The Project Gutenberg eBook of Siska van Roosemael

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Siska van Roosemael

Author: Hendrik Conscience

Release date: January 23, 2010 [eBook #31052]

Language: Dutch

Credits: Produced by Branko Collin and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK SISKA VAN ROOSEMAEL ***

Hendrik Conscience - Geillustreerd - Siska van Roosemael

Brussel.—Drukkerij J. Janssens, Marcqstraat, 16.

Hendrik CONSCIENCE

Siska van Roosemael

BRUSSEL

J. LEBÈGUE & Cie, BOEKHANDELAARS-UITGEVERS

36, NIEUWSTRAAT, 36

1912


SISKA VAN ROOSEMAEL

I

BURGERS VAN DEN OUDEN EED
KWAKZALVERS VAN DEN NIEUWEN STIJL

Het is weinige jaren geleden, dat er in eene der straten omtrent het Groen kerkhof te Antwerpen een oude en befaamde kruidenierswinkel bestond, die, van vader tot zoon overgezet, sedert meer dan driehonderd jaren bekend was om zijne goede waren en geringe prijzen. De laatste eigenaar van dezen winkel heette Jan Van Roosemael, zoon van Frans, zoon van Karel, zoon van Kasper Van Roosemael, en was getrouwd met eene Siska Pot, afstammelinge van den beruchten Peter Pot, wiens naam men in de twee Peter-Pot-straten terugvindt[1].

Deze beide echtgenooten, van kindsbeen af tot een nuttig en arbeidzaam leven opgevoed en nu gedurig bezig met hunnen kleinen koophandel, hadden geenen ledigen tijd over gehad, om in den voortgang der hedendaagsche beschaving deel te nemen, anders gezegd om zich te verfranschen. Hunne kleederen, van sterk laken gemaakt, waren eenvoudig en veranderden bijna nooit van vorm; alleenlijk onderscheidden zij deze in werkdaagsche, in Zondagsche en in Paaschkleederen. Deze laatste kwamen nooit uit de kas dan op hoogtijden, wanneer de Van Roosemaels ter Heilige Tafel gingen, of wanneer zij een kind over de doopvonte houden moesten of getuigen waren bij het huwelijk van eenen vriend. Genoegzaam is het te begrijpen, dat deze burgers van de Vlaamsche wereld, alhoewel hun opschik een groot geld gekost had, er slechts arm moesten uitzien nevens den eenen of anderen voorbijgaanden pronker, die zich voor eenige franken in de hedendaagsche papieren kleederen had laten steken en misschien met kleinachting op de Van Roosemaels nederzag; maar zij stoorden zich daar niet in en dachten bij zich zelven: «Ieder wat in deze wereld, gij den wind en wij de schijven!»—Onwetend genoeg waren zij, om onbewust te zijn, dat een treffelijk man op den middag niet mag eten, en zij hadden dus de gemeene gewoonte van juist op klokslag van twaalf zich bij de tafel neder te zetten; daarbij, zij vergaten nooit te bidden, en inderdaad, te bidden vóór en na den maaltijd. Andere gebreken nog kon men hun ten laste leggen: onder anderen zij verstonden geen woord Fransch en hadden nooit gevoeld, dat hun die kennis noodig was;—zij waren godvruchtig, werkzaam, ootmoedig en bovenal vredezoekend. Maar hunne grootste domheid bestond hierin, dat zij in hunne Vlaamsche eenvoudigheid geloofden, dat het beter was alle dagen eenen eerlijk gewonnen stuiver ter zijde te kunnen leggen, dan zich met treken en met bedriegerij in twee of drie jaren zoo rijk te tooveren, dat iedereen de oogen er van openspalkt en met verwondering uitroept: «Maar! maar! Waar heeft die Rat[2] het toch gehaald?»—In één woord, zij waren Vlaamsche burgers van den ouden eed.

Meester Jan Van Roosemael had eene jonge dochter, genaamd Siska, gelijk hare moeder, van omtrent de vijftien jaren, tamelijk lang opgeschoten voor haren ouderdom, fraai van gestalte en van gelaat, met blond haar en blauwe oogen: een echt schoon Brabantsch kind.—Tot hiertoe had zij in de stad naar eene gewone school van jonge meisjes gegaan en had er de moedertaal bijna grondig geleerd, benevens de rekenkunde en al de handwerken, welke eene goede burgervrouw moet kennen, al ware het slechts om meer van het huishouden te weten dan hare dienstmeid. Eenvoudig was zij gelijk hare ouders, godvruchtig, onderdanig, beminnend, niet dartel, niet lui, niet eigenzinnig,—en waarlijk geschikt om met den man, die haar zou trouwen, in deugd en eere het huis harer voorvaderen staande te houden en den befaamden kruidenierswinkel voort te zetten.

Hoe komt het, dat de honderdjarige winkel nu gesloten is? Wat rampspoed heeft onlangs de tonnekens, snuifpotten, flesschen en kannekens van Van Roosemael naar de Vrijdagsche markt gevoerd? Deze geschiedenis zal u dit verhalen.

Weet dan vooreerst, dat er in de gebuurte van onzen winkelier een meester-schoenmaker woonde, die de beste vriend van meester Van Roosemael was, met hem des Zondags naar de Steenenbrug[3] ging wandelen, des avonds een smousjas met hem speelde, en verder als een broeder zonder hem geen vermaak vond. Dit veranderde eensklaps om eene zonderlinge reden.

De schoenmaker, die te voren fraai aan zijn brood kwam en reeds door spaarzaamheid zijn eigen huis bezat, deed op zekeren dag, terwijl Van Roosemael met de koorts te bed lag, zijne twee vensters voor aan de straat uitwerpen en een groot uitstekend winkelraam in de plaats stellen. Op de ruiten liet hij in roode verf allerlei Fransche berichten schilderen. In het midden stond: A la botte sans couture. Magasin de bottes et souliers de Paris[4];—eene leugen, vermits hij voornemens was de schoenen en laarzen zelf te maken. Wat lager pronkte er voor het glas eene print, waarop men een persoon verbeeld had, die door de wederspiegeling der zon in eene geblonkene laars aan beide oogen stekeblind wordt; en boven dit meesterstuk van kwakzalverij kon men deze woorden lezen: Véritable cirage anglais[5];—nog eene leugen, want het was altijd zijn oude blink, dien hij zelf maakte. De klanten verloren daar toch niets bij; het verschil was, dat hij zijnen blink nu viermaal duurder dan te voren deed betalen. Verder op de hoekruiten stond: Souliers en caoutchouc, Poudre de savon, Semelles de liège, enz.[6]

Toen meester Van Roosemael van de koorts genezen was en voor de eerste maal met langzame stappen zijne straat doorwandelde, viel zijn gezicht op het nieuwe vensterraam van den schoenmaker. Hij bleef plotseling staan, wreef zijne oogen als iemand, die door den slaap bekropen wordt, en bezag al de huizen één voor één en met verbaasdheid, gelijk een vreemdeling, die verloren geloopen is.

«Wat is dat?» dacht hij in zich zelven. «Dat is toch de winkel van meester Spinael niet. Zou hij verhuisd zijn, zonder dat ik het geweten hebbe? Alweder eene Rat, die hier den Piro[7] komt uithangen en de menschen gaarne wat zemelen in de oogen zou werpen, om des te beter bankroet te kunnen spelen, als het schaap binnen is. Maar hij zal mij toch niet vangen.....»

Terwijl Van Roosemael dus in gepeinzen dwaalde, kwam er een heer van binnen uit den schoenmakerswinkel op den dorpel staan. Deze was fraai gekleed, met eene paletot van ruitengoed, eene chocolaadkleurige broek, een wit ondervest en eenen zoogezegden gouden ketting voor de borst, waaraan een uurwerk of een kijkglas moest gehecht zijn. Dikke bakkebaarden van blinkend zwart haar omvingen zijn gansche aangezicht; zijn hoofd was kunstmatig opgedaan en geleek wonderwel aan die wassen poppen, welke men voor de vensters der paruikmakers ziet.

«Ha!» dacht Van Roosemael, «daar is de Rat. Het is zonde van zulken knappen vent!»

Maar de nieuwe gebuur kwam rechtstreeks op hem aan, en op zijnen schouder kloppende, sprak hij:

«Gij zijt genezen, vriend Roosemael?»

De verbaasde man herkende de stem van Spinael; hij ging twee stappen achteruit, bezag zijnen vriend van hoofd tot voeten, en dan eerst zeide hij eenvoudiglijk:

«Wat zijt gij schoon, eh!—Hebt gij den grooten prijs in de loterij van Rusland gewonnen? Hebt gij misschien een erfdeel gedaan? Proficiat dan, ik wensch u geluk..... Nu, ik heb immers mijn geheele leven lang gedacht, dat gij ros haar hadt!»

Spinael glimlachte met eene soort van slim medelijden en antwoordde, terwijl hij zich eenen zekeren lossen toon gaf, die gewoonlijk Fransche chique genoemd wordt:

«Van Roosemael, mijn vriend, gij zult nooit rijk worden, gij. De wereld is veranderd, niemand laat zich tegenwoordig vangen zonder lokvinken of zonder vogelteer. Slechte waar, goed voorgezet, is half verkocht. Wie van de Vlaamsche burgers moet leven, slaaft tot zijne oude jaren, eer hij mag zeggen: ik ben binnen! Zij zijn te houvast, vriend, en willen goed leder en goed werk voor eenen nauwen prijs. Spreek mij van de Fransche jonkheid; daar is vet op, alle maanden een paar laarzen, duur betaald en licht gemaakt.»

De verstomde Van Roosemael wist niet, of hij waakte of sliep. Hij voelde zijne ooren tuiten van die zonderlinge taal en was genoeg genegen om te denken, dat Spinael zijne vijf zinnen niet meer bezat.

«Maar,» viel hij hem in de rede, «ik heb nog al hooren zeggen, dat die Fransche windmakers dikwijls vergeten te betalen. Let gij maar op; daar staan bij mij nog al eenigen van die overvliegers in het krijt, en scheer dan al waar geene wol is. Liever oordje zeker en het geweten zuiver.»

«Oude praat, vriend,» antwoordde de schoenmaker, «wij zullen elkander binnen twee of drie jaren spreken, als het God belieft, en dan zullen wij eens zien, wie het verste zijn zal. Mijn zoon Jules is naar Parijs om zijnen stiel te leeren: daar verwacht ik veel van.»

«Wie is er naar Parijs, zegt gij? Jules? Ik dacht, dat ik de peter van uwen eenigen zoon was, en dat hij Jan heette gelijk ik?»

«Welnu, ja, Jan is naar Parijs; maar hij heeft zijnen gemeenen naam veranderd en heet nu Jules: dat is veel treffelijker, en mijne dochter, die deze week uit het pensionaat gekomen is, noemt zich Hortense. Ik zeg u dit slechts, omdat gij hen niet in tegenwoordigheid mijner klanten Jan en Trees zoudt heeten.»

Meester Van Roosemael schudde het hoofd met twijfel, bezag beurtelings de opschriften van het vensterraam en de verschillende kleedingstukken van zijnen vriend, en sprak dan op half schertsenden toon:

«Ik geloof niet, dat gij het wel voor hebt, meester Spinael! Ik heb er al zoovelen langs dien weg zien om zeep gaan[8] en die te voren nog al vast in hunne schoenen liepen; dan, ieder is meester van te doen wat hij wil,—het zijn mijne zaken niet, en daarmede is het uit!—Zeg, gij vergeet misschien, dat het dezen morgen Kamer is van de Broederschap van Onze Lieve Vrouw. Gaat gij niet mede?»

«Broederschap van Onze Lieve Vrouw!» riep Spinael bijna spottend. «Ik ben geen lid meer, vriend. Iemand, die voor het groote Theater werkt, gelijk ik, die mag met geene flambouw in de processie meer loopen. Waarlijk, het zou niet staan.»

«Goeden dag dan!» morde Van Roosemael op droeven toon, en hij liet den verfranschten schoenmaker voor zijne deur staan.

Eenigen tijd daarna kwam Spinael bij den winkelier, en, na veel gepocht en gestoft te hebben over den schoonen gang zijner zaken, sprak hij van eene groote partij leder, welke hij te koop wist bij eenen huidvetter, die oogenblikkelijk geld noodig had. Hij heette het eene brillante affaire[9] en deed zooveel met zijne nieuw aangeleerde treken, dat de eenvoudige man, in gedachtenis hunner vriendschap, hem vijfhonderd gulden wisselgeld leende, op drie maanden te betalen. Van Roosemael deed zich terzelfder tijd de maat nemen voor een paar nieuwe schoenen. De schoenen borsten den achtsten dag aan stukken, en in plaats van zijne vijfhonderd gulden kreeg de winkelier wat schoonen praat en oneindig veel beloften.

Dit laatste punt verwekte eene stille vijandschap tusschen de twee geburen, die voorts elkander niet meer aanspraken. Hunne beide kinderen deelden echter niet in deze verwijdering en bleven elkander dagelijks bezoeken.

[1] Peter Pot, een edelman, stichtte te Antwerpen in het jaar 1433 het klooster van St.-Salvator, dat men gemeenlijk Peter-Pots-klooster noemde, en dat in 1575 door de beeldenstormers tot den grond werd afgebrand. De talrijke afstammelingen van dezen edelman, nu meest geringe burgers, heet men de Potten.

