien met een koelen glimlach, aan die potsenmakerij, hier ... narrenvertooning!... vasten-avond-grap!... wat was het?...

Zoo had hij daar gestaan, een kwartier, of een minuut, hij wist het niet, toen zijn moeder hem zag. "Hemel! Paul, wat heb je?" riep ze, "ben je niet wel? je ziet doodsbleek ... hier, drink eens wat!" Gauw kwam ze aan met een glas port.... Ontsteltenis!... Ook de anderen schoten toe. Paul dronk en voelde dat zijn tanden rammelden tegen den rand van 't glas. "Hij heeft de koorts.... Zeker door de benauwdheid!... Ga wat loopen!... Heb je hoofdpijn?..." hoorde hij zeggen. Ook Annie zag hij, en haar teer-bezorgden blik.... Toen lachte hij, droef-flauwtjes: "Ja!... 'k weet niet wat het is..., zeker van de bloemenlucht, 'k zal maar een eindje om gaan loopen..., 'k heb ook wat hoofdpijn...." Hij ging naar de deur..., door allen met meewarige verbaasdheid nagekeken....

"Kom gauw terug, Paul," riep Louis nog, "we zouden nog even naar mijn huis gaan, weet je wel?"

"'k Zal zien," zei hij, maar hij dacht er niet over; hij dacht niet aan terugkomen.... Loopen, ver loopen..., naar buiten, naar stilte..., en zich rekenschap geven ... als een man!... Zich meester worden!...


VII.

Hijg-ademend liep hij voort..., en had een heel eind weegs al afgedraafd—eerst naar links den Mauritsweg af, de brug over, en den Westersingel, vol van gelig-groen en zon-gespeel, toen den hoogen weg naar 't park, maar het park niet dadelijk in; de laan uit, die er langs loopt, tot aan den Maaskant—voordat hij ook maar één gedachte vormen kon, zonder dat een woeste stormvlaag van gevoel de golven van zijn diep-beroerd gemoed er op sloeg, en te brijzel—als woedende branding—voordat hij andere woorden in zich hooren kon dan gil-geroep, onsamenhangend, wilde snikken en vervloekingen van iedereen, en van zich-zelf het meest.... De menschen zag hij niet, de zon, de wolken niet, en ook de boomen niet; hij voelde 't groen maar vaaglijk om zich heen; hij woedde, opgesloten in zich-zelf; hij voelde, hoorde, zag niets anders dan dat ééne in zijn eigen borst, dat wreed besef, dat brandende gemartel, niet te blusschen meer, noch uit te rukken ... wanhoop van machteloosheid....

Het heugde hem niet ooit zoo geweest te zijn.... Want wel veel smart..., en wel 't ellendig einde van kracht en geduld, de geestelijke moeheid ... niet dit opstaan tegen het fatum, niet dit woedend rukken aan de ketenen van zijn lot wist hij doorleefd te hebben. Dit voelen: slaaf, een makke, slappe slaaf te moeten zijn, ondanks zijn moed en kracht, de schijn-volkomen vrijheid van zijn wil!

Eén oogenblik was 't in hem opgeschokt—staande daar, bij dat open raam,—vrijheid, macht, op anderen neerzien, doen naar wil en neiging, leven als een god!... Maar o! toen 't wegzonk!... toen daar weer de gezichten waren van zijn broer en al die anderen..., toen werklijkheid en 't weten van zijn plicht weer rond hem stonden—kerkermuren—; het was geweest als 't wakker-worden van een slaaf-gemaakten krijger, die, in een droom, zijn boeien had vergeten....

Maar Paul liep veel te hard om 't lang zoo vol te houden. Hij ging, den Maaskant volgend, langs het park tot bij den ouden Heuvel. Toen kon hij haast niet meer van warmte en moeheid—eerst,—den heelen middag al, dat staan-te-hangen op die receptie, nu dit jagende gedraaf!—Alles klopte en gloeide, zijn heele lijf; 't zweet sloeg hem uit, hij hijgde.... En 't waren warmte en vermoeienis, het was physieke lamheid die hem eindelijk bedaren deed.... Hij liet zich vallen op een bank in snakken naar wat koelte en wat rust....

En meer en meer geregelde gedachten-reeksen kwamen.... Toch moest hij zich bedwingen, telkens nog, om niet weer op te springen, opnieuw te beginnen zijn stormend geloop.... Er was een sterke drang naar actie in hem, een afkeer van de lijdzame bedaardheid.... Maar 't moest ... het moest.... 't Gelukte hem, met kracht, zich in te toomen..., te blijven zitten ... en te denken....

Toen dorst hij 't luid-uit zeggen in zich-zelf: Hij had de bruid lief van zijn broer.... Het was niet te verstikken meer, te loochenen, noch te verkleinen, dit was de liefde in haar breede volheid.... Dit was de liefde-voor-een-vrouw, zooals hij die wel altijd had gedroomd en vóór-gevoeld, de hevige hartstocht, 't diep-innerlijk begeeren, bedwongen door de heiligheid, de zalig-beklemmende, ademloos-bewonderende aanbidding. Als hij aan haar dacht voelde hij zijn oogen opengaan, wijd staren, als in extase, op iets schoons-nog-nooit-gezien; als hij terugzag, in herinneren, een klein bewegen van haar maagdenlijf, een schokje in haar trekken, of een blik..., dan ging hem een ril van verrukking kil over den rug....

O! hij had verliefdheden gekend, vluchtige passies, gemakkelijk bevredigd dikwijls.... Dit niet ... dit nooit....

Maar zij was niet voor hem, was nooit voor hem.... Zij was de bruid van een ander, die—o God, o God!—zijn eigen broer was.... En zij hield van haar bruigom, zij had hem lief.... 't Was niet te denken dat het anders was.... Hij had het in zijn dollen overmoed, zijn dwaas-verwaten droom wel van zich af getrapt als iets onzinnigs en gerings, maar dat was maar zoowat geraas geweest, zoowat gedweep en zelfvergoding.... Want zij was zij, in onverleidbare onschuld, onfeilbaar door haar eenvoud, door 't spontane van haar doen.... Wat hij bedacht had van haar willen vluchten, van dat ze per se weg zou willen zijn uit haar ouders' huis, omdat ze 't er niet langer uit zou kunnen houden..., dat kon niet zijn zoo.... Nooit zou ze 't ideaal daarvoor geofferd hebben, nooit had ze zonder liefde zich gegeven....

Daar greep zijn levenskracht nog grif de snel gerezen gedachte vast: zij hééft zich ook nog niet gegeven..., alleen beloofd!... Maar onmiddellijk voelde hij ook zelf de armzaligheid, het haar onwaardige van dat idee....

Dat was immers enkel een kwestie van tijd, van enkele dagen; zij was niet vrij meer....

Zij had zijn broer Louis lief..., iets anders was ondenkbaar.... Wie was hij toch, dat hij betwijfelen zou of 't mogelijk was, of 't echt, waarachtig, groot en diep kon zijn!...

Wat opgeblazen trots, wat zeer bespotlijke verwaandheid!... Zij, met haar blik die recht de ziel in ging, zij met haar kind-gemoed, ontvankelijk, gevoelig, had zeker schatten in zijn broer ontdekt, die hij door 't altijd kennen nooit had leeren zien, misschien ook, afgestompt door 't staren op zijn zelf-gevormde wereld, niet meer zag....

Zij had Louis lief....

O! als 't eens niet zoo was geweest! Of als hij haar ontmoet had vóór zijn broer!... O! stomme ezel die hij altijd was geweest..., een boer, een hannekemaaier, een landlooper, een polderjongen!... Wat deed hij eigenlijk hier in de stad, in de beschaafde maatschappij! Hij moest zich maar op 't land een wijf uitzoeken, een meid van achter den ploeg, waar je zóó mee in 't hooi kon rollen, of kon zwijnen in een stal!... In bête afzondering zat hij maar op de hei bij den een of anderen modderigen poel te smeuren en te kladden, liet zich 't menschelijk geluk stom weg ontgaan.... Gelijk hadden ze die hem uitlachten.... Nu moest hij boeten, boeten voor zijn dwaasheid....

Zij had Louis dus lief, en hij aanbad haar!... Hoe zou dat anders mogelijk kunnen zijn?... Ze hadden elkander lief en gingen trouwen ... over negen dagen.... Ze zouden dan op reis gaan, in den middag ... 's avonds ergens aankomen..., in België of Duitschland ergens..., een groot hotel..., de kamer al vooruit besproken.... En als ze samen op die kamer zouden zijn..., dan zou Louis, glimlachend.... Neen!... neen! neen!... daar niet aan denken!... daar nooit aan denken, nooit!... O God! hij proefde 't al, 't opvretend leed dat dan beginnen zou...; de haat, de brandend heete haat zou niet te keeren zijn..., want dan de fantasie, de wreede, spottende verbeelding.... Zijn leven was verbitterd ... ging in gal verteren!... O God! wat daaraan doen?... Hij moest zich redden met zijn eigen geesteskracht ... of weg zijn.... Nog negen dagen!... Wat te doen om na dien tijd te leven.... Wat te doen!...?


Die vraag herhaalde Paul zich onophoudlijk nu.... 't Verdoofde hem.... Hij hoorde aldoor maar de woorden van de vraag maar kon onmogelijk aan een antwoord denken.... Het werden klanken zonder zin, een hol geroep.... En aan iets andere denken kon hij ook niet meer.... Want met eentonigheid—het was als de metaalklank van een hamer op een aanbeeld beukend, rythmisch, zonder rust—kwam altijd weer die vraag terug: Wat dan te doen?... Meer en meer vervlotten zijn gedachten.... Hij kon ze maar niet vatten, werd er los van, bleef, versufd, maar zitten, achterover, voelde niet meer dat hij zat.... Het ging ál verder, alles..., heel ver was 't nu, en klein, en lang geleden.... Er was geen toekomst meer..., niets meer ... dan altijd daar maar zitten suffen....


Zijn lichaam kwam tot rust nu. Hij was ook niet zoo warm meer. Hij zat in 't koele van een na-den-middag in 't laatst van September; van over 't breede water kwam het aan, tegen zijn knieën, zijn borst en zijn voorhoofd aan.... Stil was het in de wijde lucht, nog altijd bijna zonder wind; soms ruischten de boomen, zacht, met fluisterend geritsel van hun dorrende blaren.... De rivier lag rustig, flauwtjes kabbelend aan den steenen oever.... Hier en daar op stroom, een schip, in Zondagsstilte; aan den overkant een paar gesloten loodsen en een drijvend dok, in onbruik.... Wat verder rijde een lange groene laan, niet af te zien.... Blauwig grijs en rimpelig het breede water als beslagen spiegelbeeld van 't hooge, glanzige etherische....

Wijd ... hoog ... stil ... was 't hemelblauw; weinig wolken, maar die heel groot, en langzaam, haast onzichtbaar langzaam drijvend en veranderend van vorm.... De zon stond laag, doorgloeide rossig geel het wazige westen....


Eindelijk—'t zien was niet het eerste, veeleer 't voelen, 't zich er in gaan voelen opgenomen—kwam toch Pauls bewustzijn tot het wijd-heelal rondom hem, hoorde hij ook 't suizelen van 't gebladert, zag hij 't breede watervlak, en dan den overkant..., en keek naar boven, staarde naar het blauw dat aldoor wijder werd en glanzender—van verten tintlend—onder zijn blik.... Hij keek de wolken na die dreven in statigheid, over zijn hoofd....

En dit werd langzaam-aan stil-innerlijk genot, een soort-geluk, zeer zuiver en zeer ernstig, ernstiger dan hartstocht is....

Toen viel op-eens het antwoord op die vraag, het eenige, recht in zijn ziel en prevelde hij 't na: Wees groot....

Hij bleef toen nog geruimen tijd zoo zitten, door zijn wijde ontroering, zwaar en langzaam ademend, zijn leven overdenkend, overziend.... En telkens voelde hij zich sterker worden, vaster staan; een diep besef van onverwinlijkheid kwam hem doorgloren. Het levensinzicht, waar hij in zijn eenzaamheid toe was genaderd—na veel smartelijk zoeken—en dat hem tot een leer en richtsnoer, tot zijn bloed-warm-eigen toevlucht en hou-vast geworden was, kwam krachtig tot zijn hulp. En ook zijn werk, zijn kunst, gedacht hij weer met trouw en fierheid....

Hij had een vrouw lief, rein, heilig, hartstochtelijk lief. Dat was goed en mooi, een schoone opbloei van zijn beste neigingen.... Dat niet trachten uit te roeien, noch te ontvluchten. Geen angst, geen laf, vreesachtig schuilgaan. Blijven. Zien. Leven in hoogheid en bewondering....

Maar als 't geen opbloei was, maar brand, een martlend en verterend vuur?... Dan zou hij dat trotseeren. Hij was sterk en groot. 't Kon jaren duren....

't Namiddaglicht verbleekte en werd mat, terwijl hij aldoor nog maar zitten bleef en soezen.... Maar plotseling zag hij al de dingen in de verte grijs omwaasd, de schaduwen om hem heen verflauwd en uitgerekt;—de schemering viel in.... Hij schrok er van, stond op om gauw terug te gaan. Maar zwaar van peinzerij en loomheid kon hij zich niet dwingen hard te loopen.... Hij ging het park door.... Het was er stil; een kraakstap hier en daar in 't kiezel, en wat kinderpraat, was alles wat hij hoorde, behalve 't vogeltjielpen en het windgeruisch, maar dat waren geen geluiden die stoorden. Hij voelde zich moe, en vreemd licht in z'n hoofd alsof hij geslapen en druk gedroomd had....

Hij kwam nu langs de vijvers, had zijn weemoeds-vol genot van 't zien, het stil beoogen van dat ongerimpelde, geheimen volle watervlak.... Zóó, ja! zóó moest hij ook zijn, stil en diep..., zich nooit verraden..., in zich-zelf besloten blijven..., zich enkel uiten in zijn kunst..., zijn liefde in zijn kunst ... en ook zijn smart.... Niet dadelijk dat nog..., ook niet gauw nog..., later ... als hij 't heelemaal, voor altijd, zou bemeesterd hebben.... Dan zou hij—mocht dat wel, was 't niet profaan?—uit zijn smart zich wondere harmonie van stemmingen en kleuren scheppen en die dan, zichtbaar voor hem zelf alleen, in ademlooze aandacht, op zijn doek verdubbelen, een tweede, langer blijvend leven geven.... Als dat gelukte zou 't iets heerlijks zijn!...

Maar 't was verkeerd daar nu al aan te denken, zoo vol zelfverheffing.... Hij moest bescheiden zijn, trouw maar blijven werken naar natuur. Bescheidenheid is wijs, en trouw is goed....

Zoo liep hij door, z'n hoofd nog van die droomerij en vage wijsheid vol.... Hij waande zich in evenwicht, in kalmte philosophisch.... Toch kwam al telkens meer gedenk-aan-haar zijn stap versnellen, 't verlangen jagen door zijn warmer wordend lijf....

Hij naderde alweer, hij was nu op den Westersingel.... Nog een eindje en hij zou het huis al kunnen zien....

Toen werd hij weer gejaagd en erg onrustig; zijn hoofd was gloeiend, zijn slapen brandden onder zijn vilten hoed, en klopten met korte, doffe bonzen. Zijn voeten waren koud;—en hij bleef even staan met een gevoel alsof hij stikken zou van drukking op z'n borst.... Het was bij zessen.... Ja, hij moest nu gaan.... 't Was tóch al opvallend zoo lang als hij was weggebleven.... Ze zouden verwonderd zijn en vragen: Waar ben jij geweest.... Hij zou dan maar zeggen dat hij had gewandeld, dat het hem zoo goed gedaan had, dat hij nu eenmaal buitenman was en behoefte had aan veel beweging in de open lucht.... En 't huis van Louis..., nu dat zou hij morgen dan wel zien, dat liep niet weg.... Maar dan kwam 't diner.... Hij zou natuurlijk zitten tusschen dames..., jonge zeker..., of een oude en een jonge ... en dan zou hij moeten praten....

Eten kon hij niet, maar dat was minder; praten was veel noodiger.... Met enkel stil-zijn, in zich-zelf besloten blijven zou 't niet gaan..... O! 't vreeselijke praten!... Maar stil-zijn, dat was te eenvoudig!... Zóó gemaklijk was het niet.... Zeker zou hij ook veel te zien en te hooren krijgen, en moeten voelen, dat hem martelen zou..., maar dan zou hij toch maar aldoor moeten praten, lachen, vroolijk doen....

Maar ... God! Waarom dan toch, waarom niet weggaan, dadelijk en voor goed, voor altijd weg?...

Omdat hij groot wou zijn en sterk, zich zelf beheerschen....

Omdat hij leeren wou te lijden met een lach....

En ook ... omdat ... hij nog niet scheiden kon....


Maar, ál naderkomend voelde Paul 't ontzaglijk moeilijke, het haast onmogelijke van zijn houding meer en meer.... Het maakte hem koortsig van opgewondenheid....

Hij moest zich meester zijn, niets laten merken ... aan niemand!... Maar hóé ... hoe zou hij zijn?... Hij moest dat maar verstandelijk vooruit bepalen, dat was 't beste; het zou toch al comedie zijn..., een rol!... maar wat voor rol zou hem 't gemaklijkst afgaan?... Een misanthroop, een somber zwijger?... of iemand die zich dronken praat?... Een redeneerder die met grooten ernst zich druk maakt over niets?... een clown, een paardenspel-pias, die 't volk doet juichen als hij enkel grijnst, hun botheid cynisch exploiteert.... Ja, dat was wel het beste masker, maar hij zou 't niet kunnen.... Zijn mensch-verachting was niet groot genoeg.... O neen!... In godsnaam waardigheid!...

Maar, och! wat kwam 't er eigenlijk op aan! Als zijn groot geheim maar verborgen bleef.... Als niemand daar maar iets van kon raden.... Zij het minst.... O, zij wel 't allerminst.... Want haar zou 't leed doen, de anderen zouden lachen of zich op z'n best wat ergeren....

Hij zou dus maar zijn zooals 't viel!... vandaag zus, morgen zóó.... Vandaag druk, praatziek, opgewonden, morgen stil, bedrukt, overmorgen iedereen verlakkend, dan bijvoorbeeld weer eens, aldoor glossen makend vol kwaadaardigheid, en dan zoo lief-goedmoedig als een ouwe-meu.... Zoodat ze allemaal zeggen zouden, dat uit hem niet wijs te worden was..., dat hij een zonderling, een gek was!...

Als dan eindelijk alles zou gedaan zijn..., als hij weg mocht gaan.... O! als dan niemand maar iets wijzer was geworden over hem, als hij dan maar niets gezegd had wat hij liever zwijgen wou!... Dan mochten ze hem voor gek verslijten!... Hij zou van-zich-zelf gebleven zijn en alles in zich bij elkander hebben gehouden ... tot zijn eigen troost en bitterheid, als hij alleen zou zijn....

Het viel hem mee; ze vroegen niet veel. Ze schenen hem nu al voor veel zonderlinger te houden dan hij wist, ze schenen maar blij te zijn, dat hij weer binnen was, dat ze niet hoefden te wachten.... Ook leidden de andere gasten-voor-'t-diner in ijvrig praten de aandacht van hem af.... Annie keek hem aan, bezorgd, aandachtig, ze zag bleek van moeheid—maar ook zij vroeg niets....

Zijn tafeldame was bruidstante Bertha, een beminnelijke dame, kort-ademig van dikte, maar toch lang van stof, en heel gemaklijk te onderhouden. Aan zijn andere zij zat nichtje Line, 't druk-vroolijke bruidsmeisje. Die zat op een hoek; en aan den smallen kant van de tafel waren neergezet: Johan, een vriend van Willem, met Margotje, de vertrouwde van Rie de Boogh, een droomstertje, met groote oogen, ernstig. Nu had nichtje Line, langs het stil Margotje heen, voortdurend drukke pret met dien Johan. Paul was daardoor op tante Bertha aangewezen, maar die zat ook herhaaldelijk te praten met Louis, haar rechter-buurman.... Zoo kon hij nu en dan een poosje stil zijn..., luisteren, door 't praten van de anderen heen, naar Annie's stem..., wat hem benauwde soms, tot stikkens toe....

Hij had een paar zeer moeilijke oogenblikken. Tante Bertha merkte eensklaps op, dat hij haast heelemaal niet at, en maakte daar, met goedige verbazing, drukte over. Het werd een heel relletje, iedereen keek naar hem.... Maar Paul, met—uiterlijk—volkomen kalmte, hield maar vol dat zij zich inderdaad vergiste....

En, aan 't einde van den uitgebreiden maaltijd, toen al de oude heeren hadden getoost en zaten na-te-gloren, blij dat 't goed was afgeloopen—papa De Boogh, oom Hendrik—die voogd over Paul en Louis was geweest,—oom Koo de Boogh, en daarna zelfs Jan en Willem ook al..., toen zaten ze blijkbaar te wachten op een toost van hem.... Hij zag het aan de oogen die nu en dan nieuwsgierig bevreemd zijn kant op keken, hij hoorde 't aan het telkens hortende gepraat.... Hij dacht er ook een oogen blik wel over..., een toost..., maar gaf het dadelijk weer op. Dat kon niet. Ze moesten dan maar denken wat ze wilden. Dat hij niet wist hoe 't hoorde....

Mama deed al haar best zijn blik te vangen..., kuchte.... Maar hij deed als merkte hij daar niets van..., sprak nichtje Line aan.... Er kwam zelfs even algemeene stilte aan tafel.... Misschien hadden ze van hem juist iets zeer fraais verwacht.... Mijnheer De Boogh trok, grappiglijk, zijn wenkbrauwen hoog op en fluisterde met mevrouw Holman, die zijn tafeldame was; toen keken beiden, hard-op lachende, naar Paul.... Maar hij hield zich kalm..., toostte niet....

Neef Herman kwam dan aan de beurt, met een komischen, berijmden heilwensch—lange lijzige regels, het duurde wel een goed kwartier.—Ze waren allen blij toen het uit was; moe van 't zitten maakte elk bewegingen van willen opstaan.... Louis bedankte kort, correct....

Na het diner werden diverse aardigheden vertoond, door, Willem en Marietje, met Johan, Margotje en Line; een paar andere vriendinnen van de bruid zongen en reciteerden fraaie verzen over liefde en trouw ... rozen en doornen.... Het werd gauw laat.... Men converseerde, dronk wijn, keek naar de vertooningen.... De jonge meisjes praatten wel van dansen, maar de gastvrouw ging daar niet op in.... Haar man, die van dezen naar genen ging, kwam ook even met Paul praten. Maar hij was lang niet zoo overstelpend vriendelijk als den vorigen avond.... Er lag zelfs nu en dan wat meerderheidsgevoel in zijn manier en toon. Zij raakten over politiek aan 't praten.... Het oude heertje, nijdig roerend in zijn kopje thee, gaf, in zijn fel en krakerig geluid, zoowat opinies van laisser-aller ten beste, ouderwets-liberale ideeën, gebruikte termen waar hij zelf klaarblijkelijk de porté niet van begreep.... Paul maakte zich niet warm, maar zei, spontaan en leuk, wat zinnetjes die recht daartegen in, en erg socialistisch klonken. Toen draaide de oude heer zich kwasi lustig-lachend, inderdaad hoogrood van woedende ergernis, in-eens om, liet hem zitten.... Zijn vrouw, die z'n beweging zag, glimlachte met haar pijnlijke berusting.

Tot Annie had hij haast nog niet gesproken, enkel nu en dan een woord of wat, met zooveel mogelijk afgewenden blik. Maar toen bemerkte hij 't gevaar dat ze ging denken: hij is boos om 't een of ander; ze keek wat angstig-ongerust zijn kant soms uit. Dat mocht niet. Dus ging hij even zitten bij Louis en haar, en praatte wat, op hartlijken, vertrouwelijken toon.... Louis scheen een beetje stroef—omdat hij niet getoost had zeker!...

Toen hij naar huis ging had hij een kleine blijdschap van tevredenheid over zich-zelf. Hij ging per rijtuig, met zijn moeder en Louis, en 't ratelen belette dat er veel gepraat werd. Toch zei mama nog iets van zijn niet "spreken aan tafel." Het speet haar erg. Nu was 't haast enkel van den anderen kant gekomen. Paul zei dat hij 't niet kon en 't ook niet noodig had gevonden.... Louis zei niets....

Op zijn kamer viel hij dadelijk op een stoel neer,—een rechten, stoel die aan den muur stond—, bleef voorover zitten suffen.... Totdat zijn rug hem pijn ging doen van 't lang gebukt zijn, zijn leden stijf en doof en klopperig waren, een drukking op zjjn hoofd het denken haast onmogelijk maakte....

Hij stond den volgenden morgen zeer laat op. Hij voelde zich zoo suf en lam-geslagen, opziend tegen alles wat nog kwam....


VIII.

Maar Annie had het druk dien Maandagmorgen. Want ofschoon mevrouw de Boogh zich stijfhoofdig verbeeldde—en dat hield ze ook voor niemand verborgen—dat zij van allen in huis het moeilijkste leven had, door al wat zij daaglijks had na te gaan, door de honderden kleinigheden van netheid en fatsoen waar ze over denken moest..., het eigenlijke werk placht ze toch heelemaal over te laten aan Annie en de twee meiden.

Dat zou nu wel gauw uit moeten zijn, daar Annie ging trouwen, maar er was dan ook al een meid-huishoudster aangenomen, die dadelijk na den trouwdag in dienst treden zou. Over die nieuwe regeling was heel wat voorgevallen. Mijnheer de Boogh vond het nonsens, drie meiden voor een huishouden van evenveel personen—want meer zouden ze voortaan niet zijn onder normale omstandigheden. Hij had er zich een paar maal heftig-nijdig om gemaakt. Maar mevrouw, met beleedigde fierheid, ging plagerig bedaard haar gang.... Alleen in zóóver kreeg mijnheer zijn zin: de nieuwe zou niet in huis komen voor dat Annie er uit was. Zoodoende zou hij er althans in zijn beurs niet veel van merken....

Dus Annie had nog veel te doen; de kamers waren op den receptiedag alle in gebruik geweest, en ook het meerendeel van 't fijn kristal en 't kostbare, geërfde Sèvres-porselein. Gelukkig hadden Neeltje en Jans veel voor haar over, zoodat het altijd vlug genoeg ging zoolang mama er zich niet mee bemoeide, maar als die bevelen geven kwam op haar gewonen toon van aanmatigende minachting, of met slijmerig slepende woorden, die vriendelijke terechtwijzingen moesten verbeelden, met een medelijdenden glimlach, of vol gehuichelde verbazing over hun ondoordachtheid, dan werden de meiden kribbig en zenuwachtig, ruw-hardhandig of loom-onverschillig. Dan brak er veelal wat of er viel iets om, waardoor mevrouw altijd erg schrok, en dan waren er telkens felle standjes; Neeltje en Jans lieten zich alles zoo maar niet zeggen. Toch zwegen ze ook dikwijls, stuursch—en dan voelde Annie heel goed dat het was om harentwil.... Zoo was 't altijd gegaan daar in huis. De meiden liepen soms in-eens weg,—en als ze lang bleven was het "alleen om de juffrouw."

Dien Maandagmorgen was het humeur van mama de Boogh alleronaangenaamst. Haar man had lang getalmd met naar kantoor gaan,—dat was iets wat op zich-zelf al in staat was haar morgen te bederven. Maar bovendien was Marietje aan 't ontbijt, in haar landerige moeheid na den feestdag, bizonder snibbig tegen haar geweest; ja, 't brutale kind was zoo ver gegaan mama's bestudeerde stem van lieve-dame, op onuitstaanbaar overdreven wijze na te bauwen. En 't ergste was: Willem bleef den heelen morgen in zijn bed liggen, met de deur op slot, zoodat zijn kamer niet op tijd gedaan kon worden. Annie zei, om te sussen, dat het best 's middags even gebeuren kon, maar daar gaf haar moeder niet eens antwoord op..., ze ging telkens opnieuw kloppen en roepen.... Eindelijk kwam er heelemaal geen antwoord meer..., en daar mevrouw de Boogh geen schandaal in huis wou maken, kon ze de spanning van haar ergernis enkel temperen door ál maar hatelijk te zijn tegen Annie en de meiden.

Het bruidje was er aan gewoon, aan die stemming en aan die standjes. Toch trok ze 't zich altijd weer aan. Toch viel het haar altijd opnieuw tegen. Het hopen-op-beter was haar een behoefte; ze hield van haar huisgenooten en geloofde in de liefde als de eenige kracht die alles in de wereld beter maken kon. Dit geloof was zeer vast en sterk in haar; het was er geweest zoolang ze zich haar leven herinnerde; lectuur en nadenken hadden het wel versterkt, maar het sentiment zelf, daar scheen ze—vreemd genoeg—wel mee geboren, dat had ze altijd gekend, altijd dat innige houden van "de liefde", die vrome vereering van de liefde, als het hoogste, het mooiste en grootste.... Er was een vacantiemorgen geweest, lang geleden, maar dien ze nooit vergat—ja, ze proefde, als ze er aan dacht, nog precies de tonen en tinten van dien zomerschen dag—, toen had ze voor 't eerst hooren zeggen dat God liefde was.... Het was geen dominee die 't had gezegd, maar een onbekende dame, die met een paar kinderen naast haar was komen zitten op een bank in 't park, een fijn-bleeke-en-blonde dame.... Ze had haar nooit meer gezien na dien tijd, en ze twijfelde wel eens of 't niet een verschijning geweest kon zijn....

Vóór dien dag had ze altijd geleerd van "God den Vader" en van een "persoonlijken God", die de menschen had "geschapen naar zijn beeld ..." en van het laatste oordeel, den hemel, de hel.... En ze had zich een onbestemde, toch angstig-starre voorstelling gemaakt van een vreeslijk ouden, strafstrengen en rechtvaardigen grijsaard, die, ergens hoog in de wolken, op een troon zit, met een gulden staf en een heel langen witten baard, aldoor maar roerloos-recht vóór zich kijkend.... Daaraan te denken had haar dikwijls bonzend-bang gemaakt, en ook wel bedroefd voor al die arme, doode menschen, die door God met zijn staf waren teruggewezen, en daarom nu altijd, altijd branden moesten in de hel.... Ze had wel dikwijls vaag gevoeld dat ze 't eigenlijk niet goed gelooven kon..., maar nooit had ze in haar kinderziel flink-weg en hard-op durven denken aan dat ongeloof.... Toch was ze altijd heimelijk blijven hopen, dat er in-eens iets heerlijks met haar zou gebeuren, dat ze iets hooren of iets zien zou, waardoor al haar angsten en benauwingen zouden vervliegen tot droomen, tot niets.... En dat was gebeurd dien zomermorgen.... Een paar lichte woorden hadden 't gedaan. "God is liefde!... God is liefde!...," liep ze aldoor in-zich-zelf te zeggen en bij iedren keer dat ze 't zei, werd het warmer in haar binnenste, en lichter, zonniger om haar hoofd.... Ze was zóó blij geweest, zoo opgewonden blij als nooit te voren. Het leven had haar zoo eenvoudig en gemakkelijk, zoo goed en mooi, zoo-vol geluk van voldoening geschenen dien dag....

Dat was nu al lang geleden. Sedert had ze veel over het leven en de wereld gedacht, gelezen ... en ook zelf wel gemerkt dat het allemaal zoo eenvoudig niet was..., maar haar liefde-vereering was gebleven, was vaster en dieper geworden zelfs; het was haar een dringende behoefte lief te hebben, daarin op te gaan, geen uur te zijn, geen daad te doen zonder liefde.... Dat was haar eeredienst; zoo geloofde ze met God te zijn....

Gemaklijk had ze 't niet gehad, vooral niet in de latere jaren. Toen ze van kostschool thuis gekomen was—geen drilpensionnaat was 't geweest, maar een juffrouwen-school, ergens buiten, met weinig leerlingen, waar nog zoo'n ouderwetsche toon van zachten ernst en stille innigheid werd aangehouden, een vredige atmosfeer, misschien wel eens wat zeurig, maar dan door een bui van jonge joligheid weer opgefrischt—, toen had ze 't ruzie-leven thuis geheel gevoeld zooals het werklijk was, en 't had haar eerst verschrikt, verward nog dikwijls, en bedroefd, maar nooit verkild. Als een roeping, als een heilige taak was ze 't gaan beschouwen dat gezin, van kijven ziek en futloos, te genezen door haar liefde. Met de echte wijding van 't geloof, met de blijmoedigheid van een overtuigde had ze zich gegeven, meer en meer. Wat ze doen kon om haar huisgenooten beter, milder, hun leven gelukkiger, hun omgang hartelijker te maken, dat hád ze gedaan. Op dank had ze nooit gerekend..., maar wel op sukses..., en dat was zoo uiterst gering geweest.... Ze had zich ontelbare malen opgeofferd en er bijna niets mee gewonnen.... Toch hoopte ze nog altijd....

Vooral toen ze negentien, twintig, één-en-twintig jaar geworden was, waren er moeilijke dagen gekomen. De drang naar die andere, nog ongekende liefde was niet te weren geweest,—hoezeer ook haar gedachten werden afgeleid, werden bezig-gehouden door zorgen en angsten—; illusies waren in klanken en kleuren, in winterkou en in zomersche luwten, ze waren in weg-wazende wolken en in donkere kamerhoeken, ze brachten tranen mee of een lichten lach...; vage verlangens beklemden of deden zwellen en gedijen het jonge lijf; vizioenen van geluk verdoofden en verblindden met vreemdzalige ontroering.... Ze hechtten zich niet aan personen, ze bleven onbestemd.... Maar o! zoo moeilijk viel het haar soms helder bij haar taak en bedrijvig te blijven, haar dagen niet te verdroomen.... Al haar geestkracht had ze noodig om zich op te rukken uit bedwelmende soezerijen, die er waren vóór ze 't wist.... Haar toewijding was er des te ernstiger en forscher door geworden, maar had ook iets dors gekregen.... En hoe lieflijker haar droomen waren, hoe meer ze wel voelen moest het minne en valsche der krachten waartegen ze daaglijks had op te tornen....

Zoo was ze twee-en-twintig jaar geworden, en mama, die nooit had opgehouden haar lessen te geven met betrekking tot de netheid en het fatsoen, scheen nu wat vrijer in haar wijze van denken te worden; haar wenken kregen een andere richting en betroffen ook meer dan vroeger den omgang met mannen—met jongelui, zei ze altijd.—Ze scheen soms moeite te hebben met het preciese aanduiden van wat ze bedoelde zonder in vierkante tegenspraak te komen met haar oude, bekende vermaningen; ze werd dan onrustig en daardoor van zelf weer kribbig en lastig.... Papa gaf begrijplijker wenken; maar die gaven zijn vrouw weer ergernis.... En de broers, daar blijkbaar toe aangespoord, brachten telkens nieuwe vrienden mee, die met zekeren oplettenden ijver aan Annie werden voorgesteld.

Niet zonder bitterheid en tranen van teleurstelling was Annie toen gaan voelen, dat ze haar—tot dank voor al wat ze gedaan had en daaglijks nog deed!—'t liefst maar gauw getrouwd en de deur uit hadden. Toch trachtte ze zich nog te overtuigen, dat het om haar geluk te doen was....

Ze merkte, dat de wenschen van haar ouders op 't punt van haar trouwen nogal uiteen liepen. Papa was hooglijk ingenomen met gefortuneerde jongelui die égards voor zijn persoon hadden, mama lette meer op stand, afkomst, familie-relaties en een groote mate van onbesprokenheid.

Toen was er plotseling iets afschuwelijks gebeurd. Geheel onverwacht, zonder dat ze den dommen jongen ook maar in 't geringste had aangemoedigd, was ze gevraagd. En de pretendent vereenigde de eischen van beide haar ouders in zijn onbekoorlijke persoonlijkheid. Hij was zeer rijk, en dom genoeg om den ouden heer de Boogh als een wonder van verstand en degelijkheid te beschouwen; zijn familie genoot een roep van voornaamheid—men moest tot zijn overgrootvader opklimmen om den kruidenier te vinden—en hij was altijd veel te laf en te saai geweest om den beest te spelen.

Ze had hem natuurlijk bedankt, en papa en mama hadden er zich in moeten schikken, maar van dien dag af waren ze zeer onaangenaam tegen haar geworden; ongeduldiger, nukkiger en nijdiger dan ooit. Zoodat Annie zich over hun belangeloosheid geen illusies kon blijven maken....

Toen had ze—in bijna-wanhoop—een tijd lang gedacht dat het werkelijk beter zou gaan als zij 't huis uit was. In plaats van te verteederen, te verzoenen, gaf ze aanstoot. Op een morgen met haar moeder alleen had ze er van gesproken een betrekking te zoeken.... Mama had een soort van flauwte gekregen van schrik. Toen ze weer tot-zich-zelf was gekomen had ze gezegd dat zoo iets nooit zou gebeuren zoolang zij er nog was om te waken over het fatsoen der familie. En Annie had berust, had enkel, huilende, gevraagd: of mama dan een beetje vriendelijker voor haar zijn wou voortaan.... Dat scheen werkelijk even getroffen te hebben; mama was toen wel bijna een week poeslieverig geweest....

Dadelijk na dat gesprek had ze zich krachtig aangepakt, zich al die bitterheden en twijfelingen weer uit 't hoofd gezet, was ze weer begonnen te werken aan de betere verstandhoudingen in huis, alsof ze er nog nooit iets aan gedaan had, zoo energiek, zoo frisch—, zóó ten minste had ze 't toen gevoeld; als ze er later aan dacht zag ze de overspanning in die strak-gehouden wakkerheid—; van alles had ze weer verzonnen om de menschen maar tot elkaar te brengen, hun egoïste stugheid te doen breken. Weer had ze haar eigen lusten en wenschen voor niets geteld, op hatelijkheden geen acht geslagen, ruwe minachting beantwoord met zachte, voorkomende liefheid.... 't Was ten slotte een roes van opoffering, een star volhouden zonder twijfelen of tobben, bijna een manie geworden. De grove zelfzucht en de onverschilligheid waarop ze altijd stuitte schenen haar te sterken, te stalen. Ze las niet meer, deed niet meer aan muziek, verwaarloosde haar vriendinnen; er was niets meer dat haar interesseerde dan het doen en laten, de nukken en humeuren van haar huisgenooten. Voor ieder klein sukses—een vredig uur aan tafel, een geslaagd plannetje van avondhuiselijkheid—dankte ze in de eenzaamheid van haar slaapkamer met diepe innigheid haar "God, die liefde was...."

Maar toen—'t was kort nadat Jan, met hevige twisten, het huis uitgegaan en ook Willem weg was, naar Leiden verhuisd, dus juist toen er vanzelf doordat het gezin nu zooveel kleiner was, wat kalmte scheen te zullen komen—daar waren zich haar dagen gaan versomberen; ze werden lang en triestig, grijze wacht-tijden, en 's nachts lag ze uren te huilen in bed en te woelen om-en-om, in koortsig getob. De anderen hadden daar geen schuld aan, 't was uit haar zelf gekomen. Het was iets aloms en aanhoudends, iets zwaars en onverzettelijks, waar ze niet tegen-op kon. Soms deed ze wel haar best zich er uit op te rukken, zooals vroeger altijd gelukt was, als ze, bijna wanhopig van verdrietige teleurstelling, lang en hartstochtelijk had uitgesnikt, maar nu voelde ze dadelijk dat het niet ging, dat ze 't dragen moest, en lijdzaam wachten of 't weg zou willen gaan....

Het was of er in haar binnenste ergens iets gebroken of verlamd was. Ze kon zich niet meer opwinden tot hopen en verlangen, tot geestdrift voor liefde en goedheid...; haar gedachten waren traag en zwaar, loodzwaar als haar leden; ze zag op tegen de dagen als tegen een pijniging, en telde de uren en minuten tot het soms scheen of de tijd stil-stond. Alleen in eenzaam snikken vond ze verlichting en wat zoetheid; als ze dát niet had kunnen doen, als ze 's nachts niet alleen was geweest om te huilen in haar kussen, te staren in de diepe, stille duisternis, die om haar heen was, als zwart fluweel dof flonkerend, om zich zóó te geven, zich te begeven—zonder den wil en zonder de kracht tot verzet—in de ongemeten wereld der melancolie..., dan was ze zeker ziek geworden, gek misschien.... Er was veel wonderlijks in haar omgegaan in dien tijd.... Hoe 't gekomen was en waar het weer heen was gegaan, had ze nooit geweten. Snel was het gekomen ... en langzaam, heel langzaam weggegaan.... In den volgenden zomer, toen ze met Marietje—die toen veel in de buitenlucht moest—daaglijks ging wandelen, was ze zich beter gaan voelen, was 't weer lichter en ruimer in haar hoofd geworden, de dagen niet meer zoo grauw en somber, en dat gevoel—waar ze al heelemaal aan gewend geraakt was—alsof er altijd iets dreigde, iets gebeuren ging ... had ze op een zonnigen morgen gemist, zooals men plotseling de leegte merkt van iets dat al een tijd lang weg is.... Dit besef was op-zich-zelf niet zonder weemoed, maar toch van een ijle heerlijkheid die haar diep had ontroerd....

Ze werd nu ook weer wakker 's morgens zonder dat matte en loome en zonder die stekende pijn in haar oogen.... Meer en meer begon ze te begrijpen dat het over was.... Toch dacht ze nog maar liever niet veel aan dien vreemden tijd, die ze nu achter zich voelde liggen als een eenzame, dorre landstreek vol zwijgend-dreigende gevaren, waar ze door had moeten trekken met looden voeten, zooals soms in een droom.... Want 't was toch soms wel of er iets uit over was gebleven, dat ze, door veel er aan te denken, misschien weer dichterbij, weer over zich zou brengen.... Dikwijls leek 't alles onwezenlijk, een hallucinatie, die vervlogen is, voor altijd, weg!... Maar soms ook zag ze weer in-eens die oogen waar geen gelaat om heen was, en die hand die wenkte, wenkte met zachten, onweerstaanbaren aandrang.... Juist nu, in deze laatste dagen, haar bruidsdagen, had ze dat een paar maal sterk gehad....

Er lag een schaduw achter haar, die ze altijd voelde; zij was nog nadenkender dan vroeger geworden, en ze miste soms wat van de oude veerkracht en de oude liefde-vergoding; het redeneeren met zich-zelf was haar een gewoonte geworden, die afbreuk deed aan de geestdrift....

Haar huisgenooten schenen van de veranderingen in haar gemoedsleven niet veel gemerkt te hebben. Het daaglijksch getwist was doorgegaan met stijgende eentoonigheid. Soms keken ze haar er even bij aan, met zekere verwondering, omdat ze niet trachtte te kalmeeren, of bij te leggen, maar ze waren er blijkbaar niet rouwig om dat ze ongehinderd ruzie mochten maken. Een van de broers zei wel eens dat ze er slecht uitzag, gelig van tint en magerder. Maar dat was ook alles. Ze antwoordde dan dat ze zich toch heusch heel goed voelde.


't Was geweest in dien tijd toen haar melancolie aan 't overgaan was, in dien zomer toen ze zoo veel wandelde met Rietje, dat ze Louis voor 't eerst met bewustzijn had gezien. Eerst was haar opgevallen dat ze hem zoo dikwijls tegenkwam, daarop had ze al gauw gemerkt dat hij haar dan altijd sterk fixeerde en toen, op een Zondagmiddag, had Jan hem meegebracht en voorgesteld.—Er moest een soiree gegeven worden ter eer van een nichtje dat ging trouwen, en daarvoor werden wat jongelui gezocht.—Louis was dien avond dan ook gekomen en hij had dadelijk laten merken dat het om haar was, had aldoor om haar heen gedraaid, en na dien avond was hij veel blijven visite-maken, eerst met Jan mee, toen ook alleen.... Hij was bijna acht maanden lang druk aan huis gekomen voor hij haar had gevraagd. En in dien tijd had hij altijd met eerbiedige aandacht, stage oplettendheid, spoedig ook met hartelijke vertrouwlijkheid in vriendschap met haar omgegaan; hij had ook wel eens een beetje gecoquetteerd en verliefd gedaan maar hij had het haar nooit lastig gemaakt met dringende hofmakerij.

Al lachte ze in 't begin om de groote aandacht waarmee hij haar placht aan te hooren, alsof haar woorden orakelspreuken waren, en om zijn zoeken naar deftige woorden en naar een zekere statelijkheid in zijn lange figuur die zich daartoe niet te best leende, zij mocht hem toch al dadelijk wel lijden; hij was geen flauw jongetje, maar een heer, iemand van goede manieren, hij was niet—als de meesten—uit verlegenheid ruw, of grappig, of stil, hij was zich meester, hij was iemand zooals je in fransche romans leest dat ze in Parijs allemaal zijn, maar voor Holland wel iets bizonders. Hij kon, ook met een meisje, langdurig praten zonder lastig intiem, al te vertrouwelijk te worden, en ook al had hij een glas wijn gedronken. Hij gooide niet alles dadelijk in 't gekke, wist toch zijn gesprekken in zulk een toon te houden, dat het altijd mogelijk was zich met een scherts er af te maken. De meeste jonge mannen die Annie ontmoet had, plachten cynisch te pochen op hun ongevoeligheid, Louis was zacht en meelijdend; de meeste anderen wisten of merkten wel wat haar ouders voor menschen waren en praatten over hen op oneerbiedig ironischen toon, ook al was zij er bij, iets wat haar altijd erg hinderde; Louis deed dat nooit, hij liet nooit merken dat hij begreep hoe de verhoudingen waren in dat huis, toch was 't soms of hij haar wilde troosten door hartelijken omgang en stille hulde. Zoo voelde zij 't althans.

