The Project Gutenberg eBook of Jan en Florence

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Jan en Florence

Author: Louis Couperus

Release date: December 10, 2008 [eBook #27487]

Language: Dutch

Credits: Produced by Anna Tuinman, Eline Visser and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK JAN EN FLORENCE ***

[i]

JAN EN FLORENCE

[ii]
[iii]

JAN EN FLORENCE

DOOR

LOUIS COUPERUS

L.J.V. LABOR-INTEGER-VINCIT MDCCCXXCVII

L. J. VEEN—UITGEVER—AMSTERDAM

[iv]

BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN.

[1]

JAN EN FLORENCE.

Lezer, ik meen, dat ik u zoo ongeveer het interessantste verteld heb van mijn Spaansche indrukken. Zeker, ik zoû u nòg meer kunnen vertellen, ik zoû silhouetjes van Spaansche steden als Cadiz in het Zuiden, als Zaragoza in het Noorden voor u kunnen doen rijzen; ik zoû u nòg meer van het Prado kunnen vertellen; ik zoû u van Goya kunnen vertellen en van den Monserrat bij Barcelona... maar... maar... het is reeds zoo lang geleden, dat ik daar was, het was in het voorjaar en nu, nu is het alweêr December, en een Münchner zomer is er tusschen geweest, en ik ben terug in Florence en het is reeds Kerstmis en Spanje, het is reeds zoo ver, zoo ver terug geweken...! Wat leven wij snel, snel, snel! Zoo snel zelfs, dat mijn snelle pen het leven niet bij kan houden. Ook zoû ik veel methodischer van natuur moeten zijn dan ik ben, om u nu nog maar altijd van Spanje te gaan door vertellen: een land, dat ik reeds meer dan zes maanden geleden verliet zonder héel veel treurenis. Blij Spanje te hebben gezien, voel ik geen nostalgie naar Spanje en denk ik er niet weêr te keeren, al spijt het mij om het Prado. Ja, om het Prado spijt mij dat. Want, weet ge, de Romeinsche en Florentijnsche muzea, het Vaticaan en de Uffizi, die zijn van mij, die zijn mijn eigendom. Die zijn misschien ook van den Staat of[2] de Stad, van den Paus of van ù, dat weet ik niet heel goed, maar het interessantste van de zaak is, dat ze zijn van mij. Ik heb ze eenvoudig genaast, door er heel dikwijls, sedert jaren, te komen. Gecompliceerder was mijn diefstal dan ook niet. En nu behooren ze mij toe, met alle hunne schatten. Ik ken er ieder hoekje van, en in ièder hoekje heb ik er schatten... En ik ben er zóo ontzaglijk rijk in schoonheid, als zelfs Pierpont Morgan—of hij de Gioconda bezit of nièt bezit: dit laat ik in het midden[1]—nooit worden zal!

Maar—het Prado bezit ik niet. Het Prado bezocht ik tien of twaalf maal, en dat is maar toeristen-arbeid, dat is heelemaal niet genoeg om een muzeum eerste-klasse te naasten en zulk een schat bij uwe andere schatten te voegen. Dus, het Prado zal ik nóoit bezitten. En dat gevoel,—het gevoel van een rijkaard, die nòg meer bezitten wil—maakt mij wel eens wrevelig en nijdig. Maar „pazienza”, als ze hier zeggen. De Hermitage in St. Petersburg bezit ik waarachtig ook niet; ja, zelfs het Rijksmuzeum te Amsterdam, waar de gelegenheid tot naasting toch vaak zich voor deed, is misschien voor een kwart maar zoo een beetje van mij... Wat zal ik u zeggen, men apprecieert nóoit wat op zijn weg ligt. Het is de oude geschiedenis van het Geluk, dat de mensch vèr zocht. Terwijl het aan zijn voet lag. Het sprookje van het blauwe bloempje, dat de dichter zocht aan de andere kant der oceaan, terwijl het bloeide in zijn tuintje. Zoo was het Rijksmuzeum mijn blauwe bloem en zoo zal ik mij moeten vergenoegen, als een ontevreden rijkaard, met mijne schatten in Vaticaan en Uffizi. Maar toch ben ik nièt zóo nijdig of ik deel ze gaarne met u.

Dit is allemaal maar een beetje praten en eigenlijk[3] deed ik toch beter u te onderhouden over Cadiz, Zaragoza of minstens over Goya. Dat ik het nièt doe, is eigenlijk de schuld van mijn vriend Jan. Ik weet niet of ge u hem nog herinnert. Hij duikt sporadiesch op in deze feuilletons. Als in deze feuilletons, duikt hij ook sporadiesch op in mijn leven. Van mijn schooltijd af, duikt Jan als een onverwachte perluuk door mijne dagen op. Het meest, als ik heelemaal niet aan hem denk, als ik hem... vergeten ben. Ben ik hem vergeten, heeft Jan in drie maanden geen brief van mij gehad, dan ontmoet ik hem (letterlijk) op den hoek van een straat, en loop hem tegen het lijf. Hij vertegenwoordigt voor mij een Hollandsch element van nuchterheid, gezond verstand, gemengd met een tikje zich niet toonen willend gevoel. Hij is werkelijk zéer waardeerbaar, in het buitenland. En ik mag over hem schrijven. Hij heeft nooit—als mijn vrouw of mijn vriend Orlando—de pretentie gehad mij te verbieden over hem te schrijven. Ja, ik vermoed zelfs, dat, als hij zich onverwachts vermeld ziet, in deze bladen, hij zich gevleid voelt. Hoewel hij mij dat nóoit heeft gezegd!

Jan is dus de schuld, dat ik u nièt meer over Spanje schrijf, nu deze reis al zóo lang achter den rug is. Want toen ik Jan de laatste maal tegen het lijf liep—een paar weken geleden—op den hoek van Tornabuoni en Strozzi (hij beweerde, op weg naar mij toe), toen zeide Jan tegen mij:

—Zeg, Louistje, die feuilletons van je—het moet er heusch uit, hoor—die worden langdradig. Beste kerel, jij bent toch óok een Hollander, al denk je je ontworteld aan den vaderlandschen grond. Vier feuilletons over Boabdil, vier over den Cid, vier over Velasquez! Heusch, dat is geen màat! Je schrijft voor een courant, met tusschenpoozen van zes dagen. Wordt toch weêr wat luchtiger en schrijf liever eens over... nièts! Ik ten minste, eindigde Jan; kàn niet, als ik mijn krantje lees, zoo veel slikken van Spaansche schilderijen, die[4] ik nooit gezien heb of zien zal. Gelukkig ben je met de Gothische kathedralen heerlijk discreet en oppervlakkig gebleven.

Lezer, mijn vriend Jan vertrok na vijf dagen, mij in het onzekere latend wanneer ik hem weêr tegen het lijf zal loopen en op welken hoek van welken straat. Maar indruk lieten zijne woorden achter op mijne gevoelige ziel, als zij, helaas, altijd veel te veel doen. Ik ben een zwak mensch: als ik een compliment krijg, vind ik dat héel natuurlijk, en waardeer het ter nauwer nood; als men mij blameert, als de Duitscher zegt, rimpelt zich de effenheid mijner ziel als het water, waarover de bries strijkt... Heeft men u gezegd, dat ik héel onverschillig was voor wat men van mij dacht? Maar hoe is het mogelijk: ik beef om de opinie van mijn medemensch!