[2] De vreemde gelukzoekers, die, uit armoede hun vaderland verlatende in België komen en daar door uitwendige pracht en ijdel gesnork willen doen gelooven, dat zij iets zijn, noemt men te Antwerpen met den zonderlingen naam van Ratten; maar dewijl de meesten dezer kwakzalvers ons uit het Zuiden toekomen, begint het volk dezen spotnaam nu uitsluijtelijk toe te eigenen aan de leden eener enkele groote natie.

[3] Eene wandeling buiten Antwerpen.

[4] In de laars zonder naad.—Magazijn van laarzen en schoenen van Parijs.

[5] Waarachtige Engelsche blink.

[6] Ezelsooren-schoenen, Zeeppoeder, Kurken zolen, enz.

[7] Pierrot, een vastenavondzot, die met zemelen werpt.

[8] Om zeep gaan beteekent tot armoede vervallen.

[9] Eene veelbelovende zaak.


II

GOEDE RAAD, SLECHT BESLUIT

Sedert de dochter van Spinael uit het pensionaat gekomen was, had Siska Van Roosemael veel van hare zuivere eenvoudigheid verloren. Zij had reeds veel te dikwijls bij den toog van het schoenenmagazijn gezien, hoe de verfranschte jonkheid met lossen zwier hare vriendin liefkoosde, en hoe zij, met lonken en pinken, daarop wist te antwoorden in de schoone en lieftallige Fransche taal. Onnoozel nog, en niet wetende wat vuile wulpschheid onder zulke geveinsde liefdewoorden verborgen ligt, werd zij meer dan eens rood van schaamte, wanneer de eene of andere windmaker haar in gebroken Fransch aansprak en dat zij niet als hare vriendin kon antwoorden. Hierom vroeg zij dagelijks aan hare moeder om ook naar het pensionaat te mogen gaan. Vrouw Van Roosemael, die hare dochter met verblindheid beminde, had insgelijks met nijd gezien, dat Hortense, of liever Trees Spinael, alhoewel bijna leelijk zijnde, al de oogen tot zich trok, en dat hare arme Siska er verschrikkelijk gemeen uitzag nevens de opgepronkte dochter van den meester-schoenmaker. In haren moederlijken hoogmoed dacht zij, dat het niet betaamde haar kind langer te laten achteruitstaan voor eene, die minder was dan zij. Na eenige maanden hierover aan de ooren van haren man gezaagd te hebben, werd er besloten, dat Siska naar het pensionaat zou gaan, maar dat men eerst den ouden Pelkmans over dit gewichtig punt zou raadplegen.

Deze Pelkmans was de dokter of geneesheer van het huisgezin, gelijk zijn vader de dokter der vorige Van Roosemaels geweest was. Dikwijls had hij door zijnen wijzen raad den winkelier in moeilijke zaken bijgestaan; maar wat hem het meest door de beide ouders deed beminnen, was, dat hij Siska tweemaal in ontstekende ziekten, en laatst nog tijdens den cholera-morbus van eenen gewissen dood gered had. Zij hadden in hunne dankbaarheid begrepen, dat de dokter hierdoor eenig recht op het leven en op de toekomst hunner dochter gewonnen had, en beslisten nooit iets, dat haar aanging, zonder zijnen raad te vragen. Dan, daarin deden zij zeer wel; want de oude Pelkmans was een wijs en geleerd man, die den loop der wereld goed kende en alles met Vlaamsche bezadigdheid in stilte naspeurde en doorgrondde.

Op den gestelden dag zat de dokter, met vader en moeder Van Roosemael, in eene kamer achter den winkel, en het gesprek werd door meester Van Roosemael dus begonnen:

«Dokter Pelkmans, mijne vrouw wil volstrekt hebben, dat Siska naar een Fransch pensionaat gezonden worde. Wat mij betreft, ik ben er al lang tegen geweest, maar de tranen van Siska hebben mij eindelijk van gedachte doen veranderen.»

«Naar eene Fransche kostschool?» vroeg de dokter verwonderd. «Naar een Fransch pensionaat? Er zijn immers goede scholen genoeg in de stad, en zoo kan men ten minste dagelijks zien, of het schaap niet verloren loopt.»

«Och, och!» riep de moeder lachend en met eene soort van misprijzen. «Wat is er op de scholen in de stad te leeren? Breien, naaien, lijnwaad teekenen, hemden snijden, cijferen—en Vlaamsch, dat ieder toch kent! Zie de dochter van Spinael eens: dat gaat blok weg en komt juffrouw terug; dat spreekt Fransch, dat is beleefd, dat wordt van alle deftige lieden aangehaald..... Zij heeft maar te kiezen met wien zij wil fortuin doen.»

De dokter trok de schouders op en schudde het hoofd met nadenken. Hij antwoordde:

«Gij bedroeft mij, vrouw Van Roosemael; ik begrijp niet, wat kwade geest u aanblaast en uw gezond oordeel eensklaps heeft vernietigd; de deftige lieden, waarvan gij spreekt, zijn wat kleermakers, wat komedianten en wat magere klerken, die naar den schoenmakerswinkel komen, gelijk de vliegen naar eenen kop broodsuiker. Ik ken Hortense Spinael, en ik mag u zeggen, dat ik de helft van mijn goed zou willen verliezen, om te beletten dat Siska haar ooit gelijke. Zult gij dat eenvoudig, dat schoon en zuiver kind laten bederven; haar van godsdienst, van goede zeden en van Vlaamsche rechtzinnigheid aftrekken, om er eene lichte en wulpsche coquette[10] van te maken? Pas op! Misschien zal mijn raad hier onmachtig zijn; maar dan zult gij u de ooren krabben, indien wij het geluk hebben nog wat te leven.»

De twee ouders waren door de strenge woorden des dokters verschillend getroffen; beiden glimlachten: de vader van vreugd, omdat hij voorzag, dat de dokter overwinnen zou; de moeder van spijt. Zij gaf niet ten onderen en riep:

«Dokter, dokter, gij snijdt er te sterk door! Ik weet wel, dat gij eenen haat hebt tegen al wat Fransch is; maar wij zijn van de oude wereld, man. Het gaat er nu zoo niet meer.....»

«Vrouw Van Roosemael,» viel de dokter in, «gij wilt mij niet verstaan. Het is mijne gedachte niet, iemand te beletten vreemde talen te leeren, en dit kunt gij genoeg bemerken aan mijnen zoon Lodewijk, die op de Hoogeschool is. Kan hij geen Fransch? Ja, en wat beter, hoop ik, dan de jonge weetnieten, die het hoofd van Hortense Spinael op den hol helpen en u de oogen uitsteken, vrouw Van Roosemael. Gij moet mij zoo niet bezien: weetnieten, ja! Wat kennen zij? Wat straatfransch, dat zij dikwijls nog onbarmhartig martelen; hunne moedertaal kennen zij ook niet, en wat de nuttigste wetenschappen aangaat, daarvan zijn de namen zelfs hun onbekend. Al hunne geleerdheid bestaat in Franschen wind, in woorden en gezegden, die zij hier en daar uit gazetten of uit romans opvisschen. Daarvan spinnen zij een hol en ijdel gerammel aaneen en verkoopen dit aan onkundige menschen voor Fransche geleerdheid! Maar gij maakt mij gram: wij geraken van ons onderwerp. Laat ons elkander beter verstaan. Ik zeg u dan, en luistert wel op mijne woorden: er zijn goede kostscholen, maar oneindig meer slechte zijn er. De goede zijn die, waar de meesteressen, hunne heilige zending verstaande, een nuttiger doel hebben dan dat van eene dochter met een wereldsch vernis te beglanzen ten koste harer godsvrucht en harer eerbaarheid; waar de meesteressen samenspannen en altijd en overal waken om het vreemde vergif af te weren, de ijdelheid te bestrijden en de dartelheid te bevechten;—waar men weet, wat goede hoedanigheden in de Vlaamsche inborst hunne wortelen hebben, en hoe gevaarlijk het is dien zuiveren grond te verfranschen; in één woord, waar men zich niet voorstelt, modische juffers, maar wel nuttige en waardige huismoeders te maken..... Is het nu naar zulk eene kostschool, dat gij Siska zenden wilt, zoo heb ik er niets tegen: verre van daar, ik zal er blijde om zijn. Alles hangt af van de keus, die gij gaat doen. Ik weet het: meest al de Fransche pensionaten zijn nesten van bederf en van zedenverlies; nogtans de goede zijn licht te vinden, als men ze maar zoeken wil. Indien gij het verlangt, ik zal er u een aanwijzen. De kostschool van X..... bij voorbeeld?»

«Ja, het pensionaat van X.....!» riep de moeder, «ik dacht het wel. Neen, dan kan Siska ook wel te huis blijven. Zie Anna Van Straten eens. Zij is op die kostschool geweest: na drie jaren is zij teruggekomen, gelijk zij er naar toe gegaan was. Zij is wel braaf en zedig, ik hoor wel zeggen, dat zij geleerd is en alles kent, wat een goed huishouden aangaat; maar dat kan men immers overal leeren? Daarom moet men naar geene kostschool gaan!»

«En waarom moet men er dan naar toe gaan, moeder Van Roosemael? Ik versta u genoegzaam: om verfranscht te worden, niet waar? Om gelijk Hortense Spinael, te leeren dartelen en zedeloos te worden; om zich boven zijnen staat te leeren kleeden en, tot verergernis van iedereen, de modepop en de lichtvink te kunnen uithangen?»

«Maar, dokter,» bemerkte vader Van Roosemael, «indien de meeste pensionaten de kinderen bederven, hoe komt het dan, dat alle rijke menschen, die toch ook niet dom zijn, hunne dochters er naar toe zenden?»

«Verstaat mij wel, mijne vrienden,» hernam de oude Pelkmans met verkalmd gemoed, «elke stand der samenleving heeft zijne wijze van denken en zijne zeden. Hetgeen goed, eerbaar en nuttig is voor een edelmanskind, is dikwijls slecht, oneerlijk en schadelijk voor het kind van eenen winkelier. Het kwaad der opvoeding, welke men in zulke pensionaten aan de meisjes geeft, ligt bovenal hierin, dat men er de dochter van eenen schoenmaker of van eenen beenhouwer, van eenen edelman of van eenen rentenier dezelfde gedachten inboezemt,—en aan die, welke bestemd zijn om te werken, eene zelfde opvoeding geeft met degenen, welke nimmer iets anders zullen moeten doen dan hun verstand gebruiken om zich in de weelde niet te verdrieten. Zoo bederft men de maatschappij in haar gronden: ieder meisje wil juffrouw zijn, en met de pracht komen luiheid, geldverkwisting, zedeloosheid en nog erger. Men maakt Fransche coquetten met den hoop, maar Vlaamsche arbeidzame huisvrouwen? Geen enkele!»

Nu stond vader Van Roosemael eensklaps van zijnen zetel op en sprak met besluit:

«Toe, toe! Gij zijt veel te goed, dokter, om zoolang daarover te willen redeneeren. Gij hebt gelijk, en Siska zal naar het pensionaat van X..... gaan, of zij zal te huis blijven, indien het waar is, dat ik hier meester ben. Die vrouw met haar Fransch! Zoudt ge niet zeggen, dat wij gebrek hebben geleden en achteruit zijn geboerd, omdat wij onze moedertaal spreken? Ik zeg: goed is goed, en wie goed beter wil maken, zie ik voor een botten ezel aan.—En, om het kort te maken, Siska blijft te huis!»

Maar de brave man had zonder zijnen waard, of liever zonder zijne vrouw gerekend. Deze riep met gramschap:

«Hola, zoo gauw niet, Van Roosemael! Het schijnt dat gij vandaag wat vele noten op uwen zang hebt. Zit maar neder en maak u geen kwaad bloed, man. Dokter, zeg mij eens, wat groote zonde zou het nu zijn, dat onze Siska zoo beleefd was en zoo goed Fransch kende als een edelmanskind? Of zou zij daar een haar slechter om zijn?»

Op deze vraag verstond de dokter, dat hij tegen een genomen besluit en tegen de vrouwelijke koppigheid te worstelen had; daarom veranderde hij van toon, gaf aan zijne stem meer ernstigheid en antwoordde:

«Neen, indien zij in het pensionaat, dat gij bedoelt, beleefdheid en nuttige kennis alleen kon verkrijgen; maar gij weet niet, moeder, wat de meisjes in zulk pensionaat van hunne meesteressen, doch bovenal van elkander leeren. Wil ik het u zeggen? Luister dan, het zijn droeve waarheden:—men leert er Fransch ja; maar met de Fransche taal leert men er ook Fransche treken. Bij voorbeeld: hoe men oogkens en gezichtjes zal trekken en zijn mondje zal toenijpen om bevallig en beminnelijk te schijnen; hoe men ten voordeele eener romantische, dat wil zeggen geheime liefde, zijne ouders bedriegen zal; hoe men zich het hoofd vol geest- en lichaamuitputtende minnebeelden zal steken: hoe men zich met pommades van allerlei reuken zal bestrijken; hoe men het haar à la neige, en tire-bouchons of à la chinoise zal krullen[11]; hoe men zich kleeden zal en négligé, en robe de ville of en costume de bal[12]; hoe men buigen en neigen zal volgens den staat der menschen: diep voor eenen rijke, bijna niet voor eenen burger en in het geheel niet voor een gering mensch.—Men leert er zotte Fransche liedekens, die, onder den naam van romancen, de driften te vroeg doen ontgloeien en aan een onwetend kind woorden en dingen leeren, die het niet weten mag;—in één woord, liederen, die onder een gulden bekleedsel voor jonge meisjes niets zijn dan zedenbederf, vergif en vuiligheid..... Is dit kennis, die een Christenmeisje, die eene burgerdochter betaamt?»

