The Project Gutenberg eBook of Een verlaten post

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Een verlaten post

Author: Johanna van Woude

Release date: December 17, 2008 [eBook #27555]
Most recently updated: January 4, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK EEN VERLATEN POST ***



Een verlaten post

Vijfde druk
L. J. Veen—Amsterdam

Typ. Zuid-Holl. Boek- en Handelsdrukkerij.

[5]

Nu was alles voorbij....

Zij zat peinzend in de schemering bij het vuur en dacht aan de liefelijke jaren, die nu voor altijd heen waren, de jaren, licht, en zonnig voor haar gemaakt door dien éénen, welke nu in de huiskamer ontbrak en boven stil lag uitgestrekt, ingeslapen om niet weer te ontwaken.

Buiten blies de herfstwind. Als zij het hoofd zijwaarts leunde tegen den rug van den grooten, hoogen leunstoel, waarin zij zat, kon zij de bladeren zien dalen en neerzweven in de breede grintpaden van den tuin, waar zij bleven vastkleven of terstond weer werden opgejaagd en voortgedreven.

Hare groote droeve oogen bleven droomerig naar buiten staren. De hooge populieren en ranke dennen, haar zoo welbekend, bogen hunne toppen voor den stormwind [6]en richtten zich dan ruischend weer op. Daar boven gleden de wolken onrustig voort, doorzichtig en ijl, in alle tinten van grijs en grauw. Op den straatweg liepen nog enkele voorbijgangers, het hoofd gebogen tegen de wilde stormvlagen, die telkens loeiend uit de verte naderden en dan voorbijgierden om in de schemering weg te ijlen.

Het was geen aantrekkelijk schouwspel, maar met een weemoedigen, liefdevollen blik dwaalde haar oog ver en nabij, tot het bleef rusten op den kleinen, schilderachtigen stal, waarvan zij juist een gedeelte zien kon;—en zij keek naar de geel-en-bruine kastanjeboomen, die nu hunne glanzende vruchten bij dozijnen op het dak van den stal lieten neerregenen; naar de paardenkoppen, in den gevel aangebracht, die nu zoo treurig voor zich uitstaarden, als wisten zij dat zij spoedig weer een nieuwen meester krijgen zouden; en naar Toon den koetsier, tevens huisknecht, die in zijne lange, fladderende, zwart linnen staljas en [7]op klompen naar buiten kwam. Maar zij zag eigenlijk niets, want zij dacht aan de welbeminde viervoeters daarbinnen....ach, ook hen zou zij moeten vaarwel zeggen, hen en den armen trouwen Caesar, die nu nog aan hare voeten lag uitgestrekt.

Tranen gleden langs hare wangen, vonkelend in den vuurgloed. De paarden waren tenminste nog jong, maar de arme Cae, reeds tien jaren haar dagelijksche metgezel, wie zou hem voortaan liefhebben als zij!

Zoo graag zou zij hem medegenomen hebben. Maar tante had geantwoord dat, “als het kon,” moest zij hem liever achterlaten; in een stadswoning was zulk een groote hond zoo lastig.

“Als het kon.”—Neen, het kon eigenlijk niet, het moest alleen.... Tante’s liefde mocht zij niet in de waagschaal stellen ter wille van eigen wenschen.

En zij bleef zitten peinzen, weer starend in het opvlammende vuur, de handen in den schoot gevouwen,—kinderhanden, ietwat te bruin, maar welgevormd, met [8]Slanke, spits toeloopende vingers. Kinderlijk was hare geheele gestalte, van het fijnbesneden, frissche gezichtje en de lange bruine vlecht op haar rug, tot haar slanke heupen en onafgeronde vormen; en zooals zij daar zat in hare jeugdige schoonheid en beschenen door den vollen gloed van het vuur, vormde zij een vreemd contrast met het sombere vertrek met zijne vele schaduwen en duistere hoeken, zijne ledige stoelen, als wachtende op gebruik, zijne sprakelooze beelden, zijne schilderijen, uit het krijgsmansleven genomen, degens, geweren en jachttropeeën aan den wand en andere versieringen, die er alle uitzagen als waren zij bezielde wezens, die veel dachten en veel zouden kunnen zeggen als zij wilden.

Eindelijk stond zij op en verliet de kamer. Een groote hond volgde haar met loggen gang, kop en staart neerhangend. Eerst op de trap hoorde zij zijne nagels tikken op het hout, en zij stond stil om hem te liefkoozen. Zij zette zich op een [9]der treden neder en drukte zijn grooten kop tegen haar gezicht.

“Arme Cae! gauw kun je mij niet meer naloopen.... En wij zijn toch zoolang kameraden geweest!.... Weet je nog hoeveel hij van je hield en hoe trotsch hij op je was, omdat je van het echte soort waart? Hij gaf je niet, hoeveel men ook voor je bood. Weet je ’t nog?”

Hij wist het ontwijfelbaar zeer goed, want zij had het hem reeds dikwerf met stralende oogen verteld in de dagen, toen zij nog samen het veld inrenden of in het grasperk stoeiden en buitelden; maar hij antwoordde slechts door een vriendelijk gekwispel.

“Kon jij ten minste maar meegaan! Jij weet overal van. Ik zou over alles met je kunnen praten, over pa en over den tuin en over onze heerlijke wandelingen; over al de oude kennissen hier en over het oude huis. Och, Cae, dat zal wel gauw weer verhuurd zijn. Kan je dat gelooven, dat hier andere menschen wonen zullen?.... [10]Ga maar mee,” vervolgde zij opstaande. “Neem ook maar afscheid; het is voor het laatst.”

Op de bovengang zag zij rond en luisterde,—neen, er was niemand. De dienstboden waren liever beneden in de gezellige keuken dan in de nabijheid eens dooden en de huishoudster zou wel druk bezig zijn met inpakken.

Behoedzaam opende zij een der talrijke deuren op de bovengang en sloot die ook weer achter zich toe. Het vertrek waarin zij zich nu bevond, was een slaapkamer, zooals de meubels aanduidden; maar in het midden stond op schragen een lijkkist en daarin lag een doode uitgestrekt.

Het was een man in den herfst van ’t leven, vijftig jaren oud misschien. Zeker had hij weinig gedacht te zullen sterven, maar zijn gelaat droeg nu geen sporen van zorg of bekommering meer. Er lag vrede op en goedheid en teederheid, zooals die zijn leven lang er zich op hadden afgespiegeld. [11]

En zij dacht weder aan die laatste uren, waarin hij zich zoo onrustig en gejaagd getoond had,—om harentwil misschien of omdat hij begon te gevoelen, dat hij sterven moest....

Zij weende niet, doch stond maar stil te staren op dat dierbare gelaat, terwijl duizend zoete herinneringen haar weder bestormden en buiten de wind aan de zonneblinden rukte en de dakgooten rumoerig kletterden. Eerst toen zij een langen kus op een der kille handen had gedrukt, een kus, die een wereld van liefde en dankbaarheid bevatte—en met stijf opeengeklemde lippen de kamer had verlaten, barstte zij los in een wild, hartbrekend geween.

“Voor het laatst!” snikte zij, en wierp zich in een ander vertrek in hare volle lengte op den grond.

“Och Cae, och Cae!” zeide zij maar steeds, met beide armen den hond omklemmend, die zich bij haar hoofd liefkoozend had neergevlijd. “Och Cae, och Cae!” [12]

En zij ging maar voort op hartstochtelijken toon zijn naam te zeggen en daarmede, naar het scheen, al haar leed uit te storten, want na eenigen tijd werd zij rustiger, legde hare kin op hare gevouwen handen en bleef stil peinzend voor zich uit zien....

Zij dacht aan het nieuwe leven, dat haar wachtte daarginds in die groote stad, onder bijna vreemde menschen, en bereidde er zich angstig op voor.... Maar het was immers de laatste wensch van haar stervenden vader geweest, dat zijn eenige broeder haar tot zich nemen zou. In den tijd van enkele uren was alles beslist geweest; een telegram heen, een telegram terug,—en, rustig had de stervende de moede oogen gesloten.

“Vaarwel, mijn lief heiligdom!” zeide zij zacht, terwijl zij het vriendelijk vertrekje rondzag. “Als hier andere menschen wonen, denk dan nog eens aan de kleine Renée.”

Hoe gelukkig was zij hier geweest, hoe zorgeloos hier ingeslapen, hoe tevreden ontwaakt! Hier waren hare boeken, hare [13]geliefkoosde gravuren, hare reissouvenirs, hare gedroogde bloemen en snuisterijen. Hier was zij omringd geworden door duizenden blijken van de liefde eens vaders, wiens afgod zij was.

Al deze kleine schatten zouden haar vergezellen; wat oom wilde medenemen (doch dat bepaalde zich bijna geheel tot eenige familiesouvenirs) zou ook met haar gaan;—maar dat zou dan ook het eenige zijn wat haar zou herinneren aan de oude, dierbare woning. Al het andere zou gemakshalve verkocht worden.

“Jij blijft ten minste bij Toon,” zeide zij met gebroken stem tot den hond, en terwijl zij bij hem neerhurkte en zacht snikte, terwijl zij sprak, geleek zij meer dan ooit een kind. “En hij heeft mij beloofd dat hij goed voor je zorgen zou.... Als ik trouw, Cae,—en ik zal erg mijn best doen er als een jonge dame uit te zien, dan trouw ik eerder—ga ik in een eigen huis wonen, zie je, en dan schrijf ik dadelijk om je, hoor! Dat beloof ik je [14]vast. Kijk altijd maar uit als het tijd is dat oude Peter met de brieventasch komt; eenmaal zal mijn brief er bij zijn.”

Hij kwispelde zacht; blijkbaar was hij zeer gelukkig met haar belofte.

Een andere deur voerde haar in een vertrek, dat blijkbaar tot studeerkamer had gediend. Boekenkasten stonden in het rond en in het midden tusschen de vensters was een groote schrijftafel geplaatst, bedekt met papieren en brochures.

Aan dat kleinere tafeltje ginds was haar plaats altijd geweest. Bijna alles wat zij wist, had zij van haar vader geleerd; en zij zag zich weer als klein meisje over haar boeken gebogen, nu en dan heimelijk uitkijkend naar de zonnige wereld daarbuiten, of glurend naar hare witte duiven, die op de vensterbanken te kirren of klapwiekend wegvlogen hoog in de lucht, een zilverwitte stip tegen den blauwen hemel.

Hier ook had hij haar leeren genieten wat de beste dichters en schrijvers de [15]menschheid boden. En als de studie-uren voorbij waren, was zij met hem veld of bosch ingegaan, en hij was kind geweest met haar. Hij had de eerste lentebloemen met haar gezocht en braambessen en beukenoten; of meikevers en vlinders met haar gevangen, al naar het jaargetijde medebracht. Hij had haar het schoone leeren zien en liefhebben, tehuis zoowel als op reis; hij had haar leeren spelen en zingen en rijden.... o, hoe bedrijvig en prettig had hij iederen dag van haar leven voor haar gemaakt!

Zij trad aan het venster en zag naar den slingerenden landweg, waar zij dien laatsten keer geloopen hadden, nu juist veertien dagen geleden.... Ach, die vreeselijke veertien dagen!

Onbewust van eenig naderend onheil was zij aan zijn arm, zoo heerlijk veilig en vertrouwelijk, dien weg opgewandeld. Het was een van die herfstdagen, wanneer boomen en planten zich nog eens overvloedig koesteren in den warmen zonneschijn. [16]Nu en dan daalde langzaam en onhoorbaar een goudgeel boomblad neer, kantelend om en om in de zoele lucht, als nam het onwillig afscheid van zijn zomerleven; en de stammen zelf schenen overtrokken met bronskleurig fluweel, zacht glanzend in het zonnelicht. De paarden stonden roerloos in de weilanden, zich de vliegen afslaande met hunne staarten, juist alsof het nog zomer was, en boven de slooten dansten muggen. O, hoe anders dan nu!.... Was dat alles werkelijk pas veertien dagen geleden?

Zij was zoo aan hem gewoon geweest en aan scheiden had zij nog nooit gedacht, nooit kunnen denken. Maar nu was hij haar toch van het hart gescheurd en dat hart lag als gestorven in hare borst.

Hoe ledig scheen de wereld haar, nu er niemand meer leefde, die haar beminde of zelfs maar toebehoorde. Het leven lag als een last op hare schouders.

Hoe onzinnig dat die dorpsklok daar nu sloeg en dat alle klokken en pendules in [17]huis haar nasloegen! Halfzes.... etenstijd. Waarom moest men eten, waarom wilde men den tijd kennen....?

En somber en afgemat ging zij de trappen weer af naar de huiskamer, waar nu licht was ontstoken en een gedekte tafel haar wachtte. Maar zijn vriendelijk gezicht zou haar nooit meer welkom heeten en aan tafel nooden. Nooit zou zij hier meer voor hem zingen (de ouderwetsche, militaire liederen, hem dierbaar bovenal) en dan zijn vroolijk “bravo!” hooren. Nooit meer in de schemering bij het vuur met hem zitten keuvelen, of in de winteravonden—terwijl buiten de sneeuw onhoorbaar neerzweefde—luisteren naar zijn heerlijk voorlezen.... Ach, het was nu alles, alles voorbij!

II.

“Ik begrijp niet waar je die gratie vandaan hebt, kind!” zeide mevrouw Gerlings met [18]hare kwijnende stem, terwijl zij nog een gaslicht ontstak om Renée beter te kunnen zien. “Zeker van je mama: zij was ook net een veertje.”

“Ja, tante?” vroeg Renée, hare japon dichtknoopend.

Zij droeg een zilvergrijs kleedje, in den verloopen zomer uit Parijs medegebracht en op haar dorpje nog weinig gedragen.

“O, je doet mij telkens aan haar denken,” ging mevrouw Gerlings voort op de lieftallige, innemende wijze, welke zij zich had eigen gemaakt. “Zij werd een vriendin van mij, omdat wij in dezelfde stad woonden en met twee broers geëngageerd waren, maar na ons trouwen.... och toen liepen onze wegen meer uiteen. Wij waren uit zulk verschillend hout gesneden.... Kijk eens, wat een figuurtje nu! Zonder corset negentien jaar geworden.... ’t Is ongehoord!”

“Papa vond het gezonder,” antwoordde het meisje zacht.

Mevrouw Gerlings antwoordde niet; zij [19]was ijverig bezig nog iets te veranderen aan Renée’s weerspannig bruin haar, dat nu in een bevallige wrong op het kleine hoofdje lag.

“Zie zoo, nu ben je al een heel andere Renée dan toen je uit het rijtuig sprong met je wit wollen baret en hangende vlecht. Ik zal eer inleggen met mijn nichtje. Het is wel jammer dat wij dat avondje nu geven moeten zoo kort na je komst; maar het was nu toch het avondje van Huug.... Ik heb je immers gezegd dat ik een broer heb?—Nu, dat is Huug; een vroolijke, lieve jongen. Of eigenlijk een man, want hij is al twee en dertig jaar; maar ik ben wat ouder dan hij, daardoor schijnt hij mij altijd nog een jongen,—een allerliefste jongen.”

Onwillekeurig dacht Renée aan een dikwerf herhaalde bewering van haar papa, dat “lieve” jongens doorgaans geen flinke jongens, “lieve” mannen geen flinke mannen zijn, maar zij had te weinig ervaring om te kunnen beslissen of deze bewering waarheid inhield.

“Natuurlijk zou hij je een visite hebben [20]gebracht, als hij geweten had dat je hier waart. Maar je begrijpt: alles is zoo overhaast gegaan. Hij komt altijd om de veertien dagen een avondje, en nu vond oom het geschikt tegelijk die kennissen te vragen, omdat wij voor Huug toch altijd een lekker soupertje klaarmaken.... Die ondeugd, men moet hem wat lokken, weet je; tenminste, daar verdenk ik hem van. ’t Is ook altijd een heele reis voor hem, want zijn kamers liggen aan het andere einde der stad.... Kijk eens, zoo’n enkel zilveren pijltje in je haar staat goed bij de zilveren broche en armbanden.... Gelukkig dat je papa je altijd verbood te rouwen! En heel verstandig ook. Een jong meisje in den rouw kan ik niet zien.... Huug ontmoet je nu straks vanzelf. Je hebt immers werkelijk wel lust binnen te komen?”

“Wel zeker, tante,” antwoordde Renée voorkomend, “ik wil uwe vrienden graag eens leeren kennen,” maar zij sloeg hare oogen niet op, vreezende dat deze geheel iets anders verraden zouden. [21]

“Och, je bent natuurlijk erg bedroefd; maar dat zijn zoo van die dingen, die men maar op zijn kamer laten moet, niet waar?”

Renée gevoelde zich pijnlijk getroffen, als greep iemand met ruwe hand in de fijnste snaren harer ziel. Bij dergelijke gezegden—en zij had er in die weinige dagen reeds vele zoo gehoord,—gevoelde zij maar al te goed, evenals hare moeder “van ander hout gesneden” te zijn dan deze vrouw, die haar in de eerste dagen toch zoo had aangetrokken door hare schoonheid en innemendheid.

“Maar ik zou je nog van Huug vertellen,” ging mevrouw Gerlings voort, terwijl zij met hare blanke vingers een der strikken op Renée’s japonnetje wat opdofte. En zij babbelde maar voort, het verstrooide meisje verhalend hoe Huug vermaard was om zijne vlugheid met den degen, bewonderd werd om zijne behendigheid op de jacht en benijd om zijn geluk bij de vrouwen.

Die laatste uitdrukking kwam niet tot klaarheid in het brein van Caesar’s vriendinnetje, [22]maar zij vroeg er geen verklaring van. Hare gedachten dwaalden. Zij wijlden niet rustig in het oude huis of bij een enkel punt in het verleden of de toekomst, maar zij waren nu hier, dan daar, zooals gedachten doen, wanneer men zich nieuw en vreemd gevoelt in een nieuwe, vreemde omgeving. En werktuiglijk antwoordde of glimlachte zij, al naar zij dacht dat van haar verwacht werd. Maar daar was een droef heimwee in haar, dat haar geheel vervulde, dat haar blik mat maakte en hare bewegingen langzaam en hare stem zacht.

“Nu, loop eens naar den spiegel,” zeide mevrouw Gerlings recht tevreden. “Om je de waarheid te zeggen: ik had verwacht een boerinnetje te zien, maar je papa heeft eer van zijn opvoeding, dat moet ik zeggen.—Wacht,” vervolgde zij opeens levendig, bijna zou ik nog vergeten je te poederen. Je teint is ook nog zoo gaaf en glad, maar niet blank. Sla dien handdoek even om.... Wat?”

Ditmaal week Renée beslist terug. [23]

“O neen, tante, geen poeder!” en zij staarde met zekeren afschuw naar het donzen kwastje, dat hare tante reeds opgeheven hield.

“Waarom niet?!” riep mevrouw Gerlings uit, verwonderd lachend.

“O neen,” herhaalde Renée onrustig, “ik weet niet goed waarom niet. Ik ben verbrand, dat weet ik, en het zou zeker heel mooi staan, maar.... er is zoo iets in—u moet er niet boos om zijn, tante—zoo iets, alsof ik mij anders wil voordoen dan ik ben. Heusch, tante,.... neen, ik kan er niet toe besluiten.”

Blijkbaar was zij zeer verlegen over hare besliste weigering, en nochtans—het was duidelijk merkbaar—zij zou er bij blijven.

Mevrouw Gerlings maakte zich nooit boos. “Dat geeft rimpels,” placht zij te zeggen en dus duwde zij het kwastje weer in de doos.

“Wel kind, als je er tegen hebt, zullen we het niet doen,” zeide zij lachend, maar [24]in hare neergeslagen oogen flikkerde spot over Renée’s “overdreven denkbeelden.” “Nu, kijk eens in den spiegel. Ik heb je haar wat opgestoken, en een paar kleinigheden.... zie je, laatste smaak en,” zij begon weer te lachen,—“zooals je daar staat, zoo ben je.”

“O!!”

Dat was alles wat Renée in de eerste opwelling van verrassing en bewondering uiten kon. Was zij dit slanke, bekoorlijke schepseltje, met de aardige krulletjes langs hals en voorhoofd, welke haar geheele gezicht zooveel mooier maakten, en dat schitterende pijltje in het opgestoken haar, dat vroeger glad naar achteren lag? Had die hals vroeger ooit zoo blank geschenen als in dit wolkachtig plooisel?—die polsen ooit zoo slank als in die zilveren armbanden?

En toch beviel zij zichzelf maar half; van de oude, wilde, ongeharnaste Renée was zoo weinig overgebleven; alleen daarbinnen, daar was zij nog. [25]

“Ik bewonder uwe kunst, tante,” zeide zij vriendelijk.

“Ja, dat dacht je niet, hé?.... Toilet is alles, kind. Wat mijn uiterlijk betrof, heb ik al vroeg de kunst geleerd, die door sommige jonge meisjes veel te veel veronachtzaamd wordt: to make the most of it.... Nu, ik ga vast naar beneden. Je komt zeker ook dadelijk, niet waar.

“Zij moet er plezier in krijgen,” dacht mevrouw Gerlings recht voldaan, terwijl zij in haar elegant toiletje de trap afging. “Er moet leven in komen; dan kan ze hier een goed huwelijk doen! Wat een vervelende last zou zij worden, als het lang duurde. Maar ze is mooi en aantrekkelijk, een echte ingénue.... Ja, zij trouwt bepaald gauw.... Wat een taille; als een ree....”

En de coquette veertigjarige dame trad peinzend haar salon binnen, voornemens in den spiegel haar eigen middel nog eens te vergelijken met het slanke figuurtje boven; maar een mannenstem hield haar van dit voornemen terug. [26]

“Mijn hemel, Lucie, wat maak je lang toilet! Ik wacht hier al een kwartier,” en een jonge man in uniform trad naar voren en reikte haar de hand. Hij deed dat met een zekere matheid, misschien uit gewoonte, misschien uit gebrek aan hartelijkheid.

Hij was een dier mannen, welke overal de aandacht—vooral de aandacht der vrouwen—trekken, door hunne hooge gestalte en fraaien kop. Er lag iets edels in het niet fijne, maar fijnbesneden, aristocratisch gelaat, trekken, hem bij de geboorte door een vriendelijke fee geschonken en misschien lang bewaard; maar nu lag er tevens een ontsierend waas over van genotzucht en oververzadiging tegelijk.

“Ik heb je in het geheel niet hooren komen, Huug. Ik was boven. Hoe gaat het?.... Ik heb groot nieuws,” vervolgde zij dadelijk.

“En?”

“Ons nichtje, Renée Gerlings, is hier.”

“Wat?—Toch niet om te blijven?”

“Ja zeker.—Je weet dat Albert’s broer [27]gestorven is.... Appropos, je hadt wel eens kunnen komen condoleeren.”

“Onzin. Albert gaf niets om hem.”

“Maar voor den vorm!”

“Voor den vorm heb ik een kaartje gezonden. Och,” vervolgde hij ietwat ongeduldig, “je weet dat Albert om mijn troostredenen niet verlegen is.... En toen?”

“Nu, toen hij op zijn sterfbed lag, liet hij telegrapheeren of wij haar wilden nemen.... Wat zal je doen in zoo’n geval!” ging zij voort, even hare schouders ophalend en hare blanke, mollige handjes uitbreidend. “Bij zijn leven bemoeiden de broers zich weinig met elkander, vooral doordat zij en ik zoo weinig sympathiseerden. Maar nu dat telegram kwam, seinde Albert dadelijk terug dat ons huis voor haar openstond.... Ja, wat zal men anders doen! Zoo’n laatsten wensen van je eenigen broer!.... niet waar?.... Zoo kun je soms onverwachts in een leelijk parket komen.”

Hij draaide peinzend zijn langen, donkeren knevel om zijn wijsvinger. [28]

“Een koopje, hoor!—Je stuurt haar naar kostschool zeker?”

“Wel neen, ze is volwassen.”