Ook al maakte hij haar niet direct het hof, zij was toch natuurlijk al gauw gaan vatten wat zijn doel was; trouwens de anderen zouden 't haar wel verteld hebben als ze 't zelf niet begrepen had. Haar ouders waren erg met hem ingenomen, spraken bijna daaglijks over hem, en bemerkend dat Annie hem ook graag lijden mocht, werden ze wat minder nurksch tegen haar. Zij moest er soms om lachen—en andere keeren hinderde 't haar weer—zooals Louis haar huisgenooten in wist te pakken; hij fêteerde hen soms meer dan haarzelf; dat had veel van vleierij, 't was niet oprecht, en zij begreep ook niet dat hij 't zoo noodig vond haar ouders niet alleen, maar ook haar broers en zelfs haar zusje voor zich te winnen.... Ben ik dan zoo afhankelijk van hen allemaal, vroeg ze zich af.

Daaglijks trachtte ze in zich-zelf na te gaan of ze nu eigenlijk verliefd op hem was, of niet.... Ze wou het heel gaarne gelooven, want liefde voor een man—echte, groote liefde—en dan later voor haar kinderen.... O! daar kon ze haast niet aan denken zoo schitterend licht, zoo stralend van heerlijkheid was dat!... Soms, als ze zich wegdroomde in die illusie, en ze dacht aan hem daarbij, dan voelde ze op-eens een emotie van milde rijkheid in zich zwellen, dan zei ze, geëxtasieerd, in zich-zelf: Ja, ja, hij is 't..., hij heeft mij lief en ik.... Maar als ze dat uit wou spreken: ik heb hem lief, dan was er weer een vreemde twijfel, die de extase neersloeg, iets onvasts, schoorvoetends in haar denken. Ze voelde dat ze 't niet hard-op zou kunnen zeggen zonder stotteren. Dat verontrustte haar dan..., dat was toch niet het ware, overwoog ze, en 't verdroot haar ook dat ze zoo kalm overwegen, zoo met zich-zelf redeneeren kon. O! ze was zoo graag door 't dolle heen verliefd op hem geweest! Ze beschuldigde zichzelf van ongevoeligheid; hij hield toch blijkbaar zoo enorm veel van haar; hij die zoo vrij, zoo onafhankelijk was en letterlijk iedereen kende, had háár opgemerkt, háár uitgekozen; alleen van haar te zien op straat was hij verliefd geworden, dat had ze begrepen; werd ze daar dan volstrekt niet door getroffen?... Wat wou ze dan eigenlijk nog meer?...

Het verlangen naar zijn komst kon haar dagen doorgloeien..., maar als hij kwam dan was 't ook in-eens zoo anders in huis, zoo vredig, bijna gezellig; alle twisten verstomden; zelfs papa en mama gingen vriendelijk met elkaar om. Zij keek hem ook graag in de oogen, vond hem knap, was een beetje ijdel-trotsch op hem daarom..., maar toch ... dat zekere mysterieus ontroerende,—dien teeren ziele-schok, dien wel eens een gelaat haar had gegeven, dat langs haar was gegaan—, dat gaf haar 't zijne niet....

Toen hij haar eindlijk vroeg was ze verward, toch nog overvallen, vroeg uitstel vaneen week.... Hij had loom-verslagen gebaren, sprak woorden van echte teleurstelling, kreeg groote tranen in z'n oogen, die stonden kinderlijk-oprecht-treurig, en bijna had ze dadelijk weer van het uitstel afgezien en toegestemd. Maar toen trok hij tersluiks zijn das recht.... Zij vond het monsterlijk dat ze zoo kalm was, zijn bewegingen zoo precies zag..., maar 't was niet anders.... Ze verzekerde hem op heel hartelijken toon dat ze er sterk over dacht ja te zeggen, maar toch nog wat denken wou.... Het was zoo'n gewichtig besluit....

En in die week overdacht ze veel: dat, hoeveel goeds ze misschien thuis nog zou kunnen doen, niets toch blijkbaar haar ouders meer verheugen kon dan dat ze een huwelijk deed naar hun zin..., en wie wist ook, of die twee niet juist als ze meer en meer op elkaar werden aangewezen, elkaar beter zouden leeren verdragen; dat het eigenlijk wel heerlijk was weg te gaan uit het ruziehuis en zich een eigen omgeving van zachtheid en liefde te gaan maken; dat zij toch ook nooit geslaagd was thuis, en dat Louis zei dat zij hem gelukkig maken kon.... Gelukkig maken!... Maar ook dat ze daar zelf niet zeker van was, want als het waar was—wat zij vreesde, waar ze in zorg over was—dat ze niet genoeg van hem hield, dan zou hij dat ten slotte toch wel moeten voelen ... en dan zou het uit zijn met zijn geluk....

Ook deed ze haar best zich er in te denken: getrouwd leven met hem.... Maar dat gelukte haar niet. Dat denken werd dadelijk troebel door een schaamteachtige verwarring..., ze aarzelde..., ze dorst het zich niet te verbeelden.... Ze werd er zenuwachtig, verdrietig van....

Intusschen bleef hij weg, bescheiden, correct. Dat maakte haar weer trotsch op hem; hij was toch een werkelijk kiesch, fijn-voelend mensch, iemand van tact en goeden smaak!... Van een nichtje, dat bij hem aan huis kwam en lief-meelijdend over hem kwam praten, hoorde ze dat hij zich goed hield, maar in de spanning van 't wachten erg nerveus was.... In de kamers en gangen was alles stil en afgekeerd; haar huisgenooten, niet precies op de hoogte, verbaasd-angstig, maar vooral verbaasd, vermeden er over te spreken; er hing een zwaar zwijgen, en al de dingen keken haar koel verwijtend aan, de meubels, de platen aan den muur, 't houten gezicht van een oude pop die ze in haar handen kreeg, een kast opruimend.... Ze kreeg een gevoel van doodsche leegte om zich heen toen ze hem een paar dagen niet had gezien, ze begon te merken, dat ze hem niet goed meer zou kunnen missen voor langen tijd. Ze was erg gewoon geraakt aan zijn omgang, hij had er haar mee verwend; hij was ook zoo iets nieuws en bizonder aangenaams voor haar geweest. Dat ze nu zoo naar hem begon te verlangen verklaarde ze voor zich-zelf, met een gevoel van innige voldoening als dan toch wel werkelijk: verliefdheid. Dat zei ze nu maar voortdurend tot zich-zelf tot ze 't eindelijk ook vast geloofde, tot ze leefde in een roes van vreugde, over die ontdekking, die eindlijke zekerheid! En toen ze hem den zevenden dag op den Eendrachtsweg tegenkwam sprak ze hem aan—blozend, verward—nam hem mee naar huis en stelde hem daar in-eens als haar aanstaande voor. Ze waren beiden zenuwachtig, hadden beiden een gevoel of 't nu plotseling te gauw was gegaan, wat geforceerd.

Thuis zag alles er nu anders uit. Er was een andere toon van licht, er waren blijdschapsklanken, er hing een atmosfeer van feestelijkheid. Haar vader kuste haar, wat hij anders alleen deed als ze jarig was, maar nu scheen 't inderdaad een zoen uit hartelijke gezindheid. Hij kreeg een schoonzoon zooals hij er zich een gedroomd had, zei hij.... En mama behandelde haar met zeker respect ... wel tien of twaalf dagen lang!...

Zelf had Annie ook een gevoel van groote blijdschap en vooral van verlichting. Toch was 't haar of ze veel ouder was geworden in korten tijd, ze voelde zich erg wijs en verstandig, en ze herinnerde zich in-eens hoe heel anders dat vroeger was geweest toen ze zoo dikwijls het besef had gehad dat ze veel te weinig redeneerde, altijd maar deed zooals haar hart het haar ingaf....


Toen volgde hun verloofd zijn; een periode van amper vijf maanden; er was geen reden langer met trouwen te wachten, ofschoon Annie 't aanvankelijk wel had gewild.

Een vreemde tijd..., heel anders dan ze zich ooit had voorgesteld, een tijd van veel ervaringen zonder de rust om ze te verwerken, een tijd van verwardheid.... Verbazing, teleurstelling, vage angst en stil-gedragen leed.... Ook wel voldoening en veel zacht genot van liefheid, gezelligheid, van de hartelijkheid van anderen, 't besef de menschen hun zin te geven....

Maar nooit vrede.... Geen uur van inwendige stilte.... Altijd nog, telkens weer, die behoefte aan zekerheid, en dan een gejaagd zoeken in hem en in haar-zelf, een ingespannen trachten naar opmerken, kennen, waardeeren en aankweeken.... Vaak een gevoel van gemis, leegheid.... Verdriet om veel wat zij verwacht had ... en dat niet kwam, maar ook wel een vroom-innige blijdschap omdat hij zich goed liet doen, omdat hij dankbaar was, en wel werkelijk veel van haar hield, omdat zij invloed op hem had.... Dat was iets heerlijks, nog ongekend.... Vroeger zou 't haar gelukkig gemaakt hebben, maar nu schoot het tekort, nu gaf het geen blijvende voldaanheid....

Zij had een innige gemoeds- en gedachten-intimiteit verwacht, een zich vrij en volledig uiten van hen beiden gelijkelijk.... Maar dikwijls ontdekte ze in zich-zelf een vreemde stugge terughoudendheid..., en zijn gepraat bleef bijna geheel in denzelfden toon als 't geweest was vóór hun verloving.... Ze noemden elkaar al vroeger bij den voornaam. Nu gaf hij haar ook liefkoozingsnamen, de geijkte, banale verliefdheidsnaampjes, schat, hart, engel en zoo.... Maar hij sprak ze niet veel anders uit dan vroeger haar naam.... 't Was dikwijls alsof hij 't deed omdat het nu eenmaal zoo de gewoonte was, en al gauw hoorde zij 't eigenlijk niet meer of hij engel zei of Annie. Zij noemde hem nooit anders dan Louis.

Dikwijls deed ze met groote wilskracht pogingen tot echte intimiteit, trachtte ze hem tot een gesprek te brengen over hetgeen haar 't meest ter harte ging in de ideeën-wereld, en vooral op wandelingen, als hij bedaardelijk naast haar aan stapte, en zij, recht voor zich kijkend, zijn gelaat en gebaren niet kon zien, gelukte 't haar ook vaak een stemming van hoogen ernst in zich op te roepen, en, als met zich-zelf sprekend, woorden te vinden voor dat wat zij de waarheid geloofde over het leven en de eeuwigheid, God en de menschen, en voor de gevoelens bij haar opgewekt door diepe gedachten, gevonden in dierbare boeken.... Dan scheen er in hem een hartelijk streven te zijn haar te volgen en een vriendelijke neiging haar te begrijpen, maar veel moeite deed hij er niet voor. Hij praatte mee, sprak haar bijna nooit tegen. Soms alleen scheen 't hem wel wat heel lang te duren, kreeg hij een licht air van verveling. Toch, als ze hem dan, af en toe, in-eens recht in de oogen keek, dan was daar wel dikwijls onrust in, een zekere ongedurigheid, maar nimmer spot, noch eenige moedwillige vijandigheid. Hij deed ook niet onverschillig, integendeel, hij scheen zoo'n gesprek zeer belangwekkend te vinden en ook wel te begrijpen dat zij het heel ernstig bedoelde, zelfs was hij er blijkbaar trotsch op dat hij zoo'n intelligent meisje had,—zijn mooi denkkopje noemde hij haar. Maar dat de dingen die zij ter sprake bracht groot gewicht voor hem zelf konden hebben, dat hij persoonlijk er iets mee noodig had, scheen niet in hem op te komen. Hij vond het leven blijkbaar niet zoo moeilijk, vooral niet geheimzinnig of verontrustend, er plaagden hem geen raadselen, en van veel ideeën, opvattingen, strevingen waar zij met vuur van getuigde, scheen hij het schoon wel even áán te voelen,—zooals hij ook van menig schilderij met zijn vluchtige nervositeit het mooie wel opmerkte in 't langzaam er langs gaan—, maar 't nimmer op te nemen in zijn ziel, tot iets blijvends....

En toch geloofde zij vast dat hij den goeden aanleg had. Dat was nu eenmaal haar aard; zooals in 't alvermogen van liefde, zoo wilde ze ook in hem gelooven, en zooals zij bouwde op dat vermogen, zoo zocht ze ook steun in haar vooropgezet idee van hem. Kon niet zijn opvoeding die enkel op de praktijk van 't leven was gericht geweest, den wasdom van veel goeds hebben belet, en was 't nu niet haar schoone taak na jaren van verwaarloozing dat vele tot groei en bloei te brengen?

Maar in haar jeugddroomen had ze een man verwacht tot wien ze zou opzien als tot een halfgod..., en een plotselinge kwelling was haar telkens het bewustzijn van geestelijk boven Louis te staan. Zij drong dat op zij, wilde het niet.... Maar 't kwam terug, verraderlijk, langs ongekende wegen van haar ziel. En zij herkende 't nu ook wel, dat superioriteitsgevoel, schoon 't vroeger nooit zoo straf-helder geweest was.... Had ze er niet een groot deel van de kracht uit geput die ze noodig had in den omgang met haar huisgenooten?... Maar nu was 't wreed ... afschuwelijk..., een pedanterie die haar werd opgelegd.... Zij leed er onder....

Maar 't ergste was 't nog niet.

Ze wandelden vrij veel samen, en gingen 's avonds dikwijls uit, naar concerten, comedie, soireetjes, maar overigens waren ze, in huis, weinig alleen. Er kwam van-zelf niet van, en mevrouw de Boogh vond ook dat het niet paste. Dit nu was het ergste, dat zij 't ook niet zocht, met hem alleen te zijn tusschen de muren van een kamer, dat zij er zelfs dikwijls tegen op zag. Het gebeurde altijd wanneer ze samen bij mevrouw Holman gegeten hadden. Dan ging de oude dame naar haar kamer om wat te slapen en bleven zij alleen in de huiskamer; en dadelijk als ze die kamer waren ingegaan en zijn moeder weg was, kwam dat onrustige, bijna angstige over haar, met korte nerveuse rillingen soms. 't Was of er een drukkende atmosfeer in de kamer hing; zij vroeg wel eens de deur open te zetten, maar hij wou dat dan niet, hij verweet het haar zelfs op zijn vriendelijk-zachten toon, vragende of ze dat prettig vond zoo'n open deur in 't eenige uurtje dat ze 's hadden samen alleen. Hij was dan gewoon op de canapé te gaan zitten met z'n arm om haar middel, en dan trok hij haar vaak op z'n knie, drukte haar tegen zich aan, kuste haar op wangen, haar en hals, en als ze 't niet ontweek ook op den mond. Zijn zoenen werden dan dikwijls droog, met iets branderigs, en datzelfde was in zijn oogen; zijn handen tastten op haar armen, haar zij en heupen met iets onrustig-zoekends en dringends, en om zijn mond was een lachplooi die somtijds een wanhopig gevoel van angst en afkeer in haar deed komen....

Het was in die uren dat de twijfel of ze wel werkelijk genoeg van hem hield haar het meest verontrustte en kwelde. Ze kon dan onmogelijk vroolijk doen—wat hem dikwijls scheen te verdrieten—en ook de herinnering aan zoo'n alleen-zijn met hem gaf haar een stil, scherp-knagend leed....

Soms, als hij haar stil tegen zich aan deed liggen, overkwam haar een benauwde volheid, een gevoel alsof ze stikken zou,—het kwam door de lauwe warmte van zijn arm om haar hals, van zijn schouder tegen haar gelaat aan, en door de weeë lucht van 't warm-wollige jassengoed—, en dan trachtte ze, altijd zacht, diep-blozend en verlegen zijn armen van zich af te duwen...; maar ook dat gaf haar tobberij om hem, die er toch immers 't volste recht toe had haar te kussen, te omhelzen.... Soms ook werd ze kil-koud, rillerig van zenuwachtigheid, bleef ze willoos in zijn arm, bleek, met gesloten oogen, en een pijnlijken trek die hem ongerust maakte, hem dringend vragen deed wat haar toch scheelde.... Eénmaal zelfs was ze in een plotselingen heftigen toorn opgesprongen, had hem krachtig op zij geduwd.... Hij was erg geschrokken, had naar gansch ontsteld aangekeken en met vragen overstelpt, maar toen ze geen antwoord gaf, alleen een tijd lang droevig snikkend vóór zich kijken bleef, was hij haar in-eens zacht-vriendelijk toe gaan spreken, op een toon van begrijpen.... Alsof ze 'n kindje was had hij haar op het hoofd geklopt en het toen weer tegen zijn schouder gelegd, dat hoofd, zoo zwaar-vol van leed en twijfel, en hij had haar zijn preutsch liefje, zijn mooi nonnetje genoemd....

Als ze, een uur later, weer kalm met hem en zijn mama zat te praten aan de theetafel, kon ze 't zich haast niet begrijpen dat het zoo was geweest. Zijn stem had dan weer dien nu al zoo lang bekenden klank van eerbiedige hartelijkheid, wel wat geaffecteerd, maar niet onwelluidend, altijd beschaafd, en zijn manieren en blikken waren zoo heelemaal daarmee in overeenstemming; hij was zoo gedienstig en attent, zoo goedhartig en beminnelijk, dat ze zich er over schaamde zoo onaardig met hem geweest te zijn, zoo belachelijk stijf en prude.... Toch, als ze zich er weer indacht, dan was 't er ook dadelijk weer, dat afkeersgevoel.... Het verontrustte haar dikwijls erg. Hoe moest dat toch gaan als zij getrouwd zouden zijn?...

Zij ging er zich lange redeneeringen over maken, meisjes-theorieën over zinnelijkheid, waaraan het weten ontbrak, de ervaring van hartstocht. Hadden misschien niet alle verloofde meisjes met dat gevoel van weeheid te kampen, veranderde dat misschien van-zelf ... later?... Zij kende er wel, waarvan ze zeker wist dat ze getrouwd waren zonder veel verliefdheid, en die toch blijkbaar niet ongelukkig waren geworden ... en kinderen hadden.... Zij bloosde in haar eenzaamheid bij die gedachten....

O! maar zij had haar Louis wel degelijk lief, dat voelde ze, dat wist ze. Haar huwelijk móést gelukkig zijn. Het zou een al te wreede teleurstelling zjjn als 't niet zoo was. Maar 't was niet anders mogelijk, want ze zou er immers haar gansche leven aan wijden, dat het iets hoogs en moois worden zou en hij een goed man in den nobelsten zin. Zij zou hem en zich-zelve, hun beider gansche zijn verdiepen, verbreeden; door haar toewijding, haar liefde, de kracht van haar ziel zou het hunne worden een ideaal samenleven....

Zoo redeneerde zij ... en wist zich vaak te overtuigen; vol vast vertrouwen op zich-zelf en 't onfeilbaar liefdevermogen zag ze den snel-naderenden huwelijksdag tegemoet....


Maar de oogen-blik waarin ze Paul voor 't eerst gezien had—in dat vaag-schaduwende, trillerig matte licht van de grijs-witte vestibule—had haar veranderd; ze voelde 't nu weer, dezen Maandagmorgen, namijmerend, naspeurend haar denken en voelen der laatste dagen.... Dien avond, den ganschen receptiedag, en ook zelfs dezen Maandag, zoo nuchter en gewoon door de huiselijke drukte..., daar was iets vreemds en onwezenlijks in, 't was soms of ze droomde, of ze straks wakker zou worden, en dan moest de receptie nog gehouden worden en Paul was er nog niet.... Het was of er iets met haar was gebeurd, ze wist niet wat.... Ze had het zwakke, lichte in 't hoofd van iemand die lang ziek geweest is.... Ze wist nu ook niet meer hoe ze toch gevonden had die rustigheid, dat vaste willen en helder vóór zich zien van haar toekomst..., ze kon nu niets meer helder afdenken of vóór zich zien; ze leefde maar, van minuut tot minuut, van uur tot uur, in een soort van roes, waar het materieele, het gewone daaglijksche doen geheel en al buiten bleef.... Het was of er een gordijn was geschoven voor 't verschiet van haar denken..., somtijds scheen het een mooi, glanzend gordijn, een voorhang van blauw en goud, doorfonkeld van zonnestralen.... Ze voelde den dag van haar huwelijk niet meer naderen, zeker zou ze er vóór staan eer ze 't zich bewust was.... Want 't was alles even onwerkelijk....

Telkens overmijmerde ze weer haar indruk van Paul;—ze had volstrekt geen vermoeden dat ze daar iets verkeerds of gevaarlijks mee deed.... Ze dacht aan Paul Holman, den schilder, die haar broer zou worden nu; was het geen groote gebeurtenis hem te leeren kennen?...

Wat was hij groot en goed!... Het verwonderde haar nu achteraf wel niet als ze dacht aan de aandoeningen, die zijn werk haar al gegeven had voor ze hem kende, maar ze had zich toch heelemaal geen voorstelling van hem kunnen maken.... Ze had dan van-zelf altijd aan Louis gedacht.... Ofschoon ze begreep dat hij anders moest zijn....

Telkens als hij bij haar was, had ze zich volkomen onbeduidend en nietig gevoeld, en toch, als hij haar aanzag, kwam er een heerlijke trots in haar opbloeien, want dan scheen hij haar in zijn sfeer op te nemen, haar met zich op te voeren, tot heel hoog.... Er was een ernst in zijn gelaat waarbij zij al haar eigen denken, haar leed en haar vreugde, klein en kinderachtig voelde, en een groote ruimte was in zijn blik, iets heilig-wijds.... Hij scheen duizelig veel te weten van 't leven, waar zij zelfs niet naar gissen kon, en dat toch alles waar en goed en diep-noodzakelijk was.... Zij wou dat hij nooit meer wegging, dat ze van hem zou kunnen leeren, altijd leeren.... Ze had een onverklaarbaar vermoeden dat ze 't allemaal wel dadelijk begrijpen zou, als hij het haar maar wilde zeggen....


Maar in den laten avond van dien Maandag—Louis was weg en zij naar haar kamer gegaan—overviel haar in-eens een zwaar-drukkend, toch onbestemd gevoel van bittere onvoldaanheid over zich-zelf, van zondigheid bijna en berouw, een besef van leven-in-de-laagte.... Ze zag zich loopen, hand in hand met Louis, in angstige, gebukte houding over de donkere aarde..., en ergens in de hoogte was een lichtsfeer, waar ze niet naar op dorst zien, maar waar ze wist dat Paul was.... Het was als een nachtmerrie vóór ze nog sliep; hevig bonsde en benauwde de angst haar, diep in haar keel; ze zat op een stoel in haar nachtelijk-stil kamertje en drukte zich de handen op de borst om het te doen bedaren....

't Ging weg...; ze lei zich te bed, koortsig-kil en rillerig; ze hield een gevoel van sombere verlatenheid, wat haar zacht deed schreien in haar kussen.... Eindelijk, uitgeput van overspannen tobgevoelens, kon ze enkel nog wat nasnikken en in zich-zelf herhalen: Waarom is hij vandaag ook in 't geheel niet gekomen....


IX.

Het verwonderde Annie, als ze, den volgenden ochtend, druk met al haar huishoud-plichtjes bezig, even terugdacht aan dien triestigen avond, dat ze nu weer zoo opgewekt, zoo vlug en pinter was van doen, en ze was er blij om, ze meende dat die bui dus over, en dat ze weer net als altijd vroeger was, vol lichten moed, en lust in 't rustloos bezig zijn, voor de anderen en voor de goede orde en rust in huis,—maar toen ze, na een roezemoezige bereddering met verschillende leveranciers en met de meiden, even stil wou zitten denken over alles wat ze nog moest doen —er was zoo'n boel, ook voor haar-zelf in deze dagen—toen merkte ze dadelijk dat ze eigenlijk heel óngewoon was.... Ze kon het niet..., ze dwaalde telkens af, ze was gejaagd en zenuwachtig. Ze was wel opgewekt en had daarnet nog hard gelachen met Neeltje—maar eigenlijk kon ze even goed een beetje uit gaan huilen in een hoekje, voelde ze.... Ergens stil blijven zitten kon ze ook niet; ze had geen rust; ze moest maar doen de dingen in een roes, zonder denken; àl maar bezig zijn, dat was het beste en het eenige....

De afspraak was dat ze bij Holman zou gaan koffiedrinken; er was nog 't een en ander dat ze koopen moesten voor hun huis, wat meubelen, een paar portières—en nog meer versiering, maar dat had geen haast vond zij—; ze zouden daar na de koffie samen op uit gaan; Louis kon dien eenen dag de Beurs wel eens overslaan.... Maar als ze aan dat plan ging denken, was 't telkens enkel Paul dien ze voor zich zag, want ze zou hem bij Holman zeker wel ontmoeten.... 't Verheugde haar..., en deed haar tevens opzien tegen 't koffie-uur als tegen iets moeilijks. Het was ook—nu ze Paul den ganschen vorigen dag vergeefs verwacht had—alsof er tusschen hem en haar iets hing wat een ontmoeting lastig maakte....

Maar door haar jachterigen ijver was ze nog vroeger klaar dan 't hoefde; ze kwam al éven twaalf uur in de Westerstraat en vond er nog alleen haar aanstaande schoonmama, die haar als altijd vroolijk-vriendelijk ontving en dadelijk druk begon te praten, kameraadschappelijk, vooral over de danspartij die ze Donderdag zou geven en over de japon die ze daar zelf zou dragen. De naaister was er juist geweest voor 't over-passen, o! hij zat zoo prachtig, innig-snoezig en echt gekleed; een ruche om den hals die was om te stelen! dól, dól elegant!... Louis zou tegen half één komen, maar hij liet zich wachten. Zijn moeder vond het noodig hem te excuseeren bij zijn bruid—haar armen goeien jongen, hij had het ook altijd zoo vreeslijk druk!... 't Was wel gebonden, hoor, zoo'n leven, maar enfin! 't Moest er van komen, niet waar?... de zaken moesten 't 'm doen?... En mevrouw Holman schudde haar grijze hoofd van louter beweeglijke vroolijkheid, en begon telkens weer over dat feest, zóó was ze er van vervuld.

Intusschen was Paul thuis gekomen. Annie had zijn stap gehoord in de gang, en verwachtend hem dadelijk daarop te zullen zien had ze een vage beklemming gevoeld, een klopping in haar keel,—maar hij was blijkbaar naar zijn kamer doorgeloopen; pas later kwam hij binnen, toen Louis er ook juist was. De bruigom kwam tien minuten voor éénen. Hij was erg gehaast, praatte rad, zenuwachtig en nog gemaakter dan anders. Het speet hem ontzettend, zei hij dadelijk, maar hij kon onmogelijk nu mee naar de winkels, hij moest absoluut op de Beurs zijn, van-middag, er was niets aan te doen, en later kreeg hij iemand bij zich op kantoor. Ze rekenden uit of het dan nog op een anderen dag zou gaan, maar er waren er, behalve de Zondag, nog maar vijf, en den eenen dag was er dit, den anderen dat, uitgesteld kon het ook niet. Mevrouw Holman vond dat nu vreeslijk jammer, zat er wat over te zeuren. En Louis, knikkend, beamend—ja, 't was jammer!—bediende zich intusschen haastig, schoon niet zonder aandacht, van al wat op tafel stond, maakte een paar glimlachende aanmerkingen op de koffie die te slap en de boter die te hard was, en zei in-eens, luid animeerend en met een coquette gemaaktheid in zijn stem en zijn lachje, dat Paul dan voor van-middag de honneurs maar eens voor hem moest waarnemen, zijn bruidje chaperonneeren en helpen kiezen. Hij had zoo'n uitnemenden smaak, Louis liet het dolgraag aan hem over....

Hij was stil binnengekomen, de schilder, en had nog niet veel gezegd. Hij scheen kalm, eenigszins abstract en gedrukt; Annie had al een paar maal oplettend naar zijn bruinig bleek gelaat gekeken.

Hij schrok toen hij 't Louis hoorde zeggen van dat meegaan met haar. Hij gaf er niet onmiddellijk antwoord op.... Want zijn plannen kwamen er plotseling geheel door in de war, op zoo iets had hij heelemaal niet gerekend.... Wel meende hij er in geslaagd te zijn zich in een geestes- en gemoedstoestand te brengen, waarin het mogelijk was haar te ontmoeten zonder al te zeer ontroerd te worden. Maar hij had zich Annie ook weer aldoor voorgesteld, zooals hij haar tot dusver had gezien, in gezelschap van anderen.... Met haar alleen zijn, lang, dat was geheel iets anders, daar was hij niet voor gereed....


Paul had in den nacht van Zondag op Maandag, en toen dien Maandagmorgen op een rustelooze wandeling, veel nagedacht, gestreden met zich-zelf, getobd, geleden. 't Verlangen weg te gaan, te vluchten naar zijn eenzaamheid in Brabant, was weer teruggekomen met telkens krachtiger vlagen. De stadsomgeving werd ál harder, hatelijker; hij voelde zich een erge vreemde in Rotterdam.... In de gezichten van de menschen die hij tegenkwam zag hij telkens de trekken van Annie's ouders en broers, van Louis en de grijnzende receptiedames en heeren. Herhaaldelijk meende hij iemand te herkennen, maar de gezichten blikten hem koud tegen, met een vijandige strakheid.... Toch wilde hij niet weg; 't zou laf zijn; hij moest blijven, geen stoornis geven, getuige zijn bij 't huwelijk van zijn broer....

Maar wel was hij gaan begrijpen, dat ondanks al zijn wilskracht en zijn zelfbeheersching, zijn verblijf in Rotterdam onmogelijk worden zou, wanneer hij niet vermeed de bruid te zien, te spreken, de in-straling van haar oogen te ondergaan, haar stem te voelen klanken naar zich toe, haar hand, of zelfs de wijde plooien van haar mouwen aan te raken. Het zou wel niet geheel te ontwijken zijn, maar 't moest zooveel als 't kon zonder in 't oog te loopen, want Annie mocht vooral, vooral niets merken. Dát was 't voornaamste. Daaraan moest hij al den tijd gedachtig blijven, dat was de plicht die door 't gehamer van zijn al-door-denken werd tot rotsig vaste noodzaak. Verlieven op een bruid, dat was al zwak en oneerbiedig?—schennis eigenlijk al!—maar 't haar laten merken, haar er mee ontrusten en verwarren, den weemoed van haar laatste maagdendroomen storen, vertroebelen de reine wijding harer bruidsgedachten, de stille klopping van haar wachtend staren op den hoogtijd..., dat zou een daad van louter ruwe zelfzucht zijn, een laffe wreedheid..., ploertig ... ploertig....

Het zou dus noodig zijn dat hij zich, niet -zooals eerst zijn voornemen was—geheel ging geven aan de bruiloftsplannetjes van z'n familie, aan hun urbaniteit, hun vriendenmalen en hun onder-onsjes, hij moest zich daaraan trachten te onttrekken, en andere dingen doen, naar lichaam en naar geest zich zoeken af-te-leiden. Werken ging natuurlijk nu nog niet, hij kon er heel eenvoudig niet aan denken, daartoe was noodig innerlijke rust, geheel beheerschen van je zelf, je aandacht, je emoties, en dat.... O! 't zou wel weer komen, want het moest, want zonder dat zou alles uit zijn..., maar het zou nooit gaan zoo dicht in haar nabijheid. Dus ander bezig-zijn; het kwam er niet op aan, alles was goed, als zij er maar niet bij betrokken was...,

Zoo liep hij dien Maandag door de drukke stad te dwalen, zocht eerst den Maaskant op, liet de herrie aan de havens zich tot suffrig wordens overdaveren—het schril gefluit en hoornig toeteren, van zwaren weemoed vol, der groot-zwart-ijzeren booten, het koe-geloei, het schaapgekerm, het heesch gegil der opgeheeschen varkens, 't snerpende gepiep der kranen, de kolossen die hij dreunend draaien zag; hij luisterde naar 't rauw geschreeuw, het vloeken van de sjouwers, naar 't krakend donderen der tonnen in het ruim der booten, naar 't bolderen van de hooggeladen sleeperswagens, 't vonken slaand getrap der paardenhoeven tegen de nijdige keien..., maar altijd hoorde hij in zijn ziel haar zachte stem, licht trillende van innigheid...; toen ging hij naar 't hart van de stad, over den altijd glibberig zwarten vloer der half-duistere straten, vermijdend op te kijken naar den verren hemel, om zich zóó heelemaal gevangen in het stadsgewoel te voelen; hij bekeek het rommelige moois der stoffige uitstalkasten, lang, zijn best doende alles goed te zien..., maar dadelijk vergeten wat er lag, want ieder voorwerp keek hem aan met Annie's oogen. Hij dwaalde ook de buitensingels af, de nieuwe straten, gansche nieuwe wijken, die hij nooit gezien had,—of misschien ook wel, 't was alles zoo éénder, en doodend banaal, en hij dacht zelfs daar: die huizen heeft ze ook gezien, deze straten beloopen, dit is haar stad, hier leeft ze, ademt ze, en was 't of in de atmosfeer iets hem herinnerde aan haar....

's Avonds ging hij er weer alleen op uit, zocht oude vrienden op en maakte nieuwe kennissen, meest allen artiesten, en had het druk met hen over kunst en over hun toekomst Hij had er nooit van gehouden te praten over kunsttheorieën, maar nu zat hij er over door te slaan in 't wilde, zei wat hij voor waarheid hield, maar ook allerlei paradoxen, dolle dingen; ze lachten er om.... Hij zat met die lui in bierhuizen, hij maakte zich vroolijk tot schaterens toe, hij wond zich op, hij ergerde zich, vloekte, wrokte, treurde met hen. 't Kon hem allemaal geen zier schelen, maar 't hield hem bezig; bij die ruwe oppervlakkigheid was zij het verst en was het mogelijk te leven..., maar toen hij naar huis liep was hij moe en lam, alleen nog in staat zich zuchtend te herinneren dat hij tóch den heelen dag aan haar gedacht had..., en dat het voortaan wel altijd zoo zijn zou.... Hij had een afspraak gemaakt voor den volgenden morgen; hij ging naar den Kunstkring met een van zijn nieuwe vrienden. Maar tegen tijd van koffie-drinken werd hij onrustig en liep naar huis. Hij had er van gehoord dat Annie komen zou.... Onderweg maakte hij zich verwijten; wat was dat nu stom, hij had zoo gemakkelijk uit kunnen blijven!... Maar och! hij zou zich toch aan een houding moeten wennen. Hij nam zich met beslistheid voor zich kalm en koel te houden, een beetje abstract-stil, alsof dat zoo zijn aard was, en op een afstand van bescheidenheid....

Zoo kwam het dat hij schrok, zich even voelde als verlamd en suf, en dat hij, kleurend, enkel langzaam zeggen kon, dat het hem goed was ... dat hij 't gaarne doen zou..., toen Louis in-eens dat voorstel deed aan 't koffiemaal.


Ook Annie was een oogenblik verward en vreemd ontroerd. Het eerste wat ze voelde was een blijdschap, sprankelend in haar hoofd,—want heimelijk had ze er op gehoopt, dat iets dergelijks eens zou gebeuren, één van die dagen, dat ze 's ongestoord een paar uur met Paul alleen zou kunnen zijn—, maar 't was er zoo in-eens nu, zoo onverwacht...; dadelijk kwam een vaag belemmerend tegen-op-zien haar verheuging storen.... Er was zooveel waar ze naar vragen wou aan Paul, waarover ze zijn meening wilde weten ... maar gek! ze herinnerde zich er plotseling niets meer van.... Ze voelde dat ze niet wist wat ze zeggen, noch op welken toon ze met hem praten kon.... En toen merkte ze de aarzeling van zijn antwoord op; ze keek naar hem, ze zag dat zelfs zijn voorhoofd rood werd, dat zijn trekken barsch en wrevelig stonden als van een plotselinge ergernis..., en 't was of alles uit haar week...; het niet-begrijpen, de teleurgesteldheid werd een weeë leegte; er kwam een wazig warrelen voor haar oogen; de heele middag kreeg iets sombers en iets angstigs.... Hij wou niet!... wou niet graag met haar alleen zijn; was ze hem dan toch niet sympathiek, vond hij haar dom, vervelend, onbeduidend?... Zij was wel niet gekrenkt, want eigenwaan bestond in haar niet—o neen! ze wist ook wel, ze wás een schaap—, maar ze had er wel iets over willen zeggen: dat hij 't toch vooral niet doen moest als hij andere plannen had, dat ze eigenlijk ook best alleen kon gaan, of zoo..., maar 't ging niet; er was een zware loomheid die haar zwijgen deed; ze slikte, droog, en voelde iets branden achter in haar oogen....

Louis begreep het best, dat zij zoo stil was, zoo teleurgesteld blijkbaar; het trof ook beroerd vervelend dat hij nu juist van-middag naar de Beurs moest voor die Afrikaansche mijnen, die in-eens zoo lekker aan het stijgen waren gegaan. Pauls verwarring schreef hij toe aan 's mans verlegenheid, zijn meisjes-vrees, van ouds bekend; ijdel lachend troostte hij z'n bruid door op te merken dat ze binnenkort meer samen zouden zijn, en hield, op ietwat plagerig-vaderlijken toon, aan Paul voor dat hij toch op moest passen niet zoo heelemaal te ontwennen aan den omgang met beschaafde meisjes van z'n eigen stand; dat was toch zoo goed; ook zou Paul toch zeker heel graag eens wat beter kennis maken met zijn aanstaande schoonzus.... Hij had intusschen gedaan met dejeuneeren, stond haastig op, zocht op den schoorsteen naar zijn halve sigaar, die hij bij 't binnenkomen daar had weggelegd—maar hij stak het endje niet in de kamer aan—; toen kuste hij zijn bruid, gaf den anderen een knikje, lachende van ingenomenheid met eigen doen.... en ging de deur uit....

Mevrouw Holman intusschen vond het idee van Louis uitmuntend, een prachtige oplossing! De hoofdzaak was voor haar maar dat ze slaagden, dat ze mooie dingen kochten, liefst iets excentrieks.... Toen de bruigom weg was bleef ze een heelen tijd alleen aan 't woord. Ze ratelde over kleuren en dessins, vertelde van wat ze gezien had in de salons van dezen en van genen.... O! dolgraag zou ze—nu Louis niet kon—weer zelf eens meegegaan zijn; ze vond het een heerlijkheid, het kiezen van mooie meubels en stoffen! Maar 't was vandaag haar "jour", ze kon niet weg. Nu, de visites waren ook gezellig....

Vol schijnbare aandacht luisterde de bruid; 't gezichtje ernstig; Paul zat vóór zich op de tafel te kijken, in wazige abstractheid, prik-duwend scherpe krummels in zijn vingertoppen-vleesch....


Een kwartier later stonden ze op straat. Hij 't eerst; hij was er maar vast uitgeloopen en wachtte, op de stoep, de zware voordeur voor haar openhoudend. Hij meende er opnieuw in geslaagd te zijn zich te kalmeeren, had zijn dorre rol zich vast in 't hoofd gezet; hij zou 'n beetje stug zijn, niet veel zeggen, toch juist genoeg om niet bepaald vreemd-stil te schijnen; zij moest er niets bizonders van gaan denken, enkel den indruk krijgen, dat hij zóó nu eigenlijk was, en zijn spraakzaamheid van Zaterdag-avond uitzondering....

Daar kwam ze aan, donker tusschen de bleeke gangmuren, in langzaam-deinend gaan, lenig en slank, een grooten zwart-kastoren hoed op, met alleen twee pluimende struisveeren er over gelegd, een witte en een grijze—die deinden mee als halmen in een koeltje—; ze droeg een manteltje van laken, donkerblauw, dat plooiloos om de meisjesbuste sloot, en een rok van dezelfde kleur, maar wolliger, die—flink-opzij en even opgetrokken—vast lag in haar linkerhand, glad glanzend in 't glacé; de andere droeg het stijf-gerolde parapluietje. En haar gezicht, roomkleurig, stond recht-op, een-weinig achterover, zóó, dat bovenwang en voorhoofd in de hoedrandschaduw werden verdoft, terwijl de zachte rondingen van kin en kaken witjes glansden. Maar in de ijle schaduw stonden wijd-open haar donker-blauwe oogen, de pupillen groot, als overwelfde meren, peilloos diep en stil pracht-glanzend....

En, als een droom bij 't eensklaps, in schrik, ontwaken, was zijn kunstige, door kracht van wil zich ingedwongen kalmte weggevaagd,—hij stond in louter vurigheid van liefde-zinnen. Een hevig zien van haar, in haar puur maagden-mooi, haar vorstlijk ingehouden, toch 't gelaat uitstralend ziele-mooi, drong tot zijn innerlijkste wezen door. Het was een plotselinge koorts, een duizeling; hij wist niet wat hij doen ging, stond nog bij de deur toen zij al doorliep, kwam toen ze hem riep, met wankelige groote stappen haar op zij, geheel bevangen nog, blozend, erg verlegen en linksch. Zij zag het niet, liep voor zich uit te kijken, zei enkle woorden over 't weer, waarop hij heesch ook iets terugzei, dan aan 't hoesten sloeg om niets te hoeven zeggen en om die schorheid weg te krijgen.

En ze stapten door, zij aan zij, te gauw, veel vlugger dan gewoonte is voor 't wandelen van een heer en dame samen. Hun beider innerlijke gejaagdheid maakte 't moeilijk langzamer te gaan....

't Hernieuwd en overweldigend bewustzijn van zijn diep-wortelende liefde, dat onuitroeibaar weten dat zijn broeders bruid voor altijd de eenige begeerlijke was voor hem, bracht versche vlagen wrange bitterheid en somber wrokken mee in Pauls gemoed. Wanhoopsvragen stegen in hem op, dringende drommen, die hem de borst tot hijgens-toe beklemden. Waarom? Bij God! waarom? Waarom juist zij? Niet een der honderden van vroeger, niet een der duizenden van overal, maar zij, zij, zij alleen! Was deze marteling een straf of een beproeving? Was 't daarvoor dat hij komen moest, zoo argeloos, zoo half-in-droomen van natuurschoon nog, zoo midden-uit zijn werk waar hij zoo stil-gelukkig zich in weggeleefd had?... Zijn vrede, zijn geluk, zijn hart-vol-hartlijkheid voor broer en moeder..., o! zij deed hem wel alles verliezen!...


Ze praatten weinig in de eerste tien minuten, of 't kwartier, waarin ze gingen langs de singels naar de winkelstraten, gehaast om daar te komen. Hij merkte 't bijna niet, hun stil-zijn, want met zijn liefde-lijden en zijn bitterheid vervuld, had hij zich telkens krachtig in te spannen om, schijn-bedaard, eens wat te zeggen, was iedre langzaam uitgesproken volzin hem een overwinning, meende hij al 't haast onmogelijke te doen....

Maar Annie voelde 't zoo: Er was een zekere afstand tusschen hen, een leegte van vervreemding, alsof er iets onaangenaams gebeurd was—een misverstand misschien—iets van een twist die weer was bijgelegd, al half vergeten, maar toch eigenlijk niet uit-gepraat, niet weg-geruimd.... Toch was er bij haar weten niets. Ze zocht verdrietig rond in haar geheugen. Ze herinnerde zich nu wel, ook Zondagavond had ze even dat gevoel gehad..., lang zoo duidelijk niet, en ook maar kort.... Had ze dan toch misschien op de receptie iets gezegd wat hij zich aan kon trekken?... toen hij zoo plotseling weg was gegaan, bevangen door den sterken bloemengeur.... Want Zaterdagavond was het juist zoo heerlijk tusschen hen geweest; dadelijk had ze dat gevoel gehad van in zijn sfeer te leven, in zijn licht, met hem in sympathie, verwantschap bijna.... Zij wist dat hij haar toen vertrouwd, haar vriendlijk tot zich opgeheven had.... En ook bij 't weggaan had ze dat nog sterk gevoeld, 't lag in zijn handdruk, in zijn stem, vooral in den ernst van zijn gelaat, dat haar toen al zoo goed-bekend, zoo lang-vereerd had toegeschenen.... Wat was er dan toch veranderd in die dagen waarin ze hem nauwelijks had gezien?... 't Was triestig dat het zoo mooi beginnende zoo gauw al was verstoord ... door niets ... door tijd....

Zoo liepen ze de saaiïg nette singels langs, 't bedrijvig centrum van de stad, in 't vlugge naderen, al voor zich voelend, verlangend naar 't afleidende gevoel, de stratenherrie die de stilte tusschen hen zou vullen.... Ze tuurden beiden al voor zich uit naar de brug waar ze zoo dadelijk over moesten gaan en die hen in de drukke stad zou brengen; ook als ze iets zeiden trachtten ze elkaar niet aan te zien; maar toch wist de een precies hoe de ander keek en zich vooruit-bewoog en dacht daaraan, voortdurend, half-bewust. Ze zagen elkaar even goed al hingen zich hun blikken aan die brug daar, of aan een wolkje, hoog, of aan een grijs-geverfd kozijn dat tusschen net gevoegde roze steentjes lag in een der zuinigjes gebouwde singelhuizen; zóó waren ze gedurig in elkaars gedachten, zóó letten ze op elkaar in 't onbewust gespannen-zijn der andere zinnen. Het voetgestap van d'een ontging den ander niet, noch 't even schuren van haar mantel langs zijn overjas....