De dokter zag op dit oogenblik met blijdschap, dat zijne woorden indruk op zijne beide aanhoorders deden, en inderdaad, zij hielden hunne oogen strak in de zijne gevestigd en schenen beweegloos, alsof de zware stem van den ouden redenaar hen had verpletterd; willende het kind, dat hij beminde, geheel van de verderving bevrijden, ging hij voort op nog meer nadrukkelijken toon:

«En door het overdrijven van een onnatuurlijk en onverzadelijk liefdegevoel, wordt het hart dier jonge dochters dor en ledig; hunne ouders worden knorrepotten van de andere eeuw, oortjesdood! Hunne echtgenooten, die zij droogzakken en vijanden van het vermaak noemen, gelijken niet aan hunne ingebeelde jonkers en ridders; zij kunnen nimmer hunnen man oprecht beminnen; zij breken hunne trouw en spotten met al de wetten der eerbaarheid. Kendet gij het nest, waaruit al deze schoone zaken gesproten zijn! Wist gij, wat modderpoel van goddeloosheid en zedenbederf dat Parijs is, welks levenswijs gij uwe dochter wilt doen aanleeren! Beziet Hortense Spinael! Wat is zij anders dan eene wulpsche coquette, die met vijftig onkuische jongelingen te gelijk liefdewoorden spreekt, zich de ooren vol ijdelen klap laat blazen en dagelijks dingen hoort, die mijn berimpeld voorhoofd onder mijne grijze haren zouden doen rood worden, eene Dante, die nu reeds hare goede faam verloren heeft. Wat zal er van haar geworden? Fortuin doen? Neen, neen; zij zal zoolang met het vuur spelen, totdat zij zich brandt, en dan is het dartelen gedaan..... Van iedereen veracht en verfoeid, zal zij dan in tranen het overige van haar leven slijten en te laat eene eerbaarheid betreuren, die onwederroepelijk geschonden blijft.—O, mijne vrienden, is dit het lot, dat gij uw eenig kind, uwe goede Siska, wilt doen ondergaan? Zult gij voor God durven verschijnen, wanneer gij de zaligheid van uwe dochter met hare zeden zult hebben verspeeld, om anderen in de Fransche boosheid na te apen? Wilt gij ze verwijzen tot een leven van berouw en van wroeging, tot het storten van bloedtranen over hare geschondene eerbaarheid? O, zegt mij neen, ik bid u!»

Hier borst vader Van Roosemael in tranen los; hij wilde spreken, doch kon in het eerst niet, zoozeer verkropte hem de angst, dien het voorgeschetst lot van Siska hem had ingeboezemd. Hij stond op, vatte de hand van den dokter en riep eindelijk:

«Dank, dank, vriend. Uw wijze raad zal hier gevolgd worden; ik versta wel, dat mijne vrouw onze Siska naar het pensionaat van Hortense Spinael wil zenden; maar dat men er niet meer van spreke, hoort gij, vrouw, of ik zal u laten zien, dat uwe koppigheid slechts zoolang duren kan, als ik het wil verdragen!»

De vrouw begreep aan de klemmende stem van haren man, dat hij ditmaal de zaak ernstig meende; zij antwoordde koelbloediglijk:

«Nu, nu, zwijg er maar van. Gij moet daarom niet weenen. Dat Siska dan al te huis blijve, en zie, dat gij zelf er iets van maakt!»

Deze woorden bedroefden den dokter; hij begreep genoegzaam, dat moeder Van Roosemael niet bekeerd was, en bracht nog vele en verschillende redenen in tegen haar gevaarlijk voornemen. Eindelijk begon hij te gelooven, dat hij had gezegepraald en nam zijn afscheid, half vergenoegd en half droef.

Omtrent drie maanden later zag de dokter eens van verre meester Van Roosemael hem te gemoet komen. De man zag er ongemeen treurig uit en ging, tegen zijne gewoonte, zeer langzaam voort, alsof hij uit eene zware ziekte ware opgestaan. De oude Pelkmans, hem genaderd zijnde, vatte hem bij den pols en sprak;

«Niet ziek, hoop ik? Er scheelt toch iets aan; uw pols slaat zoo langzaam. Wat hebt gij, vriend?»

De goede Van Roosemael sloeg zijne oogen op, en terwijl twee tranen op zijne wangen vielen, zuchtte hij:

«Siska is naar het pensionaat!.....»

«Dit is niet erg,» bemerkte de dokter, «maar naar welke kostschool is zij?»

«Naar het pensionaat van Hortense Spinael! Word niet boos op mij, vriend Pelkmans; het is mijne schuld niet. De duivel heeft mijn huishouden twee maanden lang overhoop gezet, eer ik heb toegestemd; maar den zaag, den twist en het weenen van moeder en dochter kon ik niet langer uitstaan; ik ben er zuiver mager van geworden.»

Een gevoel van droefheid kwam het hart des dokters vervullen; dan, hij had medelijden met zijnen vriend en antwoordde glimlachend:

«Meester Van Roosemael, de oude Grieken schrijven van eenen wonderbaren held, dien zij Hercules noemen. Deze heeft vele reuzenwerken uitgevoerd: rotsgebergten gekloofd, stroomen verdraaid, wilde stieren den nek omgewrongen, slangen platgenepen, ja, zelfs eenen draak met zeven hoofden den hals gebroken; maar dat hij in zijn geheele leven een vrouwenhoofd zou gebroken hebben, dit heeft men niet durven schrijven. Waarom zouden wij het dan kunnen?—Troost u toch, ik heb alles ten ergste opgegeven; het zal er waarschijnlijk zoo slecht niet gaan als wij denken, en in alle geval, Siska komt toch alle jaren tweemaal naar huis: dan zullen wij het kwaad al vroeg kunnen tegenhouden, indien wij het bemerken.»

De vader glimlachte troostvol en blij: hij drukte met dankbaarheid de hand des dokters en vervorderde zijnen weg met versnelde stappen.

[10] Door het woord coquette verstaan de Franschen eene mannenzottin, die zich met niets bezig houdt dan met modekleederen, pommades, blanketsel, geveinsden liefdezang, Fransche complimenten en anderen wind;—die, getrouwd of ongetrouwd, Jan en alleman tot vrijers zou willen hebben, en in de wereld niets veroorzaakt dan ergernis, huistwist en zedenbederf.

Voortijds was dit soort van vrouwen in de Vlaamsche landen onbekend; ook bestaat er in onze moedertaal geen woord, dat met coquette overeenkomt. Wij hebben wel Lichtvink, Dante en nog een ander zeer bekend woord, dat ik niet zeggen wil; maar deze benamingen worden niet toegepast dan op coquetten der geringste klasse. Te Antwerpen zegt men nog wel, sprekende van eene juffer, wier goede faam niet zwaar weegt: het is een haantje! Zou dit het woord coquette niet zijn?

[11] Verschillende wijzen van het haar op te doen: op zijn sneeuwsch, op zijn kurketrekkersch, op zijn Chineesch.

[12] Verschillende wijzen van kleeden: een morgenkleed, een wandelkleed, een balkleed.


III

HOOG VLIEGEN, DIEP VALLEN

Siska was met nette burgerkleederen en eene welvoorziene kist vol nieuw lijnwaad naar de kostschool vertrokken; maar niet lang bevond zij zich daar, of zij begon onder allerlei voorwendsels en met schoone woorden om geld te schrijven. Haar eerste brief ving in dezer voege aan:

«Lieve en welbeminde Mama,

Ik ben het slechts gekleed van het geheele pensionaat; de andere mammezellen lachen mij uit en zeggen, dat ik eene boerin ben. Ik doe niets dan krijschen en ik heb veel verdriet en ik zal ziek worden, allerbeste mama, als gij geene compassie met uwe ongelukkige Siska hebt. De dochter van den coiffeur, die papa komt scheren, is hier ook op het pensionaat, en die is wel gekleed in het satijn en in de zijde gelijk de anderen; ik alleen loop met een licht katoenen kleêken en heb geenen hoed of geene bottinnen, dat ik heel krom geworden ben van schaamte en van met mijne oogen naar den grond te gaan. Ik word bleek en mager, en ik zal zeker ziek worden, lieve mama, als ik nog langer de verstootelinge van het pensionaat moet zijn.—Ik ben al in den Télémaque, en ik kan al zoo schoon dansen, dat de andere mammezellen er jaloersch over zijn.

De complimenten aan papa.

Uwe getrouwe dochter tot in den dood,
Eudoxie van Roosemael.»

De moeder durfde dezen brief aan haren man niet toonen. Zij gevoelde wel, dat daarin de voorteekenen lagen van het kwaad, dat dokter Pelkmans had aangewezen: er heerschte reeds een toon van lichtvaardigheid in; het einde scheen haar uit een minnebrief ontleend te zijn, en met droefheid poogde zij de uitlegging te vinden van het woord Eudoxie, dat zij eindelijk aanzag als de vertaling van den voornaam Siska. Uit medelijden tot hare dochter zond zij haar tweemaal zooveel geld als deze zou hebben durven verwachten. Dit geschiedde meer dan eens: Siska bezat nu alreeds de kunst om zoogezegde onnoozele leugens aaneen te knoopen, en de liefde harer moeder uit te persen als eene spons. Men zou zich kunnen verwonderen over deze spoedige verandering;—maar was zij dan alleen? Had zij in hare gezellinnen niet meer dan honderd leermeesteressen, die haar door woorden en voorbeelden in al de aardige en grillige ondeugden der luiheid en der wulpschheid onderwezen? O, dit deel harer Fransche opvoeding was onmiddellijk voltrokken. De eerste maand had zij een zijden kleed met gewatteerde borst: het was de mode; de tweede maand eenen satijnen hoed met bloemen; de derde een zonnescherm of parasol; de vierde een kleed met ontblooten hals; de vijfde gebruikte zij pommade en amandelmelk, en had ergens een zeer klein doosken verborgen, waarin zij van tijd tot tijd den vinger eens stak en dan hare blozende wangen met een schaamloos rood bestreek, alleenlijk maar om eens te beproeven, hoe zij er dan zou uitzien. Was dit geene zeer eerzame opvoeding, zooals de burgerdochters er eene moeten ontvangen?

Ja, maar de zesde maand nadert met snelle stappen, en het zal verloftijd of vacantie zijn. Wat zal de dokter zeggen, als hij Siska zal zien met wulpsche kleederen, met een welriekend voorhoofd, met een genepen mondje en een altijd lachend gezichtje? Zal hij dat vrouwelijk hart kunnen doorgronden en zien, wat zaden van bederf er in ontkiemen? Voorzeker, dit zou hij hebben kunnen zien; maar op het oogenblik dat Siska gereedstond om naar het pensionaat te vertrekken, had hare moeder geheimelijk gezegd:

«Let op, Siska, dat gij nu wijs zijt,—en als gij met schoolverlof komt, wees dan niet te wild of te hoovaardig; want zoo dokter Pelkmans dit bemerkt, zal uw vader u niet meer laten teruggaan.»

Deze woorden waren niet in het oor van een doove gesproken. Siska had met hare gezellinnen dikwijls er om gelachen en geraadpleegd, hoe men dokter moeial zou bedriegen.

Zij kwam dan op eenen namiddag met hare moeder, die haar was gaan afhalen, aan de deur van den winkel afgestapt. Is dat wel de Siska, die wij kennen? Zie, wij misgrepen ons: zij draagt een zedig burgerkleed; het haar platgestreken, zonder krullen, geenen hoed, geene pommade en met het hoofd gebogen en de oogen nedergeslagen! Men zou zeggen: het is Truiken roert mij niet. De dokter ondervraagt haar; zij antwoordt zoo eenvoudiglijk, zij is zoo stil en zoo weinig van spreken, dat hij zich verloren geeft..... En Siska mag naar het pensionaat wederkeeren.


Terwijl de dochter van meester Van Roosemael de verfranschte opvoeding genoot, ging het niet zeer wel met den winkel en het huisgezin van meester Spinael. De Fransche jonkheid betaalde zeer zelden, en bij het einde van elk tooneeljaar lichtten al de komedianten den voet, welvoorzien van onbetaalde laarzen en schoenen. Hortense bracht er ook al een aardig geldeken door in kleederen en snoeperijen; misschien gaf zij somtijds wel iets weg aan hare kale vrijers. Kort gezegd: meester Spinael stak in de schuld tot over de ooren; zijn huis was reeds belast met eene zware rente.

