The Project Gutenberg eBook of De Koopman van Venetië: Drama in vijf bedrijven

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Koopman van Venetië: Drama in vijf bedrijven

Author: William Shakespeare

Translator: Edward B. Koster

Release date: July 9, 2009 [eBook #29359]

Language: Dutch

Credits: Produced by Miranda van de Heijning, Jeroen van Luin and
the Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KOOPMAN VAN VENETIË: DRAMA IN VIJF BEDRIJVEN ***

William Shakespeare

De Koopman
van Venetië

Drama in vijf bedrijven
vertaling van
Dr. Edward B. Koster
Derde druk

Wereldbibliotheek
Onder Leiding van L. Simons.
Uitgegeven door:
De Maatschappij Voor Goede En
Goedkoope Lectuur * Amsterdam

.... übersetzen.... ist kein freies Dichten (ποιεῖν); das durften wir nicht, gesetzt wir konnten es. Aber der Geist des Dichters muss über uns kommen und mit unsern Worten reden. Die neuen Verse sollen auf ihre Leser dieselbe Wirkung thun, wie die alten zu ihrer Zeit auf ihr Volk und heute noch auf die, welche sich die notige Mühe philologischer Arbeit gegeben haben. So hoch geht die Forderung. Wir wissen wohl, wie wenig wir sie erfullen, aber auf Erden wird überhaupt das Mögliche nur geleistet, wenn das Unmögliche gefordert wird, und man muss das Ziel kennen, damit man den Weg findet.

ULRICH VON WILAMOWITZ-MOELLENDORFF

 

De eerste druk van deze vertaling is verschenen in 1903 bij den uitgever Johan Pieterse te Rotterdam.
De tweede, goedkoope, druk, door den Vertaler zorgvuldig herzien, is verschenen in het midden van 1913.
Deze derde druk, in abonnement W.B. is verschenen Juli 1916.


Inhoud

Personen
Eerste Bedrijf
Tooneel I.
Tooneel II.
Tooneel III.
Tweede Bedrijf
Tooneel I.
Tooneel II.
Tooneel III.
Tooneel IV.
Tooneel V.
Tooneel VI.
Tooneel VII.
Tooneel VIII.
Tooneel IX.
Derde Bedrijf
Tooneel I.
Tooneel II.
Tooneel III.
Tooneel IV.
Tooneel V.
Vierde Bedrijf
Tooneel I.
Tooneel II.
Vijfde Bedrijf
Voetnoten
Werken van Edward B. Koster


PERSONEN

De Doge van Venetië.
De Prins van Marokko,
De Prins van Arragon,
}
dingend naar een huwelijk met Portia.
Antonio, de Koopman van Venetië.
Bassanio, zijn bloedverwant en vriend.
Solanio,
Salarino,
Gratiano,
}
vrienden van Antonio en Bassanio.
Lorenzo, verliefd op Jessica.
Shylock, een Jood.
Tubal, een Jood, zijn vriend.
Lancelot Gobbo, bediende van Shylock, later van Bassanio.
De Oude Gobbo, vader van Lancelot.
Leonardo, bediende van Bassanio.
Balthazar,
Stephano,
}
bedienden van Portia.
Portia, een rijke Erfgename.
Nerissa, haar Kamenier.
Jessica, dochter van Shylock.
Senatoren van Venetië, Beambten van het Gerechtshof, een Cipier, Bedienden en ander Gevolg.

Het stuk speelt gedeeltelijk te Venetië en gedeeltelijk op Belmont, Portia's landgoed.


Eerste Bedrijf

Tooneel I.

Venetië. Een Straat.

Antonio, Salarino en Solanio komen op.

Antonio:
'k Weet waarlijk niet waarom 'k zoo somber ben,
Ik vind het lastig, en dat vindt gij óók;
Maar hoe ik 't opdeed, er aan kwam, of 't kreeg,
Waarvan 't gemaakt is, waaruit het ontstond,
Dat weet ik niet;
En tot zóó'n domoor maakt dat somb're mij,
Dat met den besten wil 'k mijzelf niet ken.
Salarino:
Uw zinnen zwalken op den oceaan,
Waar uw galjoenen met hun statig zeil,
Signors en rijke burgers van den vloed,
Of, als het ware, pronksieraân der zee,
Zien boven 't hoofd der kleine schepen uit,
Die voor hen buigen, en hun hulde doen,
Voorbij hen vliegend op geweven wiek.
Solanio:
Had ik zoo'n risico op zee, Mijnheer,
Voorwaar het grootste deel van mijn gemoed
Zou bij mijn verre hoop zijn. 'k Plukte steeds
Grasjes om 't waaien van den wind te zien,
Op kaarten tuurde ik om te weten waar
Er havens, kaden, reeden konden zijn,
En ieder voorwerp dat mij vreezen deed
Voor wat op zee ik waagde, 't zou gewis
Mij somber maken.
Salarino:
Als 'k mijn soep koud blies,
Dan gaf mijn adem mij de koorts, wen 'k dacht
Welk kwaad te harde wind op zee kon doen.
Ik zag het zand niet door het uurglas gaan,
Of 'k dacht aan banken en aan ondiepten,
En 'k zag mijn rijke "Andries," met dek in 't zand,
De mastpunt lager buigend dan het boord,
Haar grafplaats kussen. Ging ik naar de kerk,
En zag ik 't heilige gebouw van steen,
Dacht 'k aanstonds niet aan rotsen vol gevaar,
Die slechts de zijde rakend van het schip,
Zijn specerij zou strooien op den stroom,
Het brullend nat bekleeden met mijn zij,
En, in één woord, zooeven zóó veel waard,
Nu niets meer waard? Komt de gedachte in me op
Hieraan te denken, denk ik dan ook niet
Dat zulk een ramp mij somber maken zou?
Zeg mij maar niets; 'k weet het, Antonio
Is somber, denkend aan zijn handelswaar.
Antonio:
Neen, zeker niet. 'k Dank mijn geluk er voor
Dat mijn fortuin niet op één bodem rust,
Noch op één plaats; noch hangt mijn gansch bezit
Van 't slagen af in 't tegenwoordig jaar;
Mijn handelswaar maakt mij dus niet bedrukt.
Salarino:
Welnu, dan zijt ge vast verliefd.
Antonio:
Foei, foei!
Salarino:
Oók niet? Komaan, dàn zult ge somber zijn,
Wijl gij niet vroolijk zijt; 't ging even goed
Te lachen en te dansen en te zeggen
"'k Ben vroolijk," omdat gij niet somber zijt.
Bij den tweehoofd'gen Janus,[1] de natuur
Heeft vreemde kwanten nu en dan gevormd:
De een tuurt voortdurend door zijn wimpers heen,
Lacht, als een papegaai, bij 'n doedelzak,
En de ander heeft zoo'n zuur azijngezicht,
Dat hij zijn tanden nooit ten glimlach toont,
Schoon Nestor[2] zwoere op de aardigheid der grap.

Bassanio, Lorenzo en Gratiano komen op.

Solanio:
Daar komt Bassanio, uw eed'le neef,
Gratiano, en Lorenzo. Vaart gij wel:
Veel beter is 't gezelschap dat u zoekt.
Salarino:
'k Wou blijven tot ik u wat blijder zag,
Maar waard'ger vrienden zijn mij vóór geweest.
Antonio:
Uw waarde wordt zeer hoog door mij geschat,
'k Vermoed, uw eigen zaken roepen u,
Gij neemt de kans dus waar on heen te gaan.
Salarino:
Ik groet u, waarde Heeren.
Bassanio:
Wel Signors, wanneer lachen wij weer eens?
Gij wordt ons bijster vreemd; moet dat zoo zijn?
Salarino:
Gij moogt beschikken over onzen tijd.

Salarino en Solanio af.

Lorenzo:
Mijnheer Bassanio, nu ge Antonio vondt,
Verlaten wij u, maar onthoud toch goed
Waar wij bij 't maal elkaâr weer zullen zien.
Bassanio:
'k Zal stellig bij u zijn.
Gratiano:
Gij ziet er niet goed uit, Antonio,
Gij zijt te veel bezorgd om 's werelds goed:
Wie 't met veel zorgen koopt, verliest het weer,
'k Verbaas me, zooals gij veranderd zijt.
Antonio:
'k Beschouw de wereld slechts zooals zij is;
Als een tooneel, waar elk zijn rol op speelt,
De mijne is droef.
Gratiano:
Geef mij dan die van nar.
Laat de oude rimpels komen met gelach
En scherts, en gloei' mijn lever eer van wijn,
Dan dat mijn hart door kommerlijk gekreun
Bekoele. Waarom zou een man, wiens bloed
Warm in hem is, daar zitten als zijn grootvaêr
Gehouwen in albast?[3] en als hij waakt
Gaan slapen? of de geelzucht op zijn lijf
Door kniezen halen? Hoor nu eens, Antonio,—
Ik ben uw vriend, en vriendschap leidt mijn taal;—
Daar is een soort van menschen, wier gelaat
Gelijk een stille vijver is bedekt,
En die halsstarrig zwijgen, met het doel
Om zich een dunk te geven van te zijn
Vol wijsheid, ernst en diepe peinzerij;
Alsof zij zeggen: "'k Ben Mijnheer Orakel,
Geen hond mag blaffen, als ik spreken ga."
O, mijn Antonio, ik ken ze wel,
Die slechts voor wijs gehouden worden, wijl
Zij nooit iets zeggen, en wier taal gewis
De ooren bijna verdoemen zou, die 't hoorend,
Tot hunne broeders zeggen zouden: "Dwaas!"[4]
'k Vertel u op een and'ren tijd nog meer:
Maar visch niet met dit aas, melancholie,
Naar dezen mallen spiering, dezen dunk,[5]
Kom nu Lorenzo.—Vaar intusschen wel;
Na 't eten krijgt ge 't slot van mijn vermaan.
Lorenzo:
Nu, wij verlaten u tot etenstijd.
'k Moet een van die stom-wijze menschen zijn,
Want Gratiano laat mij nooit aan 't woord.
Gratiano:
Nu, ga nog slechts twee jaren met mij om,
Dan kent ge uw eigen stemgeluid niet meer.
Antonio:
Vaarwel: 'k word ook een prater als 'k u hoor.
Gratiano:
Mijn dank: op zwijgen wordt dan ook alleen gehoopt
Bij ossetong en 't meisje dat zich niet verkoopt.

Gratiano en Lorenzo af.

Antonio:
Heeft dat nu iets te beteekenen?
Bassanio:
Gratiano spreekt een ontzaglijke hoop niets, meer dan iemand in heel Venetië. Zijn verstandige woorden zijn als twee korrels tarwe verborgen in twee schepels kaf; ge moet den ganschen dag zoeken eer ge ze vindt; en als ge ze hebt, zijn ze 't zoeken niet waard geweest.
Antonio:
Kom; zeg me nu, wie is die jonkvrouw toch,
Naar wie ge stil een bedevaart woudt doen,
Van wie ge mij vandaag vertellen zoudt?
Bassanio:
't Is u niet onbekend, Antonio,
Hoezeer ik mijn vermogen heb verkleind,
Door 't ietwat houden van een hoog'ren staat
Dan 'k door mijn beetje geld kon blijven doen.
Nu klaag ik niet dat ik mij maat'gen moet
In zulk een weelde; maar mijn grootste zorg
Is hoe ik eervol afkom van de schuld
Waarin mijn al te ruime levenswijs
Mij heeft verstrikt. Ik heb het meest aan u,
Antonio, in geld en vriendschap schuld;
Uw vriendschap is me er ook een waarborg voor,
Dat 'k al mijn plannen u ontboez'men kan
Hoe van mijn groote schulden mij te ontdoen.
Antonio:
Bassanio, ik bid u, zeg het mij;
En valt het licht der eer er op, zooals
Op U nog, wees verzekerd dat mijn beurs
En mijn persoon en al wat ik vermag
Voor uwe goede zaak beschikbaar zijn.
Bassanio:
Wanneer 'k als knaap een pijl verloren had,
Schoot ik een and'ren van dezelfde kracht
Denzelfden kant, en nam hem scherper waar,
En door de twee te wagen, vond ik vaak
Hen beî, niet één slechts. 'k Noem die jongensproef,
Omdat wat volgt oprecht en zuiver is.
'k Ben u veel schuldig; wat ik schuldig ben
Is weg zooals 't een heethoofd gaat; maar als
Ge een tweeden pijl wilt schieten naar den kant
Waarheen ge d'eersten schoot, ik twijfel niet,
Of 'k vind—daar 'k op het doel zal letten—beî;
Maar anders breng 'k uw laatsten inzet weer,
En blijf voor d'eerste' uw dankb're schuldenaar.
Antonio:
Gij kent mij goed, en gij verkwist slechts tijd,
Als ge om mijn vriedschap met veel omhaal draait;
Ge doet mij nu gewis meer onrecht aan
Doordat ge twijfelt aan mijn beste hulp,
Dan als gij al mijn goed hadt opgemaakt.
Zeg mij daarom gerust wat ik moet doen,
Wat, voor zoover gij weet, 'k zou kunnen doen,
En 'k ben er toe bereid; spreek dus vrijuit.
Bassanio:
Op Belmont woont een jonkvrouw, ze is alleen,
En zij is schoon, en, wat nog schooner klinkt,
Van wonderbare deugden. Eertijds gaf
Haar oog mij teek'nen, lief en sprakeloos.
Haar naam is Portia, niets minder waard
Dan Cato's dochter, Brutus' Portia.
De wijde wereld kent haar waarde wel,
De winden blazen toch van elke kust
Doorluchte minnaars; en haar zonnig haar
Hangt om haar slapen als een gouden vlies,
Wat huize Belmont maakt tot Kolchos' strand,
En vele Jasons zoeken haar tot vrouw.[6]
O mijn Antonio! had ik midd'len slechts
Om mij met hen te meten in waardij!—
Daar ik een voorgevoel heb van geluk,
En dat ik zeker voorspoed hebben zou.
Antonio:
Gij weet, mijn gansch vermogen is op zee;
Ik heb geen geld, en geen gelegenheid
Om thans een som te heffen: ga dus heen;
Zie in de stad[7] wat mijn krediet vermag:
Gij moogt het rekken tot de verste grens,
Als het u brengt naar Belmonts Portia.
Ga, onderzoek terstond—ik doe dat ook—
Waar geld is, en het komt—ik twijfel niet—
Om mijnentwil of ook om mijn krediet. (Beiden af.)

Tooneel II.

Belmont. Een vertrek in Portia's Huis.

Portia en Nerissa komen op.

Portia:
Heusch, Nerissa, mijn klein persoontje is deze groote wereld moe.
Nerissa:
Dat zoudt u zijn, lieve mevrouw, als uw ellenden even overvloedig waren als uw goed geluk; en toch, voor zoover ik zien kan, zijn zij die zich met te veel volproppen even ziek als zij die van niets hongerlijden: daarom is het geen gering geluk den middenweg te bewandelen; overmaat komt spoediger aan witte haren, maar genoeg hebben leeft langer.
Portia:
Mooie stelregels, en goed gezegd ook.
Nerissa:
Ze zouden beter zijn, als ze goed werden opgevolgd.
Portia:
Als het doen even gemakkelijk was als te weten wat goed is om te doen, dan moesten kapellen nu kerken zijn, en armelui's hutjes koningspaleizen. Hij is een goed preeker die zijn eigen voorschriften nakomt: ik kan gemakkelijker twintig leeren wat goed is om te doen dan één van de twintig zijn om mijn eigen lessen na te komen. De hersenen kunnen wel wetten uitdenken voor het bloed; maar een vurige natuur springt over een koel gebod: zóó'n haas is de jongeling heethoofdigheid, dat hij hipt over het mazennet van goeden raad, den kreupele. Maar dit redeneeren is nu niet precies de weg om een man te kiezen:—O wee, dat woord kiezen! Ik mag niet kiezen wien ik wil en evenmin weigeren wien ik niet kan uitstaan; zoo wordt de wil van een levende dochter bedwongen door de wilsbeschikking van een dooden vader.—Is het niet hard, Nerissa, dat ik er niet één kan kiezen en evenmin geen kan afslaan?
Nerissa:
Uw vader is altijd een braaf man geweest; en vrome menschen hebben bij hun dood goede ingevingen; daarom zal in de loterij die hij met die drie kistjes van goud, zilver en lood bedacht heeft, (en hij die daaruit naar zijn zin kiest, kiest u,) zonder twijfel door niemand goed gekozen worden dan door hem die u goed liefheeft. Maar welke warmte voelt uw gemoed jegens den een of ander van de vorstelijke pretendenten die reeds gekomen zijn?
Portia:
Noem ze asjeblieft nog eens op; en naar je ze opnoemt zal ik ze beschrijven; en volgens mijn beschrijving laten raden naar de stemming van mijn gemoed.
Nerissa:
Vooreerst dan hebben wij den Napolitaanschen prins.
Portia:
Nu, dat is een echt veulen, 'n echt jong spring-in't-veldje, want hij doet niets dan over zijn paard praten; en hij beschouwt het als een grooten bijslag voor zijn bizondere talenten dat hij het zelf kan beslaan: ik ben erg bang dat zijn moeder het met een smid heeft gehouden.
Nerissa:
Dan hebben we den Paltsgraaf.
Portia:
Hij doet niets dan boos kijken, alsof hij zeggen wou: "Als je mij niet wilt hebben, kies dan maar een ander;" hij hoort vroolijke verhalen aan, en glimlacht niet eens,—ik vrees dat hij de weenende wijsgeer zal worden als hij oud wordt, nu hij in zijn jeugd al zoo onbehoorlijk somber is. Ik zou liever trouwen met een doodshoofd met een bot in zijn mond dan met een van die twee. God beware me voor die twee!
Nerissa:
Maar wat zegt u van den Franschen heer, Monsieur le Bon?
Portia:
God heeft hem geschapen, en laat hem daarom voor een man doorgaan. Heusch, ik weet wel dat het zondig is te spotten.[8] Maar hij dan ook! Wel, hij heeft een paard dat beter is dan dat van den Napolitaan, nog mooiere onhebbelijkheid on boos te kijken dan de Paltsgraaf: hij is iedereen in niemand; als een lijster aan 't fluiten slaat, begint hij dadelijk rond te springen; hij schermt met zijn eigen schaduw: als ik hem trouwde zou ik twintig mannen trouwen: als hij mij verachtte zou ik 't hem vergeven; want als hij dol verliefd op me was, zou ik het hem nooit vergelden.
Nerissa:
Weet u misschien iets te zeggen tegen Faulconbridge, den jongen Engelschen baron?
Portia:
Ik weet niets tegen hem te zeggen, want hij verstaat me niet, evenmin als ik hem; hij kent geen Latijn, geen Fransch en geen Italiaansch, en je kunt er gerust voor het gerecht op zweren, dat ik maar een armzalig beetje van het Engelsch afweet. Hij is anders een knap stel van een man; maar helaas! wie kan omgaan met een figurant? En wat is hij vreemd gekleed! Ik geloof dat hij zijn wambuis in Italië, zijn pofbroek in Frankrijk, zijn muts in Duitschland, en zijn manieren overal gekocht heeft.
Nerissa:
Wat denkt u van zijn naasten buurman, den Schotschen lord?
Portia:
Dat hij liefde tot zijn naaste bezit; want hij leende een oorvijg van den Engelschman, en zwoer dat hij hem terug zou betalen, als hij kon: ik geloof dat de Franschman hem borg bleef, en er zijn zegel onder zette[9] dat hij er een bij zou doen.
Nerissa:
Hoe vindt u den jongen Duitscher, den neef van den hertog van Saksen?
Portia:
Zeer verachtelijk in den morgen, als hij nuchter is; en allerverachtelijkst in den middag, als hij dronken is; als hij zich op zijn best vertoont, dan is hij een beetje minder dan een mensch; en als hij op zijn slechtst is, dan is hij weinig beter dan een beest. Mocht het ergste gebeuren wat ooit gebeuren kon, dan hoop ik dat het me zal gelukken het zonder hem te stellen.
Nerissa:
Als hij besloot te kiezen, en hij koos het goede kistje, dan zoudt u weigeren uw vaders wensch te vervullen, als u weigerde hem aan te nemen.
Portia:
Zet daarom, wat ik je bidden mag, uit vrees voor het ergste, een vol glas Rijnwijn op het verkeerde kistje, want al is de duivel er binnen in, maar die verleiding er boven op, dan weet ik dat hij ze kiezen zal. Ik zal liever ik weet niet wàt doen, Nerissa, dan met een spons trouwen.
Nerissa:
U behoeft niet bang te zijn, Mevrouw, dat u een van deze heeren tot man zult krijgen: zij hebben mij hun besluit meegedeeld, namelijk om naar huis terug te keeren, en u niet met verdere aanzoeken lastig te vallen, of ge moest u op een andere manier laten winnen dan door uw vaders bepaling betreffende de kistjes.
Portia:
Al word ik zoo oud als de Sibylle[10], toch zal ik zoo maagdelijk als Diana sterven, als ik niet verkregen word op de manier die door het testament van mijn vader is aangewezen. Ik ben blij dat dit partijtje aanzoekers zoo redelijk is; want er is er niet één onder hen of ik snak naar niets zóózeer als naar zijn afwezigheid, en ik bid God dat hij hun een goede reis geeft.
Nerissa:
Herinnert ge u niet, Mevrouw, uit uw vaders tijd een Venetiaan, een geletterde en officier, die hier kwam in gezelschap van den Markies van Montferrat?
Portia:
Ja, ja; het was Bassanio; ten minste ik geloof dat hij zoo heette.
Nerissa:
Zeker, Mevrouw, en van alle mannen die mijn dwaze oogen ooit aanschouwden, verdiende hij het meest een mooie jonkvrouw.
Portia:
Ik herinner mij hem best, en ook dat hij uw lof verdiende.—

Een Bediende komt op.