Toen kwamen ze in de drukke winkelbuurt..., het Boymansplein, de Blaak.... Het was er fleurig vol in 't mooie najaarsweer; een onophoudelijk schuifelen en gestap van boodschap-doende menschen over het trottoir van bruinig-gele klinkers aan den huizenkant; in 't midden van de straat, hardgrauw van keien, trokken stoeten zware sleeperswagens stootend voort en ratelden de vigilanten; telkens tramgebel, heel hel; een orgel; fietsgetjingel; schor geschreeuw van venters; een Rotterdamsche drukte, nonchalant en herrieachtig. Dikwijls werden ze, door groepen menschen, voor een oogenblik gescheiden, maar dan hipten ze altijd vlug weer naar elkaar; soms stonden ze even samen, voor een winkel, stil.... Ze kwamen nu ook verscheiden bekenden tegen; dames, die koel-vorschend keken naar Paul, dan grijnzend neigden naar Annie, heeren die eerbiedig hoed-afnamen, maar met een schuinen blik op hem, soms ook met een glimlach van plezier in 't vreemde van 't geval, passeerden.... Een paar maal hoorden ze dan fluisteren: Zeg, wie is dat?... Ken je die?... Wie heeft Annie de Boogh daar nu bij zich?...

En in hun beider stemming kwam verandering.... Ze gingen zich wat meer kornuiten voelen; 't gaf hun een zekere voldoening dat verwonderde gekijk der menschen; Paul had zelfs een oogenblik van lichten trots daardoor, waarin dat nieuwe, zoo met haar te loopen door de menschenvolte, hem in-eens genot scheen, en 't hem verheugde dat dat nog zou duren, den heelen middag..., je hoefde daar niet over heen te denken.... Het was hem mogelijk met een echten glimlach iets tot haar te zeggen over dat verbaasd-nieuwsgierig kijken van de menschen, en 't was die glimlach—in den toon waarop hij 't zei—die als doorbrekend zonlicht viel, haar in 't gemoed.... Een juiching was daar eensklaps in haar hoofd, een lichtheid, voelen van geluk..., ze had zijn stem herkend.... Nu zou t wel gauw weer alles worden zooals dien eersten avond. Zelf kon zij nu ook wat zeggen met een stem van blijde opgewektheid ... toch even nog nerveus trillend.... Maar dat bracht haar metgezel weer bijna in zijn pijnend smart-gevoel terug. Het lukte hem met groote moeite in den aangeslagen toon nu voort te gaan,—want hij wilde dat, 't was noodig ... noodig.... Annie mocht niets merken!...


Ze moesten 't eerst bij een behanger zijn; een groote winkel, toch niet ruim en ook niet licht, doordat er rond-om zware rollen tapijten-stof gestapeld stonden, hoog en donker; het scheen wel een voorraad voor eeuwen. Er hing in dien winkel een weeë, zoetige, benauwde lucht van al dat wollige kleedengoed, die weeke massa's waar het straatrumoer in doofde, de stemmen kleintjes klonken, kort van adem. Maar toen ze aan 't gedempte licht en aan die atmosfeer wat wenden, kreeg dat stil-beslotene toch iets intiems, dat niet onaangenaam aandeed.

Er moesten een paar portières zijn voor in de suite, en, om de kleur te kunnen kiezen, liet de bruid zich geven een rol van het papier, waarmee de beide kamers al behangen waren. Ze vroeg aan Paul wat hij wel zei van het behangsel. De schilder vond de Kleuren vrij gelukkig, maar de teekening banaal en ook te druk. Hij ried er weinig, hoogstens enkele etsen en gravures tegen aan te hangen, wit-en-zwart, geen schilderijen, en vooral geen dikke gouden lijsten. Hij sprak beslist en rad, verklaarde nader wat hij meende.... Annie luisterde, aandachtig en teleurgesteld, ze was haast alles met hem eens, maar wou niet zeggen dat Louis de keus beslist had. Het plan was in die kamers juist wel schilderijen op te hangen—Pauls schilderijen onder andere—en juist wel in breede gouden lijsten.... Annie schaamde zich een beetje.... Ze had al meer gemerkt, Louis had eigenlijk geen erg gedistingeerden smaak.... En zij moest toch wat meer zich-zelf zijn!

Ze zaten naast elkaar, op lage stoelen, en terwijl de winkelchef portières uitzocht, ze sierlijk-plooiend begon uit te stallen, praatten ze nog over de behangselkwestie door. Haar vragen en haar ernstig luisteren boeiden Paul, die bij 't van huis gaan, in zijn wrokkende geslotenheid, juist tegen dat helpen kiezen in 't bizonder opgezien had, zich niet in staat geacht tot eenige attentie voor die mondaine kamerprullerij. Maar 't viel hem mee; hij werd door 't moeten denken over kleuren, lijnen en verhoudingen al afgeleid; dat voelend gaf hij er aan toe, en 't was haar ernst die hem geheel er in bracht. En in zijn koortsige nervositeit begon hij zich nu meer-en-meer met haar in kleurenkwesties te begeven. Zij luisterde met éven-open mond, de blik niet af van zijn beweeglijk-sprekend aangezicht. Zij moedigde hem aan, verheugd, verheerlijkt, omdat Paul zich weer zoo gaf, zoo open en zoo ernstig sprak met haar. Dus vond hij haar toch wel de moeite waard, toch niet zoo dom.... En meer-en-meer wond Paul zich op, sprak vlugger, scherper door, werd losser van bewegingen, wierp gansche hoopen bonte lappen met gebaar van minachting op zij, vond eindelijk iets dat van beginsel goed was en ook tamelijk wel paste bij 't behang.

Toen dan een paar portières waren gekozen, gingen ze—de winkelchef voorop—de meubelenzaal in, die aan 't tapijtenmagazijn aangrenzend was. Daar moesten een paar gemakkelijke stoelen worden uitgezocht voor bij den haard in hun salon. Met opgewektheid droeg de chef er zelf verschillende aan, schikte ze, paarsgewijze, zooals ze wel zouden komen te staan, over elkaar of naast elkaar, met een gedurigen glimlach van voldoening over de gevoelentjes van lekkere weelde en volmaakt gemak die hij geloofde op te wekken....

In een roes van opgewondenheid was Paul mee naar die zaal gegaan. Hij voelde dat hij zijn gedachten niet meer meester was, maar hij was zich geen gevaar daardoor bewust,—toen had hij eensklaps bitter-pijnlijke oogenblikken, een martelend visioen.... Hij zag zijn broer en Annie, in die stoelen, aan hun haard. Hij zag 't scherp-duidelijk wreed precies; zóó zouden ze zitten, dikwijls, in den winter; de voeten met-d'r-vieren bij het vuur, de beide hoofden achterover in gesoes ... of stil-verdiept in rustige lectuur.... Dan ging het schemeren, werd het lezen al onmogelijk.... In de kamer..., in de kamerhoeken was de duisternis geluidenloos al groeiende, deed allen vorm in vreemde trillingen vervloeien, werd langzaam, langzaam aan al dichter, wolliger, diep-zwarter om hen heen, en eindelijk waren nog alleen zij beiden aan den haard, door 't vuur-gegloei, in een rossigen schijn, waren enkel nog hier en daar op glaswerk of metaal wat glimmeringen, als stille dwaallichtjes, zoo sprookjesachtig-rustig en intiem...; dan neigden zich hun hoofden naar elkaar, en gingen liggen fluisteren..., dan zochten zich hun handen—Paul zag het, hij zag het!—de ééne stoel stond leeg!... in den anderen lagen zij beiden en hun lispelend gekus was storend in de staande stilte.... Paul zag, hij hoorde, voelde 't allemaal, en jaloezie was als een gloeiend ijzer in z'n klam-koude, dichtgedrukte borst.... Op sloeg zijn passie, wild-uit in zijn lijf; hij kon 't haast niet meer bedwingen.... Hij zag haar niet, stond zelfs afgewend van haar, maar voelde sterk haar atmosfeer, en als lokkende weelde klankte hem door 't hoofd haar stem-geluid.... Hij stond in blind geworstel met zijn hartstocht.... Daar ontdekte hij ook ineens..., daar zag hij dat waarop hij al minuten lang gestaard had zonder zien: een glazen deur door, in een andere zaal, zag hij een ledikant staan, een voor twee, met baldakijn en breed-geplooid gordijn; het stond daar als model te pronk.... Toen knipten zijn oogen door 't daarachter branden van zijn bloed, zijn keel en mond verdorden, er was een wild geklop in zijn borst en zijn blakerende polsen. Hij voelde dat hij schreeuwen had gesmoord,—alleen wat mompelend gevloek brak van zijn saamgeschroeide lippen; hij sloeg zijn nagels fel in 't weeke handenvleesch, voelde ze als mesjes, scherp, en trachtte met die pijn zich te overmeesteren....

Een tijd lang zei hij niets..., probeerde 't wel, tweemaal..., maar 't wou niet van z'n korrelig-droge lippen.


't Was Annie eerst wel aangenaam geweest dat Paul niets zei,—Ze kon nu ook eens toonen goeden smaak en keus te hebben, als hij haar maar eens liet begaan.... Het was haar of ze al die dingen nu al met een ander, meer geoefend, oog bekeek; ze nam den vorm, de teekening veel intenser in zich op dan vroeger,—'t was of ze toen maar altijd onverschillig was geweest, nu pas met alle kracht begon te leven!—Ze zei ook, tot verbazing van den winkel-meneer, en van haar zelf, telkens iets raaks en ongewoons; de man keek bij herhaling—vruchteloos—op zij, naar Paul, als om zijn hulp te zoeken tegen wat zij aan te merken had; zijn mooiste meubels waren niet goed, zij vond ze haast alle te opgeschikt, te oneenvoudig.... Maar toen Paul maar aldoor zwijgen bleef, werd ze in-eens verlegen, verbeeldde ze zich plotsling vast veel dwaze en domme dingen gezegd te hebben..., en dat hij zweeg uit ergernis, of om haar te sparen. Blozend keek ze nu eens om naar hem; maar Paul liet zijn gezicht niet zien.... Hij scheen ook in 't geheel niet meer op haar te letten, want toen er even stilte was, bemerkte hij 't niet eens.... En Annie voelde zich weer net zoo als toen Louis had voorgesteld dat Paul zou meegaan, en hij geaarzeld had dat goed te vinden..., zoo verdrietig en in-den-steek-gelaten.... Ze zei, nog sterker blozend, met een geluid van tranen achter in haar stem: "Toe Paul, help jij me nu 's!... Wat vin-jij de mooiste van die twee?..."

Paul keerde zich langzaam om, keek naar de stoelen, zag ze eerst nog niet, verward, versufd.... Maar ... zij mag niets merken!... Vast greep weer die wilskrachtige gedachte de teugels van zijn geest; al sterker werd, door 't voelen van 't gevaar, die wil van hem haar niets te doen vermoeden van zijn liefde....

Hij begon aanstonds weer mee te praten, zei schertsend dat voor een stoel 't gemakkelijk zitten eigenlijk wel de hoofdzaak was.... Dat stelde haar te leur—ofschoon zijn toon die goedig, niet ironisch was, weer goed deed;—zij vond toch, zei ze, dat ook stoelen zoo mooi mogelijk moesten zijn; ze hoorden immers ook tot iemands daaglijksche omgeving en—zooals hij zelf daarnet gezegd had—beïnvloeden de dingen om je heen, gedurig door, je smaak ... je stemming ... eindelijk je gansche wezen..., werd je ten deele door de dingen opgevoed, niet waar?... Ja, ja, dat was ook allemaal wel zoo, redde zich Paul, maar ... hij wou maar zeggen, een stoel moest in de eerste plaats toch zóó gemaakt zijn dat je, er op zittend, werkelijk rust, terwijl je geest niet wordt gestoord en afgeleid.... Zoo raakten ze weer aan 't praten, over en weer;... in 't eerst kon 't Paul niets schelen wat hij zei..., als hij den toon maar hield..., het kwam er verder niet op aan, de tijd moest dood.... Maar opnieuw werd hij verdreven uit die onverschilligheid door haar aandachtig luisteren, haar stil-oprecht haar meening zeggen met veel meer ernst dan 't waard was, wat hij zei.... Hij schaamde zich wat over z'n zoo-maar-d'r-op-los-geklets.... Dan ook: zij maakte 't hem niet makkelijk; zij was niet met een kluitje in 't riet te sturen; zij vroeg en vroeg ... zooals een kind dat lastig is met vragen en gevolgtrekken.... Ze vergaten zelfs een paar minuten heelemaal den winkelchef en ál zijn meubels; de man begreep niet wat zij eigenlijk voor menschen waren...; hij wou niet graag storen, 't was zijn brood..., maar eindelijk werd het toch wat ál te gek!... hij kuchte maar 's..., liep een eindje weg, en zoo....

Glimlachend keerde Annie zich toen om, naar hem, haar oogen glinsterden, ze had een kleur van opgewondenheid.... Ze wou nu ook niet langer blijven in het hard-besloten, zielloos magazijn, ze had er plotseling het land aan—alsof ze van iets veel aantreklijkers vervuld was.... Ze maakte 't dus gauw af, zei dat ze nog wel terug zou komen.... En dadelijk op straat, nadat ze snel van stap den winkel waren uitgeloopen, begon ze opnieuw, had allerlei te vragen, op te merken.... 't Was haar alsof ze op reis was in een vreemd-mooi land—waarvan ze tóch al vroeger eens gedroomd had—en telkens over alles wat ze zag moest vragen, en moest zeggen....

't Was even over vieren, 't drukste uur in 't centrum van de stad, de winkelstraten. In 't al zwakker wordend licht scheen 't praat- en roep-geraas, het ratelen en rammelen nog roeziger, de straat nog rommeliger, en voller van zwarte lijven. Tusschen 't zwaardre gonzen klonk nu ook het hooge praatgeluid, het gillend-hooge lachen, schreeuwen, joelen van de kinderen-uit-school; het was soms zoo'n lawaai, dat ze elkander niet konden verstaan, en over 't zwarte, overal-vet-glibberige plaveisel was 't moeilijk loopen door het ieder oogenblik uit moeten wijken. Een slager met een mand, brutale bonk, liep met een schreeuw van "hai! kaik uit!" pal tegen Annie aan. Zij schrok er niet van, was die herrie wel gewoon, maar Paul, nerveus, half angstig, stapte met haar door, in overdreven haast, totdat ze weer op de Blaak kwamen, waar 't minder herrie-achtig was.... Ze liepen er aan den waterkant.... Annie moest even lachen om Paul; ze kon wel merken dat hij Rotterdam ontwend was, zei ze, en hij aan 't praten over Brabant, 't eenvoudig leven, 't rustig-werken daar.... Er was een heim-wee in zijn stem, en vreemd! zij voelde dat haast net zoo mee....


Ze waren nu klaar met hun boodschappen, konden dus wel naar huis gaan.... Ze liepen dien weg op, het Boymansplein weer over, en de Singelbrug daar, toen den langen, luguberen Binnenweg—opnieuw in 't menschengewoel, de donkere, schreeuwerige stratenmenigte—; nu waren ze er bijna.... Maar hun gang werd trager, slepender; er kwam een zekere aarzeling in hun stappen, alsof ze moe waren, allebei.... Ze zagen er tegen op dat het nu uit zou zijn, nu ... zoo-met-één....

Annie liep te verzinnen, iets dat de wandeling nog rekken kon. Ze vond dat ze 'r nog lang niet genoeg aan had gehad. En 't zou al aanstonds gedaan zijn.... Ze kende de buurt hier zóó door-en-door, ze wist zóó alle huizen, dat zij bij iederen stap zich dichter voelde bij dat ééne, daar, den hoek om, op den Mauritsweg, daar waar zij thuis was—ze kon het zich nog niet anders voorstellen—en in het naderen groeide ook haar tegenzin.... Ze had nog nooit zoo goed—en met zoo'n smartelijk gevoel van dat er niets aan te veranderen was—'t verschil geproefd tusschen de atmosfeer daar in dat huis en overal anders waar de menschen vrij en natuurlijk met elkaar verkeeren. Het was een slavernij, het waren boeien, waarin haar huisgenooten elkaar gesloten hielden, met hun hatelijke woorden, hun bleeke blikken, hun steenen stemmen, hun smadelijken lach.... Annie dacht nu met een soort ontzetting aan die jaren-lengte achter haar, die dagen-aan-dagen, maanden-aan-maanden van geduld en zelf-opofferende pogingen ... voor niets.... God! ze begreep niet, hoe ze 't ooit had kunnen doen..., zóó lang....

't Kwam zeker, dacht ze, doordat ze 't leven zoo veel grooter, breeder, ruimer was gaan voelen, veel meer naar alle kanten mooi en interessant...; maar misschien ook wel ... doordat ze nooit zoo diep nog had gevoeld de heerlijkheid, 't geluk door sympathie, door om-te-gaan, vertrouwelijk, stil-intiem met iemand dien je voelt van 't zelfde makelij te zijn..., als van één herkomst, en met één bestemming....


Maar ook Paul zag tegen 't einde op; hij voelde 't al, z'n straks-alléén-weer-weggaan, 't was iets ijls en leegs, naar-nieuw, en geheel zonder doel.... 't Was vreemd, zei z'n verstand; toch was het zoo.... Hij had er in 't begin voortdurend naar gesnakt, dat 't met die pijnlijke benauwing, van haar zoo aldoor naast zich, zou gedaan zijn; hij begreep er niets van dat hij nu niet blij was, dat ze er bijna waren..., dat hij geen verlichting voelde.... Maar, integendeel, 't was of er loomheid zakte in zijn beenen, tot hij zwaar en schuiflend liep om 't langer te laten duren.... De marteling was hem zoet geworden....

Zoo liepen ze nog een poosje door, onder den vaag-benauwenden druk van die gedachten; de omgeving scheen hun somber in 't bleeke licht van den laten namiddag—vale dampen kropen langs den hemel op, rook van de stad; de dalende zon ging, donkerrood, er bijna achter weg—en de stads-geluiden, heesche venters-roepen, 't brutale joelen van kinderen op straat, klonken als ruzie, onheilspellend.... Ze zeiden niets....

Maar, even voor den hoek van den Mauritsweg, had Annie in-eens een idee, dat haar licht door 't hoofd schoot, en dadelijk zei ze 't, vlug sprekend: "Zeg, dat's waar ook, nu heb je nog niet eens ons huis gezien.... Zullen we'r nog even heen gaan?... 't Is nog vroeg genoeg..., wij eten pas om zes uur ... jelui ook, hè..., en 't is vlak bij!..."

Paul hoorde haar dat zeggen, en—vreemd opnieuw!—met blijdschap. O! hij proefde 't ook wel dadelijk weer, dat wrange woord: ons huis.... Hij had het Zondag niet willen zien; nu zou hij er toch heengaan..., met haar alleen er in zijn!... één oogenblik scheen 't hem al te grove pijniging, en die niet hoefde..., hij kon een uitvlucht vinden.... Toch hoorde hij zich zeggen dat hij 't best vond, het huis heel graag 's even zien wou..., toch voelde hij dit uitstel met verlichting.... Maar hij werd ook tegelijk een beetje duizelig, verward en warm in 't hoofd.... En Annie evenzoo, ze voelde—waardoor wist ze niet—zich plotseling erg verlegen worden; ze bloosde sterk en kon een paar minuten lang niets zeggen....

Maar toen ze weer wat zeiden, loopende nu onder de boomen van den Westersingel—hier was geen somberheid, alleen een avond-achtig stilte-vallen—klonken op-eens hun stemmen veel vertrouwelijker nog dan vroeger. Ze praatten van niets bizonders,—over de boomen die nog zoo mooi groen, en den weg die toch overal dicht bestrooid met blaren was, warm-bruine, goudene gele en wittig-bleeke—maar nu ontstonden er klanken tusschen hen van zuivere, water-heldere ontroering, van sterke sympathie, een innigheid met iets warm-weeks van weemoed nu en dan.... Paul hoorde 't wel; hij schrok er van; zijn stug-zijn was heelemaal mislukt..., er was gevaar..., bijna stond hij stil om nog te zeggen: 'k heb geen tijd meer..., liep toch door.... Inhouden moet ik me, het moet, het moet!—zoo bonkte het in zijn hoofd—maar zooveel mogelijk zwijgen, haar maar laten praten, enkel zeggen ja en neen, en zóó....

Maar voor Annie was er in dien stemmenklank verheuging die haar diep-gelukkig maakte; het was iets heel bizonders, hoogs..., niet teer toch, juist heel sterk..., en nog nooit, nog nooit gekend of maar vermoed.... Zij droeg het heerlijk in haar lichte hart en hoofd.... Dat het mogelijk was zich zoo vertrouwelijk te voelen met een ander!... 't Was of ze er ook intiemer met zich-zelf door werd.... Nooit was ze zoo geweest, met niemand!... Gedachten aan Louis verdrong ze, als een plicht die uitgesteld kon worden..., later, later dat weer.... Nu genieten van intiem zijn.... Alles zou ze Paul wel willen zeggen, alles wat ze ooit gedacht, gevoeld en ondervonden had.... Maar álles was onmogelijk.... Er was zoo eindloos veel....


Ze stonden voor het huis, zij had den sleutel. Langzaam, een beetje stroef en knarsend ging de deur naar achteren open.... Binnen, in 't portaaltje, was 't al schemering, grijzige schaduw op de kille kalken wanden.... Er lagen nog geen matten en geen looper.... Het was het bovenhuis, ze gingen de houten trap op, die hier en daar een krak gaf onder hun hol-harde voetgestap.... Een hooge trap..., dan weer een gang, vreemd-leeg en doodsch in 't halve licht dat door een bovenraam van matglas en door de openstaande deuren kwam.... Ze zouden eerst vóór gaan zien, de groote voorkamer....

Daar was 't goed licht nog, vooral als je zoo pas de gang uit kwam; de ramen stonden alle drie een eindje open; 't was er luchtig; najaarsgeur van rottende blaren verdrong de lucht van kalk.... Een vloerkleed lag er al, effen, met een rand van krullende ornamenten, en bij 't gaan er over ruischten, nieuw en frisch, de matten die er onder lagen, doofden 't stapgeluid.... Ook het behang was af; midden-uit het glinsterig-gewit plafond, hing, opgepoetst, een koperen gaskroon, zonder branders of ballons, neer-piekend in de overigens leege kamer, koud-naakt en schoonmaak-achtig.... Want meubels waren er nog niet en ook geen spiegel; blauw-krijterig 't kalken vlak boven den glimmend-steenen schoorsteenmantel....

De behangers hadden een bankje laten staan, dicht bij 't linksche raam; daar gingen ze even zitten, pratend aanvankelijk over 't uitzicht dat je er had.... Het bankje was van ruw hout en wat wankelig.... Toch bleven ze daar zitten, over het uur, totdat de schemering in de kamer bijna duisternis geworden was.... Ze praatten..., maar 't was geen geregeld gesprek.... Hij zei maar enkele woorden, nu en dan, en hoestte telkens om die heeschheid-van-ontroering weg te krijgen; zij vertelde....

't Was over zijn werk begonnen; toen alle schilderkunst.... Zij sprak, met zoeken, aarzelend en eerbiedig, naar de goede woorden, van haar liefde tot alle kunst, een bewondering vol genot, die ze altijd had gehad maar nooit had kunnen kweeken, noch door studie, onderzoek, vermeerderen en verfijnen. Paul, die er zoo geheel in opging, zou 't misschien, voor haast onmogelijk houden; toch wás het zoo, en als hij haar ouders en de verhoudingen bij haar thuis beter zou leeren kennen, zou hij 't ook wel gaan begrijpen: over kunst werd daar haast niet gesproken en heelemaal nooit met ontzag en eerbied.... Ook eigenlijk nooit over schoonheid, reinheid, hooge deugden.... Het was onmogelijk zulke woorden enkel maar te noemen in 't gezelschap van haar ouders en haar broers, je wist dat ze dan dadelijk spotten zouden, ironisch kijken, 't houden voor aanstellerij.... Ze hingen een slot op je mond met hun oogen alleen-al....

Hij zei toen even, mompelend, op een toon van "dat spreekt van zelf", dat hij 't dadelijk wel gezien had..., 't verwonderde hem niets.... Och-God! hij kende 't immers...; in zijn eigen familie was 't haast net zoo geweest.... Vroeger had hij zich dat ook erg aangetrokken..., maar nu!... 't Was immers niets bizonders in zoo'n stad als Rotterdam...; geld, geld, geld, dat was hier 't eenige!... En hij vertelde haar, in korte, afgebroken zinnen, van zijn schilder worden, hoe dat eerst gegaan was.... Zij hoorde 't aan met groot, stil-innig mee-gevoel, maar ook met wat pijnlijke verbazing omdat Louis 't haar altijd zoo heel anders had voorgesteld....

In-eens hield Paul op.... Hij had een notie dat hij iets onaangenaams gezegd had van haar bruigom.... Dat speet hem erg..., hij zweeg, botweg.... Zij voelde precies waarom....

Toen, als om hem te troosten, en in haar dankbaarheid voor zijn vertrouwen, begon ze weer 't vertellen van haar eigen leven..., zoo zachtjes aan, zonder bedoeling van klagen.... Dat was ook niet in haar toon; ze had een te groot geluksgevoel om eigenlijk te klagen,... 't Bevreemdde haar zelf, zoo zonder moeite vond ze de woorden die precies, haast droog nauwkeurig, geen enkele overdreven, zeiden dat wat ze zeggen wou.... Ze kwam van 't een op 't ander ... wou alles zeggen nu..., 't was haar verlichting, bijna weelde, 't zoo uit zich te doen vloeien, wetende dat het dan viel in hem, die 't begreep, het blijkbaar alles al vermoed had.... Het was haar ook of 't noodig was, dat zij 't hem zei, precies zooals het was, want anders wist hij 't half ... en zij verlangde er naar, dat hij haar heelemaal zou kennen....

Zoo was 't een aanklacht ... zonder toorn of haat; een droef, doorleefd verhaal, maar zonder bitterheid of zelfmeelij..., werd het een biecht. "Want, schoon ze eerst niets voelde van berouw, tóch, luisterende naar haar eigen stem, bemerkte ze—dat was voor 't allereerst!—een zekeren twijfel, of 't wel alles goed was wat ze had gedaan, of ze haar jaren wel besteed had zooals 't moest.... En toen Paul, na lang aandachtig luisteren, wel meelijdend, maar toch met iets van ópstaan in zijn stem, zei dat hij 't zoo verschriklijk jammer vond..., dat het wel mooi was ... o! heel mooi en eerbied-waardig!... maar toch heelemaal niets geven kon, daar iedereen toch bleef zooals hij eenmaal was, en dat zij nu zooveel belangrijks voor haar eigen leven opgeofferd had ..., waarvoor?...; dat offeren goed was, maar zich op te offeren tegen de natuur inging..., toen voelde zij dat allemaal in-eens zoo scherp en diep, dat ze 't geen oogenblik verdragen kon—want dan zou alles weg zijn, zou er niets, geen grond meer onder haar voeten zijn, dan moest ze haar gansche leven gaan veranderen! "O! nee, Paul!", zei ze, dringend, met een drogen snik van opgewondenheid, "nee, zeg dat niet ... nee! neem me dat niet af..., ik kan 't niet missen!... Ik ben er zoo ... gerust en vredig mee geweest.... En 'k zal 't ook nog zoo dikwijls noodig hebben.... Er is toch wel veel hoogs in...."

Daarna was er tusschen hen een tijd van zwijgen, waarin ze elkaar geen enkele maal in de oogen keken, en waarin toch dat gevoel van diepe sympathie, dat in hen was en hen verbond, zoo groot werd, dat 't hun beiden was alsof hun volle harten er van overvloeiden, alsof hun hoofden waren hoornen waar die ééne wondere klank in toonde, alsof zij voortaan altijd samen zouden zijn, en altijd in diezelfde sfeer van stille innigheid, dien maan-licht-krans onhoorbaar fluisterende ziels-geheimen....

Paul had,—terwijl zij sprak, vertelde,—veel doorleefd. Hij had het dadelijk gevoeld hoe zuiver en geheel-en-al zij hem vertrouwde, en dat hij de eerste was, hij had geweten welken invloed hij op haar zou kunnen hebben, als hij 't wilde!... Toen hadden duivelsche gedachten in hem omgespookt, als schimmen die verdwijnen voor het licht.... Vage plannen waren in hem opgevlaagd, schichtig als vlugge vlammen; zijn borst was zwaar benauwd doordat hij zijn geluk te grijpen voelde..., toch wist dat hij er zelfs zijn blik niet heen mocht slaan.... Maar, toen hij, luisterend, langzaam al haar leed was gaan doorproeven, toen hadden zjjn beschroomde eerbied en zijn medelijden alle drift wel verre weg doen wijken, was hij er hevig van geschrokken dat het al zoo vreeslijk was geweest, had hij gevoeld—o! wel het prachtige van zooveel ziels-kracht, zooveel zelfverloochening, waarbij zijn eigen leven louter egoïsme scheen—maar toch óók, dat hij haar moest raden, haar zeggen dat zich-zélve zoo geheel voor niets te rekenen nooit goed kon zijn, dat iedereen van eigen leven maken moest wat mogelijk was.... Toen had ze dat gezegd van 't niet te kunnen missen, 't noodig hebben in de toekomst ook nog.... Wat bedoelde ze daarmee?... Hij dorst er bijna niet aan denken.... 't Kon dát niet zijn!... Als hij dááraan dacht en één gedachte raden liet, dan zou hij haar beleedigen..., z'n broer verraden.... En 't kón ook niet, hij had dat immers eenmaal uitgemaakt, het was onmogelijk!... Wie trouwt een man omdat de liefde mooi is?... Neen, neen, neen..., dat is geen menschelijk doen, dat kan niet.... Maar dan nog ... gesteld eens dat het zoo was, wat niemand denken kon..., dan zou 't toch altijd nog een misdaad zijn, iets monsterlijks van zelfzucht en gemeen verraad van zoo iets ideëels gebruik te maken voor je-zelf....

Snel schoten die gedachten hem door 't hoofd, trok hun sentiment hem door de ziel als louteringsvuur. Hij steeg er door tot in heel hooge stemming waar geen voor-zich-zelf-begeeren mogelijk was. Terwijl zij zwegen was zij stil in zijn gedachten, zijn lieve zuster, en hij omgaf haar, teer en zorglijk met fijn begripsgevoel, bewondering en ontzag.

Ze schrokken plotsling op.... 't Was bijna heelemaal donker; dof sloeg, ergens ver, een torenklok zes uur. Met uitroepen van schrik, maar toch niet angstig, want het kwam er eigenlijk niet veel op aan, doorstommelden zij vlug het onbewoonde huis weer, naar beneden ... Paul zou maar zeggen dat hij het gezien had, zei hij, lachend.... Ze liepen haastig, opmerkingen makend van een soort plezier, 'n beetje jongensachtig, om hun zich verlaten..., maar Annie wist toch niet goed wat ze thuis zou zeggen, ze voelde zich vreemd verlegen met het ongewoon geval.... Paul ging mee tot aan de voordeur; zij vroeg ook niet of hij nog binnenkwam.... Ze scheidden daar, abrupt, met een vluchtigen handdruk....

't Was als een afgebroken melodie....


X.

Den volgenden dag was de hemel boven de stad met een traag-hangende wolkenlaag geheel bedekt, één egale overweldiging van grijs, waaruit het af-en-toe, als een telkens weer opkomende, zwijgende droefheid begon te motregenen, windloos, geluidloos, een dampige rillerig-trillerige neerslag in een zwak, onzeker licht, dat nergens vandaan scheen te komen.

De nattig-saamgeschoolde, grijs-zwarte en zwarterig roode huizen van de zwoegende, grommelende stad stonden gelaten onder de log-zware wolkenmassa, dat vreemd slap neerhangende, drukkende dak van grauw. Overal gelijk was het huizenaspect door het overal eendere licht. Huizen aan huizen, straten aan straten, onbeweeglijk, ernstig, enorm, als een oude, altijd weer verder uitgegraven kolenmijn stond de stad om het menschen-beweeg, om die somberheid der eeuwige onrust, dat altijd elkaar tegemoet en voorbij gehaast der bevolking, hun sjouwen en douwen, hun hotsende karren, hun kijvende honden, hun afgejakkerde knollen van paarden. De torens alleen er bovenuit; ze staken zwarte gaten in de grijze massa; het hoogst dat somber-schoone, recht-opstaande blok —teeken der stad—de stompe toren van Rotterdam.... En het bleef hetzelfde, dien heelen Woensdag: die grijze, hangende lucht, veel regen, meest motregen, soms wat feller, dan weer een poos heelemaal weg, benauwend zoel, en vroeg donker.... Maar in 't straten-leven der Rotterdammers, de volte, de herrie langs havens en kaden, het drukke bewegen door nauwe straten, stegen en sloppen, gaf dat geen verschil met gisteren, of met verleden week, toen de zon geschenen had, dag aan dag. Niemand die notitie nam van 't weer. De stad was als één groote machine, voortraderend zonder wil of bewustzijn, gedreven alleen door nooit-verslappende kracht van ijzeren noodzaak. Overal deden de straten mee aan 't zaken-doen. Langs de haven-kaden en de steenen wallen der breede rivier, en in de handelswijk aan den "overkant", maar ook tot diep in 't hart van de oude stad dreunden en rammeiden de stoeten overvulde sleeperskarren, scheurde het vloekend geschreeuw, het "huw!" en "hrt" der sleepers door de klamme motregenlucht, verkrachtend het moeie geroep van de straatnegocianten. Aan de rivier en de groote havens siste de stoom, knarsten, rammelden en gierden de lieren, stonden de loeiende ossen met lage koppen en de blerrende schapen, opééngedrongen in ruwe omheiningen, moeilijk ploeterend in de groen-bruine brei van het straatslijk vermengd met hun vuil, bonsden de tonnen en kraakten de kisten; het Noorsche hout werd neergekwakt op groote hoopen; hier en daar heerschte de heete dsjing-klank van het smijten der ijzeren staven over al de andere geluiden. De vaal-bruine sjouwers en dragers, zakken over hun hoofd getrokken, de ijzerwerkers en kolenlossers, vergrauwden in het onzekere licht van den regendag, en somber mompelend gromden hun vloeken en roepen onder het werk; over de zwarte straat, tusschen de vaten en kisten, karren en paarden door, haastten zich jachterig de bleek-neuzige kantoorlui; uit de kroegen sloegen ruziegeluiden, in damp van drank, en mengden zich met het straatrumoer tot helsche lawaaien, die laag bleven hangen in de zware, nattige atmosfeer, waarin de grauwe stad met moeite te ademen lag.


Paul Holman liep telkens tegen iemand aan. Want hij zocht de drukste havens en straten, en hij ging licht slingerend, z'n handen in z'n zakken en keek niet altijd goed uit waar hij liep. Om elf uur was hij van huis gegaan na een onrustigen, koortsigen nacht, alleen in den morgen wat doffen slaap. Zijn moeder had er om gelachen dat het nu al uit was met de matineusheid....

O die nachten! hij begon er nu zoo tegen op te zien.... Als alles stil en rustig is, in huis, en overal, en alleen je gedachten, die dringen op je aan, groot en ontzettend, belichaamd bijna!...

Hij had niet in bed kunnen blijven, had lang heen en weer geloopen, had eindelijk loom-zwaar neergezeten, als neergedrukt, in een ouden leeren stoel—een bureaustoel van zijn vader—zenuwachtig schurkend met zijn ellebogen langs de versleten armleuningen. Hij was er in verkleumd tot klappertandens toe; zijn borst en zijn rug voelden klam-nattig van kilheid. Toen, met het ochtendlicht, had een leege nuchterheid hem weer in bed gebracht. Dat tobben en zorgen, wat gaf het?... Niets!...

Nu liep hij door de stad; hij was dadelijk naar de handelswijken gegaan, de Boompjes langs en de Maasbrug over, waar de breede, vlottende rivier voor hem uitlag, het staal-glanzige, hobbelige watervlak, gansch grauw door den weerschijn der wolken, met de booten op stroom en de langzame slierten zwaar geladen schuiten, de reuzig gepeilerde brug, waar de sissende sleepbootjes onder door kwamen schieten met haast en felle beslistheid; en op Feijenoord ging hij al de havens af en de nieuwe straten en kaden. Hij probeerde zich wijs te maken dat hij dat alles weer eens wou zien. Maar 't was om de drukte, de herrie alleen, die versufte, verdoofde, dof-dronken deed worden hem die gewoon was te leven in wijde stilte en eenzaamheid. Hier kón je haast niet denken, 't kwam alles naar je toe, van alle kanten, je móest er wel naar kijken, en er was ook een zeker somber genot in je-zelf te voelen gaan, zoo dood-geslagen en al half begraven, door al dat sterke, stampgaande leven, dat daverende feest van werkkracht en geldmacht;... zóó, kleurloos als een schim, het eigen zwakke licht binnenwaarts gericht, je te bewegen te midden der glanzing en blikkering van natte zwarte, bruine en hel-vervige dingen, die leefden en bewogen fel-uit naar het buitene....

Innerlijk was hij bij haar, omgaf hij haar gestalte, fee-mooi in zijn gedachten, met het mystieke licht van zijn adoreerende liefde; hij herinnerde zich weer al wat ze gisteren had verteld en vond het nu alles alleen maar mooi en aanbiddelijk, haar een wezen van louter goedheid en gratie, zich-zelf een egoïsten genotzoeker....

Toch, als hij dan zijn eigen leven weer liep te besoezen, dan vond hij er niet veel andere genotzucht in dan 't eeuwig verlangen naar scheppen, naar slagen, zich-zelven voldoen met het werk van zijn handen.... Zijn leven, hoe vreemd ging het toch, hoe onverwacht wendde het zich.... Hij had zoo vast geloofd, in die stilte daar in Brabant, dat hij nu toch voorgoed zijn evenwicht gevonden had, dat het zóó nu zou doorgaan, in een richting; breeder, krachtiger, op den duur wat wijzer misschien door veel te denken.... Na al die onrust en gedurige inspanning, de zelfoverschatting en de tobberij, het zoeken en ploeteren van de eerste jaren, was hij daar gekomen tot een toestand waarin hij gedacht had nu in de eerste plaats een gewoon-goed mensch te kunnen worden, en dan een bescheiden werker, een bewust strever, maar een die weet hóé ver hij pas is, hoe weinig hij nog heeft bereikt..., ja, een die weet, wát goed en wát verkeerd is, en zich-zelf in zijn macht heeft, en daarom nu ook kan praten en lachen, eten, drinken, slapen en kranten-lezen als ieder ander.

Maar nu?... Wat wist hij?... Wat wilde hij?... Had hij eigenlijk ooit iets geweten?... Hij dacht aan de kalmte der verloopen maanden terug met verbazing en wanhoop.... Want er was nu een warreling, een rijzing en daling, een gisting en beroering van gedachten en gevoel in hem, waardoor het onmogelijk was tot een zelfbepaling, tot een plan of een daad te komen.... Een gewoon-goed mensch ... hij had daar geen begrip meer van, 't was hem als was hij eigenlijk in 't geheel geen mensch, niet een als al die anderen, als die daar vóór en die daar achter hem..., ze leken allemaal zoo massief en kloek van doen, en hij was enkel een vat, een loos omhulsel van gevoel en peinzerij.... O! 't zou alles wel weer anders worden!... 't Zou alles wel weer tot bezinken en vastheid komen. Maar daarvoor moest hij nu maar lang alleen zijn en maar loopen, loopen, door de drukte en de volte.... Hij zou er zich dan wel weer één mee gaan voelen....

Hij had ook weer oogenblikken—heel plotseling soms—dat hij niets zag, niets hoorde en even stil moest blijven staan van warrende ontroering; dat z'n bloed z'n hoofd deed gloeien, bonzen of 't barsten moest, en dan in-eens scheen te vervlieten..., dat zijn oogen wijd open stonden, zijn handen onbewust grijpende bewegingen maakten. Dat was de extase, de groot-wassende verrukking, het geluksvisioen, en als 't vervloot, natrillend in al de zenuwen van z'n geslagen lijf, genoot hij van een diepe, stil-pieuse dankbaarheid voor 't kennen nu, het dan toch hebben leeren kennen van zoo machtige emotie, van zulk een staat van bijna blindende aanschouwing, van zoo volmaakte liefde.... Maar smart en kleinmenschlijke bitterheid om 't wreede denkbeeld dat zijn hoogst begeeren nooit voldaan zou worden, om 't weten dat zijn leven nu noodzakelijk onaf, verminkt moest blijven, dat hij daartoe was veroordeeld onverbiddelijk..., volgde telkens weer op die momenten; en hij wrokte dan, wrokte tegen 't lot, wou van zich-zelf geen schuld erkennen, gaf toe aan trotsch gemok, aan voelen zich verdrukt en ploerten machtig, ploerten gelukkig.... Toch, áldoor loopende, loopende, heel den middag door, werd hij eindelijk suf van moeheid en zijn heftigheid verdoft, verzwakt.... Zijn gedachten werden telkens afgeleid.... Hij keek met, medelijdende aandacht naar menschen die sjouwden met zware vrachten, wist meer van zijn meevoelen met ernstigen, met verdrukten vooral, minder van zijn haat voor het grijnzende ploertendom.


In 't grijze half-licht laat in den middag—fijn en dicht was de dampige motregen—stond hij te wachten voor de Leeuwenbrug, die was opengedraaid. Het duurde lang, er moesten wel tien of twaalf vertrekkende beurtschepen door; met droomerige langzaamheid werden ze voortgestuwd, de haven uit, tot midden in het wijde water van de Maas. Met hem hoopte zich een nattig-donkere volte op van menschen en paarden, sleeperswagens, honden- en handkarren. Hij stond tegen 't ijzeren hek, op zij, te leunen, kijkend naar een groep goor-groezelige polderwerkers.... Het waren meest oude mannen, verweerd, aardgrauw, ruw-ernstig. Gebogen stonden ze in hun erg bemodderde en verbruikte hooge laarzen, groote, slap-leerige hoeden op van grillige vormen, waaronder de trekken hunner grove gezichten weg-schaduwden. Onherkenbaar van kleur, zoo gelapt, vuil en nat was alles wat ze aan de bonkig-stoere, de hoekige, naar arbeid staande lichamen hadden. Ze droegen hun zware ruwe spaden en de gebulte blikken waar hun kost in was geweest; zeker kwamen ze terug van een karwei in den polder dat den heelen dag had geduurd. Dicht opéén in den motregen stonden ze te grommen en te mompelen.... Paul ging nog een eindje terug langs de ijzeren leuning; hij schaamde zich over zijn heeren-kleeren....

En plotseling had hij het heftige verlangen die groep daar uit te teekenen;... het kon niet, hij had er nu niets voor bij zich; 't was ook al te donker, te nat en te vuil hier.... Maar hij zou trachten het vast te houden, het later te doen..., hij wou het bepaald.... Vreemd, want hij was landschapschilder, had tot nog toe figuurteekenen vrijwel verwaarloosd.... 't Was of z'n ziel opschokte bij die gedachte; was hij dan zóó veranderd?... Neen ... toch niet!... want wat hij met zijn landschappen, met zijn horizons had gewild, o! dat wilde hij nog, maar nu veel intenser, scherper, directer.... Vroeger had hij wel meelij gehad, weemoed vooral, om de ellende der armen, nu hield hij van ze, nu leed hij pas eigenlijk mee, en dat, dát wou hij uitspreken..., wou hij opvoeren tot schoonheid....

O! als hij hier nu blijven kon..., als hij nu vrij en zich-zelf kon zijn in deze stad, in deze pracht-stad vol afschuwelijkheid, deze stad van ploerten en ellendigen, dit somber-schoone hol van handel, geld en modder..., hoe zou hij er kunnen werken..., want dat, wat hij voortaan uiten wou, dat zou hier bloeien, dat zou hier daaglijks voedsel krijgen, zijn ploerten-haat, zijn afschuw van gelddorst, en zijn liefde vooral, zijn mede-lijdende-liefde voor de behoeftigen, de verdrukten, de onder-liggenden.... Zoeken zou hij ze voortaan, ook onder die weinigen die leefden in dat land van hei en bosch en moerassen, waar hij weer heen gaan zou.... Zóó zou hij zich dan bevrijden van dat gevoel een egoïst te zijn..., terwijl zij.... Neen..., zich geven zóó als zij zou bij nooit kunnen....