In dezen droeven toestand begonnen de oogen van den schoenmaker open te gaan; de plakkaart, waarop de glans eener laars den aanschouwer verblindt, lag reeds lang gescheurd op den zolder, en er stond slechts nog een opschrift op het vensterraam: Magasin de souliers, en daaronder Schoenenmagazijn. Maar de Vlaamsche klanten hadden den weg tot zijnen kwakzalverswinkel vergeten; de te vroeg geborsten schoenen lagen hun nog in het geheugen..... En meester Spinael met zijne paletot, zijne chocoladekleurige broek en zijnen spinsbekken ketting, wist niet meer van wat hout pijlen te maken: hij was er doorgetobd, de vent!

De ondeugd is door hare natuur alleenheerschend; wanneer zij eens de baan tot het hart gevonden heeft en daar met vriendschap wordt ontvangen, wil zij het geheel alleen bezitten en rukt, tot den laatsten toe, al de wortelen der ingeboren deugden uit. Niets weerstaat aan hare onophoudende bevechting; alle gevoelens van rechtvaardigheid en plicht werpt zij uit hare woning, en zij neemt bezit van den mensch als van eenen slaaf. Dit ondervond meester Spinael op eene verschrikkelijke wijze. Hij was nu in zijne zaken tot het uiterste punt geraakt: overladen met schulden, arm en lijdend, betreurde hij zijne onvoorzichtigheid en poogde in de deelneming zijner dochter eenen troost te zoeken; maar van haar kreeg hij niets dan schandelijke verwijten, en ondanks het gebrek, waarin hij leefde, ging de ondeugende Hortense voort in allerlei verkwistingen en in schuld te maken om hare wulpschheid te voeden.

Weinig tijds daarna kwam Jan Spinael, of liever Jules, zoo hij zich noemde, van Parijs terug; doch in stede van bij den schoenmakersdrieprikkel neder te zitten en zijnen ongelukkigen vader voort te helpen, had de jongen nergens trek naar dan naar schoone kleederen, koffiehuizen afloopen, biljart spelen, sigaren rooken en Franschen wind verkoopen. Hij ging met zijne zuster eene vloekbare samenspanning aan tegen den onmachtigen vader: zij deden hem zijn huis verkoopen en begonnen onder zijne oogen schoon weder te spelen met het weinige, dat er, na het afleggen der renten, overschoot. Allengs verviel meester Spinael tot dat punt van armoede, dat de kleederen en het gelaat deze komen verraden; zijne ellebogen staken door zijne mouwen; hij was vuil en onzindelijk, daar hij zelfs den moed niet meer had om pogingen tot het verbergen zijner ellende te doen. Zijne kinderen waren desniettemin schoon gekleed en leefden, met verachtelijke onbeschaamdheid, in weelde onder het oog huns vaders. Ongetwijfeld hadden zij van het geld een deel verborgen, om tot hunne dartelheid te gebruiken, en zij weigerden nu, doemelingen als zij waren, hunnen vader er deel in te geven.

Op eenen Zondag, dat meester Spinael, uit schaamte voor zijne gescheurde kleederen, zelfs niet ter kerk had durven gaan, en dat hij, met de tranen in de oogen en met het hoofd gebogen, zijnen levensloop en de boosheid zijner kinderen overdacht, kwam er een jonge heer (kleermaker of edelman, het was in zijnen persoon niet te onderscheiden) naar Jules en Hortense Spinael vragen. Hij zag den droeven man voor den knecht des huizes aan en sprak in gebroken Fransch tot hem:

«Garçon, va dire à M. Jules et à Mlle Hortense, qu'on les attend pour partir[13]

En alzoo de verbaasde Spinael den jonker roerloos, aanzag, viel deze onbeschoft tegen hem uit:

«Ah ça, veux-tu bien m'annoncer, insolent valet[14]

(Deze woorden had hij geleerd uit de laatste vaudeville, die men op het theater had gespeeld.)

Eensklaps werd Spinael ongemeen bleek en beefde schrikkelijk; zijne oogen schoten stralen vuurs op den jonker; maar deze, hierover vergramd, hief zijnen gaanstok in de hoogte en riep dreigend:

«Maraud, je te rosserai[15]

Een schreeuw van woede ontsnapte de borst van Spinael; hij stond op, vatte eenen spanriem van den grond, sloeg den jonker er mede in het aangezicht en wierp hem op de straat, eer hij den tijd had om een woord te spreken. Dan, nog bevende, sloot hij zijne deur toe en klom de trap op, om zijne kinderen te gaan vinden. Sedert lang had Spinael den moed niet gevonden om hun de minste verwijting toe te sturen: doch nu de woede hem bezielde, durfde hij het wagen, hun al de schandelijkheid van hun gedrag onder het oog te leggen. Hij vond hen in groot toilet, met parasol en gaanstok in de hand, gereed om, volgens dat zij zeiden, met een gezelschap naar Brussel een speelreisje te gaan doen. De verwijten des vaders waren streng en drukkend, maar het misprijzen, waarmede deze godvergeten kinderen ze ontvingen, was oneindig. Hoe meer de gramschap des vaders klom, hoe onbeschaamder de kinderen werden, en nadat zij hem eenige oogenblikken hadden uitgelachen, wenschten zij hem spottend goeden dag en meenden uit te gaan.

De vader, door zooveel boosheid in blinde razernij ontstoken, sprong voor de deur om hun den uitgang te beletten, en riep:

«O, gij slangen, het is u niet genoeg mij tot den bedelzak gebracht te hebben, nog zoudt gij mij gaarne doen sterven door uwe spotternij! Niet genoeg is het, dat gij in schandelijke weelde de vruchten van mijn zweet verkwist, terwijl ik, als een bedelaar, zonder kleederen en zonder het noodige voedsel leven moet; niet genoeg, dat een schaamtelooze modejonker mij voor den knecht mijner kinderen aanziet en mij in het aangezicht spuwt, dat hij mij als eenen knecht zal slaan; niet genoeg, dat ik hier honger lijd en bittere tranen stort, terwijl gij in losbandige vermaken zwemt;—ik moet sterven als een hond, niet waar? Van iedereen veracht en door u verfoeid, in het graf zinken, zonder dat mijn dood een enkel gevoel van droefheid of van medelijden doe ontstaan! Maar het is gedaan: de maat is vol! Gij zult niet uitgaan; en zoo gij niet oogenblikkelijk deze weeldekleederen afwerpt, zal ik u onder mijn voeten verpletteren gelijk ongedierte, dat gij zijt!»


Afbeelding: En bezag den inkomende met stijve aandacht. (Bladz. 35.)

Een schaterende lach begroette des vaders toorn, en hij zag genoegzaam, dat zijne bedorvene kinderen noch aan zijne macht, noch aan zijnen wil geloof gaven. De zoon naderde stoutelijk tot bij de deur en poogde zijnen vader met geweld er van weg te rukken.....

Hier volgde nu een tooneel van onnoemelijke boosheid, welks beschrijving ons walgt.

Eenige oogenblikken later gingen Jules en Hortense Spinael de huisdeur uit; aan de roode kleur, die hunne aangezichten deed gloeien, en aan de moeite, welke zij aanwendden om hunne verkrookte kleederen te schikken, kon men genoeg bemerken, dat zij uit eene hevige worsteling kwamen; niettemin, zij lachten spottend als menschen die over eenen misprijsbaren vijand gezegepraald hadden, en namen weldra hunnen gang om het reisgezelschap te gaan vinden en in de hoofdstad zich aan dwaze vermaken te gaan overleveren.

In tusschentijd was de ongelukkige vader bezig met het bloed te stelpen, dat hem van het aangezicht leekte.


Eene maand later, op eenen Zaterdag, zat vader Van Roosemael in zijne achterkamer rekeningen uit een groot boek te schrijven; sedert meer dan een uur zocht hij met hardnekkigheid naar de drie deniers, die hem bij elke optelling ontsnapten. Zijn voorhoofd glom met het vuur der drift, en zijne hersens waren reeds duizelig geworden, toen hij met wanhoop uitriep:

«Wel, wel, is dat zoeken! Al die posten, op de vingeren geteld, maken toch vijf en zestig guldens, acht stuivers en vijf deniers; en op dit schelmachtig papier kan ik slechts twee deniers krijgen! Ik kon de drie deniers wel laten schieten en ze verliezen, maar dit is de zaak niet; het moet uitkomen: ieder 't zijne, dan heeft de duivel niets! Nog eens gerekend!»

Op dit oogenblik, dat Van Roosemael inderdaad opnieuw zijne drie deniers begon na te jagen, ging de deur der kamer open, en een man trad vreesachtig binnen; de winkelier sprong met verbaasdheid van zijnen stoel op en bezag den inkomende met stijve aandacht, doch zonder spreken. De man, die slechts twee stappen in de kamer waagde, was tot het uiterste punt van ellende vervallen: mager, bleek, met verward haar, gescheurde kleederen en gapende schoenen, stond hij daar als iemand, die om eene aalmoes komt bidden. Van Roosemael herkende hem in het eerst niet en zag hem met vragende blikken aan; onder zijn gezicht ontstelde zich de man, en twee tranen schoten hem blinkend onder de oogleden.

«Meester Spinael, wat wilt gij van mij?» vroeg eindelijk de winkelier met mistrouwen. «Indien gij weder hier komt om mij geld te ontleenen, kunt gij gerust vertrekken, want ik ben niet te huis voor zulke zaken.»

Tranen sprongen bij deze woorden in overvloed uit de oogen van Spinael.

«Meester Van Roosemael,» zuchtte hij, «ik kom hier niet om u geld te ontleenen of te vragen. Wist gij, hoe ongelukkig ik ben, gij zoudt mij niet verstooten: iedereen veracht mij, en ik heb zelfs den troost niet meer om aan iemand van mijne ellende te kunnen spreken. Ik heb u bedrogen, Van Roosemael, maar gij zijt eens mijn vriend geweest; weiger mij nu ook ten minste uw medelijden niet!»

Met verbaasdheid luisterde de winkelier op de smeekende stem van Spinael; hij begreep oogenblikkelijk, dat men van hem geen bedrog meer te vreezen had, en dat eene ongeveinsde en diepe ellende den man had getroffen, die lang zijn boezemvriend en zijn broeder was geweest. De ingeborene edelmoedigheid nam in zijn hart de overhand; zijne oogen begonnen insgelijks door de toevloeiing van eenen bedwongen traan te blikkeren; hij vatte de hand van Spinael, trok eenen stoel bij en sprak:

«Gij zijt ongelukkig, vriend, ik zie het. Welaan, alles is vergeten. Zit neer en zeg mij, wat kan ik voor u doen? Vrees niet, ik zal u behulpzaam zijn, kost wat kost!»

«De eenige weldaad, die ik van u vragen durf, is, dat gij mij toelaat u mijn lijden te vertellen en mijne smart uit te storten in het hart van den eenigen oprechten vriend, dien ik heb gehad. Lange jaren heb ik u gevlucht, Van Roosemael; niet omdat ik u niet achtte en beminde, maar omdat ik mij schuldig gevoelde en onder de oogen van een rechtzinnig man niet verschijnen durfde. Nu is het met mij zooverre gekomen, dat ik mijn vaderland verlaten moet en, als een zwerver, mijne schaamte en mijn lijden in eene vreemde streek moet gaan verbergen. Ik ben stout genoeg, Van Roosemael, om te denken, dat gij mij uwe vergiffenis schenken zult, voordat ik vertrekke, om nooit de plaats mijner geboorte weder te zien.»

Deze woorden, op den toon van diepe smart gesproken, ontroerden den winkelier zeer; hij greep de hand van Spinael met diepe belangstelling en sprak:

«Ongelukkig zijt gij, ik twijfel er niet aan; maar uw vaderland verlaten, Spinael? Neen, neen, wanhoop niet. Ik speel wel voor oortjedood[16] in mijnen handel, omdat er moet gezorgd worden; maar dit kan mij niet beletten den eenigen vriend, dien ik heb gehad, uit den nood te redden, al moest ik zelfs daartoe een groot gat in mijn goed maken. Dus spreek, Spinael, spreek stoutelijk, gij zult mij verheugen; want ik wil u helpen.»

Een dankbare glimlach kwam het vermagerd gelaat van Spinael beglanzen, terwijl tranen over zijne wangen rolden; hij sprak met ontroerde stem:

«Ik zegen den goeden God, dat Hij mij inboezemde bij u mijnen laatsten troost te zoeken, Van Roosemael. Sedert een jaar is dit mijn eerste oogenblik van vreugde: dank moet gij daarvoor hebben! maar luister op mijne woorden, en gij zult zelf begrijpen, dat het onmogelijk is, mij eene andere hulp dan die van een vriendelijk medelijden te schenken..... Gij weet, wat dwaze gedachte mij aandreef tot het navolgen der Fransche lichtzinnigheid; ik heb de vaderlijke zeden en de Vlaamsche eerlijkheid afgezworen om in bedriegerij mijn geluk te zoeken, en ik waagde in dat gevaarlijk spel de vruchten van mijn vorig zwoegen tegen valschen schijn. Het spreekwoord zegt de waarheid, vriend: beter één vogel in de hand dan zeven in de lucht. Hadde ik dit begrepen! Maar tot mijn verderf heb ik niet alleen mij zelven aan de valschheid overgegeven, ik heb ook gewild, dat mijne kinderen aan den vergifkelk der Fransche beschaving dronken. Dit is de bitterheid mijner ellende; hadde ik mijne dochter Theresia nooit naar een Fransch pensionaat gedaan, zoo ware ik meester Spinael..... Maar gij wordt bleek, Van Roosemael, gij beeft?»

