Title: Van Smyrna naar Holland in oorlogstijd
Author: Betsy van der Poel
Release date: February 25, 2009 [eBook #28181]
Most recently updated: January 4, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/
Aan de kade van Smyrna.
Mademoiselle, een brief voor U uit Smyrna.
Haastig nam ik hem uit de handen van de Grieksche meid, brak hem open en las een uitnoodiging om op het bureau van den Nederlandschen Consul, Mr. van Uye Pieterse te komen.
’t Was natuurlijk over m’n terugkeer naar huis, waarover al zoo lang was geschreven, en die door den steeds verder om zich heen grijpenden oorlog al meer op den achtergrond geschoven werd.
Ik was al bijna drie jaar op een landgoed in Klein-Azië, dicht bij Smyrna gelegen. Ik was er thuis geraakt onder dien blauwen hemel, en op het landgoed, dat daaronder zich warmde in de gulden, tropische zon; en dit te meer, toen mijn verblijf in Klein-Azië tengevolge van den oorlog maar steeds werd verlengd. Ik had het gekend in den vrede; ik had er den oogst zien groeien, ’k had hem in één week tijds zien opeten door sprinkhanen; ik had de schaapherders de wacht zien houden over hun kudden, had meegemaakt hoe deze geroofd werden, en nieuwe lammeren een volgend jaar ’t geleden verlies weer vergoedden. Ik had het ook gezien in oorlogstijd—de Grieksche bevolking uit hun dorpen verdreven door de Turken, die er bezit van namen, ik had er gevechten van vliegmachines gezien, geruchten gehoord van gevechten tusschen Turksche legerafdeelingen en mee geluisterd naar het bombardement der geallieerden. En nu dan werkelijk de kans werd geopend, dat ik terug zou gaan naar mijn eigen land, toen dacht ik in mijn blijdschap ook aan ’t afscheid van al die lieve menschen, die ik in den vreemde had ontmoet en aan al de vriendelijkheid, die ik er had ondervonden.
Gaarne zou ik hier nog wat van vertellen; doch ik zou over mijn reis spreken.
Ik ging dan naar den Consul en hoorde daar, dat ik de reis zou maken met een zekeren heer H. militie-plichtige en bovendien, dat onze gezant te Konstantinopel mij alle faciliteiten en elke hulp van de zijde der Nederlandsche consulaire ambtenaren waarborgde. Mijn reis zou gaan over Sofia, Lompalangka en Orsova, daar er voor den Balkantrein tal van formaliteiten te vervullen waren, die ons wel veertien dagen in Konstantinopel zouden kunnen ophouden.
Het tijdstip van mijn reis werd bepaald, en ik had slechts 2½ dag om afscheid te nemen en het noodigste te pakken. [74]
Eindelijk, Vrijdagmorgen, 11 Augustus, reed het rijtuig weg. Voor ’t laatst keek ik nog eens achterom naar ’t landgoed, dat, stil als immer, de brandende zon verdroeg, naar het huis, waar ik zoo gelukkig was geweest.
Nog geen vijftig meter waren we gereden, of daar zag ik opeens de mannen en vrouwen uit het dorp in twee rijen langs den weg geschaard. Terwijl ik me nog verwonderde over wat die daar deden, vertelde mijnheer me: “Die komen om U uitgeleide te doen”; en toen ik nog heel verrast en ontroerd vroeg: “Wat moet ik tegen ze zeggen?”, hoorde ik al om me heen de zangerige woorden, in ’t Grieksch en Turksch gesproken, om mij toe te vertrouwen aan de Panayitza of Heilige maagd, en aan Allah; en ik herhaalde maar ’t eenigste wat me te binnen schoot, den vromen wensch dien men elkaar hier sinds jaren toeroept in ’t moeilijke, slaafsche leven: “God geve U kracht”. Zoo liet ik het landgoed achter me, en na in Smyrna nog even eenige goede vrienden vaarwel gezegd te hebben, ging ik slapen, want ’t was morgen vroeg dag.
Nauwelijks was de zon opgegaan over de baai van Smyrna en had hem gegeven die intens blauwe kleur, die men telkenmale opnieuw met dezelfde bewondering aanschouwt, of ik hoorde op mijn kamerdeur kloppen, en een stem die zeide: “Mademoiselle inè pendi misi”, mij waarschuwende, dat het half zes was, dus tijd om op te staan en de groote reis te aanvaarden.
Niet lang daarna was ik op weg naar het station want, hoewel de trein niet voor half acht vertrok, had men ons verteld, dat het wenschelijk zou zijn, reeds om half zeven dáár te wezen, omdat we den trein anders overvol zouden vinden. En gelukkig was ’t, dat wij, mijnheer H. en ik, die raadgeving opgevolgd hadden, want toen eindelijk de conducteur van de Ottoman Railway het sein van vertrek gaf, zaten er in onze coupé 1e klasse, die bestemd was voor 6 personen, reeds acht menschen.
De reis ging eerst naar Panderma, een stad aan de zee van Marmora. Het was een tocht met weinig afwisseling, we reden door een landschap met dorre vlakten, hier en daar met wat heuvels doorgolfd, zoodat het landschap helaas niet kon vergoeden, wat er in den trein ontbrak.
Stelt u voor, een coupé vol Turken, menschen zonder beschaving nog, ruw en ongemanierd, die een vrouw als iets minderwaardigs beschouwen. Gelukkig kwam er in Magnesia een Israeliet binnen, een flinke kerel, iets beschaafds in zijn houding en in zijn oogen iets fiers. En dadelijk reeds werd het verschil duidelijk tusschen hem en den Turk; weldra zaten we in het Fransch te redeneeren en al pratend over Edmond Rostand en andere schrijvers, verliep de tijd sneller dan tot nu toe het geval geweest was. Weliswaar werd onze toestand in den trein hoe langer hoe onhoudbaarder, ’s morgens zaten er twee menschen te veel in een coupé, ’s middags om twee uur was de ruimte tusschen de banken opgevuld met koffers en manden, om vijf uur zaten reeds menschen op die pakken, en om acht uur zat de gang langs de coupés opgepropt vol met menschen. Het werd zelfs zoo erg, dat ’s avonds om tien uur iemand zijn toevlucht genomen had op de W. C. om daar wat rust te genieten. Een paar uur later kwam hij er met stralend gezicht uit, alsof hij wilde zeggen tegen de andere plaatsloozen: “Nou zoo’n schitterende plaats hebben jullie niet gevonden.”
En nu begon de nacht. Gelukkig had ik een kussentje en een reisdeken bij me, waarmee ik ’t me nog eenigszins behagelijk kon maken—want van slaapwagens was natuurlijk geen sprake—en toch, wat rust heb ik gehad in die zes uur?
In de eerste plaats moest men stijf rechtop zitten wegens al die koffers en manden en ten tweede werd ik ieder oogenblik opgeschrikt uit m’n lichten dommel door een dikken Turk, die mij blijkbaar een zacht kussen vond en telkens probeerde tegen mijn schouder te leunen. Gedurig moest ik hem dan eenige duwtjes geven, om hem tot de orde te roepen.
Om drie uur schrikten eenigen van het gezelschap op door een paar schokken en mijn buurman Turk gaf me een hartelijk stootje en vertelde me: “Pandermi gaeldi”, waar wij in gewoon Hollandsch voor zouden zeggen: “We zijn in Panderma”.
Mijn vriendelijke reisgenoot gaf me hier inlichtingen. “Ziet u, u zult hier misschien wel wat moeite hebben; we moeten door een dokter onderzocht worden, aan een douaneonderzoek gelooven, en onze passen moeten nagezien worden door de politie. Als u even bij me blijft, kan ik u wijzen waar we zijn moeten.”
Natuurlijk nam ik dit aanbod dankbaar aan, maar weldra bleek, dat dokters, douane en politie niet zulke vroege vogels waren als wij, nog rustig sliepen en dat we geduld moesten hebben tot zes uur. Gelukkig wist mijn menheer, zooals ik hem heel verwaand in mijn gedachten noemde, een klein koffiehuis, niet te ver van de boot af, en daar gebruikten we een Turksch koffietje om onze levensenergie weer een weinig op te wekken. Om zes uur maakte iedereen zich gereed de douane te bestormen.