“Is dat kind nu al volwassen?” vroeg hij verbaasd.

“Ja jongen, de tijd vliegt. Ze is negentien; wel een echt kind nog, zooals die buitenmeisjes zijn, maar we zullen haar wel gauw wat fatsoeneeren. Straks komt ze binnen.... Ik ben eigenlijk blij dat ik je nog even spreken kan: ik wou je wat vragen.”

“En dat is?”

“Kom wat drukker en breng wat goede vrienden van je mee,” vroeg zij vleiend. “Uitgaan doet ze nog niet, maar hier aan huis kan zij natuurlijk ieder ontmoeten. Ik zou met een jaar of zoo graag weer van haar af zijn. Ze is lief, maar zoo’n doorloopende logée is toch vervelend.”

Hij fronste de wenkbrauwen, maar antwoordde niet rechtstreeks.

“Zeker leelijk?”

“O neen, een snoesje!.... En dan—origineel, weet je,” ging zij voort, hare [29]indrukken verzamelend. “Wel een beetje een soldatenkind en....”

“Dat is een compliment.”

“In jouw oogen, maar in de mijne niet,” lachte zij vriendelijk, bevreesd hem uit zijn humeur te maken. “Overigens nogal fortuin. Ik reken op je hulp, Huug.... Maar scheelt er wat aan?” vroeg zij, op eens het gesprek op hem zelf brengend. “Ik vind dat je bleek ziet.”

“Ik!” riep hij uit, als achtte hij zulk een veronderstelling van onwelzijn van een kloek man een beleediging. “Maak je niet bezorgd, hoor!.... Neen, ik heb tegenwoordig het land, dat is het. Ik verveel mij.”

“Waarom trouw je toch niet?”

“Ja.... God!.... maar met wie?” riep hij uit, met een gebaar van wanhoop.

“Och kom, ieder wil je graag hebben, en er zijn toch meisjes genoeg!”

“Geen naar mijn zin. En als ik trouw, doe ik het magnifiek.... Voor de vrijwillige ballingschap moet ik ten minste ook vergoeding hebben,” wierp hij lachend tegen [30]met zijne welluidende, klankrijke stem. Ik vind het ook werkelijk geen kwaad idée.”

Hij, van alles verzadigd en toch smachtend naar nieuwe emotie, was tot het besef gekomen dat éen levensgenot hem nog een gesloten paradijs gebleven was: het huiselijk geluk. En schoon hij tot hiertoe de poort van het paradijs met zijne vrienden spottend was voorbijgegaan, nu wilde hij die eindelijk eens openen en daarbinnen een kijkje nemen, nieuwsgierig naar de zoete mysteriën daarachter verborgen, zeker—straks nog had hij onder het genot van een geurige havana op zijn sofa liggen peinzen over een mogelijk huwelijk, kalm overwegend, voorzichtig berekenend.... Een mooi en natuurlijk rijk meisje, jong als Aurora.... Zij zou hem een gezellig thuis geven—een paar kinderen.... hij hield wel van kinderen. Hij zou wat minder druk uitgaan—dat zou beter voor zijne gezondheid zijn ook.... Hij zou meer een geposeerd man worden, lid van dit en van dat.... een huishouden geeft altijd meer [31]waardigheid. Hij was ook al zoo jong niet meer.... Zeker, zeker, geen kwaad idée. Het begon hem werkelijk meer en meer toe te lachen....

En zoo lang als hij was, had hij zijn groot, vadsig, weldoorvoed lichaam eens tusschen de fluweelen pouffs uitgerekt, zich geheel overgevend aan den invloed der genotsprikkels, die van alle zijden op hem inwerkten door middel van een getemperd vuur, een smaakvol en weelderig gemeubeld vertrek, een droomerige stilte, een zachte ligging en den fijnen geur der havana.

Maar van al die overleggingen sprak hij geen woord tot zijne zuster.

“Als je een goede partij voor mij weet,” vervolgde hij vroolijk, “dan stuur je maar een boodschap.”

“Wel,” zeide zij peinzend, voor den spiegel nog hier en daar de golfjes en krulletjes van haar kapsel een duwtje gevend, “een van de Graantjes bijvoorbeeld;.... zulke aardige meisjes!” [32]

Hij maakte een afwerende beweging.

“Te leelijk, hoor!”

“Eva Wilson?”

“Boe, die blauwkous kan ik niet uitstaan.”

“Haar logéetje dan?.... Die moet puissant rijk zijn.”

“Maar de dochter van een parvenu!” antwoordde hij, zijn trotsch gelaat vol minachting.

“Laura van Vuren dan?”

“Dat coquette schepsel! Laat een ander daarmee in zijn ongeluk loopen!.... Och neen, Luus, houd maar op. Ik geloof niet dat ik in de wieg ben gelegd voor het huwelijk. Vrijheid bovenal! Alle vrouwen vervelen me, zoodra ik denk dat ik ze levenslang tegenover me zal hebben.”

Eigenlijk verdroot het hem zich door zijne zuster in een dergelijke quaestie te laten raden.


Op dit oogenblik draaide Renée het licht op hare kamer uit, gereed naar beneden [33]te gaan; maar het venster opschuivende, bleef zij geboeid door de stille pracht van den avondhemel.

Kleine, donzige wolken hingen bijna roerloos in het luchtruim en hoog boven hen troonde de maan, nu stralend in volle pracht, dan wegschuilend en slechts door een matten glans verradend, waar zij was. De avondkoelte blies ritselend in de dorre bladeren, die nog aan de heesters in den tuin hingen; overigens was alles stil.

Renée kende de stemmen der natuur, zij was er vertrouwd mede; en terwijl zij daar stond, kwam plotseling een gevoel van bevrediging, van vertroosting over haar. Een diepe zucht steeg op uit hare borst, welsprekender dan stroomen van tranen. Zij kon den blik niet afwenden van dien avondhemel, die haar als een lieve oude bekende was. Zij had willen heenvliegen als een vogel, dáár, ver door die glanzende ruimte, die schoonheid, die heerlijkheid te gemoet—en ver van dat salon beneden, vol vreemde menschen. O, dat verlangen [34]in haar hart!—zij wist niet waarnaar;—dat heimwee!—zij wist niet waarheen. In hare nieuwe omgeving gevoelde zij zich zoo misplaatst, zoo neergeworpen, als een plant, welker wortels ruw zijn losgerukt en in den nieuwen grond zich maar niet vasthechten kunnen. Haar omzweefden duizend liefelijke herinneringen, gelijk ieder mensch ze met zich omdraagt, visioenen van “vroeger,” van alles, wat eenmaal het geluk uitmaakte van het nu eenzame hart.

Zij gevoelde het, meer dan zij het onder woorden brengen kon: in dit huis was liefheid, aanhaligheid, schijnbare hartelijkheid—maar dit waren alle slechts armzalige nabootsingen van het heerlijke, zuivere goud der ware liefde, dat tot hiertoe zijn glans op haar had afgestraald.

Haar hart, overvloeiend van erkentelijkheid en van de warme genegenheid, die de jeugd zoo spoedig heeft weg te schenken, had zich reeds bij de wel niet koele, maar toch evenmin warme ontvangst half gesloten, als de pas geopende rozeknop voor [35]den killen adem van den noordenwind: en nu lag het in hare borst als een gegrendelde schatkamer vol kostbaarheden: liefelijke herinneringen, zoete gedachten, lieve geheimen...

Zij wendde zich van het venster af; het was haar als had zij met het verleden gesproken. Zij gevoelde zich verkwikt.

Toen zij vijf minuten later de gezelschapskamer binnentrad, was zij met haar opgewekt glimlachje geheel naar genoegen harer tante; naar het scheen had zij al hare droefheid op hare kamer achtergelaten.

III.

Hoe zonderling dat wij voor een keerpunt in ons leven kunnen staan, zonder dat een geheim voorgevoel ons waarschuwt. Hoe zonderling dat wij het wezen naderen dat de hoofdrol in ons lot spelen zal,—naderen, altijd meer, tot wij eindelijk van aangezicht tot aangezicht staan,—zonder dat ons [36]hart sneller klopt, of ons gesprek hapert, of onze hand beeft.

Renée Gerlings was rustig de trap afgedaald en met vlugge stapjes de vestibule doorgeloopen zonder eenige bijzondere gewaarwording; en toen zij tegenover Hugo Freeze stond, zag zij hem onbevangen aan, eenvoudig denkende: “Zoo, zoo, is dit nu de veelgeprezen Huug.” En zij legde hare kleine hand in de zijne, omdat hij de broer harer tante was en begon op zijn innemende vragen met den grootsten eenvoud en natuurlijkheid te antwoorden.

Haar rijzig en slank figuurtje—slank van natuur en niet door kunstmiddelen—kwam allerliefst uit in het zilvergrijze japonnetje met polonaise en demi-traîne; de zilveren sieraden pasten uitstekend daarbij en haar jong gezichtje kwam in die zachte nuances geheel tot zijn recht. Het was waar, zij had blanker kunnen zijn, maar er was niets liefelijkers denkbaar dan dit crême en rose van haar gelaat, waarin de heldere bruine oogen fonkelden als zonnen, en dat [37]omlijst werd door glanzend, golvend haar, hetwelk haar tot een volslagen brunette stempelde. En ofschoon haar mond zeker wat kleiner had kunnen zijn, reiner, kinderlijker uitdrukking, dan in den vorm der lippen lag, was niet mogelijk, terwijl al hare bewegingen die rustige waardigheid hadden, welke men somtijds opmerkt bij jongelieden, die met ernst zich een karakter vormen.

“U hebt pas uw papa verloren, niet waar?” vroeg hij na de eerste voorstelling en begroeting, en in den blik, (hij had dezelfde eigenaardige fluweelzwarte oogen zijner zuster) waarmede hij op haar neerzag, lag een wereld van goedhartige deelneming.

“Ja,” antwoordde zij zacht en keek dankbaar naar hem op; want zij had reeds bemerkt dat oom en tante niet gaarne meer dan strikt noodig was over haren lieven doode spraken.

“Hebt u hem gekend?” vroeg zij met een flauwe flikkering van hoop.

“Neen, ik heb uw papa nooit ontmoet,” [38]antwoordde hij met een stille spijt. “Maar,” jokte hij haastig, “ik heb dikwerf mijn broer en zuster met veel sympathie over hem hooren spreken.... Hij is zeker wel altijd een trouwe, lieve vader voor u geweest.”

“O ja,” zeide zij, weer even zacht, en sloeg toen haastig de oogen neer, wijl de herinnering aan die trouw en liefde er tranen in te voorschijn riep.

“Ik herinner mij,” ging hij vriendelijk voort, hoewel eenigszins aarzelend, want heel zeker wist hij het niet meer, “indertijd uw oom Albert te hebben hooren vertellen dat uw papa uit den dienst was gegaan om uwentwil.”

“Ja, ik was, toen mama stierf, zoo aan de dienstboden overgelaten. Papa heeft zich toen geheel aan mij gewijd.”

Hij vond dat hij nu genoeg over den overledene gepraat had en bracht met tact het gesprek op een ander onderwerp.

“Ik hoop nu maar dat u hier zult kunnen gewennen. Dat gaat zeker nog niet best?” [39]

“Waarom denkt u dat?” vroeg zij, hem nog niet geheel aanziende, verlegen over hare tranen, die maar niet onder hare oogleden drogen wilden.

“Omdat ik mij dat wel begrijpen kan. U voelt u (ik geloof wel dat ik het kan raden) als een veldbloempje overgeplant in een trekkas. Is ’t niet zoo?”

Hij had iets vertrouwelijks over zich, iets hartelijks, iets, wat iedere vrouw aantrok tot wie hij met zijn innemenden glimlach en bedaarde, vloeiende stem het woord richtte; en zooals hij zich nu onder het spreken tot haar overboog, begon hij ook Renée zeer aantrekkelijk toe te schijnen.

“Wel een beetje,” gaf zij toe, verrast dat hij zoo juist in woorden bracht wat zij onbewust had gevoeld. “Maar er zijn vriendelijke tuinlui in de serre....” Zij wilde er nog iets bijvoegen, maar bedwong zich, vreezende onoprecht te zullen worden.

Hier werd hun kort gesprek door de komst van andere gasten gestoord.

Hij raakte met de heeren over politiek [40]aan het disputeeren, zij werd door de dames in beslag genomen; en een gegons van stemmen begon, nu en dan afgebroken door een opklinkenden lach of een korte stilte, maar overigens gestadig voortdurende tot de gasten zich aan de speel tafeltjes verdeelden.

Soms, als het gesprek meer algemeen werd, ontmoette Renée zijn welwillenden blik, maar merkte dit nauwelijks op; althans zij ving dien juist even rustig op als den blik der oude dame naast hem. En hij, zonderling getroffen, zeide tot zichzelf dat haar gedrag in niets geleek op dat van sommige grootsteedsche gekkinnetjes, die hij kende. Terwijl hij zijne meeningen uiteenzette over de handelingen van den Duitschen keizer, volgde hij haar heimelijk met zijn blik, en merkte op dat haar oog hem volstrekt niet zocht noch volgde; zij was kalm in gesprek, of soms, als zij zich onbespied waande, staarde zij droomerig voor zich uit, als waren hare gedachten elders. En voortdurend bleef het verlangen in hem [41]levendig nog eens zulk een gesprekje met haar te kunnen voeren.

Eerst tegen het souper gelukte hem dit.

Renée stond juist alleen. Zij, nog geheel onder den indruk van haar groot verlies, was vermoeid van het vele hooren en vele spreken, en dacht met verlangen aan haar stil vertrekje, waar zij weer met zichzelf alleen zou zijn, waar zij hare schatkamer openen mocht en naar hartelust toeven bij hare schatten. Wat wist zij van deze mannen met hunne verschillende gezichten, ernstig, flauw of energiek;—en deze vrouwen, lieve en spraakzame, geestige, hartelijke of koele—en wat wisten zij allen van haar!.... Wat was hun verleden?.... Waar waren zij opgegroeid? en hadden zij die herinnering aan hunne jeugd zoo lief als zij de hare?....

Dit was dan nu een dier conversatie-avondjes, waarover papa haar steeds met zooveel vermakelijken spot had gesproken; en nu begreep zij hem zoo goed! Zij was beu van het gegiegel en gebabbel en gelispel [42]om haar heen, en toch kon zij zich voorstellen dat zij zich misschien zou hebben vermaakt, ware zij in een andere stemming geweest. Maar nu was hare ziel nog geheel vervuld van een groote treurigheid, die als een schoone smart was,—als een treurmuziek, die voortzong en voortzong, haar boeiende en hare gedachten afleidende. Mocht zij al uiterlijk een vroolijk jong meisje schijnen, innerlijk was zij een gebogen gedaante in rouwgewaad, wijlend ver van dit salon vol gemaakte vroolijkheid en schijn. En haar oog was scherper en haar oor gevoeliger, waar tegen de waarheid gezondigd werd.

Hoor, dat groepje dames ginds lachte;—hoe onnatuurlijk klonk die lach!.... Nu ving zij eenige woorden van tante Lucie op, die in gesprek was met twee heeren, en Renée vond dat hare stem gemaakt klonk en dat zij er geéchauffeerd uitzag.... Andere dames maakten denzelfden indruk; het was als waren zij marionetten, opgewonden voor eenige uren, om straks tehuis weer gewoon te zijn. Blijkbaar streefden zij er [43]allen in de eerste plaats naar dames du monde te zijn, daarna pas vrouw. Zij niet, o neen, zij nimmer. Zij zou altijd allereerst vrouw willen zijn, de rein-menschelijke vrouw, en daarna pas, als een onvermijdelijk iets, wereldlinge.

Zie, nu luisterde oom oogenschijnlijk met belangstelling naar iemand, die over de nieuwe richting in de letterkunde sprak, een onderwerp, waaromtrent hij dien middag aan tafel nog verklaard had volkomen onverschillig te zijn.... En die dikke mijnheer dáár maakte aan tante een compliment over hare “eeuwige jeugd.” Zou zij hem wel gelooven?.... Maar zij glimlachte toch heel gracieuselijk!

Wat scheen zulk een bijeenzijn haar doelloos en vervelend! Er was iets scheefs in, er haperde iets. Haar aan zuivere toonen gewend oor vernam voortdurend dissonnanten. Was dit genot, als dat hetwelk zij kende? Was dit vriendschap?

Daar plaatste zich een hooge gestalte tusschen haar en het gewoel, waarop zij staarde. [44]

“Hoe bevalt u dit staaltje van onze steedsche soirées?” vroeg hij met een zweem van ironie.

Zij was te oprecht om iets anders te zeggen dan zij meende en wilde hem toch niet hinderen, waarom zij een ontwijkend antwoord gaf.

“Naar één staaltje kan men ze niet in het algemeen beoordeelen, denk ik.”

“O, ja wel, zij gelijken alle op elkaar.... Nu, zeg het maar, het is niets voor u, geloof ik,” riep hij op goed geluk.

“Neen,” gaf zij aarzelend en een weinig verlegen toe; maar toen, glimlachend naar hem opziende met het aangename gevoel hem te kunnen vertrouwen, zeide zij vrijmoediger: “Het kaarten vond ik het prettigste gedeelte van den avond.”

“Eigenlijk dacht ik niet dat u die kunst verstondt....”

“Waarom niet? Juist op de dorpen wordt veel gespeeld. Wij hadden enkele gezellige vrienden.”

“Was het niet eentonig daar, vooral met zulk een stil huishoudentje?” [45]

“Een stil huishoudentje was het niet,” protesteerde zij met hare eigenaardige beslistheid. “Daar was papa—en juf—en ik—en Toon de knecht—en de oude Kee—en dan Caesar. Zij brachten allen hunne drukte mee.”

“Wie was Caesar?” vroeg hij, zijn arm gemakkelijk op den schoorsteenmantel leggend, waarbij zij stonden.

Hij schepte groot vermaak in haar eenvoud, en het was hem een verkwikking dat gezichtje vrij en rustig te mogen beschouwen, terwijl het naar hem opgeheven was. Geen zweem van behaagzucht ontsierde het; zij, die geen hulde zocht, bemerkte de zijne niet eens.

“Caesar was mijn hond,” antwoordde zij, denkend dat het toch vriendelijk van hem was haar zoo belangstellend te vragen naar alles, wat zij had verlaten, en met zooveel aandacht te luisteren naar alles, wat zij zoo gaarne vertelde. “Oom kreeg gisteren bericht van Toon dat de nieuwe huurder—een goed vriend van papa—de paarden [46]zal overnemen. Maar wie wil een oude hond hebben? Hij is nu bij Toon in huis. Natuurlijk zal hij het daar niet zoo prettig hebben, als bij ons.... Hier kan hij niet zijn, dat begrijp ik wel; maar zoodra ik getrouwd ben, mag hij komen.”

Hij lachte gul.

“Maar uw man?.... Die heeft toch ook wat te zeggen?”

“Ja, dat is waar,” gaf zij toe, een weinig uit het veld geslagen. “Maar misschien zal hij het wel goedvinden om mijnentwil, denkt u niet?”

“Als ik hem spreek, zal ik het hem vragen,” schertste hij. “Zoodra u kunt, moet u mij zijn adres opgeven.”

Zij wist niet goed wat te antwoorden en zweeg daarom. Zij had zeer weinig liefdesgeschiedenissen gelezen en beschouwde het huwelijk als de lotsbestemming van het meisje zooals een beroep de lotsbestemming is van een knaap. Waarom lachte hij dan, nu zij zeide: “zoodra ik getrouwd ben?” [47]

“U correspondeert natuurlijk met Caesar?” plaagde hij.

Nu lachte zij ook en pareerde den aanval.

“Ja zeker, in gedachten.”

“Waarlijk?—Nu, ik zou wat liefs willen geven om te weten wat u hem schrijft.... Eén ding zie ik,” vervolgde hij ernstiger, met den lieven glimlach, die zijn gezicht zoo recht aantrekkelijk maken kon, “het hartje van de vrouw is al even trouw als dat van den hond. Is ’t zoo niet?”

Zij zag naar hem op.

“Hebt u nooit een hond gehad?”

“Ja, lang geleden; ik was toen pas tweede luitenant. Hij was mij een waar vriend.”

Zij zag dat hij met liefde aan dien tijd terugdacht en lokte nu hèm tot verhalen uit. En terwijl zij luisterde, merkte zij op dat hij goed sprak. Wat hij zeide, was wel niets buitengewoons: het was niet veel meer dan gewone salontaal, met een tintje van weemoedigen ernst vermengd; maar er lag in den toon zijner welluidende stem zulk een bekoring en er sprak zulk een warme [48]waardeering uit zijn blik, dat zij, die zoo groote behoefte aan liefde had, een gewaarwording van geluk haar hart voelde verwarmen. En terwijl hij in den geest weder toefde in dien vervlogen tijd, toen hij een jongeling was vol droomen en idealen, was het hem alsof haar blik vol licht hem diep in het hart drong, en alles wat daar eenmaal goed en rein in hem geleefd had, wakker riep. Aan haar toonde hij in die enkele oogenblikken meer de goede zijde van zijn karakter, dan hij in vele jaren aan iemand deed.

Bij Renée liet dit gesprek een aangename herinnering na. Maar dat was ook alles; toen zij zich ter ruste had gelegd, dacht zij er nog slechts in zooverre aan, dat zij in stilte overwoog wat zij aan Caesar schrijven zou, als zij het eens werkelijk deed.

“Lieve Cae, hoe gaat het je toch?—Ik denk altijd aan je, hoor, en ik word nu al een echte dame. Ik heb nu dikwijls de japon met den sleep aan; je weet wel, [49]waar je altijd op trapte en waarop je eens ging liggen om je te laten meesleepen. En weet je nog hoe papa toen lachte en zeide dat jij mij bespotte? Maar nu draag ik die dikwijls, zoodat ik op een dame gelijk, en zal dus misschien wel gauw trouwen. Dan mag je komen, Cae. Ik verlang erg naar je en in het geheim blijf ik altijd

de oude Renée.”

En Hugo Freeze was vergeten.

Maar hij liep nog lang op zijne kamer op en neer. Zijne ziel was in ontroering. Het was hem alsof hij in een hemel geblikt had, en het was toch maar een meisjeshart. Niet hare schoonheid greep hem aan, hij had reeds zoovele schoone vrouwen bemind—maar hare onschuld. Die oogen—die reine kinderoogen! Nog altijd staarden zij hem aan, onbevangen en ernstig. Dat gezichtje, donzig, frisch en ongerept, met de aristocratische, even omgekrulde bovenlip, zoo fier en toch zoo kinderlijk;—die [50]teedere leden, die rijzige gestalte.... het scheen hem, als smeekten zij om bescherming....

Maar tegelijk was het hem als mocht hij die beschermer niet zijn,—als zou zijne aanraking haar ontheiligen.

IV.

“Wat zien mijne oogen!” riep mevrouw Gerlings den volgenden dag uit, toen zij met Renée voor het raam zat te werken en een blik in het spionnetje wierp. “Daar heb je Huug zoo waarlijk!” en ontevreden merkte zij in stilte op dat hij niemand bij zich had.

Het gezichtje van Renée bleef volkomen kalm, ook toen hij binnentrad.

“Wel, waarde broeder,” riep mevrouw Gerlings hem toe, “waaraan hebben wij de eer van je ongewone verschijning te danken?”

“Aan twee redenen,” antwoordde hij, [51]terwijl hij zich naast zijne zuster in een hoek der canapé liet neerzinken juist tegenover Renée; “1º. kom ik vragen hoe de dames geslapen hebben; 2º. heb ik, naar het schijnt, hier mijne handschoenen laten liggen.”

“Renée,” zeide zijne zuster lachend, (zij was in een bijzonder vroolijke luim, wijl haar soiréetje zoo goed geslaagd was) “ik zweer je plechtig dat de handschoenen de eenige aanleiding zijn. Onze nachtrust bekommert hem geen zier!—Zeg, Huug, een aardig avondje, hé? Uitstekend geslaagd. Wat hebben we ons laatst bij de Van Bevelant’s verveeld!”