«Het is niets, ga voort. Ik dacht aan onze Siska, die ook in een Fransch pensionaat is.»

«Doe ze terugkomen, Van Roosemael,—ik bezweer u, doe ze terugkomen!—Reeds zult gij ze niet meer herkennen!»

«Gij hebt misschien gelijk, vriend; maar ga voort, ik wil weten of ik u niet helpen kan.»

«Ziet gij, Van Roosemael, er bleef mij nog genoeg over, om mijne spelden van het kussen te trekken[17], zoodra ik mijnen aanstaanden val zou hebben voorzien; doch er zijn noch vaders, noch kinderen in de Fransche beschaving. Ik was de knecht en zij de meesters. Zij hebben gegeten, gedronken, gespeeld, gedanst, totdat alles op was; dan zijn zij immer in hunne ondeugd voortgegaan, hebben schuld gemaakt en alles verkocht, wat ik liggen of roeren had, mij voor gek en dom uitmakende en mij bespottende, wanneer ik waagde hen met goede of kwade woorden toe te spreken. Vóór eene maand hebben zij de maat hunner boosheid gevuld..... Zij hebben mij geslagen, Van Roosemael, geslagen, dat het bloed mij over het aangezicht liep.—Ik ben ziek geworden, en zij hebben mij zonder zorg laten liggen, alsof zij om mijnen dood wenschten.....»

Hier zweeg Spinael; zijne stem had bij de laatste woorden eenen doffen toon verkregen, die genoeg deed hooren, hoe het vertellen dier daad hem de borst beneep. De winkelier zweeg insgelijks; hij kon niet gelooven wat hij hoorde.

«En nu,» hernam Spinael, «nu mijn huis ledig is, alsof nooit iemand er had in gewoond,—nu alles door hen is weggedragen, tot het deksel van mijn bed toe, nu zijn zij vertrokken. Mijne dochter, die ik zoo zeer beminde en nog bemin, ondanks haar misdadig gedrag, mijne Theresia loopt te Brussel met eenen komediant..... Mijn zoon Jan, uw ongelukkig petekind, is terug naar Parijs. Wat mij betreft, vriend Van Roosemael, ik moet het land uit: alwien ik ontmoet, is mijn schuldeischer en beticht mij van bedrog en aftruggelarij. Met het ongeluk is mij het gevoel van eer teruggekomen: ik kan zóó niet leven..... En wat kan ik er aan doen? Niemand geeft mij te werken, men weigert bij andere schoenmakersbazen mij als knecht aan te nemen; ik heb geen eten, geen deksel op mijn bed, geene kleederen; mijn huis is aan andere personen verhuurd, ik moet het overmorgen verlaten. O, Van Roosemael, ik heb hoog willen vliegen en ben, eilaas, diep gevallen, gij ziet het!»

Van Roosemael had met aandacht en met vochtig oog op het verhaal zijns vriends geluisterd; nu deze gedaan had met spreken, riep hij bijna in gramschap:

«Maar, Spinael, ik weet niet, waarom gij mij wilt verbergen, wat ik verlang te weten! Gij zegt, dat gij het land uit moet; dit is mij niet zonneklaar bewezen. Een echt vriend kan veel doen, als hij wil. Laat hooren, tot hoeveel beloopt uwe schuld?»

«Ik begrijp u,» riep Spinael met bewondering uit, «maar ik zal het niet lijden. Genoeg gelukkig ben ik, te zien dat er nog een mensch is, die mij zijner hulp waardig acht. Laat mij vertrekken, Van Roosemael, ik zal werken als een slaaf; en, kan ik alles, wat ik schuldig ben, toch niet betalen, voordat ik de wereld verlate, zoo zal de goede wil mij niet ontbroken hebben. Geef mij de hand als een troostend vaarwel, en bid somtijds voor mijne kinderen, vriend!»

Eensklaps scheen de winkelier van zijn voornemen af te zien en stond van zijnen stoel op, zeggende:

«Wilt gij niet, ik kan er niet aan doen; maar gij zult toch met mij den wijn der goede reis drinken: ik heb nog een puik fleschken van het jaar Elf in mijnen kelder. Zit neer, Spinael, geen moed verloren: er loopt op een jaar zooveel water door de Schelde; een ongeluk is gauw gekomen, maar een geluk komt ook onverwachts. God weet, gij moogt niet wanhopen. Zit neer!»

Met deze woorden liep hij naar den kelder en kwam weinige oogenblikken daarna terug; hij plaatste twee romers op de tafel, schonk ze vol tot aan den boord en sprak:

«Kom, Spinael, als gij dan toch vertrekken wilt, op uwe welvaart en gezondheid! Een goed glas, niet waar? Nu, vermits gij in alle geval mijne hulp niet wilt aanvaarden, zeg mij dan tot hoeveel beloopt uwe schuld, en hoe denkt gij ze te kunnen betalen: met werken wint men niet veel, als men geenen handel drijft, dit weet gij wel.»

«Ja, ik weet het zekerlijk; dan, wat onmogelijk is, kan men niet doen; maar voor de gerustheid van mijn eigen geweten zal ik het brood uit mijnen mond sparen om jaarlijks iets van mijn schuld af te leggen, en, wie weet, indien God mij een lang leven verleende, zou ik misschien nog wel geheel effeu kunnen geraken; want zeshonderd guldens kunnen toch wel, stuiver voor stuiver, op twintig jaren bijeengezameld worden.»

«Zeshonderd gulden, zegt gij? Hollandsche guldens?»

«Neen, Brabantsche. Ik ben veel meer schuldig geweest; maar toen mijn huis verkocht werd, is ieder zoo al met een stuk er van gaan loopen.»

«Zeshonderd guldens Brabantsch,—zonder stuivers of deniers?»

«Zestien stuivers, zeven deniers. Gij ziet, dat ik mijne rekening van buiten weet.»

«Laat ons nog eens drinken, Spinael,—Ja, het is zeker mogelijk die som in te winnen; en uwe kinderen zullen ook wel beteren: iedereen is jong of is jong geweest, Spinael; het verstand komt niet vóór de jaren, zegt het spreekwoord. Ik zie, dat wij bij onzen wijn niets te brokkelen hebben. Een oogenblik, ik ga wat krakelingen halen.»

Meester Van Roosemael bleef tamelijk lang weg, langer dan men tot het halen van iets noodig heeft. Terugkomende, plaatste hij eenen schotel met krakelingen op de tafel, en sprak op ernstigen toon tot den ontroerden schoenmaker:

«Spinael, wij zijn te zamen opgevoed als gebuurkinderen; uw vader was de beste vriend van mijnen vader; wij hebben te zamen gespeeld, en tot de veertig jaar toe zijn wij als broeders onscheidbaar gebleven; gij zijt nooit mijn vijand geweest, want anders zoudt gij mij uw ongeluk niet komen vertellen; ik bleef altijd uw vriend, anders zou uwe smart mij de tranen niet uit de oogen persen. Ergo, dus heb ik het recht om u in uwen nood bij te staan en u ten minste wat geld te leenen om op reis te gaan; maar, alzoo de goede rekeningen de beste vrienden maken, verlang ik, dat gij mij een ontvangbewijs gevet van het geld, dat ik u leen. Ziehier een geschreven bewijs; teeken het, zooals het gevouwen is, zonder de som te lezen; ik wil niet, dat gij met vijf of tien gulden op reis gaat en gebrek lijdt: en, om van uwentwege geene tegenspraak te veroorzaken, verzoek ik u als vriend: doe mij het vermaak, teeken zonder zien.»

Spinael, die inderdaad geen oortje in zijn bezit had en misschien innerlijk verblijd was over het zoo gelukkig vinden van eenen vriend, edelmoedig genoeg om hem reisgeld te leenen, drukte de hand des winkeliers, nam de pen en teekende.

Van Roosemael rukte de geteekende kwitantie van onder zijne hand, hief zijn glas in de hoogte en riep:

«Dat gaat op uwe welvaart in ons dierbaar vaderland, vriend!—En op de welvaart van uwen nieuwen winkel! Op! op! bescheid gedaan aan deze blijde teug! Bezie mij zoo niet, vriend Spinael, gij zijt in het net. Gevangen! gevangen! Hoera! hoera!»

«Ik versta niet wat gij zeggen wilt!» riep de verbaasde Spinael. «Gij lacht zoo vroolijk, dat ik zelf mij er in verheug, maar wat is er toch gaande?»

«Wat er gaande is? Zie eens, voor hoeveel gij mij kwitantie hebt gegeven.»

Dit zeggende, toonde hij Spinael op eenen afstand het papier, en wees met den vinger ter zijde, waar het getal 1000 met groote cijfers stond uitgedrukt.

«Duizend gulden!» viel Spinael uit, terwijl hij naar het papier greep, zonder het te kunnen vatten. «Duizend gulden!»

«Ja, duizend gulden wisselgeld!» riep Van Roosemael zegepralend uit, terwijl hij eenige briefjes en eenen zak met geld op de tafel wierp. «En daar ligt de som!»

«Ik wil niet! O, dwing mij niet tot het aanvaarden van dit geld!» smeekte de schoenmaker, wiens tranen van ontsteltenis als beken begonnen te stroomen. «O, denk niet, dat ik gekomen ben tot zulk einde.»

«Gij zult de gekheid toch niet begaan mij deze kwitantie te laten behouden zonder het geld te nemen..... Maar luister, Spinael, de blijdschap vervoert mij; laat ons ernstiger spreken. Ik ben rijk; mijn eenig kind Siska kan geen gebrek lijden, indien zij het niet zoekt; onze winkel is jaarlijks eenige duizenden waard: wij bezitten eigendommen en liggend gel. Wat zijn die duizend guldens voor mij? Niets..... eenige maanden oplettendheid. En zou ik mijnen eenigen vriend laten gaan dwalen en zwerven voor zulke kleinigheid? Hoor, wat mijn voornemen is: gij gaat uwe schuldeischers betalen,—zij zullen dan van vijand vriend worden;—ik heb hier achter den hoek een huis ledig staan; daar gaat gij in wonen. Gij koopt leder en neemt gasten; ik zal u bijstaan, totdat uw handel gaat; gij schrijft boven uwen winkel niets anders dan Jan Spinael, meester-schoenmaker; gij levert goed werk, in trouw en in rechtzinnigheid; ik zal u klanten genoeg aanbrengen, en, alzoo er op uwe kwitantie geen betaaltijd is aangewezen, zult gij allengskens het geleende geld wel kunnen teruggeven. Als uwe kinderen door het ongeluk zullen geleerd zijn, zullen zij van zelf terugkomen en om uwe vergiffenis bidden.—En nu, vriend Spinael, stel u maar gauw in uwen vorigen staat; want Zondag, na het Lof, gaan wij te zamen naar de Steenenbrug eene flesch dubbele seef drinken en een uurken op de ton spelen. Ik geef u honderd vóór, zoo gij durft!»

«Zou ik dat van uw goed hart aannemen?» riep Spinael als verdwaald.

«Hier, in mijne armen!» antwoordde Van Roosemael. «Ik heb vandaag voor meer dan tienduizend gulden geluk. In mijne armen, vriend Spinael, gauw!»

De twee vrienden omhelsden elkander met tranen van vreugde en bleven eenige oogenblikken sprakeloos. Dan dronken zij, insgelijks zonder spreken, elk eenen romer wijn tot op den bodem ledig.

Van Roosemael zeide eindelijk met verkalmd gemoed:

«Spinael, gij moogt aan mijne vrouw niets er van zeggen. De vrouwen zijn ook wel edelmoedig, maar op hunne manier: zij willen zelden lijden, dat hun man het zij. Betaal de huishuur aan haar en houd u, alsof gij van niets wist. Pas nu maar op voor de Fransche jonkheid van zaliger memorie!»

«Het heeft geen nood, vriend. Een ezel stoot zich geene tweemaal tegen denzelfden steen; de put is gevuld, het kalf kan er niet meer in. Ik ken de vogels, zij hangen aaneen met treken en slenders, en ik ben er zoodanig op gebeten, dat een paar schoenen, in het Fransch gevraagd, eene slechte recommandatie bij mij zal zijn.»

«Ho, ho, Spinael, zooverre moogt gij het ook niet drijven. De Franschen, die hier als burgers in Antwerpen wonen en handel drijven, ken ik altemaal voor eerlijke menschen, en ik tel er vele van mijne beste klanten onder; maar die kale Ratten, die hier sedert het jaar Dertig als naar het Luilekkerland komen geloopen, dat zijn de gauwkens, die gij in 't oog moet houden. Kom, wij gaan naar uwe nieuwe woning zien: het is een schoon huis, man. Steek dat geld en die briefkens weg.»

Eenige dagen later woonde Spinael in het huis, dat Van Roosemael hem had geleend of verhuurd, de winkel was voorzien van schoenen en leder, twee gasten zaten nevens Spinael te werken. In minder dan eenige maanden tijds had hij vele klanten, deels door de deugd van het werk, dat hij leverde en deels door de onophoudende aanbeveling van Van Roosemael. Elken Zondag gingen de twee vrienden naar de Steenenbrug en speelden des avonds in de eene of andere herberg hunnen smousjas: in één woord, zij hadden al hunne vorige gewoonten hernomen; en, ware het niet het lot der kinderen van Spinael geweest, zoo hadden de beide vrienden zich wellicht over al het gebeurde verblijd.