Ook wij deden daaraan mede; dom genoeg, want iedereen wist, dat de boot niet voor negenen afvoer, maar zoo is de mensch! Iedereen wilde No. 1 zijn, iedereen wilde het eerst de boot betreden; misschien was het bij allen de zucht het Aziatisch werelddeel te verlaten. Hoe het zij, na een kwartier was er reeds een hevig gevecht in de douanezaal, een kamer van 2 M2, waarin vier beambten stonden; ze lieten ieder maar binnen stroomen, totdat ten slotte er noch plaats was voor de menschen om hun koffers uit te pakken, noch plaats voor de douane om zich te bewegen, met het gevolg, dat er een paar uitgeduwd werden, die met beteuterd gezicht in de wachtende menigte terecht kwamen, door wie ze verre van vriendelijk werden ontvangen. Zagen ze niet op die manier hun beste plaatsje door een ander ingenomen?
Gelukkig vormde ik geen onderdeel van die wachtende menigte; mijn reisgezel was er heengegaan en had ons beider bagage meegenomen, zoodat ik het genoegen had alles kalm, van buitenaf te bezichtigen. Toch was het een rust, toen we eindelijk in het roeibootje stapten, dat ons naar de groote boot zou voeren, want—dachten we—nu is onze ellende geleden. Hoe vaak we die illusie gehad hebben op [75]deze reis en hoe vaak die wreedelijk werd verstoord, zou ik niet kunnen zeggen. Zoo was het ook nu weer; nauwelijks zaten we, of een jonge Turk kwam op ons af en brabbelde iets in een taal, dat dialect Turksch moet geweest zijn. In gewoon Turksch ben ik al geen heldin, maar zie je dan iemand met woedend gezicht voor je staan, die je in een dialect iets toeschreeuwt dan voel je je allesbehalve op je gemak. Om uitkomst te vinden in dezen bitteren nood, vroeg ik aan een Turk, die naast me stond, wat dat te beduiden had, en deze zei, dat die man 50 cent van me wou hebben voor het overzetten. Dus dat raadsel was ook weer opgelost, en onze bootsman gaf zoo’n triomfantelijk gebrom te hooren, dat het meer uitdrukte dan “daar heb ik die smeerlappen toch gedwongen.”
Op de groote boot gekomen, werden wij allen in optocht naar het voordek gebracht, waar een gendarme ons opwachtte, om passen, cholera- en politiebewijzen na te zien. Toen kwam er eindelijk rust, in letterlijken en figuurlijken zin, want nog geen vijf minuten zat ik op dek, of ik zat te knikkebollen, dat het een aard had. De nacht met buurman Turk begon haar invloed te doen gelden. Ik heb nog even geprobeerd mijn oogen den kost te geven, maar daar mijn slaap eer toe- dan afnam, leek het me ’t wijste me in Morpheus’ armen te vlijen. En zoo geschiedde. Zoodra ik in bed lag sliep ik, en gelukkig ik kon slapen, vier uur achtereen. Ik zie mijn verbaasde lezers al: maar hoe is dat nu mogelijk, juist op de zee van Marmora, waar het mooie begint, aangekomen, gaat ze slapen. Maar stelt u gerust, eerst had ik onderzocht, of het zeeschap lang gelijk bleef en ten tweede nood breekt wet. Bovendien kwam ik na mijn slaap zoo verkwikt boven, dat ik nu in één uur meer genoot dan ik anders in vier uur zou hebben gedaan. “Genoot” zei ik; maar feitelijk was er niet veel te genieten. Weliswaar was het water prachtig blauw en scheen de zon schitterend, maar veel meer was er niet te zien, behalve mistige bergen op den achtergrond, die langs dreven als verre droomen uit een vreemd land. De reis duurde van 9 tot 5 uur. Maar om 4 uur begon het heusche genieten. Daar lag dan Konstantinopel, de koningin van het Oosten, en koninklijk inderdaad rees het al meer en al hooger voor ons op, gehuld in haar wit kleed van huizen en paleizen, omgroeid door een achtergrond van groen smaragd, aan haar voeten het blauwe tapijt van den Bosporus en veelvuldig gekroond door ontelbare gouden kroontjes van minaretten en moskeeën. En steeds nam het in schoonheid toe. Ik heb de baai van Napels gezien, de baai van Smyrna vond ik mooier nog, maar de herinnering aan die twee wordt zwakker in mijn geheugen, als ik terugdenk aan den Gouden Hoorn.
Gezicht op Stamboel.
Rustig ligt het daar als een baai in een baai, van alle kanten omgeven door dorpjes en buitenhuizen, die nederig opzien naar Konstantinopel zelf, dat, op een heuvel gebouwd, hoog boven de omgeving uitsteekt. Ik werd hier verwelkomd door den heer Craemer, drogman aan het Consulaat, een echte Hollander, die de vriendelijkheid had aan de boot tegenwoordig te zijn. Hij werd vergezeld door een Turk Ibrahim effendi, kavasj van het consulaat, die een groot vriend van ons werd. De heer Craemer bracht ons naar een hotel, waar we afscheid namen en waar we meteen een uitnoodiging ontvingen om den volgenden dag thee te komen drinken, daar we waarschijnlijk nu te moe zouden zijn en Dinsdagmorgen wellicht konden vertrekken. Het was toen Zondagavond, en ik dacht met een beetje spijt: dus maar één dag stil in Konstantinopel, dus maar één dag om al de heerlijkheden van Stamboel te aanschouwen! Ik had derhalve geen oogenblik te verliezen; trok onverwijld de stoute schoenen aan en vroeg in mijn gebroken Turksch den weg naar de Aya Sophia. Op onzen weg daarheen kwam ik door het nieuwe Europeesche deel, Pera, en door het oude Turksche gedeelte. Het nieuwe, met ondergrondsche spoorwegen, electrische trams, prachtige winkels en straten zoo breed, dat ze voor Londen niet behoeven onder te doen, verschilt in niets van een Europeesche hoofdstad; daartegenover het aloude, half vervallen, schilderachtige Stamboel, met zijn nauwe straten, die in de heuvels uitgehouwen zijn en trapsgewijze naar boven leiden. De Turken zijn trotsch op hun Europeesche wijk, maar ik geef toch de voorkeur aan die andere straten, waar het licht maar half naar binnen valt en waar men, statig en [76]kalm, in bonte kleederdracht een ouden Turk met langen, oud-testamentischen baard naar beneden ziet komen.
Ik was er dus eindelijk; de Aya Sophia lag voor me, en aanstonds kwam een gefezde Turk op me af: “Bongsoir, madame, pouis-je fou montrer le mosque sacré des musulmans”. “Goed, maar hoeveel moet je daarvoor hebben?”—“15 piastres”.
Uit Smyrna wist ik hoe de Turken overvragen kunnen, en voorzichtiger geworden door duur leergeld, zei ik: “Neen dat is het mij niet waard, wil je het voor 8 doen, dan kun je meegaan”. Het kwam er heel kalm uit, maar in mijn binnenste popelde het wel. De helft! En ik verwachtte reeds turksche vloeken naar mijn hoofd geslingerd te zien. Maar neen, heel gelaten en deftig kwam er uit: “Goed!” Wat me leerde dat men in Turkije het vierde deel van den prijs moet bieden wil men niet bedrogen zijn. En nu ving de tocht aan. Buiten aan de deur wees hij me op den Bijbel, dien de Christenen nog hadden laten aanbrengen en waar zich steeds weer de duiven als symbool van den Heiligen Geest op neerzetten.
De Aya Sofia in Constantinopel.
“En hier,” ging onze gids voort, “let op het kostbare mozaïek, zijn weergade wordt niet gevonden, hier ziet u acht groote zuilen, vier uit één stuk porfier, vier uit één stuk marmer. “Dit is de mooiste koepel der wereld, zóó lang en zóó hoog”—de juiste afmetingen ben ik vergeten.—“Hier hingen vroeger kleurige tapijten. Op deze borden staan spreuken uit den Koran. Hier is het poortje door ’t welk Mohammed I het kerkgebouw binnenreed, nadat alle christenpriesters vermoord waren. Hij reed op zijn strijdros, boog voorover, en stak zijn hand in het Christenbloed, waarna hij die aan den muur afveegde. En die hand is hier nog steeds te zien.” Meteen wees hij op een kleine witte hand in reliëf op een van de muren, en terwijl ik nog naar die hand keek, ging hij alweer voort: “En hier hebt ge den visch, in het grieksch ichthys (Jesu Christi etc.) het symbool der christenen. Och juffrouw een glas bier kost me tegenwoordig 8 piasters.”
Geheel beduusd door dezen plotselingen inval te midden van al deze legendes, keek ik hem een oogenblik verwonderd aan en had moeite om tot de conclusie te komen, dat die man een kiesche zinspeling maakte op het luttele bedrag van het loon, hem als belooning voor zijn diensten toegedacht.