“Ja, nogal,” antwoordde hij verstrooid, naar Renée ziende, die aandachtig de steken van haar stramienwerk zat uit te tellen; want mevrouw Gerlings had voor eenigen tijd prijzen beloofd voor een liefdadigheidsloterij en was met veel ijver aan een canapékussen begonnen, dat echter onvoltooid was gebleven, tot Renée er zich nu vriendelijk over ontfermd had. [52]

“Jij hebt je ook goedgehouden. Je waart heel aardig, heel aardig,” ging zij voort, hem aanziende en juist den peinzenden blik opvangend, dien hij op Renée’s gebogen hoofdje vestigde. “Maar Albert had het land. Heb je gezien hoe Kleevers hem bij een knoop van zijne jas vasthield, om over die vervelende letterkundige beweging te spreken? Mevrouw Kleevers stootte mij aan en wees het mij lachend; maar zij moest toch eens bedenken dat het voor de slachtoffers van haar man allesbehalve aangenaam is. Je moet weten, Renée, haar man schrijft zelf, zie je, en....”

Zij praatte maar voort, schijnbaar volkomen natuurlijk; maar intusschen ontging het haar niet hoe Hugo zonder ophouden Renée gadesloeg met een bij hem ongewone belangstelling. Renée echter, die al hare aandacht verdeelde tusschen haar werk en het gesprek, bemerkte er niets van. Alleen gevoelde zij, toen zijne groote, maar zachte hand bij het afscheid de hare drukte, een hartelijkheid in dien druk, welke haar [53]goeddeed; maar naar hem opziende, las zij in zijn blik meer ernst dan vroolijke vriendelijkheid, en hij zeide zóó eerbiedig: “Dag juffrouw Gerlings!” dat zij er zich zonderling door getroffen gevoelde en zich verwonderd afvroeg, waarom hij haar toch niet bij den naam noemde.

“En de handschoenen?” riep mevrouw Gerlings, toen hij reeds bij de deur was.

“O ja, dat is waar.”

De meiden werden ondervraagd; men zocht ijverig onder de kasten en commodes, tot zelfs de vazen op den schoorsteen werden omgekeerd, maar geen spoor van de verloren handschoenen was te ontdekken.

“Nu, zij zullen wel terechtkomen,” zeide hij eindelijk vrij onverschillig. “Adieu!”—en mevrouw Gerlings wist genoeg.

“Vindt je hem geen knap man, zooals hij daar heengaat, Renée?” vroeg zij, schijnbaar alleen uit zustertrots, terwijl zij hem in het spion aanwees.

“Ja, heel knap,” antwoordde Renée vriendelijk.—“Zie eens, tante, wat zegt u er [54]van? Vindt u niet dat ik flink gevorderd ben van middag?” en recht voldaan hield zij het werk omhoog en vroeg met hare lieve oogen een woordje van lof.


“Albert!”

Zij waren laat thuis gekomen van een avondje bij kennissen, zoodat mevrouw Gerlings nog niet veel tijd had kunnen vinden over hare ontdekking na te denken; maar nu—in bed—had zij de zaak nog eens rustig overwogen en kon niet laten haar man zijne meening te vragen.

“Albert!”

“Nu?” vroeg hij knorrig.

“Neen, als je al slaapt, zeg ik niets.”

“Ik slaap nog niet. Wat is er?”

Hij was eenmaal een flinke, vierkante, vroolijke jongen geweest, juist als zijn broeder, Renée’s vader, en evenals deze had hij liever de wereld moeten ingaan, om lucht te geven aan het stormachtige en avontuurlijke in zijn karakter. Maar [55]zijne levensomstandigheden hadden hem tot een eerzaam advocaat gemaakt, gekluisterd aan een vrouw, die hij met al den hartstocht van een reeds eenigszins gevorderde jeugd had bemind, maar welke hem niet begreep en ook nimmer begrijpen zou.

Gelijk zij hem, den ernstigen man van studie, twintig jaren geleden had gevangen in een net van uiterlijke lieftalligheid en bekoorlijkheid, zoo had zij hem gedurende haar huwelijk gevangen weten te houden, fluweelig, zacht, vriendelijk, glimlachend. Hij haatte die gevulde salons, waarheen zij hem medesleepte;—die concertzalen, waar zij coquetteerde,—die balzalen, waar zij nog als jong meisje mededeed;—hij haatte ze, niet omdat hij haar nog liefhad, gelijk hij tot zichzelf met veel overtuiging zeide, maar omdat hij van eenvoud hield, van degelijkheid en waarheid. En toch gloorde daar nog een vonkje der oude liefde in zijn hart, dat—zij wist het wel—tot een hoog vuur had kunnen opvlammen, had zij zulks gewild en zich [56]om zijnentwil veranderd. Maar zij was er volkomen onverschillig voor, en daar hij dit maar al te zeer begreep, was zijn humeur onaangenaam en prikkelbaar geworden. Soms nog brak hij wel met zijne breede schouders door de mazen van het net heen en bulderde het uit dat het hem verveelde en dat hij er den brui van gaf; maar dan glimlachte zij en herstelde met zijden draden, zacht maar ijzersterk, de verscheurde mazen, en hij schikte zich weer; reeds lang schikte hij zich en verschanste zich in zijne studeerkamer, en las of werkte. Zoo was hij langzamerhand een zeer knap en zeer belezen man geworden, maar ook een zeer knorrig huisgenoot.

“Hebt je niets gemerkt?”

“Wat dan?”

“Neen, mannen merken nooit iets. Maar weet je wat ik gemerkt heb?—Dat Huug wel eens op den inval kon komen met Renée te trouwen.”

“Zoo-oo?” vroeg hij, blijkbaar verwonderd, zweeg toen een poos en snoof daarop. Hij snoof altijd als hij boos was. [57]

“Wat vindt je er van?”

Zijn antwoord klonk brusque. “Dat zij veel te goed voor hem is.”

“Dat was mijne eerste gedachte ook,” jokte zij slim. “Maar bij nader inzien zou ik het toch een uitstekend huwelijk voor beiden vinden. Hij komt er door tot rust en zij doet toch ook een goede partij met hem. Zij blijft dan in de familie, altijd onder jouw toezicht als ’t ware: dat is een prettige gedachte voor je als oom en voogd. En Huug is toch zoo kwaad niet. Hem kennen we ten minste en van anderen weten wij niets. Ook zou Huug wel eens een minder prettig persoontje in de familie kunnen brengen.—Albert!”

“Nu?”

“Wat vindt je er van?”

“Ik weet het nog niet,” antwoordde hij kregel; maar zij hoorde zeer goed dat zij reeds veel gewonnen had.

Pauze.

“Albert!”

Albert echter sliep reeds of hield zich [58]zoo. Hij was nijdig over de combinatie, maar vond—slaperig als hij was—geen argumenten genoeg om een woordenstrijd te beginnen, waarin hij toch reeds vermoedde het onderspit te zullen delven. Honderdmaal sterker gevoelde hij zich tegenover zijne wel gewapende tegenpartijen in het gerechtshof; dáár won hij meestal het pleit.


Toen Hugo Freeze dienzelfden avond uit de restauratie thuiskwam, waar hij had gedineerd, strekte hij zich als gewoonlijk op zijne sofa uit en greep een boek uit de pas gekomen portefeuille om zich den tijd te korten. Maar na eenigen tijd bleef zijn oog op enkele regels staren, die hij telkens en telkens herlas tot hij eindelijk opsprong, het boek van zich werpend. Het waren slechts weinige woorden uit een roman van Massi Bruhn, welke die uitwerking hadden: Per Gynt trok de groote, bonte menschenwereld in, omdat hij geen vrijheid vond het [59]kind Solvegj aan zijn bedorven, verwoest leven te verbinden.

En terwijl hij met groote stappen en gebogen hoofd de kamer op en neer liep, dacht hij aan een anderen Per Gynt en een ander kind Solvegj, maar deze laatste Per Gynt had zelfzuchtig en zonder zweem van wroeging het kind Solvegj “aan zijn bedorven, verwoest leven” willen verbinden.

Op eens viel zijn oog op een aan hem geadresseerd briefje, dat tijdens zijne afwezigheid op zijne tafel was neergelegd.

Hij opende het, als verlangend naar afleiding voor zijne pijnigende gedachten. Een hem welbekend parfum steeg naar hem op. Een kwartier lang liep hij met het papier in zijne hand, blijkbaar in heftigen tweestrijd. Toen,—als verdroot hem dat dobberen en weifelen—wierp hij haastig hoed en jas weer aan en verdween in de duisternis der straten. [60]

V.

Het was midden December, maar het scheen nog najaar, een sombere najaarsavond met geheimzinnig knappende vensters en onrustige jaloezieën; een donkere lucht, die volstrekt geen licht meer wierp door de zware draperieën voor de vensters, en in de straat een wilde jacht van pas afgewaaide bladeren—eerst in de lucht, dan op den grond;—een dolle dans, als wilden zij nog eens voor het laatst het leven genieten, eer zij voor altijd zouden vastkleven in het slijk en vergaan.

In de achterkamer der suite van mevrouw Gerlings was het bijna geheel donker. Op de sofa lag mijnheer, een roerlooze gedaante, in zaligen namiddagsluimer verzonken, terwijl boven zijne vrouw hetzelfde genot smaakte.

In de voorkamer brandde het blokkenvuur levendiger en wierp grillige schijnsels op meubels en wanden; ook op Renée, die droomerig in het vuur zat te staren, hare [61]voeten koesterend weggedoken in de schapenvacht voor den haard, haar hoofd geleund tegen het fluweel van den fauteuil, haar oog in den spiegel tegenover haar den vlammenweerschijn bewonderd op het geschilderd plafond.

En zij luisterde naar het lied van den wind, die steeds woester opstak. Van waar kwam hij, als hij zoo langs de vensters gierde, om in het volgend oogenblik weer uren verder te zijn? Had hij misschien juist met zijn onmeedoogend spel schepelingen tot wanhoop gebracht, en waren het wellicht hunne angstkreten, die hij medevoerde in zijne dolle vaart? Of was hij pas over den stillen grafheuvel gestreken, waaraan zij zoo dikwerf dacht, en ruischte wellicht het geritsel van het laatste beukenloover in zijn zang? Hoor, hoe weemoedig, hoe klagend! Wat zeide hij toch? Nu eens als in toorn, dan in stil, wanhopig geklaag ging hij voorbij, of floot in den schoorsteen, als riep hij haar, eenzame....

Wat zeide hij, haar oude, lieve vriend?— [62]Ach, de tijd was voorbij dat zij zich door hem liet voortduwen in het veld of hem lachend trotseerde; dat hij haar plagend den hoed van het hoofd wierp of droppelen van de natte takken op haar neerschudde; dat hij hare krachten staalde en hare wangen rood kleurde. Neen, zij was nu een stadsnufje geworden: hij kende haar gewis niet meer....

Zou zij hier altijd zoo blijven leven?

’s Morgens opstaan en ontbijten, dan wat piano spelen of handwerken doen, koffiedrinken, visites maken of ontvangen, eten, schemeren en des avonds meest menschen zien of met oom en tante omberen.

Van tante hield zij niet, neen, bepaald niet. Zij wist wel dat het verkeerd van haar was zulk een besliste antipathie te gevoelen: papa had haar daarover dikwerf onderhouden en zij deed ook wel haar best in tante het goede te zien. Maar het ging niet, het wou niet gaan.... Zij kon haar jeugdig bruisend bloed zoo gemakkelijk geen wetten voorschrijven, en die afkeer werkte neerdrukkend op hare stemming. [63]

En oom was zoo anders dan zij zich hem gedroomd had; goed, heel goed, maar in huis niet prettig. Zij begreep hem niet. Toch kon zij wel van hem houden, al was die genegenheid te lauw om haar geluk te verhoogen....

Wat was het stil in de kamer! Slechts nu en dan eenige haastige voetstappen in de straat, het samenspreken van enkele voorbijgangers of een snel voortrollend rijtuig—dat was alles, wat men van buiten hoorde. En binnen slechts de tik der pendule, het knappen van het vuur en de eenigszins zware ademhaling van den slapende.

Nu gingen er officieren voorbij; zij hoorde hunne beschaafde, vroolijke stemmen, die langzaam wegstierven, en het gerinkel hunner sabels, dat haar aan Hugo Freeze herinnerde.

Hij trok haar aan. En eerst had zij gemeend ook in zijn smaak te vallen: hoe had zijne vriendelijkheid haar goedgedaan! Maar sedert dat bezoek ter wille der handschoenen, [64]die nooit gevonden waren, was hij niet teruggekomen, en zelfs van zijn gewoon veertiendaagsch avondje had hij zich reeds tweemaal afgemaakt.

Eerst gisteren op een wandeling hadden tante en zij hem toevallig weder ontmoet, en hij had zich bij hen gevoegd en hen vergezeld. Zij had bewondering gelezen in zijn blik, toen hij haar begroette, en hij had haar met zonderlingen ernst een sneeuwklokje genoemd. Niet heel toepasselijk, vond zij, want het pakje was van donkergroen laken met grijs bont afgezet, en haar groote Rembrandthoed van vilt met witte veer; maar zij wist niet dat hare geheele verschijning opnieuw met overweldigende bekoring een indruk van onschuld en reinheid op hem gemaakt had.

Wat hadden zij veel gepraat, veel, waaraan zij sedert met genoegen terugdacht! En een arm klein meisje, dat “een centje” vroeg had hij een kwartje in de verkleumde vingertjes geduwd met een hartelijke vermaning nu naar huis te gaan. [65]

“Zoo lief!” vond zij, glimlachend bij de herdenking.

Ja, dat was een prettige wandeling geweest. Voor hem gevoelde zij sympathie;—maar hoewel hij heel vriendelijk voor haar was, hem aantrekken deed zij toch niet, vreesde zij. Dan zou hij immers meer komen!....

En zij zuchtte; en terwijl zij naar den langzaam verminderden gloed achter het koperen vuurschermpje staarde, gevoelde zij zich eenzamer dan ooit. Haar hart dorstte naar liefde, naar warmte, en het versmachtte; het wensen te zijne schatten in ruil te geven en niemand vroeg er naar.... Maar dit alles begreep zij niet. Zij beknorde zichzelf, omdat zij niet tevreden was, en zou niemand hebben durven vertellen dat zij soms heimelijk schreide, zonder eigenlijk te weten waarom.

Zij keek eens naar de achterkamer, verlangend naar afleiding. Neen, het reeds grijzende hoofd van oom, het eenige, wat zij in de duisternis van hem kon onderscheiden, lag nog even roerloos. [66]

Daar werd zacht aan de huisdeur gescheld, en even behoedzaam werd na eenigen tijd de deur der voorkamer geopend. Tot hare verwondering herkende Renée, toen zij omzag, het fijnbesneden gelaat van Hugo Freeze.

“Juist zoo dacht ik u te vinden,” zeide hij met gedempte stem, terwijl hij haar de hand reikte. “U zei mij gisteren het schemeruurtje zoo eenzaam te vinden. Mag ik u wat gezelschap houden?”

Vijf weken lang had hij de machtige ontroering, door zijne ontmoeting met Renée gewekt, dwaasheid genoemd, en zijn best gedaan zich “dien onzin uit het hoofd te zetten.” Haar fortuin was immers niet groot genoeg om zijn huwelijk “brillant” te maken, en dan: zij was “zoo’n kind!” Hij was geheel de oude Hugo Freeze weer geworden en, toch—toch was haar beeld hem soms verschenen, juist waar hij haar het liefst vergeten had; toch was hare stem in zijn oor blijven hangen als zachte, gewijde muziek, die tot het goede wekt. [67]

De onverwachte ontmoeting van gisteren, toen hij haar zag naderen over de sneeuw in hare onbewuste bekoorlijkheid, had voor het oogenblik uit zijn hart alle andere indrukken weggevaagd. Sedert die wandeling beheerschte hem een vurig verlangen haar opnieuw te zien en te spreken, en hij wist niet beter te doen dan maar dadelijk zichzelf zijn zin te geven, als een bedorven kind, dat weer een nieuw stuk speelgoed opgemerkt heeft, en er telkens weer naar gaat zien, hopende het te krijgen.

“Het is heel vriendelijk van u,” zeide zij, en hij zag met voldoening een blijden glans in hare “kinderoogen.”

“Neen, neen, er is ook egoïsme bij,” wierp hij tegen, een fauteuil aanrollend. “Eigenlijk vrees ik dat het geheel en al egoïsme is.—O, wat zitten wij gezellig nu!”

Zij lachte om zijn welbehagen.

“Ja, dat lijkt u nu misschien overdreven,” ging hij voort op zijne eigenaardige, vertrouwelijke manier, “want [68]dames hebben het altijd gezellig. Zij scheppen dadelijk op eene of andere manier gezelligheid om zich heen, maar een man verstaat die kunst niet. Ik ten minste niet. Op mijne kamer is het nooit gezellig.”

“Misschien omdat u er alleen ben....”

“Misschien wel, ik weet het niet,” antwoordde hij langzaam en keerde zijn gelaat naar het vuur, gevoelende dat zij hem uit haar donker hoekje met sympathie gadesloeg. “Ik denk dikwijls,” ging hij zacht voort, “aan de woorden van ik weet niet welken schrijver: Laat het vriendelijk schijnsel van uw gezellig tehuis lichten voor den eenzamen wandelaar daarbuiten.—Die woorden zou ik wel alle getrouwde dames willen toeroepen ten aanzien van jongelui, die geen gezellig te huis hebben.”

Er was een weemoedige klank in zijne stem, die haar medelijden wekte, en zij kon niet dadelijk antwoorden, denkende hoe gaarne zij zelf in de gelegenheid zou zijn hem zulk een gezellig pied-à-terre aan te bieden. [69]

“Knap-knap!” zeiden de spattende vonkjes in den haard en vlogen den schoorsteen in, waarin de wind zoo weemoedig zong en suisde, dat beiden onwillekeurig er een oogenblik naar luisterden.

“Tante klaagt toch dat u zoo zelden komt,” zeide Renée eindelijk, als slotsom van haren gedachtengang.

Hij glimlachte—niet zonder verlegenheid.

“Ja, zij heeft gelijk: ik kom niet dikwijls.”

Hij kon hier niet zeggen dat hij in het geheel niet van zijn schoonbroeder en weinig van zijne zuster hield; maar Renée’s vlug verstand deed haar het laatste raden.

“Hij is ook van ander hout gesneden,” dacht zij met zekere vreugde, en gevoelde zich te meer tot hem aangetrokken.

“Maar ik zal voortaan dikwijls komen,” ging hij voort. “Hoe kan ik straks naar huis wandelen en op mijne eenzame kamer terugkeeren zonder heimwee te gevoelen naar dit gezellig plekje aan den haard?”

Hij zeide niet dat hij iederen avond uit was. Hij vond het aangenaam in hare [70]oogen medelijden te lezen, ja, verbeeldde zich op dat oogenblik zelf beklagenswaardig te zijn en daarin duizend verontschuldigingen voor zichzelf te mogen vinden. Dien morgen had hij met zekeren theatralen ernst tot zichzelf gezegd dat hij een ander mensch worden moest, en onder den invloed van zijn verlangen naar haar had hij dien ganschen dag een zekere sentimentaliteit in zien gekweekt, die hem in eene weeke stemming bracht.

“Hebt u wel eens heimwee gevoeld?” vroeg hij met een hem anders geheel vreemden ernst.

“Ik geloof het wel,” antwoordde zij en hare oogen kregen een vochtigen glans, maar dat zag niemand.

“Het is nog niets,” vond hij, “als men maar ergens heen kan gaan om het te verzetten, zooals ik nu, bij voorbeeld.... Wanneer voelt u heimwee?”

“Och soms!” antwoordde zij zacht.

“Hier natuurlijk!” hernam hij, voor haar gevoelende. [71]

“Het was dáár zeker een heel ander leventje,” ging hij vriendelijk voort, denkende dat het haar goed zou doen eens over het verleden te spreken. “Ik kan mij het echte buitenleven zoo moeilijk voorstellen. U weet: ik ben tusschen huizen en menschen geboren en groot geworden. Vertel mij eens: hoe leeft men daar bij u?”

En zij verhaalde met hare lieve, melodieuze stem, terwijl de wind met verdubbelde kracht tegen de vensters blies, als wilde hij haar overstemmen. Zij verhaalde—eerst beschroomd, daarna vrijer, eindelijk met geestdrift—van hare bosschen en weiden, van zonsondergang en sterrenhemel, van verre tochten en lievelingsplekjes.... tot hij wenschte te zijn groot geworden als zij. Misschien, zoo dacht hij, met het onbestemde verlangen naar volmaking, zwakkelingen eigen, zou daar een ander, een beter man uit hem geworden zijn. En hij wenschte altijd in hare nabijheid te kunnen zijn, altijd dien reinigenden invloed te mogen ondervinden.... [72]

Zij zweeg reeds eenigen tijd, toen hij daaraan nog altijd dacht.

“Vindt u niet dat dit weer iemand in een geheel bijzondere stemming brengt?” vroeg zij, meenende dat hij naar den wind luisterde. “Wat bent u in gepeins!”

“Ja,” antwoordde hij, terwijl juist de voetstap zijner zuster op de trap gehoord werd, “onwillekeurig geraakt men onder den invloed. Weet u waaraan ik dacht,” vervolgde hij met een zonderlingen klank van aandoening in zijne stem, die zijne woorden tot gefluister deed dalen, “terwijl ik zoo stil naar u luisterde, dacht ik aan de woorden van La Bruyère: l’harmonie la plus douce est le son de voix de celle que l’on aime.”

Toen stond hij haastig op om zijne zuster te gemoet te gaan, die juist de deur opende. En Renée keerde haar gezichtje van het vuur af om den blos te verbergen, dien zijn woorden hadden te voorschijn geroepen. [73]

VI.

Ook oom Albert ontwaakte, onbewust van het gesprek in zijne nabijheid gevoerd; maar geprikkeld tot kregeligheid, toen Hugo hem lachend toevoegde: “Wel, Albert, Albert, ik dacht niet dat je zulke slechte nachten maakte. Wij hebben hier zitten praten als redenaars en je bleef maar snorken.”

“Wie—wij?” vroeg Albert stug, die door Hugo’s lange afwezigheid alle vrees voor een mogelijke verbintenis reeds uit zijn hoofd gezet had.

“Juffrouw Gerlings en ik natuurlijk. Luus zal boven wel in mol-tonen dezelfde muziek hebben gemaakt!”

“Het ware te wenschen,” zeide Albert vinnig, terwijl hij in den fauteuil ging zitten, zoo even door Hugo verlaten, “dat alle jongelui zulke lange nachten maakten als ik!”

En toen snoof hij eens recht verontwaardigd, met voldoening tot zichzelf zeggend dat deze woorden ad rem waren. [74]

De beide schoonbroeders stonden altijd tegenover elkaar in bedekten strijd; maar Hugo sloeg er zich altijd met zekere gratie doorheen. Hij vond drift en boosheid en hatelijkheid lastige dingen, vermoeiende dingen, waarmede hij zich liever niet inliet, en niets scheen hem onaangenamer dan een feitelijke breuk met een bloedverwant, die algemeen hoog gezien en geacht werd.

“Ja, ja,” antwoordde hij luchtig, terwijl hij voor zijne zuster het gas aanstak, “dat is tegenwoordig treurig: als je dat eens allemaal wist!....”

Albert plaatste zijne beide handen binnenwaarts op zijne knieën en staarde met verbitterden blik in het vuur.

“Ja, jij zult wel beter op de hoogte zijn dan ik.”

“Zeker—in de militaire wereld gaat heel wat om. Qu’y faire! ’t Is de geest van den tijd, en dien moet men eerbiedigen, niet waar?”