Mijmerend over dat nieuwe, in-eens zoo vaste, zoo strak omlijnde kunstbegrip,—terwijl hij juist gemeend had tot helder inzicht niet meer in staat te zijn!—was hij, een zwarten stroom menschen volgend, het Haringvliet heelemaal afgeloopen, en den Oostzeedijk op. Het was nu bijna geheel donker; de motregen, verfijnd tot een zwoel-zwaren damp, vol muffe stankjes, kwam van alle kanten, van over den zwarten muur waar hij langs liep, en zijn pad van vastgetrapt kolengruis, van het rommelige buurtje benedendijks, en van boven uit de enorme massa's van grijsheid die daar aldoor maar hingen, ondoordringbaar en lichteloos. De lugubere dijk was vol op dit uur van naar-huis-toe-gaande mannen en vrouwen. Overal in de straten daar beneden en ook hier aan den dijk in de verloren-staande huizen-groepen kwamen schijnsels van rossig en koel-geel binnenlicht, en telkens ging er een tram voorbij, vol met menschen in rijen bij de olielampjes, een rollend kamertje vol warmte en innigheid van avond-licht door het lugubere dijkduister.... Maar Paul lette er niet op, hij was te verdiept, hij liep door, de Gasfabriek, heel Kralingen voorbij, de kerk voorbij, den spoorweg over, totdat hij heelemaal in het donker stond bij de Oude Plantage.... En nu zich wel bewust waar hij was, liep hij toch nog verder door, naar den Maaskant, en ging zitten op een bank, van waar hij, onder de zware, zwarte boomkronen door, kon turen over het water. Terwijl hij daar zat werd het geheel nacht, de Maas glasglanzend, zwart als inkt, de boomen beweegloos, aflekkende dikke druppels, die tikten op zijn hoed en zijn schouders met ongeregelde, doffe tikken. Door de rivier kwam af-en-toe een lange lage schuit, heelemaal zwart, met een lichtje vóór en een lichtje achter, vlak op 't water, en ook aan den overkant en langs de Maas zoover hij zien kon, pinkten puntjes van licht, rossig, klein in den regendamp.... Alleen leek hier en daar over het water nog altijd wat druilige schemer te wijlen....

Paul voelde nu wel dat hij doodlijk vermoeid en zijn innerlijk maar half verantwoordelijk was voor de diep sombere, lugubere dingen waar hij voortdurend aan zat te denken. Hij wist wel dat die omgeving, het zwarte duister, de regen, het herhaald, in de verte, schril-gillend gefluit,—die onheilspellende storing der stilte—daar mede in waren betrokken. Toch gaf hij er aldoor aan toe, met graagte zich martelend, volop zich gevend aan smart en ellendigheid, als wilde hij zich er geheel mee drenken, om er daarna tegen bestand te zijn. Hij ging aan het water staan, luisterend naar het zacht-klokkend gekabbel daar vlak bij z'n voeten, en voelde de waterkou rillig omhuiveren zijn kil-natte lijf.... Maar toen was er in-eens een gedachte in hem aan de mogelijkheid van ziek te worden, en een plotslinge wrevelige onwil daartegen.... O neen! dat heelemaal niet!... geen ziekelijkheid, geen interessant zijn, geen opgepast worden..., och-god, neen, asjeblieft niet!... En haastiger dan hij gekomen was liep hij terug en ging in een tram zitten die naar de stad reed. Bij de Hoogstraat stapte hij uit en liep een cafétje in om een borrel te drinken als remedie tegen de vochtigheid en de kilte, die hij voelde op z'n huid, van armen en beenen vooral, waar zijn natte kleeren bij plekken aankleefden. Heet-prikkelend, branderig viel de jenever zijn wee-leege maag in. Toch hielp het, gaf het wat warmte z'n lijf door, en een dof-roezigen gloed óp naar zijn suffend hoofd.

Naar huis kon hij nu niet meer gaan om te eten, hij wou 't ook niet, hij wou geen verklaringen geven. Hij had ook eigenlijk geen etenstrek.... Toch zou hij wat nemen ... dat was beter.... In een grooter café, daar op de donkere Hoogstraat ergens, bestelde hij een broodje met vleesch, en een glas Pilsener. Langzaam en moeilijk zat hij 't er te verorberen; het dunne bier smaakte hem niets, het was rinzig en al te koud ... hij liet het half staan....

Hij zat aan een tafeltje tegen den muur aan den kant van de straat, en hij keek naar de menschen, die haastig passeerden, bij donkere groepen of spichtig alleen. Onverbroken gingen de stroomen elkaar tegemoet, nooit kwam er een einde. De meesten gingen gebogen.... En toen hij wat achterover ging zitten, turend met doffe oogen—als door een waas—zag hij ze vaster aaneen, een wriemelende, golvende massa, de een aan den ander somber gelijk, als waren het altijd dezelfde die kwamen en gingen.... O! al die menschen, die zwarte massa, en al die huizen in al die straten, dat drukte op je van alle kanten. Te denken als je die drommen zag deinen, dat iedere enkle voor zich toch de wereld was en centrum der werelden, dat ieder zich-zelf alleen voelde leven, in zich-zelf culminatie van leven vond ... en dat dan ook eigenlijk ieder maar lijden kon zijn eigen leed alleen.... Het leek zoo vreemd, maar 't was wel goed zooals het was.... Want wie zou van twee de smart kunnen dragen!...

Mijmerend ging hij de straat weer op, en hij liep weer, en liep weer. Hij voelde soms dat zijn voeten gezwollen waren, zijn beenen als volle koffers zoo zwaar. De Hoogstraat liep hij, die vreeslijke straat, waar hij nooit had begrepen hoe iemand er wonen kon, die duistere gang, zoo hoog en zoo zwart, zoo troostloos leelijk en smerig besmeurd als een vettige oven na lang gebruik.... Van jongsaf had hij die straat verwenscht, hij haatte de stoffige, slordige winkels, vooral de magazijnen van goedkoope heerenkleeding, die waren er zoo veel.... Hij liep de Gedempte Botersloot over, waar, onder walmende vetkaarsen, wagens staan met allerlei koopwaar, onfrisch en beduimeld.... O ja, mooi, mooi, maar vol weemoed dat walmige toortslicht in den dampigen avond.... Hij liep maar, liep maar; óveral kwam hij dien avond, de heele donkere stad door, de Zandstraat, de Raamstraat, waar 't zeevolk lolde in kroegen en danshuizen; nu en dan keek hij, bij den armelijken schijn van een straatlantaarn, op zijn horloge, of hij al naar huis kon gaan, zonder veel kans zijn moeder of broer daar nog op te treffen....

Onder het viaduct, op de Gedempte Binnenrotte gaf hij een gulden, die los in zijn zak lag, weg, aan een oude, armoedige slet, die fleemerig fluisterend vroeg met haar mee te gaan, met cynische gemeenheid in haar stem, maar angst in haar oogen.... Hij keek nog eens om en zag dat ze er vlug mee weg liep. Misschien naar een kroeg, dacht Paul..., maar misschien ook niet..., en hij was vijf seconden bijna gelukkig....

Hij zat ook weer een heelen tijd lang in een bierhuis met een glas bier voor zijn borst, dat niet op wou.... En voor de zooveelste maal in dien eeuwigdurenden dag zat hij aan Annie's verbaal te denken.... Hij had het alles te voren wel vermoed..., ja, bijna geweten.... Dat nijdige, gallige volk, die beestige egoïsten ... hij zou ze kunnen ranselen!... Waarom had ze 't hem eigenlijk verteld, hij kon haar immers toch niet wreken!... O! maar dat wou ze ook niet, ze kon 't alleen maar niet langer uithouden.... Louis zou haar redden.... Hij niet, hij kon niets voor haar doen..., niets!...

Dan, achterover geleund, herdacht hij opnieuw, met genot vol van bitterheid..., herdacht hij....

Om één uur kwam hij thuis, gansch en al uitgeput, ziek van hoofdpijn en koorts. Bij een boom op den Eendrachtsweg had hij staan braken. Hij had goddank den sleutel en ze waren naar bed.... Zijn moeder doorschreed misschien al in droomen de partij-lichte zalen van morgenavond.... Rillend en pijnlijk kroop hij z'n bed in, maar z'n moeheid was zoo groot, hij sliep haast dadelijk, en aan één stuk door tot den anderen dag, half elf.

Toen hij op was voelde hij zich toch nog onwel, leeg, wee en koortsig. Maar hij wou er vooral niet over spreken. Hij dwong zich wat te nemen voor ontbijt.... Hij zag er slecht uit, maar gelukkig was zijn moeder zoo vervuld van haar feest, dat ze bijna niet op hem lette. Ze vroeg wel even naar gisteren, maar hij zei dat hij uit was geweest met oude vrinden. Toen schudde ze 't grijze hoofd met ondeugend dartele oogen.

's Middags sloot hij zich op in zijn kamer, ging op z'n bed liggen. Want hij moest er natuurlijk weer bij zijn van avond. Hij trachtte zich af te leiden met kijken naar al de oude dingen die daar stonden in de weinig gebruikte logeerkamer..., ze deden hem telkens even denken aan zijn kindertijd, aan 't huis op den Schiedamschen Singel..., aan z'n vader....


Annie bleef dien regen-duisteren Woensdag thuis..., den heelen dag.... Ze ging, doende haar bezigheden, door de vertrekken en gangen, ze werkte op haar eigen kamer met de naaister, en 's middags zat ze beneden bij mama, die 't zóó hebben wou, voor als er visite zou komen. Er kwamen ook een paar dames, met wie ze 'n poosje praatte, al voortbordurend,—monogrammen op kussensloopen, telkens weer zoo'n H en B fraaielijk in één geslingerd.—Ze schoot er goed mee op dien dag; haar uitzet was nu bijna klaar....

Maar wat was er toch met haar gebeurd?... Wat had ze toch in haar oogen..., wat had ze in haar ooren?... Het huis was toch het huis, er was niets aan veranderd, de gangmuren strekten zich in het er langs gaan, even star-zwijgend als altijd; de oude kamer-vierkanten waren haar zoo bekend, al zoo door-en-door en lang bekend ... en daar stonden de glimmende meubels, en het kastje, dat had ze opgewreven, oneindige malen.... En de familieportretten er naast, en aan den anderen kant het groote schilderij van Koekkoek, en het kleine landschap van neef Henri, in hun oude vergulde lijsten, die niet meer schoon te krijgen waren..., en de japon die ze aan had ... dat was immers doodgewoon die van 't voorjaar ... van Bönnenkamp en Mähler.... Haar bordurende handen.... O! haar handen, daar schrok ze van..., dat waren haar handen niet meer, dat waren mooi-rozig-witte, vreemd bewegende dingen aan haar lijf.... Zij was 't niet, die ze liet bewegen....

En al dat andere, de kamermuren en de meubels, waren heel ver, en van vroeger..., en mama, en die dames, 's middags, die zaten op zoo'n afstand van haar, dat ze niet begreep hoe ze kon verstaan wat ze zeiden.... Ook was het witte linnen, waar ze aan werkte, geen linnengoed..., het was de straat, de weg dien ze geloopen had met Paul..., iedere steek was een stap, en het kleine geluid van de naald droomde tot menschentaal op, tot echo's van zijn woorden, van zijn lieve, gekoesterde woorden, dat kleurige fleurige volk van haar ziel, haar blijde speelnooten, haar troostende gezellen, haar trouwe zusters en broers....

Wat was dat ook waar ze zich nu naar toe voelde gaan?... een nieuwe ontmoeting?... O ja! die partij van morgenavond, dat bal dat gegeven werd omdat ze ging trouwen.... Trouwen ... trouwen ... trouwen ... trouwen.... Zoovele ... en nog meermalen, zegde ze dat woord over in haar hoofd, maar 't wou niet doordringen in haar bewustheid..., 't gleed schimmig weg..., ze voelde er niets werkelijks aan.... Wat was er in dat woord?... Ze kon er niet over denken, want ze was niet in morgen, ook niet in vandaag, ze was in gisteren, in dien grooten, vol-ademenden dag, dien over-vol-rijken, dien over-vloeienden dag, dien dag als een mooi-ondergaande zon, warm-donkerrood, fonklend geel en oranje, teer-blauw..., zoo ruischend en stuivend van licht, zoo gloeiend en glanzend van kleur!... O die heerlijke, heerlijke dag!...

Wat was de wereld toch groot en mooi!... en zijn oogen!... Het leven, wat was het toch boeiend en prachtig, net een groote grot vol groene kristallen, die diep-stil flonkeren om je heen..., en zijn stem daarin, o! zijn sprekende stem!...

Er was in vandaag nog licht van gisteren; ja ... dat licht van de ondergaande zon was nog niet weg; deze dag hoorde nog bij den vorigen; er was ook nog mets gebeurd sinds zij zich gescheiden had van hem, hier aan de voordeur.... Je kon denken dat het zooeven was geweest, niet gisteren, want de nacht, wat was de nacht eigenlijk?... niets!..., in den nacht droom je en over-dag droom je..., er is haast geen verschil!... Het was ook wel een goede dag, deze..., maar vreemd, onwezenlijk..., 's middags aan tafel was 't moeilijk de anderen te verstaan, en te begrijpen wat ze bedoelden....

Het veranderde pas 's avonds om halftien, toen Louis binnenkwam....

Eigenlijk nog niet dadelijk. Eerst dacht ze: daar heb je Louis..., Louis met wien ik ga trouwen.... Daar was ook wel iets vreemds, ver-afs in..., maar dat was nu toch maar verbeelding, zo wist immers wel dat ze met hem ging trouwen, en hij was eerst nog meê in 't licht van dien dag, het mooie warm-rossige licht.... Maar toen kwam Louis zoo heel dicht bij haar, en hield haar hand zoo lang in da zijne, die warm was, en hij keek haar zoo aan, en praatte ook dadelijk veel over allerlei dringende dingen, waar zij niet aan gedacht had, den heelen dag niet.... Jammer, jammer, hoe kwam dat nu?... 't Was niets voor haar!... Zoodat ze een beetje vervelend-wakker werd, een nare ontstemming en vage verwarring gevoelde.... De muren kwamen ook in-eens dichterbij, alles werd gewoon, de stemmen in de kamer scherpten op, ratelden hard en zenuwachtig.... Och! wat was er nu weer, konden ze weer geen vrede houden?... Ze wist ook plotsling niet meer hoe 't alles daarnet nog geweest was, wèl—doodgewoon—dat ze gisteren boodschappen had gedaan met Paul, inkoopen voor hun huis, en dat ze daar nog verslag van doen moest aan Louis.... Ze vond dat erg moeilijk, 't verontrustte haar, ze trachtte er zich af te maken, praatte er vlug-druk over heen, ze had ook in-eens een gevoel alsof ze zich iets te verwijten had tegenover Louis.... Toch was er niets, niets.... Dat ontstemde haar tegen hem. Toen ze hem weer aankeek en haar hand nog altijd voelde in de zijne, die zoo warm was, huiverde ze even.... Zachtjes trok ze haar hand terug.... Ze keek Louis lang aan, deed moeite hem weer te zien in dat licht waarin ze hem had zien binnenkomen, maar 't ging niet meer, ze zag hem scherp-precies, zijn geschoren kin, de punten van zijn snor; en zijn stem bleef te luid. Vermoeiend luid en hard ook de andere stemmen in de kamer nu....

Louis vroeg waarom ze zoo stil was, of ze hoofdpijn had.... Neen, zei ze, maar ze was wel erg moe, ze wist niet hoe ze zoo moe kwam, maar alles was als lood aan haar.... O! haar beenen, en haar hoofd!... Ze wou maar vroeg naar bed gaan.... Dat ried Louis haar ook sterk aan, want morgenavond was het bal, dan moest ze frisch zijn en onvermoeid. Ja, ze moest vooral maar heel vroeg naar bed gaan, en ook morgen-ochtend desnoods maar wat blijven liggen.... Ze beloofde dat, en bleef verder stil zitten, weinig zeggend, maar innerlijk erg gejaagd door de onmiddellijke nabijheid van Louis, dien ze niet goed aan dorst te kijken. Om halfelf ging hij weg; zij liet hem uit, en voelde op haar wang zijn zoen als iets wee-zacht-vochtigs....


In bed ging ze stil liggen, met haar rug naar den muur en haar oogen dicht, zooals ze gewoon was, niet anders denkend dan dat ze wel net-als-altijd gauw zou slapen. Maar ze bleef maar wakker..., ze bleef maar wakker..., ze werd zelfs hoe langer hoe helderder..., totdat ze, haar oogen openend, schrok van haar eigen koortsig-scherp gespannen helderheid.... Turende, langs den zacht-geligen schijn van haar nachtpitje, keek ze haar kamertje in, en ze was verbaasd, een beetje beangst, zoo licht was het er; ze kon alles zien, kleinigheden die op het tafeltje lagen, de koorden van de venster-gordijnen en van de platen aan den muur.... Plotseling schoot ze recht op in haar bed. Ze meende iets gehoord te hebben, ze was bang, ze luisterde met ingehouden adem. De kastdeur kraakte; ze rilde van angst...; daarop was het langen tijd heel stil.... Maar toen ze, langzaam aan, zich weer liet zakken, turend naar de deur van haar kamer, die een eindje openstond, verbeeldde ze zich dat de knop bewoog, dat de deur verder openging, en duidelijk meende ze 'n zacht brommende stem te hooren achter de deur.... Ze sprong uit haar bed, huivrend van schrik, dadelijk scherp voelend de kou op haar borst en langs haar beenen, als liep ze in den wind.... Ze ging haastig de deur dicht doen. Toen dronk ze, aan haar waschtafel, een glas water; 't glaswerk rinkinkte met gewoon geluid; ze dacht dat alles nu wel over zou zijn, ging weer naar bed.... Vastberaden blies ze 't nachtpitje uit; in 't donker zou ze wel gauw in slaap komen....

Maar ze voelde dat water, een vasten plas, zwaar in haar maag; ze had te schielijk gedronken; ze lag klam-koortsig te rillen, trok vruchteloos het dek zich al dichter om 't lijf; ze bleef koud, erg wakker, en de angst kwam ook weer terug, toen al de geluiden, die ze zelf had gemaakt, weer weggestorven waren. Haar oogen wenden zich aan het duister; ze zag donkere figuren over den grond kruipen, ze verbeeldde zich het gordijn dat over haar kapstok hing te hooren bewegen....

Daar ze nu toch niet kon blijven liggen, omdat ze aldoor luisteren wou, besloot ze in-eens dan maar recht-op te gaan zitten—tot ze in slaap zou vallen. Ze deed het, maar 't was of ze armen en beenen in koud water stak, toen ze zoover boven het dek uitkwam....

Het was nu langen tijd fluister-stil in huis, en geheel gewend aan het donker kon ze haar heele kamer weer zien.... Maar in de gang natuurlijk niet, waar de deur was dicht.... En toch..., tóch zag ze daar plotseling Paul staan tegen den witten muur geleund, haar ernstig aanziend.... Een gil smoorde in haar keel. Groot-staar-oogend naar de deur, met een kille huivring over rug en nek, trok ze de dekens op, met beide handen, tot om haar keel, die brandend pijn deed....

Het bleef stil ... en ze zag de muren van haar kamertje.... O! ze begreep nu wel dat ze koorts had.... Zeker kou gevat of zoo iets, dacht ze.... Maar ze kon toch dien angst nog niet van zich afzetten.... Ze bleef recht-op zitten.... En telkens als ze, knikkebollend, bijna was weggedut, was er weer een geluid—het ver-weg fluiten van een spoor of boot, roepen of zingen van menschen buiten—wat haar wakker hield, opnieuw scherp luisteren deed....

Maar eindelijk scheen ze toch in slaap gevallen te zijn, want met een schokkenden schrik werd ze wakker..., en zag haar kamer in morgenlicht.


Dien heelen dag rilde de angst van den nacht nog in haar na, en ze dorst niet goed aan Paul te denken, want dan zag ze weer dat beweeglooze staan van hem en dien somber-ernstigen blik.... Het was een akelige, rustlooze dag. Ruzie in huis van den ochtend af tot aan het verslonsd-ongeregelde middagmaal. De humeuren deden zich gelden. Niemand gaf toe. En Annie was te moe en te warrig in 't hoofd om er iets aan te doen.

Ook toen ze, geholpen door Neeltje, zich kapte en kleedde voor 't bal was ze nog weeïg en duizelig van gejaagdheid. Flauw-lusteloos, met een vage beklemming van angst, en voorgevoel van erge dingen, deed ze telkens even de oogen dicht—haar gezicht had iets zorglijks, iets pijnlijks..., zoodat Neeltje wel dacht dat de juffrouw zware hoofdpijn had.... 't Was me dan ook weer een dagje geweest, nou!...

Louis kwam haar halen toen de anderen al weg waren. Ze was nog niet heelemaal klaar, moest zich ten slotte nog haasten. Vriendelijk bedankte ze Neeltje toen, ging lijdzaam mee....


Mevrouw Holman gaf haar partij in een nieuwe gelegenheid op den Eendrachtsweg. Er was een danszaal, net groot genoeg voor 'n zeventig gasten, en een aangrenzend ontvang-zaaltje, veel kleiner, eigenlijk wel wat heel klein; de menschen in hun feestkleeren stonden hinderlijk dicht opéén, terwijl ze wachtten op het bruidspaar, dat een kwartiertje later zou komen—maar 't werd wel haast een half uur....

Het was weer een regenachtig-zoele avond, en in dat zaaltje werd het al gauw heel warm; de gasten verwenschten de warmte en het wachten in dat kleine zaaltje, terwijl ze, beleefd glimlachend, stonden te praten of, voorzichtig voorbij elkaar schuivende, kennis maakten, kennis hernieuwden, de gastvrouw eens aanspraken, en herhaalden hoe alleraangenaamst ze 't gevonden hadden van de vriendelijke invitatie te kunnen profiteeren;—het was ook zoo'n echt lief, zoo 'n in-sympathiek paar, Louis en Annie, zeiden ze met diepe grijnzen en kwasi-verrukt groote oogen.

Het was hoofdzakelijk een jongeluispartij. Maar er waren toch, behalve de ouders van de bruid, nog eenige ooms en tantes en oude huisvrienden. Verder was Jan de Boogh er met een keuze uit zijn societeitsvrienden, allen rijke, wel-doorvoede heeren van tusschen de dertig en veertig, meerendeels dik, blozend en kaalhoofdig, enkelen, die kwalen hadden, gelig bleek en beenig; ze hokten samen, keken brutaal naar andere gasten en grinnikten dan, maakten opmerkingen, kraak-lachend; zetten ook wel, in een hoek van 't zaaltje, hun gesprekken voort van gisteren-avond. Ze vonden blijkbaar niet, dat ze al werk van de meisjes behoefden te maken; het was trouwens voldoende dat ze 'r waren—die kranige jongelui met hun wel-bekende namen—dat ze 'r stonden, tot luister van 't feest de schittering uitstallend van hun breede en fraaie overhemden, bij sommigen ietwat hol-ingedrukt boven de aankomende embonpoints.

Dan was Willem er ook met eenige andere Leidsche studenten, die vormelijk-deftig, verwijfd glimlachend, voortschoven tusschen de meisjesgroepen door, invullend met hun dunne gouden potloodjes op de geglaceerde balboekjes hun namen—niet minder imponeerend dan die van da beurslui—dan buigend, voorzichtig weer verder gaand. Zij bemoeiden zich, in hun ijverig trachten naar correctheid, bijna in 't geheel niet met elkaar, maar keken soms met stroeve ergernis en dédain naar de groep van Jan en zijn vrinden,—niet te lang, want zij verbeeldden zich meermalen dat er om hen werd gelachen in dien hoek, en ze waren, bij al 't besef van hun superioriteit, een beetje schuw voor die sterk geblaseerde lekkerbekken, die al-weters van het heeren-fuifleven.

De meisjes waren beducht voor hun kapsels en voor hun tint in de warmte van 't zaaltje, zij glimlachten niet zonder moeite, en er waren er die zeer recht en stuursch keken, wanneer ze niet werden aangesproken. Ze stonden erg te wachten, zich loom-langzaam bewaaiend met hunne waaiers, spraken tot elkaar, in kwasi-wanhoop, over de warmte, en met de heeren, coquetjes lachend, over den feestlijken avond en het sympathieke bruidspaar. Ze waren meest nichtjes en kennisjes van de bruid, maar ook wel zusters van de vrienden der broers; er waren er ook die de bruid hoogstens van aangezicht kenden; één was er, een zeer rijke, die vroeger een blauwtje had gegeven aan den bruigom, en een paar anderen die dat rond-fluisterden.

Mevrouw Holman stond, een beetje zenuwachtig, maar erg blij, en in een frisch-fiere, bijna uitdagende houding te midden van haar gasten. Alles was prachtig in orde gekomen. Ze was zeker van 't slagen van haar partij en volkomen voldaan met haar eigen verschijning. Ze deed schalks-vertrouwelijk tegen de heeren, dreigde hen, kwasi-bestraffend, met den vinger, als hield ze hen voor onverbeterlijke Don Juans, en prees alle dametjes dol-elegant, reine du bal..., om zoo ook zelf veel complimentjes te oogsten over haar uiterlijk.

En ook het echtpaar De Boogh zette de voor de gelegenheid vereischte gezichten. Mijnheer scheel-oogde, grijns-lachte en schetterde luid-lustig met eenige jongelui, mevrouw, verzamelde met zwijgenden glimlach allerlei aanmerkingen, en schoot er mee op, wat haar een placide, bijna gelukkige stemming gaf.

Zoo dacht ieder daar alleen aan zich-zelf, aan, eigen houding en uiterlijke verschijning, en maakte z'n opmerkingen om er z'n voordeel mee te doen.

Intusschen was aan allen die binnenkwamen door Marietje de Boogh een sterk gesatineerd papier in de hand gegeven, waarop, door 't glimmen bijna onleesbaar, een gedichtje gedrukt stond, dat gezongen moest worden bij 't binnenkomen van Bruid en bruigom; en in een hoek van de danszaal, vlak bij de deuren van 't ontvangvertrek, stond een piano, waaraan een stil, net heertje zat, ook in rok, net als de heeren-gasten, maar met bloote handen en een vermoeid, effen gezicht. Dit heertje zou 't welkomstlied accompagneeren en verder muziek voor de dansen maken. Op 't laatste moment werden door Jan, die ceremoniemeester was, nog wenken gegeven over dat zingen, in bewoordingen waaruit bleek dat hij zelf niet begreep hoe 't eigenlijk gaan moest. Toen er nu een gerucht liep dat ze er waren, en Jan was gaan kijken—jawel hoor! daar waren ze!—werd den gasten nogmaals verzocht een kring te maken, wat hen achteruit deed loopen, samenproppen in de hoeken, en een luid geruisch, gepraat en gegichel gaf, een quasi-vroolijk geprotesteer tegen dat opdringen.

Paul, die juist gekomen was, stond heel achteraan, tegen den muur. Maar over een paar gekapte meisjeshoofden heen kon hij Annie zien, toen ze binnenkwam.

Er was even stilte. Jan, gaf het sein en de pianist sloeg de introductie aan. Aan 't binnenkomend bruidspaar, dat al dadelijk wou handen-geven, werd door haastig fluisteren en wenken beduid, dat ze 'n oogenblik stil moesten blijven staan en luisteren.... De bruid zag bleek; haar smal gezichtje stond ernstig; er was iets vermoeids in haar houding; de hand die den bruidsbouquet hield, hing neer langs haar witzijden bruidsjapon; maar de bruigom, een weinig geéchauffeerd, wat hem roodige vlekken gaf in hals en gezicht, glimlachte sterk, stralend den blijden, zekeren triomf uit zijn klein-getrokkene oogen. Het kostte hem blijkbaar moeite zoo stil te staan; hij knikte al telkens naar dezen en genen, en wuifde geaffecteerd met de stijf gehandschoende hand....

Het zingen was iets te laat ingevallen, maar dat herstelde zich. Een paar goede, geschoolde stemmen en de geestdriftige van den student, die op Willems verzoek de woorden gedicht had, waren bovenuit te hooren; de meeste meisjes piepten bedeesd, en sommige societeits-mijnheeren bromden maar zoowat mee, anderen hoestten, of vielen alleen nu en dan in, bij een hoogen uithaal.... Het geheel klonk valsch....

Maar Annie hoorde er niets van. Zij had dadelijk Paul zien staan met zijn geel-bleek gezicht en zijn koortsig-toornige oogen, die hij neersloeg toen ze hem aankeek, en ze was doof van verwarring geworden.

Hij zong niet mee.

Een van de oude kennissen die hij Zaterdag op de societeit had ontmoet, zei zachtjes, hem aanstootend met den elleboog: "Kom kerel, vooruit!... meeblerren!" Maar Paul antwoordde: "Ik kan niet zingen."

Toen het uit was kwam iedereen handjes geven, de gastvrouw fier-vroolijk voorop, en toen de ouders De Boogh. De oude heer knipoogde, veinzende aangedaan te zijn; al de gepoeierde oudere dames brachten hun zakdoekjes voorzichtig tot even voor hun oogen.... Daarna stelden de feestgenooten zich op voor de polonaise. Jan ging vooraan met mevrouw Holman, dan kwam het bruidspaar....

En het bal begon. Dansen volgden op dansen, afgewisseld alleen door een paar voordrachten in een hoek van de zaal. Er was geen tooneel. Dus konden ook bruid en bruigom telkens een tijdlang meedoen als gewone gasten. Alleen de oudere dames vonden het blijkbaar plicht hun altijd weer toe te knikken, en toe te lachen, of even aan te spreken. De jongeren bekommerden zich niet veel om hen, ieder had z'n aandacht bij eigen plezier, intrige, figuur....

Annie leefde, nadat ze de balzaal was binnengegaan, in een gedurig verwachten. Ze wist eigenlijk zelf niet wat. Maar er was iets, er zou iets komen, haar borst was beklemd. Soms dacht ze dat het dit zou zijn: Paul, naar haar toekomend om een dans te vragen.... Maar zou hij 't wel doen?... Ze twijfelde.... Kon hij dansen?... Ze keek telkens naar hem uit maar zag hem dan doorgaans niet. Dat gaf haar een gevoel van verwondering en leegte, maar toch ook een kleine verlichting, want ze wou het wel, dat hij komen zou..., maar eigenlijk was ze 'r wat bang voor....

Paul bleef bijna voortdurend in het kleine zaaltje zitten, waar nu gelucht was, en waar ook de oudere heeren kwamen praten en—heimelijk, aan de deur—een enkel trekje doen, de rookwolkjes wegslaand met hun groote, onbedekte handen, want ze waren niet zeker of 't wel mocht, rooken in dat zaaltje, en ze grinnikten er over tegen Paul, zeiden dat hij 't niet aan mama moest verklappen. Hij keek hen bot-verbaasd aan, alsof hij doof was; hij begreep niet, geheel abstract.... Aan dansen dacht hij geen oogenblik.... Hij wist het soms zelf niet, waar hij wel aan dacht.... Aan alles!... Aan niets!... Het was gedaan.... Hij kon het niet meer uithouden.... Hij zou maar weggaan.... Of eigenlijk.... Waarom? ... Wat kon 't hem schelen waar hij was.... 't Was overal ellendig.... 't Was overal hetzelfde, 't ging met hem mee....

O! haar binnenkomen!... Die aarzelende stap, die zoekende oogen!... Haar denkende mond, haar hals met het wonder-teer-intieme van het keelkuiltje, dat hij had voelen kloppen op den afstand waar hij was; haar heele staan door de witzijden japon!... Die glans!... Die witheid, die haar beschutting was tegen de handen en 't aandringende lijf van hem, die daar naast haar ... brutaal triomfeerend....

Louis was z'n broer, zijn jongere broer....

Toen vader gestorven was had hij, tegen Paul aan, uit zitten huilen, in den kamerschemer.... Zoo iets bindt zoo.... 't Was z'n broer.... Zijn eenige broer....

O! maar die anderen, ál die anderen, die mocht hij haten, heet haten, vervloeken naar willekeur. Zij met hun laffe, verwijfde smoelen, hun stom-aanmatigend, ijdel gezwets, die blootborstige vrouwen met hun lokkende, lekker-lachende monden, die kerels met hun onreine oogen, hun wreede, lachende tanden, met hun gedachten ... gemeen ... gemeen.... Hij kon ze wel zwiepen, er uit allemaal, dat het striemde, snerpte, scheurde.... O! dat te denken, daarin te berusten, dat zij moest blijven daar in die omgeving, in die atmosfeer...; zij, zij met haar onschuld-adem, zij met haar hart vol geloof, zij met haar handen van heilige....

Het dof-donkere haar, het droge, springende, willende haar, dat nu was samengesnoerd, en opgesierd met een bosje onechten oranjebloesem..., o! als hij het los mocht maken..., dat het kon zwieren, leven, bewegen!... O! als hij het kussen mocht!...


De bruigom deed ijverig z'n best om lief en attent voor zijn bruid te zijn. Hij glimlachte haar zonder ophouden toe, omgaf haar met z'n verheugde blikken. Hij wou met geen andere dansen, was aldoor vlak bij haar, zat naast haar, deed trotsch en blij, was blijkbaar wel in zijn beste stemming.... Hij had haar ook tot-nog-toe niet gezien als van-avond..., zoo'n beetje gedécolteerd; aardig, hè ... mooi, hè!... Maar wat of ze weer had van-avond; ze was zoo stil, zoo vreemd, ze ontmoedigde hem werklijk bijna, want wat kon hij meer doen dan hij deed!... Enfin!... Er was zeker thuis weer wat geweest, een ruzietje; zoo'n kleinigheid kon haar zoo zenuwachtig maken...; ze was dikwijls zoo stil.... Afwachten maar, niet forceeren!... Maar hij vond het eigenlijk wel beroerd, want in zijn hittig verliefd-zijn, dat nog niet zoo sterk was geweest als dezen avond, groeide nu een behoefte, een ongeduldige drang naar beantwoording van z'n verlangens, naar zich-zelf begeerd gevoelen.... Tot nog toe had hij dat niet erg gemist, maar nu begon het ontbreken ervan hem hinderlijk te worden, ofschoon hij er zich nog niet heel helder bewust van was.... Maar hij troostte zich telkens weer door een, zich hevig verbeeldend, denken aan den aanstaanden trouwdag ... en wat dan zou volgen.... Nog maar vijf dagen!... Hij verkneukelde zich als een smulpaap, genood op een fijn diner....

Later op den avond begon hem Annie's abstracte houding méér te ontstemmen.... Hij trachtte zich toen wat af te leiden door veel naar de andere meisjes en jonge vrouwen te kijken, naar de halzen en armen vooral, en dat hielp ook wel, telkens vergat hij zijn ergernis, maar zijn zinnelijkheid werd ook te sterker geprikkeld, hij werd gejaagd en zeer nerveus, hij maakte stiekeme plannen....


Annie hield maar voortdurend dat gevoel of er iets zou gebeuren.... De angst van dien nacht kwam telkens weer even terug met een soort van schrik, en die dofheid, dat machtelooze, dat haar den heelen dag had bezeten, was nog niet weg, hoe ze ook poogde vroolijk te zijn, mee te doen.... Ze danste bijna iederen dans, met Louis meest alle, maar ook een paar met zijn beste vrinden, die zich dan uitputten in complimentjes..., maar zij luisterde niet, en de dansmuziek nam haar niet mee, noch de snelle, deinende maatgang; zij bleef passief, in zich-zelf gekeerd, abstract....

Daar ging Paul langs den muur aan den overkant. Waarom keek hij niet eens naar haar?... Hij kon zeker heelemaal niet dansen, maar waarom kwam hij niet eens met haar praten?... Zou hij soms ziek zijn?... Hij was zoo bleek.... En z'n oogen!... Hij was veranderd sinds Zaterdag.... O ja!... Z'n oogen vooral, die lagen veel dieper.... Hij kon er zeker niet tegen zoo lang uit z'n werk te zijn, rond te loopen hier in Rotterdam, en zich te vervelen bij die feestjes.... Het was ook niets voor hem!... O! daar keek hij even.... Maar nu leek het toch wel of hij boos op haar was.... Z'n gezicht stond net als toen Louis van-de-week had gevraagd of hij die boodschappen wilde gaan doen met haar....

Toen Paul, den avond door, al maar niet kwam, werd zij erg onrustig; de angst werd beklemmender en week niet meer.... Ze hoopte 't nu ook volstrekt niet langer, dat hij zou komen, integendeel, soms was ze bepaald bang, dat hij plotseling voor haar zou staan.... Er was nu weer iets tusschen hen gekomen..., iets vijandigs, iets ... dat hen meer en meer van elkander verwijderde.... Wat was het toch?...

O God! die lach van Louis van avond!... Zij kon bijna niet meer naar hem kijken.... Ze zou hem bepaald vragen, later, z'n gezicht toch ernstig en recht te houden....

Het eenige dat haar soms een oogenblik afleidde was de stralende pret, het dolle, opgewondene doen van andere meisjes. Dat gaf haar dan een hartelijk gevoel van genoegen, bijna iets moederlijks.... Maar dat was dan maar even, de angst kwam dadelijk terug, beklemde haar, deed haar loom en traag zich bewegen, en denken; ze kon haast geen woorden vinden als ze praten moest.... De avond werd eindeloos lang, en hinderlijk het felle licht, de dansmuziek en de glans der kleurige toiletten....


Eindelijk: het souper. Er waren drie tafels gezet in de danszaal, terwijl de gasten zoolang in het andere vertrek werden beziggehouden met een paar voordrachten.

Paul had bijtijds aan zijn moeder gevraagd hem niet aan de officieele tafel te zetten, maar aan een van de andere, tusschen hem onbekende menschen. Zij had het wel gek gevonden—maar hij was nu eenmaal een wonderlijke, en, in zulke minder gewichtige dingen, was 't verstandig zijn zin maar te doen; dat was een steun in gevallen waar meer aan gelegen was.

Dus zat hij tusschen een paar hem geheel vreemde meisjes, en toen hij merkte dat zij zelfs heelemaal niet wisten dat hij schilder was, beweerde hij een "en gros" zaak in krenten te hebben, in Dordt te wonen, en hij praatte van het toenemend krentenverbruik in Nederland, en over de vele kwaliteiten die je had, maar 't was jammer dat tegenwoordig nu letterlijk in alles de klat was; er was ook zoo verbazend veel namaak.... Die meisjes, vereerd naast een broer van den bruigom te zitten, luisterden vriendelijk, gaven hem gelijk, met ernstige gezichtjes, vertelden dat hun vaders ook in zaken waren, en ze wisten wel dat er tegenwoordig "malaise" was, daar klaagde papa ook zoo dikwijls over....

Toen, wee van die onzinnige flauwiteiten, zei Paul niets meer, alleen maar ja en neen, als het moest.... Er werd nu ook getoost, ze moesten stil zijn.... Hij wou eerst niet luisteren, maar de vijandige klanken drongen zich aan hem op....

Annie zat met haar rug naar zijn tafel gekeerd, aan de volgende....

De oude heer De Boogh stond op en stelde 't geluk van het bruidspaar in. Hij zei dat hij overtuigd was, dat ze in elkaar zouden vinden wat ze zochten, en dat hij zijn dochter met fameus veel plezier had ... geschonken aan zoo'n flinken, hij mocht wel zeggen zoo'n eminenten koopman als Louis Holman.—De bruigom lachte verheerlijkt; er ging een gebrom van applaus door de zaal.—De Boogh zei verder, dat hij zijn eigen dochter niet wou flatteeren, maar waar was het, dat ze een engeltje was, het zonnetje van z'n huis..., mama niet te na gesproken natuurlijk.... 't Was niet zonder weemoed dat hij haar zag heengaan....

Hier werd zijn hoofd nog vuriger rood dan anders; zijn loenschend oog scheen van binnen te branden....

Maar iedereen wou z'n geluk, dat was nu eenmaal zoo 's werelds loop! Hij feliciteerde zijn vrouw en zich-zelf dus nogmaals met z'n voortreffelijken schoonzoon, en hij hoopte....

Een weinig verward rakend, brabbelde hij nog iets van veel blijven komen in 't gastvrije ouderlijk huis, waar liefde hen altijd omringen zou.... Maar dat werd niet goed meer verstaan, want iedereen schoof met z'n stoel, en stond op, en kwam naar het bruidspaar toe om te klinken.

Toen volgden de toosten van de ooms, en van Jan en Willem; ze hadden het allen, uit kennelijk plichtsbesef, over de liefde en het geluk, de ooms met schalksch zinspelen op de groote vermeerdering der familie waarop gerekend scheen te worden, de broers prijzend hun aanstaanden zwager, zijn degelijkheid, en zoo.... Telkens als er werd gewaagd van zijn koopmanseigenschappen, verscheen op 't gelaat van den bruigom dezelfde gauwdieven-glimlach, en wisselden vrinden en verwanten veelbeteekenende blikken. Een maakte zelfs lachend de beweging van geldtellen na.

Plotsling—Annie schrok hevig, dorst zich niet verroeren—vroeg Paul met een hoogheesche stem om het woord, en kreeg het dadelijk. Zij dorst niet om te zien, Annie. Haar borst werd als toegeschroefd, haar tanden rammelden over elkaar, stijf waren haar beenen en armen. Ze voelde dat Louis naast haar zich omdraaide met zijn ijdelen glimlach, verwachtend den nieuwen lof. Zij zag het niet. Het was stil. En toen de stem van Paul....

Hij sprak, rechtop-staande, zijn glas in de hand: "Ook ik hoop het van harte, dat mijn broer ... zijn vrouw ... het geluk zal geven dat haar toekomt!...

Dit klonk als een uitdaging; de glimlach trok weg van Louis' gelaat.

"Ik verwacht het ook van hem.... Neen! ik ... ik vorder 't van hem!..."

"O! O!" riepen de meisjes die naast Paul zaten, want hij morste erg uit z'n glas, hield het heelemaal scheef in zijn trillende hand.

"Zijn vader is dood.... Ik ben zijn broer.... Als hij het niet doet, dan ... dan is ... dan is-t-ie 'n ploert!... een schurk, ja, verdomd!..."

Het glas knapte af van den steel, viel op tafel, brak daar opnieuw, in een plas van wijn. Er was een algemeene beweging, een soort paniek. Men riep "Ho! ho!" en "sst! sst!", men hoestte, men stond op. Velen wilden wat zeggen. De oude De Boogh schreeuwde, schetterende, nijdige woorden; dat het een schande was, en zoo.... Mevrouw Holman, zelf ontdaan, trachtte hem te kalmeeren. Jan kwam naar Paul toe, meenende dat hij dronken moest zijn. Ook Louis was opgestaan. Hij zag bleek; een oogenblik blikten de broers elkaar in de toornige oogen. Toen keek Paul vóór zich, vaag voelend wat hij gedaan had.... Hij ging niet meer zitten, begreep wel dat hij nu weg moest, wachtte toch nog tot Jan vlak naast hem stond, fluistrend hem toebeet: "Wat mankeert je, zeg?... Je bent dronken.... Ga gauw weg!... Zal ik je brengen?... Zeg!..." Paul gaf hem geen antwoord, duwde hem achteruit, vrij ruw, ging langs hem, wankelde werkelijk even.... Hij had twee of drie glazen wijn gedronken, den heelen avond....

Hij ging naar de deur.... Annie keek niet naar hem om.... Hij voelde de heele zaal eerst nog om zich heen, toen achter zich, dwazelen, rumoeren; het licht was rossig en fel; hij zag geen mensch, alleen een paar roode hoofden in wazigheid. Gelukkig ging niemand mee in de gang.

Een kelner vroeg met glimlachende strijkage of hij mijnheer aan zijn jas zou helpen. Hij verstond het niet, greep naar zijn hoed, rende de straat op....

De bruid was blijven zitten, onbeweeglijk; zij vermeed iemand aan te kijken. Het erge was gebeurd. Zij had het wel geweten. Maar wat had hij bedoeld.... Paul....


Er werd uitgemaakt dat de schilder dronken geweest moest zijn. Hij was sinds lang aan zoo weinig gewoon, hij kon er niet meer tegen. En dan ... een artiest!... men moest zoo kwalijk niet nemen; die menschen..., niet waar?... och!... allemaal hetzelfde!... opgewonden standjes!...

De partij herstelde zich.... Anderen toostten weer, grappiglijk zinspelend op het geval; men lachte.... Louis bedankte, deftig, correct. De jongelui dansten nog even in het kleine zaaltje....

't Liep heel gezellig af.... Alleen de oude De Boogh bleef nijddasserig, ofschoon hij z'n uiterste best deed vroolijk te schijnen; hij ruziede heimelijk met zijn vrouw, die eerst een tijd-lang stom van verbazing en ergernis de lippen op elkaar had geklemd, maar toen aan haar galligheid lucht gaf door hatelijkheden aan zijn adres.... Hij ergerde haar nu het meest. Dat die man zich weer zoo kwaad had gemaakt, zich zoo aangesteld!...

In 't naar huis rijden had Louis 't nog tegen Annie over Pauls gedrag. Al was hij dan dronken geweest, het kwam niet te pas; hij moest dan zijn maat maar kennen!... Louis zou hem morgen er over à faire nemen, daar kon hij van op aan.

De bruid gaf geen antwoord. Zij had zoo'n vreeslijke hoofdpijn, zei ze.

Toen hij haar had thuis gebracht ging Louis nog even naar de soos, dat had hij in de gauwigheid nog met de vrienden afgesproken. Ze moesten nog wat na-fuiven. De studenten waren er ook, geïntroduceerd door Jan. Ze ontvingen den bruigom met luid spektakel, zetten hem op tafel, droegen hem rond; ze bedronken zich allemaal.... Alleen hij zelf niet, Louis. Hij was niet in de ware stemming om zich te bedrinken. De champagne smaakte hem niet.... Hij was jachterig, erg geprikkeld; het rumoer van de lui stond hem eigenlijk tegen, maar hij wou er zich niet aan onttrekken.... Hij zag aldoor maar vrouwenaakt in zijn heete verbeelding, hij verlangde sterk naar het heimelijk genot, dat hij zich-zelf al beloofd had van-avond op 't bal.... Drinken kon hem nu den roes niet geven waaraan hij behoefte had....