Maar, toen ik zoover was, bracht ik hem aan het verstand, dat als hij het niet genoeg vond, hij liever maar heen moest gaan. “Nee, effendi, zoo bedoel ik het niet; alles is duur bedoel ik, voor u is het nog erger dan voor mij.”
“Zoo, als je dat maar begrijpt.”
Hij ging alweer verder: “Hier was oorspronkelijk de plaats van het altaar, en daarboven verschijnt de Christus nog nu en dan, want er is gezegd, dat dit een christenkerk zal worden, maar dat dit niet zal geschieden vóór dat de priesters, die toen vermoord zijn, weer door dit poortje binnenkomen en de mis vervolgen, die ze toen bezig waren op te dragen. Hier is de galerij, waar de Sultan zich heen begeeft met zijn hof. Ze is geheel van marmer, maar is sedert verguld geworden, zooals u ziet.” En zoo ratelde hij maar voort, wees op de dingen die hij zag, en sprak ervan zonder eenigen innerlijken [77]samenhang. Het was zoo erg, dat ik bijna geen tijd had den vollen indruk van dit wondere geheel in mij op te nemen. En eerst toen ik het gedreun van den gids niet meer hoorde en mijn aandacht niet meer van ’t heusche mooi werd afgeleid door dat telkens weer afroepen van een andere bijzonderheid, die het bezichtigen wel interessant, maar niet tot een genot maakte, eerst toen begon het interieur van de Aya Sofia voor mij te leven, eerst toen zag ik het getemperde licht zoo droomerig die ronde ruimten vullen, en de geheimzinnige schitteringen van het vergulde marmer en de prachtige kleuren van het wondere mozaïek. Eerst toen dacht ik aan Dr. Schaepman’s lied, en kon het ook ten volle waardeeren. Maar de gids wachtte op afrekening en “nolens volens” moest ik uit het droomland terugkomen, betalen en vervolgens terugkeeren naar mijn hotel.
We moesten den volgenden dag om 9 uur aan het gezantschapsgebouw zijn en daarom gingen we tijdig naar ons mandje. Stipt op tijd was ik present en werd door H. M.’s Gezant zeer vriendelijk ontvangen. Hij vertelde, dat mij alle mogelijke hulp zou verleend worden bij mijn terugkeer, waarna ik naar den consul ging die een heel makkelijk plan voor den heer H. en mij gereed maakte, en ons bovendien den cavasj Ibrahim meegaf, met wien ik dikke vrienden werd, want o heuglijke tijding, hij ook kwam uit Anatolië, hij ook kende slechts het Anatolisch Turksch, en dus kon ik me tegen hem verstaanbaar maken, terwijl hij het wel eens aardig vond een europeesche dame tegen te komen, die Turksch hakkelen kon. Zijn werk was nu ons alle consulaten rond te leiden en daar onze passen te laten afteekenen.
Een zijbeuk in de Aya Sofia.
Het was gelukkig, dat Ibrahim ons vergezelde, want met een onverschillig air van meerderheid—een overblijfsel uit den tijd, toen de constitutie er nog niet was en de Europeanen een schreefje voor hadden in Turkije—met het uniform van het Nederlandsche consulaat aan, waarop een wapen was aangebracht, wist hij al de wachtenden op zij te duwen en door zijn bekendheid met de andere cavasjes werden wij bijna steeds vóór alle anderen geholpen. Eerst ging het naar het Duitsche consulaat, waar we drie foto’s achterlieten, daarna naar het Oostenrijksche, waar men ook twee van onze conterfeitsels verlangde; toen nog naar het Bulgaarsche—en onze morgen was voorbij.
Het werd den consul duidelijk, dat we niet zoo snel zouden kunnen vertrekken als hij wel had gedacht, want het groote werk begon pas; de Turksche afdeeling moest bezocht en de Turk houdt nu eenmaal van “javasj, javasj”, zachtjes aan dan breekt het lijntje niet; niets wordt er vlug afgewerkt; maar ik spaar u meer bijzonderheden, hoe de politie ons naar den commandant zond en hoe die ons weer naar een andere plaats verwees, na ons eerst twee uur te hebben laten wachten; maar dit verzeker ik u, dat we ons Dinsdag nog haasten moesten om dien dag klaar te komen. Toch had ik een prettigen morgen. Ibrahim was van oordeel, dat ik Constantinopel niet verlaten mocht, zonder de bazaars gezien te hebben, iets waarmee ik natuurlijk volmaakt instemde. En zoo togen we er op uit.
Men heeft hier een typisch Oostersch schouwspel. Europeanen ziet men er bijna niet, slechts Oosterlingen, met bonten tulband op het hoofd, die gelaten voor hun winkeltje zitten, sommige slapende, vertrouwend op de eerlijkheid der voorbijgangers. De straten zijn geheel koepelsgewijze overdekt, en het is alsof men eenige eeuwen was teruggegaan, wanneer men daar rustig rondwandelt in die wereld, zoo heel verschillend van die, waar we zoo pas vandaan kwamen. Ibrahim stelde voor, in de bazaars te gaan eten, welk plan met toejuiching werd begroet. We traden een klein kamertje binnen, waarin drie à vier tafeltjes stonden en waarvan het achterste deel ingenomen werd door een groote kachel, waarop massa’s potten en pannen stonden te pruttelen. Ibrahim scheen de gewoonten van de bazaars te kennen, tenminste hij stapte heel kalm op het fornuis toe, lichtte alle deksels van alle pannen, berook de eene, prikte eens in de andere, en bepaalde daarna zijn keus tot pilau, een Turksche rijstschotel. Wij keken ook eens in de potten [78]en bestelden karbonaden, aardappels en groenten. Als dessert kregen we nog karpoes of watermeloen en ik betaalde een schijntje voor die kostelijke menus.
Na afloop van ons diner drentelden we nog een keer de bazaars door, zeer tot genoegen van Ibrahim, die er iedereen scheen te kennen. Een van zijn vrienden, een oude Turk met gelapte broek vroeg, of we niet eens bij hem kwamen uitrusten. Ik kreeg een extra mooi matje en weldra zaten we met gekruiste beenen samen te praten, terwijl mijn gastheer aan een koffiestalletje vier koffietjes bestelde. Dit leek me een beetje te kras, hij een arme Turk, die in deze dure tijden nog wou tracteeren. “Amman, effendi, dit is mijn plicht om u te danken voor uwe gastvrijheid.”
Maar de groote oogen, die mijn gastheer opzette en de toon, waarop hij me toevoegde: “Bou haïp effendi,” het is schande, deden mij zijn aanbod maar aannemen. Even later kwamen er nog drie andere Turken bij, om het wonderdier eens aan te gapen, en toen ik voor deze een koffie wou bestellen, kreeg ik ten antwoord: “Uw gasten zijn mijn gasten”, en ook voor hen werd een kopje echt Turksche drank besteld, die, tusschen twee haakjes, tegenwoordig niet meer zoo lekker is als vroeger daar ze gemaakt wordt van gerst en vijgen.
Nadat ik een poosje mijn Turksche kennis ten toon had gespreid, gingen we verder de bazaars door; in verschillende winkels kocht ik nog eenig Turksch borduurwerk, waarna we ons naar ons hotel begaven.
Nog een lekkere, lange nacht en toen weer op reis.
Een straat in Stamboel.
Over het geheel was het een prettige reis van Constantinopel naar Koeleli Bourgas. Om 8 uur vertrokken, kwamen we om 5 uur aan de Bulgaarsche grens. Niet dat het landschap schoon was; waar de Turk komt, wordt alles woest, maar we hadden een prettige coupé, waarin slechts een hooggeplaatst Turksch officier, mijn reisgezel en ik zaten. Dat was een groot voordeel, en daarbij gingen we door een streek, rijk aan geschiedkundige herinneringen uit den Balkanoorlog. Ik wist niet, dat Tchachalda zoo dicht bij Constantinopel ligt, en hoe het mogelijk is dat de Bulgaren niet doorgegaan zijn, toen ze eenmaal zoover gevorderd waren, is mij een raadsel. Om ongeveer 12 uur gingen we koffie drinken, met zelf meegenomen sardientjes, leverpastei, brood en druiven. En goed was het, dat we die voorzorgen genomen hadden, want van een spijswagen geen spoor en aan geen enkel station waar we ophielden was iets anders te krijgen dan een zwart koffietje. Toen wij gereed waren begon onze Turk de vreemdste toebereidselen te maken. Zijn uniformjas had hij reeds lang uitgetrokken, maar daar bleef het nu niet bij.