Neen, over Spanje schrijf ik u niet meer. Jan heeft mij duidelijk doen voelen, dat het genoeg was. En ik schrijf u dus over... nièts. Want dat schijnt interessanter te zijn dan Cadiz, Zaragoza of Goya. Eigenlijk schreef ik u liever over Goya. En zoû het ook gemakkelijker zijn over Goya te schrijven dan... over niets. Maar het màg niet.

En dan, Jan heeft gelijk: Spanje is al weêr zoo diep terug gezonken in het Verleden en deze feuilletons mogen niet stoffig worden maar moeten bedauwd blijven door de frischheid der aktualiteit. Zijn wij dus weêr samen in Florence terug, mijn lezer?

Ge zult mij zeggen, dat ge Florence—ook al waart ge er nooit—nu, aan mijn hand, wel kent. Dat de Uffizi ù ook bijna toe behooren. Dat ge nu alles weet van mijn paleis—sedert de markies dood is, spreek ik vrijer van mijn paleis, ook al toeft de markiezin nog beneden—van mijn heerlijke kamers, mijn hangenden tuin met sentimentvollen kloostermuur—van mijne gele rozen en goudvischjes, van mijn portier Antonio in sombere livrei en met eerbiedig[5] beleefden groet en glimlach. Ge zult mij zeggen, dat ge nu wel weet, dat ik erg prettig word aan gedaan als ik de breeden, granieten trap van mijn paleis op ga, na glimlach en groet van Antonio. Ja, het zal u zelfs niet zeer interesseeren, dat ik die deftige trap statiger op ga als ik Antonio’s blik sympathiesch mijn rug voel volgen—hij blijft toch de portier van een Florentijnsch paleis—dan als ik ’s nachts om éen uur met mijn sleutels binnen kom (ik alleen, in het paleis, heb sleutels: alle de anderen moeten om elf uur binnen zijn!!) en vlug met mijn lucifer-kaarsje die zelfde trap op vlieg, terwijl Antonio mij uit zijn loge en bed toe roept in de nacht:

—Heeft u de portone goèd gesloten, meneertje??

Neen, dat alles, ge weet het nu wel. Maar als Spanje dan Jan niet meer interesseert en mijn Florentijnsch paleis ù niet meer, o lezer, dan zal ik maar,—om u toch ièts te schrijven over... niets—vertellen hoe Jan over Florence denkt. Want dàt, vermoed ik, interesseert u beiden, vooral Jan, die zich dol graag, tel que, „gedrukt” ziet, de ijdele vent!

***

Florence, orakelt Jan; die stad, die je (dit tegen mij) altijd zoo vol lyrisme verheerlijkt... Florence is toch maar een klein, stoffig zoo niet modderig provinciestadje, waar niet veel om gaat. Laten we nu eens al die mooie muzea en kunstschatten, die jij genaast hebt, achterwege laten. Wat blijft er dan over? Een stad zonder modern leven, een stad, zoo klein, dat je eigenlijk noch auto, noch rijtuig, noch tram van noode hebt, een stad, zonder eenig bestaansmiddel dan de weinige vreemdelingen, die er nog komen, want je zegt zelve, dat de stroom veel minder wordt, de laatste jaren, dat de Engelsche dames gaan dwepen, verder-op, aan de boorden van den Nijl, waar ze over den rand van[6] Cooks pleizierboot te vergeefs naar lotossen spieden. Een stad waar ’s morgens niets te doen valt—we kunnen nu nièt altijd de oude meesters bewonderen—dan bij Gilli een pasteitje te eten en een vermouth te drinken, terwijl de Florentijnsche „jongens” kringetjes staan te spugen op het trottoir, om nu maar niet te beweren, dat zij zich wel eens vergeten in de winkel zelf. Een stad, waar ’s middags alleen wat te wandelen valt door de melancholieke, mistige Cascine of dito Viale dei Colli, waar je niemand tegen komt, om dan in een tea-room te stranden, tot je tijd voor je diner daar is. Terwijl de avonden zelden esthetiesch gevuld worden door ook maar bescheiden theatergenot, daar al die gribussen, die jij—dit tegen mij—weet uit te vinden om het Florentijnsche avondpubliek te bestudeeren, als je het noemt, mij te ignobel zijn. Een stad dus van wat? Van Nièts!! En als je eens over nièts wil schrijven, eindigde Jan; nu goed, haal er nièt Fra Angelico en de Medici bij; spreek liever over de horribele winkels vol reproductie-kladderkunst en afgrijselijke Carrarische marmers, vol smakelooze mozaïektafeltjes en goedkoope goud- en zilversmederij—zoo geschikt om cadeautjes te koopen voor tante en nichtje en de meid—; spreek van het gevaar, dat je loopt overreden te worden langs dien ridiculen Lung’-Arno, door den snob, die tòch meent een auto te moeten nemen in dit kleine nest van een stad en als je dan eindelijk eens een goèd artikel over je geliefde onder de blanke (?) steden geschreven hebt, laat mij je dan verzekeren, Louistje-lief, dat je beter deedt eens naar Holland te komen, naar Amsterdam, ja naar Den Haag, ja, naar Arnhem, om weêr eens besef te krijgen van nu niet een wereldstad maar toch een levende stad, waar wat om gaat, waar je onze moderne schilders ziet werken, waar je goede muziek hoort, waar je in een hedendaagsche omgeving leeft, zonder alleen maar te behoeven te dwepen met de Medici en Fra Angelico!

[7]Deze peroratie, beste lezer, had plaats in Jans hôtelkamer, waar hij Hollandsch flegmatiek—wij zijn het soms—bezig was zijn valies te pakken met degelijk Hollandsch linnengoed.