Toen de vrinden eindlijk naar hun huizen en hotels gingen zwaaien, bracht hij het kleinste troepje een eindje op, maar zorgde er voor dat hij gauw alleen was. Het was drie uur. Toen hij wist dat hij niet meer gezien kon worden—hij keek schuw om zich heen, hij was hijgerig, erg gejaagd—liep hij terug, haastig stappend, de Blaak af, de Spaansche kade, een eind Nieuwe Haven, toen een straatje naar 't Haringvliet in. Daar, op den hoek, was een groot bordeel.... Hij keek nóg eens naar links en naar rechts, ging er toen in....

Maar vijf kwartier later kwam hij thuis, op zijn kamer; geeuwde herhaaldelijk luid, ontkleedde zich bedaard, en begaf zich te bed, en hij sliep vast en gerust tot negen uur in den morgen. Toen stond hij dadelijk op en haastte zich met z'n toilet. Want hij moest gauw naar kantoor, 't zou een drukke belangrijke dag zijn....


XI.

Dien nacht had het uitgestormd in Pauls gemoed.

Hij had, nadat hij van 't feestmaal was weggegaan, weinig en kort maar gedacht aan wat daar gebeurd was met hem, aan dat opstaan in koorts, dat spreken in woede, die zaal toen zoo zwaar-vol partij-pret rose gezichten, die helsch-lichte zaal.... Dat was niets ... miniemer dan niets!... Maar dat zij!... God, zij!... Dat dat waar was, dat zij daar ging worden, zooals al die andere, verkochte, verwaarloosde, geminachte vrouwen, dat hij haar niet redden kon, hij die telkens weer in zich voelde aanzwellen het vermogen haar met zich te nemen door het leven in één opstreving naar het volkomen-schoone..., dat hij dat moest aanzien, er niets tegen kon, het zwijgend moest dulden.... Dat zijn liefde, zijn krachtige, bloeiende, zijn al niet te omvademen, toch altijd nog groeiende liefde, bestemd was om te verdorren, om zonder vrucht te vergaan.... En och! zijn arme verlangens, zijn wonder-teedere, diepe verlangens!...

In z'n onregelmatigen, snellen gang—eerst door laten-avond-stad, langs de in grauwheid opstaande muren der zwak-verlichte woningen-buurten, dan door de ijzeren kooi, die, reuzig in 't donker, over het glanzig vlietende zwart van de Maas ligt gestrekt; aan den overkant, door de verlatene handelswijken, waar alles nu duisternis, stilte en steen was; toen—de stad dan eindelijk achter zich—over den dadelijk veel vertrouwlijker straatweg, den dijk naar Katendrecht, met z'n welige hellingen, geurend van gras en vergane blaren, waar de dubbele rijen boomen in staan, boomen als torens, die fluisterend ruischen, hoog staan, in den grooten nacht, waar de stad niet van weet...; in zijn hartstochtlijken, driftigen gang door de zoel-klam-nattige najaarslucht, onder het sterrenloos hemelvlak, waar toch nog 't geschuif van de wolkgevaarten was te onderscheiden, grauw over zwart in een nachtlijk geschemer zonder begin,—terwijl hij soms in een jagend, snel-snuivend gedraaf, soms ook in-eens tot een stil-strak-peinzenden, adem-inhoudenden, aarzelend langzamen tred verviel,—in al dat gedurig nerveuse beweeg van zijn bloedwarm lijf door den plechtigen nacht, had zijn, tot in 't innigste ontroerd gemoed de geweldig aandruischende dreuning doorstaan van zijn trotsche woede, die uitwou in daden, had zijn hart de vlijmende vlagen doorvoeld van zijn bitterheid en zijn zelf-bespotting, hadden de neer-gierende buien der stom-zwarte smart zijn ziel doen rillen en krimpen-in-één van kou en ellende....

Als z'n hersens niet ijlden van woede en verbittering, dan had hij aan haar gedacht met een huivrende innigheid.... O zij!... zij alleen!... Er was verder niets..., Zonder haar geen voldoening meer en geen rust.... Niets meer, geen arbeidsgenot, geen kunst-begrijpen, geen eerzucht.... Zij!... Haar was zijn ziel, haar zien was zijn leven.... Iedre lijn van haar lijf, iedre trek van haar mond, iedre blik van haar oogen, ieder zichtbaar gevoel en expressie van haar, iedere gedachte waarin se stond, was stil te bewonderen, ootmoedig te eeren, teer te beminnen....

Hij moest weg, van haar weg!... Er was haast bij!... Want anders!... Hij was maar een mensch en hij brandde van binnen en kon soms niet denken.... Wanneer hij haar naderde in zijn verbeelding, tot zeer dichtbij, tot warm dichtbij..., dan golfde zijn bloed naar boven en bonsde verdoovend, dan hijgde er in hem maar één dronken verlangen.... Hij moest weg, ver weg, en gauw!... Zij was niet voor hem, zij ging hem niets aan, Louis zou aanstaanden Dinsdag ... nacht....

O God! hoe lag toch zijn gevoel zoo hulpeloos naakt, hoe pijnden en schrijnden hem toch zijn gedachten!... Was het dan niet te ontkomen, dat zelf-gemartel?!...


Hij was doorgeloopen tot halfweg Charlois, toen, doodmoe, weer terug. Zijn vermoeidheid had hem toen wel gedwongen langzaam te gaan, hij was zelfs een poos aan den weg gaan zitten, op den vocht-killen grond, van blaren glibberig, turende, zonder bewegen, naar den droomerigen, zwak rossen schijn, die boven 't massale zwart van de stad hing.... Toen had hij pas goed gemerkt het grootsch-enorme van de nachtstilte, en dat hij alleen was, klein en alleen, op dien ganschen, breeden, zwaar-aardenen dijk, tusschen de statige rijen streng opstaande stammen, geslotene volging van boomenpoorten, hij de eenige mensch onder dat geweldig welvende dak—eindlooze warreling, zwart in den zwarten nacht—onder de kruinen, die, afgezonderd in 't duistere ruim, ruischende fluisteren van sombere geheimen en groote daden die lang geleden zijn....

En de boomen hadden hem gered, de rustig-hoogmoedige boomen, en wat hem daar verder omstond in den koelen nacht, zoo zwijgende, wachtende, stil-contempleerende....

't Was geweest of zij tot hem spraken, de boomen, in breedelijk plechtige, priesterlijk-wijze taal ... maar heel zacht ... en hij was gaan luisteren..., en de hooge wolken en de zwarte aarde waren ook begonnen hem trouwlijk, te troosten, te sterken in zijn strijd.... Toen was hij in-eens gaan staan, had zich plotseling breeder, manlijker, grooter gevoeld, had om zich heen en naar boven geblikt en diep adem gehaald, en was het gaan zwellen in hem, het hooge geluid, hoorbaar alleen voor den eerbiedige, die hooren wil.... De majestueuse stem van den nacht had eindelijk geheel z'n borst doorklankt...; het was als een diepe, forsch-aangehouden orgeltoon.

En woede, verbittering waren ver weggegaan.


Hij had zich-zelf teruggevonden, zijn eigen ziel, z'n eigen innige leven met natuur, fantasie en ideeën. Zijn bestaan van tot-nog-toe, zijn kunstenaars-bestaan van eenzamen arbeid, van sterk op zich-zelf staan, alles vinden in eigen herinnering, ziening, verbeelding, was als in een visioen aan hem langs getrokken, en hij had weer gevonden 't diep-wortelend beginsel, de leidende ster van idee, de geestelijke waardigheid. Hij had weer gevoeld wat hij was en wat hij moest doen; werken en trouw-zijn, zich-zelf zijn,—voortgaan, volgen zijn lijn, zijn pad door de dagen en nachten. De smart verdragen; ontbering, mislukking, miskenning niet voelen door spanning van aandacht. Een stugge strever, in stagen strijd met de donkere driften, minachtend de lage, weeke verlokkingen.... Hij wist het nu weer en versterkte zijn weten door fijn-scherp-doorgevoerd denken daaraan, totdat het een macht werd, waar al wat zijn ziel beroerde aan was onderworpen, tot hij zich forsch voelde gaan als een man die vast is besloten.

Zijn willende weten was onverbiddelijk nu,—een streng officier, die niet ziet de wonden, niet vraagt naar de moeheid van hen, die hij altijd weer met zich ópcommandeert.... Maar de wonden sluiten zich niet, de moeheid wordt eindelijk een looden last....


Hij was thuis gekomen, nog vóór zijn moeder en lang voor Louis, en dadelijk naar z'n kamer gegaan; daar had hij het licht aangestoken, zich toen weer in dien ouden leeren stoel van zijn vader geploft, en daar was hij nog lang blijven zitten, te moe om zich te verroeren.

Hij had in de laatste dagen—dan dit en dan dat—veel van de oude dingen herkend, die in de weinig bewoonde kamer op zij gezet waren, hij had zich herinnerd hun vroeger gebruik en hun plaatsen.

Nu zat hij ze weer te beturen, in de stilte van 't huis en de kamer-geslotenheid; hij zag ze weer droomende staan, maar niet zóó als ze werkelijk waren,—het waren nu spoken, zichtbaar geworden heugenis alleen aan zijn vreemd-verre jeugd....

Hij zat altijd nog wakker, te denken; maar met een hersen-beknellende, zware vermoeidheid....

Hij dacht aan zijn vader. Hij zag weer zijn ernstig, stil-vriendelijk gezicht, zijn donkere gestalte, een beetje gebogen, maar hij wist niet precies meer den baard en het haar.... Hij hoorde..., o ja! hij hoorde de stem nog wel, maar ver..., klein en ver.... Het best voelde hij nog op z'n hoofd den goed-doenden druk van die groote hand..., die hij toen zeker ... veel te weinig had gekust....

Hij dacht het weer allemaal over..., het lange weg-zijn van z'n vader..., den brief..., de donkere kamer..., kleinen Louis huilende tegen hem aan..., de bemoeiende ooms en tantes..., de thuiskomst van mama-in-'t-zwart.... En daarop ... de grauwe jaren..., de dorre drukke schooltijd.... Mama en Louis de eenigen.... O ja, vrienden; maar die waren maar om wat mee te spelen, te wandelen.... Mama en Louis..., geen anderen.... Zijn voogd?... Hij had een hekel aan dien man!... Neen, neen..., alleen mama en Louis....

Toen: het Begin..., de tijd van zijn zelfontdekkingen ... en daarop die jaren van altijd zoeken, werken dag en nacht, gansch verdiept daarin leven en opgaan ... en toen wèg, zwerven, en werken op reis.... Maar nu en dan een groot verlangen-naar-huis, wel gauw bevredigd, maar telkens terug....

Zoo nu ook weer..., verleden week..., die warme blijdschap, dat hij hen beiden weer eens zien zou....

Zou dat nu voortaan wèg, zou hij nu voor goed alleen zijn!... En die goede menschen in Brabant dan, en zijn vele vrinden, zijn kunst-kameraden?... Hun milde figuren, ze stonden alle voor hem, hij hield van ze, allemaal....

Maar ... o! het was toch zoo héél iets anders!... Wat was er aan hen van zijn jeugd? Wat wisten ze mee van wat hij wist, van vaders dood en het leed van de latere jaren?... Dat wat er was in de oude gezichten, in het zien zitten en zien, bewegen van mama ... en van Louis ... dat was: nergens anders....

Maar Louis was nu zoo veranderd.... Of lag dat alleen aan hem zelf?... Ja!... 't zou wel aan hem liggen..., het zou toch wel zijn, dat hij hem nu aankeek met andere, met jaloersche oogen..., dat kón toch zeker niet anders.... Want hij wist wel, hij kon eigenlijk niet goed meer kijken naar Louis.... Ook in zijn verbeelding was die heele mondaine figuur hem iets onverdraaglijks geworden.... Maar dat was eenvoudig verachtelijk..., hij moest het bestrijden en overwinnen....

Want al was Louis dan veranderd in zijn oog, dat zou eigenlijk niet meer dan natuurlijk zijn.... Een beursman!... In zoo'n stad, in zoo'n omgeving..., in 't demoraliseerende handelsleven.... een beursman moest hij nu eenmaal zijn, daar hij geen aanleg gehad had voor studie, nog minder voor kunst....

Maar ... och, Louis, die kwam er nog minder op aan..., maar ... ook ... God, o God! dit was iets om heel voorzichtig en stil te bedenken, en dan schrok je 'r nog van alsof je 't hardop zei!... Ook zijn moeder was veranderd..., ook haar figuur zag hij niet meer in dat warme licht, die tintling van vroeger....

Dus dan toch voortaan alléén....


Hij zou morgen gaan, dat was nu zeker. Als je eenmaal zulke dingen hebt afgedacht ... dan is 't gedaan.... Hij kón nu niet meer blijven.... Misschien had hij ook wel te veel van zich-zelven gevergd door 't uit te willen houden tot den trouwdag....

Dus: het morgen maar zeggen.... Dat hij weg ging. Vriendelijk, bedaard, het kalm zeggen..., ze zouden zoo erg verbaasd wel niet zijn....

Nog bleef hij een poos zitten suffen, maar eindelijk ging Paul naar z'n bed. Hij verkeerde ineen staat van denklooze, suizende doofheid.... Hij sliep lang, maar hij droomde den heelen nacht door, druk verward....

Zoo was zijn laatste nacht in de stad.

Kalm—ernstig,—z'n bewegingen zelfs van een droog-langzame bedaardheid,—maar innerlijk wel zenuwachtig en gejaagd, kwam Paul beneden dien Vrijdagmorgen. Hij was vast besloten weg te gaan, zonder iets te verraden van de geheime reden waarom, voorgevend dat het enkel was om zijn verlangen naar z'n werk, en om die omgeving hier, van stadsche rijke menschen waarin hij zich niet thuis gevoelde. Hij sprak het eerst z'n moeder; Louis was al naar kantoor; en de manier, waarop zij hem ontving, staande, parmantig, schuddend haar grijze hoofd, met haar gewonen schalkschen glimlach en ondeugend glinstrende oogjes, bracht wat wrevel in zijn ernst, maar maakte hem toch nog droger, traag-bedaarder. Zij vroeg, met den voorvinger dreigend: "Zeg er'is, hoeveel glaasjes wijn hadt jij gisteren-avond wel gedronken?"

"Twee, geloof ik," zei Paul.

"Maar jongen!... hoe kwam je dan zoo?..."

"Hoe meent u?... zoo?..."

"Wèl..., zoo ruw, en zoo gemonteerd.... Had je je boos gemaakt?"

"Boos gemaakt? Nee!... Och nee!... of eigenlijk ... zooals u 't nemen wilt.... Ik heb me geërgerd, de heele week al....

"Geërgerd?... Gut!... waarom?..."

"Dat weet ik niet precies.... Aan alles.... 't Verveelt me hier. Ik kan het ook niet uithouden. Ik ga maar weg. Ik moet terug naar m'n werk.... U weet, ik houd tóch al niet van Rotterdam, en dan nu, van de week, al dat geëet en gedrink, en al die menschen in rokken, en mooie japonnen ... dat 's niks voor mij!..."

Mevrouw Holman was een beetje geschrikt. Maar ze hield het toch nog voor een malle bui van Paul; hij had wel meer van die dwaze plannen in-eens. Ze antwoordde op gekscherenden toon: "Wat's dat nou?... Wou je nou zoo maar pardoes weer wegloopen?... Kom! kom! daar meen je nou weer niks van.... Haha!... dat is er weer een van jou!"

"Ja, ik ... ik meen 't toch wel ... ik wou vanmiddag nog gaan, terug naar huis, naar Brabant ... Louis zal wel een anderen getuige vinden, daar ben ik niets bang voor, en verder heeft toch eigenlijk niemand hier me noodig...."

"Gunst! dat 's waar ook! Je zoudt nog al getuige zijn!... Nee, maar, hoor 's, dat is.... daar komt niets van in, hoor!..."

"Toch wel, moeder, ik ben bepaald besloten te gaan!"

"Hè?..."

Paul's stem had nu zeer vast en beslist geklonken, zijn moeder begon te merken, dat het meenens was. Ze was even in de war, door de ongewoonte, maar toen dacht ze weer aan haar oude huismiddeltje. Met een pruilend gezicht kwam ze naar hem toe, en maakte een beweging alsof ze haar handen op zijn schouders wou leggen, trachtend hem in de oogen te kijken, maar hij wendde zich af, wrevelig. "Wou je nou je ouwe moeder verdriet gaan doen?" vroeg ze.

Hij zweeg even, dacht er aan, hoe bitter weinig ze zich sinds den dag van zijn komst aan hem gelegen had laten liggen, en er was een toon van lichte ironie in zijn stem, toen hij antwoordde: "Kom, kom!... voor u zal dat nou toch zoo'n verdriet niet zijn.... U is er immers aan gewoon dat ik niet thuis bent.... Of ik nu zes dagen blijf of negen!... We hebben elkaar weer 's gezien, niet waar?... En werkelijk, er zouden misschien nog gekker dingen gebeuren dan dat van gisteren-avond als ik nog langer bleef.... Al die feestmenschen staan me tegen..., ik ... ik stik hier!... waarachtig!... ik moet er uit!..."

Zijn uiterlijke kalmte was niet in overeenstemming met zijn heftige woorden. Zij voelde dat, maar maakte de verkeerde gevolgtrekking. "Je stelt je aan, Paul, je hangt den artiest uit," zei ze, op vrij scherpen toon,—'t hinderde haar dat het oude maniertje niet had geholpen, dat hij zoo koel voor haar bleef.

Paul gaf geen antwoord, haalde z'n schouders op, liep met z'n handen in z'n zakken naar 't raam, treuzelde daar wat.... Toen, zich omdraaiend: "Wilt u 't ook aan Louis zeggen?... Want ik ga bij een van me kennissen hier koffie drinken, ik zal 'm dus niet zien voor van-middag als hij thuis komt..., maar ik wil 'm natuurlijk nog even goeiendag zeggen.... 'k Heb al 's nagezien: mijn trein gaat om 5 uur zooveel..., vijf dertig, geloof ik, van de Beurs...."

Mevrouw Holman kreeg nu weer een indruk van aarzeling bij hem. Zij wilde het nog eens probeeren. Ze beet zich op de lip, als om zich goed te houden, en liet een paar droge snikjes hooren. "Dus je meent het?... Nou dan vind ik je vreeselijk onhartelijk, hoor! voor je broer, en voor je moeder," zei ze met een huilerig piepstemmetje.

Paul pakte de krant, die op tafel lag. "Ja," zei hij, "heel hartelijk vind ik het zelf ook niet..., maar 't is toch werkelijk beter." Hij ging nu zitten, begon aan z'n ontbijt; het brood was als hout in z'n mond; zwijgend zat hij in die krant te kijken. Zijn moeder scharrelde wat rond, alsof ze de ontbijtboel wou gaan opruimen; telkens kwam er nog zoo'n snikje.... En hij moest zich bedwingen om niet op te vliegen of te stampen op den grond; hij wist toch zoo goed dat het maar een gewoontetje, een onschuldig comedietje was, dat huilen om niets. Als hij haar zin maar deed zou ze dadelijk weer lachen. Toch kon hij er niet tegen, toch kwamen er tranen in z'n oogen, al zette hij ze nog zoo strak-wijd open achter de uitgeslagen courant.... Maar hij bleef zich meester, kauwde langzaam z'n brood, dronk z'n koud geworden thee bij kleine teugjes, zei niets....

Mama liep de kamer uit, de deur tamelijk krachtig achter zich sluitend.

Toen liet hij even toe, dat er een paar groote tranen uit z'n, door 't pijnlijke staren, nu knippende oogen drupten.... Maar dadelijk veegde hij ze ook weer weg met een wrevelig gebaar van zijn arm..., lei de krant op zij ... ging ook de kamer uit, en, langzaam, weer naar boven om zijn valies te pakken....

Mevrouw Holman vertelde 't dan aan Louis, toen hij thuis kwam om koffie te drinken. Ze huilde opnieuw een beetje, met korte snikken, bettend voorzichtig haar oude, omrimpelde oogen.... Was 't niet verschrikkelijk, dat het zoo'n jongen verveelde in zijn moeder's huis?... Maar Louis scheen 't nog al niet zoo tragisch te kunnen vinden. Wel gaf hij z'n moeder groot gelijk; het was onhartelijk van Paul; maar hij troostte haar met een opgewekte stem, erg vriendelijk en goedig. Dat maakte haar eerst nog weeker, bracht haar aan 't bittere zelfbeklag. Louis ging trouwen, Paul wou nog geen tien dagen bij haar blijven..., och God! ze bleef zoo alleen!... Maar hij lachte. "Kom, mamatje, dat 's nou malligheid, hoor!... u komt maar bij ons, zooveel als u wilt..., wij wonen toch zoo ver niet!..." Dat deed haar blijkbaar erg goed. Gauw glunderde ze weer, en gebruik makend van Louis' willige stemming maakte ze allerlei plannetjes voor aardige diners, en gezellige avondjes, praatte met vóórpret over dien comedie-gang, van-avond....


Het was Louis volstrekt niet onaangenaam dat zijn broer weg ging. Paul was een goeie vent, maar wat had je nu eigenlijk aan hem.... En hij had zich gisteren-avond feitelijk onmogelijk gemaakt. Dat scheen hij trouwens zelf ook te begrijpen. Die praatjes van ergernis en naar zijn werk terug willen, waar hij mama mee aan was gekomen..., nou ja!... Hij kon er niet tegen, was 't drinken blijkbaar ontwend.

Dien zelfden middag nog, op de Beurs, vroeg hij aan een van z'n soos-kameraden zijn getuige te willen zijn.

Toen hij 's middags thuis kwam, was Paul al op "t punt van vertrekken. Hij wou aan 't station maar wat eten, zei hij, hij had nog niet veel trek.

De broers praatten niet veel meer. Ze hadden een zekere gegeneerdheid voor elkaar. Nu Paul toch heenging vond Louis het onnoodig zich nog warm te maken over dat geval met dien mallen toost. Hij deed dus of hij 't ook niet begreep, dat plotseling vertrek. 't Leek wel een vlucht! Waar of dat nu voor was? Die geschiedenis van gisteren-avond, dat was toch zoo erg niet!... Zoo iets waren de menschen gauw genoeg vergeten!... Vooral van artiesten konden ze nog al wat velen....

Maar Paul zei: "Ja.... Mama heeft je zeker verteld.... Ik ga nu maar liever.... Het spijt me dat ik je getuige niet zijn kan.... Maar je zult natuurlijk gemakkelijk een ander vinden...."

Louis maakte een beweging met z'n hoofd. Dát was 't minste.

"Nou dan, adieu, 't ga je goed!"

"Adieu!"

Een handdruk. Ze keken elkaar even in de oogen, maar dat vermeerderde hun pijnlijke verlegenheid nog. Louis keerde zich met wat haastigheid om, trok zijn wenkbrauwen op, en zocht naar iets, dat op tafel moest liggen, tusschen de kranten.

Paul gaf zijn moeder een zoen. En zijn stem klonk wat heesch, toen hij zei: "Houd u maar goed!... Ik kom wel gauw weer's kijken...."

Pas toen hij weg was bedacht Louis zich dat Paul heelemaal geen afscheid van Annie genomen had, ja niet eens verzocht haar zijn groeten te doen.... Zoo'n lomperd toch!... Merkwaardig!...


Paul was werklijk gaan koffiedrinken—en had ook dien middag doorgebracht—met een van zijn kennissen-schilders, aldoor pratend over dingen van kunst. Hij had zich opzetlijk wat druk en roezig gemaakt en was op het nippertje thuis gekomen. Hij liep nu hard naar 't station, nog geheel in die koorts van veel en vlug denken en afdoen in korten tijd.

Maar hij kwam veel te vroeg, en de saucysen-broodjes die hij bestelde—in warm eten had hij geen trek—waren ook gauw op; toen zat hij te wachten, en die roezigheid van actie voelde hij wegzakken; een weifeling, een niet-goed-meer-weten wat en waarom ook weer, kwam zijn denken vertragen, en drukken op zijn borst....

Toen in-eens,—wat hij gansch dien dag had weten te weren in drukte van praten en doen en weg-willen..., wèg ... wèg—, het terugverlangen, naar haar, het volkomen bewustzijn dat hij haar niet meer zou zien..., dan, later misschien, als de vrouw van Louis, maar daar was niet aan te denken....

Hij had dat wel vóórgevoeld, maar hij had zóó gehoopt dat het pas zou komen als hij al weg zou zijn..., in den trein.... Daar was 't nu al.... O God! O God!... Zijn polsen en slapen bonsden en brandden.... Hij wilde niet weg.... Hij wilde naar haar, haar zien.... Hij smachtte naar haar....

Hij zat in een hoek van de wachtkamer; naast zich z'n valies.... Er kwam beweging buiten.... Gelui van een bel.... De trein!... De deur werd opengegooid: "Dordt! Breda! Tilburg! Bokstel! Eindhoven! Venlo!..." Een frissche stroom buitenlucht vlaagde 't warm rookerig lokaal door. De menschen vertrokken bedrijvig, sjouwend hun tasschen en zakken. Buiten wachtte de trein met z'n sissend gehijg, regelmatig dreunend....

Paul bleef zitten. Een nieuw plan was op 't uiterst moment hem de ziel doorgeschoten, fel, als een kramp.... Haar nog eenmaal zien!... Naar den schouwburg gaan, straks, een biljet voor de galerij koopen.... Hij wist dat ze in 't frontbalcon zitten zou, vlak vooraan.... Hij zou haar zeker kunnen zien.... En—hij zat het na te kijken—, ja, hij kon dan toch nog weg, tot Breda, daar dan maar logeeren, morgen weer verder.... In geen geval nog een nacht in Rotterdam blijven....

De trein floot, snerpend; siste.... De bel werd weer geluid.... Langzaam met doffe schokken begon het rommelend gerader....

Hij bleef zitten in z'n hoek, tot kwart over achten. Toen liet hij zijn valies daar staan, liep het station uit, en, bijna op een draf, naar da Aert-van-Nesstraat....

Het was weer een dampig-zoele avond....


Toen Paul voor 't comediegebouw stond klopte en bonsde alles aan hem.... Hij had weer te hard geloopen, hoe dom ook!... Hij was erg warm.... Toch sloeg hij den kraag van zijn jas op, want het was een gewaagde onderneming, bedacht hij zich nu pas, hij wou vooral niet herkend worden....

Hij kwam boven, op de galerij. 't Was er donker. Daar had hij ook al niet aan gedacht, dat er bijna geen licht in de zaal was gedurende de bedrijven.... Zou hij haar toch kunnen zien?

Hij was aan de linksche zij opgekomen, en hij liep dadelijk naar voren, struikelde bijna in 't donker, maakte veel leven op den planken vloer.... Er werd nijdig: "Sst! sst!" geroepen. Maar hij hoorde toch duidelijk 't gemaakte geluid van een rustig geaccentueerd tooneelgesprek, en gelach beneden in de zaal.... Zoo ver mogelijk vooraan ging hij een gangpad door, keek over de balustrade naar 't balcon....

Hij vond haar dadelijk.... Zij zat recht voor zich heen naar 't tooneel te turen, 't gezichtje strak, smal, ernstig en zeer bleek schijnend in 't half-licht dat van het tooneel af door de zaal schemerde. Naast haar Louis; die amuseerde zich blijkbaar erg, hij lachte en streelde behaaglijk zijn snor; en ook de rest van het feestlijk gezelschap scheen zeer geboeid en vermaakt door de voorstelling. De vrouwen zaten breed-uit in de ruime fauteuils, rustig ten-toon-stellend hunne fraaie toiletten.

Maar Paul zag haar alleen. Hij zag haar met een intensen blik, die was als een afscheidskus vol passie en innigheid. Pijn hamerde z'n hart in z'n hijgend-beklemde borst.... Nu weg-gaan, dacht hij, nu dadelijk weer weg, anders kom ik er niet ... en anders kan ik niet meer.... Maar zijn beenen en armen waren als looden doode dingen. Hij kon al niet.... Hij stond de menschen daar op de voorste banken in 't gezicht, ze riepen dat hij zou gaan zitten, ze riepen dringend: zitten!... zitten!... Daar zeker door afgeleid van het tooneel richtte de bruid, met droomerige langzaamheid, haar bleek hoofdje wat op, sloeg een blik naar boven..., en Paul zag haar schrikken; haar hoofd kreeg een schok naar achteren; haar handen maakten nerveuse bewegingen.... Zóó, naar boven gericht, waren haar trekken, haar oogen in schaduw; hij kon niet zien dat ze hem aankeek, maar hij voelde haar blik.... Die verbindende sfeer stond weer tusschen hen..., en groote, zwijgende, weemoedsvolle ernst....

Maar Louis en de anderen lachten luid op, de heele comedie lachte, en de menschen die niet konden zien riepen al harder: zitten, zitten!... Er werden armen naar hem uitgestrekt, iemand tikte hem gevoelig op den schouder.... En met een schrik als was hij ontdekt, als gold het hem, dat plotsling gelach, ging hij haastig terug, achteruitloopend eenige wankelende passen, toen, zich omdraaiend, snel naar de deur; hol bonkten zijn stappen; hij kreeg nog verwenschingen achterna om 't geraas dat hij maakte....

Op den weg-terug liep hij wild te snikken; in één roes was hij weer aan 't station; 't was er druk, de trein stond juist voor; werktuiglijk stapte hij in, angstig, gejaagd, als werd hij vervolgd, vergat zijn valies..., en weg ... weg..., hij voelde zich weggaan..., wegdragen;... de trein stampte, dreunde, donderde over de bruggen; 't was een volle wagon; de menschen praatten, elkaar toeschreeuwend, om dat geraas te overstemmen..., hij zat midden tusschen hen in;... nog een brug, nog huizen aan weerszijden, masten, weer huizen;... toen eindelijk duisternis, velden, weiden in donker; bedaardere dreungang, soms een lang, gillend gefluit....

Hij was weg..., Rotterdam uit;... 't lag achter hem, telkens verder.... Met iedere seconde verder van haar.... Iets anders kon hij niet denken....

XII.

Annie had, 's nachts na het bal en den volgenden dag in haar jagende onrust, haar angstige, stormig verwarde denken, maar één verlangen: hèm spreken, alleen, hem vragen wat er was gisteren-avond, wat hij bedoeld had met zijn toost, of hij misschien iets ... wist van Louis..., hoe 't kwam dat hij twijfelde of ze gelukkig zou worden.... Want dát hij twijfelde had ze gevoeld, dat wist ze zeker!... Maar waarom?... Ze had hem toch niets verteld van haar eigen aarzelingen, van het moeizaam gepeins, de dobberende overdenkingen, die aan haar zelf-overrompelend plotsling besloten-zijn waren voorafgegaan.... Alleen kon hij weten dat ze toen acht dagen uitstel gevraagd had.... Maar immers niets van dat benauwend gevoel van onrust, van de vreemde verkillingen, verschrompelingen, de angsten die ze ondervond, als ze alleen was met Louis, als hij zijn arm om haar lijf lei, haar kuste, en liefkoosde ... óf?... of kon hij misschien toch in haar omgang met z'n broer dat ontoereikende van warmte en innigheid hebben ontdekt, wat haar zelf zoo veel bevende zorg en diep-stil leed had gegeven, óf?... of had ze misschien toch in de wondere vertrouwlijkheid van hun gesprek dien Dinsdagmiddag—ze kon 't zich niet alles meer woordelijk herinneren—zelf iets daarvan laten merken..., door den toon van haar woorden ... of den klank van haar stem ... misschien?...

Ze wist het niet.... Maar ze wou het weten, ze moest het weten. Anders zou ze er altijd over blijven denken.... Want hij, Paul!... O! hoe kónden die anderen toch gelooven, dat hij dronken geweest was!... Kenden ze hem dan volstrekt niet, begrepen ze 'r dan niets van, wie hij was.... Hadden ze dat dan nog nooit gehoord: een man, die spreekt, in hevige gemoedsbeweging.... Och! ze dachten zeker maar dat iedereen was zooals zij allemaal, die zich dronken moesten drinken om uit hun nuchtere verstandigheid, hun zelfzuchtig, berekenende vormelijkheid te komen.... Ja! ja!... Louis ook, Louis ook!... God! Hoe dikwijls had het haar al gehinderd, haar innerlijk driftig, oproerig gemaakt, dat hij altijd maar bleef zoo gelijk ... gelijk..., zoo bedachtzaam, zoo heerig bedaard, zoo vriendlijk waardeerend of goedmoedig berispend..., dat, als hij zich eens, een enkele maal, een klein beetje opwond, dat hij dan tóch blijkbaar nog dacht aan 't geluid van z'n stem, de plooien van z'n gezicht, de gebaren van z'n handen, dat hij dat nooit eens vergat, zich nooit eens heelemaal gaf, zich eens liet gaan..., liet rennen en draven als een vurig veulen in de ruime, welige wei!... Maar neen! Louis! als je dien met een paard vergelijken wou, dan met zoo'n mooi, glad-glanzend beestje, dat kwasi-fier in tuig loopt voor een opgepoetste coupé....

Maar Paul ... Paul!... Een mensch! een groot mensch, een mensch van diepten oneindig!... Die dacht niet aan z'n houding, en hoorde niet z'n eigen stem!... O!... ze kon in haar zelf, haar innigst zelf, de preciese woorden er nog niet voor vinden—ze was ook zoo vreemd verward en onrustig—maar ze voelde dat ze niemand, in de verste verte niemand, niemand nog ooit zoo bewonderd had..., zoo gróót gezien....

En in-eens had ze die gedachte, als een vondst: hoe kon ze zich toch zoo verbazen, dat hij 't wist, dat hij ontdekt had wat het eigenlijk was die verhouding van haar en Louis..., hij die keek door je oogen heen en zag wat daarachter lag, las met één blik de geheimen van je ziel....

Toch wou ze 't hem vragen, wou ze hem spreken, alléén.... Alleen zijn met hem, dat was haar verlangen, haar enkle gedachte dien heelen dag.... Een gedachte, die zich uitzette, wijder werd, haar geheel-en-al kwam te omvatten, toen eigenlijk ophield gedachte te zjjn, maar werd een drang, een willen naar hem, een loutere lust om bij hem te zijn alleen, te genieten, ongestoord, van zijn aanblik..., en dan te vragen ... ja, wat eigenlijk?... Ze had soms in-eens een gevoel alsof ze dan niets meer te vragen zou hebben....


Maar toen Louis haar 's avonds kwam halen om naar de comedie te gaan—de heele familie stond al klaar, stond handschoenen aan te trekken beneden in de voorkamer,—toen hij binnengekomen was, in zijn rok, haar met z'n ijdelen glimlach een nieuwe bouquet aangeboden had en daarop, met een luchtig lachje, alsof het zoo niets van beteekenis was, vertelde dat Paul weer in-eens was vertrokken..., toen had ze een oogenblik, alsof alles wat om haar was van haar af-ging, ver-weg, of het licht, wegkrimpend, verdween, of ze heel alleen stond, op een dorre vlakte, in bijna duister, zonder hoop, zonder eenige verwachting, zonder toekomst-hoe-dan-ook.... Ze wou vragen: waarom?... Ze deed ook den mond wel open, maar haar keel liet geen klanken door.... Papa en Marietje deden het, vroegen met ijver, nieuwsgierigen aandrang. Toen hoorde ze Louis zeggen, op z'n ironisch-lachenden meerderheidstoon, dat het Paul verveeld had in Rotterdam, dat hij terug had verlangd naar de Brabantsche boeren, en kikkers.... Ze schrok op, alsof ze iets vergeten had, boven, en liep naar haar kamer, om een paar minuten in stilte te zijn, te trachten zich rekenschap te geven van wat dat plotsling vertrek voor haar was..., en ook ... omdat ze in-eens bang was geworden, dat ze uit zou barsten ... in snikken...?

Snel liep ze de trappen op, bleef hijgende even staan daar boven, leunende tegen den rug van een stoel, en als tastend, verward, naar bewuste gedachten.... De tranen, waarvoor ze bang was geweest, bleven weg, maar ook de heldere rekenschap. Er was niets dan een vale leegte rondom, en in haar hoofd een duizlende warreling van duizend gedachte-beginsels.... 't Was of ze ze zag, in de verte, haar eigen gedachten, woelend dooreen, als menschen; een vechtende, hevig bewegende massa..., ze hoorde 't gesuis van hun verre stemmen.... Ze kon er geen een van verstaan....

Suf en willoos, haast aldoor zwijgende, liet ze zich naar de comedie brengen. Ze reden er heen—ofschoon 't dicht bij was—werden al gewacht in den foyer, door 't feestlijk gedoste gezelschap. Ze merkten 't gelukkig niet op, al die menschen, hoe stil en gedrukt ze er bijstond..., ze hadden weer ieder z'n eigen gedachten, stemming en plannen.... Alleen Louis..., hem viel het weer tegen.... Zou iedere maagdelijke bruid zoo schuchter, zoo saai, zoo bangelijk doen?... Enfin! het duurde niet lang meer!... Hij bleef zacht, galant en voorkomend met haar, sprak over het stuk, vertelde anecdotes over de acteurs om haar aangenaam bezig te houden; totdat ze de zaal ingingen, en 't stuk begon....

Toen zweeg hij, zwegen ze allemaal, kon ze eindlijk weer gaan probeeren door aandacht-naar-binnen-gewend tot klaarheid en kalmte te komen. Ze hield zich alsof ze oplettend keek naar het lichte tooneel, waar menschen bewogen in kleurige kleeren uit vroegere tijden—meer wist ze er niet van....

De schouwburg was vol,—maar zij hield nog dat vreemde gevoel alsof ze alleen was, geheel verlaten.... Leegte, niets dan leegte, gemis, een ijle duistere ruimte rondom. Gansch Rotterdam zoo stil ... dood ... uitgestorven.... Omdat Paul er niet meer was. Ze merkte nu hoe hij die heele week de stad voor haar had gevuld..., al 't andere verdrongen....

Hij is vertrokken. Paul is weer naar huis gegaan, naar zijn eigen tehuis in Brabant, fluisterde ze telkens onhoorbaar voor zich heen, om 't precies te gaan voelen zooals 't immers was, een eenvoudige gebeurtenis, die alles verder onveranderd liet..., maar het ontsnapte haar telkens weer, ze voelde dat ze 't in haar innerlijkst wezen nog niet kon gelooven, ofschoon er geen enkele reden kon zijn om te twijfelen.... Ze ging dan weer zitten denken aan hem. Ze trachtte zich al de oogenblikken van z'n bij-haar-zijn te herinneren, en dan zei ze zich weer: dat is nu uit; het is weer als vroeger, vóórdat hij kwam.... Maar 't scheen of het met in haar door kon dringen....

Het gaf haar, ofschoon ze er zich niet geheel van bewust was, toch rust dat niemand zich met haar bemoeide, dat die voorstelling daar hen allen zoo bezig hield, terwijl zij kon denken aan Paul. 't Was maar half bewust dat gevoel, zooals haar heele in-de-comedie-zitten ál minder was in haar weten, want meer en meer gaf ze zich over aan samen-met-Paul-zijn, in haar verbeelding, in herinnerings-droomen vol schijn van genot.... En ze wist zelve haast niet, dat ze afgeleid was door dat roepen daar boven van "zitten, zitten!" en 't gedachten-vol hoofd wat had opgelicht..., toen eensklaps die schrik, in één schuddende huivering ál haar droomen verdreef.... Daar stond hij!... daar boven!... hij keek haar aan!... Paul, Paul!... Na 't eerste herkenningsmoment een twijfeling: was hij 't wel? kwam 't niet door 't aldoor denken aan hem, dat ze nu meende hem voor zich te zien.... En scherper, vaster, met adem-inhoudende, oplettendheid keek ze.... Hij was 't! Hij was 't!... Nu ging hij in-eens, schichtig, terug ... en was verdwenen.... Ze bleef nog een paar minuten kijken naar de plek waar ze hem had gezien....

Totdat Louis iets tegen haar zei ... en ze antwoord gaf, met langzame zinnetjes, moeilijk gekozen woorden. Ze hoorde ze zelf, maar 't was haar toch of zij ze niet sprak, maar iemand daar op het tooneel.... En waarom zei ze nu niet aan Louis, dat zij Paul daar gezien had?... Hoe wist ze zoo dadelijk, dat dit een geheim was, dat Paul was gekomen om haar te zien, maar door niemand anders gezien te worden?...

Haar denken werd nu veel koortsiger; 't benauwde en jaagde haar, zoodat ze zich tegelijk zwaar-loomig-vermoeid en erg ongedurig voelde, met een sterke neiging tot opstaan, ook naar daarboven te gaan, te loopen door den schouwburg, te zoeken naar Paul....

Hij was dus niet weg.... Hij was hier, hier in de comedie.... En Louis wist dat niet.... Louis dacht dat hij werkelijk was weggegaan. Dat had ze wel aan hem gemerkt.... Dus had Paul van hem afscheid genomen, gezegd dat hij wegging ... en was hij stil in de stad gebleven.... Waarom?... Warm blozen voelde ze zich ... en een ontroering vol heerlijkheid, toen ze zich-zelf daar 't antwoord op gaf: "Om mij ... Om mij...." Die klank was muziek in haar hoofd.... Het was als 't verrassend-melodieuze begin van een lied-vol-vreugde, voor 't éérst gehoord....


Het werd haar onmogelijk nu zich ook maar eenigszins rekenschap te geven van al de gedachten en gevoelens, die plotsling druk woelend bevolkten haar overvol hoofd, haar zwellend gemoed. Ze voelde zich of ze op-eens was veranderd, herkende zich niet.... Een nieuw leven, o! een glanzend rijk, vol-warm in haar opgolvend leven had het vale oude, het zware en zorglijke plotsling verdrongen.... Ze was een schuchter, lief, bedeesd kind geweest..., nu was ze een bloeiende jonge vrouw!... O! 't kon geen werklijkheid zijn, 't was een droom, een betoovring, een roes..., ze wist wel.... Maar toch, ze zag alles, de menschen en de dingen in zoo'n scherp-helder licht; ze was zich zoo meester; haar woorden, haar stem had ze zoo in bedwang, ze kon zich een houding geven en plannen bedenken met zoo'n vér-ziende bedachtzaamheid, dat het toch wèl een heel bizondere roes moest zijn.... Dadelijk toen 't scherm na 't eerste bedrijf was gezakt begon ze te praten, Louis te vragen naar alles van Pauls vertrek, zoo luchtigjes-weg, als was 't haar te doen om wat amusement met het gekke geval..., ze liet het hem alles precies vertellen, hoe 't was gegaan, welken trein Paul genomen had, hoe laat hij dan thuis kon zijn, dat hij wat eten zou aan het station ..., en ze genoot van 't idee, dat ze 't zelf zoo veel beter wist, maar deed of ze 't kalm accepteerde, het enkel wat mal vond en vreemd.... Ze speelde gewoon-weg comedie; ze verbaasde zich over zich-zelf, maar schaamde zich niet; ze moest dat geheim toch bewaren, dat heerlijk en hevig-geweten geheim.... Toen de voorstelling weer was begonnen lette ze 'r nu en dan ook wat op om den draad niet te verliezen, want ze wou er straks over mee kunnen praten. Ze moest vooral heel gewoon doen, vroolijk en net als de anderen, dat niemand iets merken kon.... Maar intusschen zat ze zich telkens wild-fantastische verhalen te doen, zich te verbeelden allerlei erge en vreemde dingen, die konden gebeuren met haar en Paul.... Dat hij haar schaken kwam, met een masker voor en een geladen pistool in de hand..., dat er brand kwam, iedereen vluchtte, en hij haar kwam redden, haar opnam, in zijn armen, en tegen zich aan.... Zij zwierf met hem door woeste streken, zij vluchtte met hem over verre zeeën..., allerlei hoogromantische avonturen wist ze zich te bedenken.... En zij genoot er van, haar wangen en slapen gloeiden....

Telkens keek ze weer op, naar die plek waar hij had gestaan..., maar hij kwam niet terug....

In de pauzen praatte ze druk, lachte een paar maal luid-uit, als in opgewonden plezier. Louis had er pret in; zoo zag hij haar graag, zoo moest ze nu altijd zijn, dacht hij ... en zoo zou 't ook wel worden!... Ja! hij wist het toch maar, hij had den slag beet om zoo'n meisje te boeien!...

Maar 't hinderde hem weer tot ergernis toe dat ze niet met hem in een afzonderlijk rijtuig naar huis wou rijden, wat mogelijk geweest zou zijn, daar papa en Willem nog met andere heeren naar de societeit gingen.... Wat was dat nu? Werd ze coquet?... Enfin! nog een paar dagen..., nog een paar nachten maar....


Dadelijk toen Annie op haar kamertje kwam, deed ze, met haastig bewegen, de deur achter zich dicht, en op slot. Ze was blij dat ze eindelijk alleen was, alleen op haar eigen vloer, tusschen haar eigen muren en meubelen. Die mochten 't wel weten..., wisten 't ook al..., ze stonden alle naar haar te kijken, zwijgend gemeenzaam, als waren ze erg benieuwd wat ze nu zou gaan doen.