Zijn vest volgde zijn jas, daarna ging hij zitten, trok zijn kousen en schoenen uit en ging toen naar het fonteintje om zich te wasschen. De reinigingen spelen bij den Turk een groote rol; voor hij ging eten, moesten handen en voeten gewasschen worden. Niet alleen heeft dit een practische reden—geen baccillen met het eten te verorberen, vooral practisch voor den Turk, die zich thuis nooit van een vork bedient en elders er slechts een zeer onhandig gebruik van weet te maken,—het heeft ook een zinnebeeldige beteekenis. Slechts rein mogen ze God naderen, en deze uitwendige reiniging is een symbool van het hart dat slechts gereinigd tot Allah kan toetreden. Toen hij terugkwam, zette hij zich met het gezicht naar het Oosten, legde een schoonen handdoek over een deel van de bank, kruiste de beenen onder zich en begon zijn gebeden te prevelen, waarbij hij zich iederen keer vooroverboog en zijn doek kuste, die uitgespreid werd om aanraking met onheiligen grond te voorkomen.
Zooals ik reeds zei, om 5 uur waren we in Koeleli Bourgas, waar we alvorens uit den trein te stappen, eerst onderzocht werden door de douane en den dokter, verbazend geschikte lui; bij de douane behoefde men niet z’n geheelen koffer leeg te [79]pakken, en het medisch onderzoek liep af met tongen uitsteken en het toonen van onze cholera papieren.
Om 6 uur was het onderzoek van den trein geëindigd, en konden we in den anderen overstappen, die ons naar Sofia zou voeren. Van dit eind van de reis kan ik niets vertellen, want bijna dadelijk legde ik mij ter ruste, wat misschien een te grootsche uitdrukking is voor in een hoekje rechtop te zitten slapen. Een ding heb ik echter geleerd, dat men zich overal aan went, want gedurende onze geheele reis konden we geen slaapwagen krijgen, maar aan het slot sliep ik zoo vredig zittend, alsof ik me in het heerlijkste, donzen bed had gevlijd.
Het theater te Sofia.
En nu Sofia! Wat had ik er me niet van voorgesteld. Als kind had ik een soort van aureool om die stad gewonden; het woord plateau van Sofia had beteekenis voor mij; vreemde woorden trekken een kind altijd aan; maar helaas! die illusie werd me ontnomen. Nu ben ik evenwel geen onpartijdig beoordeelaarster, ik heb er slechts één dag vertoefd, en in dien tijd moesten we naar twee verschillende politiebureau’s, zoodat er niet veel tijd overbleef voor het bewonderen der stad zelf! Bovendien was ik dien dag uit mijn humeur. Ik was zoo dom geweest de leiding over te geven aan een Israëlietisch heer, Herr Franck, uit Constantinopel, die naar Weenen ging om inkoopen te doen voor zijn geschäft, en voor ik het mezelf bewust was, had hij de teugels in handen genomen. Hij had het reçu van onze bagage, hij zou wel een goed restaurant opzoeken, en bracht ons in een plaats, die er van buiten aardig uitzag, maar waar je bijna niets te eten kon krijgen, en waar niemand eenig andere taal kende dan Bulgaarsch. En wij hadden nog wel gedacht eens een hartigen maaltijd te gebruiken na al het brood met sardientjes, waartoe wij veroordeeld geweest waren. Toch heb ik er later weer een goede zijde aan ontdekt; of we wilden of niet, leerden we er eenige Bulgaarsche woorden, die ons later weer goed van pas kwamen.
Het Nationale museum te Sofia.
We werden hier door kanongebulder begroet; een vijandelijke vlieger n.l. was boven de stad aan het doen van verkenningen en werd op deze wijze verjaagd. Dit was het eerste teeken, dat we zagen van den Europeeschen oorlog; later, toen we door de stad liepen, zagen we een tweede; een hospitaal, waar men sterk scheen te gelooven in zonnebaden, overal zag men de soldaten liggen, arme kerels, in de blakende zon, de een met een klein rond gaatje in den rug, de ander met een sabelhouw over den schouder; een derde met een wonde aan het been, en dubbel dankbaar was ik dat ons Holland buiten al de verschrikkingen gebleven was.
In allen gevalle waren we blij, Bulgarije’s hoofdstad te verlaten; om 4 uur zette de trein zich in beweging, de zon goot nog haar stralen over de stad uit—ik herdenk dit feit, omdat we daarna bijna geen zon meer gezien hebben—en wij bevonden ons in een prettige coupé, met Herr Franck en een Bulgaarschen heer, die naar Widdin moest, opgeroepen als soldaat. De raampjes van alle treinen waren hier wit geverfd, maar er was geen verbod uitgevaardigd dat de raampjes niet mochten geopend worden, veel hielp dus deze voorzorgsmaatregel niet. En gelukkig! Want dit is een van de mooiste streken, waar ik doorgekomen ben: hooge bergen, geheel met dennen begroeid, met hier en daar een klein huisje ertusschen; andere gedeelten zijn weer geheel kaal; de bergen bestaan uit een geelachtige zandsteen, heel hoog, loodrecht verheffen ze zich en hier en daar haast zich een beekje den voet te bereiken, kleine watervalletjes makend wanneer het van een uitstekend punt naar beneden springt. Het aantal tunnels, waar men door komt, is enorm. Op dat kleine eindje van Sofia naar Lompalangka vindt men 21 tunnels, en bij iederen tunnel ziet men eenige steenen in de rotsen gemetseld, waarschijnlijk is daar een kruitmagazijn achter verborgen, om in geval van nood de lijn in de lucht te laten vliegen. Het speet me genoeg, toen het te donker werd om verder uit te kijken.
Den volgenden morgen, om 6 uur, werden we [80]gewekt door de stem van den conducteur, die ons vertelde, dat we in Lompalangka waren.
Hier werden we voor het eerst tamelijk scherp onderzocht. Onze geheele koffer werd uitgepakt, stukje voor stukje nagezien, en wij zelf naar een apart hokje gevoerd, waar we gefouilleerd werden. Daar hoorden we, dat de Donauboot, die ons naar Orsova zou brengen, om 7 uur vertrok, “maar als u u haast, kunt u hem nog wel halen”.
Wij dus beenen gemaakt; maar toen we na een wandeling van ruim 20 minuten bij den Donau kwamen, was de boot reeds om 5 uur afgevaren, en er was geen andere vóór den volgenden morgen; het eenigste wat ons dus te doen overbleef was: een goed onderkomen zoeken voor den nacht.
Intusschen was ons gezelschap met één persoon vermeerderd. Een zekere Herr Schmidt, een Duitsch ingenieur die den tunnel voor den Bagdad-spoorweg tot stand had helpen brengen en nu op den terugweg was naar Duitschland. Hij was het type van den bier-Duitscher, met een klein petje op een dik hoofd, een ransel op z’n rug, een kaal versleten jasje over een dik bierbuikje. Terwijl we nog stonden te beraadslagen, waar nu heen te gaan, nam hij het woord: “Ik ben hier vroeger al eens geweest. Er is hier eine schöne oesterreichische Wirtschaft, solche hübsche Leute, ein alter Mann und eine gute, alte Frau, en ze zijn uiterst gastvrij, voor 2 kronen heb je een mooie kamer en volop eten en drinken.”
De moskee te Sofia.
“Hm,” zei onze Bulgaarsche vriend, “dat lijkt me wat wonderlijk in deze tijden. Bedoel je misschien Hotel Bellevue, daar wonen Oostenrijkers!”—“Wel nee, het was een heel gewoon huisje, en als we maar eens door Lompalangka loopen, zal ik het van zelf wel terugvinden”. En zoo ving onze tocht aan. Weldra hadden we drie woorden van onzen Bulgaarschen heer geleerd, die we bij ieder huisje herhaalden: “Doebroetroe, Austrikia petoekah?” wat zooveel zeggen wou als: “Goeien morgen, Oostenrijksch hotel?” Maar telkens werd geantwoord “Née”, waarbij zoo hard met het hoofd “ja” geknikt werd, dat we in het begin hoopten het “Austrikia petoekah” gevonden te hebben. Vertel ik daar nog bij, dat in het dialect-Grieksch, dat in Anatolië gesproken wordt, “née”, “ja” beteekent, dan zult ge kunnen begrijpen, dat het voor ons een Babylonische spraakverwarring werd.
Toch herhaalden we iederen keer dapper ons “Doebroetroe”, tot de Bulgaar er genoeg van kreeg en zei: “Ziezoo, ik ga naar Hotel Bellevue, wie gaat er mee?”
Wij allen, Herr Schmidt incluis, begonnen het vergeefsche van onze pogingen in te zien, en verblijd dat er aan het geslenter een eind zou komen, volgden we een meer betrouwbaren gids, die ons weldra Hotel Bellevue binnenleidde.