[13] Knecht, ga zeggen aan M. Jules en Juffrouw Hortense, dat men hen wacht om te vertrekken.

[14] Wilt gij mij aanmelden, onbeschaamde knecht?

[15] Ik zal u aframmelen, schurk.

[16] Spaarzaam zijn tot op de kleinste zaken.

[17] Uit het spel scheiden. Eene zaak verlaten.


IV

FRANSCHE PRONKERS, KALE JONKERS

De schandelijke levenswijs en het lot van Hortense Spinael had vader Van Roosemael te baat genomen, om zijne vrouw tot het terugroepen van Siska over te halen; dokter Pelkmans was hem hierin behulpzaam geweest. Eindelijk nadat Siska drie volle jaren de Fransche opvoeding had genoten en dit laatste jaar geweigerd had, den verloftijd bij hare ouders te komen doorbrengen, stemde de moeder toe in de begeerte van haren man en van den dokter. Er werd een brief geschreven om de meesteresse te bedanken, en men meldde aan Siska, dat hare moeder op den 15den der loopende maand, te vier uren des namiddags, haar aan den ijzeren weg zou gaan afhalen.

Op dien dag was het helder en schoon weder. Omtrent een half uur vóór de gestelde aankomst, stond er eene bijna oude vrouw eenzaam voor de bureelen van den ijzeren weg: zij was zindelijk gekleed, met eene kostelijke kanten trekmuts op het hoofd en eenen fijnen lakenschen mantel om het lichaam. Genoegzaam nochtans kon men bemerken, dat het eene burgervrouw was, die hare Zondagsche kleederen droeg, en daarom, zeker tegen alle gevaar van slecht weder, een buitengewoon groot regenscherm of parapluie met zich genomen had.—Het hart van vrouw Van Roosemael, want zij was het, klopte fel van moederlijke teederheid; zij ging hare lieve Siska omhelzen, dat beminde kind in hare armen drukken, en nu zonder ophouden de belooning smaken van al den twist, al het verdriet en al de moeilijkheden, die zij had doorworsteld, om haar eene luisterrijke opvoeding te doen geven. O, wat vreugd zal dit haar zijn!

Ha, daar fluit het ijzeren gevaarte in de verte! Van alle zijden komen de bedienden uit hoeken en kanten geloopen, uit magazijnen en barakken gekropen. De metalen stem van den monsterwagen hertoovert de doodstille statie in een woelig veld, en het is onder allerlei geroep en geschreeuw, dat het gevaarte stilhoudt.

Nu jaagt de moederlijke boezem onstuimiger: het gelukkig oogenblik is aanstaande! De oude vrouw plaatst zich bij den uitgang der statie en blikt met nauwkeurigheid op het gelaat van al de vrouwen, die haar voorbijsnellen. Weldra vliegen de huurrijtuigen beurtelings stedewaarts, de zware omnibussen sluiten den stoet, en in min dan eenige oogenblikken is het ijzeren paard op stal gezet, de bedienden zijn in hunne holen teruggekropen, de reizigers verdwenen en de statie is weder in hare vorige stilte gedompeld. Moeder Van Roosemael ziet het hek toegaan; droefheid beklemt haren boezem; een pijnlijke zucht ontsnapt hare borst..... Zij heeft hare lieve Siska niet gezien! Nochtans blijft zij ter plaatse staan, alsof zij door eene geheime kracht aan het hek vastgehecht ware, en misschien zou zij nog lang in treurige gedachten gedoold hebben, hadde zij niet van verre eene jonge vrouw bij eene vigilante zien staan in de houding van iemand, die wacht en rondziet.

Zou dat wel hare Siska zijn? Onmogelijk! het is eene rijke dame; haar weerschijnend en kleurwisselend zijden kleed laat een groot gedeelte van haren hals bloot! Het is waar, een wazen fichu schijnt hem te willen bedekken, doch verbergt hem niet; bij elke beweging, die zij doet, dansen lange krullen rondom hare wangen, van haren kostelijken hoed waait een winderig gepluimte: hare hand houdt een zeer klein parasolleken; vijftien doozen van allerlei vorm en twee groote kisten liggen voor hare voeten..... Het is Siska niet.

Dit zijn de aanmerkingen, die moeder Van Roosemael maakt, en de gedachten, welke door haren ontstelden geest gaan. Eensklaps doet de jongedame een teeken van ongeduld aan de oude vrouw, en laat daardoor hare wezenstrekken beter zien. Hemel! het is hare Siska!..... Zie, de stramme moeder huppelt vooruit als een jeugdig meisje, twee tranen schieten in hare oogen, een blikkerende lach beglanst haar gelaat, zij opent de armen en roept met roerende blijdschap:

«O, Siska, mijn kind!»

Het moet zijn, dat de naam Siska de jonge dame beschaamt; zij wordt rood! Dan, die kleur vergaat spoedig, en zij doet twee stappen vooruit naar hare moeder. Deze wil hare beide armen om den hals van haar kind slaan; maar zie, de verfranschte dochter zal zich niet aan de omstanders ten tooneele geven. Zij vat de hand harer moeder, houdt die sterk vast en belet de omhelzing. Dan zegt zij:

«Goeden dag, mama. Hoe gaat het? En met papa?—Let op, gij trapt op mijne doozen..... Ik sta hier al een half uur op u te wachten.»


Afbeelding: Een uur later had Siska zich in hare kamer opgesloten (Bladz. 56.)

Waren deze woorden hard of onbetamelijk? In eene andere omstandigheid zouden zij het misschien niet geweest zijn; maar nu doorsneden zij het hart der liefderijke moeder als zoovele messen. Inderdaad, was dit de taal, welke hare Siska voeren moest na een geheel jaar afwezigheid? Geen enkele zoen, geen handdruk voor haar, die gedurende drie jaren in twist met haren goeden man geleefd had om Siska te believen; voor haar, die al hare hoop in de wederliefde van haar eenig kind gesteld had? Zij moest haar pijnlijk zijn, de hartscheurende, de dorre ontmoeting; want de arme vrouw sloeg zich de twee handen voor de oogen en begon snikkend en met overvloedige tranen te weenen.

Zooverre was alle natuurlijk gevoel echter bij Siska nog niet uitgedoofd, dat zij de smart harer moeder zonder medelijden kon aanzien; integendeel, hare goede inborst nam de overhand. Zij bracht haren arm op den hals harer moeder en zoende ze op beide wangen met eene drift, die zooveel te sterker was, daar zij uit eene geweldsaandoening voortsproot. Getroost en gelukzalig was de oude vrouw; zij hield haar kind tegen de borst gesloten en staarde met zuigende blikken haar in de oogen. «O, Siska, mijne lieve Siska!» herhaalde zij, bevend van ontsteltenis.

Niet waar, zulke oogenblikken zouden talrijk in het menschenleven moeten zijn? Maar, o ramp, daar lacht iemand! Siska hoort het; zij ziet om en bemerkt de spottende uitdrukking op het gelaat van een jong heerken, dat als een schimpend aanschouwer op de betuigingen harer liefde schijnt te letten. Het rood der schaamte kleurt de wangen der juffer; zij rukt zich los uit de armen harer moeder en herneemt haar onverschillig gelaat.

Onderwijl waren de doozen in de vigilante gezet; het rijtuig was er dusdanig mede opgevuld, dat twee personen onmogelijk er nog plaats in konden vinden. Daar Siska zich oneindig veel gelegen liet aan al de modegrillen, welke in de doozen gesloten waren, en bang was voor het verkreuken en pletteren, gaf zij aan den koetsier, die in hare gebuurte woonde, het bevel, om deze goederen naar huis te voeren, en besloot zelve te voet de stad in te gaan. Zouden wij ons bedriegen met te zeggen, dat hoogmoed en ijdelheid aan dit besluit niet vreemd waren, en dat de juffer wel gaarne hare schoone kleederen aan hare bekenden van Antwerpen liet zien?

Siska opende haar zonnescherm, nam eene losse houding aan en trok stedewaarts, zonder hare moeder nog andere bewijzen van liefde te geven. Door deze wreede koelheid was vrouw Van Roosemael pijnlijk aangedaan; zij dorst haar kind niet van boosheid beschuldigen; maar wat de liefde in haar hart voor haar ook pleitte, zij gevoelde toch wel, dat de dokter geen geheel slecht raadsman was geweest. In hare droeve mijmering stapte zij voort als eene dienstbode, die hare meesteresse volgt. Het stilzwijgen duurde al eenigen tijd, en reeds waren de twee vrouwen binnen de stad, toen Siska, hare moeder van hoofd tot voeten op eene zonderlinge wijze beziende, tot haar sprak:

«Maar, mama, hoe zijt gij toch gekleed! Het is gelijk eene arme sloor, met die leelijke trekmuts en dien mantel van den ouden tijd. Ik ben beschaamd voor de menschen. Steek die pastoorsparapluie onder uwen mantel, want wij zien er uit als boerinnen, die van hun dorp komen!»

Vrouw Van Roosemael antwoordde hierop met eene stille stem, die den stempel harer hartsdroefheid droeg:

«Siska, mijn kind, gij moogt zoo vies niet zijn. Ik ben gekleed gelijk mijne moeder zaliger gekleed was; en kan ik nu in mijne oude dagen gaan veranderen? Zie daar niet naar, de menschen hebben er zich niet mede te bemoeien; wij zijn immers niemand iets schuldig?»

Terwijl moeder Van Roosemael deze woorden sprak, hield Siska haar oog gericht op de voorbijgaande lieden, om te zien of de bevalligheden van haar persoon hun uitwerksel deden; zij was uitnemend blijde, wanneer een hoop jonge losbollen lachend onder elkander van haar schenen te spreken en door de uitdrukking huns gelaats schenen te zeggen: «Wat schoone juffer is dat!»

De arme moeder waagde het aan hare dochter te vragen, of zij zich in het pensionaat niet verdroten had, of zij niet liever te huis bij hare ouders was, en meer andere dingen; evenwel, wat pogingen zij ook deed om een vertrouwend en troostend gesprek aan te knoopen, het was al om niet: de dartele Siska had werks genoeg om aan haren gang den noodigen zwier te geven en de loftuitingen in te zamelen, die zij op de wezenstrekken der voorbijgaanden meende te lezen.

Op de Melkmarkt kwam een jong heerken recht op haar aan, met een lachend aangezicht en met zulke gemeenzame uitdrukking, dat men wel zou hebben kunnen denken, dat hij haar broeder was. Vrouw Van Roosemael opende de oogen zoo wijd zij kon en poogde dezen jonkman te herkennen:—zij had hem nooit gezien. Deze liet zich echter door de ondervragende blikken der moeder niet ontstellen, plantte zich stoutelijk voor Siska en zeide met genepene lippen in de Fransche taal:

«Ah, bonjour, mademoiselle Eudoxie! Gij hebt het pensionaat verlaten? Antwerpen gaat het geluk genieten eene zoo betooverende juffer te bezitten? Waarlijk, eene goede fortuin voor ons, arme jongelieden, die zuchten over de zeldzaamheid van zoovele vereenigde schoonheden!»

Hierop antwoordde Siska, terwijl zij een verleidend lonkje van onder hare wimpers uitschoot en een bedeesd gelaat aannam:

«Gij spot, Mijnheer Georges! Maar hoe gaat het met uwe zuster Clotilde?»

«Goed, zeer goed,» sprak de jonge heer onverschillig. Dan aan zijne wezenstrekken eene half spottende uitdrukking gevende, vroeg hij, terwijl hij de oude vrouw aanwees:

«Is dit uwe dienstmeid?»

Deze vraag deed Siska rood worden tot onder den hoed; zij was beschaamd over hare goede moeder, de verfranschte juffer! Er liep eene zekere wijl voorbij, vooraleer zij, nog blozend en als gedwongen, antwoordde:

«Neen, het is mijne moeder.»

«Ah! ah!» riep de jongeling; en zich tot de oude vrouw keerende, sprak hij met eene gemaakte buiging: «Madame Van Rosmal[18], duld dat ik u mijnen eerbied bewijze. Gij hebt eene bevallige dochter!»

De oude vrouw verstond hem niet; doch zij begreep genoeg wat er omging, en hoe zij het voorwerp zijner schaamtelooze spotternij was. Niettemin, zij knikte met het hoofd om hem zijne buiging weder te geven. De jongeling verwijderde zich, zeggende tot Siska:

«Arme vrouw! zij heeft gelijk, dat zij u onder haren wijden mantel bewaart. Er zijn er zoovelen onder ons, die u zouden willen stelen. Tot wederziens, mademoiselle Eudoxie!»

Met diepen angst had de moeder dit alles nagezien, en zij ware ongetwijfeld in grammoedige verwijten uitgevallen, hadde niet een smartelijk gevoel haren boezem verkropt. Met eene merkbare spijt sprak zij:

«Die Fransche vliegenpikker, wie denkt hij, dat wij zijn? Hij neemt u zeker voor eene andere, want hij heet u Eudoxie en zegt tot mij Madame Van Rosmal! Hoe kunt gij toch gediend zijn met den praat van zulk flauw bescheid? Van een mensch, dien gij niet kent?»