Wat nu? Is er wat nieuws?
Bediende:
De vier[11] vreemdelingen vragen naar u, Mevrouw, om afscheid van u te nemen; en er is een koerier gekomen van een vijfden, den Prins van Marokko, die bericht dat zijn meester, de Prins, van avond hier zal zijn.
Portia:
Als ik den vijfden even hartelijk welkom kon heeten als ik de andere vier vaarwel kan zeggen, dan zou ik mij verheugen over zijn aankomst: als hij het innerlijk heeft van een heilige en het uiterlijk van een duivel, dan had ik hem liever tot bid- dan tot bedgenoot.—Kom, Nerissa.—Vrindschap, ga voor.—Terwijl we de poort achter den eenen minnaar sluiten, klopt de andere op de deur. (Allen af).

Tooneel III.

Venetië. Een Marktplein.

Bassanio en Shylock komen op.

Shylock:
Drie duizend dukaten,[12]—juist.
Bassanio:
Ja, Mijnheer, voor drie maanden.
Shylock:
Voor drie maanden,—juist.
Bassanio:
Waarvoor, zooals ik zei, Antonio borg zal blijven.
Shylock:
Antonio borg zal blijven,—juist.
Bassanio:
Kunt ge mij helpen? Wilt ge mij 't genoegen doen? Mag ik uw antwoord weten?
Shylock:
Drie duizend dukaten voor drie maanden, en Antonio borg.
Bassanio:
Uw antwoord hierop.
Shylock:
Antonio is goed.
Bassanio:
Hebt ge hem ooit van het tegendeel hooren beschuldigen?
Shylock:
Heiwat! neen, neen, neen, neen;—mijn bedoeling met te zeggen dat hij goed is, is dat ge 't zóó moet opvatten, dat hij er goed voor is; maar toch is zijn fortuin vrij denkbeeldig. Hij heeft een galjoen bestemd voor Tripoli, en nog een voor Indië, verder heb ik op den Rialto[13] gehoord, dat hij een derde in Mexico heeft, een vierde op weg naar Engeland, terwijl hij nog andere handelsgoederen hier en daar verspreid heeft. Maar schepen zijn niets dan planken en zeelui niets dan menschen: er zijn landratten en waterratten, roovers zoowel te water als te land, ik bedoel zeeroovers; en dan is er het gevaar van water, wind en rotsen. Maar toch is de man er goed voor;—drie duizend dukaten;—ik geloof dat ik zijn borgtocht wel kan aannemen.
Bassanio:
Wees er zeker van dat ge 't kunt.
Shylock:
Ik wil er zeker van zijn dat ik het kan; en opdat ik er zeker van kan zijn, zal ik er eens over denken. Zou ik Antonio kunnen spreken?
Bassanio:
Ja, als ge met ons gelieft te eten?
Shylock:
Wel zeker, om varkensvleesch te ruiken! om te eten van de woning waarin uw profeet, de Nazarener, den duivel bande![14] Ik wil met u koopen, met u verkoopen, met u spreken, met u wandelen, en zoo voorts; maar ik wil niet met u eten, niet met u drinken, en evenmin met u bidden.—Wat voor nieuws is er op den Rialto?—Wie is dat die daar aankomt?

Antonio komt op.

Bassanio:
Dat is signor Antonio.

Shylock (ter zijde):

Hoe lijkt hij op een slaafschen tollenaar!
Ik haat hem, omdat hij een Christen is;
Maar meer, omdat in lagen eenvoud hij
Geld gratis uitleent, en den rentestand
Hier bij ons in Venetië dalen doet.
Als ik hem eens het beentje lichten kan,
Dan mest ik zoo mijn oude veete vet.
Hij haat ons heilig volk; en hij geeft af,
Juist daar waar 't meest de hand'laars samenzijn,
Op mij, mijn zaak en wel-verdiende winst,
Haar woeker noemend. Zij mijn stam vervloekt,
Als 'k hem vergeef!
Bassanio:
Zeg, Shylock, luistert gij?
Shylock:
Ik schat wat ik op 't oogenblik bezit,
En naar 't geheugen vrij nauwkeurig gis,
Breng ik zoo dadelijk de volle som
Van drie duizend dukaten niet bijeen
Wat zou 't? Tubal, een rijke van mijn stam,
Zal mij wel helpen. Stil! Voor hoeveel maand
Verlangt gij 't?—(tot Antonio) Vrede zij met u, Mijnheer;
Wij spraken nog daareven over u.
Antonio:
Shylock, schoon 'k nooit te leen geef of ontvang,
Om meer terug te krijgen of te geven,
Toch breek ik die gewoonte voor den nood,
Die dringt, van eenen vriend.—(tot Bassanio) Weet hij nu al
Hoeveel gij wenscht?
Shylock:
Ja, drie duizend dukaten.
Antonio:
En voor drie maand.
Shylock:
'k Vergat het nog;—drie maand; dat zeidet gij.
Goed, uw kontrakt;—laat zien.—Maar luister eens;
Me dunkt, gij zeidet dat ge op int'rest nooit
Aan of van iemand leendet.
Antonio:
'k Doe het nooit.
Shylock:
Toen Jakob Labans schapen grazen liet,—
Hij was na onzen heil'gen Abraham
(Zoo kreeg zijn moeder 't slim voor hem gedaan)
De derde der bezitters; ja de derde,—[15]
Antonio:
Wat moet dat nu? Nam hij ook interest?
Shylock:
Hij nam die niet in letterlijken zin,
Neen niet rechtstreeks: let op wat Jakob deed.
Toen Laban met hem afgesproken had,
Dat al de lammeren gestreept en bont
Als loon aan Jakob zouden komen, zocht
Het bronstige ooienvolkje in laten herfst
De rammen op; en toen het telingswerk
Door deze woll'ge fokkers werd verricht,
Schilde de list'ge scheper twijgen af,
En bij 't vervullen van de paringsdaad,
Stak hij hen voor de tochtige ooien op,
Die, toen ontvangend, in den lammertijd
Gevlekte lamm'ren wierpen, Jakobs deel.[16]
Hij werd gezegend op zijn weg tot winst,
En winst is zegen, als men haar niet steelt.
Antonio:
Zoo diende Jakob voor een kans van 't lot;
Niet hij had dezen uitslag in zijn macht,
Maar 't werd beschikt, bestuurd door 's Hemels hand.
Prijst deze plaats der Schrift den woeker aan?
Of is uw goud en zilver ooi en ram?
Shylock:
'k Weet niet: maar 't fokt bij me even spoedig aan.
Maar luister, Signor.
Antonio:
Merkt ge 't wel, Bassanio,
De duivel haalt de Schrift aan voor zijn doel.[17]
Een booze ziel, bij 't heilige getuigend,
Gelijkt een schurk, den glimlach op 't gelaat,
Een mooien appel met ontstoken hart.
Wat zet de valschheid toch een mooi gelaat!
Shylock:
Drie duizend—en dukaten!—'t is een som!
Drie maanden van de twaalf; hoeveel percent?
Antonio:
Nu, Shylock, mogen wij u dankbaar zijn?
Shylock:
Signor Antonio, menig menig maal
Hebt gij op den Rialto mij beschimpt
Om 't woek'ren dat ik met mijn gelden deed:
Steeds droeg 'k het lijdzaam, trok mijn schouders op,
Want lijden is het kenmerk van ons ras:
Gij noemt mij "ongeloov'ge," "moord'naarshond,"
En spuwt op mijnen Joodschen tabbaard mij,
En dat, wijl ik mijn eigen goed gebruik.
Nu blijkt het dan dat gij mijn hulp behoeft,
Vooruit maar; gij komt bij mij, en gij zegt,
"Shylock, wij willen geld," en dat zegt gij,
Gij die uw speeksel spuwdet op mijn baard,
Mij traptet, als ge een vreemden hond verschopt
Van uwen drempel: nu vraagt gij om geld.
Wat moet ik u nu zeggen? Moet 't niet zijn:
"Heeft een hond duiten? Is het moog'lijk dat
Zoo'n mormel drie duizend dukaten leent?"
Of zal 'k diep buigend, op een slaventoon
Met ingehouden adem need'rig fluist'rend,
Zóó spreken:
"Mijnheer, verleden Woensdag spoogt ge op mij;
Gij traptet me op een and'ren dag; dan weer
Heette ik een hond; en voor die hof'lijkheid
Leen ik u zooveel geld?"
Antonio:
't Is mogelijk dat ik u weer zoo noem,
En weder op u spuw en u vertrap.
Zoo gij dit geld wilt leenen, leen dan niet
Als aan uw vriend; wanneer nam vriendschap toch
Winst van onvruchtbaar zilver van een vriend?[18]
Maar leen het liever aan uw vijand uit;
Want doet hij zijn belofte niet gestand,
Dan kunt ge met te meer vrijmoedigheid
De boete vergen.
Shylock:
Kijk nu hoe ge raast:
Ik wensch uw vriendschap en genegenheid,
Den smaad vergetend waar 'k meê werd besmet,
Ik wil u helpen in uw nood, geen duit
Als int'rest nemen, en ge luistert niet.
Dit is een vriend'lijk aanbod.
Antonio:
Ja, dat is 't.
Shylock:
Welnu, 'k bewijs u deze vriend'lijkheid.
Ga meê naar een notaris, zegel daar
Uw overeenkomst zonder meer,[19] en als
Gij niet op een bepaalden dag en plaats
De som of sommen in 't kontrakt genoemd
Terugbetaalt, moet gij voor de aardigheid
Een pond, daarmêe gelijkstaand, van uw vleesch
Mij netjes laten snijden uit dàt deel
Van uw mooi lichaam waar het mij behaagt.
Antonio:
Dat neem ik aan: ik zegel zoo'n kontrakt;
'k Moet zeggen dat de Jood zeer vriend'lijk is.
Bassanio:
Dat moogt gij niet on mijnentwille doen:
Veel liever blijf 'k in ongelegenheid.
Antonio:
Kom, vrees niet, man; 'k verbeur de boete niet:
Binnen twee maanden, dat 's een maand aleer
't Kontrakt verloopt, verwacht ik driemaal meer
Terug dan heel de waarde van 't kontrakt.
Shylock:
O, vader Abram! Zie die Christ'nen toch,
Wier eigen hardheid and'rer denkwijs hen
Wantrouwen leert! Ik bid u, zeg mij dit;
Kwam hij 't kontrakt niet na, wat won 'k dan nog
Door 't eischen van wat door hem werd verbeurd?
Een pond van 't vleesch gesneden uit een mensch
Heeft minder waarde, wordt ook min geschat
Dan schapen-, rund-, of geitenvleesch. 'k Herzeg,
Door deze groote vriendschap koop 'k zijn gunst;
Wil hij haar hebben, goed; zoo niet, vaarwel;
En krenkt mij niet voor al mijn vriend'lijkheid.
Antonio:
Ja, Shylock, ik bezegel dit kontrakt.
Shylock:
Vind mij dan snel bij den notaris weêr.
Maak hem bekend met 't grappige kontrakt.
Ik steek onmiddellijk het geld bij mij,
Neem thuis een kijkje, waar een spilziek mensch
Het toezicht houdt (en dat maakt mij bezorgd,)
En ik zal aanstonds komen. (Af.)
Antonio:
Haast u wat,
Beminnelijke Jood.—Hij zal bepaald
Een Christen worden, want hij wordt zoo lief.
Bassanio:
De liefde staat mij tegen in een dief.
Antonio:
Kom, wees niet bang; een maand vóór den termijn,
Zal heel mijn vloot weer in de haven zijn. (Beiden af.)

Tweede bedrijf

Tooneel I.

Belmont. Een Vertrek in Portia's Huis.

Hoorngeschal. De Prins van Marocco komt op met zijn Gevolg: Portia, Nerissa en Bedienden.

Marocco:
Wees niet van mij afkeerig om mijn kleur,
De schaduw'ge livrei der vonkelzon;
'k Ben haar gebuur, geboren bij haar licht.
Breng mij den blanksten uit de Noorderstreek,
Waar Phoebus' vuur de pegels nauw ontdooit,
En laat ons de aad'ren oop'nen voor uw min,
En zien wiens bloed het roodst is, 't zijn of 't mijn.
Ik zeg u, jonkvrouw, dit mijn uiterlijk
Heeft dapperen onthutst: 'k zweer, bij mijn min,
De meest gezochte maagden van mijn land
Beminden 't ook. Ik maak die tint niet weg,
Dan om uw hart te stelen, mijn vorstin.
Portia:
'k Word bij de keuze niet alleen geleid
Door 't keurig[20] schatten van een meisjesoog:
En bovendien belet de loterij
Om mijn bestemming, 't recht van vrije keus:
Maar als mijn vader mij niet had beperkt,
En door zijn wil verplicht dat ik mij gaf
Aan hem die me op gezegde wijze wint,
Uw kans, befaamde Prins, stond even mooi
Als die van een'gen minnaar dien ik zag,
Op mijne liefde.
Marocco:
Daarvoor dank ik u;
Breng mij, ik bid u, naar de kistjes dus,
'k Wil mijn geluk beproeven. Bij dit zwaard,—
't Versloeg den Sophi[21] en een Perzisch prins,
Die driemaal Sultan Soliman verwon,—
Ik stilde 't staren van het grimmigst oog,
Trotseerde 't onverschrokkenst hart op aard,
'k Ontrukte 't zuigend jong aan de berin,
Ja, 'k tergde zelfs den leeuw die brult om prooi,
Om u te winnen, jonkvrouw. Maar, helaas!
Als Hercules en Lichas[22] er om dobb'len
Wie 't dapperst is, dan kan de hoogste worp
Bij toeval komen uit de zwakste hand:
Zoo doet Alcides[23] onder voor zijn knecht;
Zoo kan ook ik, door 't blind geluk geleid,
Dat missen wat een mind're winnen kan,
En sterven van verdriet.
Portia:
Beproef uw kans;
En doe òf heel geen poging tot een keus,
Of zweer voordat ge kiest, dat, slaagt ge niet,
Gij later nooit tot één'ge jonkvrouw spreekt
Inzake een huw'lijk: overleg dus goed.
Marocco:
Dat zal 'k ook niet; kom breng mij naar mijn kans.
Portia:
Eerst naar den tempel;[24] na het middagmaal
Beproeft ge uw kans.
Marocco:
Dan sta 't geluk mij bij,
Waardoor 'k gezegend, of rampzalig zij!

(Hoorngeschal. Allen af.)


Tooneel II.

Venetië. Een Straat.

Lancelot Gobbo komt op.

Lancelot:
Natuurlijk zal mijn geweten 't goed vinden dat ik van dien Jood, mijn meester, wegloop. De booze staat naast me, en brengt me in de verzoeking, en zeit tegen me: "Gobbo, Lancelot Gobbo, beste Lancelot, of beste Gobbo, of beste Lancelot Gobbo, neem je beenen op, ga d'r van door, loop weg." Mijn geweten zegt: "Nee; pas op, brave Lancelot; pas op, brave Gobbo;" of, zooals ik daarnet zei: "brave Lancelot Gobbo; loop niet weg: schop weg van je dat idee van wegloopen." Maar kijk, die allerdapperste booze gelast me mijn biezen te pakken. "Via!"[25] zeit de booze; "Weg!" zeit de booze, "in 's Hemels naam, neem een flink besluit," zeit de booze; "en loop weg." Maar jawel, mijn geweten, hangend om den nek van mijn hart, zegt heel verstandig tegen me: "Mijn brave vriend Lancelot, als zoon van een braven vader,"—of liever van een brave moeder;—want welbeschouwd was er een luchtje aan mijn vader,—d'r was iets met hem aan den knikker,—hij was niet zuiver op de graat: nu, mijn geweten zegt: "Lancelot, ga niet op de loop," "ga op de loop" zegt de booze: "ga niet op de loop," zegt mijn geweten weer. "Geweten," zeg ik, "je geeft me een goeden raad;" "booze," zeg ik, "je geeft me ook een goeden raad." Als ik me door mijn geweten laat leiden, moet ik bij mijn meester den Jood, die (God vergeef 't me) een soort van duivel is, blijven; en om van den Jood weg te loopen, moet ik mij laten leiden door den booze, die, met zijn welnemen, de duivel in eigen persoon is. Waarachtig, de Jood is de vleeschgeworden duivel, en op mijn geweten, mijn geweten is een hardvochtig stuk geweten om mij te durven aanraden bij den Jood te blijven. De duivel geeft den vriendelijksten raad: ik zal drossen, duivel, mijn hielen zijn tot uw orders, drossen zal ik.

De oude Gobbo komt op met een mand aan den arm.

Gobbo:
O, zeg eens, Meneertjelief; kun je me asjeblieft den weg wijzen naar Meneer den Jood.
Lancelot (Ter zijde):
Goeie Hemel! dat is mijn bloed-eigen vader, en doordat-i meer dan erg kippig oftewel stekeblind is, kent-i me niet:—ik zal ereis probeeren hem er in te laten loopen.
Gobbo:
Meneertjelief, zeg me asjeblieft den weg naar Meneer den Jood.
Lancelot:
Ga bij den naasten draai rechts af, maar bij den allernaasten draai links af; maar aan den allerallernaasten draai sla je nergens af, maar je draait indirekt[26] het huis van den Jood binnen.
Gobbo:
Allemachies, dat zal een moeielijke weg zijn om te vinden. Kan u me ook zeggen of eene Lancelot, die bij hem woont, bij hem is of niet?
Lancelot:
Bedoel je den jongeheer Lancelot?—(ter zijde) Let nu goed op, nu zal ik de poppen laten dansen.—Bedoel je den jongeheer Lancelot?
Gobbo:
Geen Jongeheer, Meneer, maar een armemans zoon: z'n vader is, al zeg ik 't zelf, een heele eerlijke arme man, maar die, Goddank, toch kan rondkomen.
Lancelot:
Goed, laat z'n vader wezen wie die wil, we hebben 't nu over den jongeheer Lancelot.
Gobbo:
Uw gehoorzame dienaar, en Lancelot, Meneer.
Lancelot:
Maar ik bid je, ergo, ouwe man, ergo, ik smeek je, heb je 't over den jongeheer Lancelot?
Gobbo:
Over Lancelot, met uw heerschaps welnemen.
Lancelot:
Ergo over den jongeheer Lancelot. Praat niet over jongeheer Lancelot, vader; want de jongeheer is (volgens lot en beschikking, en dergelijke vreemde gezegden, de drie zusters,[27] en dergelijke geleerdhedens) overleden; of, zooals men het in ronde woorden zou zeggen, naar den Hemel gegaan.
Gobbo:
God beware me! die jongen was heelemaal de staf van mijn ouwen dag, zoo heelemaal mijn steun.
Lancelot:
Zie ik er uit als een knuppel of een dakpaal, of een steun?—Ken je me ook, vader?
Gobbo:
Ach heeremetijd, neen, ik ken je niet, Meneertje; maar ik bid je, zeg me toch, is mijn jongen (God mag z'n ziel genadig wezen!) levend of dood?
Lancelot:
Ken je me niet, vader?
Gobbo:
Ach, Meneer, ik ben stekeblind; ik ken u niet.
Lancelot:
Neen, en ook al hadt u je oogen, dan zou je me misschien toch niet kennen: dàt is eerst een knappe vader die zijn eigen kind kent. Komaan, ouwe man, ik zal je nieuws van je zoon vertellen. (Hij knielt.) Geef me je zegen: de waarheid komt toch aan 't licht; moord kan niet lang verborgen blijven, maar wel van wien iemand de zoon is; maar in 't eind komt de waarheid toch aan den dag.
Gobbo:
Sta asjeblieft op, Meneer. Ik ben er zeker van dat u mijn jongen Lancelot niet bent.
Lancelot:
Laten we er asjeblieft geen gekheid meer over maken, maar geef me uw zegen: ik ben Lancelot, je jongen die was, je zoon die is, je kind dat zal zijn.
Gobbo:
Ik kan niet gelooven dat u me zoon bent.
Lancelot:
Ik weet niet wat ik daarvan zeggen moet; maar ik ben Lancelot, de knecht van den Jood, en ik ben er zeker van dat uw vrouw, Grietje, mijn moeder is.
Gobbo:
Waarachtig, haar naam is ook Grietje; en ik zweer d'er op, dat als jij Lancelot bent, je mijn eigen vleesch en bloed bent. Mijn Hemel, de jongen zou EdelAchtbare kunnen wezen! Wat heb je een baard gekregen! Je hebt meer haar aan je kin dan mijn karrepaard Dorus aan z'n staart.[28]
Lancelot:
Dan groeit Dorus z'n staart bepaald tegen z'n rug op; want ik weet zeker dat hij meer haar in zijn staart had dan ik op mijn gezicht, toen ik hem 't laatst zag.
Gobbo:
Heere, Heere, wat ben je veranderd! En kan je 't nogal goed met je meester vinden? 'k Heb 'n cadeautje voor 'm meêgebracht. Hoe sta je nu met hem?
Lancelot:
Goed, goed; maar, nu ik er mijn zinnen op gezet heb weg te loopen, heb ik voor mij geen zin stil te zitten voordat ik een eind heb geloopen. Mijn meester is op en top een Jood: hem een cadeau geven! Geef hem een strop: ik word uitgehongerd in zijn dienst; je kunt al m'n vingers met mijn ribben tellen. Vader ik ben blij dat je gekomen bent: geef je cadeau liever aan 'n zekeren menheer Bassanio, die bizonder mooie livreien geeft. Als ik hem niet mag dienen, dan zal ik zoover loopen als God me grond geeft.—O wat 'n mooi buitenkansje! daar komt hij zelf aan;—naar hem toe, vader: want ik ben een Jood, als ik den Jood langer wil dienen.