Daar gekomen, raakte Herr Schmidt in vervoering: “Da ist meine schöne Oesterreichische Wirtschaft,” als gevolg van die mededeeling, dachten we dat meteen “die gute, alte Frau”, te voorschijn zou komen; maar inplaats daarvan werden we ontvangen door een stuursche meid. Op onze vraag: “Austrikia petoekah?” begon deze zoo’n lang verhaal, in zulk vlot Bulgaarsch, dat het maar goed was dat er iemand bij ons was, die die taal ten volle verstond.
Weldra werd het ons duidelijk, dat die kamer van 2 kronen wel opgegeven kon worden, evenals het vooruitzicht daar te logeeren. Er was slechts één kamer beschikbaar, en onze vraag om dan maar vast te ontbijten werd beantwoord met een gebrom, dat het nog veel te vroeg was. Toch hadden wij na dien zwerftocht honger, en dus, gingen we zitten bij een kiosk aan den kant van den weg, de een op een omgekeerde ton, de ander op een gebroken stoel, een derde op den grond op turksche manier, bestelden een kom geitemelk, kregen er een homp brood bij en gebruikten zoo ons sober maal, nog in spanning of we voor den nacht een onderdak zouden vinden.
Om 9 uur ving onze tocht weer aan, op zoek naar een hotel. Het eerste der drie die we bezochten, zag er erg vuil uit, het tweede was schrikbarend duur; alleen voor een kamer vroeg men acht lewa, wat gelijk staat met 8 francs; doch ten slotte vonden we rust in het derde, nl. in hotel Saloniki, waar de heeren samen één kamer kregen en ik eenige bezitster werd van een apartement, dat er tamelijk helder uitzag en waar ik op de waschtafel hollandsche boertjes en boerinnetjes aantrof. [81]
Gezicht op Orsova.
Veel is er niet van Lom te vertellen; bovendien heeft het nu in brand gestaan en bestaat wellicht niet meer—en van de dooden niets dan goeds! Heel vroeg trokken we in Lompalangka naar bed, want we hadden bevel gekregen ’s morgens, of liever ’s nachts om drie uur, bij den commandant te zijn en nogmaals onze passen te laten afteekenen. Om half drie stonden we dus reeds op, kleedden ons in allerijl en kwamen klokslag drie uur bij het wachthuis, waar twee schildwachten stonden. Daar ving ons Bulgaarsch gebrabbel weer aan, want nu kwam onze gids niet mee, daar hij niet naar het buitenland ging. Ziehier het volgende gesprek, dat zich ontknoopte. Wij: “Commandant???” De schildwacht: “Kak?” We begrepen dat dit “wat” beteekende. Dus wij nog eens weer “Commandant?”, dezen keer met nog grooter vraag in onze stem. “Oh, commandant spaue”; dat was weer een nieuw woord, dus om verdere inlichtingen te krijgen, schreeuwden wij nu op onze beurt “Kak?” = “Commandant spaue”, maar ziende dat het woord ons niet verder op de hoogte bracht, lichtte hij het nu met gebarentaal toe; hij vouwde zijn handen tegen elkaar, legde er het hoofd op, sloot daarbij zijn oogen, waardoor het ons klaar werd, dat de commandant nog in zoete rust lag. Na een half uurtje echter was hij, hoewel eenigszins brommend, present; we moesten voor de zooveelste maal opbiechten, waar we vandaan kwamen, waarom we weg wilden en welken weg we dachten te nemen; gelukkig kende de commandant fransch, wat het onderzoek vergemakkelijkte. Hij zette een paar bulgaarsche krabbels op onze passen, nog eens weer moest onze bagage nagezien worden, waarna we om half vijf op de boot konden gaan, die prachtig ingericht was, zoo iets als onze Rijnbooten, alleen is de zaal beneden grooter en mooier ingericht dan bij de onze, maar bovendeks, dunkt mij, winnen de onzen het weer. Veel ben ik trouwens niet op het dek geweest, want den heelen dag door regende het, zoodat de reis op den duur erg eentonig werd.
In het begin was het interessant genoeg Bulgarije en Roemenië, later Servië en Roemenië te vergelijken, maar wanneer men steeds dezelfde vergelijkingen maakt, raakt daar ook de aardigheid af.
Langs bijna de geheele grens van Roemenië, dus aan den eenen Donauoever, liggen niets als bosschen en kreupelhout, een verbazend moeilijke streek om door te trekken voor een mogelijken vijand, terwijl in Bulgarije alles open en bloot ligt. In Servië treft u weer iets geheel anders. Geen stukje grond is er onbebouwd gebleven; wat organisatie betreft, moet men respect hebben voor de Duitschers. Den heelen dag vermaakten we ons dus met uitkijken naar een volgenden maaltijd, en juist toen die laatste maaltijd gereed was, kwam het groote punt van de geheele reis, de IJzeren poort. Twintig minuten, vóór we er heusch waren, kwam er al een loods bij ons aan boord. De Karpathen werden hoe langer hoe duidelijker zichtbaar; men kon de dennen erop al onderscheiden. De Donau werd nauwer, het water begon in het midden te bruisen, werd aan den kant ondieper, wat twee gestrande schepen bewezen, en langzamerhand naderden de bergen den oever; hier werd de stroomdraad zoo sterk, dat men [82]aan weerszijden een betonnen wal gemaakt heeft. We kwamen er door toen het begon te schemeren, bovendien brak er toen juist een onweersbui los, wat alles nog indrukwekkender maakte; het gerommel van den donder werd weerkaatst door de bergen, de bliksemflitsen belichtten duidelijk het omringende landschap en onwillekeurig kreeg men een gevoel van ontzag en voelde men zich klein. Het duurde zeker meer dan een half uur, eer we de IJzeren poort door waren en niet lang daarna, ongeveer 9 uur, kwamen wij te Orsova aan. Hier ving hetzelfde spel weer aan, dat we al zoo vaak meegemaakt hadden. Al onze bagage werd op een of twee karren gezet, en die trokken weg naar een of ander gebouw, en daar een mensch er nu eenmaal niet van houdt zijn eigendommen in vreemde handen over te laten, dribbelden wij er allen met vlugge pasjes achteraan. Men kon zien, dat men in Oostenrijk was gekomen; alles was grootscheeps ingericht, in een groote zaal werd al onze bagage op lange banken uitgestald, ieder vloog naar zijn koffer en het onderzoek begon weer. Langzamerhand werd men strenger, couranten, waar ik schoenen in gewikkeld had, werden me ontnomen; als regel scheen te gelden, dat geen enkel stuk drukwerk mocht doorgelaten worden. Tenminste een Lichtenstein, die ik bij me had en een bundel ansichten uit Constantinopel werden me afgenomen en bij den kapitein gebracht. Deze kwam echter met een lachend gezicht bij me en zei: “Dit zijn zeker reisherinneringen en dit wilt u zeker graag houden om op reis verder uit te lezen.” Hierop volgde natuurlijk een dankbaar ja, waarop mijn schatten me weer ter hand gesteld werden. Alle passen werden nu nagezien, ieder moest door den dokter onderzocht worden, waarna de geheele gemeente aftrok, met uitzondering van de twee Hollanders, die aan een strenger onderzoek moesten gelooven. Ons werd verzocht nog even geduld te hebben; de kapitein zou ons naar een ander huis voeren, waar we nogmaals moesten ondervraagd worden. Onder een kletterenden regen kwamen we daar aan. We werden in een kleine wachtkamer gelaten uit welke de heer H. ’t eerst werd opgeroepen, en daarna was het mijn beurt. Een officier zat voor een tafel met massa’s geschriften voor zich: “Zoo, wie is u, waar komt u vandaan, waar gaat u heen?” “Is u wel eens in Parijs geweest?” “Jawel.”
De Donau bij de IJzeren Poort.
“Wanneer?”—“Vier jaar geleden.”—“O,” een aanteekening. “Is u wel eens te Singapore geweest?” “Neen, nooit.”—“Heeft u ook familie in België?”—“Nee.”—“Pardon, juffrouw, u heeft daar een neef, die ingenieur is.”—“Pardon, mijnheer, ik heb absoluut geen familie in België.”—“O”, weer een aanteekening. “Heeft u ook broers?”—“Jawel, mijnheer.”—“Wat doen die?”—“De een is commies bij de post, de andere is surnumerair der belastingen, de derde surnumerair van de registratie en de vierde gaat op het gymnasium.”—“Maar hoe noemt u dat in ’t duitsch.” “Ja, dat weet ik niet precies.”—“Nu zegt u het dan maar in ’t fransch.” Ik deed een wanhopige poging en ziedaar welk schoon fransch van mijn lippen vloeide: “l’un est à la poste l’autre est surnumerair des impôts, le troisième est à la registration, et le petit au lycée.”—“Goed, maar hoe zegt u dat nu in ’t duitsch?” Ik mompelde zoo iets van steuern en registration en het onderzoek was afgeloopen. De kapitein was toen zoo vriendelijk ons een hotel aan te wijzen, waar we den nacht doorbrachten.