“Neen, dat ben ik volstrekt niet met je [75]eens.... Och, Renée, je staat er zoo dicht bij; lees eens voor wat er vandaag op den kalender staat. Het heeft mij van morgen getroffen, maar ik herinner het mij niet juist.”

Hugo volgde de slanke gedaante met warmen blik, toen zij naar den kalender ging en de woorden van Lavater voorlas: “Vereer al wat eerwaardig is, hoezeer de geest van den tijd het veracht. Veracht al wat verachtelijk is, hoezeer de geest van den tijd het vereert.”

“Daar heb je ’t!” vervolgde Albert, “en de toepassing is niet ver te zoeken. Er wordt tegenwoordig door vele jongelui eene levenswijze vereerd, die door en door verachtelijk is, een levenswijze, iederen man van karakter onwaardig.”

“Tut, tut!—Il faut que jeunesse se passe,” kwam zijne vrouw vergoelijkend tusschenbeide.

“Ziedaar het devies van onze ridders à la mode!” riep hij uit met een minachtend [76]handgebaar. “Dat devies staat op het vaandel, waarmede zij de wereld inmarcheeren: il faut que jeunesse se passe. En daarmede gooien zij alle zelfbeheersching, allen innerlijken strijd overboord. Welke verzoeking ook lokt, de jonge man mag toegeven, want.... il faut que jeunesse se passe. Ha, ha, prachtig! En wat zijn de resultaten? Hoe treden zij in de maatschappij?—O, schijnbaar heel netjes en ordentelijk, en zij trouwen en nemen hunne betrekking waar. Maar karakter brengen zij niet mee. Waar zouden de ventjes dat ook in eens vandaan halen, na altijd aan al hunne zinnen en lusten te hebben toegegeven! Lekker eten, goede sigaren, mooie vrouwen en—rust—ziedaar hunne levensidealen.”

“Hm!” waarschuwde zijne vrouw met een blik op Renée, die ijverig bezig was thee te zetten; maar hij bemerkte het niet.

“Il faut que jeunesse se passe!.... En als die jeunesse voorbij is, zullen ze op eens veranderen, meen je? Poe!— [77]Dan hebben ze geleerd het huwelijk als een eenvoudige handelszaak te beschouwen, een uitrekening, hoe men wel het luist en gemakkelijkst aan zijn eind kan komen, en die het niet naar zijn zin kan doen, blijft maar liever ongetrouwd.”

Hugo, die in muziek bladerde, begon zacht een deuntje te fluiten; hem hinderde dit gesprek in tegenwoordigheid van Renée. Hij kende die duistere zijde van het leven, maar háár wilde hij slechts de zonzijde doen kennen. Het was hem, terwijl hij daar stond en niet wist hoe den bruisenden stroom van Albert’s woorden te stuiten, of hij hare ooren moest dichtstoppen, opdat geene gedachte zelfs aan die sombere schaduwen hare reine ziel bezoedelen zou.

“In mijne jeugd spotten we nog niet met alles, wat hoog en goed is; in geestdrift zagen we nog niets belachelijks en godsdienst vonden we nog wel waard om er over te disputeeren, ook toen we al dertig jaar waren. In dien tijd heb ik wel eens iemand in heiligen ernst hooren zeggen [78]dat hij wenschte bij de muziek van Weber’s Letzte Gedanke te kunnen sterven; nu zingen de jongelui op die wijs:

In die Kneipen laufen,

Und sein Geld versaufen

Ist ein höher, herrlicher Beruf.

Ik ontken niet dat sommige auteurs wat te sentimenteel waren, maar men is nu tot een ander, veel treuriger, uiterste vervallen, en boek na boek legt men onvoldaan uit de hand. Het hooge in de menschelijke ziel blijft onbevredigd, en het geslacht dat nu opgroeit zal heimwee gaan gevoelen naar wat ouderwetsche warmte, wat ernst, wat geestdrift en gevoel.... Als ik kinderen had, zou ik ze ouderwetsche lectuur in handen geven, niet de lamlendige, ziellooze pennevruchten, waarmede wij nu worden bedeeld door droomende jongens en overprikkelde mannen. Wij noemden een huwelijk uit liefde nog geen dwaasheid uit passie, (het verschil tusschen passie en liefde weten ze ook al [79]niet meer!) en wij vonden nog niet voornaam om voor alles onverschillig te schijnen.”

Hij poosde even om op adem te komen of was misschien in bittere gedachten verdiept, en dit oogenblik nam Hugo Freeze waar om een smeekenden blik op zijne zuster te werpen en haar met dienzelfden blik Renée aan te wijzen, die in een fauteuil was gaan zitten, zeer op haar gemak, blijkbaar om eens aandachtig te luisteren naar oom’s redeneeringen; ten minste, zij staarde hem met groote, peinzende oogen aan.

“Als de meisjes nu ook eens zoo deden,” barstte Albert weer los. “Zoo heel geniepig, weet je, en dan trouwden—met allerlei herinneringen en oude bekenden en geheimen! Welke ideaal-huwelijken zouden we dan....”

“En wie wil er nu een lekkeren kop thee?” viel zijne vrouw op eens in. “Ha, ha, ha!—Maar man, wat heb je toch voor invallen! Ha, ha! Komaan, houd nu op met brommen.... Kijk, geurig en warm,—Alsjeblieft!.... Alsjeblieft!.... [80]Zie zoo.—Zeg, Huug, blijf je vanavond: dan maken we een gezellig partijtje, hè!”

“En hier is de portefeuille van het leesgezelschap. Kijk eens, Albert, in dat tijdschrift staat het portret van je ouden vriend, hoe heet hij ook weer? Zijne levensgeschiedenis staat er ook bij.—Hier Renée, de modejournalen, zoek nu eens uit hoe wij je nieuwe japonnetje zullen nemen, hè?—Vindt je dat hij gelijkt, man?”


Dien avond dacht Renée, toen zij zich ter ruste legde, dat zij het hier “toch wel prettig” vond. Zij gevoelde zich minder eenzaam. Het was haar alsof zij een vriend gevonden had, of haar onbestemd verlangen gestild was en haar heimwee een einde had.

VII.

Het was Nieuwjaarsmorgen.

De winterzon keek door alle vensters, waar zij kon binnendringen en sprak van [81]blijdschap en hoop. In de straten klonk het vroolijk gedruisch van vele voetstappen, van hartelijke begroetingen en opgewekte menschenstemmen.

Binnen was de eigenaardige rust van den Zondag: een opstaan zonder doel, een langzaam ontbijt en dan.... een wachten op koffietijd.

Mijnheer Gerlings zat in zijne studeerkamer, want hij zou dien middag op reis gaan naar een goed vriend, wiens recht in een proces hij bepleiten zou, en snuffelde nu nog wat in zijne aanteekeningen. Mevrouw dribbelde heen en weer door het huis en Renée stond, na het ontbijt te hebben weggeruimd, bij de tafel en las beurtelings al de reeds bezorgde kaartjes.

Zij droeg een bijzonder elegante peignoir van crêmekleurig laken met witte kant, een japon, die zij in allen ernst “veel te mooi!” had verklaard, toen tante die wel geschikt voor haar vond. Maar nadat het gebleken was dat de peignoir haar uitstekend kleedde, had tante haar die laten thuis bezorgen. [82]

“Och, een aardigheidje!” zei ze afwerend, toen Renée haar hartelijk dankzegde, alleen—iederen dag dragen, hoor!”

Mevrouw Gerlings toonde in alle opzichten de grootste belangstelling in Renée’s uiterlijk.

“Ja, ja, ik pronk graag met mijn nichtje,” zeide zij wel eens bij wijze van verklaring, als zij weer eens een bevallig wandeltoiletje had uitgedacht of een élégante avondjapon; maar in werkelijkheid was daar een geheel andere reden voor die belangstelling. Het denkbeeld, Hugo en Renée een paartje te zien worden, lachte haar zóó toe, dat zij, wetende hoe gevoelig hij was voor de bekoring eener goedgekleede vrouw, alles deed om Renée’s aantrekkelijkheid te verhoogen.

En zoo stond zij daar nu, slank en bevallig, half vrouw, half kind. Zij nam de kaartjes beurtelings op en las de namen; maar zij deed het werktuiglijk: hare eigenlijke bezigheid was denken.

Zij dacht aan de verloopen veertien dagen, die als een heerlijke droom waren [83]voorbijgegaan met vele ontmoetingen, en vele gesprekjes, en vele handdrukken vol gloed, en vele blikken vol onuitgesproken wenschen.

Zou hij haar liefhebben?—zóó lief, dat hij haar vragen zou?

Zij was in een voortdurende spanning, maar het was een heerlijke spanning, vond zij. Er was immers geen twijfel meer, zijne liefde verried zich op duizenden wijzen, eenvoudig omdat hij die niet verbergen kon. De vraag was niet meer òf hij spreken zou, alleen wanneer?....

Oom Albert had blijkbaar tegen hem.... Waarom toch?.... Neen, dat kon zij maar niet doorgronden.... Maar oom Albert was een brompot.... Men moest natuurlijk rekening met hem houden als voogd, maar tante had veel invloed op hem, en Huug had veel invloed op tante. Zoo zou alles wel in orde komen.... De persoonlijke meening van oom behoefte haar niet te verontrusten. Hij was blind. Kon zij hem de blinde oogen toch openen!.... Hoe kon hij eigenlijk [84]blind zijn!—Het was haar als moest Huugs’ volmaaktheid ieder in het oog vallen.... Voor háár ging er licht en warmte van hem uit als van een zon, en het verwonderde haar hoe iemand hare zon onopgemerkt kon voorbijgaan. Zij benijdde zijne hospita en zijn oppasser, die voor hem mochten zorgen, en zijne kameraden, die veel met hem omgingen. Zijne minderen moesten hem wel hoog vereeren, meende zij, en zijne meerderen hem hartelijk genegen zijn.... Voor haar ging er bekoring uit van alles wat hem toebehoorde of van verre maar met hem in betrekking stond.

Wat ging die bel vandaag!.... Maar nu scheen het wel een bezoeker....

Zij hief het hoofd op, luisterend.

Ja, dat was zijne stem, die de meid vroeg of de familie in de suite was. Een blos van blijde verrassing steeg haar naar het gelaat, en met dubbele aandacht begon zij het kaartje te bekijken, dat zij in de hand had.

Monsieur et madame Verhulst, p. f.... [85]Monsieur et madame Verhulst, p. f.... Wat klopte dat hart toch!—Monsieur et madame....

Daar ging de deur open, en hij zag haar staan, slank en rijzig in haar rijk gewaad, haar blozend kopje uitkijkend boven den kraag van breede witte kant, terwijl twee beschroomde oogen naar hem werden opgeheven.

“Tref ik u alleen?” vroeg hij, schijnbaar verwonderd. “Ik kwam om u mijne hartelijke gelukwenschen aan te bieden, juffrouw Gerlings.”

“Dank u,” antwoordde zij lachend. “Maar nu moet ik toch eerst weten wat u mij als geluk toewenscht.—U komt toch niet met een gemeenplaats hier?” vervolgde zij plagend.

Zij dacht hem in het nauw gebracht te hebben, maar hij was niet gewoon zich in het nauw te laten brengen.

“Zeg mij dan,” vervolgde hij, terwijl hij dicht bij haar kwam staan en met teederen glimlach op haar neerzag, “wat u dit jaar u als geluk droomt.” [86]

Een gloeiende blos overtoog opnieuw haar gezichtje, zij sloeg de oogen neer en bleef het antwoord schuldig. Want voor haar was maar één geluk mogelijk: zijne liefde.

“Kunt u ook raden wat ik mij als geluk droom?” vroeg hij zacht.

Zij verzamelde al hare krachten om zich goed te houden en zeide: “Promotie natuurlijk!”

Hij gevoelde zich teleurgesteld; hij dorstte naar bewijzen harer liefde, niet beseffende dat hij ze vooral begeerde om zijne declaratie voor zichzelf te kunnen verontschuldigen. Want hij dacht er wel aan hoe jong zij nog was en hoe.... nu ja, hoe anders dan hij.... Hij gevoelde zich als een wilde knaap, gereed een lelie te knakken voor eigen genoegen, en plotseling bedenkende dat het de arme bloem misschien beter ware te blijven waar zij was.... Maar die aarzelingen waren even zeldzaam als vluchtig.

“Neen, geen promotie,” zeide hij, zijne [87]wenkbrauwen samentrekkend als een lastig, bedorven kind, dat zijn zin niet krijgt; en hij bleef haar vragend aanzien, maar op dat oogenblik trad mevrouw Gerlings binnen.

Zij begroette hem hartelijk met een kus en vele goede wenschen, en begon toen, vermoedende dat zij hen in aangenaam en misschien gewichtig gesprek had gestoord, in de andere kamer ijverig piano te spelen. Maar Hugo en Renée wisten den draad niet weer op te vatten van het gesprek, dat veel meer in gedachten dan in woorden had bestaan, zoodat Lucie maar weer met spelen ophield en begon stof af te nemen.

“Van middag,” zeide Hugo tot zijne zuster, “gaan wij een toertje doen. Zijn jullie dan thuis?—Dan komen we even voorbij.”

Hij wist wel welk een goed figuur hij maakte op zijn fraai paard, en liet zich gaarne bewonderen.

“Dat beloven wij niet,” zeide mevrouw Gerlings lachend, terwijl zij met haar plumeau [88]de prisma’s der gaskroon deed rinkelen. “Wat zeg jij, Renée?—dan zijn wij maar gebonden. Ga je met je vrienden?”

“Ja—denkelijk. En anders toch alleen.”

“Ik zie je liever met een troepje cavalleristen. Dan zie je er zoo krijgshaftig uit, Huug.—Zeg eens, denk je dat de soldaten graag onder jou ten oorlog zouden trekken?”

Hij streek zich den goed verzorgden knevel eens op—wat hij gaarne deed, als hij over zichzelf sprak,—en zeide met een ijdel lachje: “Ja, dat kan ik wel eens merken.”

“Hoe zou je ze dapper maken?” vroeg mevrouw Gerlings, terwijl zij de plumeau liet rusten. Zij zag wel met welk een afgodischen blik Renée hem heimelijk gadesloeg en deed maar een vraag in het wilde heen.

“Door mijn voorbeeld,” antwoordde hij dadelijk: want het was werkelijk altijd een zijner vurigste wenschen geweest ten oorlog te kunnen trekken, en zeker ware hij in dit geval een zeer dapper en flink soldaat geworden—misschien wel een edel mensch. [89]Maar zijne weinige bezigheden, zijn rijkdom en vele verleidingen hadden zijne wilskracht verlamd en zijne eerzucht gedood. Voor sommige karakters zijn rijkdommen een vloek, hun door een boosaardige fee op den levensweg medegegeven. “Het voorbeeld is alles. Voor een aanvoerder, tegen wien de soldaat kan opzien, doet hij alles, maar van een, die zelf niet uitmunt, kan ook geen kracht en bezieling uitgaan.”

“Dat beweerde papa ook altijd,” zeide Renée met schitterende oogen. “Als ik een jongen geweest was, zou ik stellig in dienst gegaan zijn.”

Mevrouw Gerlings begon nu in de voorkamer het stof te vervolgen, en Renée kreeg haar kamergietertje en opende de deuren der serre. Zij wist wel dat hij haar volgen zou, en begon ijverig de breede, glanzende bladeren der azalia’s, die bij den ingang stonden, af te sponsen.

Hij bleef tegen den deurpost leunen, haar stil beschouwende zooals zij daar stond in het licht der morgenzon, dat zich door de [90]neergelaten gordijnen niet liet afschrikken, maar de serre vulde met gouden gloed. Zij bewoog zich zoo aardig met die zekere waardigheid, welke al hare manieren kenmerkte en toch zoo eenvoudig en kinderlijk. Zij stak zoo bekoorlijk af in haar lichtkleurig kleed tegen het groen der palmen en azalia’s, varens en cactusplanten, liefelijk afgebroken door een reeks primula chinensis, door haar zelf in bloei gebracht. Hij kon niet laten haar met zeker artistiek genot te beschouwen; en hij dacht er aan welk een heerlijk vrouwtje zij zijn zou, juist een, dat ieder hem zou benijden.... Wat zou zij een elegant gastvrouwtje zijn!.... Hij genoot reeds bij het denkbeeld. Hij hield van weelde en schoonheid en, terwijl hij haar met peinzenden blik volgde, zag hij haar in den geest in een keurig salon met mollige divans en zachte fauteuils, achter een theeblad, schitterend van fijn porselein en zilver.

“U bent natuurlijk als een echt soldatenkind grootgebracht?” vroeg hij haar toelachend, [91]in antwoord op hare laatste opmerking.

“Ja.... Papa vertelde er mij reeds vroeg van, altijd oorlogsverhalen. Het mooist vond ik altijd het verhaal van een kleinen schildwacht—kent u dat misschien?—die trouw op post stond voor de tent van zijn vorst en dapper: “Werda!” riep bij het minste verdachte gedruisch. Toen zijn aangebeden vorst echter een lafaard bleek te zijn, doorstak hij zich.—Het is langen tijd mijn ideaal geweest met papa in den oorlog te gaan en zijn kleine schildwacht te zijn zooals die jongen.”

“En ook dood te gaan?” vroeg hij glimlachend.

Zij zag ernstig naar hem op.

“Waarom niet? In sommige gevallen schijnt de dood mij veel begeerlijker dan het leven;—dan een lang bitter, teleurgesteld leven zonder doel, bij voorbeeld.”

Hij beschouwde haar, maar sprak niet, verwonderd als hij was over haar ernst. Lang, lang daarna herinnerde hij het zich. [92]

“Hebt u daar dan zoo diep over nagedacht?”

“Ja, nogal eens, naar aanleiding van dat verhaal. Ik zou ook niet hebben kunnen verdragen dat papa mij tegenviel. Het zou mij gedood hebben, vanzelf geloof ik.”

Hare bruine oogen fonkelden; om hare lippen kwam een harde, vastberaden trek.

En weder verwonderde zij hem; zooveel hartstochtelijkheid had hij niet in haar verwacht....

“Een vreemd ideaal voor een meisje!” ging hij voort. “Nu zal het al wel op den achtergrond geschoven zijn door andere idealen, is ’t niet?”

“Neen, het is mij altijd bijgebleven. Het ligt in een vrouw evengoed of liever nog: het ligt juist bijzonder in een vrouw zich zoo geheel te wijden, gelooft u niet? In figuurlijken zin kan ik tòch nog eenmaal een kleine schildwacht zijn.”

“Voor uw man,” antwoordde hij, vlug hare bedoeling vattend. [93]

Zij glimlachte; haar oog zag vol licht naar hem op.

“Ja, voor mijn man. Ook voor hem kan ik dag en nacht waken en “werda!” roepen bij ieder naderend gevaar. Dat verlangen ligt eenmaal in een vrouw, in iedere vrouw geloof ik.”

Even zweeg hij.

“En als hij u eens teleurstelde?” vroeg hij langzaam met een zonderlinge ontroering in zijne stem.

Zij zag naar hem op. Hare ziel lag in dien blik, vol onwrikbaar geloof. Toen kleurde zij hevig en antwoordde, zacht hoofdschuddend op vasten toon: ”Dat zal hij niet doen.

Een oogenblik zagen zij elkaar recht in de oogen. Toen sloeg hij de zijne neer, keerde zich om zonder een woord te spreken en verliet het huis.

VIII.

De zon scheen warm en koesterend op Hugo Freeze neer, toen hij het huis zijner [94]zuster verliet en door de drukke straten werktuiglijk den weg naar zijne kamers nam; maar evengoed had het kunnen stormen en regenen, zonder dat hij het bemerkt zou hebben.

Naast hem klonk gelach en gepraat; straatjongens staken vuurwerk af; hier en daar zelfs knalde een pistoolschot in zijne nabijheid ter eere van het nieuwe jaar; maar hem ging het alles voorbij als een droom.

Hij zag slechts die meisjesgestalte in haar lichtkleurig gewaad, staande in den gloed der zonnestralen; hij zag dat lieve, onschuldige gelaat en den blik vol vast vertrouwen; en hij hoorde maar steeds die zachte woorden: “Dat zal hij niet doen.”

O, die toon vol onwrikbaar geloof! Diep had hij hem in het hart gegrepen. Want die woorden golden hèm, hèm alleen, daarvan was hij overtuigd. Het was juist iets voor haar oprecht karakter om zich aldus te verraden, hoewel met hooger blos, als zelf verschrikt over hare vrijmoedigheid.

En nog gisteren was hij in een gesprek [95]met een paar vrienden—een heel philosophisch gesprek en heel philosophische vrienden—tot de conclusie gekomen dat een getrouwd man.... nu ja, dat hij zich wel eens wat meer vrijheid mag veroorloven dan een getrouwde vrouw. Zij hadden prachtige bewijsgronden aangevoerd, onomstootelijke argumenten;—en nu!.... Deze vielen alle in elkaar als dorre geraamten voor dien éenen, reinen, vertrouwenden blik....

In gedachten verzonken bereikte hij zijne kamer, maar zette daar zijn wandeling voort, altijd met gebogen hoofd en starenden blik. Hij zag plotseling al de armzaligheid der sophismen van zwakke mannen, nu er het licht op neerstraalde eener smettelooze vrouwenziel, en als een openbaring kwam de gedachte tot hem hoe schoon het leven kan zijn voor den mensch, in wiens hart de liefde haar gewijden intocht houdt, als dat hart nog onbedorven is. Hij zag het plotseling, als in een visioen, welke machtige, heerlijke gewaarwordingen het zijne zouden vervuld hebben, had hij de liefde niet anders [96]gekend dan als deze zachte, heilige aandoening, welke hem door de ziel voer als een gebed....

Nu begreep hij Albert’s woorden: “Zij weten niet eens het verschil tusschen passie en liefde.” Nu wist hij het—voor het eerst.

Zijne vuisten balden zich krampachtig, zich samentrekkend in jeugdige, pas ontwaakte geestdrift; zijne borst zwoegde van pijnlijk berouw. Iets zeide hem dat, als hij waarlijk liefhad, hij hare wederliefde niet vragen zou, eer hij een ander man geworden zou zijn. En wild drukte hij zich de handen tegen het voorhoofd. Titanen worstelden in zijn brein en hij zag sidderend den strijd aan. Al wat eenmaal goed en edel in hem geleefd had, als kind, als knaap en als jongeling, ontwaakte opnieuw; en het hief zich op, hoog, hoog, als een lang getergd en ten doode gemarteld dier en ving opnieuw de worsteling aan tegen Begeerte, Zelfzucht en Zwakheid. Hij zag den strijd aan, langen, langen tijd en.... hielp de laatsten overwinnen. [97]

Ja, hij wist het wel, hij was harer niet waardig, maar hij wilde het worden. Hij wilde het verleden afschudden, vergeten; het bestond reeds niet meer voor hem, meende hij.... En hij zou haar alles bekennen.... Of alles wel niet, maar toch veel, zóóveel, dat het hem bevrijden zou van dien drukkenden gedachtenlast, als pleegde hij verraad tegen haar....

Ja, met dat verleden zou hij breken, en voortaan slechts voor háár leven, voor háár geluk. En deze week nog zou hij haar vragen. Morgenavond misschien, als zij weer bij den haard zouden zitten schemeren, want dan zouden zij geheel alleen zijn. Albert zou niet vóór Dinsdag terugkomen. En als hij maar eenmaal Renée’s woord had, zou hij Lucie vragen Alberts toestemming te verkrijgen; het was haar toevertrouwd! Wat wist Albert trouwens kwaad van hem.... Hij kon wel gissen, maar niet weten, en op gissingen zou hij geen weigering durven gronden.

Niet met zijne vrienden wilde hij gaan [98]rijden, neen, hij moest alleen zijn. Zijn gemoed ging open voor de weelde van dezen heerlijken winterdag, die wel een lentedag geleek. Hij wilde ver gaan, heel ver, altijd voort, diep ademhalend van geluk, bijna het uitjubelend.... denkende aan haar, steeds maar denkende aan haar!