Bassanio komt met Leonardo en ander gevolg op.

Bassanio:
Dat kun je wel doen:—maar laat er zóó'n haast achter gezet worden, dat 't souper op z'n laatst om vijf uur klaar is. Laat deze brieven bezorgen; laat de livreien maken, en vraag of Gratiano dadelijk bij me aan huis komt.

(Een Bediende af.)

Lancelot:
Naar hem toe, vader!
Gobbo:
God zegen UEdele!
Bassanio:
Dank je zeer. Wou je wat van me hebben?
Gobbo:
Dat is mijn zoon, Meneer, een arme jongen—
Lancelot:
Géén arme jongen, Meneer, maar de bediende van den rijken Jood; en ik wou wel graag, Meneer, zooals mijn vader 't u zal expliceeren—
Gobbo:
Hij heeft, on zoo te zeggen, Meneer, heel veel senie om bediende te zijn bij—
Lancelot:
Ja, om het nu maar eens in één woord te zeggen, ik ben bediende bij den Jood, en ik verlang, zooals mijn vader 't u zal expliceeren—
Gobbo:
Zijn meester en hij zijn met UWEdele's welnemen lang geen koek-en-ei met elkaar—
Lancelot:
Om kort te gaan, het is de heuzelijke waarheid dat de Jood, omdat-i me gemeen heeft behandeld, mij dwingt, zooals mijn vader, die een oud man is, naar ik hoop u zal parlementeeren—
Gobbo:
Ik heb hier een schoteltje duiven, dat ik UEdele wel zou willen cadeau doen; en mijn verzoek is—
Lancelot:
Kort en goed, het verzoek comprommeteert[29] mezelf, zooals UEdele zult te weten komen van dezen braven ouwen man; en, al zeg ik het zelf, al is-i 'n ouwe man, toch mijn vader, de arme man.
Bassanio:
Laat één voor allebei spreken.—Wat wil je?
Lancelot:
U dienen, Meneer.
Gobbo:
Dat is juist het defectieve[30] van de zaak, Meneer.
Bassanio:
Ik ken je goed: 't verzoek is toegestaan.
Je meester Shylock sprak mij nog vandaag,
Je aanbevelend; als 't een aanbeveling
Mag heeten weg te gaan bij 'n rijken Jood
Om knecht te zijn van zoo'n arm edelman.
Lancelot:
Het oude spreekwoord[31] is net mooi verdeeld tusschen mijn meester Shylock en u, Meneer: u hebt Gods genade, Meneer, en hij heeft genoeg.
Bassanio:
Heel goed gezegd.—Ga, vader, met je zoon:—
Neem afscheid van je vroeg'ren heer, en zoek
Mijn woning;—geeft hem een livrei (tot zijn gevolg)
Met meer garneersel dan zijn kameraads.
Lancelot:
Kom, vader.—Ik kan geen dienst krijgen, o nee! En ik heb heelemaal geen tong in mijn mond!—Ziezoo; (zijn handpalm bekijkend) als er nu toch één mensch in Italië is die een mooiere palm heeft! Ze zou op den Bijbel durven zweren dat ik goed geluk zal hebben!—Kijk ereis aan; is me dat een levenslijntje! Daar zit me een bagatelletje vrouwen in: ach! vijftien vrouwen is zoo goed als niets: elf weduwen en negen maagden is maar 'n eenvoudig vooruitzicht voor één man; en dan, driemaal van 't verdrinken gered te worden, en in levensgevaar te zijn aan den rand van bedje van veeren:—dat zijn geen kleine buitenkansjes! Nu, als de fortuin een vrouw is, dan is 't op zoo'n manier een beste meid.—Kom, vader. Ik zal als een haas van den Jood afscheid nemen.

(Lancelot en de oude Gobbo af.)

Bassanio:
Ik bid u, vriend Leonardo, denk hierom:
Als alles is gekocht, en goed bezorgd,
Kom snel dan weer, want ik onthaal van nacht
Mijn meest geachte vrienden: haast u, ga.
Leonardo:
'k Zal alles naar mijn beste krachten doen.

Gratiano komt op.

Gratiano:
Waar is uw meester?
Leonardo:
Zie, daar gaat hij heen. (Leonardo af.)
Gratiano:
Signor Bassanio!
Bassanio:
Gratiano!
Gratiano:
'k Heb een verzoek aan u.
Bassanio:
't Is toegestaan.
Gratiano:
Weiger 't mij niet. Ik moet met u naar Belmont.
Bassanio:
Dan moet gij ook; maar hoor eens, Gratiano.
Gij zijt te wild, te ruw, te boud van taal;
Die eigenschappen staan u goed genoeg,
En zijn geen fouten in ons oog; maar waar
Gij niet bekend zijt, zie, dáár lijken zij
Wat te vrijmoedig. 'k Bid u, doe uw best
Om met wat koude droppen zedigheid
Uw vuur'gen geest te maat'gen; opdat ik
Ginds niet miskend word door uw wild gedrag,
En zoo mijn hoop verbeur.
Gratiano:
Signor Bassanio,
Als 'k mij niet steek in 't kleed van deftigheid,
Met eerbied spreek, en nu en dan slechts vloek,
Met het getijboek bij me zedig kijk,
Ja zelfs bij 't bidden aldus met mijn hoed
Mijne oogen dek, en zucht, en amen zeg,
En al de regels volg der hoff'lijkheid,
Als iemand, die, zijn grootje ten plezier,
Een ernst'ge houding goed heeft bestudeerd,
Wees dan mijn vriend niet meer.
Bassanio:
Wij zullen zien.
Gratiano:
Behalve dan van nacht. Beoordeel mij
Niet naar van nacht.
Bassanio:
Neen, dat zou jammer zijn.
'k Vraag u veeleer on u te dossen in
Uw wildste vreugde-pak, ik krijg bezoek
Dat zeer naar pret verlangt. Maar vaar gij wel,
Ik heb nog iets te doen.
Gratiano:
En ik moet naar Lorenzo en de rest;
Maar bij het avondeten zie 'k u weer. (Allen af.)

Tooneel III.

Venetië. Een Kamer in Shylocks Huis.

Jessica en Lancelot komen op.

Jessica:
Het spijt me dat je vader zoo verlaat:
't Is hier een hel, jij, opgeruimde duivel,
Beroofde 't huis soms van zijn aak'ligheid.
Vaarwel dan; hier is een dukaat voor jou.
En, Lancelot, spoedig zie je aan 't souper
Lorenzo, als uw nieuwen meesters gast;
Geef dezen brief aan hem, maar in 't geheim.
Vaarwel dan; 'k zou niet willen dat mijn vader
Mij met je spreken zag.
Lancelot:
Vaarwel! tranen betoonen[32] mijn tong. Prachtstuk van een heidin,—allerliefste Jodendochter! Als een Christen geen listige streek uithaalt om u te krijgen, dan bedrieg ik me sterk: maar vaarwel! Deze malle droppels verdrinken mijn mannelijke flinkheid min of meer: vaarwel! (Af.)
Jessica:
Vaarwel, mijn beste Lancelot.
Ach, wat een booze zonde is 't toch van mij,
Beschaamd te zijn mijn vaders kind te zijn!
Maar ben ik al een dochter van zijn bloed
'k Ben 't niet van zijn karakter. O Lorenzo!
Als gij uw woord houdt, is mijn tweestrijd uit,
Ik word Christin en uw geliefde bruid. (Af.)

Tooneel IV.

Venetië. Een Straat.

Gratiano, Lorenzo, Salarino en Solanio komen op.

Lorenzo:
Goed, onder 't eten gaan we heim'lijk weg,
Vermommen ons bij mij, en keeren weer,—
Dat alles binnen 't uur.
Gratiano:
Wij hebben ons nog niet goed voorbereid.
Salarino:
En fakkeldragers zijn nog niet besteld.
Solanio:
't Zal slecht gaan, als 't niet knap geregeld wordt;
Mijns inziens ware 't beter 't niet te doen.
Lorenzo:
't Is pas vier uur; wij hebben er nog twee
Voor toebereids'len.—

Lancelot komt op met een brief.

Lancelot, wat voor nieuws?
Lancelot:
Als u 't goed vindt dezen open te breken, dan zal hij u wel iets mêe kunnen deelen. (Hij geeft den brief af.)
Lorenzo:
Ik ken de hand: ja, 't is een mooie hand;
En witter dan 't papier waarop het schreef,
Is 't handje dat dit schreef.
Gratiano:
Een minnebrief!
Lancelot:
Vergun me, Meneer.
Lorenzo:
Waar gaat ge heen?
Lancelot:
Wel, Meneer, mijn ouden meester den Jood uitnoodigen om van avond bij mijn nieuwen meester den Christen te soupeeren.
Lorenzo:
Hier, neem dit:[33]—zeg de schoone Jessica
Dat ik er zijn zal; zeg het in 't geheim. (Lancelot af.)
Mijnheeren,
Maakt voor de maskerade u straks gereed,
'k Ben van een fakkeldrager reeds voorzien.
Salarino:
Goed, 'k zal onmiddellijk het nood'ge doen.
Solanio:
Dat zal ik ook.
Lorenzo:
En in Gratiano's huis
Treft gij mij na een uurtje met hem aan.
Salarino:
't Is goed, wij zullen 't doen. (Salarino en Solanio af.)
Gratiano:
Zond u de schoone Jessica dien brief?
Lorenzo:
'k Vertel u alles:—zij heeft mij bericht,
Hoe 'k haar moet halen uit haar vaders huis,
Het goud en de juweelen die zij heeft,
Welk page-kleed zij in gereedheid houdt.
Komt ooit de Jood haar vader in den hemel,
't Zal zijn om zijner lieve dochter wil;
Nooit zette 't ongeluk den voet haar dwars,
Tenzij het dit om deze reden doet,
Dat zij het kind is van een slechten Jood.
Ga nu met mij, en lees dit onder 't gaan.
De schoone Jessica draagt mijne toorts. (Beiden af.)

Tooneel V.

Venetië. Voor Shylocks Huis.

Shylock en Lancelot komen op.

Shylock:
Nu zul je met je eigen oogen zien
Hoe Shylock en Bassanio verschillen.—
Hei, Jessica!—je eet je lang niet vol
Zooals je 't deedt bij mij;—hei, Jessica!—
Je slaapt en snorkt niet, slijt geen pakken af;—
Kom, Jessica, zeg ik!
Lancelot:
Kom, Jessica!
Shylock:
Wie zegt dat jij moet roepen? Ik toch niet.
Lancelot:
UEdele zei me altijd dat ik nooit iets kon wanneer 't me niet gezegd was.

Jessica komt op.

Jessica:
Roept u? Wat is uw wil?
Shylock:
'k Ben uitgenoodigd op een avondmaal:
Ziehier mijn sleutels.—Maar waarom zou 'k gaan?
Men vraagt me uit vriendschap niet; ze vleien mij:
Maar toch zal 'k gaan uit haat om te eten van
Den Christ'lijken verkwister.—Jessica,
Pas op mijn huis:—ongaarne ga ik heen.
Er wordt iets kwaads gebrouwen tegen mij,
Want 'k heb van nacht van zakken goud gedroomd.
Lancelot:
Ik smeek u, Meneer, ga: mijn jonge meester wacht op uw bekomst.[34]
Shylock:
En ik ook op de zijne.
Lancelot:
En zij hebben een afspraak gemaakt:—ik zal niet zeggen dat u een maskerade zult zien; maar als u er een ziet, dan was het niet voor niemendal dat mijn neus verleden Paaschmaandag om zes uur 's morgens begon te bloeden, terwijl 't zoo uitviel dat 't dàt jaar op Aschdag[35] vier jaar 's middags was.
Shylock:
Wat? Maskerades?—Luister, Jessica,
Sluit alle deuren; hoort ge trommelslag,
En 't piepend janken van de kromhals-fluit,
Klauter me dan niet tegen 't venster op,
Steek niet uw hoofd op de publieke straat
Voor Christengekken met geverfd gezicht,
Maar stop de vensters, de ooren van mijn huis;
Laat tot mijn ernstig huis 't geluid niet toe
Van holle zotternij.—Bij Jakobs staf,
'k Wou liefst van avond niet van huis naar 't feest,
Maar toch zal 'k gaan.—Jongmensch, ga voor mij uit:
Zeg, dat ik kom.
Lancelot:
Ik zal vooruit gaan, Meneer.—(Ter zijde tot Jessica).
Juffrouw, kijk met dat al toch uit het raam;
Want een Christen komt voorbij,
Waard dat een Jodin hem vrij'. (Af.)
Shylock:
Wat zegt die zot van Hagars nakroost, hè?
Jessica:
Hij zei niets anders dan "Vaarwel Juffrouw."
Shylock:
De zotskap is wel vrindlijk, maar een vraat,
Slak-traag in 't winnen, en hij slaapt bij dag
Meer dan een boschkat: hommels wil ik niet;
Daarom laat ik hem gaan, en 'k laat hem gaan
Naar een dien hij naar 'k hoop 't geleende geld
Verkwisten helpt.—Naar binnen, Jessica;
Misschien kom ik onmiddellijk terug.
Doe als 'k je zeg, en sluit de deuren dicht:
"Wat vastgehouden wordt, vast weergevonden wordt,"
Spreuk die door zuin'gen nooit geschonden wordt. (Af.)
Jessica:
Vaarwel, en is 't geluk mij goed gezind.
Mis ik een vader, en mist gij een kind. (Af.)

Tooneel VI.

Dezelfde Plaats der Handeling.

Gratiano en Salarino komen gemaskerd op.

Gratiano:
Dit is de luifel, waar Lorenzo vroeg
Dat men hem wachten zou.
Salarino:
Zijn uur is bijna om.
Gratiano:
En 't is een wonder dat hij 't uur verlet,
Want minnaars loopen steeds de klok vooruit.
Salarino:
O! tienmaal vlugger vliegen Venus' duiven
Om nieuwe banden te bezeeg'len, dan
Om de eens beloofde trouw gestand te doen!
Gratiano:
Steeds komt dat uit: wie staat van 't feestmaal op
Met d'eetlust waar hij mede zitten gaat?
Waar is het paard, dat met het felle vuur,
Waarmêe het door de lange renbaan reed
Zijn stappen nog eens zet? Al wat bestaat
Wordt greet'ger nagejaagd dan 't wordt genoten.
Als een verkwistend jonker gaat de bark,
Getooid met wimpels, uit de moederbaai,
Omhelsd, geliefdkoosd door den wulpschen wind!
Hoe keert ze als de verloren zoon terug,
Met ribben losgebeukt en flarden zeil,
Verarmd, ontredderd door den wulpschen wind!

Lorenzo komt op.

Salarino:
Daar komt Lorenzo:—later meer hiervan.
Lorenzo:
Geduld, mijn lieve vrienden, nu 'k zoo talm;
Niet ik, de omstandigheden zijn de schuld.
Zoodra gij uwe vrouwen stelen gaat,
'k Zal even lang op u dan wachten.—Komt;
Hier woont de Jood, mijn vader.—Hola, daar!

Jessica verschijnt boven, in manskleeren.

Jessica:
Wie zijt ge? Zeg 't me voor meer zekerheid,
Al zweer 'k ook dat uw stem mij is bekend.
Lorenzo:
Lorenzo, uw geliefde.
Jessica:
Lorenzo, zeker; mijn geliefde, ja,
Want wien heb ik zóó lief? En wie dan gij,
Lorenzo, weet of ik wel de uwe ben?
Lorenzo:
God en uw hart getuigen dat ge 't zijt.
Jessica:
Hier, vang dit kistje: 't is de moeite waard.
't Is nacht gelukkig, gij kunt mij niet zien,
Want 'k schaam mij over mijn vermomming zeer;
Maar liefde is blind, en minnenden zien niet
De dwaze grappen die zij zelf begaan;
Want konden zij 't, Cupido bloosde zelf,
Zag hij mij zoo veranderd in een knaap.
Lorenzo:
Daal af, gij moet mijn fakkeldrager zijn.
Jessica:
Wat nu? Mijn schande nog verlichten ook?
Zij is van zelf, gerust, al veel te licht.
Dat kan slechts tot ontdekking dienen, lief,
En 'k moet in 't donker zijn.
Lorenzo:
Dat zijt ge, schat,
Juist door de lief'lijke kleedij van knaap.
Maar kom terstond;
De duist're nacht gaat heim'lijk op den loop,
En op Bassanio's feestmaal wacht men ons.
Jessica:
Ik sluit de deuren, en verguld mij zelf
Met meer dukaten; dan zal 'k bij u zijn.

(Zij verdwijnt boven.)

Gratiano:
Ze is een Godin, in trouwe, geen Jodin.
Lorenzo:
'k Mag sterven als ik haar niet hart'lijk min:
Ze is schrander, als ik haar naar waarheid schat,
Ze is schoon, indien mijn oog mij niet bedriegt,
Ze is trouw, zooals zij 't ook bewezen heeft;
Dus schrander, schoon en trouw, zich zelf gelijk,
Vindt zij in mijn standvast'ge ziel een plaats.

(Jessica verschijnt beneden.)

Hoe? zijt ge er al?—Komt, Heeren, het is tijd;
Wij worden door den optocht thans verbeid.

(Af met Jessica en Salarino.)

Antonio komt op.

Antonio:
Wie is dat daar?
Gratiano:
Signor Antonio?
Antonio:
Foei, foei, Gratiano! Waar zijn de and'ren toch?
't Is negen uur! De vrienden wachten u:
Geen optocht nu; de wind is omgedraaid;
Bassanio gaat onmiddellijk aan boord,
Wel twintig boden zond ik naar hem uit.
Gratiano:
Gelukkig; niets lacht mij nu zóózeer aan
Dan weg te zeilen en van hier te gaan. (Beiden af.)

Tooneel VII.

Belmont. Een vertrek in Portia's Huis.

Hoorngeschal. Portia en de Prins van Marocco komen op met hun beider stoet.

Portia:
't Gordijn nu weggeschoven, en ontdekt
Het drietal kistjes aan den eed'len Prins.—
Doe thans uw keus.
Marocco:
Het eerste, een gouden, dat dit opschrift draagt:
"Wie mij kiest, wint wat menigeen begeert."
Het tweede, een zilv'ren, dat als volgt belooft:
"Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
Dit derde, 't logge lood, met lomp vermaan:
"Wie mij kiest, geve en wage al wat hij heeft."
Hoe kan ik weten of 'k het juiste kies?
Portia:
In een van hen ligt mijne beelt'nis, Prins,
En kiest gij dat, ik ben er de uwe door.
Marocco:
Een god bestuur' mijn oordeel! Laat mij zien.
'k Loop omgekeerd nog eens de spreuken door:
Wat zegt dit looden kistje?
"Wie mij kiest, geve en wage al wat hij heeft."
Geve—Voor wat? voor lood? hij waag' voor lood?
Dit kistje dreigt;—wie alles, alles waagt,
Hij doet het hopend op een mooie winst:
Een gouden geest bukt niet naar laag metaal;
En daarom geef en waag ik niets voor lood.
Wat zegt het zilver, maagdelijk getint?
"Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
Zooveel als hij verdient?—Marocco, wacht,
En weeg uw waarde met een vaste hand.
Als gij geschat wordt naar uw goeden naam,
Genoeg verdient gij dan; maar dit genoeg
Strekt zich misschien niet tot de jonkvrouw uit,
Maar toch, bezorgd te zijn voor mijn waardij,
Waar' slechts een zwak verkleinen van mijzelf.
Zooveel als ik verdien! Nu, 't is de jonkvrouw:
'k Verdien haar door geboorte en door fortuin,
Door mijn talenten en beschaafden toon;
'k Verdien haar door mijn liefde 't allermeest.
Hoe als 'k niet verder dwalend, dit hier koos?—
Laat nog eens zien de spreuk in goud gegrift:
"Wie mij kiest, wint wat menigeen begeert."
Nu, 't is de jonkvrouw, die een elk begeert:
Uit alle hoeken komen zij der aard,
Naar 't altaar hier, dit levend heil'genbeeld.
Hyrcanië's[36] woestenij, de wildernis
Van 't wijde Arabië zijn de paden thans
Voor vorsten, wenschend Portia te zien:
Het waat'rig rijk, welks overmoedig hoofd
Spuwt in 't gelaat des hemels, stelt geen perk
Aan vreemdelingen-moed; zij komen aan
Als door een beek om Portia te zien.
Een van de drie bevat haar hemelsch beeld.
Of 't lood dit doet? Het zou verdoem'lijk zijn
Zóó laag te denken: 't lood waar' te gemeen
Haar lijkwa zelfs te omkleên in 't donk're graf.
Of moet ik denken dat haar 't zilver bergt,
Dat tienmaal minder is dan 't lout're goud?
Zond'ge gedachte! Zulk een rijk juweel
Werd nooit in min dan goud gezet. Men heeft
Een munt in Eng'land, met een eng'lenbeeld
In goud gestempeld, 't ligt er boven op;
Hier ligt een engel in een gouden bed
Geheel besloten.—Geef den sleutel aan;
Dit kies ik, hoe ook de uitslag moge zijn!
Portia:
Daar, neem hem, Prins; en ligt mijn beelt'nis hier,
Dan ben ik de uwe. (Hij ontsluit het gouden kistje.)
Marocco:
O hel! Wat zie ik daar?
Een doodshoofd, met in 't ledig oog een rol,
Die is beschreven, 'k Lees hier wat er staat:
"Al wat glinstert is geen goud,
Luidt een spreekwoord, wijs en oud;
Menig waagde 't leven stout,
Maar heeft slechts mijn schijn aanschouwd.
't Gulden graf meest wormen houdt.
Waart gij even wijs als boud,
Jong van lijf, van oordeel oud,
Deez' rol ware u niet ontvouwd:
Ga, de keus heeft u berouwd."
Ja, berouwd, en moeite om niet:
Dus welkom, vorst, nu warmte mij verliet.—
Portia, vaarwel! mijn hart is vol geween;
'k Talm dus niet lang: zoo gaan verliezers heen. (Af.)
Portia:
Een vroolijk slot!—'t Gordijn gesloten: gaat.
Zoo kieze me iedereen met zoo'n gelaat. (Allen af.)