’s Morgens vroeg om 5 uur waren we weer op, want om 6 uur vertrok de trein naar Boedapest, dien we maar net haalden. De trein was hier stampvol, de streek was niet mooi, de menschen praatten slechts Hongaarsch, wat een zeer zangerigen indruk maakt, bovendien durfden wij zelf geen gesprek aanknoopen, want overal in den trein waren groote plakkaten aangeplakt om de Oostenrijkers te waarschuwen voorzichtig te zijn: “Indien iemand u vraagt naar familieleden die in den oorlog zijn, is het voorzichtiger die persoon aan te geven aan het volgend station, waarschijnlijk wil hij u uithooren.” We zaten dus elk maar in ons hoekje, en ik was dankbaar, dat ik mijn Lichtenstein had mogen behouden. We kwamen om 5 uur in Boedapest aan, en om half acht vertrokken we weer met den nachttrein naar Weenen. We misten hier den sneltrein naar Passau, zoodat we besloten ons hier maar een dag op te houden en meteen wat uit te rusten. En genoten heb ik dien dag. Het weer was iets aan ’t opklaren, wel daalden er nog eenige buitjes op ons hoofd neer, maar ’t geheel zag er nu bemoedigender uit. Bovendien, we waren in Weenen, we waren in een beschaafd land en niet te vergeten, we begonnen de daagjes nu te tellen voor we in mooi Holland [83]zouden zijn. ’s Morgens gingen we naar Schönbrunn per tram met haar vrouwelijke conducteurs. Op mij maakten deze geen netten indruk; bij de meesten kwamen pieken haar onder de petten te voorschijn, maar voor haar werk waren ze uitstekend; vlug en handig deden ze het af, zoodat de mannelijke collega’s ’t haar niet hadden kunnen verbeteren. In Schönbrunn was het heerlijk, kalm en vredig. Op de groote, breede wandelwegen trof men slechts enkele wandelaars aan, en het loover van de boomen leek ons zoo diep, frisch groen, na het donkere groen van warmer streken. De vogels zongen er zoo lustig, dat men moeite had te gelooven, dat dit het land was, waar het eerst de oorlog ontbrandde; wat meer is, dat dit de bezitting was van den keizer, die mede schuld had aan het begin van den wereldkrijg. Een prachtig park is het, met zijn breede lanen met reuzenhooge boomen, die alle aan één kant geschoren zijn, zoodat men twee groote, rechte lijnen kan volgen door een half uur lange laan; dan de waterwerken, waar Neptunus troont in al zijn staatsie en waar alles zoo schitterend in steen is uitgehouwen, dat men in verzoeking komt de druiventrossen af te plukken, die zich naar beneden slingeren. Overal staan verder bankjes, waarop men meestal een oud mannetje ziet zitten, een heerlijke plaats om zich te verbeelden nogmaals jong te zijn.
Steenen wal bij de IJzeren Poort. Sleepboot op den Donau bij de IJzeren Poort.
Vlak bij het slot is het park meer aangelegd. Groote bloemperken met de snoezigste kleuren liggen daar, bedwelmende geuren uitwasemend, langs nissen, uitgehakt in het groen; iedereen heeft hier vrijen toegang; men loopt vlak langs het slot zonder ook maar eenmaal aangehouden te worden. Der gute Kaiser Franz werd heusch als vader beschouwd, zijn kinderen zouden hem nooit letsel willen doen. Een heerlijken, rustigen morgen brachten wij er door, een morgen, zooals we heusch wel noodig hadden na al onze vermoeienissen, na al onze nachten van half waken en half slapen, onze dagen van gebrekkig reizen. Onzen middag hadden we bestemd voor het Prater, de groote wandelplaats van Weenen. Met recht zijn de inwoners er trotsch op; heel uitgaand Weenen kan men hier bewonderen. Deze week was er nog een extra aantrekkingspunt: er was een oorlogstentoonstelling, en natuurlijk wilde iedereen wel eens zien, hoe nu eigenlijk hun dierbaren doodgeschoten werden en met welk soort wapenen. Dit is misschien te scherp gezegd: ik vergat een oogenblik, dat de opbrengst bestemd was voor het Roode Kruis; hoe het zij, het krioelde er van dames en heeren, en van verminkte militairen; arme kerels, ook zij wilden wel eens op hun gemak zien, hoe het eigenlijk toeging; daar in de loopgraven wisten ze er zoo weinig van, of waren ze wellicht blij, dat ze voor grooter ellende gespaard bleven; zoo keken ze met een gevoel van rust naar al die monsterwerktuigen die hen immers toch niet meer deren konden! Het was een groote tentoonstelling, men zag er alle soorten van wapenen, van de groote 42 cm. af, tot de sabels en klewangen toe door de Singhaleezen gebruikt; men zag er loopgraven, men zag er kanonnen verdekt opgesteld; buitgemaakte, half verbrande vliegmachines, handgranaten, bommen, ja alles, wat maar dienen kon om den menschen al het ontzettend lijden der hunnen beter te doen beseffen. Hadden ze zich dan eenmaal goed alle verschrikkingen voorgesteld, dan kwam er een weinig balsem op de wond; men kwam in een zaal, waar de gevangenkampen afgebeeld waren, en waar verteld werd, hoeveel gevangenen men reeds gemaakt had; een andere zaal toonde u weer, hoe kogels gemaakt en gekeurd werden. Zooals ik zei, het was een groote tentoonstelling, er was te veel om op te noemen, te veel zelfs om te [84]onthouden. Wat indruk op me maakte, was de Roode Kruis afdeeling; men zag miniatuurtreintjes met miniatuurgewonden erin, draagbaren, verbandstoffen; maar vooral de afdeeling, waar men zorgde voor de verminkten, trok mij aan. Hier zag men hoe soldaten, die hun handen verloren hadden, daarvoor een soort knip in de plaats kregen, die ze leerden dicht en open maken door middel van een veer, zoodat ze alles weer hanteeren konden; hoe schrijvers hun pen leerden vasthouden, timmerlieden hun schaven; blijkbaar had men verschillende soorten kunsthanden, naar het ambacht, dat men uitoefende. Ook was er een mooie schilderij-afdeeling, de meeste met afgrijselijke voorstellingen; slechts een enkele had de weemoedige zijde, die der thuisgeblevenen, op het doek gebracht.—Het was toch een vredig gevoel, weer uit die krijgsomgeving te komen, en den verderen tijd bleven we rustig in ons hotel, waar het eten eenvoudig, maar goed en duur was. Het was wel grappig, de verschillende opmerkingen aan tafel te hooren, de een den ander plagend over het karige voedsel, dat verstrekt werd: “Bewahre, een goeie vermageringskuur voor jou,”—“ja jij hebt mooi praten, maar drie kleine stukjes brood per dag, als je honger hebt voor 20 zulke stukjes,” en dan gingen de gesprekken over in zacht gefluister; overal was de angst voor “Spionengefahr”. Ook ontbrak natuurlijk niet het spreekwoordelijk geworden “Gott strafe England”, in een hoek van de zaal. Het eenige, dat er niet duur was, was het bier, waarvan dan ook ruim gebruik gemaakt werd.
Het parlementsgebouw te Weenen.
Het Raadhuis te Weenen.
Ik heb er nog een aardig tafreeltje gezien. Een man in uniform kwam binnen gevolgd door een vrouw met twee kinderen. Blijkbaar was hij juist met verlof thuis, teruggekomen zonder letsel op te doen; tenminste de moeder keek iederen keer op naar haar man met iets ongeloovig blij’s; was het mogelijk, dat hij terug was? En hij bezorgd: “Kom, Mütterchen, je bent mager geworden, de ronde wangen moeten nu weer terugkomen, hoor.” Het jongentje was blijkbaar trotsch op zijn soldaten vader en het kleine krullekopje van een meisje—acht jaar was ze nauwelijks—praatte aan één stuk door, en na iedere tien hapjes wipte ze van haar stoel, om nog eens dicht bij vader te komen, eventjes zijn hand vast te houden en met zoo’n vreugde naar hem opziend, dat men zich kon indenken hoe zeer ze hem gemist had. Iedereen had plezier in het groepje; het meisje had ten slotte een plaats op z’n knie veroverd! Ze sprak nu niet meer, maar liet rustig haar kopje tegen zijn breede borst rusten. Zelven bemerkten deze menschen niets van de belangstelling om hen heen, zoo geheel gingen ze op in hun eigen geluk, de tijd was zeker te kort om [85]zich erover te bekommeren of oningewijden dit tooneeltje mee gade sloegen.