Vlug ging ze recht naar haar waschtafeltje, waarboven de grootste spiegel hing, en staarde zich aan met een gretigheid als had ze zich-zelve nooit nog zoo gezien. Haar blikken omgleden haar hoofd en haar hals, haar schouders en buste kritisch-opmerkzaam, bijna bewonderend.... Dat was zij nu.... Zóó was zij nu.... Zij ... Annie de Boogh, 't meisje om wie Paul Holman heimelijk in de stad was gebleven en naar den schouwburg gekomen.... Om haar te zien!... Wat stond hij daar voorover geleund in scherp-aandachtig turen.... 't Was of ze zijn blik had gevoeld, daardoor opgekeken.... O! en daarom riepen de menschen van zitten!... Hij benam hun daar 't gezicht op 't tooneel.... Zij begreep het nu pas heelemaal....

Ze bleef voor den spiegel staan soezen, maar keek er niet meer zoo strak in.... Wiegelend op één been, en met een glimlach, stond ze weer te overdenken die dagen sinds Zaterdag.... Al zijn blikken en houdingen, Zondag op de receptie, Dinsdag-middag..., en Donderdag-avond..., en zijn woorden, den klank van zijn stem, die opwinding gisteren, 't was of ze nu alles begreep, ofschoon ze nog bijna niet dorst....

Ze nam nu ook haar handspiegel op, hield zich dien achter het hoofd, en links, en rechts, bekeek zich 't profiel, bracht haar hoofd en haar lijf in verschillende standen. Toen maakte ze zich de haren los, liet ze golven en kroezen over haar schouders en rug, schudde ze, speelde er mee.... En ze bleef weer éven droomerig stilstaan, zich aldoor bekijkend met vollen blik..., en liet langzaam de hand met den spiegel zakken, neer langs haar lijf!... "Mooi!... Ik ben mooi!... Ik geloof dat ik mooi ben!" fluisterde ze toen heel zacht en verrukt voor zich heen, keek schichtig om naar de deur, als was ze toch bang dat iemand het had kunnen hooren....

Maar ze was alleen. Alleen met haar rijkdom van nieuwe gedachten, haar gloeiend nieuw leven..., en met de stille dingen rondom. Haar kastje, haar stoelen, haar bed, goeie kameraden van het vroegere.... De tafel lag vol met toiletgerei, over de stoelen hingen haar kleeren; ze had zich zoo vaak en zoo haastig moeten verkleeden de laatste dagen....

Een witte ruche, die daar ook lag, nam ze op; ze wist wel die stond haar zoo goed; ze ging er mee naar den spiegel.... Maar in-eens bleef ze stil staan..., luisterde aandachtig.... Buiten ging iemand voorbij, een mannestap, zwaar in de nachtlijke stilte.... Hoorde ze een kuch?... Ze ging snel naar 't raam, schoof 't open, stak in 't dun-luchtige buiten haar gloeiende hoofd met de donkere haren, golvend neer langs wangen en ooren met kittelend gekroes.... Een mannefiguur liep een eindje verder al ... keek ook niet op.... Neen! Hij was het niet. En ze sloot het raam weer, met een licht gevoel van teleurgesteld zijn.... Ze rilde even en sloeg zich de armen om 't lijf; er was nachtkilte binnen gekomen.... Ze ging zitten, was plotsling ernstig en ietwat beklemd.... Die ijle kilte en duistere leegte daar buiten!... Het was haar in-eens alsof er iets dreigde, iets donkers en zwaars.... Zelf kuchte ze een paar maal, en huiverde opnieuw van halve ontnuchtering, en vage vrees.... Waar dacht ze ook weer aan?... O ja!... Paul, natuurlijk Paul!... Maar ze ging immers trouwen met Louis, z'n broer, aanstaanden Dinsdag al..., over vier dagen.... God! God!... al over vier dagen.... Ze schrok er plotsling van.... Een angstgevoel bonsde dof op in haar keel.... Dan geen gedachten aan Paul meer!... Over vier dagen.... vier dagen ... vier dagen....

Maar ze ging toen nog even, die ruche om haar hals, voor 't heldere, geslepene spiegel-glas staan.... En daar golfde 't weer op, het nieuwe, wijde, gloed-volle leven; de angst vaagde weg; ze liep door het stille vierkante vertrekje met een veerenden tred, waar ze vreugde in voelde..., alleen ze bleef zich nu vaag bewust dat die vreugde verboden was....

Nu stond ze bij 't gaslicht, hield zich den handspiegel vlak voor 't gelaat, zóó dicht dat ze 't glas bijna raakte, de koelte er van voelde, terwijl het besloeg door haar adem. Wat zijn oogen toch prachtig, mijmerde ze, wat 'n mooie, groote, levende dingen, zoo diep-glanzend, zoo onbegrijpelijk.... Maar die andere, de zijne, waren veel mooier nog.... Daar was álles in, meer dan je wist dat bestond... o! de oneindigheid ... de gelukzaligheid....

Langzaam, dralend, begon ze zich eindelijk uit te kleeden..., soms even huiverend....

Maar telkens hield ze op, bracht haar oogen op nieuw tot zoo vlak bij dien spiegel, en dan week de benauwende dreiging der werklijkheid weer, was ze dadelijk bij hem, bij het wijde en hooge, het mooie en mysterieuze....

Waar zou hij nu zijn?... Als ze daaraan dacht, luisterde ze onwillekeurig.... Maar er ging enkel nog nu en dan zoo'n eenzame mannestap snel voorbij.... Als hij nu toch eens werkelijk weg was ... met een lateren trein..., nu al ver weg, in Brabant misschien....

Ze geloofde 't niet. Morgen zou ze hem weer wel zien....

Maar morgen kwam, en ze zag hem niet. Er werd telkens gescheld, maar hij was het nooit. 's Middags ging ze uit, zocht ze een paar uur lang op straat—in de winkelstraten, in 't park—maar hij was er niet. Louis kwam 's avonds weer, sprak niet over hem. Hij was er niet meer, hij was nu weg, voor goed weg....

En dat nieuwe leven..., waar was 't nu?... die gloed, die kracht van gisteren-avond?... Was 't dan toch enkel een tijdelijke roes geweest, een koortsige opgewondenheid?... Neen, neen!... soms was het er weer, in-eens, een vlaag, maar ... vreemd! de vreugd was er af, het was bijna een pijn nu, als de na-schrijning van een te fel genot, dat slecht is geweest....

Er was weer ruzie in huis dien Zaterdag, den ganschen drukken, rumoerigen dag. Telkens zoo'n dreunende slag van een deur, en schettering van schelle stemmen door de kamers, en over de gangen en trappen, waar de hakken hamerden het harde hout,—op Zaterdag lagen er geen loopers. Veel gebel aan de voordeur, allerlei kooplui en menschen met kwitanties; de meiden boos en gejaagd. Aan de koffie sloeg de oude de Boogh in woede een bord kapot, waar Marietje nerveus om lachte. Hij gaf haar een klap om de ooren. En zij huilen; mama er toen fel tegen in, lamenteeren en hatelijkheden zeggen.... Willem liep er uit, bleef weg dien dag, dineerde bij Stroomberg.

Maar Annie deed niets, zei niets. Zwijgend, apathisch zat ze er bij. De anderen keken wel telkens naar haar; maar, met zekeren schroom,—eindelijk wat eerbied misschien voor de sfeer harer bruidsgedachten—vermeden ze haar in 't 'krakeel te betrekken, trachtte ook niemand haar bijval te winnen. Ze voelde het wel. Maar vroeger zou dat haar dankbaar en zacht, tot sussend bedaren hebben gestemd. Nu niet....

Het kon haar niet schelen. Het was wel heel erg, maar zij had iets ergers. Paul was weg; was weg voor altijd. En zij had hem lief. Niemand dan hem!...

En als een gevaar, dat niet was te keeren, als iets ontzettends dat zij alleen wist, die er niets tegen kon, dreigde nu, dichter en dringender iedre minuut, die gebeurtenis, rauw, noodzakelijk, noodlottig, dat feit in de onmiddellijke toekomst; en die dag, het harde licht van dien dag kwam daverend aan, met woesten drang en meedoogenloos lachen, de dag van haar trouwen met Paul z'n broer, dien Louis, van wien ze—als ze ooit al van hem gehouden had—nu bijna afkeer gevoelde....

O! Ze had nooit geweten, dat het zoo vreeslijk kon zijn....

Ze had het tot nog toe altijd maar in de verte gezien,—en dan wel vaak als iets zwaars en duistere, nog onbegrepens en vagelijk angstigs—maar nu was 't vlak bij en zag ze 't in-eens als een monster, afzichtelijk, enorm ... dierlijk, dierlijk ... wreed en geweldig ... en zij was zoo zwak, zoo klein, zoo alleen.... Wat moest zij beginnen?!...

In 't weg-wazende middaglicht was het vooral dat ze 't voelde met trillenden angst.... Iets ontzaglijks!... De schaduw lag over haar.....

's Avonds bij 't rossige schijnsel, dat binnenskamers alles vermooide, de muren sloot en nabij-bracht, toen Louis kwam, de ruzies verstomden, de stilte in het huis stond, toen ze zag dat het toch enkel Louis maar zou zjjn, dien ze zoo goed kende, haar ouden, aanhankelijk-en-lief-doenden jongen, toen werd het wel minder schrikwekkend en ruw.... Maar lang, lang, en altijd eender, onafzienbaar ... dor en troostloos.

En toen hij weg was begon 't weer te groeien met hevige schokken van schrik.... Zonder liefde zich geven ... zij ... o! zij!... aan een vreemden man.... Hem moeten toestaan....

Telkens schrikte ze wakker dien nacht, éénmaal zelfs met een schrillen gil, die lang nog naklonk in 't nachtlijk-stille. Ze sliep haast niet. Ook keerde haar angst-voor-duister terug, verbeeldde ze zich herhaaldelijk stappen en stemmen te hooren, figuren te zien, die slopen en kropen.... En ze herkende weer vele gedachten, vele gezichten en sentimenten van uit dien zwaren, donkeren tijd, de vorige najaars- en wintermaanden....

Lang lag ze droogoogig te staren, dorst ze niet huilen, uit angst voor geluid....

Zondags was er een diner bij een van de ooms. Annie was stil en abstract, zag er slecht uit, vermoeid. Het was opvallend; het drukte op de partij, de gasten spraken er over, onder elkaar, op gedempten toon, maar zóó dat Louis het moest merken.... Toen voor 't eerst maakte hij zijn bruid, terwijl hij haar thuis bracht, kregel-korte verwijten daarover: Wat moesten de menschen toch wel denken!

En dadelijk toen hij er over begonnen was, op dien toon, dien ze niet van hem kende, en die haar prikkelde, haar beleedigde, voelde Annie, dat nu net moment was, dat ze 't zou zeggen, het gedurig verborgene, 't zoo moeizaam en lang onderdrukte;... ze voelde 't met angstigen schrik, want ze dacht het zoo diep en zoo veilig begraven, ja bijna verstikt in haar binnenst; voor hem had het altijd geheim moeten blijven!... Maar 't wilde er nu uit; onbedwingbaar drong het haar naar de lippen, ze zei het ondanks zich zelve, in wilde schokken van telkens enkele woorden: 't Kon haar wat schelen, wat of ze dachten!... Wat was 't voor die menschen! niks! niks! die vonden 't wel aardig, wel interessant!... Maar voor haar!... Voor haar was 't verschriklijk.... En voor hem ook, voor hem ook!... Maar 't was nu eenmaal zoo!... Ze kon het niet helpen!... Ze zag er zoo tegen op!... tegen Dinsdag ... o God! vreeslijk zag ze er tegen op!... Omdat ... omdat ze niet wist.... Omdat ze niet dacht.... O God! o God!... dat ze genoeg van hem hield.... Ze had altijd gehoopt ... en zoo stellig verwacht, dat het wel zou veranderen.... En 't moest ook, het moest, het moest!... Want anders zou 't al te gruwelijk zijn!... Maar 't was nu nog net als dien dag, toen hij haar had gevraagd en zij 't eigenlijk wel had gevoeld, al dadelijk, dat het niet heelemaal goed was ... maar had gehoopt, had gehoopt.... Want dan zou 't immers zoo mooi geweest zijn, zoo heerlijk, zoo.... O! ze wist niet hoe 't kwam! Hij was altijd zoo lief en zoo goed voor haar.... Maar hij was—ze zou 't hem alles maar zeggen nu—hij was ook eigenlijk nooit 'is natuurlijk, nooit zich zelf heelemaal, nooit wáár.... Altijd gedwongen, gemaakt ... en dan zoo bedáárd...? zoo vrééslijk bedaard!... Ze geloofde dat hij, als een diplomaat, vooruit z'n woorden woog, z'n zinnen klaar maakte ... en dat hij eigenlijk altijd dacht aan z'n stem, z'n manieren, z'n houding.... O! ze wist wel, 't was gemeen van haar hem dat alles te zeggen ... maar 't moest er nu uit, ze kon het niet langer verkroppen.... Ze zou 't zoo heerlijk hebben gevonden ... als ze van hem had kunnen houden, als van ... als van ... als van iemand, die boven haar stond..., die haar heelemaal vervulde van bewondering, van....

Maar kort, met een scherpe, krakende stem, viel hij haar in de rede.... Hij zei niet veel, maar 't had een kouden, ironischen klank, het had iets van een hoonend bevel.... Hij zou maar aannemen, dat ze wat erg nerveus was, ze moest thuis maar wat Hoffmann nemen, in een glas koud water.... Hij sprak net tegen haar zooals—ze had 't eens, met verbazing, gehoord—tegen een van zijn jonge bedienden, dien hij met minachting placht te behandelen....

Louis was zeer geërgerd, gehinderd, meer niet.... Zij voelde wel, 't gaf toch allemaal niets met hem, hij deed nooit moeite haar te begrijpen.... Ze zweeg maar, liep schokkend te snikken.... Even later waren ze thuis....


Toen hij alleen was sloeg Louis een paar maal met driftige kracht zijn dun-gerolde parapluie tegen 't straat-plaveisel; de taats vloog er af.... Die kuren moest ze nu niet gaan beginnen, dat was vervelend!... Als 't zoo moest gaan....

Maar hij haalde er al gauw z'n schouders over op, ging voor een verzetje nog even in 't Zuid aan; daar zaten wat kennissen. Hij dronk een paar sterke grokken, speelde ook nog een partijtje biljart....

Maar Annie liet zich, zóó als ze was, op haar bed neervallen, om te huilen ... om uit te huilen ... het hoofd in haar kussen.... Zoo lag ze daar, uren, en vond ze zich-zelf in den killen morgen, met huivring ontwakend.... Had ze geslapen?... O! slapen was goed; gauw weer terug in den slaap!... En ze deed alleen haar japon en corset uit, en 't haar los, ging toen weer in bed en sliep een zoet-verdoovenden slaap tot Neeltje op de deur kwam kloppen.... Negen uur! Werktuiglijk stond ze toen op, doodmoe en suf in haar hoofd....

Dit was dus Maandag, de laatste dag....

Zij moest haar koffer pakken voor de reis.

's Morgens maakte mama haar een standje om haar bespotlijke, aanstellerige, stil-zijn van gisteren, ál maar om interessant te schijnen.... Maar dat was niets; zij hoorde het amper, gaf heelemaal geen antwoord, des te gauwer was 't uit....

Hoe vreemd, die dag!.... Zij was toch wakker, zij droomde niet meer, hoorde geluiden, zag menschen en dingen. Toch wist ze niet wat ze deed, wat ze zei. Ze gaf antwoorden, die op de vragen niet sloegen, sprak onzin, zag dat haar huisgenooten elkaar er bij aankeken en er om lachten.... Tegen den middag nam mama haar apart—de ergernis scheen wat op zij gezet nu, want de toon was goedmoedig-beschermend.—Ze zei, dat ze 't wel had gezien, dat Annie, gehuild had...; ze moest zich toch heusch zoo van streek niet maken, ze moest zich daar toch tegen in zetten!... Ze begreep wel, mama, wat het was, waar Annie zoo erg tegen op zag. Maar, och!—mama deed haar best ondeugend te kijken—ze moest maar niet bang zijn!... het was zoo verschriklijk niet als ze wel dacht, en 't hoorde nu eenmaal zoo bij het getrouwde leven, niet waar?... "Wat bedoelt u?... o!... ja!... ja!... dat's goed," zei Annie verstrooid....

Ze pakte dien koffer al veel te vroeg en zwoegde er zelf toen mee naar beneden, de trappen af, tot in het portaal. Juist kwam haar vader thuis: "Maar mijn God, kind, wat is dat nou voor nonsens, ben je nou zelf met dien koffer aan 't sjouwen, dat's nou toch gekkenwerk! Dat kunnen de meiden toch doen!... En dat ding kan toch hier niet blijven staan tot morgenmiddag!"

Toen was het haar in-eens alsof ze ontwaakte; uitbarstend in snikken liep ze als een gejaagde de trappen weer op, naar haar kamer, viel daar weer neer op haar bed....

De oude De Boogh trok zijn wenkbrauwen op, glimlachte minachtend, bromde nog door van nonsens en gekkenwerk, en die zenuwen tegenwoordig. Hij vertelde het geval aan Willem en Marietje, die er een dolle pret in hadden, vooral 't jonge meisje; die schaterde 't uit! "Die malle Annie! ze is heelemaal d'r hoofd er bij kwijt!" gilde ze....

Toen 't etenstijd werd gebeurde er ook iets geks, iets dat "nog nooit was vertoond," zei mama. Annie riep haar naar boven bij zich, vroeg koortsig rillende of ze voor ditmaal alleen op haar kamertje mocht blijven eten; ze had zoo'n vreeslijke hoofdpijn.... Mama was verbaasd, ze begreep het niet, zei ze; een ander zou er nu juist prijs op hebben gesteld den laatsten dag voor haar trouwen nog aan de familietafel te eten.... Maar enfin! ze wou 't haar natuurlijk niet weigeren vandaag!... Ze moest dan ook maar vroeg naar bed gaan, áls ze zoo'n hoofdpijn had, want morgen moest ze frisch zijn en flink, dat begreep ze zeker wel, geen kwalen, en geen zenuwachtigheid, de menschen lachten daar maar om.... Goed, zei Annie, ze zou dadelijk na 't eten naar bed gaan.... Ze zei dan haar moeder maar vast goeden nacht; ze gaf met haar bevende lippen een zoen op de droog-strakke wang, die haar toegedraaid werd....

't Was Neel dis haar 't eten bracht. "Je kunt de boel morgen-ochtend wel weg halen, hoor," zei Annie, "laat het van avond maar staan...."

"Goed juffrouw!... Is u niet wel, juffrouw?"

"Nee, ik heb erge hoofdpijn...."

Het meisje bleef nog even aan 't schalen verzetten, trok het tafelkleed recht, keek nog eens of er wel water was in de waschtafelkan en de kraf..., gluurde intusschen angstig naar Annie.... Wat zag die er uit in de laatste dagen!... Ze schrok er van, telkens als ze de juffrouw zag.... God! Zou 't toch 't rechte niet zijn!... Maar de juffrouw keek haar niet aan. Toen ging ze dralende weg, hoorde achter zich dadelijk den sleutel draaien in 't slot....


Annie dacht niet aan eten; 't was haar enkel te doen om alleen te zijn.... Ze had een soort van besluit genomen, heel plotseling, naar het haar toescheen, in één onvergeetlijk levensmoment van den hoogsten ernst, in heftige spanning van wil.... Maar ze dorst het nog haast in zich-zelve niet zeggen.... Denken moest ze, denken, lang en geregeld er over denken..., en dat kon ze maar niet.... Als ze haar gedachten wilde bepalen, gleden ze weg, als schimmen; ze kon ze niet vasthouden....

Het besluit was, dat ze het niet zou doen.... Het mócht niet, het kón niet.... Zooals ze 't nu zag, zooals ze 't nu vóór zich voelde, begreep ze hoe slecht het zou zijn.... Nooit vroeger had ze het zoo gevoeld, zoo geweten wat het eigenlijk was.... Kwam dat door Paul alleen?... Of ook doordat ze 't altijd nog zoo ver af had gezien, zich er nooit nog volledig in weg-gedacht had, doordat er altijd iets dadelijk-noodigs te doen was geweest, en nog zóóveel om aan te denken, zóóveel om voor te zorgen, voordat die trouwdag kwam.... Als ze 'r vroeger aan dacht, 't zich verbeeldde, 't getrouwd zijn met Louis, dan had ze wel altijd gevoeld—een armelijk gemis, een leegte onpeilbaar—dat het niet worden zou, zooals ze gehoopt had, gedroomd, in visioenen gezien, in zalige bevingen vóórgeproefd..., maar dan was ook weer altijd gestegen in haar, gegroeid, tot haar ziel er van vol was, die hooge vereering voor God-de-liefde, dat innig geloof aan die groote macht, de al-omvattende, onbaatzuchtige, opofferende liefde.... En dan had ze de kracht gevoeld.... Maar als ze nu die ideeën in zich oproepen wou, ze in zich noemde die hooge begrippen, wier namen alleen-al haar vroeger zoo dikwijls hadden gesterkt..., dan hoorde ze niets dan leege woorden, matte geluiden, zonder ziel en zonder bezieling.... net was weg ... Paul had het weggenomen.... Paul had alles veranderd in haar.... Zij voelde nu niets dan haar eigen verlangen, naar hém!... Dát gloeide, dat brandde, dat was het eenige werkelijke.... En ze huiverde telkens als ze aan morgen dacht.... Morgen! morgen! het was zoo ontzettend dichtbij, en o! zij gruwde ervan, zij had er een afschuw van ... neen, neen! het kon niet, het mocht niet; vast was ze besloten!... 't Zou een misdaad zijn aan haar zelve, en aan Louis....

Dat hij ook altijd zoo lief en haast al te gedienstig, zoo vriendlijk en zacht voor haar was geweest!... Behalve dan gisteren-avond. Want toen had hij hard en minachtend gesproken! Zoo kon hij dus toch ook zijn!... O! maar begrijpelijk was 't! wat had zij 'm ook allemaal niet gezegd!... Wat 'n vreeslijke dingen; hoe ruw en wreed was dat van haar geweest!... Hoe zou hij nu wel over haar denken! Het was afschuwelijk dat ze hem zoo'n verdriet moest doen.... Ja, dat was wel 't ergste, het allerergste.... En toch, als ze trouwden, zou ze hem bedriegen, ze wás hem niet trouw..., en zou hij toch ook ongelukkig worden ... Louis ongelukkig!... Ze kon zich niet voorstellen hoe dat zou zijn.... Maar 't moest toch wel.... En dat zou dan toch nog veel vreeslijker zijn....

De vrouw van Louis..., met hem alleen, met hem samen op een slaapkamer..., terwijl hij zich uitkleedde, en zij zich uit moest kleeden.... En dan zou hij naar haar toekomen met dien lach en dien blik, die ze al wel kende.... O! nu ze eenmaal besloten had dat ze 't niet doen zou, nu kon ze er haast niet aan denken meer, scheen het onmogelijk, grotesk, een afzichtlijke leugen.... Louis op haar kamer, een vreemde.... Want ja, een vreemde was hij voor haar nu, een bijna vijandige vreemde.... Als ze zoo aan hem dacht voelde ze 'n driftigen toorn tegen hem, zou ze hem kunnen slaan in 't lachend gelaat.... Waarom had ze 't toch vroeger nooit zoo gevoeld;... hoe bot, hoe stomp..., hoe laf en week..., nee, dát toch niet..., maar hoe vreemd abstrakt en onpersoonlijk, hoe weinig zich-zelf was ze altijd geweest, vóórdat Paul was gekomen.... Nú zag ze zich-zelf, nu leefde ze pas haar eigen leven.... Hij had haar ontdekt aan zich-zelf, Paul!... Paul!... Hoe had ze 't zich toch kunnen verbergen, dagen lang, dat ze hem lief had! Dat begreep ze maar niet. Want ál wat ze in zich had riep nu om hem, rilde van liefde, verlangen naar hem!... Aan zijn goed, groot lijf, zijn dof-donker mannelijf wou ze nu hangen, aan zijn schouders, aan zijn hals, hem zoenende, zoenende..., op z'n borst op z'n armen..., z'n lichtend gezicht, z'n oogen waar ál haar geluk in lag....

Vreemd was dit:—want ze was nu toch zoo ongelukkig, wanhopig, ze wist niet wat te beginnen—toch!..., als dat groote gevoel zoo in haar kwam zwellen, haar geheel doordringend, zoodat ze 'r zich van gedrenkt, haar borst, haar hoofd, haar keel, haar polsen, haar gansche lijf er zoo vol van voelde..., dan was 't haar als stond ze in een golvende zee van geluk, dan voelde ze 'n zalig omklemmenden waan van genot, een zoet-doovenden, drukkenden drang, een hijgend verlangen naar kussen van hem, een smachten naar willoos en machtloos zijn, in zijn armen.... Dan was ze vergeten ál het lijden van zooveel jaren....

O! Ze wist nu wel: ze had het dadelijk gevoeld, het opgolven van de verrukking, toen ze voor 't eerst hem zag.... Maar zoo lang ze hem bij zich wist, of hem verwachtte, telkens opnieuw, had ze een bedrieglijke emotie gehad, alsof het geluk er al was, alsof hij nooit weg zou gaan; het begon pas, ze had niet gedacht aan een einde.... Hij had dus heen moeten gaan om haar te doen voelen wat hij voor haar was geworden, dat ze hem niet meer missen kon, dat de gansche wereld droef-donker en leeg, het leven een lange, stom-treurige gang, en alles en iedereen leelijk en slecht was, zonder hem!...

Wat moest ze nu doen?... Ze wist niet of Paul van haar hield.... Ze hoopte ... ze geloofde!... maar ze wist niet.... Waarom was hij zoo plotsling weggegaan ... en toch nog even, ter sluiks, gekomen in de comedie!... Waardoor was hij dien avond van 't bal, zoo driftig, zoo hevig bewogen geweest..., en al vroeger eigenlijk ook, al dadelijk na de receptie.... Waarom? als 't niet was, dat hij van haar hield?... Tóch....

Ze wou 't nu morgen dadelijk zeggen. Aan Louis en haar ouders. Dat ze 't niet deed. Dat het niet kon. Aan Louis 't eerst. Ze zou hem alleen zien te spreken, 't hem uitleggen, zacht, zacht, en hem dan bidden, op haar knieën, haar te vergeven....

Dan aan haar ouders.... 't Gelukte Annie ook daar zich in te denken, 't zich voor te stellen.... Ze hoorde 't zich zeggen.... Maar toen schrok ze hevig, begon te beven, van 't hoofd tot de voeten, en hijgend te snikken.... Ze had gevoeld dat ze 't nooit durven zou....

Het was al laat in den avond geworden. Eerst, om zeven uur, zeker toen 't eten beneden was afgeloopen, had ze haar moeder aan hooren komen, de trap op.... Die had gepeuterd aan de deur, toen geklopt, gevraagd of ze sliep, ze had geen antwoord gegeven, zich stil gehouden. Toen was ze weer stommelend teruggegaan, mama....

Ze hadden haar verder met rust gelaten.

't Was laat nu; alles was stil in huis, het eenige geluid in de kamer waren haar zachte snikken.... O God! o God!... het zou nooit gaan! ze zou het niet uit durven spreken!... Line en Marietje zouden komen om haar te kleeden.... Dan Louis!... dan de familie, de rijtuigen, al de officieele deftige drukte.... Ze zou niet durven.... Onmogelijk!... haar borst zou dicht geschroefd zijn.... Ze zou zich mee laten nemen in 't ratelende rijtuig.... O God! o God! wat te doen....

Zij lag op 'r bed, overmeesterd van wanhoopsgedachten, machtloos er tegen.... Eén denkbeeld, duister, ijl en leeg, maar toch van een vreemd-zachte stilling, was telkens voorop in haar geest: het zwarte water, hier voor de deur.... Ook had ze in de kast nog een doos, bijna vol, van die poeders, haar toen door den dokter gegeven, voor hoofdpijn.... Maar één tegelijk nemen, 't is vergif, had de dokter gezegd.... Als ze die nu allemaal achter elkaar nam, zou ze dan dood zijn?...

Maar met een siddering herdacht ze dan weer haar heilig verfoeien, van kind af gevoed, haar afschuw van zelf-een-eind-aan-je-leven-maken..., en krimpend inéén tot een knielende houding, bad ze van God haar daartegen toch te beschermen.... En ook was er die verre gedachte van hoop—waar ze eerst nog geen redding in zag—dat Paul van haar hield, dat hij misschien ... in-ééns ... door een wonder....

Ze had nooit aan wonderen geloofd.... Maar nu bad ze er om, geloofde er aan.... Het was haar telkens alsof wat ze bad toch ergens gehoord werd, of er boven haar, boven het huis, boven de stad, een heilige schemer-sfeer stond, waar witte engelen onhoorbaar in zweefden. Die konden redden. Tweemaal keek ze in haar exaltatie naar 't kamerplafond, of 't niet werd weggenomen, door engelenhanden, als de steen van Jezus' graf, en zij verlost, en gevoerd door het groeiende licht naar hem, haar bruigom, Paul ... Paul!...


Diep in den nacht, in den plechtigen nacht.... Ruischende stilte.... Soms even, zwak in de verte, 't eenzaam huilend gefluit van een boot of een trein....

't Bleef hangen in haar mijmerend hoofd, dat nu rustiger werd, als aan wanhoop gewend....

En in-ééns: wát een gedachte was dat!... Zij schoot er van op, recht-op!... Vluchten ... vluchten ... morgen heel vroeg ... naar hem, naar Paul in Brabant....

Maar ze wist immers niet....

O! zou hij haar tóch niet beschermen, haar helpen....

Vluchten naar hem!...

Langen tijd was 't haar onmogelijk 't plan te overdenken,—hoe het te doen was—, zoo vol was ze van het idee alleen, zoo vol overstelpend gevoel, dorstend verlangen.... Bij hem zijn weer! uitsnikken tegen hem aan..., en dan misschien wel mogen blijven, stil, als z'n schaduw....

Maar eigenlijk begon ze 't idee te bemachtigen, kwam ze tot eenig gedachten-bepalen.

Een spoorboekje had ze niet.... O ja!.... tóch ... nog een oud van verleden-jaar-zomer; 't lag onder in 't kastje bij brieven en andere dingen, die verscheurd konden worden; ze had het nog pas in 'r handen gehad.... Ze ging het zoeken, sloop op haar teenen door 't angstogend om haar heen staand vertrek.... 't Gaslicht brandde nog altijd, gaf hittige warmte....

Daar had ze 't ... Brabant.... Waar was 't nu.... O! de kaart ... Eindhoven..., 't moest daar in de buurt zijn..., hij had het haar eens gewezen.... Maar op dit kaartje stond het niet.... Toch, Eindhoven, als ze daar maar was.... Nu in 't boekje zoeken.... Nummer negen.... Den vorigen zomer was er een trein om vijf uur dertig 's morgens.... Vijf uur dertig, spoortijd..., dat's tien minuten voor zessen.... Dan sliepen ze allemaal nóg, hier in huis.... Als die trein er maar weer was..., dat zou gaan....

Haar hart bonkte zoo hevig op, dat ze bang was dat het geluid gaf....

Het was nu twee uur. Om half zes zou ze op straat moeten zijn.... Slapen kon niet, natuurlijk, dan versliep ze zich.... Ze zou 't ook niet kunnen!... Haar wijd-open oogen staken, haar lippen brandden, haar voorhoofd klopte, gloeide, maar de doffe loomheid van slaap was niet in haar leden....

Nu geld!... Dat had ze!... Niet veel meer, ze had er Louis een cadeau van gekocht, maar toch wel genoeg.... Boven in 't kastje.... Ze nam het er uit, telde; 't waren guldens..., zes ... zeven ... o genoeg, gelukkig!... acht, negen.... De negende glipte uit haar angst-klamme vingers tegen een anderen aan, met even rinklend geluid.... Ze luisterde, ademloos.... Maar de stilte ruischte weer voort....

Toen lei ze de guldens uit op haar bed, en stopte ze één voor één in haar portemonnaie en die in haar zak.... Ze hield telkens den adem in, luisterend, want ze werd nu angstig, dat ze toch plotsling leven zou maken ... en er iemand zou komen....

Iets anders meenemen nog?... Nee, nee ... o! als ze maar weg was!... Nu brandde de grond, de minuten kropen....


Eén plicht had ze nog. 't Was moeilijk, maar 't moest! Een briefje aan Louis om uit te leggen, vergiffenis te vragen, gerust te stellen, hem en de anderen.

Ze schreef het met potlood in ongelijke, leelijke letters. Dat ze, gelukkig nog niet te laat, gevoeld had hem niet genoeg lief te hebben, en dat ze nu weg was, en misschien wel nooit terug komen zou, maar ze hoefden zich niet ongerust te maken, ze zou voor zich-zelve wel zorgen, en ze ging naar iemand die haar wel helpen zou. Dan kwam er nog: Beste Louis, Ik ben schuldig, ik heb je bedrogen, zal je me kunnen vergeven?... Ik heb werkelijk heel ernstig geloofd je gelukkig te kunnen maken.... 'k Zou het zoo heerlijk hebben gevonden, als ik maar genoeg van je had kunnen houden! 'k Heb er zoo mijn best voor gedaan!... 'k Heb je niet willens en wetens bedrogen. Dat zweer ik je. Annie.

Het briefje lei ze op 't glimmend witte, schoon-gebleven bord, naast het gerolde servet. Draaide toen 't gaslicht uit....


Nog drie trage uren waakte ze door, in de kamer-duisternis starend, zich haast in-'t-geheel-niet verroerend, zwaar-benauwd door angst die haar hevig hamerde in 't hoofd, telkens haar adem deed stokken. Als toch mama eens wakker lag.... Ze sliep zoo slecht, klaagde ze altijd....

Maar de stilte duurde, verzwolg den tijd.... En tusschen de plooien der overgordijnen kwam grijzig 't onzekere morgenlicht. De kamer geraakte in schimmige schemering....

De sleutel van de voordeur lag beneden in 't mandje, dat op het buffet stond.

Om kwart over vijven zette ze 'n hoed op, deed haar manteltje om. Ze beefde als van koorts, haar tanden rammelden tegen elkaar, ze kon 't niet beletten.... Langzaam, voorzichtig, draaide ze den sleutel om..., toch knarste die even.... Dan de deur open-doen..., weer even een piepend geluid.... Ze wachtte een paar minuten; 't was of ze haar hart hoorde kloppen, maar in huis niets dan een heesche kuch, die van achter, van 't meidenkamertje kwam....

Toen langzaam, stap voor stap, de gang in, de trap af..., die al stonden, leeg, in het kil-trillige ochtendgeschemer. Beneden aan de trap wachtte ze weer even. Ze kon niet meer denken, 't bloed drong haar fel naar de oogen en bonzende slapen. Ze haalde een paar maal diep adem, want 't was of ze stikken zou....

De grijzige schaduwen om haar heen schenen te beven....

Maar alles was stil.... Dan naar de eetkamer, vlug, om den sleutel te halen.

Maar toen ze dien had en weer haar de deur wou gaan, hoorde ze duidelijk een stap op de trap. Loodzwaar, als verlamd, stond ze stil, wachtte....

't Was iemand die ook heel zachtjes liep, ja, scheen te sluipen, evenals zij....

De deur kwam langzaam open.... "God!... Neeltje!..." "Och, juffrouw," zei 't bleeke meisje, angstig fluisterend,—ze was in haar nachtjapon, en op kousen, de gelige haren samengedraaid tot korte vlechtjes—"wat gaat u doen?... U gaat u toch niet.... Och God! ik ben zoo bang ... Ik heb er den heelen nacht niet van kunnen slapen.... U zag er zoo vreeselijk slecht uit, gisterenavond...."

"Sst, sst!... hou je stil!..." kwam Annie nu, snel, beslist. "Ik ga weg, Neel, ik vlucht.... Maar zeg het aan niemand!... Nou je toch op ben kun je me helpen.... Doe de voordeur achter me dicht, dan hoef ik die niet met een bons toe te trekken..., maar niet op 't nachtslot, hoor! want dan zouden ze begrijpen dat ik geholpen was...."

Neeltje dorst niet meer te vragen. Ze huiverde, trok zich de nachtjapon stijf om de beenen. Samen slopen ze toen de kamer weer uit, de vestibule door, recht naar de deur.... Annie deed er de ketting af. Die rammelde niet, gelukkig.... Toen 't slot en de knippen.... En langzaam draaide de deur naar binnen.... Ochtendlicht, kilte, vogel-getjielp....

"Och God! juffrouw, wees u toch voorzichtig!..."

"Ja!...Dank je!... Dag Neel!..."

Ze stond op straat. Ze wou dadelijk hard gaan loopen, maar ze kon niet. Haar beenen waren zwaar en stijf, als in een droom. Ze vorderde maar langzaam. Het weinige morgenlicht was hard-nuchter, de stille, vreemd-leege stad had iets onheilspellends. Bijna wanhoopte Annie weer....

Maar ze kwam bijtijds aan het Beursstation, en ja, die trein bestond nog, ging iets vroeger, stond juist boven....

Dat plotseling slagen was haar bijna te machtig.... Ze voelde zich een oogenblik licht in 't hoofd, duizelig, wankelig.... Maar de man aan 't loket zei: "U mag je wel haasten!..."

Toen liep ze werktuiglijk door, gejaagd,... naar boven, de wachtzaal door, het perron op. Leegte, stilte overal. Een conducteur deed snel een portier open, zei: "Morgen, juffrouw!... kalm maar ... bedaard aan ... zóó ... mag 'k uw kaartje?..."

Ze zat alleen in den wagon, bevende, huiverig. En de geluiden van die stemmen, van den conducteur en den man aan 't loket, spookten nog na in haar hoofd, met onwerklijken klank, toen de trein met langzaam gestamp al begonnen was te bewegen....


En Annie was Dordt al voorbijgespoord, was al in Brabant, toen er ontwaken kwam in de stad, in de straten van Rotterdam. Eerst waren 't alleen nog de donkere groepen van bootwerkers, sjouwers en sleepers en allerlei andere werklui, die met hun moe-zwaren stap en hun stemmen als stormgeloei de stilte kwamen verstoren; maar de bakkers, de karren met klappende deksels, de melkboeren met hun goedmoedig geroep, de vuilnismannen en krantenbezorgers volgden al gauw, en daarop kwamen de zware wagens, begon het gedaver, het rammelen en dreunen, het straat-geschreeuw en 't schelle gebel van de trammen. De kantoormenschen liepen haastig aan, heeren en knechts met hun vierkante pakjes in krantenpapier of in zakjes, de schoolkinderen en de onderwijzers, de juffies die naar hun betrekking gingen. En na negenen kwamen de dienstmeiden buiten om kleeden te kloppen. Toen was 't weer de gewone, roezige drukte, het ratelend geraas van gisteren en van verleden week en verleden jaar, het altijd terugkeerend zwaar zwoegend straten-leven der rustlooze zaken-stad.... De veel-oogige huizen stonden het aan te zien....

Maar van het ontwaken, binnen, in de half-lichte kamers en trappen en gangen, daar wist de straat niet van....

Toen klonk het daar op den Mauritsweg bijna naar buiten, de hevige ontsteltenis, 't in jachtende verlegenheid heen-en-weer geloop, het luide geroep, 't gegooi met de deuren, de vloeken, het hard-op gehuil en gelarmoyeer.... Ze zonden om Holman, den bruigom, die aan kwam draven, hijgend, bezweet, toch altijd correct in de kleeren. Men maakte hem standjes, scherpe verwijten met nijdige stemmen, wanhoopsgebaren; De Boogh en zijn vrouw waren door 't woedende heen, konden al gauw niet meer spreken van heeschheid, benauwdheid. Louis, schijnbaar bedaard, scherp-raak in zijn antwoorden, de vormen ontziend, was toch te verbaasd, te ontsteld en verward om tot eenigen maatregel over te gaan.... Men wou maar dat hij er meer van zou weten, men eischte maar aldoor dat hij 't zou verklaren. Of hij al herhaalde, tallooze malen, dat hij niets wist, niets begreep, het briefje liet lezen.... Men hoorde niet, men geloofde hem niet.... Zoo ging de morgen voorbij in doelloos gehol en getwist.... De familie kwam, dames in ruischende zijden japonnen, gerokte getuigen.... Mevrouw verkoos zich niet meer te vertoonen.... Marietje lag huilend van spijt op haar bed, Jan ging telegrafeeren aan menschen buiten de stad, waar zij heen kon gegaan zijn.... Aan Paul dacht niemand, geen oogenblik....

Willem, de student—beleefd glimlachend, wenkbrauw optrekkend—deed al wat hij kon om tegenover de ontstelde familie een draai te geven aan 't gekke geval; hij verzon allerlei mogelijkheden, maar de oude De Boogh bedierf dat dan weer door zijn jammerend cholerisch geschreeuw, zijn malle excuses. Purper van opwinding liep hij maar rond van den een naar den ander, telkens weer opmerkingen hoorend die 'm nog kwaadaardiger maakten; toch dorst hij er niets van te zeggen..., hij stikte soms haast in een hevige hoestbui, hij moest met zijn armen maaien om lucht te krijgen; ten slotte bemoeide zich iedereen met hem, om hem te kalmeeren, bevreesd voor beroerte....

Louis zei ten slotte niet veel meer, deed koel-uit-de-hoogte, zag bleek met klam zweet op z'n voorhoofd. Het lukte zijn moeder met smeeken en zuchten eindlijk hem mee te troonen naar huis, maar daar sloeg hij dadelijk aan 't razen en tieren, smeet met de meubels, vloekte, schold op Annie, haar ouders, haar heele familie.... Z'n moeder, nu gansch en al suf van verslagenheid, stil huilende, liet hem begaan....

Maar de stad roesde voort, onverschillig; de handelsdrukte, waar zij van leven moest, gonsde maar door als een reuzenmachine. De orgels deunden, de straatjongens floten. Het was bloemenmarktdag, een kermisachtige drukte achter 't museum....

En 's middags galmde het Beurslawaai weer langs het steen van de muren, scherp resonneerend. Men kocht en men verkocht, z'n koffie, z'n granen, besprak z'n bevrachtingen, schreeuwde de prijzen uit van z'n effekten....

Tóch, onder al dat droog-ernstig, geld-rammelend zaken-doen door, ging er dat aardige praatje van mond tot mond, verspreidde zich snel de bekendheid van dat mal-leuke gevalletje.... Men zocht —ondoordacht—naar Holman, De Boogh.... zij waren er niet.... Van de Beurs ging 't verhaaltje de Blaak langs en zóó door de stad.... Men glimlachte.... Sommigen gierden het uit.... Ouden en wijzen ergerden zich en schudden het hoofd....

En 's avonds in de koffiehuizen en societeiten, in de comedie en op de soireetjes wist ieder er van, en had 't er over. In langen tijd was er dan ook niet zoo iets extra-pikants gebeurd in de stad.... Een getrouwde vrouw, dat gebeurde wel meer, maar een bruid, een bruid op den loop, één dag voor haar trouwen!... En met wien, dat wist nog geen mensch, dat vroegen ze elkaar allemaal....


XIII.

Bruin, rossig-vaal-bruin, naar het oosten zoover als het oog reikt, met hier en daar wat dof-groens van eenzame sparreboompjes en een rooden gloed tegen de heuvlende grondbobbels aan, lag de wijde heide, de groote, eenzame hei van het zuidelijke Brabant, onder de dampen die 't zonlicht zeefden, vaal-donkerbruin in den tintel-zilveren dag, bijna zwart zelfs den kant uit van de zon. Om 't noorden en westen, in strak-rechte lijnen, een ruige zelfkant van dennenbosch, duizendpootig, en in 't zuiden, tusschen de hei die in mistige verten verdween en donkeren boschrand, de torenspits met het zwarte kruisje, de daken der lage huizen en hutten, de ruggen der beesten, het armelijk beetje bebouwde grond.

De vér, vér blauwende hemel toch één met het liggende land, door de stilte, die groot was, heerschte, altijd-durend. Het knerpen der krekels, noch 't vinkengetjielp, noch 't regelmatig geroep van één eenigen vogel, die hoog door de lucht heen-en-weer scheerde, konden haar deren, de stilte, noch ook het rommelen, dof, van een boerenkar over den smallen, vast-aardenen weg, naar het dorp toe.

Een groot-opene, óver-lichte najaarsdag, zon zonder hitte, weinig wind....


In 't hart van het dorp wat meer geluiden..., tóch stil nog, want iedere klank had tijd te versterven. Om twaalf uur sloeg de torenklok, en kwamen de kinders uit school op hun klepprende klompjes. Ze babbelden, lachten luid-uit, gierden spelend, gingen toen ieder z'n eigen weg.... Het dorp bestond uit een enkele straat, geklinkerd en zonder boomen, en daar omheen nog wat op-zich-zelf-staande huizen en hoeven. In een van die weinig verspreid staande bouwsels van steen en hout was de woning van veearts Van Biesen.