Tooneel VIII.

Venetië. Een Straat.

Salarino en Solanio komen op.

Salarino:
Wel, man, ik zag Bassanio onder zeil:
Met hem is Gratiano meegegaan;
In hun schip is Lorenzo zeker niet.
Solanio:
De hondsjood riep den Doge op door geschreeuw,
Die met hem meetoog naar Bassanio's schip.
Salarino:
Hij kwam te laat, het schip was onder zeil;
Maar daar ontving de Doge op eens 't bericht:
Lorenzo en zijn lieve Jessica
Zijn in een gondel met elkaar gezien;
En ook verklaarde Antonio den Doge
Dat zij niet waren in Bassanio's schip.
Solanio:
Ik hoorde nooit een hartstocht, zoo verward,
Zoo vreemd, uitbundig en afwisselend,
Als 't Joodsch stuk vee deed galmen door de straat:
"Mijn dochter!—Mijn dukaten!—O mijn dochter!
Weg met een Christen!—Christ'lijke dukaten!
Wet! Recht! O mijn dukaten en mijn dochter!
Eén zak, twee zakken goed verzegeld, vol
Dukaten, door mijn dochter mij ontstolen!
Juweelen ook, twee rijke, kost'bre steenen,
Gestolen door mijn dochter! Spoort haar op!
Zij heeft de steenen en dukaten meê!"
Salarino:
De jongens in Venetië volgen hem
En roepen: "Steenen, dochter en dukaten!"
Solanio:
Antonio houde zich aan zijn termijn,
Hij boet er anders voor.
Salarino:
Ja, zeg dat wèl.
'k Had gist'ren met een Franschman een gesprek,
Die mij vertelde dat in 't nauw stuk zee
Dat Engeland van Frankrijk scheidt, een schip,
Met rijke vracht, uit ons land, was vergaan.
'k Dacht aan Antonio, toen ik dat vernam,
En wenschte in stilte dat het hem niet trof.
Solanio:
't Is raadzaam dat gij 't aan Antonio zegt;
Maar niet te plots'ling, 't griefde hem zoo licht.
Salarino:
Er loopt geen vriendelijker man op aard'.
'k Zag 't afscheid van Bassanio en hem.
Bassanio zei dat hij zich haasten zou
Terug te komen, maar hij zei: "Doe 't niet;
Verknoei uw zaak nu niet om mijnentwil.
Maar wacht totdat de tijd haar heeft gerijpt:
En wat mijn afspraak met den Jood betreft,
Zij store uw geest, die liefde koestert, niet.
Wees vroolijk: maak het hof met hart en ziel,
En toon uw liefde op zulk een schoone wijs
Als bij de rol past die ge ginds vervult."
Toen wendde hij, zijn oog van tranen zwaar,
't Gelaat om, gaf hem afgewend de hand,
En diep getroffen, vol genegenheid,
Greep hij Bassanio's hand; zoo scheidden zij.
Solanio:
Mij dunkt, hij heeft slechts de aarde lief om hem.
Ik bid u, gaan we en zoeken we hem op
En fleuren wij met een of ander spel
Den weemoed die hem knelt wat op.
Salarino:
Zeer goed. (Beiden af.)

Tooneel IX.

Belmont. Een Kamer in Portia's Huis.

Nerissa komt op met een dienaar.

Nerissa:
Vlug, bid ik u, schuif daad'lijk weg 't gordijn;
De Prins van Arragon zwoer reeds den eed,
En nadert aanstonds om zijn keus te doen.

Hoorngeschal. De Prins van Arragon en Portia komen op met hun stoet.

Portia:
Aanschouw, daar staan de kistjes, eed'le Prins,
En kiest gij dat waarin 'k besloten ben,
Dan wordt terstond ons huw'lijksfeest gevierd;
Maar als gij faalt, dan moet gij zonder meer
Onmiddellijk van hier vertrekken, Prins.
Arragon:
'k Ben tot drie dingen door mijn eed verplicht:
Ten eerste maak ik niemand ooit bekend
Welk kistje ik koos: dan, als ik falen mocht
In 't juiste kistje, zal 'k zoolang ik leef,
Geen maagd ten huw'lijk vragen: eindelijk,
Als ik mocht falen in 't geluk der keus,
Ga ik, onmidd'lijk u verlatend, heen.
Portia:
Op die verplichtingen zweert ieder, die
Een kans waagt voor mijn waardelooze zelf.
Arragon:
'k Ben ook daartoe bereid. Bekroon, fortuin,
Mijns harten hoop!—Goud, zilver, waard'loos lood.
"Wie mij kiest, geve en wage al wat hij heeft."
Gij moet meer glanzen, eer ik geef of waag.
Wat zegt het gouden kistje? Ha! laat zien:
"Wie mij kiest, wint wat menigeen begeert."
Wat menigeen begeert. Die menigeen kan zijn
De dwaze menigte, die kiest op 't oog,
Die niet meer weet dan wat haar zotheid ziet,
Niet naar 't inwend'ge speurt, maar als de zwaluw
In de open lucht bouwt aan den buitenmuur,[37]
Juist in 't bereik en op den weg van 't lot.
Wat menigeen begeert, dat kies ik niet,
Wijl 'k niet gelijk wil staan met het gemeen,
Mij niet wil scharen bij de ruwe hoop.
Welnu, naar u dan, zilv'ren schatfoedraal;
Zeg mij nu ook het opschrift dat ge voert:
"Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
't Is goed gezegd. Want wie streeft naar het doel
't Geluk te paaien, en geëerd te zijn
Zonder verdienste's merk! Dat niemand waag'
Een onverdiende waardigheid te voeren.
Dat rangen, graden, ambten niet zoo vuig
Verworven werden! en dat zuivere eer
Gekocht werd door verdienste van den drager!
Wie dekte er 't ongedekte hoofd dan niet?
Wie werd dan niet bevolen, die beveelt?
Hoe meen'ge lage boer werd dan geoogst
Van 't echte zaad der eer! en hoeveel eer
Gelezen uit het kaf en puin des tijds
Om nieuwen glans te krijgen! Kom, mijn keus:
"Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
Ik neem verdienste:—Geef den sleutel dus,
En thans ontsluite zich 't geluk voor mij.
Portia:
Gij hebt te lang getalmd voor 't geen gij vindt.
Arragon:
Wat zie 'k? een gek die met zijn oogen knipt,
En mij een briefje biedt? 'k Zal 't lezen.—O,
Hoe ongelijk zijt gij aan Portia,
Aan wat ik hoopte en wat ik waardig was!
"Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
Verdiende ik niets meer dan een zottenhoofd?
Is dat mijn loon? Heb ik niets meer verdiend?
Portia:
Rechter te zijn en tevens delinquent
Is tegenstrijdig, niet vergund.
Arragon:
Wat zie ik?
"Zevenmalen in den haard
Ben 'k gelouterd; 'k evenaar
't Oordeel dat geen keus vervaart:
Hem die met een schim zich paart,
Heeft 't slechts schim van lust gebaard.
Gekken zijn er, naar mijn aard,
Overzilverd en niets waard.
Neem wie gij maar wilt tot bruid,
Mijn hoofd heeft u dat verbruid,
Ga dus heen, met u is 't uit."
En hoe langer 'k hier verkeer,
Dwazer word ik, meer en meer.
Met één zotshoofd kwam ik aan
Maar met twee ga 'k hier vandaan.—
Lief, vaarwel. Ik houd mijn eed,
En verdraag gedwee mijn leed.

(Arragon af met zijn stoet.)

Portia:
Zoo was de kaars voor 't motje wreed.
O, die voorzicht'ge zotten! bij hun keus
Blijkt al hun wijsheid niets meer dan een leus.
Nerissa:
't Is waarheid wat ons de oude spreuk verhaalt:
Hangen en trouwen wordt door 't lot bepaald.
Portia:
Kom, schuif 't gordijn nu dicht, Nerissa.

Een Bode komt op.

Bode:
Waar is Milady?
Portia:
Hier, wat wil Milord?[38]
Bode:
Mevrouw, aan uwe poort is afgestapt
Een jong Venetiaan, die u vooruit
De naad'ring van zijn meester melden komt,
Van wien hij tastbare eerbewijzen brengt:
Rijke geschenken, waar vol hoflijkheid
Hij zich mede aanbeveelt; en 'k zag nog nooit
Zulk een aantrekk'lijk liefdesafgezant;
Zoo zoet een dag kwam nimmer in April,
Als voorboô van het kost'lijk zomertij,
Als deze bode vóór zijn meester komt.
Portia:
Ik bid u, nu niet meer, 'k ben half bevreesd
Dat ge aanstonds hem tot bloedverwant benoemt,
Gij slaat zoo'n Zondagstoon aan bij zijn lof.
Kom, kom, Nerissa, want het maakt mij blij
Dien vluggen liefdeboô te zien bij mij.
Nerissa:
Cupido, geef, dat het Bassanio zij! (Allen af.)

Derde bedrijf

Tooneel I.

Venetië. Een Straat.

Solanio en Salarino komen op.

Solanio:
Wel, wat voor nieuws op den Rialto?
Salarino:
Daar kwam het bericht—en het wordt niet tegengesproken—dat een rijk geladen schip van Antonio in de zeeëngte is vergaan; ze noemen 't daar de Goodwinsbank,[39] geloof ik; een zeer gevaarlijke en noodlottige ondiepte, waar de karkassen van menig kloek schip begraven liggen, naar men zegt, als ten minste mijn babbelende tante Gerucht een vrouw van haar woord is die niet liegt.
Solanio:
Ik wou wel dat ze hierin een even leugenachtige babbelkous was als er maar ooit een gember knabbelde[40] en haar buren wilde laten gelooven dat zij huilde om den dood van haar derden man. Maar het is waar,—zonder omhaal en rompslomp, en zonder den koninklijken weg van de taal te verlaten—dat de goede Antonio, de brave Antonio,—O, had ik maar een titel die goed genoeg is om zijn naam gezelschap te houden!
Salarino:
Kom, maak er een eind aan.
Solanio:
Ha!—wat zegt ge daar?—Welnu het slot van de historie is dat hij een schip heeft verloren.
Salarino:
Moge dit ook 't slot van zijn verliezen blijken!
Solanio:
Laat ik bijtijds amen zeggen, opdat de duivel mijn gebed niet moge dwarsboomen, want daar komt hij aan in de gedaante van een Jood.

Shylock komt op.

Wel, Shylock, wat is er voor nieuws onder de kooplui?
Shylock:
Niemand wist zoo goed als gij, neen niemand, van mijn dochters vlucht.
Salarino:
Ja, dat is waar; ik voor mij kende heel goed den kleermaker die de vleugels maakte waarmeê ze gevlogen is.
Solanio:
En Shylock wist ook heel goed dat de vogel vliegree was; en dan ligt het zoo in hun aard om van de ouden weg te gaan.
Shylock:
Zij zal er voor vergaan!
Salarino:
O zeker, als de duivel haar rechter mag zijn.
Shylock:
Mijn eigen vleesch en bloed in opstand!
Solanio:
Weg er mee, oud carogne! Komt het op zoo'n leeftijd nog in opstand?[41]
Shylock:
Ik bedoel dat mijn dochter mijn vleesch en bloed is.
Salarino:
Er is een grooter verschil tusschen jou vleesch en het hare dan tusschen git en ivoor; en tusschen jou bloed en het hare dan tusschen rooden en Rijnwijn. Maar zeg eens, weet ge ook of Antonio een verlies op zee heeft geleden, ja of neen?
Shylock:
Daar heb ik een ander koopje meê: een bankroetier, een verkwister, die zijn gezicht ter nauwernood op den Rialto durft vertoonen; een bedelaar, die in zoo'n mooie plunje op de markt placht te komen.—Laat hij maar oppassen met zijn kontrakt: hij was gewoon mij een woekeraar te noemen;—laat hij maar oppassen met zijn kontrakt: hij was gewoon geld uit te leenen uit Christelijke hulpvaardigheid;—laat hij maar oppassen met zijn kontrakt.
Salarino:
Maar ik ben er toch zeker van dat ge, als hij het niet nakomt, zijn vleesch niet zult eischen? Waar zou dat goed voor zijn?
Shylock:
Om visch meê te vangen; en als er niets anders meê werd gevoed, dan zou het mijn wraak voeden. Hij heeft mij te schande gemaakt en mij voor een half millioen benadeeld; hij heeft gelachen om mijn verliezen, gespot met mijn winsten, mijn volk gesmaad, mijn handel gedwarsboomd, mijn vrienden koel en mijn vijanden warm gemaakt,—om welke reden? Omdat ik een Jood ben. Heeft een Jood geen oogen? Heeft een Jood geen handen, organen, afmetingen, zintuigen, neigingen, hartstochten? Wordt hij niet gevoed met hetzelfde voedsel, gewond door dezelfde wapenen, bedreigd door dezelfde ziekten, genezen door dezelfde middelen, warm en koud gemaakt door denzelfden winter en zomer als een Christen? Als gij ons prikt, bloeden wij dan niet? Als gij ons kittelt, lachen wij dan niet? Als gij ons vergiftigt, sterven wij dan niet? En als gij ons verongelijkt, zullen we ons dan niet wreken? Als wij in al het andere op u gelijken, dan zullen we u ook daarin evenaren. Als een Jood een Christen verongelijkt, welken ootmoed betoont die dan? Wraak. En als een Christen een Jood verongelijkt, wat voor deemoed moet die dan volgens Christelijk voorbeeld betoonen? Immers wraak. De boosheid die ge mij leert zal ik toepassen; en er zal veel moeten gebeuren als ik uw lessen niet overtref.

Een Bediende komt op.

Bediende:
Mijne Heeren, mijn meester Antonio is thuis, en wenscht u beiden te spreken.
Salarino:
Wij zijn links en rechts geweest on hem te zoeken.
Solanio:
Daar komt er nòg een van de natie; er is geen derde zoo te vinden of het moest zijn dat de duivel zelf Jood werd.

(Solanio, Salarino en bedienden af.)

Tubal komt op.

Shylock:
Wel, Tubal, wat voor nieuws uit Genua? Hebt ge mijn dochter gevonden?
Tubal:
Ik heb meermalen hier en daar van haar gehoord, maar ik kan haar niet vinden.
Shylock:
Och kom, kom, kom! En een diamant weg, die me te Frankfort twee duizend dukaten heeft gekost. Vóór dezen viel de vloek nog nooit op ons volk; ik heb het vóór dezen nooit zoo gevoeld:—er zat een waarde van twee duizend dukaten in,—en dan nog meer kostelijke, kostelijke juweelen.—Ik wou liever dat mijn dochter dood voor mijn voeten lag met de juweelen in haar ooren! Liever dat ze voor mijn voeten op de baar werd gelegd, met de dukaten in haar kist!—Geen nieuws van hen?—Daar blijft het dus bij:—en ik weet niet eens hoeveel er bij dat zoeken is uitgegeven: O jou—verlies op verlies! De dief weg met zóóveel, en zóóveel om den dief te vinden, en geen voldoening, geen wraak; en geen onheil in de lucht of het komt op mijn schouders neer; geen zuchten of ik slaak ze: geen tranen of ik stort ze.
Tubal:
Maar andere menschen hebben toch ook wel onheilen. Antonio heeft, naar ik in Genua hoorde,—
Shylock:
Wat, wat, wat? Een onheil, een onheil?
Tubal:
—een galjoen dat van Tripoli kwam verloren.
Shylock:
Goddank! Goddank! Is het waar? Is het waar?
Tubal:
Ik sprak sommigen van de matrozen die aan de schipbreuk waren ontsnapt.
Shylock:
Dank u, goede Tubal.—Goed nieuws, goed nieuws! ha! ha!—Waar? In Genua?
Tubal:
Naar ik vernam verteerde uw dochter te Genua in één nacht tachtig dukaten.
Shylock:
Je stoot me een dolk in mijn lijf. Ik zal mijn goud nooit terugzien. Tachtig dukaten op één avond! Tachtig dukaten!
Tubal:
Er kwamen verscheidene schuldeischers van Antonio met mij te Venetië aan, die zweren dat hij geen andere keus heeft dan failliet te gaan.
Shylock:
Daar ben ik erg blij om. Ik zal het hem zuur maken, ik zal hem martelen; ik ben er blij om.
Tubal:
Een van hen liet me een ring zien, dien hij van uw dochter had gekregen voor een aap.
Shylock:
Vervloekt zal zij zijn! Ge martelt me, Tubal: het was mijn turkoois; ik kreeg hem van Leah toen ik nog niet getrouwd was: ik zou hem niet voor een wildernis vol apen gegeven hebben.
Tubal:
Maar Antonio is bepaald geruïneerd.
Shylock:
Ja, dat is zeker, dat is vast en zeker. Ga, Tubal, huur me iemand van 't gerecht, bespreek hem veertien dagen vooruit; ik zal zijn hart hebben als hij zijn kontrakt niet nakomt; want als hij Venetië uit was, zou ik kunnen handel drijven zooals ik verkoos. Ga, Tubal, en wacht me bij onze synagoge; ga, mijn beste Tubal; bij onze synagoge, Tubal.

(Beiden af.)


Tooneel II.

Belmont. Een vertrek in Portia's Huis.

Bassanio, Portia, Nerissa en gevolg komen op.

Portia:
Ik bid u, blijf wat; toef een dag of twee,
Voordat ge uw kans waagt; want, indien gij faalt,
Mis 'k uw gezelschap; wacht daarom een poos.
Daar is iets dat mij zegt, (maar liefde is 't niet,)
Dat 'k u niet gaarn verloor, en 't is geen haat,
Gelijk ge weet, die mij zoo spreken doet.
Opdat gij me echter grondig kennen moogt,
(Al heeft een maagd geen tong dan wat zij denkt[42])
Zou 'k willen dat gij enk'le maanden bleeft,
Eer gij uw kans waagt, 'k Zou u kunnen leeren
Hoe 't best te kiezen, maar 'k zou 'n meineed doen,
En dat zal 'k nooit: het kan dus dat gij faalt;
En als 't zoo is, dan wekt ge een zond'gen wensch,
Dat ik een meineed deed. O, o die oogen!
Zij hebben mij betooverd en verdeeld;
Eén helft van mij is uw, en de andere uw,—
'k Bedoel mijn eigen; maar toch zoo ook uw,—
'k Ben gansch van u! De booze omstandigheên
Beperken de eig'naars in hun wettig recht;
En zoo, schoon uw, niet uw.—Indien 't zoo blijkt,
Dan zij daarvoor het lot vervloekt, niet ik.
Ik spreek te lang; maar 'k rek daardoor den tijd
En houd hem op en maak hem lang van duur,
Om 't kiezen te vertragen.
Bassanio:
Laat mij 't doen;
Want zooals nu leef 'k op de pijnbank slechts.
Portia:
Hoe, op de pijnbank? Maar beken dan ook
't Verraad waarmede uw liefde gaat gepaard.
Bassanio:
't Is 't droef verraad slechts van onzekerheid,
Dat mij bezorgd maakt voor 't bezit van u.
Er ware eer vriendschap tusschen sneeuw en vuur,
Dan dat mijn liefde met verraad bestond.
Portia:
Ja, maar ik vrees dat ge op de pijnbank spreekt,
Waar men gedwongen alles zeggen kan.
Bassanio:
Beloof mij 't leven, 'k zeg de waarheid dan.
Portia:
Welnu, beken, en leef.
Bassanio:
"Ik heb u lief,"
Dàt ware mijn bekent'nis gansch geweest:
O zoete folt'ring, als mijn folteraar
Mij tevens 't antwoord ter verlossing leert!
Maar laat mij 't nu beproeven met de kistjes.

(Het gordijn wordt weggeschoven.)