Ik heb, helaas, niet de gave van altijd te antwoorden als geschikt zoû zijn. Ik heb in vreeslijk hooge mate den „geest van de treden der trap”. Twee minuten te laat valt mij als met een hellen bliksemschicht het geestige antwoord te binnen, dat ik had moeten geven, om waardig te zijn mede te doen in de conversatie-dialoog van een Fransche vaudeville. Helaas, het is onmogelijk dan de „treden der trap” weêr op te gaan. Dit maal schichtte de helle bliksem mij door het brein toen ik in de lift Jans hôtel door daalde. Onmogelijk het chasseurtje te bevelen weêr te stijgen naar de verdieping, die ik juist verliet en... Jan met mijn laten geest te verblinden. Ik had mij te veel moeten schamen. Ik verbeet dus in stilte mijn ergernis om Jans depreciatie van Florence en om mijn eigen domheid. Ik voelde mij om beiden zeer melancholiek. En liep thans droef langs de Lung’-Arno. Ik werd bijna overreden door de automobiel van een snob. Te meer omdat er een Londensche mist witteweefde over den koepel van Santo Spirito, over de cypressen van Monte-Oliveto, den achterkant van den Borgo S. Jacopo en den Ouden Brug. San Miniato was geheel opgezogen in namiddagnevel, grauwig blank. Eigenlijk vond ik die nevels en misten wèl mooi, maar... ze maakten mij heel melancholiesch om Jans woorden: ik mòcht ze niet mooi vinden, want Jan (die oud wordt) kwam hier voor de zon, die hij dacht te vinden, hoe ik hem ook geschreven had, dat Nice àltijd warmer en zonniger blijft. Ik meende dus, dat het beste maar zijn zoû, mijne vrouw en onze vrienden te gaan vinden in het Grand-Hôtel, om er thee te drinken en den tango te zien dansen—mondain genot in Florence, hoe Jan ook scheldt op hare kleinsteedschheid—toen ik mij[8] bedacht, dat mijn vrouw zéer zeker met dien witten namiddagmist bij haar eigen thee en houtvuur gebleven zoû zijn. Ik sleepte mij dus weemoedig naar huis, peinzende over Jans woorden. Ja, als je niet leefde met de Medici, als je niet dweepte met Fra Angelico, wat deedt je dan eigenlijk in deze doode, kleine stad vol oude kunst?? „Sale petit trou de Florence”, hadden Fransche kennissen drie dagen geleden mijn lieve stad gescholden. Neen, de vreemdelingen beminden Florence niet meer. Zij zochten er iets ànders dan wij er twintig jaren geleden zoeken kwamen: lieve, bleeke, mediævale emoties. Zij zochten er auto’s, Grand-Hôtels, en tango. Neen, zoo wàs Florence nog niet. Er wàs nog altijd Fra Angelico in San Marco en de Madonna della Stella was er terug(?)... en de Gioconda zelfs was er terug gevonden!!! Gebenedijd Florence! Maar ook dit was waar, dat de stad dóod was, een beetje stervende, al deed ze modern en juist dat dóod-gaan òm dat modern-doen, was iets navrants: dan was Brugge misschien oprechter dood... Want het nieuwe, moderne leven van Florence... was dat wel eigenlijk goèd en vitaal...?

Zoo ver was ik gekomen met mijne door blankgrauwen mist omsponnen bespiegelingen. Ik naderde reeds mijn paleis... Toen ik op eens getroffen werd door een aanplakbiljet. Het biljet vertelde mij, dat er in de Via Cavour een tentoonstelling geopend werd van de Italiaansche futuristen, schilders der Toekomst. Dat aanplakbiljet in de doode, mistige Florentijnsche straat, wekte mijne belangstelling... Nieuw leven? Werkelijk? Nieuw leven waakte op onder jeugdige Florentijnen? Jan had ongelijk...?

Ik zocht, koortsig, de Florentijnsche Nuove Giornale. Ik zocht meerdere bizonderheden omtrent de Futuristische tentoonstelling: ik las de namen van Severini, Boccioni, Carrà... En tevens las ik, dat, in het Teatro Verdi—waar wij zoo gaarne boven, op den[9] engelenbak, den Trovatore gaan hooren—een lezing zoû gehouden worden, eene uiteenzetting van principes door de Futuristische groep der poëten, Marinetti aan het hoofd...

***

Het duizelde mij een beetje. Ik had naar Jan willen toe vliegen om hem te zeggen, dat hij nog een paar dagen blijven moest, om de nieuwe schilders te zien, de nieuwe dichters te hooren... Maar te gelijker tijd wist ik nièt of ik blijde was Jan te kunnen zeggen, dat Florence niet dood was, dat er jong leven trilde in Florence... of dat ik heel treurig was, misschien wel omdat het zoo mistte en heelemaal geen uur en licht was om naar San Marco te gaan om nog eens voor de honderdste maal Fra Angelico te bewonderen.

Zoodat ik maar droefgeestig naar huis ging, waar mijne vrouw mij troostte voor mijne vage melancholie met warme thee en warm houtvuur...

***

En ik zag, zonder Jan, de schilders en ik woonde, zonder Jan, de lezing bij in het van opgewondenheid trillende Teatro Verdi en als ge het mij vergunt, zal ik er u spoedig van vertellen...

[1] Juist toen ik dit schreef, schreeuwden de strilloni of courantenventers, dat zij in Florence gevonden was!!


[10]

VREEMDELINGENHAAT.

Niet waar, het is een nieuw, een futuristiesch gevoel—wij spreken niet meer van modern, maar van futuristiesch—en gij hadt misschien niet gedacht, dat er zoo iets als vreemdelingenhaat bestond in Italië, in Florence. Mij heeft die eerste uiting van dit nieuwe gevoel ook een weinig versteld doen staan, zoo als àlle nieuwigheid u een weinig versteld doet staan—heel weinig echter maar, omdat wij geleerd hebben ons te beheerschen—en dan nog alleen maar stil in u en onzichtbaar voor de buitenwereld, omdat onze poze er eene is van nèrgens ons over te verbazen, zelfs niet al had een luchtvaarder de maan of Mars eensklaps bereikt. Maar trots die poze, mag ik toch wel, o lezer, u over dit nieuwe Italiaansche, Florentijnsche gevoel onderhouden, want tusschen u en mij is geen aanstellerij noodig: ik beken u ten minste maar vrij-weg véel, dat mij ontroert.

Toen dus Papini’s redevoering: Contro Firenze passatista ongehoord—om het durend laweide van het publiek—nièt tot mij was door geklonken, las ik haar in het tijdschrift onzer nieuwe generatie: Lacerba. Las ik haar ge-intrigeerd, glimlachend, bekoord en werd het bijna eens met den bitteren redenaar, ook al was ik zelve een vreemdeling. En kan ik niet na laten u er hier van de quintessens te vertalen:

[11]Ik ben hier niet—zegt Papini—om u voor de honderdduizendste maal te vertellen, dat Florence is „wieg der kunsten”, „Athene van Italië”, „gloeihaard der Renaissance” en „vruchtbare moeder der genieën”. En hij gaat door met te zeggen, dat deze vruchtbare moeder hare geniale zonen altijd vervolgd heeft, en dat, ofschoon hij Florentijn is en zijne stad lief heeft, haar verwijt, dat zij alleen leeft in „passatistische bigotterie” en éen groot muzeum van zich maken laat, ten dienste van „al de transalpijnsche en transatlantische apen, die uit stappen aan het station van Santa-Maria Novella”.