“Zoo alleen op weg?” vroeg hij eenige uren later aan zijne zuster, die hij hier ver van haar huis ontmoette.

“Ik zou je dezelfde vraag kunnen doen,” antwoordde zij lachend, terwijl zij zijn vurig paard beschouwde, dat nauwelijks geduld had tot stilstaan.

“Ja, ik ga maar alleen vandaag.”

“Ga niet te ver, Huug. De lucht betrekt zoo.”

“Neen.... Renée thuis gebleven?”

“Zij had geen lust.—Adieu!”

En zij gingen beiden hun weegs, ieder met zijne eigene tevreden gedachten.

Lucie’s poging was gelukt; zij was uitgegaan [99]in de hoop hem te ontmoeten, opdat hij weten zou dat Renée alleen tehuis was. Er was nu zulk een goede gelegenheid voor een beslissing, vond zij; Albert van huis, zij uit—bijna nooit hadden de kinderen zulk een kansje.

De slotsom van Hugo’s gedachtengang voerde hem inderdaad in vollen draf huiswaarts. Snel verwisselde hij zijne rijkleeding voor een andere, en spoedde zich toen naar de woning zijner zuster, waar de meid hem mededeelde dat alleen de juffrouw thuis was en dat hij haar in de serre zou vinden.

Zijn hart klopte wilder, toen hij de kamerdeur zacht opende en sloot, en over het mollig tapijt onhoorbaar naar de serre trad. Bij de opengeschoven deur bleef hij staan. Zij zat half van hem afgewend; op haar schoot lag een boek, maar zij las niet; haar blik was peinzend op den grond gevestigd. Als gevoelde zij echter zijne tegenwoordigheid, zag zij op, en weer kleurde een blos hare wangen, een blos, die van [100]onstuimigen hartslag sprak en Hugo Freeze opeens iedere inleiding overbodig deed achten. Want er zijn oogenblikken in het leven, wanneer onze gemoedsaandoeningen ons zoo geheel beheerschen, dat ons alles, wat naar conventioneele vormen zweemt, belachelijk schijnt; en iets daarvan gevoelde Hugo Freeze, toen hij met zwoegende borst daar stond en haar blik ontmoette.

“Renée!”

Hij zag haar aan, niet overmoedig als gewoonlijk, maar ernstig, smeekend. En zij begreep dat het oogenblik gekomen was, waarnaar zij zoolang had uitgezien. Zij legde haar boek ter zijde en stond op, als aangegrepen door den ernst van dezen stond;—want wat voor den een soms niet meer is dan een “interessante emotie,” is voor den ander als een heilige plechtigheid. Renée beefde van het hoofd tot de voeten en haar blos week voor een teedere bleekheid.

Hij trad nader en vatte hare hand.

“Renée!”—en zijne anders zoo klankvolle [101]stem klonk dof van ontroering—“ik wilde je vragen of je nòg niet weet wat ik mij dit jaar als geluk droom.”

Zij zweeg en boog diep het hoofd, als ontbrak haar de moed het zelf in woorden te brengen.

“Mag ik het zeggen?”

Een nauw hoorbaar ja kwam over hare lippen.

“Ik zou een goed en dapper aanvoerder willen worden,” zeide hij zacht, “en ik zal dat worden, als jij mijn kleine schildwacht zijn wilt.... Wil je?”

Nu sloeg zij de oogen naar hem op. Een wereld van zaligheid lag in die schuchtere meisjesoogen, een juichend ja, en toen verborg zij het gelaat aan zijne borst.

En hij wachtte niet meer op antwoord; hij was tevreden en zag teeder neer op het hoofdje, dat zoo gelukkig aan zijn schouder lag.... zóó gelukkig, dat zij plotseling in tranen uitbarstte.

“Het is niets,” zeide zij echter dadelijk om hem gerust te stellen, het is alleen [102]van geluk....” en zij lachte hem toe met stralenden blik en wischte haastig hare tranen weg.

“Ik zal een goed aanvoerder zijn,” ging hij voort, want juist het bewustzijn zijner zedelijke zwakheid deed hem kracht zoeken in beloften. “Geloof je dat, kind?” en hij streelde liefkoozend haar lokkig hoofd.

“O, ja!” antwoordde zij, als vond zij het volkomen overbodig daarvan te spreken.—“O Huug, het is zoo heerlijk dat je mij liefhebt!”

Maar hij ging door over hetzelfde onderwerp; hij had zich immers voorgenomen een bekentenis te doen.

“En wil jij dan mijn kleine, trouwe schildwacht zijn.... die mij helpt en....”

“Dat beloof ik,” viel zij hem in de rede; groote tranen welden opnieuw in hare oogen en zij reikte hem met zekere plechtigheid de hand, al klonken hare woorden eenvoudig: “Je zult mij altijd trouw op post vinden, bij nacht en bij dag. Je hebt het immers zelf gezegd van morgen: “Voor [103]een aanvoerder tegen wien een soldaat kan opzien, doet hij alles.” En tegen jou kan ik opzien, Huug; wat zou ik voor jou niet kunnen!”

“Maar je moogt niet al te goed van mij denken, kind. Bedenk eens:.... ik ben al twee en dertig en....”

Zij zag hem verwonderd aan; blijkbaar was het haar onmogelijk verband te vinden tusschen zijne eerste en zijne laatste woorden. Maar daar ging haar een licht op.

....“O, je meent dat je voor dien leeftijd nog niet ver genoeg ben naar je zin?.... Wees gerust, vervolgde zij met een engelachtigen glimlach, “je denkt veel te nederig van jezelf, Huug. In ieder geval is de aanvoerder zijn klein schildwachtje ver vooruit.”

Zij, die alle mannen beoordeelde naar haar ernstigen, edelen vader en het een eenvoudigen plicht achtte voor ieder mensch er naar te streven elken dag beter te zijn dan den vorigen, veronderstelde dat verlangen naar volmaking in anderen ook; [104]en daar zij Hugo Freeze met de oogen der liefde beschouwde, dacht zij dit in de eerste plaats van hem en sprak met zóóveel overtuiging, dat hij er zelf bijna door overtuigd geraakte. Toch vond hij dat hij nog niet genoeg gezegd had; hij wilde nu als het ware biechten om met zijnen aflaatbrief heen te gaan en het verledene voor altijd te vergeten. Dat verleden was harer niet waardig, maar zijne toekomst zou dit zijn. Hij zou en hij wilde! Nu kon hij begrijpen dat men behoefte kon gevoelen aan een dagboek. Hij ook—hij zou het willen opschrijven.... of ten minste wilde hij het uiten.... als een toekomstigen dwang, dien hij zichzelf oplegde.

Maar telkens als hij weer in dat onschuldige gelaat staarde, verstomden hem de woorden op de lippen.... O God, neen, het was onmogelijk—onmogelijk! Hij wilde haar zóó behouden, zoo smetteloos en kinderlijk, zoo onwetend van alles wat lag buiten haar klein meisjeswereldje van boeken en snuisterijen, en mooie verzen en muziekstukjes [105]en ideaaltjes. Zóó juist zou zij hem het beste schild zijn.

Dit alles ging in zijn hoofd om, terwijl hij haar stil in de oogen zag, en zij dronk zijn teederen blik in, zwijgend en gelukkig.

“Ik heb bijna wroeging, dat ik mij zoo zalig kan gevoelen, Huug, terwijl papa zoo kort geleden is heengegaan.... Wat zou hij veel van je gehouden hebben?”

Een sombere wolk vloog over zijn gelaat; telkens als hij aan dien vader dacht, van wien hij steeds met zeker ontzag had hooren spreken, was het hem als plaatste diens schim zich tusschen hem en Renée. Maar hij had geleerd zijne gedachten te verbergen en antwoordde schertsend: “Je moet het in ieder geval maar dadelijk aan Caesar schrijven.”

Zij glimlachte weemoedig.

“Ja, en als wij getrouwd zijn, mag hij komen, niet waar?”

“Natuurlijk!”—en toen zag hij haar peinzend aan met vergodenden blik.

“Onveranderlijk trouw!” zeide hij. “Ik [106]geloof dat ik een goed schildwachtje heb uitgekozen.”

“En ik een heerlijken aanvoerder,” lachte zij en toen drukte hij in vervoering het ranke kind aan zijne borst, waar zij stil bleef rusten, overstelpt door geluk. Want háár was alles nieuw, iedere liefkoozing, ieder teeder woord, iedere zwevende, vage gedachte aan de toekomst, het was voor haar een zaligheid op zichzelf, nooit gekend, nooit begrepen.

“Wat bedoelde je straks toch?” vroeg zij, opeens het hoofd opheffende. “Je bent immers niet nòg eens geëngageerd geweest?”

“Och, wel neen! Maar.... misschien heb ik wel eens iets gedaan wat je verdriet zou doen, als je ’t wist, en nu wilde ik je beloven....”

“Neen, doe dat niet!” bad zij zacht. “Het ware berouw belooft niet; het handelt. Als er ooit zoo iets gebeurd is, denk er dan maar niet meer aan. Je hadt toen immers nog geen verplichtingen aan mij.”

“Neen, misschien niet,” antwoordde hij [107]peinzend; want hij dacht er aan dat toch eigenlijk iedere jonge man, die eenmaal denkt te huwen, verplichtingen heeft tegenover het hem nog onbekende jonge schepseltje, dat zich aan hem toevertrouwen zal. En hij gevoelde—als een ontdekking—dat hij nu zeer zeker verplichtingen aan haar had en dat zij het als niet meer dan natuurlijk beschouwde dat hij die trouw zou nakomen, even trouw, met evenveel lust, als zij de hare nakomen zou.

“Maar ik geloof het niet,” liet zij op eens lachend volgen, “o, ik weet zeker dat het niet waar is, en ik wil er ook niet aan denken.... Maar laten wij niet vergeten dat er ieder oogenblik bezoek komen kan.”

En zij gingen deftig tegenover elkander zitten, ieder aan een kant van de rieten tafel. Zij hadden zooveel, zoo eindeloos veel te praten: over het publiek worden van hun engagement, over de toestemming van oom Albert en over hun huwelijk, dat Hugo zoo spoedig mogelijk wilde laten voltrekken. Waarop zouden zij wachten? [108]

En zij liet hem maar redeneeren. Zij had geen behoefte aan gedachten over iets, wat later komen zou. Zij was reeds tevreden met de zoete zekerheid dat zij in zijn hart woonde, dat zij voortaan voor hem leven mocht, dat zij hem nu vrijelijk alles mocht zeggen. Het was haar reeds zaligheid genoeg daar stil tegenover hem te zitten en hem in het gelaat te mogen zien, terwijl hij sprak, met de gedachte dat hij de hare was; en zij antwoordde slechts nu en dan fluisterend met een teeder woord of met de zoete verzekering dat zij niet van hem zou afzien, al verzette oom Albert en de geheele wereld zich tegen hunne vereeniging.

Hare vermoeide ziel, die zoo lang zoekende was rondgegaan in die vreemde wereld, had eindelijk de vleugelen dichtgevouwen en rustte in zalige, liefelijke rust. Zij had haar tehuis gevonden. [109]

IX.

De paarden draafden lustig voort en Renée liet de schoone wereld aan zich voorbijglijden.

Eerst villa’s met welonderhouden tuinen, vol geurige seringen en levendig getinte tulpenbedden, trotsche hyacinten en rozerooden Meidoorn. Dan boerenhofsteden met beplante moestuinen of vriendelijke hutjes met wilden wingerd begroeid; en eindelijk de ruime, wijde wereld—de schoone aarde beneden, de hemel daarboven. Weilanden, aan met bloemen doorwerkte tapijten gelijk, waarboven vlinders dartelen en goudgestreepte hommels gonsden; hier en daar doorsneden door een zilveren beekje, waaraan vergeet-mij-nieten zich droomend wiegelden.

De lauwe lentewind streek liefkoozend langs hare wangen en haar. Telkens gleed een vluchtige boomschaduw over haar heen, om dan weer plaats te maken voor onafgebroken licht. Warme geuren stegen op uit verschgeploegde akkers. [110]

Hoog in de boomen klonk zacht gekweel, en, als het rijtuig naderde, zag men de kleine zangers met rappen wiekslag wegijlen in de lucht, helder bestraald door de zilveren zonnestralen. O, die zonneschijn, dat vogelenlied, die lentegeuren! Die vage gedachten van iets verhevens, iets schoons, iets “ver van de menschen”; een droom van zaligheid, een dronkenheid van genot. Renée sloeg onwillekeurig de oogen op naar de groote witte wolken vol glans, die boven haar zeilden, ver boven haar in de blauwe ruimte van eindelooze lucht. Haar hart was als een tempel, waarin altijd zachte orgelmuziek ruischte; maar in deze omgeving was haar geluk als verdubbeld en het orgel bruiste en jubelde. Duizend stemmen paarden er zich juichend aan in dankbaar lofgezang en zij luisterde....

Maar tante sprak zoo luide over ontdekkingen op het meidenkamertje gedaan, en oom en Huug lachten. Zij zagen geen van drieën rond en er was toch zooveel met de oogen te genieten. Over het meidenkamertje [111]kon men thuis ook praten, vond Renée. Moest men daarvoor op een heerlijken Meidag uit rijden gaan!

Maar zij liet zich hare stemming niet bederven. Zij vonden haar alleen wat stil; doch glimlachend antwoordde zij dat zij genoot en toen waren zij tevreden.

En zij mijmerde weer voort.... Straks zou zij met Huug alleen zijn. Wat zouden zij dan weer heerlijk samen praten! Hij had den sleutel gevonden tot die gesloten schatkamer, haar hart, en zij toonde hem al hare kostbaarheden.... Niets ging haar boven die uren van gedachtenwisseling, waarin zij als het ware in elkanders zielen schouwden, als in tot dusver gesloten boeken. Voor lezen was nog niet altijd gelegenheid; dat zou later komen. En zij liet hem vrij bladeren; hij mocht haar zieleboek openslaan, waar hij wilde: het was overal blank en onbevlekt. Maar haar minnaar was voorzichtiger en wees haar alleen de minst bezoedelde bladzijden aan.

Wat konden zij ook tehuis heerlijk zitten [112]redeneeren, het liefst nog over beider levensbeschouwing. Dan sprak hij het meest en zij luisterde—zij leerde. Zijne denkbeelden waren veel minder idealistisch dan die haars vaders, maar er lag toch blijkbaar veel waarheid in. Daarbij sprak hij met zooveel overtuiging. Zij vond hem knap en verstandig, heel verstandig. Maar als hij te ver ging met zijn pessimisme, dan bestreed zij hem met warmte.

Hoe kon hij zoo spreken, hij die toch even gelukkig moest zijn als zij! Hij bedroefde haar. Was hij dan niet even gelukkig? Of was hij in jarenlang niet gelukkig geweest en was dit misschien nog maar gewoonte van hem om zoo te spreken?

En dan gaf hij toe dat voor hem alles veranderd was sedert hij haar kende, maar hij sprak van het leven in het algemeen, het leven van alle menschen. Zij mochten immers niet alleen naar zichzelf oordeelen!

Zij echter kende het leven niet anders dan uit haar eigene, eenvoudige geschiedenis, en ondanks veel weemoed scheen het haar [113]een liefelijk Eden vol genot. Zij wilde dat hij het ook zoo vinden zou; langzamerhand zou zij er hem toe brengen, dacht zij. Want zij wist niet dat hij roekeloos de bloemen, die langs zijn levensweg groeiden, in den knop had opengebroken, lang eer zij zich tot bloem hadden ontplooid, om te rechter tijd zijn pad te verlieflijken.

Toch waren er oogenblikken in zijn leven—neen, uren en dagen wanneer hij aan die mogelijkheid ook geloofde. Eerst had hij slechts hare schoonheid liefgehad, hare jeugd, hare onschuld, en hij had haar begeerd juist om die frissche ongereptheid; maar nu hij ook nog vrijelijk blikken mocht in hare ziel, even frisch en ongerept als haar lichaam, nu was het hem dikwerf als moest hij zich voor haar neerbuigen in het stof. Dan was er deemoed in zijn hart, waarachtige deemoed, omdat hij al zijne zwakheid, al zijne zedelijke nietigheid gevoelde. En dan hoopte hij dat van haar zóóveel kracht zou uitgaan, dat deze hem sterken zou. Dan waren daar vele heerlijke gedachten in hem aan een [114]nieuw en beter leven—dan was hij goed.

Doch daar waren ook andere oogenblikken, wanneer hij opgewonden door wijn of lectuur of schouwburgbezoek, aanvechtingen kon hebben van verlangens, die hij haar nimmer zou hebben durven bekennen; wenschen naar vernieuwing van onedele genietingen, welke hem eens bekoord, eens hem geheel in hare macht gehad hadden. En hij riep de oude drogredenen voor zijn geest terug, die zijne philosophische vrienden hem hadden voorgezegd, vond dat er toch eigenlijk veel waars in was, heel veel waars—en gaf zich toe.

Als dan de opwinding voorbij was en de koele nachtlucht langs zijn verhit gelaat streek, als hij de sterren boven zijn hoofd zag vonkelen in stille majesteit, dan ontwaakte hij als het ware. Dan dacht hij aan zijne Renée, zijne schoone lieveling, rustig slapend, omgeven door dat waas van onschuld en vertrouwen, dat haar altijd omgaf, in de gezelschapszaal zoowel als in zijne armen. Dan verfoeide hij zichzelf en mompelde een: [115]“Ellendeling!” uit den grond van zijn hart, maar dat maakte hem harer niet waardig; en den volgenden dag stond hij dan weer tegenover haar, glimlachend en zelfingenomen, alleen met een klein weinigje heimelijk berouw, dat echter zijne stemming niet bedierf.

Na de thee wandelden zij samen weg. Oom en tante hadden kennissen aangetroffen en lieten de jongelui hun gang gaan.

Renée wandelde aan Hugo’s arm door het dorp naar het bosch en samen lieten zij zich door de boeren en boerinnen aangapen, of misschien bewonderen. Zij liep als op wolken in een gouden nevel van geluk. Zij had al die menschen wel aan haar hart kunnen drukken. Sedert de laatste maanden scheen de aarde haar een paradijs. Overal lachten haar nu geluk en liefde en schoonheid toe. Duizend heerlijke beloften scheen het leven haar te doen. Wel was het tegenwoordige reeds vol zaligheid, maar vooral toch door dat verschiet van altijd klimmend geluk, zooals een landschap pas [116]zijne schoonheid en volmaking bereikt door een fraaien achtergrond. Vroeger leefde zij niet; neen, dat was een rupsenleven, eentonig en werktuiglijk. Maar nu was zij als de vlinder, tallooze schoone bloemen op zijn weg vindend en dartelend in den zonneschijn. Nu meende zij niet meer dat een meisje tot een huwelijk komt als een jongen tot een beroep. Welk een heiligschennis!....

“O Huug,” zeide zij, toen zij het bosch hadden bereikt en zij sloeg hare kleine handen om zijn arm, “ik zou het wel kunnen uitjubelen van geluk!”

Al hare aandoeningen waren zoo echt, zoo natuurlijk, zoo waar; wild opwellend uit het diepst van haar gemoed, niet eerst onbewust van buiten geleerd uit de boeken.

“Laten we dan eens zingen.”

“Neen, zingen helpt niet of ik moest zelf componiste zijn. Ik kan mij niet herinneren dat één componist iets gemaakt heeft, wat mij nu bevredigen zou. Misschien ook uit zulk een stemming zich het best [117]in een weemoedig lied of.... is er geen uiting voor te vinden.”

“Misschien wel, ja.”

“Voel jij zoo iets wel eens?”

“Wat?”

“Zoo iets jubelends. Zoo’n overstelpend geluk.”

“Ja, soms,” antwoordde hij, denkende aan zijne beste oogenblikken.

Zij zag hem even van ter zijde aan, terwijl zij luchtig over de bemoste paden stapten.

“Huug, soms vind ik het net, alsof je niet openhartig met mij ben,” zeide zij opeens met de haar eigene klakkelooze oprechtheid. “Je bent toch niet boos dat ik dit maar zoo zeg?.... Je geeft mij soms den indruk, niet bepaald alsof je iets voor mij verzwijgt of verbergt, dat niet,—maar toch alsof je mij niet alles zegt, wat je denkt.”

“Verbeelding, kind!” antwoordde hij, met een stokje een hoop bijeengewaaide dorre bladeren van het vorig jaar uiteenslaande. [118]

“Je moet er niet boos om zijn. Ik dacht het maar zoo. En wij moeten elkaar geheel vertrouwen, als we gelukkig willen worden. Geloof je dat ook niet?”

“Ja, dat is zeker,” zeide hij flauw, en zijn peinzenden blik verried den tweestrijd in zijne ziel. Hij dacht er aan dat het oogenblik voorbij was, toen hij haar alles had kunnen zeggen; nu had hij slechts in hare tegenwoordigheid te waken over zijne woorden en daden. Want hij vreesde haar te kunnen verliezen door een enkel ondoordacht woord, gelijk hij ze vroeger roekeloos bij dozijnen uitte. O, hoe wenschte hij in dit oogenblik, nu zij door hare schoonheid en lieftalligheid hem weder tot in het diepst zijner ziel roerde, geen enkel duister plekje in zijne herinnering te hebben!

Zij hoorde het in zijne stem, zij las het in zijne oogen, dat hij niet zeide wat hij dacht; en plotseling als een bliksemschicht op een schoonen zomeravond, viel de argwaan in hare ziel. Voor het eerst sedert den zonnigen dag harer verloving rees iets [119]als een twijfel in haar, een vage vrees, een spook, dat haar aangrijnsde, een donkere wolk, die een oogenblik een dreigende slagschaduw wierp over de zonnige vlakte van haar geluk.

“Huug!” zeide zij, plotseling stilstaande en de handen tegen zijne borst vouwend terwijl zij hem recht in het gelaat zag, “je verbergt immers niets voor mij?”

Toen vermande hij zich, zag haar verwijtend aan en zeide op den toon der koelste verontwaardiging: “Dat je me wantrouwen zoudt, had ik niet gedacht.”

“O neen!” riep zij verschrikt uit, “ik vraag je duizendmaal vergeving. Je hebt gelijk, het was heel, heel leelijk van me. Kom, geef me een zoen, dan is alles weer over, hè?”

Zij zag hem vol liefde en vertrouwen aan, en hij kuste haar op de oogen. Was het om ze te sluiten?

“Zie je, Huug,”—en zij wandelden weer voort,—“het kwam maar doordat ik zelf zoo’n flapuit ben. Alles, wat ik denk, als [120]ik bij je ben, zeg ik ook dadelijk. En ik vond jou soms zoo.... ja ik weet niet hoe. Maar ik begrijp wel dat ik je verkeerd beoordeelde. Wij zullen elkaar alles zeggen, vindt je niet? Je weet: het hoogste geluk tusschen man en vrouw kan alleen bestaan bij volkomen wederzijdsch vertrouwen.”

“Daarvan ben ik overtuigd,” antwoordde hij met gemaakten ernst, terwijl toch het vurig verlangen in hem rees tegenover dit kind, dat hij zoo afgodisch beminde even oprecht te kunnen staan als zij tegenover hèm stond. “Wij moeten als twee vrienden zijn, niet waar? En als vriendschap en liefde ons tegelijk gelukkig maken, wat zullen wij dan een paar gelukkige menschenkinderen zijn.”

En zoo sprak hij voort, terwijl zij zich op een omgewaaiden stam neerzetten; en hij fluisterde zoo zoet, dat de donkere slagschaduw als alle slagschaduwen in een oogwenk verdween.

Toen zij terugreden, was het reeds bijna donker. En Renée zag naar den witten [121]dauw, die langzaam opsteeg uit de velden, onzichtbaar van nabij, maar ver in het rond zich uitbreidend over de velden, als een witte zee. Droomerig rees de gouden sikkel der maan, en trouw kwamen de flonkerende sterren op haar post, een voor een, vriendelijk oogwenkend naar de aarde.