De Neptunus-fontein in Schönbrunn.
Den volgenden morgen vroeg reisden we weer verder, we kwamen door een prachtige woudrijke streek, aan de stations zag men veel Fransche uniformen, die blijkbaar belast waren met het sorteeren van de post; langs den weg, in de bosschen aan het werk, veel Russen met groote petten op. ’s Middags om 1 uur zouden we in Passau zijn en daarom gebruikten we ons middagmaal in den trein. Nooit heb ik zoo slecht voor 6 kronen gegeten als daar, het geheele menu bestond bijna uit “kartoffeln”, kartoffelsoep, kartoffelgroente, en kartoffelnknödeln als déssert. Vooral dit laatste was bijna oneetbaar en verschillende borden werden weer net zoo weggenomen als ze voorgezet waren.
De Gloriette in het park van Schönbrunn.
Maar, enfin, we waren in Passau en troostten ons met de gedachte gauw in Holland te zijn, weinig eraan denkend, dat hier onze echte moeilijkheid eerst beginnen zou. Natuurlijk werd al onze bagage weer op handkarren geladen, maar we waren er aan gewoon en stapten er dus heel blijmoedig achteraan. Weer moesten we eerst onze passen laten afteekenen, wij, de Hollanders, werden afzonderlijk gehouden, we bleven niet binnen de grenzen, dus een strenger onderzoek wachtte ons. Ook dit wisten we en maakten er ons dus niet bezorgd over, maar o wee! toen de Hauptmann verscheen. Met een verbazend barsch gezicht begon hij: “Waar komt U vandaan, waar wilt U heen. Was ist Ihr Reisezweck?”—“Ik wou graag naar huis terug.”—”Heimreise? Und das in Kriegszeit, ist das een Reisezweck?” Het lag me op de tong te zeggen: “Als dat niet zoo is, hadden ze me dat wel in Smyrna of in Constantinopel kunnen vertellen,” maar hij [86]zag er weinig aanmoedigend uit. Toen werd onze bagage onderzocht. In Weenen had ik me de weelde veroorloofd een nieuwe krant te koopen voor mijn schoenen, maar deze deelde in geen gelukkiger lot dan de vorige; zonder iets te zeggen, werd die op een hoop drukwerk geworpen. Mijn Lichtenstein kwam ook weer voor den dag, en zonder verdere commentaar werd deze mede tot dien stapel veroordeeld; met moeite redde ik er een kiekje uit. Met mijn souvenirs uit Constantinopel, die de Orsovasche kapitein me zoo genadiglijk had laten houden, ging het niet veel beter. Ik wendde nog een poging aan: “Ich möchte sie so gern behalten wie Erinnerung an Constantinopel,” maar voor ik het gezegd had, wist ik reeds, dat alles vruchteloos zou zijn; zoo’n barsch gezicht was niet te vermurwen. Maar het vervelendste oogenblik was nog niet gekomen. Hij keek mijn handtaschje na en vond daar m’n duiten. “Wat doet U met al dat geld, U heeft veel te veel bij U?”
De aflossing der wacht in den Hofburg te Weenen.
“Ja, Herr Hauptmann, maar ik had niet het geringste idee, wat de reis kosten zou en bovendien wist ik, dat we misschien 14 dagen aan de Oostenrijksche of Duitsche grens zouden opgehouden worden en dan moest ik toch geld hebben om in een hotel te kunnen gaan!” “Hm”, bromde hij, “u heeft toch veel te veel bij u.” Enfin, blijkbaar zag hij in, dat daar niets meer aan te doen was, en dus bedacht hij iets anders. “Waar komt u vandaan?”—“Van Smyrna.”—“Bij wie is u daar geweest?” “Daar en daar.”—“En kunt u me dat bewijzen?”—“Neen, ik wist niet, dat dit noodig was. Noch de Hollandsche noch de Duitsche consul heeft me daar iets van gezegd.”—“Dus dat moet ik dan maar gelooven. Hm,” nog eens naar mijn pas gekeken. “Wat staat daar op uw pas?” Het was het Bulgaarsch gekrabbel, waar hij op wees. “Dat weet ik niet.”—“En als ze u op uw pas schrijven, wat u niet begrijpt, vraagt u dan niet, wat het is?”—“Neen, maar ik weet wel ongeveer, wat erop staat, dat ik nl. door Bulgarije mag reizen.”—“En wat staat hier?” Ditmaal moesten de Turksche hieroglypen het ontgelden. “Dat weet ik ook niet.”—“En u bent meer dan twee jaar in Turkije geweest en u kunt nog geen Turksch lezen?” “Neen, Herr Hauptmann.”
Schouderophalend over zoo veel domheid, stapte hij nu naar den heer H. “Zoo en waar is uw geld?” “Ich habe kein geld, das fräulein geeft mir alles.”
“Das fräulein geeft hem alles!” Op hooge pooten kwam de Hauptmann terug. “Is dat een vriend van u?”—“Neen.”—“Is het dan een vreemde?”—“Ja.”—“En u geeft een vreemden heer maar zoo geld?—“Pardon mijnheer, ik geef het hem niet, maar ik leen het hem.” Om dit verhaal te kunnen begrijpen, moest ik eerst uitleggen, hoe de vork in den steel zat. De heer H., derde stuurman aan boord van een der Hollandsche booten, had gedacht het benoodigde geld voor zijn terugtocht aan het consulaat in Constantinopel te vinden, maar was in die hoop teleurgesteld. Het eenigste, wat er op zat, was, zei de consul, naar Holland te telegrafeeren en te wachten tot het geld kwam.
Nu vond ik de Turksche hoofdstad prachtig, maar om er langer te blijven dan noodig was, met Holland in ’t vooruitzicht, lokte me niet aan. Daarom vroeg ik aan den consul, of hij wist hoeveel de reiskosten waarschijnlijk zouden bedragen en weldra bleek het me, dat mijn reisgeld zeker voldoende zou zijn voor twee personen, ik deelde dit den consul [87]mede, waarna we daar afspraken, dat ik den heer H. het geld zou voorschieten en dat hij me dit terug zou geven in Holland, wat natuurlijk ook geschied is.
De hoofdallee van den Weener Prater.