Deze woorden vielen niet in den smaak van Siska; dit kon men genoeg bemerken aan haar meesmuilend gelaat. Het was bijna met trotsch medelijden, dat zij antwoordde:

«Gij denkt zeker, dat ik drie jaren lang op een Fransch pensionaat ben geweest om onbeleefd en bot te blijven! Die jonge heer is een kennis van mij; zijne zuster Clotilde was mijne vriendin, en hij kwam haar dikwijls bezoeken.»

«Is het misschien Piet Van der Tangen?» vroeg de moeder.

«Ja, het is M. Van der Tangen.»

«Wel, wel, Siska! Zijt gij niet beschaamd om zooveel wisjewasjes te maken met den zoon van uws vaders baardkrabber? Met dien kalen, luien bliksem, die anders niet kan dan zijnen vader opeten en kasseien verslijten[19]

«Hoor eens, moeder, hij kan maar eene goede educatie gehad hebben. Hij heeft in Parijs gewoond en, al is hij slechts coiffeur, hij is toch geleerd en hij kent zijne wereld.»

«Ha, dat heet gij zijne wereld kennen? Niets doen, altijd loopen en oudersverdriet zijn? Welnu, ik zeg u, Siska, dat ik niet wil hebben, dat gij met zulke onbeschaamde sprinkhanen kennis maakt, en wat uwen naam aangaat: ik heet Siska, en gij heet ook Siska. God weet uit wat geuzenalmanak gij dien belachelijken naam van Eudoxie hebt opgevischt.»

Siska was kwaad. Zij antwoordde met bijtende stem:

«Is het mijne schuld dat de demoisellen in het pensionaat mijnen gemeenen naam veranderd hebben?—En toch, ik heet liever Eudoxie Van Rosmal, dan mijne ooren altijd met het plat boerenvlaamsch Francisca Van Roosemael te moeten hooren verscheuren.»

Ongelukkige moeder, zij dacht op dat oogenblik aan het gedrag van Hortense Spinael, en beefde van angst in al hare ledematen. Voorzeker zou zij scherpere woorden tot hare dochter gesproken hebben: maar nu stonden zij voor den dorpel van den winkel en stapten binnen. Niemand bevond zich alsdan daarin, dan meester Van Roosemael, die bezig was met koffie te malen. Het kostte Siska nu geen geweld om haren vader te omhelzen, daar geen vreemd oog haar kon beschamen. De goede man gaf zich in dit eerste oogenblik gansch aan zijne vaderlijke teederheid over en zoende het opgesmukte kind met blijdschap. Deze liefdesbetuiging werd echter alweder spoedig door Siska afgebroken, en haar ontviel onmiddellijk de Fransche roep:

«Maman, ma chambre? Zeg, waar is mijne kamer? Kan ik deze doozen nu in den winkel laten staan? Koetsier, help mij dit eens boven dragen!»

Een uur later had Siska zich in hare kamer opgesloten en was bezig met hare menigerlei hoeden en kleederen uit te pakken, hare pommadepotten en balsemfleschkens te schikken en hare krullen met de vingeren wat zwieriger dooreen te fladderen. Men hoorde hare stem tot in den winkel: zij zong het eeuwig Fransch referein van ô ma belle, sois moins cruelle, en zoo voorts van hetzelfde staaltje[20].

Meester Van Roosemael stond als bedwelmd achter zijnen toog; zijne eene hand rustte nog zwaar op den arm van den koffiemolen, en met de andere krabde hij achter zijne ooren als een radeloos mensch. Zijn oog blikte stijf en beweegloos vooruit in den winkel; eene diepe, eene pijnlijke overweging had hem weggerukt: hij ook dacht aan Hortense Spinael en mompelde van tijd tot tijd:

«Beest dat ik ben! Hadde ik liever mijne koppige vrouw armen en beenen gebroken. Dokter Pelkmans mocht het wel zeggen, dat ik mijne ooren zou krabben; maar dat klagen helpt er nu wat aan! Eene schoone pleister voor den dood!»

Meer angst, meer benauwdheid en bovenal bittere wroeging des gewetens folterden de arme moeder. In hare halfduistere keuken zat zij in eenen hoek aan de innigste smart overgeleverd, en weende bij poozen met min of meer tranen, naar mate der angstigheid harer overdenkingen.

Ongelukkiglijk hielp het weenen en klagen zoo min als de vermaningen en gebeden: het was al boter tegen den galg gekletst[21]. Siska bleef haren wil doen. Allengskens nochtans nam het moederlijk gevoel van vrouw Van Roosemael toch weder de overhand, en door het geweld, dat zij doen moest om Siska bij haren vergramden vader te verschoonen, eindigde zij zelfs met niets, dat waarlijk slecht was, in haar te zien: wel wat grillen en wat eigenzinnigheden, maar toch zonder erg. Het kind is nog jong; dat zal wel veranderen!—Door deze toegevendheid verkreeg de moeder meer liefdesbetuigingen van hare dochter, en zij troostte zich met aan de klanten te kunnen zeggen:

«Onze Siska is geleerd, man. Zij kent haar Fransch beter dan haar Vlaamsch. Zij is eene perel van eene vrouw!»

Even gelijk alle burgerdochters, die in een Fransch pensionaat zijn opgevoed, bezat Siska eene zeer aardige geleerdheid. Van de Fransche taal kende zij hetgene noodig is om ijdele woorden te wisselen, en te spreken van amour en toilette. In die gesprekken zelve trok zij het Fransch schrikkelijk bij het haar; doch hare stoutheid en hare losse wending deden deze feilen lichtelijk over het hoofd zien. De rekenkunde kende zij niet: dit is eene veel te moeilijke wetenschap voor zulke teere jufferkens; ook kon Siska geene optelling maken, alhoewel zij genoeg in het cijferen geleerd was, om te weten, dat, wanneer men drie vrijers te gelijk heeft, men er dan al eenen kan verliezen zonder daarom geheel verlaten te zijn. Van de aardrijkskunde had zij onthouden dat Parijs de schoonste stad der wereld is, het Luilekkerland der jonge meisjes, waar men altijd malt en danst, waar tienmaal meer komedies dan kerken zijn, waar de modes en de pommades uitgevonden worden, enz.; de schoonste dingen verzwijgen wij. De fabelkunde of mythologie had haar anders niet geleerd dan dat de godin der liefde Venus heet en dat de kleine Cupido haar zoon is. Verder wist zij de Fransche benamingen van alle soorten van kleederen en stoffen, van alle haartooisels, van alle pommades, reuken en stanken, van alle pasteikens en bankettaartjes..... Zie, daarin bestond de geleerdheid van Siska. Was zij eene parel van eene vrouw of eene verfranschte windblaas?

Vader Van Roosemael zou op deze vraag niet gunstig geantwoord hebben, zooals genoeg blijkt uit de volgende woorden, welke hij omtrent dien tijd tot dokter Pelkmans sprak:

«Hadden wij uwen raad gevolgd, dokter, dan zou onze Siska nu vergenoegd en eenvoudig achter haren toog staan. Zij zou ons beminnen, en wij zouden met vermaak werken om haar een goed erfdeel en eenen welgekalandeerden winkel na te laten; maar wat is het nu? Zij zit achter den toog met eenen zijden voorschoot en gekruld haar, zonder muts; zij klapt en babbelt den ganschen dag met jonge melkbaarden en kale Ratten, die, onder voorwendsel van sigaren te koopen, mijn huis afloopen en de burgers er uitjagen. De helft mijner klanten ben ik reeds kwijt. Vriend Pelkmans, als ik dood ben, zal de vaderlijke winkel ook te niet gaan; want Siska zal nooit willen trouwen met een jongen van haren staat; en zeg mij eens, waar zijn die papieren jonkers goed toe? Gij hadt gelijk, dokter: eene grondige Vlaamsche opvoeding zou van mijne Siska eene bekwame en spaarzame huisvrouw gemaakt hebben; meer nuttige dingen zou zij kennen dan zij nu kent; zij zou godvruchtig en zedig gebleven zijn; maar neen, zij moest naar een pensionaat gaan en Fransch leeren.—Zie, het is mogelijk, doch ik kan niet gelooven, dat zulke opvoeding een edelmanskind betaamt. Dan, wat ik het best weet, is, dat zij een burgermeisje in den grond bederft. Maar wat is het, dokter? Als het kalf verdronken is, vult men den put, en men krabt zijne ooren, gelijk zij zegt.»

[18] De naam Van Roosemael op zijn Fransch uitgesproken.

[19] Altijd op de straat zijn en dus de kasseien en steenen verslijten.

[20] Wij zeggen van hetzelfde staaltje, en bedoelen hierdoor van die kinderachtige Fransche liedekens, waarvan de rijmen altijd en onveranderlijk de volgende zijn:

amour douleur jolie
retour. cœur. ravie.
charmes tendresse ta vue
alarmes. allégresse. âme émue.
belle âme revoir
cruelle. flamme. desespoir, etc.

[21] Nuttelooze moeite.


V

BETER LAAT BEROUW DAN GEEN

Van den eersten dag harer terugkomst in het vaderlijk huis, had Siska alles daar begonnen te beschimpen. Niets konden de goede ouders doen, of het was gemeen, slecht of onbetamelijk; en daar de verfranschte juffer doorleerd was in velerlei grillige gauwigheden, boog en plooide zij den wil harer ouders als warm was.

Och! vóór drie uren kon zij niet eten: zij had geene boerenmaag! Bij het hooren dezer nieuwigheid werd de vader gram, de moeder bedroefd; beiden, omdat zij nu hun geheele leven lang op hetzelfde uur het middagmaal genomen hadden en schrikten van zulke grondige verandering, die al hunne andere bezigheden moest overhoop werpen; maar Siska begon te moffelen en zuur te zien,—het hielp toch niet, alhoewel de moeder haar ditmaal uit medelijden bijstond. Dan viel Siska in onmacht; zij kreeg leelijke stuiptrekkingen en ging te werk als iemand, die zijn pak maakt om naar de andere wereld te verhuizen. Een verfranscht dokter, ervaren in de eigenzinnige ziekten der welopgevoede juffers, kwam zoovele ijselijke dingen van de zenuwen der vrouwen vertellen, dat de ouders Van Roosemael uit benauwdheid besloten om drie uren het middagmaal te nemen. Hoe dikwijls nochtans scheurden zij van honger, daar zij altijd van vier of vijf uren des morgens opstonden en zoolang moesten vasten, terwijl de dartele Siska nooit vóór negen uren beneden kwam.

En de keuken dan? Wat arme keuken! Altijd aardappelen, koolen of savooien, en ossenvleesch, gezoden of gebraden; het is altijd hetzelfde; Siska is van tijd tot tijd zoo slap en zoo flauw!—Zij zal een duifken of wat vinkskens eten..... dat zal haar beter smaken en haar deugd doen.—Hare zakken steken altijd vol pepermunt en citroenpastilen, en niet zonder reden; want het ongelukkige kind heeft allerlei kwalen: pijn aan de maag, pijn aan het hart, pijn in het hoofd, pijn op de zenuwen, pijn overal..... Och arme!

Met hare moeder naar de mis van zes uren gaan, zal zij niet doen: in den Winter is het te koud, en in den Zomer wil zij tusschen al dat gemeen volk niet zitten; zij zou wel kwalijk vallen. De hoogmis duurt veel te lang; zij krijgt koude voeten op die blauwe steenen. Maar de kwartjesmis[22], dit is hare zaak; daar ziet zij schoone toiletten om die na te apen. En dan kan zij nog eens over het Groen kerkhof wandelen en hare nieuwe mantille laten zien aan de jonkheid van bon ton. (Nota bene. Vele kleermakers, sigarenrollers en heerenknechts).

Ziet, zij heeft hare oude moeder gedwongen, hare kanten trekmuts tegen eenen zijden hoed te verwisselen en bottinnen aan hare voeten te rijgen, anders zou zij met haar niet meer willen uitgaan. Maar hoe ongelukkig ziet moeder Van Roosemael er uit onder haar kartonnen dak! Zij krabt gedurig aan hare ooren, want die zijn het pletteren nog niet gewoon, en zij kan nauwelijks drie stappen doen, of zij beweegt hare voeten gelijk iemand, die in eene oude mat of in eenen vuilnishoop verward is: de nestels der bottinnen kunnen met hare beenen maar geen kennis maken. Arme vrouw! de geburen lachen haar uit, terwijl zij parelen zweet en wel door de steenen zou willen zinken van schaamte.... Dan, vergeet niet, dat zij dit alles voor hare dochter lijdt, en het dus geen wonder is, dat zij zonder klagen hare smart verkropt. Wat vader Van Roosemael betreft, die werd nog het meest door de grillige Siska gepijnigd; hij was altijd meester in zijn huis geweest en had zijne zaken zoo voorzichtig aangelegd, dat deze op geen oogenblik van zijn leven achteruit waren gegaan. Nu voorzag hij, dat er wargaren ging ontstaan; doch hij had bijna niets meer te zeggen. Wat hij goedvond, keurde zijne dochter af, en niet zelden dorst zij te kennen geven, dat hij bekrompene gedachten had. Werd de man dan boos, zoo geraakte het huis in rep en roer: hij aan de eene zijde en Siska met hare moeder aan de andere. Men weet het: zoo haast het op snauwen en twisten uitkomt, is de man een onmachtig kind in vergelijking der vrouw; hij maakt zich eenige kannen zwart bloed, slaat wat op de tafel en bijt wat op de tanden; maar heeft hij ooit het laatste woord gehad?