Hoewel ik natuurlijk mij moet rekenen onder de transalpijnsche apen, ben ik niet al te beleedigd, gij zult later wel zien, waarom. Papini vloekt dan tegen het Florence, dat leeft en teert van de vreemdelingen. „Van den huurkoetsier tot den groot-hôtelier en den schoenenjongen en den antiquiteitenkoopman toe, is de Florentijn de allernederigste dienaar en allerlaagste uitzuiger van... al die bovenvermelde apen. Zie de straten aan: overal hôtels, pensions, café’s voor de vreemdelingen; vreemdelingen-reisbureaux en tea-rooms, winkels van antiquiteiten van stelers en heelers, van copieën van beeldhouwwerken en schilderkunst, van fotografieën en ge-illustreerde briefkaarten, van nieuw-oude goudsmeêkunst en „souvenirs” aan Florence in brons, ijzer, majolica, hout en bord-papier. Daarbij is alles muzeum: paleis en kerk en klooster en loggia. En Papini wil nieuw leven in Florence scheppen, wil zijn stàd niet éen muzeum zien voor de „vreemde apen”, wil niet hebben, dat, als een winter de zaken in Florence slecht gaan, er gezegd wordt: er zijn dit jaar ook zoo weinig vreemdelingen. Hij wil ook niet, dat, ter wille der vreemdelingen, de oude namen der straten onder de nieuwe blijven vermeld en dat op alle straathoeken versregelen van Dante op marmeren platen herinnering wekken aan huis of personen of[12] voorval, die Dante tot deze regelen bezielde. Hij wil Florence een nieuwe, futuristische stad, waar het jeugdige, Florentijnsche geslacht, vrij van alle „passatisme”, leve in de idealen der Toekomst, in de bewondering van „vrije woorden”—verzen zonder rijm of rythme—van dynamische of chemische of natuurkundige schilderijen en van eene levensbeschouwing, die anti-filozofiesch en anti-moralistiesch is. En dan wil hij al de Amerikaansche snobs, al de Duitsche Professors, al de arme, oude Engelsche dames, al de Fransche haastige toeristen en de Italiaansche Dantisten... in de Arno gooien en Florence voor de Florentijnen behouden.

***

Er is in ieder nieuw ideaal iets waars en iets moois, al kan het ook den beminnaars van het Oude onaangenaam aan doen en al kan het door een vurige, jeugdige welsprekendheid zonder mededoogen worden geuit. Wij hebben ook om en bij ’80 zoo vurig en mededoogenloos gescholden tegen een ouder, letterkundig geslacht. De futuristische, Italiaansche beweging is echter gericht tegen passatistische kunst èn passatistiesch leven en mogen wij het wraken, dat er in de jonge, Italiaansche ziel een nieuwe behoefte ontwaakt, een brutaal en frisch levensideaal zich verheft boven alle waardeering van het Oude? In dit land, in dit volk is sedert eeuwen het Heden gedrukt gebleven door den zwaren rijkdom van het Verleden. Hoe wij het Verleden ook lief hebben, wij moeten het Heden zijn recht laten te ademen—en niet te verstikken—te leven—en niet te vegeteeren. Wij moeten het jonge geslacht zich zijn eigen weg laten zoeken, al lijkt óns die weg niet sympathiesch, een weg tusschen vele puinhoopen door van wat wij, gevoeliger, beminden, een weg door een schel, hel, braak landschap, zonder tinten van weemoed, zonder schaduwen van sentiment,[13] zonder droom en zonder verteedering. Want deze allen, die ons lief zijn, de Italiaansche futurist kent haar niet. De blik, die naar den verren horizon staart, ziet scherp uit en wil niet den mist van den traan of het waas eener stemming van aandoening. Hij kent niet de bekoring van stof en spinneweb, van patine, van wat verbleekt is en wat getaand, van wat roest en wat is gebrokkeld, gebroken. Hij wil vergeten, dat hij is een kind der eeuwen en wil slechts de zoon van het Oogenblik zijn; ja, àls hij droomt, droomt hij zich de Vader der Toekomst. Hij wil een kunst, die anders zal aandoen dan àlle, gewezene kunst; hij wil een litteratuur, die anders zal spreken, een muziek, die anders zal klinken, een architectuur, die anders zal rijzen; hij wil een leven, anders dan vele geslachten geleefd hebben. Hij wil iets nièuws. Wàt hij wil, is hemzelven niet geheel duidelijk... maar mogen wij hem dit kwalijk nemen als hij jeugdig is, vurig en brutaal?

Papini—al ben ik maar een aap van over de Alpen, geschikt om met de andere vleet in de Arno te worden gesmeten—heeft gelijk als hij tegen het vreemdelingen-Florence scheldt. Want de intelligente aap—ik meen, vreemdeling—en als ik mij bij de apen tel, mag ik toch wel bij de intelligente gerekend worden, hoop ik—heeft evenals Papini een afkeer van het snobisme, dat, òm Florence—en geheel Italië daarna—gezien te hebben, enkele dagen hier vertoeft en dan meent iets in zijn herinnering, hart en hersenen te hebben opgestoken van al het schoons, dat het oude Florence haar waren beminnaar nog altijd schenkt, in afwachting van de schitterende Toekomst, die haar jeugdigste genieën op roepen. Ook hij, wil wel in de Arno gooien—zoo niet, menschlievender, toeristen, professoren, jonge huwelijksparen en oude vrijsters—dan toch wel heele winkels vol van afschuwelijke nadoenerij in leelijke kleur en verknoeid[14] marmer. Hij twijfelt alleen die intelligente aap, of het wel goed gezien is van een stad als Florence, en wij kunnen er bij voegen een stad als Venetië en half-Rome, iets anders te maken dan wat zij noodlottig geworden is: iets als éen groot muzeum. Waar het Verleden rijk is geweest en vele sporen na liet, blijft de Toekomst ge-emailleerd met dat Verleden en waarom zoû dat niet mogen? Waarom mag Florence, ik meen het oude Florence, dat zich strekt van Pitti, van Uffizi tot San Marco toe... niet éen groot muzeum blijven? Is er geene ruimte genoeg, maagdelijke ruimte om te bouwen, schilderen, muziek te maken, in een woord te léven op futuristische wijze tusschen dat oude Florence en Fiesole? Men zegt, dat Marinetti zoo rijk is: waarom koopt hij niet terreinen bij Fiesole, en sticht een futuristiesch Walden?

***

Wie echter meenen mocht, dat men alleen op futuristiesch terrein zich bewegen moet, om de eerste symptomen van een vreemdelingen-antipathie in Italië te bespeuren, vergist zich. Er gist iets hier in den lande ook in niet-futuristische kringen. Er is iets veranderd in de stemming, o, niet meer dan een schakeering, een nuance, een heel fijne, nauw waarneembare sfumatura, maar die toch voor wie Italië van vroeger kent, wèl is waar te nemen. Vroeger—twintig jaren geleden—was Italië het land der nog jonge Eenheid; het had veel door gemaakt, het bloeide niet, het was op den rand van staatsbankroet, de eene bankinstelling na de andere sprong. Abyssinië en de slag van Adua hadden het een knak gegeven als geene andere Europeesche natie zich zoû laten welgevallen van een exotiesch volk, dat „gecivilizeerd” moest worden. Maar de vreemdelingen stroomden Italië toe—het was er vól belang om oude kunst voor Duitsche professoren en jeugdige „Eheparen”, voor Engelsche oude vrijsters en Amerikaansche[15] oude-wereldbezoekers. En het was er zoo goedkoop, veel goedkooper dan in Duitschland, Engeland, Amerika: de toerist kreeg een mooi agio-cadeautje, telkens als hij bij de een of andere bijna springende bank zijn credietbrief prezenteerde. En de Italiaan beschouwde de „vreemdelingen” als de niet-geïnteresseerde weldoeners van zijn land. Zij voerden hem een zeker cosmopolitisme toe, eene nieuwe hygiène: het hôtelwezen werd geperfectionneerd, er werden mooie tweedeklasse-compartimenten ontworpen voor den spoorweg, en, vooral in het bijzijn van „vreemdelingen”, spoog de Italiaan niet meer op den grond, in spoor, theater, kerk of straat. Dit is àlles nu veranderd. Italië is een bloeiende, rijke, jeugdige groote-Mogendheid geworden, hare stem klinkt door in het Europeesch concert, haar imperialisme—ofschoon niet meer dat van Crispi—heeft succes gehad in Tripoli en de Italiaan—en de futurist niet alleen—doet den vreemdeling duidelijk merken, dat hij hem niet meer van noode heeft. Ja, hij heeft zelfs die zekere bravoure verkregen, die... den parvenu, den jeugdigen parvenu onder de staten kenmerkt: hij meent, dat hij niets meer van den vreemdeling noodig heeft, noch zijn geld, dat hij hier passatistiesch verteeren komt, noch wat ook uit der vreemdelingen landen: geene Duitsche eruditie en geen Engelsche stoffen, geen Fransche automobielen en geen Hollandsch linnen: hij heeft alles zelf, hij maakt alles zelf; en verkoopt alles „den vreemdeling” minstens voor den zelfden prijs als hij vroeger voor alle die ge-importeerde zaken vroeg. Hij is er achter gekomen, dat hij kunstschatten bezit en bezoekt die nu zèlve, met vrouw en kinderen, een Italiaansche Baedeker in de hand; hij steekt, de nieuwe Italiaan, den neus in den wind, vooral tegen den vreemdeling en doet hem duidelijk merken: als je het niet goed vindt in mijn land of duur of dit of dat... blijf dan weg; wij hebben zulke vreemde snoeshanen nièt meer noodig...