Ik deed dit verhaal ook aan den kapitein, maar deze was zoo gauw niet tevreden. “Wie waarborgt u, dat hij er aan een volgend station niet van doorgaat, en dan ziet u nooit een pfennig terug van uw geld.” Het zou kunnen, natuurlijk, maar de consul stond me in voor de eerlijkheid van den heer H., ik vertrouw hem ten volle..... Maar al deze redenen voldeden den heer Hauptmann niet. Als dit geen spionnage-geval was, een dame, die veel te veel geld bij zich had, daarvan blijkbaar een heer geheel vrij hield, dan wist hij het niet. En dus nog stuurscher dan de vorige malen klonk het: “Nu, ik weet niet, of ik u wel verder zal laten reizen. Ik denk, dat ik u naar Constantinopel terug stuur. Tot 5 uur kunt u hier wachten, dan gaat er een trein terug naar Weenen en dan zal ik u melden, of u door kunt gaan of niet. Nu moet u onderzocht worden.” En zoo gingen we weer een hokje binnen, en hier werd niets ons gespaard. Natuurlijk moesten we ons ontkleeden, maar daar bleef het niet bij. Alle zoompjes van elk kleedingstuk werden nagevoeld, mijn horloge werd geopend, ik moest mijn haar losmaken, waar de douanejuffrouw met haar handen doorheen woelde; ook het papier in mijn hoed, waarop “Maison Moderne”stond, werd veroordeeld; mijn reisgezel, de heer H., weervoer niet veel beter. Deze had nog immer een veldflesch met water in zijn zak, in Turkije en Bulgarije was het water niet te vertrouwen—en nu werd hij verdacht cholera baccillen of iets dergelijks met zich te voeren. “Wat zit er in die flesch?”—“Water.”—“Zoo, water, drinkt u er dan eens uit.” Natuurlijk deed de heer H. dit met het grootste plezier van de wereld, tòch werd de zaak blijkbaar nog niet geheel vertrouwd, tenminste zijn onderzoeker ging met de flesch naar den Hauptmann, die hem klaarblijkelijk beval den inhoud der flesch uit te gieten, tenminste leeg kwam ze weer in ’t bezit van den heer H. Na dit onderzoek kwamen we weer bij den kapitein, die ons andermaal toevoegde: “Hm, ik denk, dat ik u naar Constantinopel terugstuur.” Daarna kreeg een soldaat bevel ons naar de restauratiezaal te begeleiden, waar we dan ook met onzen bewaker in een hoek gingen zitten en waar we den tijd kortten met kaffee en kuchen te gebruiken. Toch popelde ons hart wel wat, vooral toen het tegen 5 uur begon te loopen. Zouden we heusch terugmoeten? Het liep beter af, dan we vreesden. Om 5 uur verscheen een andere soldaat: “U kunt doorreizen, maar u moet dadelijk Passau verlaten.” Mijn eerste ingeving was een sprong van blijdschap te doen, maar toen: “dadelijk Passau verlaten? Er was toch geen trein meer naar Frankfort?” Ik was zoo vrij deze vraag ook aan onzen bewaker te stellen. Neen, dat was zoo, maar de Hauptmann had het zoo gezegd. “U moet dan eerst maar naar Landshut gaan, en dan kunt u morgen naar Regensburg doorreizen.” Dit leek me het vreemdste plan, dat men zich denken kon, ik moest naar het Noorden en men wilde mij eerst naar het Zuiden sturen? Dus vroeg ik, of hij niet zoo vriendelijk wou zijn te vragen, of we niet tot morgen konden blijven. Brommend trok hij af, maar kwam toch weldra terug met de boodschap, dat het ons toegestaan werd, maar dat we dan den volgenden dag met den boemel van 9 uur naar Regensburg moesten gaan en dat we daar konden wachten op den sneltrein uit Passau. Maar we zaten immers in [88]Passau, was het dan niet eenvoudiger daar den trein uit Passau af te wachten? Na lang beraad werd ons ook dit toegestaan. We brachten er een rustigen nacht door, en zorgden ’s morgens op tijd in den trein te zitten naar Frankfort. Even voor het weggaan kregen we nog de boodschap mee, dat we ons nergens in Duitschland mochten ophouden. Nu daarvoor behoefden ze niet bang te zijn. In den trein kwamen de tongen los. Ieder had iets te vertellen van den Hauptmann, één was teruggestuurd geweest naar Budapest, een ander had twee dagen moeten wachten, maar met de narigheden kwamen ook de anecdotes los, zoodat er weldra in onze coupé een luidruchtige geest heerschte.
Totdat hij binnenkwam. Het was een jonge man in uniform, bleek, doodsbleek, met ingevallen wangen en holle oogen. Maar dat was het niet wat ons stil maakte. Met een zenuwachtigen lach kwam hij binnen, zijn handen sidderden aanhoudend en toen hij zijn képi wilde afzetten, rolde die in de coupé, waarna hij in een ijzig lachen uitbarstte, op zijn knieën slaande om het grappige van het geval. Een van ons raapte zijn pet op en legde die in het net. Toen ging hij zitten, uitgeput, de oogen dicht, het was een der vele slachtoffers van den krijg; was het wonder, dat we stil werden? Er zaten twee vrouwen in de coupé, die beide zoons hadden aan het front. Eenige bejaarde mannen keken met medelijden naar dien ongelukkige. Dachten ze misschien, hoe hun jongens ook zoo terug zouden kunnen komen? Toen hij eenigszins bijkwam, begon hij zijn lijdensverhaal. “Het is niet gekomen door vrees,” hijgde hij. Arme kerel, al wàs het door vrees, wij zouden er je niet minder om geacht hebben! “Het was de zesde maand van den oorlog, en ik kreeg een hoofdschot en daarna werd ik door een granaat opgenomen en eenige meters ver weggeslingerd. Toen ze me vonden, werd ik geopereerd en bleef acht dagen onder narcose, en toen ik bijkwam, was ik zoo.” En weer lachte hij dien ijzigen lach, dien hij niet bedwingen kon, juist als er iets akeligs was. Een oudere heer troostte hem, zeggende, dat het wel met rust in orde zou komen. “Ja, ja, dat zeggen ze allemaal.”
En het gesprek werd nu weer levendiger... totdat we opeens uit zijn hoekje een gil hoorden, zoo akelig en doordringend, dat velen van ons de tranen in de oogen kregen. Wij, gezonden, hadden niets van de oorzaak gemerkt, maar hij? Wisten we dan niet, dat een onverwacht geluid den man zoo van streek kon maken, dat hij gevaar liep, alles wat hij gewonnen had, weer te verliezen. Hard was de deur van onze coupé opengerukt door een nieuwen reiziger, en dat was voldoende geweest om hem een pijn te geven, zóó hevig als wij ons waarschijnlijk zelfs niet indenken konden. Nu, terwijl het te laat was, werd onze deur van binnen op slot gedaan, maar wat konden we doen tegen buitenstaande machten? Vliegensvlug, met het eigenaardige geluid dat slechts twee passeerende treinen maken, vloog er een sneltrein langs ons heen. Weer hoorden we dien klagenden, snijdenden gil, weer begonnen hoofd en handen in heviger mate te trillen; achterover zonk het lichaam, woest rolden zijn oogen door het hoofd, en toen een der heeren, om hem verlichting te brengen, trachtte zijn boord los te maken, sloeg hij als een wilde om zich heen en keek ons met verschrikte, verbijsterde oogen aan. Het eenige wat we doen konden was een Roode kruisdokter roepen, van wie er eenige aanwezig waren. Dit was een kalme prettige man; met eenige flinke woorden, wist hij hem kalmer te maken, hij nam zijn hand in de zijne, en pratend of hij tegen een kindje sprak, deed hij zijn boord af, gaf hem wat te drinken, sloot de gordijntjes van de coupé en bleef bij hem zitten. Langzamerhand werden zijn stuiptrekkingen minder en de dokter vroeg enkelen van ons voor eenige minuten weg te gaan. Weldra volgde hij zelf ook en vertelde mij o. a., dat die jongen hopeloos verloren was, dat hij nooit meer beter zou worden. Toen de oorlog uitbrak, was het een jong, medisch student, vol hoop en kracht voor de toekomst, en nu, nu was er een wrak overgebleven. “En zoo is er niet één”, vervolgde de dokter, “zoo zijn er duizenden.” Vervloekt zij de oorlog met al zijn gruwelen! Aan een tusschenstation stapte de ongelukkige uit, hij ging uitrusten bij een oom, maar bij ons, achtergeblevenen, bleef de droevige stemming hangen, we hadden de gevolgen van den oorlog van te nabij gezien.
’s Avonds om 9 uur kwamen we te Frankfort en namen meteen den nachttrein naar Keulen, dat we om half zeven bereikten. Om 7 uur uit Keulen en ’s avonds in Holland! Dat dachten we tenminste; maar helaas! we hadden buiten den waard of liever buiten de Duitschers gerekend. Na een kopje koffie zonder suiker genuttigd te hebben, stapten we in naar Emmerik, en van daar gingen we naar Elten, waar we voor het laatst onderzocht moesten worden. Dat ging hier heel kalmpjes en reeds dachten we verder te kunnen gaan. Verbeeldt u echter onze teleurstelling, toen we hoorden, dat we niet verder mochten, voor dat onze portretten uit Passau waren ontvangen.
Zal ik verder vertellen, hoe we daarop drie dagen moesten wachten, uit den treure den Elterberg beklommen, om het beloofde land uit de verte te aanschouwen; hoe we een keer naar het wachthuis werden opgebracht, omdat we ons te dicht bij de Hollandsche grens waagden en hoe we in die drie dagen tijds slechts één keer warm eten kregen, en dat dit nog zeer, zeer schamel was? Neen, ik wil u en mezelf deze beschrijving besparen, u, omdat het een opeenhooping van verveling is en mezelf, omdat ik in mijn geheele leven geen naarder dagen heb doorgebracht.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
73 | : | . |
75 | nn | nu |
76 | relief | reliëf |
77 | [Niet in bron] | . |
80 | mann | Mann |
80 | Docbroetroe | Doebroetroe |
80 | Anatolie | Anatolië |
82 | . | ? |
83 | kaiser | Kaiser |
85 | [Niet in bron] | ” |
86 | Contantinopel | Constantinopel |
86 | . | ? |
87 | , stond | stond, |
87 | ” | [Verwijderd] |
87 | . | ?” |
88 | [Niet in bron] | . |
88 | [Niet in bron] | . |