Dokter Pelkmans had men het insgelijks zoo moede gemaakt, dat hij eene walg van het huis gekregen had en er schuw was van geworden.

Vader Van Roosemael was niet tusschen twisten en kijven opgevoed; vrede en stille vriendschap achtte hij het grootste geluk op aarde; ook liet hij eindelijk vele zaken tegen zijnen dank geschieden, om in geenen nutteloozen woordenstrijd te vallen. Niettemin, deze eeuwige dwang en de plotselinge verandering van zijn huishouden benevelden zijnen geest met diepe droefheid, en niet zelden begroette hem de eene of andere bekende met deze woorden: «Maar, Van Roosemael, wat zij gij mager geworden! Zijt gij ziek geweest?»

In eene enkele zaak was het den goeden man gelukt, tot hiertoe te overwinnen, namelijk in de aanvallen, welke Siska tegen den winkel zelven richtte. O, die zou en die moest veranderd worden! Dan, dit kostte meer moeite en meer listen.—Achter dien toog was vader Van Roosemael opgevoed; de stoel, waarop zijne moeder zaliger hem gezoogd had, stond er nog; die tonnekens en kinnekens had hij toegelachen, eer hij spreken kon; geen barstje, geen teeken, of het was hem eene zalige herinnering: ter oorzake van den geblutsten pot, die daar staat, had zijn vader, den dag vóór zijnen dood, hem eene zoo treffende vermaning over de spaarzaamheid gegeven, dat hij ze nu onuitwischbaar in zijnen geest geprent hield; de zware vlekken, op dat groen tonneken, waren vlekken, die hij, kind zijnde, met zijne handekens gemaakt had, omdat zijne goede moeder hem somtijds daaruit een stuk suiker langde, en hij het tonneken dikwijls poogde open te streelen; op dien houten bak staan twee letters ingesneden: J.-S..... Zij beteekenen Jan-Siska en zijn een gedenkstuk zijner eerste en innige liefde.—In één woord, deze winkel was zijn vaderland, zijne wereld; alles, wat er zich in bevond, maakte deel van zijn bestaan en van zijn leven.

Ook, wie zal zeggen wat vloed van tranen Siska gestort heeft, hoe dikwijls zij flauwgevallen is, hoevele dagen zij geweigerd heeft te eten, hoevele stuipen en zenuwtrekkingen zij gehad heeft om den onverbiddelijken wil haars vaders te breken en den winkel te mogen verfranschen?—Ja, dit heeft een jaar lang geduurd: twaalf maanden van twist, van huisverdriet zijn er voorbijgegaan, eer de oude Van Roosemael, als een overwonnen soldaat, het hoofd liet vallen en met tranen in de oogen zeide: «Doet al aan!»

Maar dit woord, dat als zijn eigen vonnis hem door het harte sneed, knakte terzelfder tijd zijn gemoed en zijn lichaam ter neder; hij begon te kwijnen, werd bleek en zwak, en scheen met eene geheime kwaal naar het graf te wandelen. Niet zelden beefde Siska als een riet, wanneer het glinsterend oog van haren grijzen vader eenen beschuldigenden blik in haar oog schoot; maar hij sprak niet, de moedelooze man,—en staarde in stom verdriet op de werklieden, die bezig waren met zijnen winkel overhoop te zetten. Hij zag al zijne dierbare herinneringen vernietigen; en, naarmate er eene van deze onder den borstel des schilders of onder den beitel des timmermans verdween, werden zijn adem en zijn leven korter.


Afbeelding: Eene jonge vrouw geheel in eenen zwarten mantel gedoken. (Bladz. 70.)

Welhaast was de eenvoudige burgerwinkel herschapen in een prachtig magazijn. Alles blonk er van koper; de toog was beschilderd met engeltjes, die koffie maalden, sigaren rookten of tabak wogen; de vensterglazen waren zoo groot als spiegels en overdekt met Fransche opschriften. Het gas verlichtte dit alles; eene meid en een knecht stonden achter den toog met de armen overeen geslagen, en Siska of mademoiselle Eudoxie Van Rosmal zat tegen het venster, op eene hoogte, eenen Franschen roman te lezen.

Die staat van zaken duurde langen tijd, tot het groote verdriet van den moedeloozen vader. Zooverre was hij nu geraakt, dat hij aan alles onverschillig scheen, tot zelfs aan de vriendschap van Spinael. Deze had, op aanrading van Van Roosemael, den koophandel in huiden en leder begonnen en had in korten tijd veel gelds gewonnen, zoodat hij in staat ware geweest om de ontleende duizend gulden af te leggen, hadde Van Roosemael ze niet blijven weigeren. Van zijne kinderen had hij nog niets vernomen.

Terwijl alles in den winkel verwardelijk toeging en de geldkas ledig geraakte, lag vader Van Roosemael ziek te bed; maar, vermits hij nooit klaagde van pijn of ongemak, dacht men of wilde men denken, dat het eene gewone onpasselijkheid was, en men vergenoegde zich met hem wel zorglijk te dienen.

Op eenen morgen nochtans verzocht hij, dat men M. Pelkmans en Spinael zou gaan roepen.

De laatste was juist voor handelszaken naar Keulen gereisd.

De dokter kwam onmiddellijk en bleef lang alleen met den zieke. Wat er tusschen hen beiden omging of wat zij zeiden, weten wij niet. Dan, na een uur tijds hoorde men iemand de trappen afkomen,—en de dokter verscheen in den winkel. Zijn gelaat was bleek als dat van eenen doode en loste ijselijk uit op den kraag van zijnen zwarten mantel; de oogen stonden hem fonkelend in het hoofd, en zijne wangen beefden krampachtig als die van een woedend mensch: door de opening van zijnen mantel kon men zien, hoe zijne geslotene vuist zich nijdig toeneep. Van het oogenblik zijner verschijning in den winkel had hij zijne vlammende oogen als pijlen in die van Siska gericht, en ging nu als een spook achter den toog tot haar. Zij, vol angst en benauwdheid, stak hare twee handen vooruit, alsof zij deze akelige verschijning van zich wilde weren; maar de dokter ontsloot zijne vuist, sloeg zijne hand aan haren pols, neep dien te pletten en sprak met eene ijselijke stem:

«Uw vader gaat sterven, misdadig kind!—Gij hebt hem vermoord!»

Dan liet hij haar in onmacht op haren stoel nedervallen, ging ten huize uit om eenen geestelijke te halen, en kwam kort daarna met de Berechting terug.

Nadat de zieke Van Roosemael de laatste hulp der Kerk ontvangen had en de priester weg was, zuchtte hij:

«Mijn kind, mijne Siska wil ik zien, dokter..... Maar vergiffenis voor haar!—o, pijnig ze niet door strenge woorden!»

«Ik ga ze halen; maar zij moet gestraft, zij moet gebroken worden. Misschien zult gij dan uit den hemel op een deugdzaam en berouwend kind kunnen nederzien.»

Met deze woorden opende de dokter de deur der kamer en ging beneden in de keuken. Dáár zaten moeder en dochter met de handen voor de oogen te weenen; Siska ging te werk, dat zij een steenen hart zou hebben vermorzeld: zuchten, kermen en akelige klachten welden op uit haren boezem. O, ditmaal was hare wanhoop niet geveinsd! De pletterende woorden, welke de dokter als de vervloeking van den vergramden God in hare ooren had doen klinken, hadden haar den blinddoek met geweld afgerukt. De naam van vadermoordster, die nu gedurig voor hare oogen in vlammende letteren stond te lezen, brandde op haren geest als eene sprankel van het helsche vuur, dat haar wachtte. De zware stap des dokters deed haar met schrik opzien..... Ho! daar staat hij weder voor haar, de wraakengel des Heeren! Zijn stekend oog dringt tot in hare ziel; onder zijnen machtigen blik voelt zij hare krachten verminderen; eene koude ijzing stolt het bloed in hare aderen..... Maar zij rukt zich los van onder dit toovergeweld;—zij springt op, ploft neder op hare knieën voor hem, heft de armen in de hoogte en roept:

«Uwe gramschap is rechtvaardig! Ik ben een misdadig en verfoeilijk schepsel...... maar, in den naam van mijnen stervenden vader, o, genade, genade voor mij!»

Twee tranen rolden blinkend over de wangen des dokters; zijn gelaat verloor eensklaps de uitdrukking van toorn, om alleen nog de kenmerken der diepste droefheid te behouden. Hij naderde tot het smeekende meisje, nam haar bij de hand en sprak, zonder haar van den grond op te lichten:

«Siska, ongelukkig kind, gij hebt schrikkelijk tegen God misdaan, want Hij heeft gezegd: bemint uwen vader en uwe moeder,—en gij, wat hebt gij gedaan?..... Neen, neen, vrees niet, ik zal het ijselijk woord niet meer herhalen.—Herkoop uwe misdaad, Siska; er is nog één middel om u met God en met uwen vader te verzoenen. Ga tot hem, hij roept u stervende,—maar geef acht! Indien hij deze wereld verlaat zonder de overtuiging van uw berouw en uwe bekeering, indien hij den geest geeft zonder troost, zonder vrede en zonder hoop voor u..... o, dan zal de vloek des Heeren u vervolgen tot na dit leven!»

Hoe bitter, hoe hartverscheurend deze woorden ook waren, scheen Siska daaruit meer moed te putten; zij zoende de handen van den dokter met drift en riep, terwijl zij opsprong en naar de kamer haars vaders vloog:

«Dank! dank!»


..... Zou ik nu het plechtig stervensuur des vaders en de wanhoop der dochter afschilderen? Zou ik u Siska toonen, waar zij huilend en met hangende haren door de plassen harer gestorte tranen kruipt? Zou ik u zeggen, hoe zij haar hoofd tot bloedens toe tegen het doodbed haars vaders knotst; hoe zij hare schoonheid poogt te vernietigen en met hare nagels door hare wangen ploegt; hoe zij al de teekens harer wulpschheid scheurt, vertrapt en verbrijzelt?—O, neen, dit tooneel ware te wreed en te pijnlijk!

Ziet, de vader gaat sterven; maar eene uitdrukking van gelukzaligheid maakt zijn aangezicht gelijk aan dat van eenen heilige. Zijne brekende oogen zijn met een troostvol gevoel voor het bed gericht. Dáár zit Siska geknield; zij houdt hare moeder in beide armen omsloten, zoent ze met teederheid en smeekt om vergiffenis; de dokter staat bij haar en stort tranen van ontroering.—Dit tafereel ziet de stervende..... hij laat zijne slappe hand over de bedsponde rijzen en op het hoofd van zijn kind nedervallen. Dan zegt hij, terwijl zijne ziel hare vleugelen ontplooit en van de aarde hemelwaarts opschiet:

«Gezegend, gezegend, o Siska, mijn kind!»


De honderdjarige winkel van Van Roosemael is nu gesloten. Moeder en dochter leiden een eenzaam en boetvaardig leven; zij herinneren zich met afschrik de oorzaak hunner rampen en voegen in hunne litanieën dit beteekenend gebed: Van het Fransche zedenbederf bevrijd ons, Heer!

Heer Lezer, ik heb eenige hoop, dat deze ware geschiedenis uwe toegevende aandacht zal gevestigd hebben, en dan zult gij wellicht ook nieuwsgierig zijn om Siska te zien. Welnu, indien gij inderdaad die begeerte hebt, ga dan des Vrijdags, omtrent zes uren des morgens, of wat later, naar de Predikheerenkerk; doe de deur ter rechterhand open en stap voort over het oude kerkhof, tot onder den Kalvarieberg en in de spelonk van het Vagevuur. Hier zult gij eene jonge vrouw geknield zien zitten, geheel in eenen zwarten mantel gedoken en met de kap over het aangezicht. Indien gij scherp luistert, zult gij de parelen van eenen rozenkrans tusschen hare vingeren hooren glijden, en van tijd tot tijd zal van onder hare kap een zucht opgaan als die van eene der lijdende zielen. Zij echter zal zich niet roeren, en in de halve duisternis zal zij u voorkomen als een biddend beeld, dat daar gesteld is. Indien gij dan ziet, dat zij, opstaande, eenen langen kus op de hand der smeekende ziel plaatst en traaglijk de spelonk verlaat, zonder u schijnbaar te hebben bemerkt, zeg dan stoutelijk: ik heb Siska Van Roosemael gezien!

De dochter van Spinael zal ik u niet wijzen: er zijn plaatsen, die men niet noemen mag. Wat haren broeder betreft, er zijn gevangenissen genoeg in Frankrijk, om gauwdieven en schelmen op te sluiten.

EINDE VAN SISKA VAN ROOSEMAEL

[22] In de hoofdkerk te Antwerpen wordt er des Zondags, te twaalf uren, eene misse gelezen, die men de kwartjesmis noemt, omdat zij gewoonlijk slechts een kwartier duurt. Wie laat opstaat of schoone kleederen te toonen heeft, gaat naar deze mis.


Transcriber's notes