Portia:
Ga dan. Ik ben in een er van gevat;
Als gij mij liefhebt, vindt gij mij wel uit.—
Nerissa, en gij allen, staat van ver.
Muziek weerklinke er onder 't doen der keus,
Want, als hij faalt, dan eindt hij als een zwaan,
Verkwijnend in muziek; opdat het beeld
Volmaakter zij:—mijn oogen zijn de stroom,
Zijn waat'rig doodsbed. Hij kan slagen ook,
Wat is muziek dan? Dan is ze als 't geschal
Wanneer een trouwe menigte zich buigt
Bij 't kronen van een vorst: zij klinkt gelijk
Die zoete tonen bij den dageraad,
Het oor besluipend van den bruidegom
Die droomt, hem roepend tot zijn huw'lijksfeest;
Nu gaat hij, méér in liefde, in moed gelijk,
Als jonge Alcides,[43] toen hij 't zeegedrocht
De maagd ontwrong, die door het gillend Trooi
Als cijns betaald was,[44] ik ben 't offer nu;
Die daar ter zijde zijn Trojaansche vrouwen,
Met oogen dofgeweend, bijeen om 't eind
Te aanschouwen van den strijd. Ga, Hercules!
Leeft gij, dan leef ook ik; mijn angst is groot,
Veel grooter nog dan de uwe in dezen nood.

Muziek en zang, terwijl Bassanio in zichzelf over de kistjes te rade gaat.

Lied.[45]
Eerste stem.
Waar ontstaat der liefde schijn,
In het hart of in het brein?
Hoe hij verder wel gedij'?
O antwoord mij!
Tweede stem.
Voortgebracht door oogenlust,
Voedt hem 't zien; hij wordt gebluscht
In de wieg waarin hij rust.[46]
Luiden wij zijn doodsklok, kom;
Ik begin al,—Bim, bam, bom.
Koor.
Bim, bam, bom.
Bassanio:
Zoo is de schijn slechts zelden wàt hij schijnt,
Door opschik wordt de wereld steeds misleid.
In 't recht,—wat eisch zoo vuig en zoo gemeen,
Die niet, door mooie woorden opgesmukt,
Het kwade zal omhullen? In den godsdienst,
Wat vloekb're dwaling, of een eerbaar hoofd
Rechtvaardigt en bewijst haar door een tekst,
Haar plompheid dekkend met een fraaien tooi.
Geen ondeugd zoo onnoozel, of zij siert
Zich uiterlijk met eenig merk van deugd.
Hoe menig lafaard met een hart zoo zwak
Als een pilaar van zand, draagt aan zijn kin
Een baard als Hercules en gramme Mars,—
Bij onderzoeking blijkt zijn lever wit;[47]
Hij eigent zich slechts d'uitwas van den moed
Om zich geducht te maken! Denk aan schoonheid,
En zie hoe de opschik hier ook wordt bejaagd,
Die dáárin wond'ren werkt in de natuur,
Door 't lichtst te maken wie er 't meest van draagt;
Zoo staat dat slangen-kroezig gouden haar,
Dat met den wind zoo dartel spelemeit,
Op een gewaande schoonheid,[48] vaak bekend
Als vroeg're bruidsgift van een ander hoofd:
De schedel die 't deed groeien ligt in 't graf.
Daarom is de opschik slechts 't bedrieglijk strand
Bij een geweld'ge zee, de pracht'ge doek
Een negerin omhullend, in het kort,
Schijn-waarheid, waar de list'ge tijd meê pronkt,
De wijsten lokkend. Daarom, glanzig goud,
Hard Midas-voedsel,[49] wil ik niets van u.
Ook niets van u, gij slover, bleek en min,
Van hand tot hand gaand: maar gij, schamel lood,
Dat veeleer dreigt dan iets beloven wilt,
Uw eenvoud roert mij meer dan schoone schijn,
Hier kies ik dus. En moog 't gelukkig zijn!
Portia:
Hoe vliedt elke and're hartstocht in de lucht,
Als angstig twijf'len, wanhoop snel-geducht,
En sidd'rend vreezen en de groene nijd!
O liefde, matig uw uitbundigheid,
Giet dropsgewijs uw vreugde-stortvloed neer,
Ik voel te veel uw zegen, nu niet meer,
Ik vrees die overmaat!

Bassanio (het looden kistje openend.):

Wat zie ik hier?
Het beeld van Portia! Welke halfgod kwam
Haar zóó nabij? Bewegen de oogen zich?
Of schijnen ze op de deining van mijn blik
Zich te bewegen? Door d'ontsloten lippen
Gaat geurige adem, zoete scheiding van
Twee zulke zoete vrienden. In het haar
Spon als een spin de schilder 't gouden web,
Een groot're hinderlaag voor 't mannenhart
Dan 't spinnenrag voor muggen; maar hare oogen!—
Hoe kon hij schild'ren en toch zien? Mij dunkt
Als hij er één gemaakt had, waar' 't in staat
De twee van hem te stelen en zichzelf
Te scheiden van zijn maat. Maar toch, zóó als
Mijn lof dit schaduwbeeld verongelijkt
Door 't te onderschatten, zóózeer steekt dit beeld
Af bij 't oorspronkelijk.—Hier is 't geschrift,
Dat heel de som van mijn geluk bevat.
"Gij wien valsche schijn mishaagt,
Die goed kiest en moedig waagt,
Geeft het lot u wat ge vraagt,
Later niet om meer geklaagd.
Als gij hier tevreên meê zijt,
En u dit geluk verblijdt,
Wend tot háár u, die u beidt,
En kus ze als bruid vol liefd'rijkheid."
Een vriend'lijk vers.—Verlof, (hij kust haar,) hier  staat geschreven
Dat niet alleen 'k ontving, maar ook moet geven.
Als een van beide kampers om een prijs,
Die meent dat hij gestreden heeft naar eisch,
Het juichen hoorend als uit éénen mond,
En duiz'lend, twijf'lend oov'ral staart in 't rond,
Niet wetend of hèm 't lofgegalm wel geldt;
Zoo, driewerf schoone, is 't ook met mij gesteld,
'k Sta twijf'lend of ik waarheid hier ontmoet,
Tot gij het staaft en 't mij erkennen doet.
Portia:
Gij ziet mij, Heer Bassanio, waar ik sta,
Zooals ik ben. Schoon 'k voor mijzelve alleen
Niet in mijn wensch eerzuchtig wilde zijn,
En mij veel beter wenschen, 'k zou voor u
Toch honderd maal mijzelve willen zijn,
Tien duizend maal zoo rijk, en duizend maal zoo schoon.
Om slechts in uwe schatting hoog te staan
Zou ik onschatbaar willen zijn in deugd,
In schoonheid, vrienden en fortuin. Maar 'k ben
Bijeengeteld slechts niets; dat is, totaal,
Een meisje zonder oef'ning, kunde en school:
Gelukkig is zij echter niet te oud
Om iets te leeren; nòg gelukk'ger is 't
Dat zij er niet te dom van aard voor is;
't Gelukkigst is dat haar gedweeë geest
Aan d' uwen ter besturing zich vertrouwt,
Dien van haar heer, haar leidsman en haar vorst.
Ik ben van u geworden, en het mijn'
Is 't uwe thans: ik was zooeven nog
Meest'res van dit mooi landgoed, van mijzelf,
Van mijn bedienden; en terzelfder tijd
Zijn 't huis, de dienaars en mijn eigen ik
Van u, mijn meester. 'k Geef hen met deez' ring,
En scheidt ge er van door schenking of verlies,
Dan zij 't voorspelling van uw liefde's dood,
Voor mij de grond van een gerecht verwijt.
Bassanio:
Mevrouw, gij hebt van woorden mij beroofd,
't Bloed in mijn aad'ren spreekt alleen tot u;
En er is zoo'n verwarring in mijn geest,
Als onder 't murm'lende en tevreden volk
Zich voordoet na een rede, schoon van taal,
Gehouden door een welbeminden vorst;
Waar elke kleinigheid, bijeengevoegd,
Een wildernis van louter vreugde wordt,
Geuit, en niet geuit. Maar als de ring
Mijn hand verlaat, verlaat ook 't leven mij:
O, zeg dan vrij: "Bassanio is dood."
Nerissa:
Mijn meester en meest'res, het is nu tijd,
Dat wij, die alles zagen, en wier wensch
Met heil bekroond werd, roepen: "Veel geluk!"
Gratiano:
Mijn eed'le Jonkvrouw, Heer Bassanio,
'k Wensch u de vreugd, die ge u slechts wenschen kunt;
Gij wenscht van mij de vreugde niet vandaan;
En als UEed'len uw verbond van trouw
Op plecht'ge wijs bezegelt, smeek ik u
Op dien tijd ook gehuwd te mogen zijn.
Bassanio:
Van harte, zoo ge een vrouw slechts krijgen kunt.
Gratiano:
UEed'le heeft me er een bezorgd, heb dank.
Mijn oogen zien zoo snel als de uwe, Heer:
De meesteres zaagt gij, en ik haar maagd;
Gij werdt verliefd, ik ook; want uitstel past
Mij even weinig, eed'le Heer, als u.
Uw lot hing van de gindsche kistjes af,
Zoo ook het mijne, 't komt toevallig uit;
Want in het zweet mijns aanschijns aanzoek doend,
En liefdeseeden zwerend, tot mijn keel
Er droog van werd, kreeg 'k op den langen duur,—
Moog' die belofte duurzaam zijn—van háár

(op Nerissa wijzend)

De trouwbelofte, indien uw goed geluk
Haar meesteres won.
Portia:
Is dat waar, Nerissa?
Nerissa:
't Is waar, Mevrouw, indien het u behaagt.
Bassanio:
En gij, Gratiano, meent ge dit oprecht?
Gratiano:
Ja, werk'lijk, eed'le Heer.
Bassanio:
Ons huw'lijkfeest wint door het uwe in eer.
Gratiano:
Wij zullen met hem voor duizend dukaten om den eersten jongen spelen.
Nerissa:
Om zulk een inzet?
Gratiano:
Wij zetten nog wel meer om dat te winnen.—
Maar wie zijn dat? Lorenzo en zijn vrouw?
Wat? met mijn ouden vriend Solanio?

Lorenzo, Jessica en Solanio komen op.

Bassanio:
Lorenzo en Solanio, welkom hier,—
Gesteld mijn pas verworven stelling geeft
Mij 't recht hiertoe. Ik heet, met uw verlof,
Mijn vrienden en mijn landgenooten welkom,
Geliefde Portia.
Portia:
Ik doe 't eveneens;
Zij zijn van harte welkom.
Lorenzo:
Ik dank UEed'le.—Wat mijzelf betreft,
'k Was niet van plan geweest u hier te zien,
Maar onderweg trof ik Solanio aan,
En zijn verzoek, dat ik niet weig'ren kon,
Bracht mij hierheen.
Solanio:
Zoo is het, eed'le Heer,
En 'k heb er reed'nen voor. Signor Antonio
Doet u zijn groeten. (Hij geeft Bassanio een brief.)
Bassanio:
Eer 'k den brief verbreek,
Moet gij mij zeggen hoe mijn vriend het maakt.
Solanio:
Hij is niet ziek, tenzij hij 't is van geest;
Ook niet gezond, tenzij van geest: zijn brief
Zal u zijn toestand toonen. (Bassanio leest den brief.)
Gratiano:
Nerissa, heet die vreemde dame welkom.
Uw hand, Solanio. Hoe is 't in de stad?
Hoe vaart Antonio, de koopmansvorst?
'k Weet dat hij blij zal zijn om ons geluk;
Wij zijn de Jasons,[50] wonnen 't gulden vlies.
Solanio:
Hadt gij het vlies slechts dat hem is ontgaan.
Portia:
Die brief moet smartelijk van inhoud zijn
Wijl hij de kleur steelt van Bassanio's wang:
Een dierb're vriend dood, wat kon anders zóó
Den kalmen aard van een bezadigd man
Verand'ren doen? Hoe, erger, erger nog?—
Verlof, Bassanio: ik ben half van u,
En dus komt mij de helft van alles toe
Wat deze brief u brengt.
Bassanio:
O zoete Portia,
't Zijn enk'le woorden, zóó onaangenaam,
Als ze ooit papier bevlekten! Schoone vrouw,
Toen ik voor 't eerst u van mijn liefde sprak,
Zei 'k u vrijmoedig, dat mijn gansch bezit
Me in de aad'ren stroomde,—'k was een man van eer:
En 'k sprak de waarheid: maar toch zult ge zien
Hoezeer 'k, bij 't schatten van mijzelf op niets,
Een snoever was, mijn lieve. Toen 'k u zei
Dat niets mijn deel was, had ik moeten zeggen
Dat minder 'k had dan niets; want weet, dat ik
Mij heb verplicht aan een geliefden vriend,
Hem aan zijn ergsten vijand heb verplicht
Om mij de beurs te vullen. Zie dien brief;
't Papier is als het lichaam van mijn vriend,
En ieder woord daarop een open wond
Zijn levensbloed vergietend.—Maar, Solanio,
Zijn al zijn kansen weg? Géén schip terecht?
Uit Tripoli, van Mexico en Eng'land,
Uit Indië, Barbarijë en Lissabon,—
Ontkwam er geen den vreeselijken schok
Van klippen, koopman-moordend?
Solanio:
Neen, niet één,
En bovendien, al had hij 't geld gereed
Ter afbetaling aan den Jood, hij zou
't Niet nemen, naar het schijnt. Ik zag nog nooit
Een wezen met een menschenuiterlijk,
Zóó tuk en happig op eens menschen val:
Hij loopt bij dag en nacht den Doge na,
En hij beticht de vrijheid van den staat,
Indien men hem geen recht doet: twintig kooplui,
De Doge zelf, en de magnifico's[51]
Die 't meest vermogen, deden al hun best,
Maar geen weerhoudt hem van den boozen eisch
Van het verbeurde, 't recht en het kontrakt.
Jessica:
Toen 'k nog bij hem was, hoorde ik hoe hij zwoer
Aan Chus en Tubal, mannen van zijn ras,
Dat hij Antonio's vleesch veeleer verkoos
Dan twintig maal de waarde van de som
Die hij hem schuldig was; en 'k weet erbij,
Dat, weig'ren wet, gezag en macht het niet,
Het slecht dan gaat met d'arme Antonio.
Portia:
Is de bedreigde u dan zoo'n waarde vriend?
Bassanio:
Mijn waardste vriend, de vriendelijkste man,
De bestgeaarde en onvermoeidste geest
In 't hulp verleenen; iemand in wien de eer
Van een aloud Romein zich meer vertoont,
Dan wie maar in Italië leven heeft.
Portia:
Wat is hij schuldig aan den Jood?
Bassanio:
Voor mij drie duizend dukaten.
Portia:
Wat, niet meer?
Geef hem zes duizend, en verscheur 't kontrakt;
Verdubbel die, doe er 't vierdubb'le bij,
Voordat een vriend zooals hij hem beschrijft
Een haar verlieze door Bassanio's schuld.
Ga eerst met mij ter kerk, en noem me uw vrouw,
En daarop naar Venetië naar uw vriend;
Want nimmer zult ge u vlij'n aan Portia's zij
Met een ontruste ziel. Ik geef u goud
Voor twintig malen deze niet'ge schuld;
Is zij betaald, breng dan uw hartsvriend hier,
Ik en Nerissa zullen midd'lerwijl
Als weduwen en maagden leven. Vlug,
Want gij moet op uw huw'lijksdag terug:
Groet uwe vrienden: toon een blij gelaat:
Zoo duur gekocht, stel 'k u op duren prijs.
Maar lees mij thans den brief voor van uw vriend.
Bassanio (leest):
"Beste Bassanio, mijn schepen zijn alle vergaan, mijn schuldeischers worden wreed, mijn geldelijke toestand is zeer gedrukt, de vervaldag van mijn kontrakt met den Jood is voorbij, en daar ik, indien ik het nakom, niet kan blijven leven, zijn alle schulden tusschen u en mij afgedaan, als ik u slechts bij mijn dood mag zien. Maar doe, niettegenstaande dit alles, zooals 't u behaagt: als uw genegenheid u niet drijft te komen, laat mijn brief dat dan ook niet doen."
Portia:
Mijn lief, laat alles achterwege, en ga.
Bassanio:
Daar uwe mildheid mij dit niet belet
Zoo haast ik mij; maar voor ik weer verschijn,
Leg 'k nimmer mij te slapen op een bed,
Geen rust zal aan mijn talmen schuldig zijn. (Allen af.)

Tooneel III.

Venetië. Een Straat.

Shylock, Salarino, Antonio en een Cipier komen op.

Shylock:
Houd hem in 't oog, cipier: spreek mij niet van genade.—
Dit is de dwaas die gratis geld te leen gaf.—
Houd hem in 't oog.
Antonio:
Hoor me aan, mijn goede Shylock.
Shylock:
'k Wil mijn kontrakt; raak niet aan mijn kontrakt;
'k Zwoer mij te zullen houden aan 't kontrakt:
Gij hebt me eerst zonder reden "hond" genoemd;
Maar nu ik er een ben, pas op mijn muil;
De Doge zal mij recht doen.—'k Ben verbaasd,
Dat gij zoo dwaas zijt, schelm van een cipier,
Om met hem uit te gaan op zijn verzoek.
Antonio:
Ik bid u, hoor mij aan.
Shylock:
Ik houd me aan mijn kontrakt; ik luister niet:
Ik houd me aan mijn kontrakt, dus spreek niet meer.
Ik ben geen zachte en huilerige sul,
Die schuddebolt en toegeeft, zucht en buigt
Voor Christelijke midd'laars. Volg mij niet,
Geen woord meer, 'k wil mij houden aan 't kontrakt. (Af.)
Salarino:
Dit is wel de onverbiddelijkste hond,
Die ooit met menschen leefde.
Antonio:
Laat hem gaan;
'k Loop hem niet meer met vrucht'loos smeeken na.
Hij wil mijn leven; 'k weet zijn reed'nen goed;
'k Heb menigeen die bij mij klagen kwam
Verlost van de aanspraak die hij op hen had;
Vandaar zijn haat.
Salarino:
De Doge zal gewis
Deze aanspraak nimmer geldig laten zijn.
Antonio:
De Doge kan den loop van 't recht niet stuiten,
Want als het voorrecht, dat de vreemd'ling heeft
Hier in Venetië, wordt gestuit, dan zal
't Verwijt van onrecht wegen op den staat,
Omdat de handel en de winst der stad
Door alle volken wordt bewerkt. Dus, ga.
Dit leed en nadeel pakten mij zóó aan,
Dat 'k morgen nauwelijks een pondje vleesch
Kan afstaan voor mijn wreeden crediteur.
Vooruit, cipier.—God geve, dat Bassanio
Zijn schuld komt zien voldoen, dan is 't mij wel!

(Allen af.)


Tooneel IV.

Belmont. Een kamer in Portia's Huis.

Portia, Nerissa, Lorenzo, Jessica en Balthazar komen op.

Lorenzo:
Mevrouw, al zeg ik 't u in uw gelaat,
Gij hebt een edel en een waar begrip
Der goddelijke vriendschap; gij verdraagt
Daarvoor de afwezigheid van uw gemaal.
Maar, als gij wist wien gij deze eer bewijst,
Aan welk een waardig man gij uitkomst zendt,
Hoe hij verknocht is aan uw heer gemaal,
Gij zoudt, dat weet ik, trotscher hierop zijn,
Dan uw milddadigheid u maken moet.
Portia:
'k Heb nooit berouw gehad van wel te doen;
Dat zal 'k ook nu niet; want genooten, die
Den tijd te zamen slijten in verkeer,
Wier ziel hetzelfde juk van liefde torst,
Past ook noodzaak'lijk een gelijke maat
Van trekken en van zeden en gemoed;
Dit doet mij denken dat Antonio,
Als boezemvriend van mijn gemaal, aan hem
Gelijk moet zijn. Als dit zoo is, hoe klein
Zijn dan de kosten die ik heb besteed
Om hem die 't evenbeeld is van mijn ziel[52]
Te koopen uit de helsche marteling!
Maar dit komt eigen lofspraak te nabij;
Hier dus niet meer van: hoort iets anders nu.
Lorenzo, ik vertrouw aan uwe hand
De leiding en 't beheeren van mijn huis
Tot mijn gemaal terugkomt. Ik voor mij,
Ik heb den Hemel heimelijk beloofd
In stil gepeins te leven en gebed,
Alleen van mijn Nerissa vergezeld,
Tot onze gaden zijn teruggekeerd.
Er ligt een klooster twee mijl hier van daan,
En daar zal 'k toeven. Ik verzoek u zeer,
Dat gij den last niet van u schuiven zult
Dien mijne vriendschap en de omstandigheên
Nu op u leggen.
Lorenzo:
Met geheel mijn hart
Voldoe ik aan uw vriendelijk bevel.
Portia:
Mijn menschen weten allen van mijn plan,
En zullen u en Jessica erkennen
In plaats van Lord Bassanio en mij.
Vaartwel dus, tot we elkander wederzien.
Lorenzo:
Geluk zij met u, waar gij staat of gaat!
Jessica:
Ik wensch UEed'le alles, alles goeds.
Portia:
Dank voor uw wensch, van mijn kant breng 'k ook u
Mijn besten wensch: vaarwel thans, Jessica.

(Jessica en Lorenzo af.)