Renée sloot de oogen. O, altijd zóó gelukkig te mogen zijn! Zóó gelukkig te blijven als heden,—levend in zonneschijn en Meigroen, onder een blauwen hemel of flonkerende sterren. Zoo maar stil voort te glijden door het leven—met hem!—en de menschen te laten praten, zooals zij nu oom en tante praten liet, die er over kibbelden of zij morgen naar de komedie zouden gaan of niet! Haar mond en haar hart gesloten te houden en haar geluk te verbergen voor de geheele buitenwereld, zooals zij nu mond en hart gesloten hield, ofschoon overvloeiend van geluk!

”’t Kind slaapt zoowaar,” zeide oom Albert, die tegenover haar zat.

“Zij is zeker moe,” zeide Huug vergoelijkend [122]van de andere zijde der voorbank.

Maar zij sliep niet en lag hem maar stil uit haar donker hoekje aan te staren, genietende van den aanblik van zijn schoon gelaat, dat met zijne scherpe trekken en donkere, eigenaardig gevormde wenkbrauwbogen nog duidelijk te onderscheiden was. En zij dacht er aan met een zucht van genot hoe lief zij hem had. Zijn leven was met het hare ineengeweven voor altijd. De gedachte aan zijn mogelijken dood deed haar het hart ineenkrimpen; dan zou zij nimmermeer den blik naar den schoonen hemel durven heffen, dacht zij. En zij herinnerde zich op eens een tekst, lang geleden in de dorpskerk vernomen, dien zij zich in het geheugen had gegrift, omdat zij toen daarbij aan haar vader dacht. Het waren de woorden van Ruth: “Waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan; en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk en uw God is mijn God. Waar gij zult sterven, zal ik sterven: aldaar zal ik begraven worden. Alzoo doe mij de Heer en [123]alzoo doe Hij daartoe, zoo niet de dood alleen zal scheiding maken tusschen mij en tusschen u.”

Nu dacht zij daarbij aan Huug. En zij zeide ze zacht voor zich heen, telkens weer, die schoone woorden vol liefde en poëzie: “zoo niet de dood alleen zal scheiding maken tusschen mij en tusschen u.”

Zij was als een kwijnende plant geweest, die vruchteloos de zon zoekt, maar opleeft, zoodra deze haar beschijnt;—dan zich in teedere schoonheid naar die zon keerend, tallooze jonge knoppen ontplooiend, bloem en blad gevend, alles gevend, om het kopje te laten hangen, als zij verdwijnt. Hij was haar zon; was hij weg, dan leefde zij slechts droomend voort; dan kwam het haar vreemd voor dat niemand haar miste, dat men geen leegte gevoelde zooals zij;—keerde hij terug, dan ontwaakte zij en glimlachte en straalde.


Even vóór zij de stad inreden, passeerden zij een van die stille buitenstraten, gelijk [124]om elke stad gevonden worden. Renée lag kalm opwaarts te kijken naar de eindelooze reeks gelijkvormige vensters, die rusteloos voorbijgleden, als zou er nooit een eind aan komen. Voor één dier vensters zag zij een vrouwengelaat, dat haar bijzonder trof. Het was in het oog vallend schoon met zijne rossig-blonde lokken en lichtblauwe oogen en fraaie kleur, maar tegelijk was het wreed, coquet en zinnelijk; trekken, die Renée zag zonder ze te kunnen ontleden, maar die haar toch afkeer inboezemden.

Het licht van een straatlantaarn scheen op dat gelaat en... zag Renée goed?.... kwam daar niet plotseling een lach als van geheime verstandhouding in die oogen, terwijl zij op den voorbijrollenden landauer neerzagen?.... Wien gold die blik?

Niemand meer was wakker dan Huug; maar nu de lantaarn voorbij was, kon Renée zijn gezicht niet meer onderscheiden.

Zij sloot de oogen.... O God, als tòch eens....!

Maar toen verjoeg zij die gedachte met [125]verontwaardiging uit haar hart. Zij kon—neen, zij moest zich vergist hebben. Zij verweet zich haar argwaan, en bij het afscheid kuste zij hem met de innigste liefde goedennacht en bad hem nog eens met teedere stem haar te vergeven wat zij dien middag gezegd had.

X.

“Och kind,” zeide mevrouw Verhulst en zij zag Renée aan met den beschermenden glimlach, dien een ervaren wereldlinge zich veroorloven mag tegenover een pas getrouwd vrouwtje, dat zoo juist met schitterende oogen over de heerlijkheid van het leven heeft uitgeweid, “als men ouder wordt, beschouwt men alles zoo anders. Dan krijgt men een geheel ander kijkje op het leven.”

“Maar het huwelijksgeluk....”

“Juist dat huwelijksgeluk is zoo hersenschimmig,” zeide mevrouw Verhulst met [126]de hand wuivend. “Natuurlijk—als men jong is, heeft men idealen, dat is bij alle menschen eender. Kijk maar naar de geëngageerde luidjes, die loopen allemaal met de hoofden naar elkaar gebogen, maar na tien jaar doen ze heel anders. Idealen en hersenschimmen behooren bij de jeugd en gaan ook met de jeugd over.”

“Maar de liefde kan toch blijven,” wierp Renée bescheiden tegen, bescheiden alleen om haar verschil in jaren met de spreekster, maar met heilige, onwrikbare overtuiging in het hart.

“Och, liefde is ook al een hersenschim, bij de mannen ten minste. Het egoïsme drijft bij hen altijd weer boven. Ieder klein gekkinnetje droomt er van een meester, een meerdere te zullen vinden, tegen wien zij kan opzien; maar hoe anders komt dat meestal uit! De vrouwen moeten tegenwoordig als schildwachten staan bij de deugd van hare mannen!” En zij lachte, maar bitter, weemoedig bitter, zoodat Renée heimelijk dacht dat wel een diep [127]leed ten grondslag moest liggen aan zulk een hard oordeel.

Hoe gelukkig, hoe trotsch, hoe rijk voelde zij zichzelf! School al eenige waarheid in zulke beweringen, dat alles ging toch buiten haar klein paradijsje om, waar “de tijdgeest” niet binnen mocht treden, maar waar slechts geofferd werd op het altaar van het eeuwig schoone en goede: liefde en trouw. Zij luisterde wel is waar met huivering naar de voorbeelden, door hare bezoekster te berde gebracht, maar twijfelde heimelijk aan de waarheid er van. Wel begreep zij nu het leven en de maatschappij een weinig anders dan vóór haar huwelijk; wel dacht zij er soms met weemoed aan hoeveel zonde en schuld in de wereld rondwaarden; doch er was geen punt van aanraking tusschen die wereld en haar zonnig huis, haar kleinen tempel van geluk.

Daaraan dacht zij, toen zij, alleen gebleven, aan het venster post vatte om naar haar man uit te zien. ’t Was eigenlijk nog wel wat vroeg, maar op hem wachten [128]was ook een heerlijke bezigheid. Wat zou zij ook anders doen? Van den morgen tot den avond was haar leven een genieten van zijne tegenwoordigheid, een verlangen naar zijn terugkeer.

Die arme mevrouw Verhulst, dacht zij. Zou zij ongelukkig gehuwd zijn?.... Haar man zag er niet prettig uit, heel anders dan Huug, haar Huug....

Hare borst rees en daalde sneller bij de gedachte aan hem.... O, dat was immers juist zoo heerlijk in het leven dat men alleen door de liefde tot het huwelijk komen mocht; “want,” zoo redeneerde zij heel wijsgeerig, “immers de liefde alleen geeft ons de kracht om onze gebreken te bestrijden en dan veredeld en gelouterd te zamen het leven in te gaan!”

Die arme mevrouw Verhulst! Kon zij haar toch maar overtuigen!.... En andere menschen, die ook al zoo dom praatten.... Maar daartoe zou zij eigene gedachten en gewaarwordingen moeten brengen in vreemde harten, en dat ging niet. Misschien [129]ook was niemand ooit zoo gelukkig geweest als zij, en al was zij nu bijna reeds vijf maanden getrouwd, het was alsof dat geluk nog dagelijks grooter werd.

Nu voelde zij iets aan hare hand; het was Caesar, die zijn kouden neus liefkoozend tusschen hare vingers duwde. En zij streek hem teeder over den kop en dacht aan dien heerlijken Augustusdag, toen zij van hun huwelijksreisje thuis kwamen en Huug, de deur openend, lachend zeide: “Treed binnen, mevrouwtje!” Wie was toen de eerste geweest, die haar verwelkomend te gemoet was gesprongen, die met luid geblaf en woeste sprongen gezegd had: “Ik heb zoo naar je verlangd.” Niemand anders dan Caesar, die lieve, goede Caesar! O, dat gevoel—zoo lang ontbeerd—van dien vochtigen snoet en die zachte, warme haren! Tallooze herinneringen waren er plotseling mede voor haar geest gerezen; het was als een groet, een zegening voor haar uit het oude huis, juist nu zij hare intrede deed in een nieuwe, eigene woning! En toen [130]zij, met hare armen nog om Caesar’s hals, bij wien zij was neergeknield, den vochtigen blik naar Huug had opgeheven, toen had zij aan zijne stralende oogen gezien dat zij niemand anders dan hem deze verrassing te danken had.

Weer zag zij naar buiten. De straten waren dik besneeuwd. Nu en dan rinkelde een ar voorbij. Jongens waren aan het sleden, en sneeuwballen vlogen van alle zijden door de straat. Maar het was toch geen vroolijk schouwspel, want de lucht hing er zwaar en droevig over, geelachtig grauw, als was zij vol nieuwe sneeuw.

Maar in Renée’s hart scheen een warme zomerzon. Zij dacht aan die hooggeplaatste Russische vrouw, van wie zij pas gelezen had dat deze haar echtgenoot gevolgd was naar Siberië en zij dacht dat zij dit zelf ook zou doen. Zij zou hem volgen door ontbering en ellende, tot in “de schaduwen des doods”. In hare hooge stemming hield zij er van versregels of bekende uitdrukkingen uit gewijde literatuur zacht bij [131]zichzelf op te zeggen, uitdrukkingen, die zij zich van vroeger herinnerde, maar waarvan zij nu pas recht al de diepte en schoonheid begreep. Alle hadden zij betrekking op Huug, op hare koning, haar afgod! Zoolang zij elkander zóó liefhadden, welk leed kon hen dan treffen: slechts de dood kon scheiding maken tusschen hem en tusschen haar, gelijk de bijbeltekst zeide. Zoolang dat zalige gevoel van vereering haar hart vervulde, zoolang zij met geheel hare ziel dien man aanhing, hem haar leven wijdde, een leven van stille, maar diepe vereering, omgaf haar een pantser, dat haar tegen ieder leed beveiligde. Zij was niet godsdienstig opgevoed, maar zij begreep nu volkomen het geluk, dat geloof, liefde en vertrouwen in een aangebeden godheid den mensch kunnen schenken; zij begreep den drang, die in oude tijden de menschen zich had doen werpen onder de alles verpletterende wielen van den wagen des Gods, dien zij liefhadden; zij begreep de doodsverachting der martelaren en de zelfontzegging [132]der kloosterlingen. Vereering—zoo heette de sleutel tot al die raadselen, en die zaligmakende kracht was ook in hare ziel gekomen en vervulde er alles met gouden glans.

Nu was haar ideaal werkelijkheid geworden: zijn kleine schildwacht was zij; van den morgen tot den avond mocht zij waken over zijn geluk. Des morgens omgaf zij hem met duizend teedere oplettendheden; niemand mocht ooit die kleine zorgen en bezigheidjes van haar overnemen. Des middags ontving zij bezoeken om zijnentwil of legde ze af, bij allerlei vreemde menschen, die haar volkomen onverschillig waren, maar aan wie zij door haar stralend gezichtje steeds de overtuiging gaf dat hij “de beste man der wereld” was, gelijk zij hem werkelijk soms in intiemer kring ook lachend noemde, wanneer de stroom van zoete gedachten haar te machtig werd en uit moest barsten, ondanks haarzelf. En des avonds vulde haar salon zich met bezoekers—o, zoo vermoeiend soms!—maar heerlijk toch [133]ook, als zij zag hoe hij genoot; als zijn blik dwaalde langs de smaakvol versierde wanden of op háár bleef rusten, zooals ze daar zat, slank en bevallig, achter haar theegoed, dat zij zoo aardig hanteerde. Nooit, zoolang zijne moeder van hem was heengegaan, had hij zich zoo tehuis gevoeld; nooit was hij omringd geweest van zooveel oplettendheid.

En hoe graag ging hij met haar uit! Zij was zoo mooi, dat de menschen op straat bleven stilstaan om haar na te zien; het was als straalde er licht van haar af, als omgaf een aureool dat reine, lieve kindergelaat, en menig dof oog verhelderde, menige in bitterheid saamgenepen mond ontspande zich tot een glimlach, als zooveel geluk voorbijging.

Ha, daar kwam hij! Hunne blikken kruisten elkaar als gouden stralen.

Bij de deur wachtte zij hem op. Een lange kus, een wisseling van teedere, zoete woordjes.... zij waren nog even dwaas verliefd als in hun kort engagement.

“Wachtte je op me?” vroeg hij. [134]

“Ja,” antwoordde zij glimlachend. “Je weet wel: als je weg ben, wacht ik altijd op je. Dan leef ik maar half.—Kom, doe nu gauw dat vervelende paradepak uit, dan ben je meer op je gemak.”

“En de receptie bij den kolonel dan?”

Een uitdrukking van groote teleurstelling kwam over haar opgewekt gezichtje.

“O, die had ik vergeten.... Hè, hoe saai!”

“Ik kwam maar eens even naar je kijken. Ik geloof dat ik ook alweer verlangde,” en toen glimlachten zij elkaar toe.

“Maar er is niets aan te doen,” hervatte zij dapper. “Ga maar gauw. Het kan vlug afloopen, niet?”

“Een uur gaat er spoedig mee heen,” zeide hij haar vertroostend op het voorhoofd kussend.

“Neem een rijtuig, Huug. Kijk, het begint te sneeuwen.”

“Ja, wees maar niet bezorgd, kleintje.”

Hij behandelde haar met een teederheid, die een reus voor een kind zou aan den dag leggen, maar het was een eerbiedige [135]teederheid. Hij gevoelde haar louterenden invloed op zijn zieleleven, hoewel dan ook onbewust uitgeoefend, en was er dankbaar voor. Hij wist het: wat zij in hem zag, was hij nog niet, maar meer en meer wilde hij het worden. Hij vorderde: hij won krachten en de tijd zou komen, wanneer hij haar waardig zou zijn.

Soms, als hij haar toefluisterde hoe lief hij haar had, voelde hij plotseling tranen in zijne oogen wellen—van overstelpend geluk. Want zijne liefde, vroeger zoo vol zelfzucht, had zich gewijzigd tot dat vurig verlangen, alle ware liefde eigen: het beminde voorwerp te beschermen en veilig door het leven te doen gaan, geschraagd door zijne kracht, beschut door zijne armen....

“Adieu, lieveling!”

Het laatste, wat hij van haar zag, was haar blozend, lief gezichtje, dat hem achter de groote spiegelruit vriendelijk toelachte, tot de sneeuwvlokken haar voor hem onzichtbaar maakten. [136]

XI.

In eenzaamheid bleef zij achter, die liefelijke eenzaamheid van een weelderig salon, waarvan ieder meubeltje slechts zoete herinneringen wakker roept, waar een knappend vuur gezelligheid brengt en de droomerige tik der pendule tot aangename overpeinzingen stemt.

Hugo’s portret was er ook; dat had zij zoo gewild. En boven in haar boudoirtje hing zijne buste levensgroot, haar glimlachend aanziende. Dikwijls in zijne afwezigheid had zij uit verlangen naar dat gelaat haar handwerkje of boek neergelegd en was naar boven gesneld om het te beschouwen.

In de straat werd het stiller, naarmate de sneeuwvlokken dichter begonnen te vallen. Nu en dan blies een gure windvlaag ze tegen het venster, maar zij keek er glimlachend naar met een zalig gevoel van veiligheid. In háár warm, gezellig nestje, zoo zeide zij zacht, kon geen windvlaag of sneeuwvlok doordringen. [137]

Maar iets anders kon daar binnenkomen, kouder en verstijvender dan de Noordenwind; iets, wat haar warm bloed verkillen en haar warm hart met een ijskorst omgeven zou: iets, wat met één slag alle jeugdige geluksbloesems zou doen verdorren: het noodlot;—het noodlot, dat de schuld en de zwakheid der mannen wreekt aan jonge, reine, gelukkige schepselen, die zich vertrouwend aan hen overgaven. Hugo Freeze, die gemeend had het verleden te kunnen afschudden als het stof van zijne zolen, zou gevoelen dat het zich als een slang gekronkeld had om zijn voet en met hem gaan zou, het lange leven door, waar hij ging.

En terwijl Renée, mijmerend over haar geluk, als een tevreden kind de reusachtige sneeuwvlokken met het oog volgde of de figuren bewonderde, die zij er in kon waarnemen, als zij tegen het glas bleven kleven, naderde het noodlot, stil maar zeker. Reeds was het in de naaste straat...., het kwam dichter, altijd dichter. [138]

Nu had het haar huis gevonden; het was op haar drempel....

De schel klonk door de gang, brutaal en bevelend.

“Mevrouw,” zeide Frederik de oppasser, “daar is een vrouw om u te spreken. Zij zegt dat zij niet weg zal gaan, vóór zij u gesproken heeft, en.... het is misschien beter dat u maar gaat, dan dat ze.... schandaal maakt,” voegde hij er zacht bij.

Renée rees haastig op.

“Maar ik wil haar immers wel spreken, Frederik”, antwoordde zij met zacht verwijt. “Je moogt in deze koude geen enkelen arme wegzenden.”

Frederik’s gezicht had een zeer bekommerde, bijna ontroerde uitdrukking, maar hij zeide niets meer en liet zijne mevrouw voorbijgaan.

Rustig ging zij de trap af, die naar het portaal leidde, denkende hoe wreed de winter is voor de armen. Toen echter haar oog op de vrouw viel, die haar achter de glazen tochtdeur stond op te wachten, liet [139]zij haastig hare goedgevulde portemonnaie weer in haar zak glijden en bleef, als door den bliksem getroffen, een oogenblik roerloos staan. Een rilling ging door al hare leden en zij gevoelde haar gelaat koud worden, als verbleekte zij.

Maar snel herwon zij hare zelfbeheersching en trad vooruit.

Zij wist nauwkeurig waar zij dat gelaat nog eens gezien had en herinnerde zich den vreeselijken lach, die haar zoozeer gepijnigd had. Nu echter lachten die oogen niet; zij fonkelden haar tegen als gloeiende kolen, vol haat wegens meerdere rechten, vol afgunst wegens meerderen rijkdom, vol zegepralenden wraaklust wegens teleurgestelde hoop, en vol woede wegens de reine schoonheid, de kalme waardigheid, die zij aanschouwden.

Een oogenblik stonden zij zwijgend tegenover elkaar, als overstelpt door eigen aandoeningen, die nooit een vrouw machtiger overweldigen dan wanneer het hare liefde geldt, en Frederik, die achter zijne mevrouw [140]was aangekomen om naar het sousterrain terug te keeren, zeide later dat het was geweest of er een engel en een duivelin tegenover elkander hadden gestaan.

Toen klonk Renée’s bevende stem: “U wilt mij spreken, juffrouw? Kom even met uwe kindertjes in het spreekkamertje.”

Want de jonge vrouw had twee kinderen bij zich, een knaapje van twee jaar en een kleintje van weinige weken.

Renée’s blik bleef op het gezichtje van het jongentje staren; aan wien herinnerde het haar toch met zijne donkere oogen en eigenaardigen wenkbrauwboog?

Toen traden zij het spreekkamertje binnen en de deur sloot zich achter hen.—-

Een half uur later trad de vrouw weer naar buiten; een glimlach van voldoening over gestilde hebzucht lag om hare lippen en over gestilde wraakzucht tevens; vergeten was zij, maar gewroken ook....!

En daar binnen stond Renée, roerloos, versteend. Zij staarde recht voor zich uit, minuten lang, met vaalbleek gelaat en [141]onbeweeglijken blik. Maar in haar hart was een storm, een orkaan, welks koude adem dat gloeiende, hartstochtelijk liefhebbende hart tot een klomp ijs verstijfde.

In haar stierf langzaam het schoone jonge leven weg; hare liefde, haar geluk, haar verleden, hare toekomstidealen, één voor één stierven zij weg, als bloemen voor de zeis des maaiers.

Met dien starenden blik schouwde zij in een afgrond, waarvan zij nauwelijks het bestaan had vermoed; en op den bodem van dien afgrond zag zij haar koning, haar god, zich wentelend in het slijk, hem, dien zij smetteloos gewaand had als zichzelf.

Geld had die vrouw gevraagd, geld voor.... o God, voor zijne kinderen! En de waarheid harer woorden lag die kleinen in het gezicht geschreven. Dat kind van enkele weken—het was onbewust zoo wreed geweest, het had haar de ziel verscheurd.

De stem van een der dienstboden in het sousterrain deed haar opschrikken en zij [142]begreep hier niet zoo te kunnen blijven.

Was zij nog dezelfde Renée van straks?—Neen, de kleine, gelukkige Renée, die zich als een koningin gevoeld had in haar huis, als een gezegende onder de stervelingen, was dood; zij zou nimmer terugkeeren, nimmer, nimmermeer.

Nu sloop daar een vreemde de trap op, een verguisde en bedrogen vrouw, ging de slaapkamer door en verdween in het kleine vertrekje daarnaast: haar boudoir.

Daar sloot zij de deur, nauwkeurig en schijnbaar kalm, altijd met die starende oogen en dat bleek gelaat; deed toen enkele stappen vooruit en bleef staan leunen tegen het hoofdeinde van de rustbank, juist zooals zij beneden gestaan had, bewegingloos, gevoelloos.

De schaduwen vielen dichter; buiten werd het stiller en stiller; beneden in de eetkamer klonk het bezige gedruisch van het tafeldekken. Maar zij bemerkte het niet.

Eens klonk het vreemd en hard door het stille vertrekje: “Hij was slecht, slecht!” [143]en toen weer dat vreeselijk staren, dat opgaan in een enkele verpletterende gedachte, waarbij het lichaam niet meer gevoeld wordt en de mensch slechts geest is geworden.

Op eens ontwelde daar een kermende kreet aan hare lippen; zij wierp zich bij de sofa neer, het gelaat in de handen verbergend, het hoofd diep, diep neerdrukkend in de fluweelen kussens. Toch weende zij niet. Zij steunde slechts zacht, zacht en klagend, altijd weer hetzelfde geluid.

Telkens viel daar weer een andere gedachte in hare ziel, een gedachte als een dolkmes, die haar kermen deed van pijn. Herinneringen, ontdekkingen, gevolgtrekkingen.... o, hoeveel begreep zij nu op eens! Hoe zag zij alles in een ander licht; hoe voelde zij zich misleid en bedrogen! Duizend kleinigheden, eerst niet door haar opgemerkt of overdacht, voegden zich nu samen tot een lange reeks van bewijzen en beschuldigingen.

Met krampachtigen greep vatte zij haar [144]hoofd, zoodat de golvende haren losraakten en de sidderende gestalte omhulden; en toen zij het bemerkte, deed het haar goed. Zich verbergen, onzichtbaar worden.... voor de meiden, voor hare kennissen, voor de wereld.... Er was iets belachelijks aan haar, iets schandelijks!.... De menschen zouden er naar wijzen.... Iets bespottelijks was het en toch iets vreeselijks, en alle menschen zouden haar belachen, haar beklagen,.... O weg, weg!

Zij sprong op als om te vluchten, toen haar blik op het portret van haar man viel, dat haar glimlachend aanzag.