[16]Of hij heelemaal reeds hierin gelijk heeft, laat ik in het midden: zeker is het, dat hij véel meer dan twintig jaren geleden spuugt om u heen, waar gij u ook bevindt, dat hij rookt in niet-rooken-wagons en dat hij zijne vroegere natuurlijke hoffelijkheid tegen den „vreemdeling” verliest. Vergeten wij echter niet, dat dèze Italiaan een nieuw geslacht en... een nieuwe stand, die vroeger niet bestond toen er tusschen aristocratie en volk nauwelijks middenstand bestond; vergeten wij niet, dat de middenstand nu is toe genomen, dat iedereen thans is impiegato, professore, avvocato, maëstro, ingegniere, studente. De impiegato is wel eens een biljetuitgever aan een stationloketje; de professore schoolmeester in een dorpje van de Abruzzen, de avvocato regelt zijn processen op het trottoir van Gilli en de ingegniere zouden wij bij ons een eerzaam aannemer noemen, terwijl de maëstro de piano betingelt van een cinema en de studente een twaalfjarige schooljongen is. Deze allen formeeren den nieuwen parvenu-Italiaan en zijn het niet-sympathische maar toch wel vitale element tusschen de uitbloeiende aristocratie en het eigenlijke volk, dat alle beminnelijke kwaliteiten van vroeger behield: het element, dat wellicht in futuristische tijden gelouterd uit den smeltkroes te voorschijn zal komen.

Wie weet, dàn wijzen zij ons, de apen, wellicht voor goed de deur, Papini aan het hoofd. Papini, de welsprekende, die echter éen ding vergeet, of... niet weet: nl., dat de vreemdelingen reeds niet meer in Florence komen, als zij vroeger kwamen in passatistiesche horden, de vreemdelingen, die heelemaal niet meer zoo dol op Fra Angelico en Botticelli zijn als Papini nog meent en ze voor de voeten werpt; de vreemdelingen, bij wie Italië niet meer in de mode en niet meer en vogue is; de vreemdelingen, die vèrder gaan waar de mode en vogue hen leiden, naar winter-sportplaatsen, naar Egypte, naar Japan...

[17]Want de vreemdelingen, die in Italië nog komen en die in Italië steeds terug komen zullen en terug, zijn—à part de haastige toeristen, die eigenlijk niet meê tellen—de oude aanbidders, de sentimenteele zielen, die in het nieuwe Italië, trots den nieuwen vreemdelingenhaat, nog altijd—heel passatistiesch—blijven zoeken, de onverbeterlijken! wat van het oude Italië overbleef.

En zij zullen wel langzamerhand uit sterven, Papini, en binnen twintig jaar kunt ge àl de muzea sluiten, en al de hôtels en tea-rooms en vreemdelingen-reisbureaux ook, en zal het de moeite nièt loonen den enkelen, resteerenden vreemdeling—in de Arno te smijten!


[18]

DE GIOCONDA, FUTURISTEN EN VREEMDELINGEN.

Ik had zeker nooit kunnen denken, dat in het kleine hôtelletje Tripoli-Italia—ook Stella d’Oriente genaamd—hôtelletje, dat ik bijna iederen dag passeer, op een geheimzinnigen dag een verver, die zijn vaderland wilde wreken op de roovers van diens kunstschatten, de Gioconda terug zoû brengen! Ik had zeker nooit kunnen denken, dat dat zelfde hôtelletje ooit rechtmatig zijne vele namen zoû kunnen wijzigen in dien éenen naam: „Albergo Gioconda... dat het fier beweert nu te zullen doen. En ik had ook nooit kunnen denken, dat wij ooit de Gioconda zouden zien in... de Uffizi alhier!!

En toch is dit alles gebeurd. En was de vreeze in ons hart: zoû de Gioconda, die wij gingen zien, wel waarlijk de Gioconda zijn?? Wij, menschen, zijn zóo sluw geworden om elkander voor den gek te houden... Wij zijn immers lang niet zeker of de weêr in San Marco te bewonderen Madonna della Stella... wel die van Fra Angelico is... Wel, wij traden de Uffizi binnen... Een drukte van politie en van belangstellenden! Men heeft de laatsten op dertigduizend geschat, dien eersten dag, dat Monna Lisa receptie hield in haar oude vaderstad! De schatting kan wel juist zijn. Het stond ten minste zwàrt voor de poort van de portrettenzaal. Ik werd langzaam maar zeker plat gedrukt[19] tusschen een Romeinsche keizerbuste, een Engelsche maar dikke dame, wier horizontale hoedepluim mij hardnekkig in het linkeroog boorde en een goud gegalonneerde kolonel van de artillerie, die reeds van zijne dames gescheiden was... Kolonel en ik hadden elkaâr reeds beleefd excuzes gemaakt, dat ons beiderlei rug en maag onzacht tegen elkaâr werden op geschommeld door een dringende menigte, die dreigde àlle Romeinsche keizerbustes omver te werpen. Kolonel, zeide ik; het is aan ù gezag uit te oefenen... U is de aangewezen persoon om te beletten, dat hier geen massamoord gebeurt, uit innige liefde voor de Gioconda... De kolonel was gevleid, verhief een gedistingeerde commando-stem tegen een „maresciallo” van de carabinieri, die in het perspectief onmachtig toe zag. Kolonel en „maresciallo” samen wisten een zekere orde te brengen in de van liefde voor de Gioconda bezeten menschenchaos, het geen tot gevolg had, dat de horizontale pluim der Engelsche maar dikke dame mij niet meer boorde in het oog en dat ik... tusschen Engelsche dame, „Maresciallo” en kolonel henen slipte, de deur in, en mij plòts, met niet meer dan een vijftigtal anderen bevond vóor de „reine du jour”.