Nu, Balthazar,
Daar ik u trouw en eerlijk steeds bevond,
Laat dit ook nu zoo zijn. Neem dezen brief,
En snel naar Padua met al de macht
Die in een man is: zorg dat gij hem legt
In handen van mijn neef, doctor Bellario;
En wat hij u aan dokumenten geeft
En kleed'ren, breng met allen denkb'ren spoed,
Hen bid ik u, naar het gewone veer
Dat op Venetië vaart. Verlies geen tijd,
Maar haast u wat: ik zal er vóór u zijn.
Balthasar:
Mevrouw, 'k zal gaan met den vereischten spoed. (Af.)
Portia:
Komaan, Nerissa: 'k heb een plan bedacht,
Dat gij niet kent. Wij zien de mannen weer.
Eer ze aan ons denken.
Nerissa:
Zullen zij òns zien?
Portia:
Dat zullen zij, maar dan in zulk een dracht
Dat zij ons zullen wanen in 't bezit
Van 't geen wij missen. 'k Wed om wat ge wilt,
Dat, zijn we als jonge mannen uitgedost,
Ik van ons beî de knapste kerel ben,
Mijn degen met bevall'ger kloekheid draag,
Spreek als bij d' overgang van knaap tot man,
Met rietpijp-stem, twee korte pasjes maak
Tot mannelijk gestap, van vechten spreek
Zooals een zwetsend heertje, en listig lieg,
Hoe hooge dames dongen naar mijn gunst,
(En ik, die weig'rend, kniesden zij zich dood,
Ik kon er niets aan doen)—dan krijg 'k berouw,
En 'k wensch dat ik hen niet zoo had gedood.
En twintig flauwe leugens disch ik op,
Zoodat de mannen zweren dat ik ruim
Een jaar van school af ben. 'k Herinner mij
Wel duizend jongensstreken van die pochers,
En 'k pas ze toe.
Nerissa:
Wat? Gaan we als mannen doen?
Portia:
Foei, wat een vraag is dat,
Als men daar eens een schuinen zin aan gaf!
Maar kom; 'k vertel u mijn geheele plan,
Als 'k in mijn rijtuig ben, dat aan de poort
Van 't park ons wacht; dus nu niet meer gevraag,
Want twintig mijlen staan er voor vandaag. (Beiden af.)

Tooneel V.

Belmont. Een Tuin.

Lancelot en Jessica komen op.

Lancelot:
Ja zeker; want, zie eens hier, de zonden van den vader zullen bezocht worden aan de kinderen; daarom ben ik voor u bezorgd dat beloof ik u. Ik ben altijd open tegen u geweest, en daarom zeg ik nu mijn diner[53] over de zaak: leef er dus maar vroolijk op los, want, waarachtig, ik geloof dat u verdoemd is. Met dat al is er toch maar één hoop die u 'n beetje goed kan doen, en dat is toch ook maar een soort bastaard-hoop.
Jessica:
En wat is dat dan voor een hoop, ik bid je?
Lancelot:
Wat drommekater, dat is een klein hoopje dat uw vader u niet in de wereld heeft gebracht, dat u de dochter van den Jood niet is.
Jessica:
Ja, dat zou met recht een soort bastaard-hoop zijn: dan zouden de zonden van mijn moeder aan mij bezocht worden.
Lancelot:
Neen maar, dan vrees ik dat u net zoo goed van vaders- als van moederskant verdoemd is: zoodoende verval ik, als ik Scylla, uw vader, vermijd, in Charybdis, uw moeder;[54] nu, op allebei de manieren is 't met u gedaan.
Jessica:
Ik zal gered worden door mijn man; hij heeft een Christin van mij gemaakt.
Lancelot:
O zeker, maar des te meer valt hem te verwijten: er waren vroeger al Christenen genoeg; genoeg om de-n-een met den ander behoorlijk te kunnen leven. Maar zulk Christenen-maken zal de varkensprijzen in de hoogte jagen! Als we allemaal varkensvleesch-eters worden, zullen we al heel gauw voor geen geld meer een reep spek op 't vuur kunnen krijgen.
Jessica:
Ik zal mijn man vertellen wat je zegt, Lancelot; daar komt hij aan.

Lorenzo komt op.

Ik zal binnenkort jaloersch op je worden, Lancelot, als je mijn vrouw zoo in de hoekjes trekt.
Jessica:
Neen, je behoeft niet bang te zijn voor ons, Lorenzo. Lancelot en ik liggen met elkaar overhoop. Hij vertelt me platweg dat er voor mij geen genade in den hemel is, omdat ik de dochter ben van een Jood, en hij zegt ook dat gij geen goed lid van de maatschappij zijt, want door Joden tot Christenen te bekeeren, verhoogt ge den prijs van 't varkensvleesch.
Lorenzo:
Ik zal dat beter verantwoorden voor de maatschappij, dan jij dat de verhooging van dien negerinnebuik kunt doen: het zwartje moet een kind van je krijgen, Lancelot.
Lancelot:
Het zou wel wat kras wezen, als zoo'n negerdeern me veel kon deren, en als ze minder was dan een eerlijke vrouw, dan heb ik meer van haar gemaakt door mijn bezoek.
Lorenzo:
Elke dwaas kan toch maar woordspelingen maken! Ik geloof dat binnenkort de beste aanbeveling voor geestigheid het zwijgen zal zijn, en dat spreken alleen in papegaaien zal geprezen worden.—Ga naar binnen, sinjeur: zeg dat ze zich klaarmaken voor 't eten.
Lancelot:
Dat is al gebeurd, Meneer; ze hebben allemaal magen.
Lorenzo:
Goeie Genade, wat ben jij een uientapper! Zeg dan dat ze 't eten klaarzetten.
Lancelot:
Dat is ook gebeurd, Meneer; alleen, het woord is "dekken."
Lorenzo:
Wil jij dan dekken, Meneer?
Lancelot:
O nee, Meneer, volstrekt niet; daar ben ik veel te netjes voor.
Lorenzo:
Nog al meer woordverdraaien voor de gelegenheid? Wil je op één oogenblik den ganschen schat van je geestigheid laten zien? Begrijp asjeblieft een eenvoudig man in zijn eenvoudige bedoeling: ga naar je kornuiten, zeg dat ze de tafel dekken, het eten brengen, en dan zullen we komen dineeren.
Lancelot:
De tafel, Meneer, zal gebracht worden, het vleesch zal gedekt worden, en wat uw komen dineeren betreft, Meneer, nu, laat dat zijn zooals lust en luim dat zullen gelasten. (Af.)
Lorenzo:
O welk een schranderheid en dracht van taal!
Een leger geest'ge woorden heeft de dwaas
Zich in het hoofd geplant! en menig dwaas
Ken ik, van hoog'ren rang en zooals hij
Van geest voorzien, die aan een snedig woord
De zaak ten offer brengt. Kom Jessica,
Zeg gij uw meening nu eens, lieveling,
Wel, hoe bevalt u Lord Bassanio's vrouw?
Jessica:
Meer dan ik zeggen kan. Het is wel zaak,
Dat hij een onbesproken leven leidt,
Want, zóó gezegend met zijn echtgenoot,
Vindt hij de hemelvreugde hier op aard,
En als hij op deze aard niet matig is,
Dan wacht hem zeker nooit het hemelrijk.[55]
Indien twee hemelgoôn in weddenschap
Twee aardsche vrouwen legden op een schaal,
En Portia was er één, dan moest nog iets
Bij de and're, want deze onvolmaakte wereld
Bezit haar weerga niet.
Lorenzo:
Juist zulk een man
Als zij een vrouw is, hebt gij nu in mij.
Jessica:
Welnu, vraag ook mìjn meening daaromtrent.
Lorenzo:
Aanstonds; maar laat ons eerst aan tafel gaan.
Jessica:
Neen, laat me u prijzen, nu 'k er trek in heb.
Lorenzo:
Bewaar het, bid ik u, als tafelkout;
Hoe gij ook spreekt, 'k verteer 't dan met de rest.
Jessica:
Welnu, dan zal ik zeggen wat ge zijt. (Beiden af.)

Vierde bedrijf

Tooneel I.

Venetië. Een Gerechtshof.

De Doge, De Magnifico's, Antonio, Bassanio, Gratiano, Salarino, Solanio, en Anderen.

Doge:
Nu, is Antonio hier?
Antonio:
'k Wacht Uw Genade's wenk.
Doge:
Het spijt me om u: gij hebt een tegenstander
Zoo hard als steen, een wreede' ellendeling,
Onmedelijdend, gansch verstoken van
Elk grein barmhartigheid.
Antonio:
Ik heb gehoord
Dat Uw Genade moeite deed om hem
Te maat'gen in zijn wreeden eisch, maar nu hij
Hardnekkig volhoudt, en geen macht van wet
Mij aan zijn haat ontrukt, beantwoord ik
Zijn woede met geduld, en 'k wapen mij
Om met een kalm gemoed zijn tirannie
En ongetemde gramschap te ondergaan.
Doge:
Roep een van allen thans den Jood voor ons.
Solanio:
Hij wacht reeds bij de deur. Daar komt hij aan.

Shylock komt op.

Doge:
Maakt plaats, hij kome voor ons aangezicht.—
Shylock, de wereld denkt, en ik met haar,
Dat gij slechts dit vertoon van boosheid voert
Tot dit laatste oogenblik; en dan zult gij,
Zoo denkt men, meêlij toonen en berouw,
Nog vreemder dan uw vreemde schijnb're wreedheid:
En dat, terwijl ge nu 't verbeurde vergt,
('t Pond vleesch van dezen armen koopman hier,)
Gij niet alleen hem van de boete ontheft,
Maar ook, bezield door liefde en mensch'lijkheid
Hem nog een goed deel schenkt van 't kapitaal,
Uw oog vol deernis slaand op zijn verlies,
Dat kort geleên zich stapelde op zijn rug,
En dezen vorst der koopliên vallen deed,
Zoodat zijn toestand medelijden vond
Bij koop'ren boezems, harten ruw als staal,
Bij stugge Turken en Tartaren, nooit
Met teeder vriend'lijkheidsbetoon vertrouwd.
Wij wachten een zachtzinnig antwoord, Jood.
Shylock:
'k Liet uw Genade weten wat ik wensch;
En bij mijn heil'gen Sabbath zwoer 'k er op
Te hebben wat mij toekomt bij kontrakt:
En weigert gij, dan koom 't gevaar ter neer
Op privilege en vrijheid van uw stad.
Waarom 'k een pondje van dat minne vleesch
Veeleer verkiezen wil dan drie duizend
Dukaten? Wel daar antwoord ik niet op:
Maar, stel, 't is zoo mijn luim: is dàt geen antwoord?
Hoe, als mijn huis geplaagd wordt door een rat,
En 'k tienduizend dukaten geven wil
Om 't beest te loozen? Lijkt dit antwoord u?
De een kan 't niet uitstaan als een varken schreeuwt,
Een ander weer wordt dol, ziet hij een kat,
Een derde houdt zijn water niet, wanneer
De zakpijp door den neus zingt: ieders aard,
De meester van zijn neiging, drijft hem tot
De stemmingen van wat hem lust of walgt.
Zooals er nu geen zeek're reden is,
Waarom een schreeuwend varken d' een mishaagt,
D' and're' een onschaad'lijk huisdier als de kat,
Een derde een wollen doedelzak,[56] zoodat
Hij de onvermijdb're schaamte lijden moet
Om last te geven daar hij dien ook krijgt;
Zoo kan en wil ook ik geen reden geven.
't Is slechts een diepe haat, een zeek're walg
Dat ik Antonio dus vervolg met wat
Voor mij verlies is. Lijkt dit antwoord u?
Bassanio:
Dat is geen antwoord, ongevoelig mensch,
Ter verontschuld'ging van uw wreed gedrag.
Shylock:
Onnoodig dat mijn antwoord u behaagt.
Bassanio:
Doodt ieder dan hetgeen hij niet bemint?
Shylock:
Haat iemand iets dat hij niet dooden wil?
Bassanio:
Elke afkeer is niet dadelijk een haat.
Shylock:
Wat, woudt ge dat een slang u tweemaal beet?
Antonio:
Bedenk toch, dat gij met den Jood krakeelt:
Want even goed kunt ge op het strand gaan staan,
En zeggen tot den vloed: "Was nu niet meer;"
En even goed krakeelt ge met den wolf
Waarom hij de ooi liet blaten om het lam;
En evengoed verbiedt gij 't berggeboomt'
Zijn hooge kruin te schudden, geen gedruisch
Te maken als de hemelvlaag 't doorvaart;
Ja, evengoed kunt gij het zwaarste doen,
Als trachten zijn Joodsch hart (is er iets harders?)
Gedwee te maken.—Daarom, 'k smeek het u,
Bied niets meer aan, gebruik geen midd'len meer,
Maar laat ik kort en bondig, zooals past,
Mijn vonnis hebben, en de Jood zijn wensch.
Bassanio:
Voor uw drie duizend bied ik u er zes.
Shylock:
Als van zes duizend iedere dukaat
In zessen ging, en elk deel een dukaat,
Ik nam ze niet,—ik wenschte mijn kontrakt.
Doge:
Hoe zult gij meêlij hopen, die 't niet kent?[57]
Shylock:
Welk oordeel moet ik vreezen? 'k Doe geen kwaad.
Gij allen hebt u slaven aangeschaft,
Die als uw ezels, muildieren en honden
Verachtelijke en slaafsche diensten doen,
Wijl gij hen kocht:—En zeg ik nu tot u:
"Laat vrij hen, huw'lijk hen uw erven uit;
Wat zweeten ze onder lasten? laat hun bed
Zoo zacht als 't uwe zijn, en streel hun tong
Met even lekk're spijs," dan antwoordt gij:
"'t Zijn onze slaven,"—zoo antwoord ik u:
"'t Pond vleesch dat ik hier eisch is duur gekocht,
Het is mijn eigendom, en 'k vraag het dus."
Als gij 't mij weigert, schande op uwe wet!
Dan heeft Venetië's besluit geen kracht,
'k Sta voor mijn recht hier; antwoord, krijg ik het?
Doge:
Ik heb de macht dit hof te laten gaan,
Tenzij Bellario, een geleerde doctor,
Naar wien ik om beslissing hierin zond,
Hier heden komt.
Solanio:
Uw Hoogheid, buiten staat
Een bode, die zoo juist uit Padua kwam
Met brieven van den doctor.
Doge:
Breng ons de brieven. Roep den bode hier.
Bassanio:
Houd moed, Antonio! Kom, man, wanhoop niet!
De Jood krijgt mijn vleesch, beend'ren, bloed, en al
Eer gij voor mij één druppel bloed verliest.
Antonio:
'k Ben uit de kudde het gemerkte schaap,
Voor 't slachten 't meest geschikt; de zwakste soort
Van vruchten valt het eerst omlaag, zoo ik.
Gij doet, Bassanio, mij geen beet'ren dienst
Dan dat gij voortleeft en mijn grafschrift schrijft.

Nerissa komt op, als een advokatenklerk gekleed.

Doge:
Komt gij van Padua, van Bellario?
Nerissa:
Van beide, Hoogheid: 'k breng Bellario's groet.

(Zij reikt hem een brief over.)

Bassanio:
Waarom zet gij uw mes zoo ijv'rig aan?
Shylock:
'k Wil uit dien bankroetier 't verbeurde snijden.
Gratiano:
Niet op uw zool, maar op uw ziel wet gij,
Hardvocht'ge Jood, uw mes; maar geen metaal,
Neen, zelfs het beulszwaard niet, is half zoo scherp
Als 't vlijmen van uw haat. Roert u geen beê?
Shylock:
Geen, die uw zwak verstand bedenken kan.
Gratiano:
O, wees verdoemd, gij onvermurwb're hond!
En 't recht zij aangeklaagd omdat gij leeft.
Gij doet mij bijna wank'len in 't geloof,
Om met Pythagoras het ééns te zijn,
Dat dierenzielen sluipen in het lijf
Van menschen: uwe hondsche ziel gebood
Een wolf, gehangen wegens menschenmoord;
En aan de galg ontvlood zijn felle ziel,
Die in u drong terwijl gij in den schoot
Van uw onheil'ge moêr laagt; want uw aard
Is bloedig, hong'rig, wreed, als van een wolf.
Shylock:
Tenzij ge 't zegel wegschimpt van 't contract,
Vermoeit ge uw longen slechts door zulk geschreeuw.
Lap uw verstand wat op, jongmensch, of 't gaat
Totaal verloren.—'k Sta hier voor mijn recht.
Doge:
Dit schrijven van Bellario beveelt
Een jong en kundig doctor aan bij 't hof:—
Waar is hij?
Nerissa:
Wachtend hier vlak bij, hij wil
Gaarn weten of hij toegelaten wordt.
Doge:
Van ganscher harte:—gaat nu, drie of vier;
Geeft hoffelijk geleide hem hierheen,—
Intusschen hoore 't hof Bellario's brief.
(Een klerk leest.) "Uwe Hoogheid moet weten, dat ik, bij het ontvangen van uwen brief, zeer ziek ben: maar op het oogenblik dat uwe bode kwam, was een doctor uit Rome bij mij op vriendschappelijk bezoek; zijn naam is Balthazar. Ik maakte hem bekend met het twistgeding tusschen den Jood en den koopman Antonio: wij sloegen samen vele boeken op; hij draagt kennis van mijne meening, welke, versterkt door zijn eigene geleerdheid (van welke ik den omvang niet genoeg kan roemen,) met hem mede komt, op mijn dringend verzoek, om de bede van Uw Hoogheid in mijne plaats te vervullen. Ik smeek u, laat zijn gemis aan jaren geen beletsel zijn on hem een eervolle hoogachting te laten missen,[58] want ik heb nooit zulk een jong lichaam met zulk een oud hoofd gezien. Ik beveel hem in uwe genadige ontvangst aan; de kennismaking met hem zal zijn lofwaardigheid nog beter doen blijken."
Doge:
Gij hoort nu wat Bellario ons schrijft:
En ik geloof dat daar de doctor is.

Portia komt op, gekleed als doctor in de Rechten.