Toen hoorden de meiden beneden, uit het boudoir een wilden lach, een lach, als van een waanzinnige, kort en luid en vreemd, die echter spoedig weer door diepe stilte gevolgd werd....

Zij staarde op dat fraaie, lachende mannengelaat, waarin zij nu plotseling zwakheid en karakterloosheid las. Hare lippen krulden zich minachtend, haar blik nam een uitdrukking van afkeer aan, het jonge gezichtje [145]was op eens dat eener vrouw, eener diep beleedigde vrouw.

Langzamerhand werd die blik zachter, maar geen verzoening sprak er uit; medelijden slechts en.... een lang, een eeuwig vaarwel; een afscheidsgroet tegelijk aan den man, dien zij had bemind, en aan den zwakkeling, dien zij niet beminnen, niet meer toebehooren kon; een vrijwillige, eeuwige scheiding van de reine vrouw aan den verachtelijken slaaf zijner lusten. Ach, nog iets anders, iets oneindig wreeders dan de dood kon scheiding maken tusschen hem en tusschen haar, maar dááraan had zij nooit gedacht....!

“O, Huug,” fluisterde zij, dicht voor het portret tredend, “hoe lief heb ik je gehad! Hoe heb ik je aangebeden! Ik geloofde in je.... Ik wist niets van die vuile, walgelijke wereld, waarin de mannen leven. Ik zag het leven, zooals het werkelijk is, niet, zooals het door de ellendelingetjes, die zich mannen noemen, is ontheiligd en verlaagd. Je staat daar rechtop tegenover mij, netjes [146]aangekleed in je uniform met goudgalon en blinkende knoopen, maar geen mannenhart slaat daarachter. Ik veracht je,.... ik kan niet anders, en dat ik je verachten moet, doodt mij.”

Weer kreunde zij zacht en wendde het gelaat van die eens zoo beminde trekken.

Het was haar als bestond zij niet meer; de vroegere Renée was verdwenen; haar geest was reeds gestorven in haar, alleen dat rampzalig lichaam stond daar nog, dat maar niet zoo spoedig sterven wilde als de ziel.

En weg wilde zij toch, naar lichaam en geest, weg, ver weg, naar een toevluchtsoord, waarheen niemand haar volgen kon en vanwaar geen wreede, menschelijke wet de beleedigde vrouw tot terugkeer dwingen kan.

En zij dacht er over, kalm, volkomen onverschillig, hoe zij het jonge, sterke leven in haar vernietigen zou.... Dat gehate, bloeiende lichaam, dat nergens meer toe diende, het moest weg; dat kloppende, eens zoo gloeiende hart moest dood; het was [147]immers toch maar een bedrogen, misleid hart. Als zij nog vier en twintig uren leven moest, zou zij krankzinnig zijn. Misschien was zij het reeds; zij wist het zelf niet recht. Het kon haar ook niet schelen.... Als zij maar inslapen kon—voor altijd!

Haar afgod was van zijn voetstuk gevallen en had in zijn val haar hart verbrijzeld. Nimmer, nimmer kon hij weer opgericht worden.

“Ha, ha!” zeide zij overluid en hare eigene stem klonk haar vreemd in de ooren, “zelf de scherven aaneenlijmen en dan mijzelf en anderen wijsmaken dat dit nu weer....!

Hare woorden eindigden in een vlijmenden spotlach.

Eens had zij gevoeld altijd meer vrouw dan wereldlinge te zullen zijn, en zoo zeide zij nu ook tot zichzelf dat zij niet behoorde tot de vrouwen, die kunnen voortleven met een ongeneeslijke wonde in het hart; wier lichaam nog altijd rondloopt en werktuiglijk zijne plichten vervult, terwijl de ziel reeds gestorven is in haar, lang geleden reeds, [148]toen haar liefde en vertrouwen gebroken werden, evenals de hare nu. Of ja, misschien zou zij er toe in staat zijn geweest ter wille eener moeder of van hulpelooze kinderen, maar.... zij had geen andere schatten, geen anderen rijkdom gehad dan hèm!

Rustig keerde zij zich naar de deur en trad de slaapkamer binnen. Hier opende zij een kast en zag zoekend rond....

Ja, daar in den hoek stond wat zij zocht. Hij had haar dikwerf gewaarschuwd het nooit te verzetten, opdat het niet verward zou worden met een der fleschjes op de toilettafel.

Nu nam zij het in handen en las het opschrift. Enkele druppels waren voldoende om een sterken man den slaap te bezorgen, dien hij soms vruchteloos zocht, en met wreed genot mat zij den inhoud met de oogen. Het waren zeker wel honderd droppels.... ja, zeker wel honderd! En als een schat drukte zij het kleine voorwerp tegen hare borst, trad er het boudoir mede binnen en sloot de deur achter zich.


[149]

Een kwartier later stak Hugo Freeze den sleutel in zijne huisdeur.

Hij kwam fluitend de trap op, verlangend zijn paradepakje uit te doen. Maar eerst wilde hij rondzien naar Renée. Een blik in het salon—neen, zij was daar niet.

Toen hij zich omkeerde, om haar elders te zoeken, trad Frederik hem in den weg, sloeg aan met neergeslagen oogen en vroeg aarzelend of hij mijnheer even spreken mocht.

“Spreek op!” klonk het ongeduldig antwoord.

Toen daalde Frederik’s stem tot gefluister en toen hij had uitgesproken, was het gelaat van zijn meester doodsbleek.

“Dank je—je bent een beste kerel, hoor! Ik zal aan je denken,” zeide hij ontroerd, hem de hand reikende: en toen, nauwelijks in staat zich goed te houden, verdween hij in de slaapkamer.

Goddank—zij was hier niet. Waarschijnlijk was zij in het boudoir. Hij zou zich stilhouden, want haar onder de oogen [150]treden kon hij nog niet. Eerst moest hij zich herstellen en dan wilde hij tot haar gaan en haar vergeving vragen;.... haar zeggen hoe lief hij haar toch had, hoe haar invloed reeds een ander, een beter mensch van hem gemaakt had.... Hij zou zichzelf beschuldigen en vrijpleiten tegelijk.

Maar dan dacht hij weer aan die reine kinderoogen vol geloof en vertrouwen.... en hij deinsde voor een ontmoeting terug....

O God, dat dit nu had moeten gebeuren!

Hij zat maar roerloos, schrijlings op een stoel neergevallen, de armen over de leuning en het gelaat in de handen geborgen.... Zou zij in het boudoir zijn?

Hij luisterde geruimen tijd.

Geen geluid.

Hij ging naar de deur, aarzelde weder in zijn bewustzijn van schuld, trad weer nader en moed vattende, zeide hij smeekend: “Renée!”

Maar geen antwoord volgde.

Toen opende hij de deur en daar, neergezonken op de rustbank, half verborgen in [151]hare fraaie lokken, lag haar slank meisjesfiguur. Was zij ingesluimerd?

In de schemering kon hij haar gelaat slechts flauw onderscheiden, maar hij trad nader en knielde bij haar, zijn gelaat aan hare borst verbergend en verwachtende dat zij ontwaken zou.

Maar zij bewoog zich niet.

“Renée—lieveling?”

Hij wilde hare hand vatten.... Maar wat hield zij er mede omklemd?

Een kreet onsnapte hem, een ijskoude rilling ging hem van het hoofd tot de voeten.

Hij zag haar oplettend aan.... En toen hij in dat doode, welbeminde gelaat zag, toen begreep hij plotseling dat het nooit weer in vertrouwende liefde aan zijne borst zou rusten; dat hij nimmer, nimmermeer, ondanks boete en rouw, het zoete: “Huug, ik heb je zoo lief!” van hare lippen zou hooren; dat een vreeselijk “te laat!” op die dierbare trekken geschreven stond.

Op eens, als door waanzin bevangen, [152]riep hij op hartverscheurenden toon, die van de diepste zielesmart getuigde:

“Renée, Renée!.... Mijn vrouwtje!.... Word wakker? Geef antwoord!.... Zeg me dat je leeft.... O, spreek toch, spreek toch!”

Maar zijne stem kon haar niet meer bereiken. De kleine schildwacht had haar post verlaten. [153]

De eerste dag van beterschap

[155]

In de stilte van den sneeuwigen winternacht hoort zij de klokken vijf slaan, tegelijk of na elkaar. Nu reeds?.... Hoe kan men toch beweren dat de uren aan een ziekbed lang vallen! Er is zooveel te doen en—als de handen rusten—zooveel te denken. Voor een moeder althans....

Aandachtig slaat zij den kranke gade. Een geheel uur lang ligt hij daar nu reeds in heerlijken, diepen slaap.—Hoor die ademhaling! Het is niet dat schokkende, haastige hijgen, waarnaar zij nu reeds weken lang zoo angstig luisterde. Het is een rustige in- en uitademing. En het kleine beminde gezichtje is niet meer rood van koortshitte, maar bleek, akelig bleek. Nu ziet ze eerst recht hoe ontzettend vermagerd en ingezonken het is. Zij kan het bijna niet meer vereenzelvigen met de [156]ronde wangen en schitterende oogen, die zij zich van vroeger herinnert.... Maar hij is toch haar dierbare kleine Wim nog....

Ach, zooals hij daar nu ligt, ziet hij er uit, als ware hij reeds gestorven. Welk een verschrikkelijk gezicht!

Een traan welt haar in de oogen, maar zij wischt dien haastig af en klemt de lippen opeen. Niet schreien! Als het haar weer eens overweldigde zooals gisteren, toen de dokter gezegd had dat het kind niet lang meer bestand zou kunnen zijn tegen die hevige en voortdurende koorts en die afmattende hoestbuien, welke allen slaap beletten! Toen had, nadat de dokter weggereden was, al haar zelfbedwang haar niets meer gebaat, en zij had geschreid, geschreid, tot ze geen tranen meer had. En toen had ze hoofdpijn en was verplicht naar bed te gaan en kleinen Wim aan anderen over te laten....

O neen, niet meer schreien!


[157]

Ze heeft grooten Wim om middernacht, nadat zij eenige uren gerust had, naar de logeerkamer gezonden, om daar den slaap te genieten, waaraan hij na den vermoeienden arbeid van den dag behoefte heeft, en kan nu ongestoord den kleinen zieke verplegen.

Ze staart hem maar altijd aan. Haar hart wordt lichter en lichter. Dit moet beterschap zijn. De laatste hoestaanval ging niet met benauwdheid gepaard, en na dien tijd is hij zoo stil tevreden geweest, als gevoelde hij zich zeer welbehaaglijk.

Beterschap.... Voor het eerst durft ze er aan denken.

Zal ze zijn vroolijken lach, zijn lief gekeuvel weer hooren, waaraan ze zoo menigmaal met smartelijk, wild verlangen heeft teruggedacht in deze droeve weken? Zal ze hem weer zien rondloopen in zijn aardig, nieuw pakje, waarop ze gister nog in stomme smart haar hoofd heeft neergebogen, toen ze het bij het openen der kast zag liggen? Zal er niets bewaarheid worden van die [158]vreeselijke visioenen, welke haar telkens voor oogen zweefden: een kistje, een begrafenisstoet, een graf, een altijd ledig stoeltje.... Ja, hoe zonderling dat zij daaraan met, naar het haar toeschijnt, ijzige kalmte, met zoo doffe, wanhopige berusting heeft kunnen denken, als ze daar onbeweeglijk in haar stoel zat en doelloos naar de bloemen van het tapijt staarde! Zelfs heeft ze overwogen hoe koel zij de advertentie wel zou wenschen, die het doodsbericht van haar lieveling zou bevatten, en hoe onbewogen zij schijnen zou in tegenwoordigheid van vrienden en kennissen.

Telkens zijn haar de zoogenaamde condoleantievisites in de gedachte gekomen en zij heeft gehuiverd. Hoe, zouden reeds in die eerste droeve dagen allerlei menschen in huis komen en met haar willen spreken over hem, wiens naam zij niet zou kunnen noemen zonder in tranen uit te barsten? Hare goede vrienden—zouden zij dàt van haar eischen? Zouden zij onnadenkend genoeg zijn om blindelings een gebruik te [159]volgen zonder eerbied voor de zielesmart eener moeder; of ongevoelig genoeg om uit bloote nieuwsgierigheid het huis der droefenis binnen te dringen? Men kan immers ook schriftelijk deelneming betuigen!

Zij heeft zich herinnerd dat, toen Willem zijne moeder verloren had,—die goede, lieve, waardige vrouw, aan wie hij met zijne gansche ziel hing,—zij er zich over verwonderde dat er bij iedere betuiging van deelneming iets hards in zijn gelaat kwam, terwijl hij de vormelijke condoleantie-phrase niet—of met een algemeenheid beantwoordde. Nu eerst had ze hem begrepen. Ja, ook zij zou haar hart met een pantser omringd en niemand toegestaan hebben de versche wonde daarbinnen te bekijken, te peilen en verder open te rijten. De menschen mochten dan zeggen dat zij niet zeer bedroefd scheen, zooals zij het van Willem gezegd hadden....

Dat alles is herhaaldelijk in haar omgegaan. Maar nu.... Is dit beterschap?

Ze kan zich maar niet verzadigen aan [160]het gezicht van haar rustig sluimerend kind. Zonderling, zelf heeft ze in het geheel geen slaap. Ze is te gelukkig. Het is haar alsof zij nu pas voor het eerst weer eens rustig denken kan.


Allerlei zoete herinneringen komen tot haar.

Haar kleine ridder: wat was hij altijd galant! Hoe sprong hij op, als haar vingerhoed viel of haar kluwen wegrolde! Hoe graag snelde hij naar huis om hoed of parasol, als in den tuin de zon haar begon te hinderen! En bovenal—hoe aandoenlijk lief hield hij de kleintjes stil, als maatje eens hoofdpijn had! Die vurige vereering zijner moeder—alleraardigst was ze in het zesjarig kereltje.

De spiegel zeide haar dikwerf reeds dat hare eerste schoonheid voorbij was; haar voorhoofd werd minder glad, haar teint grover, hare tanden begonnen hunne witheid te verliezen en haar figuurtje zijne gratie. [161]Maar behalve grooten Wim had ze toch altijd nog één aanbidder: dat was kleine Wim.

“Ik kijk zoo graag naar u. Ik vind u zoo mooi,” zeide hij soms, haar in stille verrukking aanstarend.

Hoe gaarne ook haalde hij zich allerlei ongelukken in het hoofd, om te toonen hoe dapper hij zijn zou om harentwil.

“Als er een beer kwam in de gang,” zei hij dan met schitterenden blik en gebalde vuistjes, “dan zouden pa en ik u met de kleintjes hier in de kamer sluiten en hem dan gaan doodslaan....


Hare oogen beginnen te schemeren van het staren op dat in het kussen weggezonken blonde kopje. Dan heft ze het gebogen hoofd op en ziet de kamer rond, gelijk ze reeds duizendmaal deed in de uren aan dit ziekbed doorgebracht.

De nachtlamp, ginds op de waschtafel, wordt getemperd door een schermpje, waarop kinderen zijn afgebeeld, die bellen [162]blazen. Dat is het meest verlichte. Dan het bovenvlak der waschtafel met de gebloemde stellen; het breede penant met den spiegel en dan—reeds flauwer verlicht—de gordijnen voor de vensters aan weerszijden. In dommelige schaduw weggezonken aan den muur links het groote ledekant, en daartegenover het bed van hare kleine meisjes. Alles ledig nu. Over de kleintjes ontfermde zich een hartelijk vriend, ze aldus behoedende tegen de besmetting van den epidemischen hoest, waardoor Wim is aangetast. Iederen dag, klokke halfzes, komen ze voorbijwandelen en haar verkwikken door dien aanblik.

De groote tafel, zij zelf en Wim’s ledekantje, ’t is alles in schemer gehuld....

Wat is het stil! Haar horloge tikt ijverig; dat is het eenige geluid in het vertrek. En buiten steekt de wind op, en zachte tikjes tegen de ruiten zeggen haar dat het sneeuwt, droge, korrelige sneeuw.

Hare oogleden beginnen nu toch ook [163]zwaar te worden. Wim slaapt nog steeds voort....

Ze is koud. De kachel is uitgegaan, doordat ze vreesde hem door eenig geraas te wekken.

Een verlangende blik gaat naar het groote ledekant, telkens, telkens weer....

Zou ze ’t wagen?—Ze kan immers toch in een oogwenk bij hem zijn. Het is niet die onrustige slaap van anders met half gesloten oogleden en telkens wakker schrikken en benauwde hijgende borst....

Ze staat onhoorbaar op, verwisselt haar warmen peignoir voor een nachtkleed en strekt zich welbehaaglijk uit in het weeke bed.

“Och, een uurtje maar!” fluistert zij, als capituleerende met zichzelf. Zij schijnt zich zoo zelfzuchtig.

En dan rijst de verlangende gedachte: “Als het eens twee uur was! Als de brievenbesteller eens voorbijging, die altijd zoo hard aanschelt, en de meid zich eens versliep, en Wim niet wakker werd!....” [164]

De matte oogleden vallen reeds toe. Zij denkt niet meer. Zij slaapt den vasten slaap van een doodelijk vermoeide.


Als ze ontwaakt, slaat ze verwonderd de oogen op. Hoe, reeds volle dag?.... Het moet wel negen uur zijn.

Een blik op haar horloge zegt haar dat het reeds over elven is. Zij ontstelt ervan.

In een ommezien is zij bij het kleine bed. Daar ligt hij nog juist als dien nacht. Ze weet het: als hij haar ook slechts fluisterend geroepen had, ze zou het gehoord hebben.

.... Dus ligt hij daar nu reeds.... laat zien: van vier tot elf—reeds zeven uur in vasten gezonden slaap.

O, dit moet wel beterschap zijn!.... Ze zou het kunnen uitjubelen.

Haar oog valt op een stukje beschreven papier, dat op de tafel ligt.

“Lieve vrouw, ik wou je niet wakker maken. Je sliep zoo lekker. En Wim ook. Tot straks.”

[165]

Zij glimlacht. Wat zal hij straks zeggen, als hij hoort, dat Wim nog altijd slaapt? Tot elf uur ten minste. Neen, tot kwartier over elven....

Dus is hij in de kamer geweest. En zij heeft het niet eens gehoord! Misschien heeft ook de meid in huis gestommeld en de brievenbesteller hard aangescheld, evenals na hem de melkboer, de bakker, de vleeschhouwer, de groenteboer.

Terwijl zij zich kleedt, denkt zij verwonderd over dat alles na. Dan gaat ze in de aangrenzende kamer en trekt aan het schelkoord, om straks met nauwelijks bedwongen blijdschap aan de dienstbode het heuglijk nieuws mede te deelen. Ze moet het aan iemand vertellen!

Dan geeft ze hare bevelen en blijft alleen.

Zij drinkt koffie, telkens even oprijzende om door de deur der slaapkamer te gluren, die op een kier staat. Dan luistert zij. Geen geluid; niets dan die geregelde, rustige ademhaling....

Gistermorgen heeft de dokter gezegd dat [166]het kind hem iets beter scheen; zij echter heeft hem ongeloovig aangezien. Hoe?—Beter!—Ja, de koorts scheen overwonnen, maar de pols was nauwlijks waar te nemen en haar arme lieveling bleek te zwak om zelfs maar zijn hoofdje op te tillen.... Wat kon hij er eigenlijk over oordeelen, die man, welke het kind slechts eenige minuten daags gadesloeg! Zij, de eigen moeder, vond haar jongen veel erger.

Maar nu zegt ze tot zichzelf dat de dokter toch goed gezien had, en ze peinst er over, hoe ze ’t heden erkennen zal.

“U hadt toch gelijk, dokter, er was beterschap.” En ze weet al dat ze zal glimlachen bij die woorden, een zalige glimlach.

Daar laat ze een mes vallen. Haar hart klopt voelbaar van schrik.... Ze staat roerloos en luistert, maar alles blijft stil.

Ze treedt aan het venster en ziet naar buiten in de straat.

Alles wit. Hoe glinstert en fonkelt de sneeuw in de zon! En wat ziet de wereld [167]er vroolijk uit! Het is lente, ondanks de sneeuw. De straatmusschen denken er blijkbaar ook zoo over en verkondigen het al tjilpend van de daken.

Zij kan de warmte der zon voelen door het glas heen, en koestert er zich in, evenals de hyacinten en narcissen in de vensterbank.

Uit het huis harer naaste buren dringt pianospel door. Het herinnert haar hoe ze in de duistere dagen, die voorbij zijn, zich er telkens niet zonder bitterheid over verwonderde, hoe zij lust konden hebben in spel en zang, wetende dat niet verre van hen een teeder geliefd kind met den dood worstelde. Ze hadden wel dagelijks laten vragen hoe het den kleinen patiënt ging en eens zelfs er bijgevoegd of de piano ook hinderde, maar zij had die laatste vraag naar waarheid ontkennend kunnen beantwoorden. Waarom had die muziek haar dan gegriefd?

Nu vergeeft ze hun zoo gemakkelijk en luistert met welgevallen naar den vroolijken [168]galop, waarvan de tonen flauw tot haar doordringen.

Haar dwalende blik valt op den kalender. Reeds vijf Maart?....

Ja zeker, het is de vijfde Maart vandaag. Dat wist ze wel, en toch schijnt het haar vreemd. Toen zij in die andere kamer de gordijnen neerliet en de deur sloot om haar kranken lieveling te verplegen, was het nog geen half Februari. En de tijd is onmerkbaar voortgegleden. Buiten zijn grachten en slooten tot ijs gestold, hebben vele vroolijke schaatsenrijders gedragen, en zijn weer ontdooid; dagen zijn nachten geworden en nachten dagen, maar voor háár waren de grenzen tusschen die beide uitgewischt. Zij leefde niet. Voor haar was het alles te zamen als één lange, treurige nacht.

Het is haar, nu ze daar staat met licht hart en bestraald door de warme lentezon, alsof zij uit een bangen droom is ontwaakt.


[169]

In ieder rijtuig meent ze het dokterskoetsje te hooren naderen. Maar zij bedenkt dat het Zaterdag is. Hij rijdt heden al zijne patiënten af om morgen iets te genieten wat op rust gelijkt. Het is bij drieën. Zeker zal hij nu spoedig komen.

Nu nadert er weer een rijtuig.... ja, dat is hij nu toch.

Zij gaat hem eenige schreden tegemoet, om te voorkomen dat hij als gewoonlijk de slaapkamer binnentreedt.

“Hoe gaat het?”

Weer dezelfde vraag,—heden misschien reeds vijftigmaal gedaan,—op gedempten toon geuit, juist als iederen dag. Maar nu—welk een genot het hem te vertellen!

Even gaat hij bij den kleinen kranke. Zij zou het hem willen beletten, maar zij durft niet....

Gelukkig, Wim ontwaakt er niet door.

Als hij terugkeert, ziet ze hem gespannen aan, als wil ze hem in de ziel lezen. Maar hij zegt niet veel; dokters zijn voorzichtig met hunne gelukwenschen. [170]

“Heeft hij niet meer gehoest?”

“Sedert van nacht niet.—Hoe vindt u hem?”

“Hm! Het gaat goed zoo. Uitstekend. Nu maar voorzichtig met eten.—Adieu, mevrouw, morgen kom ik nog eens zien.”

Hij is alweer weg.

Terwijl zij het portier hoort dichtklappen en luistert naar het doffe geratel der snel wegrollende wielen, herhaalt ze, op een stoel bij het venster neergezonken, zijne woorden: “Het gaat goed zoo. Uitstekend, nu maar voorzichtig met eten.”

Zij weet het: dat is bijna hetzelfde als had hij gezegd: ” Ik wensch u geluk, mevrouw. Uw kind is behouden.”

En telkens fluistert ze weer dat heerlijke woord: ” Uitstekend! Uitstekend!”

Daar zijn ze weer, die waterlanders. Ditmaal laat ze hun vrij spel. Op de eene of andere manier moet ze toch haar vol hart lucht geven, juichend of weenend....