Op straat nog had ik gedacht: als ik in eens en dadelijk mijn schrik-van-schoonheid om haar heb... is zij het, en niet haar sluw nagebootste kopie. Het gedrang, de Engelsche pluim, de Italiaansche kolonel, de Romeinsche keizerbuste hadden mij bijna de geheele Gioconda doen vergeten. En daar, plòts, onverwachts, daar rees zij voor mij op, iets hooger dan ik verwacht had, die haar nog zocht op de zelfde hoogte, van waar zij te Parijs ons toe lachte... iets hooger, afgezet met een barrière, tusschen een wacht van guardie en carabinieri en met iets van een prinses, die audiëntie verleent. En ik voelde mijn kleinen „schrik”, zoo dra ik haar zag en ik twijfelde geen oogenblik. Ik moet zeggen, dat om mij getwijfeld werd... De[20] vingers waren te lang, een barstje links ontbrak en een craqueluretje rechts. Nu, als zij dan een sluwe kopie was... dan heb ik eerbied voor den meester, die haar na-konterfeitte! En geloof ik, dat die meester de eigen schim van Leonardo is, die vertoornd uit den hemel gedaald was om het onrecht hem gedaan, te herstellen. Maar heusch, ik, voor mij, kon niet twijfelen. Hoe zoû het mogelijk zijn, dat dit beeld, daar ginds voor mij, niet de Gioconda ware! Wie zoû kunnen hebben nà schilderen dit gehéel met een gouden wemeling overwaasde glimlachende gelaat-tegen-landschap! De tijd, misschien nog meer dan Leonardo, schiep ons dat gouden waas, dat als een mist van zonneschijn is opgedoemd in der eeuwen loop over des meesters kleuren. Zulke verwording-van-tint... is zij na te schilderen? Het zachte waas heeft een blos van rozig goud gegeven aan de even geronde wangen, aan haar en bijna onzichtbaren sluier, den zoom recht boven het voorhoofd. De gouden mist speelt in de kuiltjes bij den glimlach. Het gouden waas ligt als een spinnewebbe van goud gespreid over het zwartig bruin en grauwig zwart van het over den boezem gefronste gewaad, over de donker, donker purperen bovenmouwen, over de vieil-or en geplooide ondermouwen. Dat zwart en grauw en bruin, dat donker purper en vieil-or, het is alles verworden tot eene fluweelige doezeling van bijna niet noembare tinten, maar allen schemerig heen door het gouden gedons. De Tijd werkte meê, met Leonardo en hij zoû niet ontevreden zijn, als hij zien kon wat de Tijd gewrocht had. O, de Tijd doet soms zulke mooie dingen aan het eigen werk der menschen!...

***

Ik had dien avond in La Résurrection des Dieux willen herlezen wat Merejkowsky ons gegeven[21] heeft van Leonardo en van Monna Lisa Gioconda. Maar... het leven is soms zóo druk, ook al vereenvoudigt men het, egoïstiesch-weg, nog zóo zeer... als ik poog te doen. Er zoû dien avond de lezing zijn van de Futuristen in het Teatro Verdi, en daar Jan immers gezegd had, dat Florence zich nièt tot modern leven bezielde, móést ik er wel heen om te zien of hij zich niet schromelijk vergiste. En zoû ik niet meer aan de Gioconda denken en vooral niet in Merejkowsky lezen. En begaf ik mij op weg naar het theater, wat vroeg, om een goede plaats te hebben. Het zoû toch een belangrijke avond zijn, niet waar: de Futuristen, Marinetti aan het hoofd, zouden den volke verklaren wàt zij wilden hervormen, niet alleen aan poëzie en schilderkunst, ook aan plastische kunst, aan bouwkunst, aan muziek, aan politiek, ja aan het geheele leven!

En Jan dorst nog verkondigen, dat Florence niet meê deed aan moderniteit! Maar Jan wist het niet en Florence... het was een gloeihaard van modernisme! Waarom was hij nu juist weêr vertrokken, die vreemd Hollandsche, Hollander blijvende zwerveling! Die altijd critizeerende perluuk-aan-de-hoeken-der-straten! Hoe peccatissimo, dat hij nu niet meê met mij kon gaan! Ik ging dus zonder Jan. Voor het theater veel politie, guardie en carabinieri. Maar wat verwachtte men dan? Een opstand? Van de futuristen tegen de... passatisten, zoo als zij zelve noemen, die het niet eens met hen zijn?

Toen ik boven op de loggione was op gestegen, begreep ik het in eens. Men vreesde voor een oproer van... de passatisten tegen de Futuristen. Het theater was reeds vol, vol, vol. Duizende, duizende Florentijnen, waaronder zekerlijk duizende passatisten en enkele tientallen Futuristen. Lieve Hemel, als Jan dat gezien had, hoe hij verbaasd zoû geweest zijn over de belangstelling der Florentijnen voor het allermodernste. Het Futurisme! O niet alleen in kunst, Futurisme[22] in geheel het leven! Dat wilden de Futuristen!

Zij waren nog niet verschenen. Maar reeds huilde, brulde, gilde, galmde, dreunde, donderde de geheele zaal en het duurde zoo... den geheelen avond. De Futuristen, zij werden toen zij op traden, om te verkondigen wat zij te zeggen hadden, ontvangen met aardappelen, honig, bloemkolen en sina’s-appelen, en deze allen in min of meer passatistischen toestand. En het passatistische publiek der duizenden huilde, brulde, gilde, galmde, dreunde en donderde den geheelen avond door. Het was klaarblijkelijk tègen het allermodernste, tegen het Futurisme der tientallen. Maar dat Futurisme, het bestond toch. Wàt was het? Wat wilden Marinetti en de zijnen: die zeven, acht andere dappere jongens, die daar om een groene tafel geschaard zaten, als de ministers van de Toekomst. Ik wist het dien avond niet. Ik ben het dien avond niet te weten gekomen. En toch... spraken zij allen, over kunst, muziek, over Verleden en Toekomst. O, de dappere zeven, acht Toekomstministers! Géen woord van hunne redevoeringen, gedichten en imprecaties was te hooren. Maar zij, zij gingen dóor door het pandemoniesch geweld. En zij waren te bewonderen om hun moed, om hun volharding, ook om hunne oprèchtheid. Marinetti werd gewond aan zijn oog met een projectiel, aardappel of rotte ui. Het deed er niet toe: hij ging door. Hij schold het publiek—passatiste!—uit, zoo als het hèm uit schold: jou gèk! Maar was het niet léven, belangstelling? Neen, Jan heeft ongelijk. Jan, je hebt ongelijk. Florence, dien avond trilde van leven, van belangstelling. Vóor en tegen, wat de ministers van het Futurisme decreteerden. „Jullie moesten in het gekkenhuis worden op gesloten!” riepen de duizenden. Ik bevond mij in een loge, vòl studenten. „Maar hóor toch wat zij te zeggen hebben!” schreeuwde éen student tegen de duizenden.