Geef mij uw hand. Zendt u Bellario?
Portia:
Zoo is het, Hoogheid.
Doge:
Welkom: neem uw plaats.
Zijt gij van het geschilpunt onderricht
Dat heden in het hof aanhangig is?
Portia:
Ik ben ter dege met de zaak bekend.
Wie is de koopman hier, en wie de Jood?
Doge:
Antonio en Shylock komen voor!
Portia:
Is uw naam Shylock?
Shylock:
Shylock is mijn naam.
Portia:
De zaak die gij bepleit is vreemd van aard;
Maar toch zóó geldig, dat Venetië's wet
U in uw hand'ling niet kan tegengaan.
U dreigt gevaar van hem, is dat zoo niet? (Tot Antonio)
Antonio:
Ja, naar hij zegt.
Portia:
Erkent gij het kontrakt?
Antonio:
Gewis.
Portia:
Dan moet de Jood barmhartig zijn.
Shylock:
Door welke noodzaak moet ik? Zeg me dat.
Portia:
Het wezen der genade duldt geen dwang;
Zij drupt als zachte regen van omhoog
Op wat omlaag is: dubbel zegent zij;
Zij zegent wie haar geeft als wie haar krijgt;
Ze is 't machtigst in de machtigen; zij staat
Den hoogen heerscher beter dan zijn kroon:
De schepter toont zijn wereldlijk gezag,
Het teeken van de tucht en majesteit,
Waarin de vrees en schroom voor vorsten troont;
Maar de genade is meer dan schepter-macht,
Zij is gezeteld in der vorsten hart,
Zij is een zinnebeeld der Godheid zelf,
En aardsch gezag lijkt dán 't meest dat van God,
Als door genade 't recht getemperd wordt.
Schoon gij dus 't recht bepleit, Jood, denk aan dit,
Dat, als het recht zijn loop heeft, géén van ons
Behouden wordt: wij bidden om gena;
En dàt gebed leert allen ons te doen
De werken der gena. 'k Heb dit gezegd
Om 't recht van uwen eisch te temperen,—
Want staat ge er op, dan moet Venetië's hof
Strikt eerlijk tegen hem een uitspraak doen.
Shylock:
Mijn daden op mijn hoofd! Ik eisch de wet,
De boete die verbeurd is door 't kontrakt.
Portia:
Is het niet moog'lijk dat hij 't geld betaalt?
Bassanio:
Ja, hierbij bied ik 't voor hem aan in 't hof;
Het dubb'le zelfs: en is dit niet genoeg,
Verbind ik mij tot tienmaal deze som,
Op boete van mijn handen, hoofd en hart:
Als dit hem niet voldoet, dan is het klaar,
Dat boosheid deugd vertrapt. En 'k smeek hièrom:
Dwing nu voor ééns de wet naar ùw gezag:
Doe 't weinigje onrecht om het groote recht,
En knot deez' wreeden duivel in zijn wil.
Portia:
Onmoog'lijk, in Venetië is geene macht,
Die de ééns gestelde wet verand'ren kan:
't Werd later licht als voorbeeld aangehaald,
En meen'ge dwaling zou door zulk een daad
Een inval in den staat doen; 't kàn niet zijn.
Shylock:
Een Daniël op den rechterstoel! Een Daniël!
O, hoe vereer 'k u, wijze jonge rechter!
Portia:
Ik bid u, laat mij het kontrakt eens zien.
Shylock:
Hier is het, hoogvereerde doctor, hier.
Portia:
Shylock, men biedt u driemaal zooveel geld.
Shylock:
Mijn eed, mijn eed, de Hemel kent mijn eed:
Zal ik een meineed leggen op mijn ziel?
Voor heel Venetië niet.
Portia:
Ja, bindend is 't,
En volgens recht is het den Jood vergund
Een pond vleesch uit te snijden vlak bij 't hart
Van dezen koopman.—Toon barmhartigheid;
Neem driemaal 't geld; verscheur 't kontrakt met mij.
Shylock:
Wanneer het volgens inhoud is betaald.
Het schijnt dat gij een waardig rechter zijt;
Gij kent de wet, gij hebt haar uitgelegd
Zooals 't behoort: ik eisch dus bij de wet,
Waarvan gij een verdienst'lijk schrager zijt,
Dat gij een uitspraak doet. 'k Zweer bij mijn ziel,
Dat er geen macht is in der menschen tong
Die mij doet wank'len. 'k Houd mij aan 't kontrakt.
Antonio:
Ik smeek van ganscher harte dat het hof
Een uitspraak geve.
Portia:
Nu, 't is zóó gesteld:
Gij moet uw borst ontblooten voor zijn mes.
Shylock:
O, eed'le rechter! Brave jonge man!
Portia:
Want de bedoeling en de zin der wet
Stemt met de boete gansch'lijk overeen
Die hier verschuldigd staat op het kontrakt.
Shylock:
Zeer waar, O rechter, ongeveinsd en wijs!
Hoe veel, veel ouder zijt gij dan ge schijnt!
Portia:
Ontbloot uw boezem dus.
Shylock:
Ja, ja, zijn borst;
't Staat in 't kontrakt;—niet, eed'le rechter, niet?—
Het dichtst bij 't hart: dat staat er letterlijk.
Portia:
Zoo is 't. Is hier een weegschaal bij de hand
Om 't vleesch te wegen?
Shylock:
'k Heb er een gereed.
Portia:
Zorg op uw kosten, Shylock, voor een arts,
Die hem de wond stelpt, anders bloedt hij dood.
Shylock:
Staat die bepaling ook in het kontrakt?
Portia:
Neen, niet uitdrukk'lijk; maar wat hindert dat?
Gij moest het toch uit menschenliefde doen.
Shylock:
Ik kan 't niet vinden; 't is niet in 't kontrakt.
Portia:
Hebt gij nog iets te zeggen, koopman, spreek.
Antonio:
Niet veel; ik ben gewapend en bereid.—
Geef mij uw hand, Bassanio, vaarwel.
Treur niet dat mij dit treft om uwentwil;
Want hierbij toont Fortuin zich meer bevriend
Dan zij gewoon is: altijd laat ze toch
Ellendigen hun rijkdom overleven,
Om met gerimpeld voorhoofd en hol oog
Een ouden dag vol armoe aan te zien!
Maar van het sleepend kwellen die deez' ramp
Met zich te voeren pleegt, ontheft ze mij.
Breng aan uw achtenswaard'ge vrouw mijn groet;
Vertel haar hoe Antonio sterven moest;
Zeg hoe 'k u liefhad; prijs mijn gang ten dood;
En als 't verhaal gedaan is, oordeel' ze of
Bassanio niet eenmaal werd geliefd.
Heb geen berouw dat gij uw vriend verliest,
Nu 't hem niet rouwt dat hij uw schuld betaalt;
Want snijdt de Jood slechts diep genoeg er in,
Betaal 'k haar dadelijk met heel mijn hart.
Bassanio:
Antonio, 'k ben met een vrouw getrouwd,
Die me even dierbaar is als 't leven zelf;
Maar 't leven zelf, mijn vrouw, en heel deze aard,
Uw leven schat ik hooger dan die saam;
Dat alles wil 'k verliezen, offer 't op,
Aan dezen duivel hier voor uw behoud.
Portia:
Uw vrouw zou u slechts weinig dankbaar zijn,
Als zij u hier dit aanbod hoorde doen.
Gratiano:
Ik heb een vrouw, die 'k zweer dat ik bemin:
Ik wensch haar in den Hemel, als ze zóó
Deez' hondschen Jood door beden buigen kon.
Nerissa:
Gij zegt dit wijs'lijk zonder dat zij 't hoort,
't Werd anders wel wat woelig in uw huis.

Shylock (ter zijde):

Die Christen-echtgenooten! Ik bezit
Een dochter; liever zag 'k dat een van 't kroost
Van Barrabas[59] haar man waar' dan een Christen!
(Luid) Geen tijd verspild; doe uitspraak, bid ik u.
Portia:
Een pond vleesch van den koopman komt u toe;
Het hof bekrachtigt wat de wet vergunt.
Shylock:
Rechtvaardigste aller rechters!
Portia:
Gij moogt dat vleesch hem snijden uit de borst;
Wat u de wet veroorlooft, staaft het hof.
Shylock:
Geleerde rechter!—De uitspraak! Wees bereid.
Portia:
Wacht even; er komt nog iets anders bij.—
't Kontrakt hier geeft u niet één druppel bloed,
De woorden zijn uitdrukk'lijk, een pond vleesch;
Maar stort gij bij het snijden éénen drop
Van 't Christenbloed, dan wordt uw land en goed
Volgens Venetië's wet verbeurd verklaard
Ten gunste van Venetië's staat.
Gratiano:
O brave wijze rechter! Hoort ge 't Jood?—
Shylock:
Luidt zóó de wet?
Portia:
Gij zelf zult de akte zien.
Want, daar ge op recht staat, ik verzeker u,
Gij zult het hebben, meer dan gij verlangt.
Gratiano:
O, wat een wijze, knappe rechter, Jood!
Shylock:
Dan kies ik 't aanbod,—geef mij driemaal 't geld,
En laat den Christen gaan.
Bassanio:
Hier is het geld.
Portia:
Zacht wat;—
De Jood krijgt alle recht;—zacht wat;—geen haast;—
Niets anders krijgt hij dan wat is verbeurd.
Gratiano:
O, Jood, wat is die rechter wijs en braaf!
Portia:
Maak u daarom gereed en snijd het vleesch,
En stort geen bloed, en snijd niet min noch meer,
Maar juist een pond vleesch: neemt ge meer van hem,
Of minder dan precies een pond,—al is 't
Een twintigst partje slechts te licht of zwaar
Van éénen scrupel,—ja, indien de schaal
Hier nog een deel van of een haartje helt,—
Dan sterft ge, en al uw goed'ren zijn verbeurd.
Gratiano:
Een tweede Daniël, een Daniël, Jood!
Nu heb ik je te pakken, heidenhond!
Portia:
Wat talmt de Jood? Neem wat u is verbeurd.
Shylock:
Geef mij mijn kapitaal, en laat mij gaan.
Bassanio:
Ik heb het voor u bij de hand; hier is 't.
Portia:
Hij wilde 't niet ten aanzien van het hof:
Hem zal slechts recht geschieden naar 't kontrakt.
Gratiano:
Een Daniël, zeg ik maar; een tweede Daniël!—
Dank, Jood, dat gij mij dit woord hebt geleerd.
Shylock:
Zal ik dan zelfs mijn kapitaal niet zien?
Portia:
Gij zult slechts hebben wat u is verbeurd,
Dus neem het, Jood, op eigen risico.
Shylock:
De duivel geve er hem dan 't voordeel van!
Ik blijf niet langer bij 't verhoor.
Portia:
Wacht Jood;
De wet heeft ook nog anders vat op u.
Er is verordend in Venetië's wet:
Indien een vreemdeling bewezen wordt
Door pogingen rechtstreeks of zijdelings
Naar 't leven van een Venetiaan te staan,
Dan krijgt degene die zijn aanslag geldt
De helft van zijn vermogen, de and're helft
Wordt aan de schatkist van den staat verbeurd.
En 't leven van den schuld'ge is in de hand
Slechts van den Doge, zonder and're stem.
Ik zeg dat gij in dit geval verkeert;
Het blijkt toch uit uw zichtb're handelwijs
Dat zijdelings en rechtstreeks bovendien
Ge een aanslag tegen 't leven hebt gesmeed
Van den beklaagde en zoo berokkent ge u
Het vonnis dat zooeven 'k heb vermeld.
Op uw knieën dus, en smeek gena.
Gratiano:
Smeek om verlof u op te hangen, Jood;
En toch, daar uw bezit den staat verviel,
Hebt ge de waarde van een strop niet meer;—
Gehangen moet ge op kosten van den staat.
Doge:
Dat gij 't verschil van onzen aard moogt zien,
Schenk ik u 't leven eer gij er om vraagt.
Antonio krijgt de helft van uw bezit;
En de and're komt aan het gemeenebest,
Die need'righeid in boete kan verand'ren.
Portia:
Ja, voor den staat, niet voor Antonio.[60]
Shylock:
Neen, neem mijn leven, alles; schenk 't mij niet:
Gij neemt mijn huis, als gij 't den stut ontneemt
Die 't ondersteunt; gij neemt mijn leven ook,
Als gij de midd'len neemt waardoor ik leef.
Portia:
Schenkt gij hem ook een gunst, Antonio?
Gratiano:
Een worgkoord gratis; anders niet, bij God.
Antonio:
Mijnheer de Doge en 't hof, 't behage aan u
De helft hem wéér te schenken van zijn goed;
Ik ben voldaan, als hij mij de and're helft
In bruikleen geven wil, om bij zijn dood
Het te vermaken aan den edelman
Die onlangs zijne dochter stal;
Nu nog twee dingen,—dat voor deze gunst,
Hij zonder oponthoud een Christen wordt;
En dat hij hier voor 't hof een schenking doet
Van alles wat hij bij zijn dood bezit
Aan zijnen zoon Lorenzo en zijn dochter.
Doge:
Dat moet hij doen, of anders trek ik weer
De vrijspraak, die 'k zooeven toezegde, in.
Portia:
Zijt gij tevreden, Jood? Wat antwoordt gij?
Shylock:
Ik ben tevreden.
Portia:
Klerk, een schenkingsakte.
Shylock:
Ik bid u, sta mij toe van hier te gaan.
Ik ben niet wel; zend de akte me achterna.
En 'k zal haar teek'nen.
Doge:
Ga, maar doe 't dan ook.
Gratiano:
Twee peters zult gij hebben bij den doop;
Ware ik hier rechter, tien kreegt gij er bij,
Om galgwaarts u te brengen, niet naar 't vont.[61]

(Shylock af.)

Doge:
Mijnheer, 'k verzoek u bij me op 't middagmaal.
Portia:
Ik vraag Uw Hoogheid need'rig mij te ontslaan.
Ik moet vanavond nog naar Padua;
En 'k ben genoodzaakt daad'lijk heen te gaan.
Doge:
Het spijt me dat uw tijd het niet gedoogt.
Antonio bewijs dien heer uw dank,
Want, naar mij dunkt, zijt gij hem veel verplicht.

(De Doge, Magnifico's en Gevolg af.)

Bassanio:
Zeer waard'ge Heer, door uwe wijsheid zijn
Mijn vriend en ik op dezen dag bevrijd
Van zware boeten; en in ruil daarvoor
Vergelden wij met drie duizend dukaten,
Den Jood verschuldigd, uw beleefden steun.
Antonio:
En bovendien zijn wij uw schuldenaars
In liefde en dienst voor alle eeuwigheid.
Portia:
Wie wel tevreden is, is wel betaald,
En ik, u reddend, ben daarmeê tevreên,
En daardoor acht ik mij genoeg betaald:
Mijn geest was nooit op groot're winst bedacht.
Ik bid u, kent mij, als we elkaar weer zien.
Ik wensch u 't beste; hiermeê moet ik gaan.
Bassanio:
Ik moet het nogmaals trachten, waarde heer;
Neem een herinnering aan ons, als hulde,
En niet als loon: sta mij twee dingen toe,
Géén weigering en wèl vergiffenis.
Portia:
Gij dringt er zeer op aan, dus geef ik toe.
Geef me uw handschoenen, 'k draag ze om uwentwil; (tot Antonio)
Uit vriendschap neem ik dezen ring van u. (tot Bassanio.)
Trek niet uw hand terug; ik neem niets meer;
En uwe vriendschap weigert mij dit niet.
Bassanio:
De ring, Mijnheer? ach, 't is een bagatel;
Ik zou mij schamen als ik hem u gaf.
Portia:
Ik wil niets anders hebben dan dien ring;
'k Heb er mijn zinnen eenmaal op gezet.
Bassanio:
't Geldt meer den ring zelf dan de waarde ervan.
Den duursten in Venetië geef ik u,
'k Roep openlijk er door de stad om uit;
Verschoon mij, bid ik u, nu 't dezen geldt.
Portia:
Ik zie dat gij zeer gul met aanbod zijt;
Eerst leert gij mij een beed'laar zijn, en nu
Hoe men een bedelaar te woord moet staan.
Bassanio:
De ring werd mij geschonken door mijn vrouw;
Bij 't aandoen zwoer ik haar dat ik hem niet
Verkoopen, geven of verliezen zou.
Portia:
Zoo spreekt wel menig man die liefst niets geeft.
Indien uw vrouw niet gansch dolzinnig is,
En weet hoe goed ik dezen ring verdien,
Dan is zij niet voor altijd boos op u,
Omdat ge mij hem gaaft. Nu vaar gij wel.

(Portia en Nerissa af.)

Antonio:
Mijnheer Bassanio, schenk hem den ring;
Laat zijn verdienste en mijne vriendschap ook,
Meer gelden dan 't bevel van uwe vrouw.
Bassanio:
Ga, Gratiano, loop en haal hem in;
Geef hem den ring; en breng hem, zoo gij kunt,
Meê naar Antonio's huis:—Voort! haast u wat.

(Gratiano af.)

Kom, laten wij daar daad'lijk henen gaan;
En in den vroegen morgen zullen wij
Naar Belmont vliegen: kom, Antonio. (Beiden af.)

Tooneel II.

Venetië. Een Straat.

Nerissa en Portia komen op.

Portia:
Zoek 't huis op van den Jood, geef hem dit stuk,
En laat hem teek'nen. Wij vertrekken straks,
En zijn een dag vóór onze mannen thuis.
Deze akte zal Lorenzo welkom zijn.

Gratiano komt op.

Gratiano:
'k Heb u gelukkig ingehaald, mijnheer:
Bij nader inzien zendt Bassanio
U dezen ring en vraagt of gij met hem
Wilt middagmalen.
Portia:
Neen, dat zal niet gaan:
Ik ben hem zeer, zeer dankbaar voor zijn ring,
En 'k bid u, zeg hem dat. Wees thans zoo goed,
En wijs mijn klerk waar de oude Shylock woont.
Gratiano:
Zeer gaarn.
Nerissa:
Mijnheer, ik wilde u even spreken:—
(tot Portia) 'k Zal zien of ik den ring krijg van mijn man,
Dien hij mij zwoer nooit weg te zullen doen.
Portia:
Ik wed dat gij het kunt. Wat zullen zij
Nu zweren dat zij hem aan mannen gaven!
Wij zullen echter hun te slim af zijn.
Voort, haast u wat; gij weet waar ik u wacht.
Nerissa:
Kom, waarde Heer, en wijs mij nu het huis. (Allen af.)

Vijfde Bedrijf

Tooneel I.

Belmont. Een Laan naar Portia's Buiten.

Lorenzo en Jessica komen op.

Lorenzo:
De maan schijnt klaar:—in zulk een zomernacht,
Toen zoele wind de boomen zachtjes kuste,
Zoodat geen ruischen klonk,—in zulk een nacht
Klom Troilus, naar ik meen, op Troje's muur,
Zijn ziel uitzuchtend naar het Grieksche kamp,
Waar Cressida toen sliep.
Jessica:
In zulk een nacht
Ging Thisbe angstig tripp'lend op den dauw;
En zag vooruit de schaduw van den leeuw,
En liep verschrikt van daar.
Lorenzo:
In zulk een nacht
Stond Dido met een wilgentak omhoog
Op 't wilde strand, en wenkte tot haar lief
Om weer aan wal te gaan.
Jessica:
In zulk een nacht
Verzamelde Medea 't tooverkruid,
Dat Aeson gansch verjongde.
Lorenzo:
In zulk een nacht
Stal Jessica zich van den rijken Jood,
Ontliep Venetië met haar roek'loos lief,
En kwam op Belmont aan.
Jessica:
In zulk een nacht
Was 't dat Lorenzo haar zijn liefde zwoer,
Stelend haar ziel met meen'gen eed van trouw,
En geen van alle waar.
Lorenzo:
In zulk een nacht,
Belasterde de kleine Jessica,
Die snib, haar liefste' en hij vergaf het haar.
Jessica:
Ik overtroefde u, als daar niemand kwam;
Maar, luister, 'k hoor de stappen van een man.

Stephano komt op.

Lorenzo:
Wie komt zoo snel in 't stille van den nacht?
Stephano:
Een vriend.
Lorenzo:
Een vriend? wat vriend? uw naam, ik bid u, vriend?
Stephano:
Mijn naam is Stephano, en 'k meld u dat
Mijn meesteres voor 't krieken van den dag
Te Belmont zijn zal: nu nog doolt zij rond
Langs heil'ge kruisen, waar zij knielt en bidt
Voor een gelukkig huw'lijk.
Lorenzo:
Wie is bij haar?
Stephano:
Haar dienstmaagd en een heil'ge kluizenaar.
Ik bid u, is mijn meester reeds terug?
Lorenzo:
Neen, en wij hebben niet van hem gehoord.
Maar gaan wij binnen, 'k bid u, Jessica,
En laat ons hoffelijk een welkomstgroet
Bereiden voor de meesteres van 't huis.

Lancelot komt op.

Lancelot:
Hola, hola, hei, ha, ho, hola, hola!
Lorenzo:
Wie roept daar zoo?
Lancelot:
Hola! Hebt gij meester Lorenzo en meesteres Lorenzo ook gezien? Hola! Hola!
Lorenzo:
Houdt op met je gehola, man;—hier.
Lancelot:
Hola! Waar? waar?
Lorenzo:
Hier.
Lancelot:
Zeg hem dat er een koerier van mijn meester is gekomen, met zijn hoorn vol goede tijding! Mijn meester zal hier vóór den morgen aankomen. (Af.)
Lorenzo:
Ga binnen, liefste, wachten wij hun komst.
Neen, 't is niet noodig;—waarom zouden wij?
Vriend Stephano, ik bid u, meld in 't huis
Dat uwe meesteres in aantocht is;
En breng dan ook de muzikanten hier. (Stephano af.)
Wat slaapt het maanlicht op deez' helling zoet!
Hier zittend laten wij muziekgespeel
Ons oor insluipen; zachte stilte en nacht
Past bij 't geluid van zoete harmonie.
Kom, Jessica. Zie hoe des hemels vloer
Is ingelegd met plaatjes schitt'rend goud,—
En zelfs de kleinste bol, dien gij aanschouwt,
Zingt bij zijn went'ling met een eng'lenstem
In koor met cherubijnen, jong-geoogd:
Ook de eeuw'ge ziel heeft zulk een harmonie;
Maar daar 't vergankelijke kleed van stof
Haar dicht omsluit, vernemen wij die niet.—

De Muzikanten komen op.

Ha, komt, en wekt Diana[62] met een zang;
Dringt met uwe zoetste tonen in het oor
Van uwe meest'res, en lokt haar door muziek.
Jessica:
Nooit beurt een lieflijke muziek mij op. (Muziek.)
Lorenzo:
Dat komt omdat uw geest gespannen is;
Want let eens op een wilde en dart'le kudde
Of op een troep jonge, ongetemde veulens,
Dol springend met gehinnik en geloei,
Wat wijst op 't vurig stroomen van hun bloed;—
Als slechts bij toeval een trompetgeluid
Of soms een melodie hun ooren treft,
Dan zult gij merken hoe zij blijven staan,
Hun woeste blik in zedig zien verkeerd
Door zoete tonenmacht: zoo zong de dichter[63]
Dat Orpheus boomen, steenen, stroomen trok,
Daar niets zoo houten, hard en bruisend is,
Dat niet muziek een poos 't verand'ren doet.
De mensch die geen muziek heeft in zijn ziel,
Noch wordt geroerd door zoete harmonie,
Hij is in staat tot list, verraad en roof,
De gangen van zijn geest zijn zwart als nacht,
En donker is zijn hart als de Erebus;[64]
Vertrouw zoo'n mensch niet.—Let op de muziek.

Portia en Nerissa verschijnen op eenigen afstand.