Hij was alweer thuis, de stoere oude-heer, de lange, gebaarde man met den stalen bril, bekend in een omtrek van mijlen en mijlen. Hij was dien Zaterdagmorgen—als altijd trouwens—om vijf uur al klaar in de kleeren geweest, en hij had al heel wat hotsend gerij op z'n karretje, en al heel wat geduldig gepraat met de hoofdige, dom-slimme boeren achter den rug, toen hij te kwart voor twaalven was binnengekomen, het vierkante voorkamertje in, waar het pintere vrouwtje, lezend-en-breiend, te wachten zat, de korte, gedrongen figuur met het glad-witte haar en de waakzame oogjes. De koffie dampte geurig de tuit uit, en breede plakken gesmeerde mik lagen klaar op het bruin-beschilderde bordje, waar de ruime rieten leuningstoel stond vóórgeschoven.... Geen pantoffels, geen pijp, daar niets van voor 's avonds. Straks moest hij er weer op uit, naar zijn eigen beesten, zijn bongerd, zijn moestuin....

Even had ze gevraagd naar een paar arme menschen en zieke dieren, waar ze wist dat hij over te piekeren liep, en had hij geantwoord, met z'n korte schouder-opstooting, en een stuk-of-wat brokken zin van afgebeten beslistheid. Maar verder hadden ze elkaar niet veel te vertellen: hij las nu de krant, en zij, die de nieuwtjes al wist, keek, breiende, soms even op naar zijn lezend gezicht, naar de lijn van z'n blik, om na te gaan zóó, of hij dit al gezien had, daar al kon zijn.... Dan kwam er ook wel eens een korte uitroep, rauwschor als een hoest, uit den dadelijk weer manlijk-gesloten mond—de geschoren bovenlip, aardkleurig, stond strak en hard—en zij, áltijd begrijpend, glimlachte zwijgend, nam langzaam een teugje van stil genot uit haar koffiekop. Zijn groot gezicht, dat doorgaans een weinig verwonderd stond, werd haast niet vertrokken; er zat niet veel plooibaarheid in; het was als van oud gebarsten leer en weerzoorige haren. Maar toch, als de vrouw, over 't kopje heen, met haar nóg jonge stem, zoo leuk-weg even wat zei, over dit-of-dat uit de krant wat ze samen nu wisten, kwam hij 'n oogenblik los, in een zwaren, keelgeluidenden lach-stoot en daverend: ja!..., dat al de hoeken van 't vierkant vertrekje in éénen vulde....


Zoo zaten ze nog toen bekende stappen door 't gangetje gingen, en binnen kwamen, 't Was de schilder. Hij had z'n gewonen, bedaarden tred en een strak gezicht, als was het niets onverwachts dat hij er weer was. Hij gooide z'n jas en hoed in een hoek, zei goeien-morgen, gaf dadelijk elk een hand.... De oude man was opgesprongen, keek hevig verwonderd over z'n bril. "Hè.... Wat 's dat nou?... Ben jij daar alweer?..."

"Hemelsche goedheid, meneer Holman, wat is er gebeurd? Je ziet er uit als een geest," zei z'n vrouw tegelijk, ook halfweg van haar stoel opgekomen in 't schrikkende kijken naar Paul.

"Ja, daar ben ik weer!... En er is niks gebeurd, hoor!... Houd je gemak, tante Katrien, ik kom bij je zitten en drink een kop koffie.... Heb je ook nog een paar botrammen voor me?... Ja!... Ik kon 't zoo lang zonder jelie niet stellen, hè.... En ... nou, daar in Rotterdam konden ze me ook eigenlijk best missen, die heeren en dames...."

"Zeg 's," vroeg Van Biesen, als had hij niets verstaan, bezorgd en op gedempten toon, "je hebt toch geen zwarigheid?'

"Ik? wel nee!... Wat zwarigheid?... Ik moet weer aan 't werk, dat is alles.... Dat geluibak en feestgevier...., och! dat 's nou wel 's aardig voor 'n dag of wat, maar 't moet vooral niet te lang duren, hè?... 'k Kon daar natuurlijk geen slag uitvoeren..., en wat is een man zonder z'n werk...?"

"Ja!... Waarachtig!..." schorde 't weer langs de balken van 't kamertje, "dáár hè-je meer dan gelijk in!"

Maar Van Biesen gluurde schuins naar z'n vrouw, terwijl Paul op z'n plaats aan de tafel ging zitten, en hij zag dat ook zij haar bezorgden blik niet af-bracht van 't bruinig-bleeke gezicht met de diepe, zwaarmoedige oogen. Nu keek ze haar man ook even aan, en deelden ze elkaar zwijgend hun onrust mee....

Maar ze vroegen niets; de Juffrouw schonk met besliste vlugheid van praktisch bewegen en zorgzame aandacht Paul een kop koffie in, ging toen naar de kast om een ei te krijgen en 't vleesch dat van gisteren over was,—wat Paul haar ook toeriep van alsjeblieft geen moeite te doen—, ze gaf daar geen antwoord op, zette het vleesch en het peper-en-zout-stel op tafel, haar oud gezichtje ernstig-nadenkend onder het witte, in 't midden gescheiden haar, ging toen naar de keuken om 't ei in den ketel te doen.

De veearts intusschen sprak op z'n los-korten toon van wat er gebeurd was, die week—'t was feitelijk een afdoend verslag van wat hij, na afspraak met Paul, had gedaan voor een paar arme gezinnen, maar 't klonk als zoo enkel wat nieuwtjes—en hij zei dat deze en gene al naar den schilder gevraagd hadden, of hij soms ziek was.... Hij eindigde lachend: "Ja, ja baas, je bent hier bekend!... als de bonte hond ... in de gansche buurt.... Nou, dat wéét je ook wel, hè?"

En hij lachte nog eens, schoerschokkend, zonder geluid, maar keek toen strak naar Paul, die onverschillig zat te wippen en maar even, flauwtjes, geglimlacht had.

"Ja!... en de koe van ouwe vrouw Pappel is dood," zei Van Biesen weer, na een poosje....

"Zoo!..."

"Beroerd jammer!... Je weet, de eenige die ze had..., hè?"

"Ja!..."

Paul keek recht voor zich heen, door het raam, naar het perkje met asters en dahlia's. De veearts haalde z'n schouders op. "Hier! wil je 'n stuk van de krant?" zei hij enkel nog, ging toen zelf ook weer door met lezen in een ander blad....

Paul dronk z'n koffie, at z'n brood met vleesch, langzaam, in zwijgende abstraktheid, wou toen, in-eens gejaagd en haastig, naar zijn kamer gaan, zei enkel: "Nou! tot straks!"

Maar de juffrouw riep hem na: "Zeg, mijnheer Holman, waar heb je je valies toch gezet?... Ik zag 't niet in de gang...." En Paul, terugkomend: "O!... ja!... dat's waar ook!... dat ding heb ik in Rotterdam aan 't station laten staan!... Gek genoeg!... 'k Heb er al om geschreven, uit Breda; ... dáár heb ik van nacht gelogeerd, zie je!... Nou!... 't Zal wel terecht komen.... En anders is 't nog niet erg!..."

Hij was weg, en de beide oude menschen keken elkaar aan; de veearts zette een vierkanten mond, en trok z'n wenkbrauwen nog hooger dan ze al stonden. "Dat's niet in den haak, hoor!" zei hij zacht.... "Hè ... Wàt?..."

Zijn vrouw gaf niet dadelijk antwoord, ze keek bedrukt voor zich heen, terwijl ze, opruimend, heen-en-weer bleef gaan tusschen 't lage kastje en de tafel; maar even later stond ze stil naast haar man, die alweer las, en fluisterde met wijzen naar de deur: "Weet je wat die heeft?... Verdriet!"

"Kom, kom!... 't Zal wel zoo'n vaart niet loopen," zei Van Biesen, "maar ... wat zou 't kunnen zijn?..."

Zij haalde enkel haar schouders op, keek zeer ernstig voor zich, ging door met opruimen....

Paul was eerst, de gang door, naar z'n kamer geloopen, een vertrekje achter in het huis, dat door twee ramen uitzicht op den moestuin gaf. Hij gooide z'n overjas en z'n ronden hoed op z'n bed, trok ook z'n zwarte jaquet uit, smeet dat er slordigweg bij, ging zich toen met nerveuse haast gezicht en handen wasschen. Daarna schoot hij een verkleurd-gelig linnen buisje aan, nam z'n ouden stroohoed, en liep den tuin door naar de ruime schuur, die hij daar zelf gebouwd en ingericht had als z'n atelier. Daar ging hij dadelijk voor een ezel zitten, zette er 't eerste-'t-beste stuk papier op, dat hij vinden kon, en nam z'n krijt.... Maar toen hij wou beginnen kwam er aarzeling in z'n actie..., bleef hij een poos met slap-neerhangenden arm strak staren op het papier....

Hij had zich van-morgen, onderweg, beloofd—en was er hevig naar gaan verlangen—dadelijk als hij op z'n atelier zou zijn, haar portret te teekenen, haar mooi, ovaal gezicht, dat hem van uit de schemering zijner droom-gedachten aldoor aanzag met dien trek van weemoed, die expressie van vruchtloos zoeken en gepeins..., om 't zoo opnieuw te zien, niet enkel in herinnering, maar verstoffelijkt, om het den heelen dag te kunnen zien, en 't ook—maar dat jongensachtig doel dorst hij zich niet vrij-uit bekennen—te kunnen kussen.... Hij was heel zeker dat zijn hand er toe bij machte zijn zou vast en volkomen de lijnen van haar strak, in heldere heugnis, vóór hem staande hoofd te trekken.... Maar al dadelijk, de eerste ruwe schets, was niets, werd fel in-één-gefrommeld, weggegooid; hij greep een nieuw stuk, korrelig grijs papier, begon weer.... Neen! 't voldeed hem niet!... Vreemd, vreemd, hij zag haar toch zoo zeldzaam puur omlicht, zoo toover-glanzend voor zich staan!... Tot bitterheid toe stelde 't hem te leur.... Een derde schets gelukte al evenmin....

Toen stond hij op, in driftige gejaagdheid, ging door z'n werkplaats heen-en-weer; het hoofd voorover, grabblend in z'n zakken, liep hij mompel-vloekend uit te razen.... 't Was verdomd geen wonder. Wat kon hij eigenlijk? Niets!... Niets lukte hem ooit heelemaal.... Niets werd zooals hij 't had gedroomd, niets, niets, niets!... O! ellendig was 't..., een wanhoop, wanhoop!...

Hij wrokte; martelde zich weer met zelfverwijt..., hij leefde ook weer al het lange leed door van zijn reis hier-heen, dien avond in Breda, en toen dien nacht, dien eindloozen, dien donkren, weeïg-warmen nacht, in dat verwenschte veeren bed, dat was als weeke wellust-armen om hem heen, als zoetige zoenen op zijn smartenlijf.... Hij was ten slotte op een stoel gaan zitten, maar z'n lijf was als besmet, fel brandend van lage begeerte, een walg..., en dan zij, zij aldoor naast hem, achter hem, zoodat hij 't ruischen van haar rokken hoorde, en ééns ook vóór hem, de armen uitgestrekt, en lachend, lachend..., maar niet naderkomend..., en hij was machtloos, lam, kon zich niet roeren!... Met een rauwen gil was hij ontwaakt uit dat visioen, maar 't lag hem nog als looden massa op z'n borst, zijn mond en lippen schroeiden droog als hij er weer aan dacht....

Zóó was die nacht geweest, één marteling van onbemeesterde gedachten, wreede droom-gezichten.... En in den harden, nuchter-lichten en leegen morgen was dat plan, waardoor hij dan toch iets van haar-en-van-hemzelf zou hebben, voor zijn als stuk-getrapt gevoel een lichte troost, een soort van verheuging geworden.... Moest dat nu óók mislukken....

Hij zat weer voor den ezel, voor een verschen lap papier, en nu met angstige voorzichtigheid, en, door den strak-onafgewenden blik, fel-stekende oogen, beproefde hij opnieuw te schetsen wat hij zag van haar fee-mooi gezicht.... Dit was wat beter!... Ja, waarachtig, nu zou 't gaan!... Althans zoo ver als 't nu was kon hij 'r vree mee hebben..., nu vooral voorzichtig, scherp gespannen speuren in herinnering, het stil bewegen van zijn hand volkomen meester zijn, onmiddellijk uit z'n ziel besturen.... Een tijd lang zat hij zoo, in moeilijk ademende aandacht, door te teekenen..., telkens huiverend.... Want 't kwam er in!... Ja!... Ja!... Het kwam er in; nu 't haar nog, de reine blankheid van het voorhoofd met het donker haargekroes omlijsten....

Daar aarzelde hij weer..., bleef met z'n hoofd voorover in z'n handen, weer een uur lang over Annie zitten mijmeren...; hij dacht aan dingen, die zij had gezegd, liet zich doorklinken van haar stem, had er zijn smartelijk genot van.... Eindelijk lichtte hij z'n hoofd weer op, dacht dat het nu weer gaan zou, keek opnieuw de teekening aan ... en schrok!... Want neen! ze was het toch weer niet..., de gelijkenis was maar oppervlakkig, was niet echt en diep.... Door z'n weg-zijn uit z'n handen werk, zijn diep in geestessfeer met haar verkeeren, was haar verschijning in hem als gepurifieerd, en zoo van levensgloed, van ziel doortrokken, dat het grauw papier nu mat en dood, in onuitstaanbare wezenloosheid vóór hem lag....

Meen, op papier zou 't nooit iets worden..., maar misschien op doek.... Toch bleef hij er lang op kijken, leefde zich opnieuw er in..., 't had toch wel iets goeds.... Hij zou 't niet weg doen, kon 't misschien gebruiken voor z'n schilderij....

Maar, God, o God! de oogen!..., die werden 't nooit!... Och neen!... 't Is ál illusie!.., je kunt de ziel niet schilderen....

Hij voelde nu z'n onmacht diep, was er geslagen door, bleef langen tijd, stil, werkloos, roerloos zitten. De schemering spookte al langs den planken-muur, en spon zich webben in de hoeken, terwijl hij daar nog zat; hij merkte niet dat 't middaglicht verging, dacht dat alleen die teekening aldoor matter werd. Hij zuchtte..., zuchtte.... Hij voelde zich als door een onafschudbaren last gedrukt, z'n handen niet in staat een lijn te trekken....

Geluiden die van buiten kwamen merkte hij niet op; 't werd de gewone tijd voor 't avondeten, maar hij wist het niet. Toen stond in-eens de veearts achter hem, vroeg: "Zeg, waar blijf je?..."

Erg gestoord en wrevelig stond hij op. Het was niets vreemds, Van Biesen kwam wel meer hier, hoefde niet te kloppen; tóch vond Paul er nu iets onbescheidens in.... Ook viel 't hem in hoe de ander door dat vrouweportret misschien begrijpen zou....

"O ja! ik kom," zei hij, verward, "óf ... toch eigenlijk nog liever niet;... laat mij maar zitten.... Ga jelie maar je gang intusschen...."

"Zoo!..."

Maar de oude man bleef staan, begon weer, na een oogenblik van stilte: "Zeg ... je mag natuurlijk zeggen dat het me niet raakt, maar..., ik zie het bliksems goed ... jij hebt wel degelijk zwarigheid, hoor!... En ... ne ... als ik je soms helpen kon met raad of daad.... Verduiveld graag, dat weet je toch, hè?"

De schilder, in z'n bitterheid, glimlachte smadelijk. "Mij helpen?... Waaraan?... Ik ben geen zieke ezel!..."

Hij schaamde zich er dadelijk over. Wat 'n gemeen soort hatelijkheid was dat daar, dacht hij, en hij dorst met op te zien naar die, zoo welbekende, oude oogen. Van Biesen had maar even in z'n baard gegrinnikt. "Nog geest voor een mop, dan is 't ook nog zoo erg niet," zei hij. "Geen zieke ezel!... Maar ... ben je daar wel zoo zeker van?..."

Als werd hij op iets kleins, iets lafs betrapt, zoo kwam nu over Paul een blindende verwardheid en beschaming..., hij voelde, weeïg warm, zich blozen, mompelde: "Hè?... Wat?... Wat meen je daarmee?..."

Toen lei de oude man in-eens z'n groote hand vertrouwlijk op Pauls schouder: "Staat je verdriet soms in verband met dat portret.... Wie is 't?..."

En Paul, klein als een kind dat voor z'n vader staat: "Dat is ... m'n broer z'n bruid...." Hij snikte een paar maal, droog en hevig, op dat zeggen....

Toen was er een stilte. Op Van Biesen's leerig-oud gezicht kwam iets als blos, en ernstige bezorgdheid in zijn harde trekken. Als in verwarring ging hij zitten op een houten bankje dat daar stond, naast Paul, schoof heen-en-weer, zei toen met grove stem van tranen-in-de-keel: "Ik ben, verdomd-nog-toe, nou altijd even lam onhandig, hè? Kom!...Zeg!... Holman!... Arme kerel!..."

Plotsling dan, z'n zware hoofd voorover in z'n handen, snikte Paul, traanloos, met heftig schokken.... O God, o God! daar was het weer! 't beklag..., en hij had het verdiend.... Waarom, waarom zich ook verraden!... Nu was hij ook al niet meer trotsch-alleen met z'n verdriet.... Afschuwelijk om beklaagd te worden, als je sterk bent!... O! 't verslappende, verlammende beklag!... En, in-eens, met bijna woestheid, sprong hij op, riep: "Niets!... Niets! niets! 't is niets!... 't Is gekheid, allemaal nonsens hoor!... Aanstellerij!... Niet op letten, Van Biesen!... 'k Ga met je mee.... En dan drinken we nog samen een kroes bier, hè?..."


't Was vroeg in den Zondagmorgen toen Paul Holman, zelf met zich dragend wat hij noodig had, z'n bankje, een kleinen schildersezel, en een doos gerei, langs den kortsten weg—dat is dwars de hei door tot hij aan den rijweg kwam—op 't pad ging naar dat huisje van vrouw Pappel, een kleine hoeve in de buurt van 't groote dorp, 't stoomtramstation en middelpunt van 't boerenleven daar. Vroeg in den najaarsmorgen—want hij wou er een langen dag van maken, een grooten dag-vol-werk, met één wilskrachtige poging zich daar wég in leven, zich brengen in een roes, een koorts van werk,—zoo'n stemming die soms dagen, weken duren kon, waarin hij enkel dóór en vóór zijn werk bestond, er gansch verdiept en in begraven was.... Hij kende ze al zoo goed en lang, die uren van niet weten wat voor maand of jaar het is, en of hij al gegeten had vandaag, of niet, die snel-weg-terende uren van diep-hevig-leven;—alleen je innerlijkste leefde dan, het andere ging wel mee, werktuiglijk.... Genot was 't niet altijd ... en toch.... Vol barenswee meestal, vol wrange smart en schrijning door dat nooit volkomen slagen ... nooit! nooit!... Tóch genot!... Mysterie!... 't Was een hooge lust ... en bijna wanhoop ... een lijden, zwaar van zoetheid ... onweerstaanbaar boeiend....

Zóó ... ja!... zóó wilde hij weer werken, in zoo'n roes, niet weten of er ergens een stad Rotterdam bestond, of hij nog een broer had, of een moeder..., en ook morgen zoo, en overmorgen.... Overmorgen!... God! hoe dreigde toch die dag nog, met verfijnde marteling en stommen hoon!...


De zon klom snel in 't oosten. Het werd als gisteren weer, zoo'n stil-groot-lichte dag; vaal lila-bruin de hei, die lag te dauwen,—vluchtige, stoom-witte wolkjes, op een zuchtje van den wind verstuivend.

Recht boven 't land stond de open hemel, strak, star-helder blauw, maar in de wijde welving waziger, ook aan den zonkant, waar de damp hel sprankelde in gloeiing,—de westerhorizon was grijzig wit als hing daar rook van smeulend hout....

Klokgeklep, van verre, trillend, 't eenige geluid, en teeken dat het Zondag was....

Paul ondervond van tijd tot tijd een kleine blijdschap, licht schokje van genot door 't zien en hooren,—'t was vooral een soort herinnering aan vroegere vreugde, wijd geluk, dat door zijn onrust nu niet mogelijk was. Even hoorde hij ook soms het lichte sissen van z'n stappen door het vochtbedauwde, tot een week tapijt opééngedrongen heigewas; hij keek er dan een oogenblik bewust op neer, en liet zijn mijmeringen gaan langs al die ongetelde duizenden, die wereld-op-zich-zelf van kleine plantjes, elk zoo nietig in 't enorm geheel, en tóch een wonder door z'n pracht van bouw en zuivere vormen-regelmaat.... De erica kwam, half verdroogd, mosachtig rossig-lila, overal het hoogst, met gracelijk, fijn-geestig takgewar; wel was er ook nog heel wat groen—als je 'r zoo recht op neerkeek—en ook blauwig grijze, paarse en terra-cotta-roode tintjes schoten naar voren..., maar een eindje voor je uit, en dan de wijde hei langs, verder, verder, zoo ver je zien kondt golfde en glooide vaal dat lila-bruin, die kleur van najaarsweemoed en berusting...; Paul vond den toon terug in z'n gepeins.... Telkens snoof hij ook, met halfbewuste willigheid, de geurig frissche morgenkoelte op, die héél licht prikkelde en helderheid deed stijgen naar z'n hoofd.... Soms liep hij plotseling recht..., ging dan weer meer en meer gebogen, zijn stappen ongelijk, gejaagd.... Er woeien hem genietingsvlaagjes aan van zoo met hei-natuur alleen te leven, zoo voort te gaan in zuivere morgenlucht ... en te voelen in z'n borst een vast omlijnd van-plan-zijn, dat uit z'n kunstnaarskeus-en-wil geworden was....

Maar in z'n meer bewust gedachten-leven, z'n druk bedrijvige verbeeldings-werkplaats, was hij altijd weer met haar in Rotterdam, bedacht waar ze vandaag zou zijn en wat ze doen zou—hij wist, er was alweer een feestlijkheid, bij een van de ooms—, of ze daar hem zou missen?... of ze niet verbaasd geweest was door z'n plotsling weggaan; en z'n verschijning in den schouwburg, wat ze daarvan denken zou?... De waarheid zeker nooit! Hoe zou ze?... 't Was zelfs de vraag nog of ze'm werkelijk had herkend....

Dan weer vergingen al die bijgedachten, was 't enkel zij, zij-zelf, waarvan hij was vervuld, zag hij haar oogen, heel haar teer-mooi aangezicht, ruig-donker haar, de meisjes-buste en het slank-veerkrachtig gaan, de golving van den rok..., en wist dat hij dat altijd zóó zou blijven zien visioenen voor z'n geest, het nooit vergeten, nooit één uur.... Hij wou 't ook niet, dat niet.... maar 't andere, 't bittere brok, het denkbeeld dat zij nooit van hem zou zijn, dat ging hij nu begraven in z'n werk..., z'n eigen, innig-aangehangen werk.... De smart om haar, die ging hij nu vergeten..., want in de sfeer, waarin hij straks weer leven zou, bestond dat niet, was alles strak, gepurifieerd, idee, en ideaal..., was hij de meester, alles objectief....

O! z'n werk, zijn kunst!... Z'n gansche wereld, heel zijn leven zou 't weer zijn voortaan... 't Zou dan toch eindlijk worden wat hij altijd wou, een zuivere spiegel van zijn ziel-en-de-natuur...; die samen één...; er was geen grens.... Want de natuur, de dingen buiten....

Maar hij was nu op den rijweg, die, naar weerszij glooiend, tusschen volle, laag-getakte boomen lag in glans-goud-licht van zon op vochtig-gele blaren, daar als overstroomd van.... De wind ging er ruischende langs, en duizend zonnevlekken tintelden en speelden met de lila-blauwe schaduwen. De boomen ook waren heelemaal geel, rijk-vol van blaren; er was nog weinig najaarsstorm geweest.... En vluchten vogels, vele vinken, bontgestaart, beweeglijk in de zon, die trippelpootten, zwermden op, de ritselende boomen in, en achter hem weer neer,—ze tjielpten, tjielpten onophoudelijk.... Het was een feest van najaarskleur en zuivere atmosfeer van lichten herfstdag. Paul was er plotseling door verrast, de gang gestuit van z'n gemijmer; een paar maal haalde hij diep adem, met groote oogen blikkend om zich heen, en bijna-blijdschap; een zonnig beeld van louter zaligheid was in z'n hoofd: hier zijn met haar, haar in zoo'n laan te zien!...

Toch was hij te gejaagd om stil te staan of langzamer te loopen, had hij 't gauw bereikt, het kleine huisje waar vrouw Pappel woonde....

Een half uur later was hij al aan 't werk. Hij had het afgesproken met vrouw Pappel. Hij zou haar oude leege schuur uitschilderen, den zoogenaamden stal, en wat daarachter en op zij lag, en van de opbrengst van het stuk—want rijke menschen, gek genoeg, betaalden dikwijls groote sommen voor zoo'n ding—zou mogelijk wel een nieuwe koe bekostigd kunnen worden.... Eerst dacht ze dat ze beetgenomen werd, het oude, veel geplaagde vrouwtje, een koe voor een portret van al dien ouden rommel daar, het was te wonderlijk!... maar ten slotte gaf ze zich toch aan de illusie, begon den schilder te vertrouwen, ging, in-eens toen, huilen van plezier.... Een koe..., een nieuwe koe!... Ze zou mijnheer dan nou maar vast bedanken....

Hij zette 't simpele geval eerst op zooals hij 't dadelijk al van plan geweest was, toen de koe nog ziek lag in den stal..., het wrakke, schemerende schuurtje met de open deur, links, vlak vooraan, de boomen er langs en er overheen, en dan daarnaast een groot stuk horizon, een mooi-gebogen verre horizon van hei..., het wijd stuk land in overvloed van licht.... Het was weer net een geval voor hem, hij nam ze veel zoo; 't was er hem dan om te doen z'n vreugde over 't wemelende licht te temperen met weemoed, 't neerzilvrend hemel-glanzen te doen contrasteeren met de stille, donkere aard, dien schittrend-rijken overvloed met iets dat dor en leeg lag.... Toch nu..., terwijl hij 't zat te schetsen, had hij een gevoel alsof er iets uit weg was, iets ontbrak; 't bevredigde hem niet, het was te onbestemd, te abstract, het zou iets dweeperigs krijgen, wat hij juist niet wou...; lang zocht hij in zich rond..., wat was het?... Hij merkte nu wel dat hij toch nog erg nerveus was, onrustig, met een vage drukking op z'n borst.... In zijn visie van vandaag—zou 't dat zijn?—had hij meer behoefte aan iets zeer beslists, een scherp-belijnd geval..., iets innig smartlijks opstaand in de ruimte tegen 't helle hemelicht.... Het licht moest er om heen zijn, toch geen vat er op hebben!... Ja, dat was het wel.... Het was hem in zijn stemming nu niet mogelijk zich te uiten in het geven van dat stille, buiten-menschelijke, dat in abstractheid liggende en staande alleen; er moest iets levend-lijdends in, een beeld van echte smart, die staat in 't licht, maar van het licht niet weet.... Toch bleef hij nog een poos nerveus en jachterig peuteren aan z'n schets..., maar stond in-eens op, liep naar 't woonhuis, vroeg of de oude vrouw—voor nog wat extra's—een poos aan den ingang van de schuur wou blijven staan, naar binnen kijkend, net of daar de koe nog lag.... Ze had nog wel bezwaren eerst, 't was Zondag!... Maar als ze nou niets hoefde doen dan daar gaan staan....

Ja! zóó was 't goed!... Het armelijk gebogen vrouwfiguurtje, het droef gebroken menschje met haar zwartheid onbewust de lichtsfeer brekend.... Ja, ja, zoo was het goed!...

En terwijl hij dan in strakke aandachtspanning en rusteloozen ijver zat te schetsen, kwam die stemming waar hij naar verlangd had over hem.... Hij dácht er nu niet aan, hij voelde 't enkel, proefde 't prikkelend genot.... 't Gelukte wel niet heelemaal weer, 't bleef—als altijd!—maar benaderen, bijna-treffen, nooit volkomen, absoluut..., maar 't was ook nog maar schets, een mooi begin vol hoop; hij moest er zich natuurlijk ook nog dieper-in begeven, lang en veel er over mijmeren, 't wiegen in z'n ziel, er 's nachts mee wakker liggen.... Hij wist nu al dat 't niet gauw áf zou zijn.... Maar dat was niets; het werken was 't genot; daar was 't juist om te doen...; het werk, dat was hét.... Als 't af was zou 't een schilderij zijn, nu was 't leven....

Hij werkte uren lang en zonder pauze. Het vrouwtje mocht er telkens bij gaan zitten, ook wel een poosje weggaan; hij was er nu toch in.... Hij wist hoe 't worden zou, hij zag het voor zich, sterk als een visioen.

Vrouw Pappel wou dat hij wat eten zou. Hij zei van neen, hij had geen honger,—had z'n brood wel bij zich, maar geen tijd....

Nog zelden had hij 'n ganschen dag zoo goed en zoo gestadig-door gewerkt..., wat mooie vruchtbare uren, 't was een trots!... Toen hij terugging in den laten middag, liep hij gansch vervuld er over na te mijmeren, dankbaar, bijna blij.... Ook was hij aan het avendeten thuis veel spraakzamer dan gisteren.... De veearts en zijn vrouw keken elkaar eens aan, tevreden, knikten even, zonder dat hij 't zag,... Hij werd al beter, 't kwam terecht....

Maar toen hij in 't gevorderd schemeruur, in 't bijna-donker, nog wat dwalen ging, den weg, de hei op, was 't weer enkel zij, die in z'n ziel lag, hem tot hijgend smachten bracht; hij leefde ze weer door, de Rotterdamsche dagen; al die gevoelens en gedachten, zwaar en drukkend, drongen op in vreemd-nerveuse haast, en pijn, en bitterheid, en marteling, het werd hem als een volte in zijn hart van luid geklaag dat zooveel feller was in wijde plechtigheid van stillen nacht.... Hij liep gejaagd naar huis, ging naar zijn donker atelier, bekeek met flakkerend kaarslicht nog eens het portret.... Zij was 't niet.... Neen, o! neen, zij was oneindig mooier en had veel meer ziel.... O zij, zij!... Zij in de eeuwigheid!... En wég dat ding!...

In 't zwarte donker bleef hij zitten met z'n lijf van lood.... 't Was stil, diep-vredig, Zondag-avond-stil, in 't dorp.... Alleen wat zeurig zingen nu en dan en 't piep-geluid van een harmonica....

Maar na een langen nacht vol vreemde, drukke droomen, ging hij er weer vroeg op uit, de hei door, dan den rijweg. Hij voelde onder 't loopen met voldoening dat hij weer aan 't Brabantsche bestaan gewende, dat Rotterdam al in 't verleden lag, veel verder al dan toen hij gisteren morgen onderweg was. Dat kwam door al het werk, al de gedachten en de stemmingen die hem nu al van die dagen scheidden....

Hij hoopte erg dat 't weer zoo goed zou gaan; hij liep ál sneller in gejaagd verlangen naar zijn arbeidsroes, en naar dat trotsch besef van slagen, keek dat vol bewustzijn van zijn macht, zijn hunnen, dat dan, van zijn hoofd uit, gansch z'n lijf doorvoer zoodat hij 't voelde in z'n polsen en z'n vingers als een tooverkracht....

Hij zette zich met energie aan 't werk, hij dwong zich tot pijlpuntig scherpe aandacht, en 't lukte weer, nog beter zelfs dan gisteren.... Het was hem soms alsof het ál te mooi ging, al te vlot en vlug, alsof 't niet werklijk was.... een droom.... Hij voelde ook wel de overspanning, 't gejaagde in zijn fel bewegen, en de koorts in 't sterk visioenend denken aan zijn schilderij-zooals-'t-moest-worden.... Maar 't kwam er niet op aan, het ging, het lukte, 't werd een goed, een sterk-geslaagd stuk werk, het beste zeker, wat hij nog gedaan had.... Al was 't dan koorts, het was genot, een vol, intens genot, ja, hooger, grooter, 't was geluk het zoo te kunnen, 't zoo te voelen in je macht het schoon-gedroomde werk.... Schoonheid te kunnen maken van een menschensmart en simpele doode dingen, goden-werk!... De overmoed was als een lichte dronkenschap die kwam uit de innigheid van 't lijf dat diep-van-binnen brandde.... Hij voelde uren lang alleen dat machtsbesef, die vreugd van kunstenaar-zijn.... Forsch, bijna wild soms, sloeg z'n hand de verven op het doek en wist van geen vermoeienis....

's Avonds aan tafel was hij ongewoon praat-lustig, schitterden zijn oogen.... Maar, bijna plotsling, viel hij op z'n stoel in vasten slaap, 't hoofd op de borst, de armen langs z'n zijden, slap neer....

Van Biesen nam een van zijn polsen in z'n hand, aandachtig. "'k Dacht het wel ... hij 's koortsig", zei hij fluistrend, schudde toen bezorgd het hoofd.... "Ja, 't rechte is 't nog niet", gaf zij ten antwoord na een poosje zwijgens.


Zoo werd het Dinsdag.... Paul sprong, bij 't wakker worden, dadelijk op, en uit z'n bed. Hij haastte zich. Hij wilde nu met al zijn energie zich dwingen nergens aan te denken dan aan z'n wachtend schilderij. Gauw!... Gauw daarheen!... En weer zoo werken als de beide vorige dagen. Zoo kwam hij in een rusteloozen roes die dagen door....

Maar hij kon—ondanks z'n heftig willen—hij kón zoo gauw niet loopen als die vorige ochtenden. Er was een loode loomheid in zijn beenen, hij hijgde telkens, voelde zich de borst benauwd, de slapen en de polsen gloeiend, bonkend.... Hij kwam soms haast niet verder, stond dan ook telkens stil en voelde dat hij duizlig was, en wee.... 't Was of hij zich bedronken had den vorigen avond.... Hij schrok er telkens van.... Hoe moest dat gaan vandaag?...

Toen hij eindelijk weer voor z'n doek zat—het oude vrouwtje stond weer bij de open schuurdeur—merkte Paul al dadelijk dat het niet goed gaan zou.... De loomheid zat hem in de hand en armen ook, 't was alsof de lucht hem drukte, de najaarslucht die dun en winderig was,—het was een frissche, óverlichte dag, juist zooals gisteren en Zondag.... Toch dwong hij zich tot aandacht, tot gestadig schilderen.... En waarlijk scheen het dat het weer zou lukken.... 't Was wel heelemaal niet dat machtsgevoel van gisteren..., o neen! dat was het niet wat gloeide door zijn hand en pols, en in zijn dorren, dichtgeplakten mond, veeleer een koortsig droog verbranden van z'n huid, maar binnen-in geen open helderheid, geen groote visie, soms een warren van ideeën, als in een drukken, rusteloozen droom.... Toch kon hij juist bizonderheden nu zoo uiterst fijn belijnd, zoo toover-scherp belicht bespeuren, dat het wonder was.... Daar dus vandaag dan maar van profiteeren, tóch maar werken, blijven werken, blijven in zijn werk....

Maar plotsling aarzelde hij, angstig, en hield op ... en staarde naar zijn doek met doffen schrik die groeide.... God! God! Het was in-eens veranderd, de toon, de expressie, het geheele sentiment ... verknoeid!... Het groote gevoel, dat er zoo sterk in lag, was onherkenbaar weggeschilderd.... Hij meende even dat hij zag waar 't zat, hij ging weer door in jachterig gepeuter met penseelen.... 't Werd nog erger!... Toen stond hij op, ging van een kleinen afstand kijken.. Niets was 't meer.... Alles was er uit.... 't Was slap en dood, vreemd porseleinig dood.... 't Was of hij gek geweest was dezen ganschen ochtend.... Hij had zijn werk totaal bedorven....

O! hij voelde 't nu ook wel, hij had het moeten laten, hij was ziek, hij zag het ook niet vóór zich meer zooals 't had moeten worden, en ook alles om hem heen—de hei, de boomen, 't zonlicht—was veranderd, drong zich aan hem op als een benauwing die hij toch niet werklijk zag, en 't was als stond dat doek daar nu als een fel-duivelsche bespotting.... Zag hij niet den rug van de oude vrouw zich rimpelend schudden als in sataniek gelach?...

Toen greep hij, blind van drift, een kwast en veegde daar zoo woest mee over 't natte doek, dat de ezel wankelde ... en omviel...; vluchtte dan de hei op, 't arme oude vrouwtje achterlatend met haar schrik, en angst.... Ze riep nog..., maar de piepend zwakke stem kon Paul niet meer bereiken....


Hij liep maar, liep maar met z'n zware beenen. Hij zag de hei niet, noch het dorp, het verre bosch, de hemel, noch de zon, hij liep maar in een koortsdrang naar beweging. Maar eindlijk viel hij hijgend neer, zat op een heuveltje, een heide-bobbel, waar naast een kleine, zwarte poel met vaal-geel, armelijk riet, een stil moerasje lag, zwaarmoedig in het volle middaglicht. Hij zag het nauwelijks, schoon hij er lang op zat te staren, peinzend, peinzend, altijd maar aan haar..., en aan Louis, dien hij nu haatte.... Ze zouden nu al wel getrouwd zijn.... En hij zag haar weer, zooals zij toen, dien middag in het leege bovenhuis, had uitgeklaagd, zoo zacht en bijna zonder zelf-meelij, hij hoorde weer die stem van wondere vertrouwelijkheid.... Hij kon 't zich alles niet herinneren, wat ze had gezegd, hij was zoo suf, zoo vreemd-verward.... Maar dat zij niet gelukkig was ... dat was wel zeker.... En hij verweet het zich....


Een herder met een kudde schapen trok voorbij. De ruige hond—hij kende 't goeie-dier—sprong blaffende een paar maal om hem been. Paul riep hem bij zich—met een hem vreemde stem—, hij klopte en streelde 't ruige lijf, en wist niet dat hij 't deed.... Verbijsterd bleef hij toen de kudde nazien, den langen, langs z'n staf gebogen herder, en den hond, die aldoor om de schapen rende en sprong....

Ze waren eindlijk in de verte, klein en zwart ... en hij weer heel alleen...; hij voelde 't als een schrik, een soort ontzetting.... Alleen met hei, den hemel, en z'n smart..., alleen met die oneindigheden.... Niets waarmee hij kon ontsnappen aan zich-zelf, zijn pijnigend gevoel, 't gemartel van zijn heldere fantasie.... O! werk! z'n werk!... Maar 't was er niet meer..., en eigenlijk, wat wist hij er meer van!... Ja, kunstenaar, schilder was hij.... Maar een schilder is een man, en hij een jonge, sterke jonge man.... Paul Holman was hij en had Annie lief, en wilde haar.... Maar zij was van Louis, z'n broer....

O!... Broer! wat was dan toch een broer?... Was dat geen ander?... Was hij 't dan soms zelf?... Of half, een klein deel zelf?... Neen! waarachtig! zelf was hij 't niet precies!... Dus toch een ander..., of 't dan een broer was of een vreemde!... Een ander had haar nu, bezat haar nu, had macht en rechten over haar.... Een ander kuste nu die oogen, en dien mond..., een ander drukte zich dat wonder van ziels-mooi aan 't heet-begeerend mannelijf, in wreed, brutaal genot.... O God, God, God!... hoe haatte hij dien ander....

Zijn bitter denken werd nu felle pijn, een scherpe, fijne pijn.... En zijn verbeelding was zoo vast als werkelijkheid.... 't Was of hij 't voor zich zag ... dáár, dáár.... Louis en Annie, en al die menschen aan dat laatste feestmaal.... Hij zag zijn broer, diens glad geschoren, wel-verzorgd gelaat, en glijdende handen, zag dat lachen, juichen, klinken,—zij naast haar mooien man, stil, bleek, vermoeid, en als een stervende zóó ernstig. Hij zag z'n broer dan handen geven aan die menschen, aldoor lachend, o! een ijdelen, triomfanten lach, waarin 't gemeen begrijpen van de blikken en den lach der anderen was..., zag hen dan samen weggaan....

En aldoor voelde hij intusschen hoe hij zelf daar zat, bij dit verlaten poeltje op de wijde, stille hei van 't verre Brabant..., onzegbaar eenzaam..., zonder troost of hoop.... Gekend door niemand.... Neen! dat was niet zoo.... Hij was artiest, was schilder, schepper van een klein, klein deel der wereld-schoonheid.... En de menschen kenden 't wél, z'n werk; de rijken kochten het.... Hij kon 't den armen geven!... Honderden van meer of min mondaine stedelingen bewonderden z'n schilderijen, en, wie weet? den maker ook ... benijdden hem misschien!... Hier zat hij dan, de man van 't mooi succes, de zeer benijde..., eenzaam ... en diep rampzalig....

Maar neen, neen, neen! dat nooit, hij wou het niet.... Besloten had hij eens dat hij zich nooit voor goed door menschen z'n geluk zou laten rooven.... Hij moest, hij zou 't weer vinden in zijn werk, en in de schoonheid....


't Was al een paar uur middag.... De stilte werd geluidloos ... alsof natuur, vermoeid door schittering van den dag, tot doffe rust vervallen was.... Het licht werd koeler, strakker, bleeker haast..., alleen in 't westen, waar de zon stond, gloeide de overwaasde hemel fel goud-geel met rozenroode wolkenstrepen, licht-gedrenkt tot aan den transparanten horizon.... Daar stond de zwarte herder tegen aan, hij leunend op z'n stok, de hond een zwarte stip die rustloos om hem dwaalde....

En daarheen turend voelde Paul zijn al zoo groot verlangen toch nog groeien, toch nog vreemd-benauwender en feller worden en was het tegelijk alsof hem iets gebeuren zou.... In onrust stond hij op, bleef bevend staan, verwachtend..., wist met wat..., een plotseling geluid, een stem die hem zou roepen, een verschijning.... Hij hijgde kort, was tot wee-wordens toe beklemd....

De stilte sloot als watten om hem heen.... De hemel gloeide in 't westen.... Er was geen enkele klank.... Toen alleen, een huilend fluiten, in de verte, zwak....

En zijn verbeelding vond een nieuwe foltering: zijn broer met Annie in z'n armen in een treincoupé.... Hij streelde haar en fluisterde zoetlieve namen, maar z'n grijns was niets dan ploertige triomf en ijdelheid.... En in haar oog dat blikte naar hem op, een stomp verbazen, schrik, een doffe angst....

Toen was 't hem of de wereld duister werd en klein, een floers van rouw hem voor de oogen kwam..., liet hij zich op z'n knieën eerst, toen, met heel zijn zware lijf, voorover vallen.... Z'n gezicht lag in het droge heide-mos.... Z'n vingers kromden zich en groeven in den grond.... Er krampten lange snikken in z'n schokkend lijf....

Zoo lag hij eindlijk, eindlijk uit te huilen....

En wóu wel dat hij 't eerder had gedaan....


XIV.

Laat in den middag....

't Was alsof de zon in 't dalen minder schitterend was geworden, maar van omvang grooter, dichterbij, meer van de droeve aarde; 't stiller licht, dat won in weemoed, werd een rustiging voor moe-gestaarde oogen, bijna een troost.... De herder en zijn kudde waren weg, en, uit den afgrond aan den westereinder opgedoemd, lag nu een onbestemde massa donkergrauw te wachten dat de bloedend-roode zon er zich in ging begraven; maar van dien kant af vervaagden nog tot ver langs 't koepelend zwerk, wolk-veeren, kleur gedrenkt, felgeel, oranje, rood,—daar-tusschen lichtte nog het hemelblauw in groenen glans;—'t leek van een reuzenpauw de vurige vlammenstaart....

Paul zat geruimen tijd daarnaar te turen, op den grond,—het was zóó mooi dat 't zelfs zijn zware somberheid verlichtte—maar zijn ongewende houding maakte hem de armen en de beenen pijnlijk stijf, zoodat hij 't eindlijk niet meer uit kon houden en wel opstaan moest. Hij voelde zich nu kil en rillerig. Hij begreep dat het tijd werd om naar huis te gaan. Hij was een heel eind afgedwaald, al loopend, zonder doel of richting, en hij herkende deze buurt niet, wist dus niet precies hoe hij moest gaan.... Straks, in 't donker, zou 't bezwaarlijk zoeken worden....

Dus liep hij weer, met kleine, stijve stappen, een ronden rug, de handen in z'n zakken. Hij voelde zich dood-suf, en bijna-weeïg leeg en moe gehuild; zijn leed was als een suizing in z'n ooren nu; het hield niet op, maar pijn was 't ook niet meer.... Soms schokte nog een lange na-snik door z'n gloeierige borst en keel....

Terwijl de zon, in purper drijvend nu, die wolkenbank in 't westen naderde, de randen koperend, en de rosse hemelgloed al matter werd, kwam uit en over 't zwarte aardvlak, drassig hier en daar, een lichte dauw opdampen, overal gelijk, naar alle kanten..., als schimmen, die op een-en-'t-zelfde uur op komen rijzen, ieder uit z'n graf.... Paul lette er eerst niet op, bemerkte 't bijna plotseling, dat hij voort liep in een dunnen natten mist, die, goud doorlicht naar 't westen waar de zon nog stond, maar grauw als duisternis in de andere richting was. Hij kon niet ver meer om zich heen zien, voelde zich nu door die dampen ingesloten, met zijn smart—niet meer zoo algeheel verlaten en rampzalig; wèl klein in de ontzettende oneindigheid, maar stil-intiem-alleen met z'n gedachten, z'n eigen ziel, en de begeerte die hij dooden moest.... Want dit was uit de heftige ontroering van dien dag in hem bezonken: dat het toch niet kon, zooals hij 't zich in 't eerst gedacht had, dat hij z'n liefde niet kon blijven dragen,—als op z'n handenvlak een wondermooie vaas;—want 't was niet iets dat op zich-zelf bestond en in hem woonde, 't was een wond, een groote, open wond met heete randen, die hij moest heelen of er dood aan bloeden.... En de eenige genezing was in werk; dat wist hij ook.... Werk, werk, en altijd werk, dat was zijn toekomst, levens-kans en -lot..., van álle kunstenaars 't eenige bestaan....