Ik keek hem met trillende bewondering aan. Hij[23] was achttien jaar, leelijk als het geen Italiaan veroorloofd is te zijn, maar straalde van koorts, emotie en enthoeziasme. „Hunne theorieën zijn pràchtig!” riep hij uit. „Zij willen een nièuw leven, zij willen een nièuwe Toekomst: hóort toch wat zij te zeggen hebben!!” Ik greep hem bij den arm. „Zeg mij wat zij willen!” riep ik uit. Hij schreeuwde het mij in het oor. Ik verstond het evenmin als ik het verstond van het podium af. Het tumult was oorverdoovend. Ik heb nooit nog zoo een tumult gehoord. Jan was er doof van geworden, maar bekeerd. Jan zoû gevonden hebben, hadde hij dezen avond bij gewoond, dat Florence bràndde van nieuwe verlangens tegen oude sleur en passatisme in...

***

Het is heerlijk jong te zijn. Er is niets anders. In de liefde en in de kunst, in levenswijsheid en strijd tegen wat niet vooruit wil, is er maar éen ding waard: jong te zijn. De Futuristen, dien avond, waren jong, al is Marinetti ook reeds kaal. Zijn kaalheid is een troost voor alle passatisten: men behoeft geen Italiaanschen krullekop te hebben om... jong te zijn, ja, om futurist te worden. Maar er is iets anders: als men passatist geboren is, kan zelfs geen fee van modernisme u herscheppen in een Futurist. En zoo blijf ik, ook zonder zwarte lokken, helaas, maar passatist. Ik ben passatist geboren. Ik zal passatist sterven. Ik heb het Verleden lief. De Futuristen haatten het. Ik heb de Gioconda bewonderd. De Futuristen schelden haar uit als „die oude croûte, vaan van snobisme, riool van internationale imbeciliteit, en die maar weêr in dat graf van een Louvre begraven moest worden!” Het is héel jong zoo te roepen. Bij ons is in den jare ’80 nooit zoo geroepen geworden. De Futuristen zijn jonger dan onze Tachtigers ooit geweest zijn. Zij vergrepen[24] zich niet aan Vondel en Rembrandt, die groote passatisten. De Futuristen vergrijpen zich aan àlles, wat niet futuristiesch is.

Er is nòg iets anders dan „heerlijkheid” in jeugd. En dat is verbijsterend voor passatisten: er is dit: dat de jeugd... altijd gelijk heeft. Zelfs al uit zij zich oneerbiedig, heftig, ja ploertig... er ligt toch een waarheid, verborgen soms, in hare innigste sensatie. Zij heeft het tòch bij het rechte einde. Mijn pas geboren neefje, ook al schreeuwt hij zijne longen en mijne ooren stuk, heeft gelijk als hij schreeuwt. En heeft alléen gelijk. Zijne moeder en zijne kindermeid, die hem verbieden willen, hebben ongelijk. Een jongen van twaalf jaar heeft eerder—voor de Toekomst—gelijk dan een jeugdige meester-in-de-rechten en deze weet het beter dan alle professoren te zamen. Dit is géene ironie; dit is voor mij een wreede maar besliste waarheid. Als men echter niet meer héel jong is, is het beter dit nièt hardop te zeggen. Daarom laat ik het liever drukken in Het Vaderland.

***

Nu weet ge misschien wel iets van de lezing—de onhoorbare, want tumultueuze—der Florentijnsche Futuristen, maar ge weet nog, vermoed ik, niet heel veel van de Futuristen zelve. Om u van hen te vertellen zullen wij niet alleen naar de tentoonstelling hunner schilderijen gaan, waarvan gij trouwens al gezien hebt in Den Haag en Rotterdam. Om u te vertellen wat zij méer nog wenschen dan enkel wiskunstig, natuurkundig, en chemiesch te schilderen, moeten wij samen hun tijdschrift lezen. Hun tijdschrift heet Lacerba. Waarom? Wat beteekent Lacerba? Lezer, ik heb het geïnformeerd bij het leelijke en enthoeziaste studentje. Hij heeft het mij verteld, maar ik heb het niet begrepen. Ik ben te passatistiesch. Ik[25] geloof, dat hij mij gezegd heeft, dat Lacerba een vurige bestrijder van... Dante was. (Daar ik geen Dantist ben, ja zelfs meer van Petrarca en Boccaccio hou, dan van dien somberen Dante, somber zelfs in het Paradijs, weet ik niet van Lacerba). Dat Lacerba ook wel kan zijn L’Acerba, de (vrouwelijk) wrange... Mij wel. Dat Lacerba ook wel kan zijn La Cerva, de Hinde (???) Lezer, ik heb het nièt begrepen. Ik ben te passatistiesch. En ik ben... te Latijnsch van ziel en de Futuristen zijn misschien niet meer zoo heel Latijnsch, om elkander goed te begrijpen.

Ik vraag u dus excuus voor deze heel vage verklaring van den titel des futuristischen tijdschrifts. Zoodra ik meer zekerheid heb, sein ik u die. Nu echter moet ge alleen maar aannemen, dat het tijdschrift Lacerba heet en ons op de hoogte bracht van alles wat, door het geweld onhoorbaar, verkondigd was geworden op dien memorabelen avond in het Teatro Verdi. Ik wist nu de namen der dappere, jeugdige ministers der Toekomst. Marinetti, Cangiallo zijn dichters; Boccioni, Carrà, Soffici, zijn schilders; Papini is anti-filozoof, Tavolato is immoralist en Scarpelli is... gelegenheids-vrijwilliger (?)

Sedert Michelangelo, vertellen ons de Futuristische schilders (waarom niet anti-schilders?) is er géene beweging zoo interessant geweest als de hunne. Zij zijn nièt contro-natura, want zij zijn contro-arte... Zij willen een plastiesch dynamisme, de éentijdigheid der bewegingen en gemoedstoestanden...

[Waarom kan uit dit alles, zoo geen emotioneel-passatistische kunst, niet ièts groeien? Iets, dat nog slechts in kiem ligt in de chemische, natuurkundige, wiskunstige schilderijen, die ge ook in Rotterdam en Den Haag hebt gezien; in de Onrustige Danseres met de tien neuzen en de twintig paar voeten of in Vrouw + Huis + Ontploffende Flesch...? Ik wil het niet ontkennen, want al heeft mijn pas geboren neefje zeker[26] iets veel nieùwers in zijn zwezerik-breintje... ook Boccioni, Carrà en Soffici kunnen daarom voor dit futuristiesch moment wel gelijk hebben].

Maar schilderkunst, ja zelfs beeldhouwkunst met „gecompenetreerde vakken” zijn niet het gehéele leven. De Futuristen hebben ook een politiek program. Het is vóor Libyë en tegen de socialisten. Het is zeer nationalistiesch en... tegen de Vreemdelingen.

Dit laatste is misschien vooral voor een vreemdeling in Italië wel het meest een klap in zijn gezicht en ge zult mij ten goede houden, dat ik, arme passatist en vreemdeling, vóor ik u onderhoud over deze zeer moderne en futuristiesche vreemdelingenhaat—zoo nieuw in Italië—eerst op adem moet komen...

Want, ziet ge, àls het nieuwe geslacht, het futuristische geslacht de vreemdelingen haten gaat, ingeënt wordt met vreemdelingenhaat, dàn...

Maar basta, niet waar, voor van daag! Het nieuwe motief is belangrijk genoeg om rustig te worden beschouwd, in mijn volgende Dagboekblad...