Ginds komt Willem. Dat is vroeg. Ongetwijfeld heeft hij zich gehaast. [171]

Hij ziet niet naar boven. Het is ook in zoo langen tijd niet gebeurd, dat ze hem daar opwachtte.

Nu draait hij den sleutel in het slot. Als de tocht de deur maar niet weer toeflapt zooals gisteren!....

Neen, Willem is op zijne hoede.

Hoor, nu zet hij zijn stok in den standaard en hangt hoed en overjas op den kapstok.

Nu komt hij de trap op.

Zij staat reeds in de geopende deur, een blos van geluk op het gelaat.

Dadelijk vestigt hij, als gewoonlijk, zijn vragenden blik op haar, en ditmaal behoeft zij hem niet vol bekommering te antwoorden.

“O pa, hij slaapt NOG.”

Die weinige woorden zijn als een juichtoon.

“En de dokter is geweest, en verbeeldt je, hij zei: “Uitstekend!”

” Uitstekend!” herhaalt hij overgelukkig.

Nu hij haar blik ontmoet, merkt hij hare beschreide oogen op. [172]

“Wat, heb je gehuild?”

“Ja, och.... even maar. Van blijdschap, zie je.... Och, lach me niet uit.”

Maar hij lacht haar wel uit met teederen lach, en juist wil hij haar eens terdege gaan bespotten, als ze hem wenkt den kleinen zieke te bespieden. Terwijl hij gluurt, slaat ze hem gade, gretig den indruk afwachtend, die het schouwspel op hem maken zal.

Dan wisselen ze een blik vol zaligheid.

“Je denkt toch ook dat het beterschap is?”—Ze kan het niet genoeg hooren uit ieders mond.

Of ik dat denk!” antwoordt hij vergenoegd.

Intusschen heeft de meid het eten opgedragen. Eéns heeft ze het ongeluk een schaaltje wat àl te hard met het komfoor in aanraking te brengen, en dadelijk keeren twee hoofden zich naar haar om.

“St!....”

Ze gaan dicht bijeenzitten; (wat is het in lang niet gebeurd dat ze zoo rustig te [173]zamen konden eten!) en ze vertelt hem fluisterend al hare ondervindingen van dien dag.

“Van vier uur af, Wim. Wat zeg je er van? Al meer dan een wijzertje rond.—Stil, hoor je niets?”

................

“Neen.”

“Ik meende het.”

Ten overvloede gaat ze nog even zien, maar keert met een geruststellend hoofdschudden terug.

Telkens slaan zij den blik naar de pendule. Alweer een kwartier!

“Zijn de meisjes er al geweest?”

“Neen.”

“Toe, doe mij dan het genoegen en wandel haar straks eens te gemoet. Het zal zoo goed voor je zijn. Je zit nu al drie weken in huis.”

Zij dankt hem met een vriendelijken blik voor zijne bezorgdheid.

“Vindt je toch niet dat het wat lang duurt?” vraagt ze na een poos. [174]

“Wel neen, niets te lang voor een kind, dat dagen aaneen geen twee uur achter elkaar rust heeft gehad en op alle manieren verzwakt is. Het kàn niet te lang duren, al slaapt hij tot morgen vroeg.—Ga jij nu opruimen?”

“Ja....”

“En je zoudt uitgaan?”

“Och, morgen dan. Ik wou.... er zoo graag bij zijn, als hij wakker wordt.”

Hij schudt het hoofd, maar spreekt haar niet meer tegen; en terwijl hij zijne sigaar geniet, ruimt ze onhoorbaar op. De meid kan zoo onstuimig zijn, zoo overhaast. Zij denkt aan haar werk, maar Wim’s moeder denkt aan Wim alleen.

“Stil!”

Ze zeggen het beiden tegelijk. Wim heeft gehoest.

Zij ziet verschrikt naar haar man; hij staart kalm naar den grond, als iemand, die weet de wijste te moeten zijn. Is het weer een aanval als vroeger? Die vraag beklemt beider ziel. [175]

Neen, het hoesten houdt niet aan. Hij wordt er niet eens wakker van. Ze stond al aan de deur met een verzachtenden drank, maar het is onnoodig. Het kind heeft zich slechts een weinig omgewend en slaapt weer.

De avondschaduwen vallen reeds. Ze zitten stil bijeen aan het venster, uitziende naar de “kleintjes.”

Eindelijk, daar komen ze. Langzaam drentelen ze voorbij aan de hand eener dienstbode, werpen kushandjes naar boven, komen terug en wuiven opnieuw hare kleine armpjes moe. Dan verdwijnen ze weer uit het gezicht. O, ze te mogen kussen en pakken naar hartelust! Wanneer zal het mogen zijn? Wanneer toch!—Hoe dom dat ze dàt niet aan den dokter gevraagd heeft!

Zij voelt Willem’s hand op de hare; hij glimlacht haar bemoedigend toe.

“Het zal nu niet lang meer duren, moedertje!”


[176]

Nu hebben zij toch werkelijk iets gehoord.

“Maatje!”

Ze is reeds bij hem.

“Wel, hoe gaat het?” vraagt zij vroolijk.

“Ik heb honger.”

Welk een muziek!

“Goed, ventje. Een eitje dan?

“Een eitje!” herhaalt hij minachtend, als stond de omvang van een ei in hoegenaamd geen verhouding tot den omvang van zijn eetlust, “neen, een boterham met....”

“Dan zullen we liever beginnen met wat arrowroot, niet waar?—Kijk, hier is pa. Terwijl pa je gezelschap houdt, zal ik gauw wat lekkers voor je maken.”

“Hij heeft honger!!” fluistert ze Willem in het voorbijgaan toe, en al de jubel harer ziel straalt haar uit de oogen.

Dan vangt ze den zoeten arbeid aan. Hare handen beven van blijdschap en haast. Wat heeft die slaap hem goedgedaan; hij is hetzelfde kind niet meer van gisteren....

Uit de slaapkamer dringen welbekende, vroolijke klanken uit een dierbaren kindermond [177]tot haar door, en Willem’s grove stem, getemperd tot een liefkoozend gekeuvel. Hoor, wat kan hij die bromstem teeder maken!

“Mijn jongen! mijn beste kereltje!”

Ziezoo, het is reeds klaar.

Als ze er echter mede naar het bedje komt, vraagt Wim zoo smeekend of hij het in de andere kamer mag opeten, dat zij niet vermag te weigeren, vooral nu ze niet tevergeefs in papa’s oogen bekrachtiging van hare toestemming zoekt.

Iederen dag heeft hij even, in dekens gewikkeld, op haar arm gehangen, terwijl de meid het bedje schudde en de kamer luchtte. Maar heden leunt haar dierbare last niet mat en lusteloos aan haar schouder. Met gretigen blik ziet hij naar zijn voedsel en wacht ongeduldig tot zij hem het eerste hapje toereikt.

O, hoe smaakt het hem! Hij wendt er zijne oogen niet af.... En zij slaan hem gade, blikken wisselend vol geheime verstandhouding. [178]

Nu willen zij het ook nog uit zijn mond hooren.

“Wel, hoe smaakt het, Wim?”

“Lekker, pa,” antwoordt Wim, zonder de oogen af te wenden van den lepel, die juist weer zijn mond nadert.

En dan mama—na eenige oogenblikken—plagend: “Wat heb je nòg niet genoeg?”

En Wim lacht witjes en zegt: “Neen, neen!” en smult maar voort.

De meid veroorlooft zich de vrijheid in de porte-brisée te verschijnen en met de handen in de zijden en een glimlach om haar breeden mond het schouwspel mede te genieten.

Zij knikken haar even toe.

“Het gaat er schoontjes in,” voorspelt zij een paar maal, maar zij heeft het mis. Een klein restje moet zij mede naar de keuken nemen. Toch zijn de ouders recht tevreden.

“Nu, Wim, het bedje is weer klaar.”

“Maar ik wou nog even naar buiten kijken,” zegt Wim op bevelenden toon. [179]

Ja, ze heeft hem wel wat bedorven in den laatsten tijd; ze heeft gevlogen op zijne wenken, hem iederen wensch van de lippen gelezen. Hoe kon ze anders! Meende ze toen niet dat het de laatste teederheden waren, welke ze hem nog zou kunnen bewijzen? Zij zal wel spoedig weer den ouden lieven jongen van hem maken. Vandaag mag hij papa en mama nog eens commandeeren, als belooning voor zijne aanvankelijke beterschap.

“Ik hoor de jongens,” gaat Wim met aandrang voort. “Laat me toch eens kijken, ma!”

Weer slaat ze een vragenden blik op haar man.

“Even dan,” zegt hij, en zij zet zich verheugd met Wim aan het venster neer, waar hij zien kan hoe zijn juichende vriendjes elkaar met sneeuwballen werpen.

“Kijk, daar heb je Piet!” zegt hij en zijn ingevallen gezichtje wordt verhelderd door een lach van genoegen. “En Karel en Jan.... Nou, die is raak! Zag u ’t pa?” [180]

De meid van de buren aan de overzijde—ze houdt zooveel van Wim—is op de stoep aan het werk en ziet verrast naar boven.

“Weer beter?” vragen duidelijk haar mond en oogen, terwijl ze over haar emmer gebogen staat en haar dweil uitwringt. En daar de moeder slechts keuze heeft tusschen ontkennen en bevestigen, doet zij het laatste met een blijden knik.

Dan schudt de meid meewarig het hoofd en strijkt zich langs de wangen, hetwelk klaarblijkelijk beteekent: “Wat is hij bleek!” en gaat dan met een vriendelijken groet in huis.

Ja, bleek is hij, zoo bleek als zijn hanssopje. Zijne wangbeenderen steken uit en zijne oogen staan hol, maar het leven, het leven is behouden!

Zij is zoo dankbaar, zoo gelukkig! In de volheid van haar gemoed slaat zij den blik naar boven, naar die blauwe lucht, waar wel geen hemel zijn kan, maar waar het hart dien toch altijd nog zoo gaarne zoekt. [181]Onwillekeurig wordt haar oog—zoo lang aan de schemering van het ziekvertrek gewoon—getroffen door de schoonheid van dat reine blauw, met de helderwitte wolkstrepen.

“Zie je wel wat een prachtige lucht, Wim?” vraagt ze, gewoon als zij is hem de natuur te leeren liefhebben.

“Ja,” antwoordt Wim bewonderend, “net of er glijbanen in de lucht zijn.”

Ze ziet even met een knipoogje naar “pa”, die met vroolijken spot aanmerkt dat Wim reeds diep gevoel voor natuurschoon krijgt en dan oprijst om het gas aan te steken.

“Het is te frisch bij het raam,” waarschuwt hij. Kom nu hier, Wim, dan mag je nog een oogenblik met ons aan de tafel zitten. Zullen we eens een prentenboek kijken?”

“Neen,” zegt Wim, “weet u wat ik wou?....”

Zij hangen aan zijne lippen.

“Dat ik eens een mooie speelgoeddoos had.” [182]

“Maar je heb er immers wel drie!”

“Ja, maar een geheel nieuwe, zoo een als ik nog nooit gehad heb.”

Zij wisselen een blik. Beiden berekenen in stilte dat de naaste speelgoedwinkel geen drie minuten ver ligt en dat pa lange beenen heeft en dat.... Hij is reeds weg.

Wie hem gadeslaat op straat of in den winkel, ziet niets bijzonders aan hem. Met oogenschijnlijke bedaardheid en met zijn gewone deftigheid kiest en koopt hij.... maar daar binnen is het zoo wonder licht.

Onder de zware overjas klopt zulk een gelukkig hart, vlak tegen de nieuwe doos, die aan zijne borst rust. Met een paar sprongen is hij de trap weer op....

En drie gelukkige gezichten buigen zich over pa’s keus: boomen, die omvallen, vuurroode herten, goudgele honden, en jagers met hoofden als knikkers, maar Wim is verrukt....


[183]

“Nu is het genoeg,” zegt papa met een blik op zijn horloge, en neemt den lichten last op zijne armen.

Eigenlijk hadden ze tegenstand verwacht, maar hij geeft terstond toe.

“Ja, nu ga ik weer slapen,” zegt hij gewillig en laat zich lijdzaam wegdragen. Blijkbaar is hij vermoeid.

Te zamen dekken zij hem toe.

Zie, daar vallen zijne oogen reeds dicht; zij drukken hunne laatste kussen op zijn gezichtje, en slaan hem dan gade.

Op eens ziet hij hen weer aan.

“Dag maatje! Dag paatje!”

Het is meer een liefkoozing dan een groet.

“Dag jongen! Dag zoete schat!”

[184]

In VEEN’s GELE BIBLIOTHEEK
zijn verschenen:

  1. Anna de Savornin Lohman Mara-Liefde.
  2. Stijn Streuvels De Oogst. 2de druk.
  3. Melati van Java In Extremis.
  4. Louis Couperus Fidessa.
  5. Stijn Streuvels De Werkman.
  6. Elise Soer Tot Hoogen Prijs.
  7. Jeanne Reyneke van Stuwe Het vroolijke leven.

Prijs fl. 0.50 gebonden per deeltje. [185]

GUIDO GEZELLE, Dichtwerken,

10 deelen.

Prijs ing. ƒ 3.75, geb. ƒ 5.50, geb. in leer ƒ 7.50.

De uitgave bevat: Dichtoefeningen—Kerkhofblommen—Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichten—Liederen, Eerdichten en Reliqua—Tijdkrans (2 deelen)—Rijmsnoer (2 deelen)—Hiawadha’s Lied—Laatste Verzen.

Afzonderlijke deelen worden uit deze uitgave niet geleverd.

Deze uitgave is nu zoo goedkoop gesteld, dat het voor niemand meer een bezwaar kan zijn, ze aan te schaffen. Vroeger ƒ 17.20 ing. ƒ 22.– geb., thans voor ƒ 3.75 ing., ƒ 5.50 geb. linnen, ƒ 7.50 gebonden leer.

In de Belgische Editie zijn nog verkrijgbaar: Dichtoefeningen—Kerkhofblommen—Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes—Liederen, Eerdichten et Reliqua à ƒ 1.50 per deel ing., ƒ 1.90 gebonden.

Tijdkrans—Rijmsnoer à ƒ 2.50 per deel ing., ƒ 2.90 gebonden.

Verzen, 2de druk ing. ƒ 3.90, geb. ƒ 4.50.

Gedichten, samengest. door Dr. J. Aleida Nijland, ing. ƒ 1.90, geb. ƒ 2.50, in leer geb. ƒ 3.50. [186]

Bloemlezing, samengesteld door Dr. J. Aleida Nijland, 5e verbeterde druk. ing. ƒ 0.90, geb. ƒ 1.25

Motto-Album, met versieringen van Jules de Praetere. Prijs gebonden in linnen of gebatikt ƒ 1.50, geb. in leêr ƒ 1.90

Kleengedichtjes, Eerste en Tweede bundel.

Prijs per bundel ing. ƒ 0.25, geb. ƒ 0.50
In één band linnen of stof geb. ƒ 0.90
In één band pergament geb. ƒ 1.25
In één band leer gewatteerd geb. ƒ 1.90

Laatste Verzen, 3e druk geb. ƒ 1.90

Prozawerken,

dl. I. Uitstap in de Warande.
II. De Doolaards in Egypte.
III. Van den Kleenen Hertog.
3 deelen ingenaaid ƒ 3.–
3 deelen gebonden ƒ 4.50

De Ring van het Kerkelijk Jaar, ing. ƒ 2.50 geb. ƒ 2.90

Loquela, tot Woordenboek omgewerkt, geb. ƒ 20.–

Kerkhofblommen, School-Editie ing. ƒ 1.– Rijmsnoer—Tijdkrans, 4e druk, per deel gebonden ƒ 2.50 [187]

Nieuwe Serie

“GEWENSCHTE GASTEN”.

  1. Marie Corelli, Wereldlijke Macht.
    14e tot 20e duizend.
  2. Hall Caine, De verloren zoon.
    11e tot 15e duizend.
  3. Hall Caine, De witte Profeet.
    7e tot 12e duizend.
  4. Prijs ƒ 1.—ingenaaid
    - 1.40 gebonden.

IN KEURIGE PRACHTBANDEN. [188]

Van Stijn Streuvels verscheen:

De landsche woning in Vlaanderen, ƒ 1.– ing. ƒ 1.50 geb.
De Morgenstond, ƒ 1.50 ing. ƒ 3.– en ƒ 5.– geb.
Het glorierijke licht ƒ 5.– geb.
Oogst (Veen’s Gele Bibl.) ƒ 0.50 geb.
De Werkman (Veen’s Gele Bibl.) ƒ 0.50 geb.
De Mourlons, naar het Fransch van Bouché. ƒ 3.25 ing. ƒ 3.90 geb.
Kleine Verhalen, naar het Noorsch van Björnson ƒ 1.90 geb.
Reinaert de Vos,
Velijn papier ƒ 32.–; Holl. ƒ 60.–; Japansch ƒ 100.–
Najaar, 2 bundels à ƒ 1.90 ing. ƒ 2.25 geb.
Open Lucht. ƒ 1.90 ing. ƒ 2.25 geb.
Idem op Holl. papier ƒ 5.– geb.
Stille Avonden, Tweede druk, ƒ 1.90 ing. ƒ 2.25 geb.
De Vlaschaard, Vierde Druk, ƒ 2.50 ing. ƒ 2.90 geb.
Pracht-Editie ƒ 10.–
Het Uitzicht der Dingen. ƒ 2.50 ing. ƒ 2.90 geb.
Bloemlezing, (door Mej. Dr. J. Aleida Nijland) ƒ 1.50 ing. ƒ 1.90 geb.[189]
Dorpsgeheimen, 2 Bundels à ƒ 2.50 ing. ƒ 2.90 geb.
Minnehandel, Twee deelen ƒ 4.90 ing. ƒ 5.50 geb.
Doodendans. ƒ 2.50 ing. ƒ 2.90 geb.
Dagen, Tweede druk ƒ 1.90 ing. ƒ 2.25 geb.
Lenteleven, Zevende druk ƒ 1.90 ing. ƒ 2.25 geb.
Luxe-Editie ƒ 25.–
Op Holl. papier ƒ 5.– geb.
Langs de wegen, Tweede druk ƒ 1.90 ing. ƒ 2.25 geb.
Zonnetij, Derde druk ƒ 1.90 ing. ƒ 2.25 geb.
Zomerland, Derde druk ƒ 1.90 ing. ƒ 2.25 geb.
Gokkel en Hinkel, met platen ƒ 0.90 ing. ƒ 1.25 geb.
De Witte Zandweg. ƒ 0.25 ing.
Het Kerstekind. ƒ 0.90 ing. ƒ 1.25 geb.
Reinaert de Vos, voor kinderen ƒ 1.50 ing. ƒ 1.90 geb.
André de Ridder, Stijn Streuvels, met tal van platen. ƒ 1.50 ing. ƒ 1.90 geb.
Werk ƒ 2.90 ing.

[190]

Van Louis Couperus verscheen:

Uit Blanke Steden onder Blauwe Lucht,
1e bundel ƒ 4.25 ing. ƒ 4.90 geb.
Idem 2e bundel ƒ 4.25 ing. ƒ 4.90 geb.
Herakles ƒ 4.90 ing. ƒ 5.50 geb.
Fidessa (Veen’s Gele Bibl.) ƒ 0.50 geb.
Antieke Verhalen, van Goden en Keizers, van Dichters en Hetaeren.
ƒ 2.50 ing. ƒ 2.90 geb.
Van en over mijzelf en anderen. ƒ 2.50 ing. ƒ 2.90 geb.
Aan den Weg der Vreugde. ƒ 2.50 ing. ƒ 2.90 geb.
Van Oude Menschen, de dingen die voorbijgaan, 2 dln.
ƒ 4.90 ing. ƒ 5.50 geb.
De Berg van Licht, 3 deelen à ƒ 2.50 ing. ƒ 2.90 geb.
Dionyzos, Bandteekening van B. W. Wierink. ƒ 1.50 ing. ƒ 1.90 geb.
God en Goden, Bandteekening van J. Toorop. ƒ 2.50 ing. ƒ 2.90 geb.
Over Lichtende drempels, Bandteekening van Jules de Praetere.
ƒ 2.50 ing. ƒ 2.90 geb.
Majesteit, 5e uitgave. Bandteekening van B.W. Wierink.
ƒ 1.50 ing. ƒ 1.90 geb.
Wereldvrede, 2e uitg. ƒ 1.50 ing. ƒ 1.90 geb.[191]
Hooge Troeven, Tweede druk. Bandteekening van H. P. Berlage Nzn.
ƒ 1.50 ing. ƒ 1.90 geb.
De Boeken der kleine Zielen.
Boek I. De kleine Zielen. ƒ 4.90 ing. ƒ 5.50 geb.
Boek II. Het late Leven. ƒ 4.25 ing. ƒ 4.90 geb.
Boek III. Zieleschemering. ƒ 4.25 ing. ƒ 4.90 geb.
Boek IV. Het Heilige Weten. ƒ 4.90 ing. ƒ 5.50 geb.
In pergament gebonden, per deel ƒ 10.–
Bandteekening van Theo Neuhuijs.
De Stille Kracht, 2e druk. Bandteekening van B. W. Wierink.
ƒ 1.50 ing. ƒ 1.90 geb.
Langs Lijnen van Geleidelijkheid, 2 deelen.
Bandteekening van J. G. van Caspel. ƒ 4.90 ing. ƒ 5.50 geb.
Eene Illuzie, Tweede druk. Bandteekening van K. Sluijterman.
ƒ 2.50 ing. ƒ 2.90 geb.
Babel, Bandteekening van Jan Toorop. ƒ 2.50 ing. ƒ 2.90 geb.
Fidessa, Tweede druk, Pracht-Editie. Met teekening van Jan Toorop.
ƒ 2.90 ing. ƒ 3.90 geb.[192]
Psyche, Tweede druk, Pracht-Editie. Met teekening van Jan Toorop
ƒ 3.50 ing. ƒ 4.50 geb.
Psyche, 4e uitgave (in het gewone formaat) geïllustreerd.
Bandteekening van H. P. Berlage Nzn. ƒ 1.50 ing. ƒ 1.90 geb.
Metamorfoze, Met portret van H. J. Haverman.
ƒ 1.50 ing. ƒ 1.90 geb.
Bandteekening van H. P. Berlage Nzn.
Extaze, Derde druk ƒ 1.50 ing. ƒ 1.90 geb.
Bandteekening van H. P. Berlage Nzn.
Noodlot, Derde druk ƒ 1.50 ing. ƒ l.90 geb.
Bandteekening van H. P. Berlage Nzn.
Reis-Impressies, Tweede druk. ƒ 1.90 ing. ƒ 2.50 geb.
Orchideeën, Tweede druk. ƒ 1.90 ing. ƒ 2.50 geb.
Bandteekening van L. W. R. Wenckebach.
De Verzoeking van den H. Antonius, ƒ 1.90 ing. ƒ 2.50 geb.
Een Lent van Vaerzen, Tweede druk. (Gedichten)
Bandteekening van K. Sluijterman. ƒ 1.40 ing. ƒ 1.90 geb.
Williswinde (Gedichten) ƒ 1.40 ing. ƒ 1.90 geb.
Bandteekening van L. W. R. Wenckebach.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Documentgeschiedenis

  1. 2008-12-16 Started.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
11 bastte barstte
13 duizende duizenden
22 [Niet in bron]
30 [Niet in bron]
42 voostellen voorstellen
47 [Verwijderd]
53 antwoorde antwoordde
55 eenigzins eenigszins
70 antwoorde antwoordde
81 Renèe Renée
82 [Niet in bron]
84 [Verwijderd]
84 [Verwijderd]
97 Renèe’s Renée’s
103 [Niet in bron]
161 [Niet in bron]
164 [Verwijderd]
186 lêer leêr
192 [Niet in bron] ,