O! vandaag was 't nu mislukt, ellendig weggedord, verschrompeld in de hitte van z'n hartstocht.... En nu, nu was hij moe en afgetobd.... Maar morgen zou hij weer beginnen, en zoo iederen dag, totdat hij 't meester was, totdat hij weer geheel zich-zelf kon zijn, denk-levend met dat werk van hem alleen.... De fut was er goddank niet uit nog....

Na ongeveer een half uur loopen kwam hij op een weg dien hij herkende aan de hier-en-daar er langs-heen staande boomen. Hij was nu ook in-eens geheel georiënteerd, wist ook dat hij nog een goed uur gaans van huis was. Toch bleef hij met dien zelfden weifelenden stap maar langzaam voortgaan, en al z'n zelf-gepaai met werk en wil ... in z'n geslagenheid geloofde hij 't maar half...; soms zuchtte hij, keek doelloos zoekend om zich heen.... De schemering groeide zichtbaar in de dampen....

Maar plotseling stond hij stil, ademloos, met schok van schrik.... 't Was achter hem.... Een stem, die riep ... zijn naam ... en lichte, snelle stappen ... Hij dorst niet dadelijk omzien, hij zag die nevels ... Toen werd z'n arm gegrepen door een hand, die sidderde, en, heftig klappertandend, de oogen wijd als staarde hij een spook aan, strompelde hij achteruit, een pas, drie, vier....

Zij!... Zij!...

Hij wou haar noemen bij haar naam, maar kon niet.... 't Werd enkel een gerekte a-klank, dien hij uitbracht ...

"Ja, Paul!... ik ben het," hijgde zij, "o! goddank dat je daar eindlijk bent!... ik heb zoo vreeslijk lang gezocht ... zoo vrééselijk lang!..."

"Annie!" riep hij nu een paar maal, heesch, weer dichter bij haar komend, greep haar hand..., en toen verviel hij in een fellen sniklach die hem pijn deed in z'n borst.... Maar eindelijk kon hij toch wat zeggen.... Geen zinnen..., uitroepen van verwondering, die bijna angst was: "Wat?... Gezocht? Heb je mij gezocht?... Wat is er dan?... Waar kom je dan vandaan?... Wat is er gebeurd?..." Hij had nog groote moeite 't schudden van z'n onderkaak te temperen.

"Ik ... 'k ben weggeloopen.... 'k Wil niet trouwen met Louis.... En 'k had.... 'k Wist niemand om naar toe te gaan, dan jou.... Wil jij me helpen, Paul?... Och toe, Paul, wil jij me helpen en beschermen?..."

Toen stond er lang een stilte tusschen hen; zij snikte heftig, leunend aan zijn schouder; Paul was van ontsteltenis als verstijfd nog, hield haar hand vast in de zijne, huilde ook opnieuw, maar—of 't door herinnering aan z'n vroegere tranen kwam—nu lichtte een vreemde ijlheid als van al te plotsling vrij-zijn, een voelen weg-gaan-en-niet-weten-meer-van-smart, op in z'n hoofd, dat nog niet denken kon.... "Laten we gaan zitten..., daar!" zei Paul toen eindelijk, zacht. Dat deden ze. 't Was tegen een heuveltje aan, waar langs de weg ging....

Hij moest haar hand daarbij laten vallen....

En toen ze, naast elkaar, maar niet heel dicht, daar even zaten, op den hobbelig harden grond, in schemering, zwaar van natten damp..., in dadelijk drukkend zwijgen..., zonder dat contact nu van hun handen, dat ook niet was te herstellen..., rees er in hen beiden meer en meer belemmerend besef van 't voor elkaar vreemd-pijnlijk-nieuwe, 't gansch onverklaarde hunner heftige ontroering..., en daardoor een verwarrende verlegenheid....

"Kun je me nu wel zeggen wat er eigenlijk is gebeurd," vroeg hij het eerst, met stem-geluid dat bijna brak....

En zij, nog altijd snikkend, en gejaagd: "Niets!... niets anders dan dat 'k weggeloopen ben.... Vanmorgen, met den eersten trein ben 'k weggevlucht.... Ze weten thuis niet waar ik heen ben.... Ik was te bang dat ze me dan dadelijk zouden achtervolgen.... O! maar ... God! ik vind het nu zoo vreeslijk wat ik hun heb aangedaan!... Louis vooral!... Wat zullen ze zich ongerust en angstig maken!... Daarom ... Paul!... zou jij ... morgen ... voor me willen gaan ... naar Rotterdam ... en 't zeggen ... dat ik hier ben?... Maar ... maar dan ook zorgen dat ze me niet komen halen ... want ik wil niet meer terug ... ik kán nooit meer terug ... o nee, nooit, nooit!... ik wil ook niet.... 'k Verdrink me nog veel liever!..."

Toen huilde ze weer erg, voorover, 't voorhoofd rustend op haar éénen arm; telkens schokte ze, van diepe snikken.... Haar hoed viel af, ze merkte 't niet.... Maar Paul, zich bukkend, raapte 'm op, lei 'm stil-voorzichtig naast zich.... Hij vond het akelig-naar-nuchter van zich-zelf, begreep zich niet, hij vond zich onuitstaanbaar stijf en houterig en suf.... Hij zocht naar woorden, maar hij vond ze niet, geen één!... Hij had het liefst, tot troost, zacht willen streelen over 't donkerbruine hoofd, maar durfde niet.... Zij was gevlucht, weg van Louis, naar hem.... Zij wou niet meer terug.... Toch dorst hij niet te denken dat het om hem kon zijn.... Zij ... zij ... o, neen! 't besef dat dat onmogelijk was liet hem niet los....

Maar onder 't snikken door, zonder naar hem op te kijken, zei ze weer: "Ik boud niet van Louis.... Ik kán niet met hem trouwen.... 'k Heb hem bedrogen toen ik zei, dat 'k van hem hield.... Ik wist het niet.... Maar 'k heb hem toch bedrogen.... Daarom was 'k ook zoo bang voor hem, en dorst het niet te zeggen.... op 't uiterste oogenblik ... dat ik niet wou, niet kón.... Maar 't kán toch niet.... Ik kan toch niet met iemand trouwen als ik weet ... als 'k wéét ... dat 'k niet van 'm houd.... Ik wist het vroeger niet!... Ik was wel altijd bang, dat 't niet genoeg zou zijn.... Maar 'k dacht ... ik ... 'k geloofde.... Ik heb 't me vroeger nooit zoo ingedacht.... Och-god!... van nacht heb 'k zoo'n verschrikkelijken angst gehad!..."

Ze hield weer op met spreken, huilde enkel; hij zag haar telkens schokken in haar snikken.... O! hij verlangde zoo dat ze aan z'n borst zou huilen!... Maar 't scheen of hij was verlamd.... Hij dorst haar niet beroeren..., dorst nog maar geen oogenblik gelooven: 't is om mij!... Hij kon alleen maar vragen: "huil niet zoo!... toe Annie, huil toch niet zoo. Ik zal je helpen ... zooveel als ik kan.... Wat wil je dat ik doe?... Naar Rotterdam gaan?... Ja!... dat's goed...." Maar nu werd haar snikken nog heftiger, scheen niet meer tot bedaren te kunnen komen....


Annie had, dien ganschen dag van wonder-vreemd verbijsterenden roes, van anders niets meer willen dan naar Paul, hém zien, hem bij zich zien, een bijna voor haar-zelve verborgen, toch telkens even, met een schok en pijn, benauwenden angst gehad..., het was de vrees dat Paul niet van haar hield.... Ze had dat, iederen keer weer, weten te onderdrukken, 't weer weten weg-te-hopen, levend aldoor in die eene illusie, die manie, bij hem te zijn, dat hij haar aan zou zien met liefde-oogen, dat hij haar dadelijk in zijn armen nemen zou en zeggen: 'k Heb je lief.... Vooral in 't laatste, óvermoeie uur, van haar toen bijna-wanhopig loopen-zoeken, was die wreede twijfel telkens sterker, onmeedoogender teruggekeerd.... En nu ... nu voelde ze ... dat 't werklijkheid kon zijn ... want, God! hij zei het niet!... hij deed het niet!...

Zij snikte, snikte..., maar 't was alsof dit leed door tranen groeide.... De twijfel was nu niet meer weg te duwen..., schroeide pijn, gaf wanhoop in haar ziel.... De zekerheid kon niet zoo folterend zijn als dit niet-weten.... Toch durfde ook zij niets vragen..., wist ook niet hoe ze nu verder zou moeten spreken..., hoe 't hem vertellen, wat ze ondervonden had....

Zoo stond, en groeide door het duren, tusschen hen, in dat hun toch zóó stil-alleene samen-zijn, een gapende gevoels-afstand, een niet-begrijpen, een schijnbare vervreemding, kil-beroerend, die in waarheid niets dan schroom en zelf-gevoel, ontsteltenis en angst was, maar tot doffe, denkelooze droefheid, vertwijfling bijna, werd voor haar...; voor Paul iets ijls en leegs, noodzakelijk-opens, dat hij niet overzien kon, dus ook niet verminderen.... Wel rees er telkens in zijn tot in 't diepst ontroerd gemoed, een licht idee, een soort besef dat hij tenminste niet meer zonder hoop behoefde te zijn..., misschien wel mocht gelooven dat zij nu al..., nu in-ééns.... Hij dorst dat in zich-zelf niet te noemen.... 't Was te gevaarlijk. De omkeer was te plotseling en te groot, te ál-geheel..., niet te omvâmen....

En dan was er dit: dat het voor hem niet mogelijk was tot zekerheid te komen.... Want—hij voelde 't nog onbelijnd in zijn troebel, warrig denken, maar hij voelde 't toch—hij was niet vrij.... Zij had hem immers om bescherming, om broederhulp gevraagd.... Zij wou bij hem in veiligheid zijn, dat was enkel wat ze zocht.... Mocht hij haar dan nu laten merken dat hij haar begeerde, vragen: hou je van me?... Wat dan ... als 't niet zoo was?... Wat dán?... Wat moest ze dan?... O nee! 't zou ploertig zijn, het kón niet....

Dus ging hij voort met alleen maar te trachten haar met wat vriendelijke woorden te kalmeeren..., maar hij voelde wel dat zoo die ijle leegte niet gevuld werd, dat die bleef en groeide ... groeide....

Hij vroeg ook dringend dat ze 'm zou vertellen hoe ze 'm eigenlijk ten slotte had gevonden.... Hij vroeg 't herhaaldelijk.... Zij zag er tegen op, maar moest het eindelijk wel doen.

Ze was dan..., nadat ze met de stoomtram aangekomen was;—'t gaf Paul een nieuwen schok, 't bedenken dat ze, om dien tijd al, zoo dicht in zijn nabijheid geweest moest zijn—; zij was dan eerst geloopen naar zijn dorp, had daar den veearts opgezocht; die was niet thuis, z'n vrouw wel; natuurlijk had ze dadelijk gevraagd naar Paul..., en toen had de juffrouw, die—zoo vreemd!—scheen te begrijpen wie ze was, haar weer teruggestuurd naar 't dorp waar ze vandaan kwam, naar dat oude vrouwtje Pappel.... Die had haar verteld wat er gebeurd was, huilende.... Ze had het omgevallen stuk zien liggen....

En och!... toen was ze aan 't zoeken gegaan..., overal ... de hei op.... Aldoor had ze doorgeloopen.... Eindelijk had een herder haar wat op den weg geholpen; die had hem ten-minste vandaag nog gezien.... Want o! al de anderen, die ze had aangesproken..., de mannen, de vrouwen, tot de kinderen toe..., kennen deden ze 'm allemaal ... den schilder, meneer Holman..., maar gezien had niemand hem vandaag, behalve die herder.... Die had hem op de hei zien zitten, bij een poel.... Dadelijk was ze in de richting die hij aanwees doorgeloopen..., maar toen 't begon te schemeren, en die damp opkwam, was ze zoo vreeslijk moe en moedeloos geworden.... Daar, eindlijk! zag ze hem, in-eens, vlak voor haar....

Annie zweeg, snikte weer....


Plotseling merkte Paul het avond-vallen op....

De zon was onder, en de rossig-gouden gloed uit de dampen in het westen weg; hij zag het meisje naast zich al in een waas van duisternis; het was als kwam de nacht van alle kanten aan met wiebelend gezwerm.... Met gejaagdheid sprong hij op; er was een spokige angst in hem, dat zij weer van hem weggenomen worden zou, bedolven onder duisternis en damp..., alsof zij maar een schijngestalte was, die in den nacht weer verdwijnen zou.... Hij snakte er naar haar in de veiligheid van kamers en in het warm-intieme lampe-licht te brengen.... Hij vroeg haar of ze dan nu met hem meeging.... Er was natuurlijk op zijn dorp geen logement, maar dat was niets, hij zou haar bij zijn vrienden, de Van Biesen's brengen, die altijd raad wisten.... 't Best was, meende hij, zijn eigen kamer voor haar in te richten..., als Annie daar genoegen mee zou willen nemen.... Hij kon dan bij een van de buren gaan....

Maar Annie wist niet, wat ze doen of zeggen zou; ze leefde in twijfel en verwarring voort. Telkens voelde ze 'n koortsig heeten blos, dan weer een rilling als van kou en vocht.... Ze zei wat over de vele moeite die ze 'm gaf.... Ze snikte nog na, was moe, gebroken, óp.... Ze was, geloofde ze, 't liefst maar weer alleen geweest om zich daar neer te gooien, op de hei, in wanhoop, zooals ze ook van-middag al gedaan had, toen ze van vermoeidheid bijna niet verder had gekund.... Nu ging dat natuurlijk niet, ze moest nu doen wat Paul zei, meegaan naar die vreemde menschen.... O! 't was heel gewoon en dood natuurlijk; wat zou ze anders?... Alleen, ze had dat alles niet voorzien, 't zóó nooit gedacht....

Ze stond dan op, nam den arm, dien Paul haar aanbood, en ze liepen samen over den weg in den dampigen avond. Het was een straatweg, maar heel smal en oud, verwaarloosd, armelijk.... Soms kwam een rijtje boomen of een hut grauw-donker uit den mist....

Na 't lange zitten voelde Annie pas hoe moe en stijf ze was.... Ze was zoo weinig gewoon te loopen, en nu den ganschen dag, en over hobbelige hei, in zon en drukkenden overvloed van licht en lucht.... Hoe langzaam ze ook gingen, telkens vroeg ze even stil te staan.

Ze was ook kort van adem door haar zenuwachtigheid, door den angst vooral, die haar beklemde als hij wat begon te zeggen; ze was zoo bang dat hij meer zou gaan vragen; waaróm ze dan Louis zoo had bedrogen; en hoe ze al dien tijd met hem verloofd had kunnen zijn, zijn bruid zelfs.... Ze sprak, om dat maar te voorkomen, telkens zelf weer, over al dat rusteloos gezoek van haar, over juffrouw Van Biesen, vrouw Pappel en dien herder.... Maar dat hoefde niet, want Paul kweekte in zichzelf dat ridderlijk gevoel van niets te vragen, enkel te beschermen, zorgzaam op, en 't gaf hem kracht.... Hij dwong zich kwasi-rustig te luisteren, kalm wat terug-te-zeggen....

Maar als ze beiden zwegen, was 't ook hem benauwend.... Hij voelde, er was iets onnatuurlijks in zijn doen wat bijna niet kón blijven.... bijna waanzin werd....

Eindelijk werd ze óp van spanning, doodelijk moe, zóó moe, dat ze, zwaar leunend op z'n arm, haast niet meer spreken kon, maar hijgde, strompelend....

Toen vroeg hij plotseling—heesch door den schrik van dat idee:—"Wil ik je dragen?"

Ze ontstelde er ook van, weigerde met: "Nee, nee ... laat me maar even rusten, dan gaat 't wel weer...."

Maar 't was in-eens of Paul verdoofd was door dat denkbeeld; hij deed als in een roes; hij lei zijn rechterarm haar om de schouders, snel, tilde haar met den linker krachtig omhoog, zei kort-beslist, bevelend bijna: "Sla je armen om mijn hals, zie zoo! nu flink vooruit!" en stapte dóór met zwaren, veel te vluggen pas, ook dadelijk hijgend nu.... Weer viel haar hoed..., bleef liggen op den weg..., ze merkten 't geen van beiden....

En een vlaag van lichte hoop, van vreugde-voelen-komen, onverwacht, joeg Annie door de ziel, toen ze opgetild werd,—'t was even of het nu in-eens gebeuren zou—toch, in haar angstigheid nog, herhaalde ze telkens: "Nee, Paul, zet me neer!... Dat houd je immers niet uit!... Je wordt te moe!..." Maar daar hij dan altijd enkel lachte, kort, en zei dat ze zoo licht was, en dat het werkelijk heel best ging, begon ze toe te geven aan dat wèldoend zich zoo voelen liggen, veilig, aan zijn borst, zijn schouder..., rustende in zijn arm.... Ze lag toen stil, hoorde 't diepe hijgen van zijn borst, voelde het kloppen van zijn bloed; de warmte van zijn lijf drong tot haar door..., vlak bij haar hoofd daar voelde ze het zijne..., dikwijls raakte kittelend zijn baard haar voorhoofd.... En haar hoop herleefde, kwam met schokken op; 't verlangen deed haar denken nu bijna stilstaan....

Paul was trotsch en blij, heftig ontroerd, met ongekend geluksgevoel. Dat dragen was iets werkelijks wat hij voor haar deed. Hij wilde 't blijven doen al zou hij zich vermoorden door vermoeienis... 't Was nog een drie kwartier ... het moest!...

Donker, bijna nacht nu.... Maar als hij 't hoofd vooroverboog, kon hij haar nóg in de oogen zien.... Hij deed het meer en meer..., er was een lokkend schitteren in haar teederen blik..., hij voelde dat die hoop, die overmoedige, altijd toch nog haast onmogelijke hoop gestadig in hem groeide.... Na vijf minuten merkte Paul dat 't niet gelukken zou, dat hij zich had overschat.... 't Was niet de lichaamskracht, die hem begaf, maar, in zijn vreugde-trots, z'n zelfbedwang. Het was te veel haar zoo te hebben in zijn armen, haar warmte in z'n borst, en niet te zeggen: 'k heb je lief, haar niet te kussen, maar enkel door te blijven loopen..., een lastdier ... zonder menschelijk gevoel ... machine ... of eunuuch.... Hij hijgde korter, en 't was niet moeheid, maar het onbedaarlijk wild verlangen dat zijn borst dicht schroefde, branden deed zijn slapen, mond en keel, de handen waar haar levend lijf in lag.... Hij liep al sneller, hijgend, zwijgend voort, dorst niet meer kijken naar dat bleek gezicht met groote schitter-oogen, dat nu, zoo stil en in volkomen overgaaf, tegen hem aan lag, de armen om hem heen....

En ook Annie's adem stokte telkens door 't verlangen naar zijn blik, die nu niet meer kwam.... Zij rilde als zijn baard maar even langs haar wang of voorhoofd streek.... Zij werd verrast nu door haar eigen hoop-gevoel en vreugde-kloppend wachten..., 't was zoo sterk nog niet geweest..., o! als 't nu weer bedrieglijk was ... dan ... dan....

Maar zacht, haast teeder, vroeg ze op-eens: "Toe, zet me neer ... even...."

Hij deed het dadelijk, maar hield zijn rechterarm haar om het lijf geslagen, gereed haar weer op te tillen.... Zoo stonden ze even, zwijgend beiden, stil, in hevig voelen-komen van 't geluk....

"Ik mag je toch weer dragen?" vroeg hij, fluisterend, "'t is zoo heerlijk...."

Toen wist ze 't..., door die stem.... Ze lachte zalig naar hem op. En met forschen greep hief hij het meisjeslijf weer aan z'n borst; zij sloeg haar beide armen om zijn hals met passiekracht, en dan, in-eens—ze wist het bijna zelf niet—had ze 'm gezoend in den hals.... Hij wankelde, gaf een korten gil, alsof die kus een beet was, drukte haar toen vaster in z'n armen, en, snel buigend 't hoofd, begon hij haar te kussen, voorhoofd, oogen, wangen..., een gretig tasten van zijn heete lippen was 't..., totdat hun monden in een langen vasten zoen als saam-gegroeid en onbeweeglijk bleven.... Bijna had hij zoo staande 't evenwicht verloren; toch liet hij haar niet los, maar bracht z'n mond bij haar oor nu, fluisterde: "Mijn Annie..., mijn lieveling ... 'k houd zoo van je, 'k heb je zoo lief...." En zij, in 't snikken, van zaligheid, zei enkel: "Zeg het nog 's, toe, zeg het nog 's!"

Toen liet hij haar afglijden, langs z'n arm, en bleven ze een tijd lang, de armen om elkanders lijven, daar zitten—weer tegen zoo'n heiheuveltje aan, waar de weg langs liep—niet anders doende dan elkaar in de oogen zien en kussen, liefkozingsnamen geven en van liefde fluisteren....

Zij vroeg waarom hij haar toch niet zoodra ze er was in z'n armen had genomen, waarom hij haar toch nog zoo vreeslijk lang in twijfel had gelaten, en Paul deed al z'n best dat te verklaren, maar hij begreep 't nu zelf niet goed meer....

Ze kon nu ook wel weer wat loopen, ze wilde niet dat hij haar aldoor dragen zou..., neen, nu niet, straks graag weer..., en zoo gingen ze, elkander met de armen steunend, langzaam voort...; meer en meer veranderden de dampen voor hen uit in zilverig lichten schijn, waarin de boomenstammen stonden, wazig-grauw.... Dat deed de maan, die opkwam maar niet zelf te zien was.... De dampen trokken langzaam-aan wat op.... De weg begon te schijnen in dat licht....


En al wat elk voor de ander had verborgen in dat tiental dagen van bewogenheid, van vreugde, zielsverrukking, ongekend verlangen, smart en wanhoop, bitterheid en wrok..., werd nu geopenbaard en vloeide-in-één tot wijde maar toch sterke harmonie van diep gevoel.... Soms gaven passie-woorden, nu voor 't eerst luid-uitgesproken, nog wel angst, voor zelfverwijt, een vage dreiging..., maar de werklijkheid der oogenglanzen en der stemmeklanken, der kussen en omhelzingen..., de volle zekerheid van 't groot geluk, en van hun zuiver, heilig recht daarop, verdreef dan dadelijk weer dat schijngevaar en schijn-berouw.... Hun groot geluk!... het deed hen stil-staan, telkens weer, in duizel van extase, fluisterend, niets dan hun beider namen, maar met de eigen stem der diepste innigheid....

Schoon ze elkander zooveel openbaarden, waren toch hun woorden schaarsch.... Ze praatten in-'t-geheel niet van hun aangelegenheden, niet over schikkingen en plannen.... Dat kon alles uitgesteld tot morgen....

Toch, nog even voor ze er waren, in het dorp van Paul—ze kwamen, in den mane-mist al nu en dan wat langzaam gaande, nachtlijk-mompelende menschen tegen—had Annie een oogenblik van plotsling angstige gejaagdheid. Ze vroeg opnieuw, met zachte smeeking in haar stem, dat Paul toch morgen, zoo vroeg als 't kon, naar Rotterdam zou gaan om 't daar te zeggen, dat zij veilig bij hem was—en om te zorgen dat ze haar niet kwamen halen.... Want, niet waar? Paul wou haar nu wel bij zich houden?...

"Altijd!... voor goed! mijn lieveling", zei hij; stelde haar gerust.... Natuurlijk zou hij gaan.

"Maar als ze jou maar niets doen ... en je niet beleedigen!... O! 'k zal zoo blij zijn als je weer terugkomt!... Zal je kalm zijn en voorzichtig?" zorgde ze.

Maar Paul zei dat hij 'r volstrekt niet tegen opzag.... O! integendeel..., integendeel!...

Paul kende al lang de ruime harten van den vee-arts en zijn vrouw, hun groot vermogen om met anderen mee-te-leven; maar 't verbaasde hem toch nog zoo gauw begrepen ze wat er gebeurd was, zoo met enkele woorden-en-gebaren, en een lach.... De juffrouw huilde even, en ook Van Biesen was ontroerd; hij knipte met de oogen, stond te draaien, hij wist aanvankelijk niet veel te zeggen.... Maar toen Annie hem een hand gaf en bewogen zei, dat ze zoo blij zou zijn als ze op zijn hulp en vriendschap mocht rekenen, scheen de beslistheid plotseling in hem weergekeerd. Hij bromde kwasi-boos dat Annie erg de koorts had, subiet naar bed moest. En dadelijk ging hij nu actief aan 't redderen van 't geval. Het bed van Paul, 't beste in huis, was voor "de juffrouw." "Gauw, maak jij 't maar vast in orde!" zei hij tegen z'n vrouw, "want 't is waarachtig noodig dat ze er dadelijk ingaat!... Zeker niet gegeten ook vandaag? ... Nou! Je bent m' er één!... Enfin!... dat komt dan morgen wel terecht! Nou eerst maar slapen!... Maar 't hoefde niet, dat Paul bij de buren ging.... Waarom? Kom, gekheid! Was hij zoo verwend? Hij zou best slapen op drie stoelen aan elkaar geschoven, in het voorvertrekje. Al pratend schoof de oude man de stoelen maar vast aan. Toen ordonneerde hij opnieuw dat Annie nog alleen wat drinken zou hebben, en dan naar bed.... Hij gaf haar met een vriendlijk duwtje aan z'n vrouw mee.... Paul vertelde dat hij morgen vroeg naar Rotterdam moest. "Mooi! dan heb jij ook je rust wel noodig", zei Van Biesen. "Eerst nog wat eten, baas, en dan"—hij liep naar achter, kwam terug met dekens en kussens,—"hier is je mandje, hoor!... al klaar!... Niet kletsen meer..., morgen! morgen!... Alles komt terecht!" Toen eensklaps ging hij Paul de hand staan schudden, lachte en huilde tegelijk, schold hem uit voor rakker, slimmerik en gauwdief, wenschte hem geluk.... "Maar nou verstandig zijn, hoor", zei hij, "je bent moe en overspannen!... Zij ook.... Daar komt die koorts van!... Wat zeg je? Die damp?... Nee, maak je daar maar niet benauwd voor...."

Paul en Annie vonden alles goed; ze lieten zich bedillen; met een blik van lichte vreugd en dankbaarheid, had zij hem goeden-nacht gewenscht, zich toen door 't oude vrouwtje als een kind naar bed laten brengen.... Nu lag ze er in, in Paul z'n bed..., koud-rillend van koorts in de schoone lakens, dood-moe, te moe om stil te liggen haast..., maar zelfs die rillingen en dat geslagen-zijn van moeheid schenen haar nu genot.... Ze huilde in haar kussen; tranen waren 't van geluk, de loutere overvloed van liefdeweelde.... Ze huilde zich in slaap.... Maar in haar eerste droomen was ze "thuis",—er was ruzie, angstige benauwing lag als zakken zand haar op de borst,—met schrik en onrust werd ze wakker..., o! toen dat zalige zich herinneren bij Paul te zijn, in veiligheid bij hem ... bij hem ... bij hem!... Toen ze opnieuw in slaap viel was 't met open mond, met in verrukking opgetrokken armen, gebalde handen..., in haar hoofd visioenen van geluk, echt, eigen, jong, hel-sprankelend geluk....


Pas toen het stil was, buiten en in huis, héél stil,—terwijl hij, al z'n bovenkleeren aan, om gauw weer op te kunnen zijn, daar op z'n stoelen lag in 't voorkamertje, waar de maneschijn, strak-geluidenloos en mysterieus, naar binnen stond,—kwam Paul tot ordening van gedachten en tot vol besef van wat hij had ondervonden dien dag.... O! dit was dan misschien nog niet 't allerhoogste, het alleropperste geweest—zijn ziel geloofde aan nog trotscher rijzing, nog onbegrijpelijker zaligheid, en droomde er van—, toch wist hij nooit het goddelijke zoo dicht te zijn genaderd.... En 't was niet voor een oogenblik, een uur, een dag..., 't zou duren,—hij behoefde 't nimmer te verliezen.... Zóó zou hij altijd hooger kunnen komen.... Wat wondere inspiratie kwam hem toch van haar?... Wat was dat toch dat in haar oogen blonk en lachte om haar mond?... Wat vreemde schoonheid, die niet in de buitenwereld was, maar in de menschen-ziel, en die hij vroeger nauwelijks vermoed had!... Want dit was niet z'n eigen ziel, de hare was 't waarin die zuivere schoonheid lag, die hem nu diende als een tooverglas waardoor hij niet alleen de wereld, de natuur, maar ook de menschen, ál de menschen-zielen schoon en heerlijk zag.... O! Tot nog toe had hij nog maar half geleefd, schuwend de menigte in eenzelvigheid.... Zijn toekomst!... God! Wat grootsch visioen, wat hooge, heilige hal!... Was dan zijn hart zoo ruim dat het die allen kon omvatten?...

Een nieuwe horizon,—een nieuwe waarheid, levensleer, en doel—nu vaag, in nevelen glanzend nog.... Maar ééns zou 't alles, álles helder zijn, vast en strak....


Hij sliep soms even in, maar schrok weer wakker.... Zijn overspanning kende nog geen rust.... Toch, eindelijk, uitgeput, sliep hij wat langer...; toen hij weer ontwaakte stond zijn kamertje al gelig-grijs van 't komend daglicht....

Onrustig, was hij dadelijk op de been—hij rilde nog van slaap en morgen-kilte,—maar 't was een goed uur loopen naar de stoomtram; hij moest weg.... Hij wiesch zich in de keuken, stak de broodjes in z'n zak die de juffrouw voor ontbijt had klaar gezet, en—op het punt de voordeurklink van 't slot te lichten—stond hij nog even stil en luisterde, met ingehouden adem.... Hij hoorde niets dan 't snurken van den veearts, dof en zwaar.... Maar toen, in haastig handelen op een inval, trok hij staande zijn laarzen uit, sloop langs den muur naar achter-in de gang, en bij de deur van zijn kamer gekomen, luisterde hij, ademstil, opnieuw..., maar hoorde niets.... Een soort van angst beklemde hem de borst, met lichten bons, en groot verlangen haar nog even weer-te-zien vóór hij ging.... De deur stond aan..., hij duwde er tegen, zachtjes, ging naar binnen, sloop naar 't bed.... Daar lag ze, achterover, slapend, 't losse haar in golven om het hoofd, de mond wat open.... Nu wou hij weggaan, maar zijn voeten wilden 't niet. Hij boog zich over haar, hoorde 't zachte zuchten van haar adem, voelde er ook de intieme warmte van.... En 't was met zware bonzing in z'n borst, branding in zijn hoofd en polsen dat hij haar z'n drogen mond toen even op het roomig witte voorhoofd drukte.... Dadelijk werd ze wakker, keek hem aan en lachte zalig.... Toch zag hij juist nu in haar jong gezicht de teere bleekheid en de sporen van de zorg, had meer dan ooit haar lief, met hoogen trots, eerbiedige bewondering en ontzag....

Haar bleeke handen grepen naar zijn hoofd, en brachten 't aan haar lippen; ze vroeg hem 't even naast haar op het kussen neer te leggen; hij deed het, sloeg z'n arm haar om de schouders;... toen kusten ze elkaar nog vele malen op de wangen en den mond, met telkens gretiger verlangen.... Eindelijk trok ze hem met beide armen naar zich toe, liet ze zich zoenen op den hals die open lag, zoodat de warmte van haar lijf hem dronken maakte, ze beiden hijgend fluisterden van liefde.... Plotsling schoot hij op, recht op, en zei: "Adieu, ik ga nu ... ik kom gauw terug...", kuste haar niet meer, gaf enkel nog een drukje aan haar linkerhand..., toen wèg.... Ze bleef in zalig na-genieten achter....


En Paul liep door de hei, wild dravend als een jongen soms, met sprongen, armgezwaai en kreten van plezier..., dan weer langzaam, peinzend, starend voor zich uit, met wijde oogen, open handen, 't hoofd wat achterover.... De zon kwam op, de vogels tjielpten. Hij zag het zwellen van den hemelgloed, het schitteren van de stralen fel weerkaatst door witte wolken goud-gerand, hij zag 't herleven van het wonder-diepe blauw, de teere wazen, 't stille boomen-groen-en-geel, het bruin en lila-bruin en lila van de hei, van al de andere aardsche kleuren, en de glinstering van 't zuivere dauwvocht.... Toch, dacht hij, is haar ziel nog mooier, o! die lichte ziel die door haar oogen schijnt ...

Soms stond hij plotsling stil, blikte om zich heen en naar den hemel op, met diepe zuchten.... Hij kon het nog niet aan, zijn nieuw geluk.... Hij was beklemd van dankbaarheid, genot en liefdevolheid.... Nooit had hij zóó het leven liefgehad.


XV.

't Was elf uur op de "groote klok," op de oude grijze stompe-toren-klok van Rotterdam, toen Paul, snel-stevig-stappende, toch zonder haast, de grauwe steenen van de stad weer onder zich en naast zich zag, de stadsgeluiden stommelen en roezen hoorde.... Maar boven hem daar stond de helderblauwe hemel, de witte wolken, en de zon, die van de vrije hei was meegegaan naar de opgesloten straten-gangen.... De stad rumoerde, zwoegde, ploeterde; nooit hield het zware daveren der karren-stoeten op, noch 't slavig jachten van het man-en-vrouw-volk in de straat; de walm van vetten rook, van treinen, booten, bracht bederf en stank in de atmosfeer.... Dwars daardoor ging Paul, met hoogheid in zijn hart, met overmoed en meerderheidsgevoel.... Toch was hij welgezind aan de oude stad en al de menschen die er woonden....

Hij had z'n plan, al sporende, goed overdacht. Hij wou niet praten met mevrouw de Boogh,ten minste niet met haar het eerst, dat zou toch ook niets geven;... hij ging direct naar 't groot expediteurs-kantoor van Annie's vader. Hij kwam er, liep een breede trap op, stond in een ruim lokaal, met veel bedienden, vroeg er naar "mijnheer," en toen hij, met een vaste stem-vol-klank, z'n naam had genoemd, werd hij terstond van links en rechts nieuwsgierig bekeken.... De patroon, die in een apart kantoor bleek te zitten, werd dadelijk gewaarschuwd; haastig kwam hij naar hem toe, de oude handelsman, verbaasd, gejaagd.... Paul begon met te verzoeken dat er dadelijk om zijn broer gezonden zou worden, en dat gebeurde ook. Toen werd hij in 't privé kantoor gelaten dat aan het grootere lokaal aangrenzende was.

Maar, daar binnen-komend, had hij nog nauwelijks den tijd gehad te zeggen dat Annie veilig-en-wel bij hem in Brabant was, of de Boogh sprong, schrikkend, naar de deur, deed die op slot, zei snel met scherpe, heesche, fluister-stem: "Stil!... Stil!... Zacht spreken!... Wat?... Wat is er gebeurd?... Wat zeg-je?... is ze.... Hoe komt ze in godsnaam...."

Hij was egaal-warm-rood en keek hel-flikkerig-scheel.... Hij kon niet uit z'n woorden komen.... Paul nam bedaard een stoel, ging zitten, herhaalde toen met z'n gewone, ernstig-vaste stem: dat Annie op 't oogenblik logeerde bij Van Biesen, den ouden veearts, waar Paul, zooals hij zeker, wist, ook woonde; dat ze was gevlucht, omdat ze op 't laatste oogenblik had ingezien niet van Louis te houden, niet genoeg ten-minste om z'n vrouw te worden, en 't niet had durven zeggen, wel wetend wat een scène dan zou gevolgd zijn..., en, dat hij dadelijk, als z'n broer er ook was, alles meer omslachtig en precies vertellen zou....

Toen zwol hij en werd paars van woede in z'n rond gezicht, de kleine oude heer,—maar hard-op spreken dorst hij niet, om de bedienden, die natuurlijk toch al op de hoogte waren,—dus ging hij vlak voor Paul staan, fel naar hem kijkend met z'n eene oog, terwijl het andere trillerig naar z'n neus toe trok, en eischte onder hoesten, zuchten, vloeken, stampen door, met moeilijk onderdrukte hooge stem, dat hij onmiddellijk alles zou zeggen, wat of hij gedaan had met Annie, hoe hij haar bepraat had, meegetroond..., en nog meer insinuaties van gering allooi smeet hij hem in 't gezicht, maar Paul bleef zeer bedaard, soms even met een glimlach, ernstig uit-de-hoogte, langzaam sprekend, zeggend dat hij werklijk liever even wachten wou tot ook Louis er was, omdat hij anders immers alles tweemaal vertellen moest.... De Boogh geraakte buiten zich van drift, hij hoestte, schraapte zich telkens de keel, en spoog; z'n huid scheen haast te bersten, hij trok zijn plooiig-baardeloos gezicht tot allerlei grimassen, dreigde Paul met vuisten, schold hem uit.... Dat alles met die machtelooze fluister-stem. En 't hielp niets....

Maar eindelijk werd er hard geklopt.... De Boogh deed schielijk open, trok Louis naar binnen bij een mouw, de deur weer driftig in het slot gooiend. Paul stond op, hij stak z'n broer, wat langzaam, maar vriendschaplijk toch, hem aanziend, vol en recht, de hand toe, maar Louis die, dadelijk toen hij zag hoe opgewonden de oude heer was, half begreep—hij had al aan de mogelijkheid gedacht—deed of hij dat niet zag, vroeg koel-verbaasd, met iets geaffecteerd-minachtends: "Jij hier?... Wat is er aan de hand?... Wat kom je doen?... Weet jij misschien ook iets?..."

"Ze is bij 'm!" fluister-schreeuwde de oude man, hij heeft 'r weggetroggeld..., hij heeft 'r verleid ... de ploert, goddome!... De deur is toch wel goed op slot?..."

"Wát!... Heb je haar?..." Louis trad dreigend, met groot vertoon van heerige waardigheid en erg-beleedigd-zijn, breed stappend, naar z'n broer, die kalm bleef staan en zei: "Blijf nou bedaard, Louis..., blijf jij tenminste nou bedaard en luister.... Hier meneer heeft zich al zoo boos gemaakt dat-ie dingen zegt!... enfin!... Wanneer je luisteren wilt, zal 'k je alles zeggen."

En terwijl Louis, de armen theatraal gekruisd, de pose hield van in z'n "point d'honneur" getast zijn, bleef z'n broer een paar minuten lang alleen aan 't woord. Hij sprak op z'n gewonen toon van ernstigen eenvoud, trachtte zakelijk te zijn, 't geval zoo duidelijk mogelijk uit te leggen, te verklaren hoe het kwam dat Annie zich zoo vergist had. Hij zei ook dat hij haar den eersten avond al had lief gekregen, daarom weggegaan was, zonder iemand, iets te laten merken, zonder zelfs maar te vermoeden dat ... ook zij ... om hem wat gaf....

Maar toen hij zoover kwam—hij merkte, sprekende, al op met hoeveel moeite beiden zich bedwongen—barstte 't los. De Boogh aan 't schreeuwen, vloeken, krijschen weer—aldoor gedempt natuurlijk, telkens angstig omziend naar de deur—; hij schold, hij dreigde met politie en "de kast," vroeg of hij soms stapelgek was, Paul, of hij dan nou waarachtig dacht dat ze 'm niet in de ramen hadden, óf hij beklaagde zich, meer tot Louis gericht,'op kinderachtig-huilerigen toon, hield zich wanhopig.... Z'n goeie naam was weg! hij kon z'n zaken wel sluiten!... Louis, daar tusschen door, steeds met die houding die voor waardigheid moest doorgaan, deed zijn best minachtend-ijskoud, vlijmend scherp, venijnig hatelijk te zijn; hij hield zich ook alsof hij Pauls verhaal volstrekt maar niet naïevelijk zoo aannam, alsof hij overtuigd was—maar 't niet wou zeggen, omdat het hem te min was—dat Paul van middelen gebruik gemaakt had, waartegen hij, een degelijk heer-van-eer, een gentleman, niet op kon; listige foefjes van in zulke zaken doortrapte menschen, die daar den tijd voor hadden..., hij had wel andere dingen aan z'n hoofd....

Maar Paul zag klaar hoe veel comedie er in de woede en de wanhoop was van 't oude heertje; en proefde in woorden en houding van Louis ónder z'n trots, aanstellerij en wijs-doende opgeblazenheid, de machtelooze spijt, de jaloezie die niets meer mocht verwachten, de in-landerige lamheid van het overwonnen zijn..., wat alles zoo begrijpelijk was.... zelfs innigheid van medelijden gaf.... De Boogh's keel-schor-geschreeuw ging aan z'n hoofd-vol-ernst voorbij als wind; alleen Louis, al stond hij daar nu tegen beter weten in te praten..., die moest beantwoord en bevredigd worden.... Plotseling,—nadat hij 'n paar minuten lang gezwegen, de anderen aan het woord gelaten had,—deed Paul een bruusken stap; Louis schrok even en week uit; maar krachtig pakte Paul z'n broer bij den arm en sprak met manlijk-forsche stem, vol broederlijke hartelijkheid hem aan: "Kom kerel, zet die kleine boosheid van je af, schik je in het onvermijdelijke!... Het is beroerd voor jou, denk niet dat 'k dat niet snap, maar 't kon je toch waarachtig niet bespaard zijn gebleven!... Dat voel je ook wel.... Je weet ook wel dat 't alles waar is wat ik zeg, dat 't zoo gegaan is als ik je verteld heb.... Kom, Lou, kom, denk dan na, je zoudt toch immers nooit gelukkig zijn geworden met een vrouw, die ... ja!... die nu eenmaal van een ander is gaan houden!..."

Maar nijdig brak Louis z'n woorden af: "Verrek toch met je mooie praatjes, zeg." Hij rukte zich, niet zonder moeite, los. "Wat 'k weet, dat is, dat ik, en ik alleen, de dupe ben, van de heele geschiedenis.... Wou je me dát soms heeten liegen?... Me schikken in het onvermijdelijke!... Dat onvermijdelijke is prachtig!... Het nootlot meen je zeker, hè? ... Want jij!... jij hebt er niets geen schuld aan.... O! Wel nee!... in jou wereldje heet zoo'n behandeling misschien nog netjes, fijn!... Meneer de artiest!... Nou maar wij denken er hier dan anders over, wij verachtelijke beurslui, hoor! Wij noemen zulke dingen ploertenstreken!..."

"Louis!..."

"Och man! ga weg!... ga naar je land terug en naar je boeren!... Hier hoor je niet!... Hier wordt je niet begrepen!..."

Louis liep driftig naar de deur, riep enkel nog: "Tusschen ons is 't uit!... voor goed, hoor!... en 'k twijfel zeer of ook je moeder je nog ooit zal willen zien!"

"Louis!" riep Paul nog eens, en dringend....

Maar vergeefs....


Een halfuur later zat hij in den trein. En hij moest maar veel aan Annie denken, aldoor aan Annie denken, aan haar blik, haar lieven lach, haar kussen en haar warme stem, om zich te heffen uit de somberheid, den grijzen weemoed die na 't weggaan van Louis, zoo wijd in hem was neergewolkt....

Er was geen bruiloftsfeest toen Paul en Annie trouwden. Alleen zijn moeder was er voor over gekomen, na een ruzie met Louis die 't haar verboden had, maar zij moest er 't hare toch van hebben: ze was eerst ook wel erg teleurgesteld en boos geweest, maar langzaam-aan was zij 't geval toch eigenlijk wel aardig, wel romantisch en pikant gaan vinden.... Intusschen, 't viel niet mee op 't dorp; ze scheen niets geen overbluffenden indruk te maken; ze verveelde zich erg, ging gauw weer terug....


Paul Holman schilderde nadien nog wel veel landschap, maar ook portretten, en ook menschen-in-hun-doen, bij voorkeur armen, lijdenden, verdrukten.... Z'n ziels-genot, z'n over zich en 't eigen groot geluk zoo heerlijke verwondering en vreugde uitte hij in licht van zon op kleur en schittering van natuur het best; in landschap evenzoo z'n ouden weemoed, maar dat toch óók in mensch-figuur—want manlijker, want minder vaag, een forscher resignatie was 't geworden—;in mensch-bewegen ook dat andere in z'n hart, dat door zijn samenleven met z'n vrouw vol-groeide tot een schat, een rijke mijn van tintelend gevoel....

Hij maakte ook haar portret, telkens weer opnieuw, wel vijftigmaal.... Toch werd het nooit zooals hij 't zag, in tooverschoon, in wondere werkelijkheid....

Hij wist ook wel: je kunt de ziel in verf niet vatten....

Zoo min als in woorden....

't Is àl illusie....