Portia:
Het licht dat we daar zien, brandt in mijn zaal.
Wat werpt die kleine kaars haar stralen ver!
Zoo blinkt een goed werk in een booze wereld.
Nerissa:
Bij 't maanlicht zagen wij de kaarsvlam niet.
Portia:
Zoo maakt de groot're glans den mind'ren dof:
Een onderkoning schittert als een vorst,
Totdat de vorst verschijnt en dan verliest
Zijn statie zich, zooals een binnen-beek
In 't ruime zeegebied. Maar hoor! Muziek!
Nerissa:
't Is uw orkest, Mevrouw, de huismuziek.
Portia:
De omstandigheden maken eerst iets goed.[65]
Me dunkt zij klinkt veel zoeter dan bij dag.
Nerissa:
De stilte geeft haar die bekoorlijkheid.
Portia:
De leeuw'rik zingt niet beter dan de kraai,
Slaat niemand op hen acht; mij dunkt, men stelde
Den nachtegaal, zong hij bij dag zijn lied,
Als elke gans aan 't kaak'len is, gelijk
Als muzikant met 't winterkoninkje.
Hoe menig ding krijgt door den juisten tijd
Zijn juisten lof in ware uitnemendheid!
Stil daar! de maan slaapt met Endymion,[66]
En zij wil niet gewekt. (De muziek houdt op.)
Lorenzo:
Dat is de stem,
Als 'k mij niet zéér bedrieg, van Portia.
Portia:
Hij kent mij aan mijn slechte stem, zooals
De blinde man den koekoek.
Lorenzo:
Welkom thuis.
Portia:
Voor 't welzijn onzer mannen hebben wij
Gebeden opgezonden, en ik hoop
Dat ons gebed hun voorspoed heeft gebracht;
Zijn zij terug?
Lorenzo:
Mevrouw, zij zijn 't nog niet;
Een bode is echter vóór hen uit gegaan,
En meldt hun komst.
Portia:
Nerissa, ga in huis;
Gelast mijn dienaars dat ze in geen geval
Iets zeggen over onze afwezigheid;—
Noch gij, Lorenzo:—Jessica, noch gij.

(Een trompetstoot.)

Lorenzo:
Uw man is naderend; ik hoor zijn sein:
Wij zijn geen klikkers, wees niet bang, Mevrouw.
Portia:
Mij dunkt deez' nacht is 't zieke daglicht slechts:
Hij ziet een weinig bleeker: 't is een dag
Gelijk de dag is als de zon niet schijnt.

Bassanio, Antonio en Gratiano komen op met Gevolg.

Bassanio:
Wij hadden met de tegenvoeters dag,
Als gij woudt schijnen bij gebrek aan zon.
Portia:
Licht geven wil ik, maar licht zijn wil 'k niet;
Een lichte vrouw toch maakt haar man het zwaar,
En dat doe ik Bassanio nimmer aan;
God geve 't beste! Welkom hier, gemaal.
Bassanio:
Mijn dank, Mevrouw: verwelkom ook mijn vriend.—
Dit is de man, dit is Antonio,
Aan wien ik mij zoo machtig voel verplicht.
Portia:
Met reden voelt gij u zeer aan hem verplicht,
Want meer dan plicht heeft hij voor u gedaan.
Antonio:
Niet meer dan waar 'k gelukkig vrij van kwam.
Portia:
Mijnheer, gij zijt zeer welkom in ons huis:
Maar 'k staak die hoff'lijkheid van taal, omdat
Het anders blijken moet dan door mijn woord.

Gratiano (tot Nerissa):

Gij doet mij onrecht, 'k zweer 't u bij de maan;
Geloof me, ik gaf hem aan den klerk van 't hof:
Gesneden mag hij wezen, die hem heeft,
Als 't u, mijn liefste, zooveel zorgen geeft.
Portia:
Hoe, nu al twist? Wat is er aan de hand?
Gratiano:
't Is om een boogje goud, een poov'ren ring
Dien zij me gaf, waarvan, verbeeld u eens,
Het motto was, als smeden-rijm'larij
Op 't mes,[67] "Bemin mij en verlaat mij niet."
Nerissa:
Wat praat ge van het motto of de waarde?
Ge zwoert me, toen ik u hem gaf, dat gij
Hem dragen zoudt tot 't uur van uwen dood;
Dat hij met u zou liggen in het graf:
Schoon niet om mij, toch, om uw duren eed,
Hadt gij u moeten hoeden en hem houden.
Gegeven aan een klerk! nu, ik weet wel
Dat die geen haartje krijgt op zijn gezicht.
Gratiano:
Dat zal hij wel, wordt hij maar eerst een man.
Nerissa:
Ja zeker, wordt een vrouw maar eerst een man.
Gratiano:
Wel, bij mijn hand, ik gaf hem een jongmensch,—
Een soort van knaap; een kleinen half-was knaap,
Niet grooter dan gij zelf, een rechtersklerk;
Een babbeljongen, die hem vroeg als loon;
't Hem weig'ren kon ik voor mijn leven niet.
Portia:
Gij waart te laken, 'k zeg het u ronduit,
Dat gij van 't eerste dat uw vrouw u gaf
Lichtvaardig scheiden kondt, dat met een eed
Aan uwen vinger werd gestoken, zoo
Met trouw werd vastgeklonken aan uw vleesch.
Ik gaf mijn liefste' een ring, waarbij hij zwoer
Er nimmer van te scheiden; zie hem daar,—
Ik zweer u, nooit doet hij er afstand van,
Of trekt hem van zijn vinger voor al 't goud
Op heel de wereld. Werk'lijk, Gratiano,
Gij geeft uw vrouw onvriend'lijk grond tot smart;
Gebeurde 't mij, ik was door 't dolle been.

Bassiano (ter zijde):

Ik kapte graag mijn linkerhand er af,
En zwoer dat 'k in een strijd den ring verloor.
Gratiano:
Bassanio gaf zijn ring aan den rechter
Die er om vroeg, en hem ook inderdaad
Verdiende, en toen verzocht de knaap, zijn klerk,
Die moeite deed met schrijven, dien van mij:
En heer noch dienaar wilden anders iets
Dan de twee ringen.
Portia:
Welken gaaft gij dan?
Toch niet dien gij van mij kreegt, heer gemaal?
Bassanio:
Kon ik een leugen voegen bij een fout,
Dan zou 'k het looch'nen, maar mijn vinger, zie,
Bezit den ring niet langer; hij is weg.
Portia:
Zoo is uw valsch hart ook van trouw ontdaan.
Ik zweer het u, ik kom niet in uw bed,
Eer ik den ring zie.
Nerissa:
Ik in 't uwe niet,
Eer ik den mijne weerzie.
Bassanio:
Portia lief,
Wist gij wien ik plezier deed met den ring,
Wist gij voor wien 'k vaarwel zei aan den ring,
Begreept ge waarom 'k afzag van den ring,
En hoe onwillig 'k scheidde van den ring,
Toen niets werd aangenomen dan de ring,
Gij zoudt de kracht wat temp'ren van uw toorn.
Portia:
Als gij de kracht gekend had van den ring,
Of wat de schenkster waard was van den ring,
Of hoe uw eer gemoeid was met den ring,
Dan waart gij niet gescheiden van den ring.
Wie is de man van zoo'n onreed'lijkheid
Die, hadt gij er met ijver voor gewaakt,
Zoo onbescheiden waar' geweest om iets
Te willen hebben dat u heilig was?
Nerissa leert mij wat ik denken moet,
'k Zal sterven als een vrouw den ring niet kreeg.
Bassanio:
Neen, bij mijn eer, Mevrouw, bij mijne ziel,
Geen vrouw ontving hem, maar een rechtsgeleerde,
Die drieduizend dukaten van mij afsloeg
En om den ring verzocht, dien 'k weigerde,
Waardoor hij mij in slechten luim verliet,
Ja, hij die 't leven van een dierb'ren vriend
Gered had. Wat moet ik nu zeggen, lief?
Ik was genoopt den ring hem na te zenden,
Door schaamte en hoff'lijkheid daartoe geleid.
Mijn eer liet zich door zulk een ondank niet
Bezoedelen: vergeef 't mij, lieve vrouw;
Want, bij die heil'ge kaarsen van den nacht,
Gij zelf hadt, dunkt mij, me om den ring gevraagd
Om hem te geven aan den waard'gen doctor.
Portia:
De doctor kome niet nabij mijn huis:
Nu hij 't mij zoo geliefde kleinood heeft,
Dat gij om mijnentwil te houden zwoert,
Zal ik vrijgevig worden als ook gij;
Ik zal hem niets ontzeggen dat ik heb;
Mijn lichaam niet en 't bed niet van mijn man.
Ik zal hem kennen, 't is mijn vast besluit:
Verlaat uw huis niet 's nachts; bewaak me als Argus[68]
En als ge 't niet doet, laat ge mij alleen,
Dan, bij mijn eer, die mij nog toebehoort,
Maak ik dien doctor tot mijn bedgenoot.
Nerissa:
En ik zijn klerk; dus overweeg nu goed
Hoe gij mij in mijn eigen hoede laat.
Gratiano:
Nu, doet ge 't, zorg dat ik er dan niet ben,
Want heusch, ik breek den jongen klerk zijn pen.
Antonio:
Ik ben de ellendige oorzaak van den twist.
Portia:
Trek 't u niet aan; tòch zult ge welkom zijn.
Bassanio:
Portia, vergeef mij de afgedwongen fout;
Voor de ooren van de vele vrienden hier,
Zweer 'k bij uw eigen schitt'rende oogen u:
Waarin 'k mijzelven zie,—
Portia:
Let wel hierop!
Hij ziet zich zelf verdubbeld in mijn oogen:
In elk oog één; zweer bij uw dubbel ik,—[69]
Een zeer betrouwbare eed!
Bassanio:
Neen, hoor mij aan;
Vergeef die fout, en 'k zweer u bij mijn ziel,
Dat ik nooit meer mijn eed aan u verbreek.
Antonio:
Mijn lichaam leende ik eens voor zijn geluk,
Dat zonder hem die thans den ring bezit
Geheel verloren waar': ik durf nu weer
Mijn ziel op 't spel te zetten, dat uw man
Nooit meer opzett'lijk zijn belofte breekt.
Portia:
Wees gij zijn borg dan: geef hem dit, en zeg
Dat hij hem beter dan den and'ren houdt.
Antonio:
Ziehier, en zweer dat gij deez' ring behoudt.
Bassanio:
Hoe? 't Is dezelfde dien 'k den doctor gaf!
Portia:
Hij schonk hem mij: vergeef Bassanio,
Want door 't bezit van dezen had hij mij.
Nerissa:
Vergeef gij 't mij ook, waarde Gratiano,
Want juist die half-was knaap, de doctorsklerk,
Lag dezen nacht door dezen ring bij mij.
Gratiano:
Nu, dit is als 't verbeet'ren van den weg
Des zomers, als hij goed en deugd'lijk is:
Wij horendragers, eer wij 't nog verdienen?
Portia:
Spreek niet zoo boud.—Gij staat geheel verbaasd:
Hier is een brief, lees hem op uw gemak;
Hij komt uit Padua, van Bellario:
Gij ziet dat Portia de doctor was,
Nerissa daar, haar klerk. Lorenzo zal
Getuigen dat 'k gelijk met u vertrok,
En juist terugkwam: 'k heb mijn huis nog niet
Betreden.—Welkom hier, Antonio;
Ik heb voor u nog beter nieuws bewaard,
Dan gij verwacht; verbreek deez' brief met spoed;
Want gij zult zien dat drie van uw galjoenen
Plots binnenliepen met een rijke vracht:
Door welk vreemd toeval ik den brief verkreeg,
Dat komt gij niet te weten.
Antonio:
'k Sta verstomd.
Bassanio:
Waart gij de doctor, en ik kende u niet?
Gratiano:
Waart gij de klerk, die mij de horens geeft?
Nerissa:
Ja, maar de klerk, die 't nimmer denkt te doen,
Tenzij hij in een man verand'ren mocht.
Bassanio:
Geliefde doctor, wees mijn bedgenoot,
En als ik weg ben, lig dàn bij mijn vrouw.
Antonio:
Gij gaaft mij 't leven, dierb're, en 't onderhoud,
Want dat mijn schepen veilig zijn geland,
Lees 'k hier als zeker.
Portia:
Kom, Lorenzo, nu
Heeft ook voor u mijn klerk een goede troost.
Nerissa:
Ja, en ik zal ze u geven zonder loon.—
Hier geef ik dan aan u en Jessica
Een schenkingsacte van den rijken Jood,
Die na zijn dood u al zijn goed vermaakt.
Lorenzo:
Gij schoonen druppelt manna op den weg
Van 't hong'rend menschdom.
Portia:
Het is bijna morgen,
En toch, 'k ben zeker, zijt gij niet geheel
Omtrent den loop voldaan: gaat binnen dus;
En neem ons plechtiglijk daar in verhoor,
Wij geven trouw op alles u bescheid.
Gratiano:
Zoo zij het dan; maar de allereerste vraag,
Die mij Nerissa moet bezweren, is
Of 't tot den nacht te toeven haar behaagt
Of nu naar bed te gaan, twee uur voor 't daagt?
Maar 'k zou het duister wenschen, waar' 't ook dag,
Wanneer ik bij de klerk des doctors lag.
Zoolang ik leef, ben 'k voor geen ander ding
Zoózeer bezorgd als voor Nerissa's ring. (Allen af.)

Voetnoten:

[1] Romeinsche oorlogsgod, ook god van het begin van het jaar, met twee aangezichten, waarvan het eene vaak jeugdig en glimlachend en het andere oud en gefronsd was.

[2] Koning van Pylos (Navarino), een der Grieksche helden die aan den Trojaanschen oorlog deelnamen; de type van ouderdom, wijsheid en ernst.

[3] Toespeling op een grafteeken.

[4] Vgl. Mattheus V, 22.

[5] Nl. den dunk van wijsheid dien de menschen van u krijgen moeten, juist iets voor maltentige lieden om naar te streven.

[6] Onder aanvoering van Jason zeilden de Argonauten naar Kolchos (of Kolchis,) ten Oosten van de Zwarte Zee om de gouden vacht te halen.

[7] Nl. Venetië.

[8] Spreuken XVII, 5

[9] d.i. hem waarborgde, er borg voor bleef.

[10] Zekere profetessen. Een van hen had van Apollo, die op haar verliefd was, verkregen dat zij evenveel jaren zou leven als hij zandkorrels in zijn hand hield.

[11] Er waren er eigenlijk zes: de Napolitaansche Prins, de Paltsgraaf, de Franschman, de Engelsche baron, de Schotsche lord en de Duitscher, maar dit is een van die "slips" welke Shakespeare meer overkomen.

[12] De Venetiaansche dukaat gold ongeveer een rijksdaalder.

[13] d.i. op de beurs, die zich bevond op de Isola del Rivo alto (eiland van den diepen stroom,) uit welke laatste woorden Rialto is ontstaan. In Shakespeare's tijd bestond de brug van dien naam nog niet.

[14] Toespeling op Jezus' wonder in 't land van de Gadarenen, Lukas VIII, 33.

[15] Genesis XXVIII,  13 en 14.

[16] Genesis XXX, 31 vgg.

[17] Mattheus IV, 6.

[18] d.i. wanneer eischte een vriend, die een anderen vriend geld leende, winst van hem in den vorm van interest, daar toch het geld als een van nature onvruchtbaar iets zich niet vermenigvuldigen kan?—Reeds Aristoteles en Bacon wezen hierop.

[19] d.w.z. een overeenkomst zonder verdere voorwaarde van verbeurte in geld.

[20] Hier in den zin van kieskeurig.

[21] De Shah van Perzie.

[22] Zie Ant. en Cleop IV, 12, 45.

[23] Een andere naam voor Hercules.

[24] nl. om den eed af te leggen.

[25] Italiaansch voor: Weg!

[26] Hij bedoelt direkt.

[27] De Parcen of Schikgodinnen.

[28] Lancelot knielt met den rug naar zijn vader, die bij 't betasten van Lancelots hoofdhaar denkt dat hij een baard te pakken heeft.

[29] Hij bedoelt: "de zaak gaat mij aan, betreft mij," maar hij gebruikt om deftig te zijn een woord waarvan hij de beteekenis niet begrijpt.

[30] Hij bedoelt: "het effectieve."

[31] "Wie Gods genade heeft, heeft rijkdom genoeg."

[32] Hij verknoeit op deze zotte manier het deftige "betoomen."

[33] Hem geld gevend.

[34] Verwarring tusschen "bezoek" en "komst."

[35] Woensdag na vastenavond. De volgende woorden van L. zijn opzettelijke onzin.

[36] Z. O. van de Kaspische zee.

[37] Vgl. Macbeth, I, 6, 4.

[38] Schertsende toespraak tot den bode, als terugslag op zijn vraag.

[39] Tegenover de kust van Kent, de bank was vroeger een eiland toebehoorend aan Goodwin, den Graaf van Kent, dat in 1097 door de zee werd verwoest.

[40] Door het eten van sterken gember trachtte men zich tranen in de oogen te persen, als men den schijn wilde aannemen van te weenen. Ook werd gember vroeger als een hartigheidje voor den ouden dag gebruikt.

[41] Solanio vat Shylocks woorden in letterlijken zin op, en beantwoordt die daarom zoo dubbelzinnig-obsceen.

[42] Al mag een maagd zich niet met haar tong, maar alleen in haar gedachten uiten.

[43] Hercules.

[44] De zeegod Poseidon, door den Trojaanschen koning Laomedon beleedigd, dreigde Troje te zullen vernietigen als Laomedon zijn dochter Hesione niet opofferde. Deze werd dan ook aan een rots gebonden om de prooi te worden van een zeemonster, maar zij werd door Hercules bevrijd.

[45] De verborgen beteekenis van dit liedje is volgens sommige commentators dat Bassanio zich niet door zijn fantasie en door een valschen schijn (in dit geval van goud en zilver) moet laten verblinden. Een zachte en geheime wenk dus om het looden kistje te kiezen.

[46] De door valschen schijn gewekte illusie vergaat weer, nadat het oog, dat er eerst door werd verblind, er de holheid en nietigheid van inziet.

[47] Een witte, bloedelooze lever komt bij Sh. dikwijls als symbool van lafheid voor.

[48] d. w. z. op de hoofden van vrouwen die daardoor voor blond gehouden worden. Er werd in Sh.'s tijd veel blond haar gedragen omdat koningin Elizabeth blond was.

[49] Midas, koning van Phrygie, had van Bacchus de gave ontvangen alles wat hij aanraakte in goud te veranderen. Daardoor werd ook alles wat hij wilde eten en drinken goud, zoodat hij genoodzaakt was den god om herroeping van zijn gave te bidden.

[50] Vgl. I, 1, 172. (Noot 1 blz.   13.)

[51] Venetiaansche Senatoren. Vgl. Othello, I, 2, 12.

[52] Met "mijn ziel" wordt Bassanio bedoeld.

[53] Hij bedoelt idee.

[54] Skylla en Charybdis: draaikolken bij Messina op de kust van Sicilië.

[55] Vgl. Lukas XVI, 25. Deze passage kan misschien dienen om de moeilijke plaats in 't begin van Othello te verklaren, waar Iago van Cassio zegt: "Een kerel, haast verdoemd door 'n mooie vrouw."

[56] Dr. Leyden zegt in zijn uitgave van "The Complaynt of Scotland" dat de doedelzakken gewoonlijk bekleed waren met wollen stof van groene kleur.

[57] Vgl. Jacobus II, 13.

[58] Voorbeeld van Shakespeariaansche opeenhooping van negatieven.

[59] Het Evangelie noemt hem Barabbas, Lukas XXIII, 18.

[60] Het veranderen van de intrekking van de helft van 't vermogen in een boete geldt wel voor den Staat, maar niet voor Antonio.

[61] Toespeling op de twaalf leden van de Jury, soms spottenderwijs, "the twelve godfathers" genoemd, o.a. in The Muses' Looking Glass, een blijspel van Randolph, IV, 4.

[62] De maangodin.

[63] Ovidius.

[64] Tartarus, onderwereld.

[65] d.i. niets is goed op zichzelf; slechts de bijkomende omstandigheden, de betrekking tot andere dingen, maken het zoo.

[66] De maangodin Diana was verliefd op den schoonen jager Endymion, die zich ophield op den berg Latmos in Karië. (Kl. Azië.)

[67] De messenmakers lieten vroeger op de messen, die als souvenir moesten dienen, door middel van een of ander zuur allerlei spreuken bijten.

[68] Een honderdoogig monster door Juno (Hera) aangesteld om de door haar in een vaars veranderde Io, geliefde van Jupiter (Zeus), te bewaken.

[69] Zinspeling op dubbelhartigheid.


WERKEN VAN EDWARD B. KOSTER


  Ing. Geb.
Verzamelde Gedichten (met portret door H.J. Haverman) f 2.00 f 2.50
Niobe (derde herziene druk) - 0.30 - 0.65
Odusseus' Dood - 0.35 - 0.70
Adrastos e.a. Gedichten (met portret door Laurent H. Verwey) - 1.00 - 1.60
Uitgaven van G. A. KOTTMANN, den Haag.

Studiën in Kunst en Kritiek f 1.90 f 2.40
Uitgave van HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.

Over Navolging en Overeenkomst in de Literatuur f 0.75  
Uitgave van MARTINUS NIJHOFF, den Haag.

Verhalen uit Shakespeare, naar het Eng. van Dr. Th. Carter, met 16 ill. in kleur van G. Demain Hammond f 2.50 f 2.90
Uitgave van W.J. THIEME & CIE, Zutphen.

Shakespeare-Vertalingen: De Koopman van Venetië (2de herz. dr.)—Antonius en Cleopatra.—Coriolanus (2de herz. dr.)—Macbeth.—Othello.—Julius Caesar.
Nathan de Wijze, naar het Duitsch van G.E. Lessing.
   
Uitgaven van de MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR, Amsterdam.

Uren met Shakespeare f 1.50 f 1.90
Uitgave van de HOLLANDIA DRUKKERIJ, Baarn.

William Shakespeare, Gedenkboek 1616-1916 (derde herz. druk) f 1.50 f 2.00
Uitgave van G. A. KOTTMANN, den Haag.