[27]

SENTIMENTALISME TEGEN FUTURISME.

De obsessie van het Futurisme laat mij nog niet heelemaal los. Juist dat vermoeden, dat de jeugdige, allermodernste, ja futuristische Florentijnen gelijk zouden kunnen hebben, bijna zoo gelijk als mijn pas geboren neefje, doet mij denken aan wat wij, die geen Futuristen zijn, toch tegenover hùn nieuwe wijsheid te stellen hebben.

En dan wordt het mij duidelijker en duidelijker, dat, om Futurist te zijn, de twintigste-eeuwer vooral in zijn ziel géen sentimentalisme moet voelen, even weinig als mijn pas geboren neefje, dat ook alleen aan de naaste Toekomst denkt: de Toekomst van de hem dan toe komende moeder- of andere melk... En waarom is het dus voor òns zoo moeilijk Futurist te zijn, zelfs al erkennen wij, dat er wel wat goeds kan zijn in de nieuwe beweging? Omdat wij bijna allen niet alleen passatisten maar vooral sentimentalisten zijn, gebléven zijn, niettegenstaande alle reeds gedane pogingen om het sentimentalisme in ons uit te roeien.

Geheel ons leven is sentimentalistiesch aan gedaan. Van af onze naïve blijdschap om het Nieuwe Jaar, dat wij elkander goed en gelukkig wenschen, tot aan Kerstmis toe, op welken avond wij een denneboom versieren met brandende kaarsjes, klatergoud en prezentjes, verloopen onze dagen in een sentimentalistische[28] lijn. Vooral Oude Jaar is een sentimentalistiesch oogenblik. Onze geboorte is omringd met sentimentalisme, met larmoyante teederheid van tantes, die een gulden aan de baker geven—zoo deze passatistische dame zich nog in de kraamkamer bevindt—van nichtjes, die héel kleine sokjes hebben gebreid, van slemp en roze of witte muisjes; onze verjaardagen zijn roerende oogenblikken; ons huwelijk is in een vloed van tranen geweekt; onze dood zelfs wordt sentimentalistiesch omdoezeld met veel vertrouwen in weêrzien, met rouwvertoon en grafkrans, met tranen en dikwijls onheelbaren weemoed. Bloemen en emblemen, kinderlijke symbolen en allegorische versiersels doen dienst bij alle deze sentimentalistische dagen. Spreuken en speechen, toast en preêk, grafschrift en nieuwjaars- en Kerstmis-kaartjes, deze allen zijn de sentimentalistische litteratuur, die in gebonden en ongebonden stijl, alle die gevoelige feest- of rouwdagen vergezelt. En wij kunnen moeilijk buiten dit alles... O geloof niet van mij, dat ik mij boven ons algemeen sentimentalisme stel! Ik word even als gij geroerd door een Kerstmis-kaart, een woord aan een graf of een bruiloftsdisch, een spreuk, speech, toast of preêk! Wij kunnen dat alles beredeneeren als passatistiesch sentimentalisme, als minderwaardige gevoeligheid, als kinderlijke en naïve behoefte aan kleine aandoeningen, woordjes en traantjes maar als het oogenblik dàar is van uw geboortedag, huwelijk, Kerstmis, Nieuwjaar of smart aan een geopend graf zoudt gij het en ik met u zeer missen, zoo er niet een zekere mate van dat juichende of klagerige naar ons toe kwam. Wij kunnen er niet buiten en ik ben overtuigd, dat men, om goèd Futurist te zijn, er buiten moet kunnen. Maar de meesten van ons zijn nog de onverbeterlijkste sentimentalisten, wier oog gauw vocht wordt en wier romanesk hart nog immer éven ontroerd wordt door de ouderwetsche romance-lyriek, die vooral werkt op onze traanklieren.[29] Ge begrijpt, dat ik spreek van de massa, van het groote publiek en niet van de enkele hooge, groote, vrije geesten onder ons, die trots hunne hooge, groote vrijheid toch nog heelemaal niet Futurist zijn, Futurist met het koude, ontvankelijke, leêge hart: maagdelijk reservoir, voor Alles Wat Komen Gaat... Neen, de meesten van ons hebben een hart overvol als een antiquiteitenwinkel zonder leêg plekje om ièts meer bij te zetten, in wier zacht lauwe atmosfeer zij zich verknussen over al de dierbare overgeërfdheidjes van vele geslachten voorouders... En de eigen vaderen en grootvaderen hebben het meest van die allen, omdat wij ons hen het bèst herinneren, invloed op ons na gelaten al meenden wij ook éenmaal, in onze prille jeugd, absoluut verschillende van hun antieke ge-aardheid. Intusschen zijn wij allen opgegroeid vol Biedermeiertjes in onze ziel. Het „groote publiek” is het kind gebleven van zijn vader in stropdas, zijn moeder in crinoline. Het voelt diep in zich, trots machinevooruitgang en aviatiek, de „romance” weenen en minaudeeren. Welk boek leest het „groote publiek” het liefst? De roman van naïef mysterie met gestrafte ondeugd en beloonde deugd. Zola heeft er nièts tegen kunnen doen met geheel zijn immens talent. Kon hij op de wereld terug komen, hij zoû verbaasd staan dat groote publiek—véel tijd om te lezen heeft het niet meer—te zien stróomen in de cinema’s, waar die aller-ouderwetsche aandoeningen, met lachje en traan, worden te zien en te voelen en te koop geboden voor minder dan een roman kost. Gedurende uren lang glimlacht en grient het groote publiek als het de gestolen kindertjes bidden ziet tot God en de brave schoorsteenvegertjes de slachtoffers ziet worden van boeven en megeren. Teringachtige moeders worden door elfjarige dochtertjes met theaterengelgebaren verpleegd en verzorgd tot de schatrijk geworden geliefde eindelijk terug komt en alles eindigt met romance-geluk[30] en geld. Ja, ik wed: als het meisje „dat neder zat aan d’oever van een snellen vliet” „den rijken heer ontmoette, die innig werd aan gedaan”—ik meen in de cinema—geheel het „groote publiek” óok weêr innig aan werd gedaan. Van schilderkunst wéet het groote publiek wèl, dat het niet „artistiek” is, om het „onderwerp” een schilderij mooi te vinden, maar stil in zich heeft het toch altijd gedweept met onderwerp-schilderijen, vooral dramatische en gevoelige en wat de muziek aan gaat, weet ge wel, dat als men hier in Florence de Sonàmbula geeft de zaal nòg voller is dan bij den Trovatore?? En waarom? Omdat de lieflijke, melodieuze muziek van Bellini nog meer dan het dramatiesch romantische accent van Verdi... de muziek der romance is, de muziek onzer grootmoeders, de muziek der zachte, huilerige, weemoedige, ouderwetsche liefde-en-verdrietelijkheden, die een vreemd wellustig souvenir in de meeste onzer zielen op roept... Wij zijn modernen: het doet er niet toe. In ons bloeit het vergeet-mij-nietje van het Sentimentalisme en wij moeten het nu en dan bedauwen met een traan en bestralen met een aangedaan lachje...

***

En hoe nietig ook dit Sentimentalisme schijnt, het is een kracht in ons—omdàt wij er niet buiten kunnen—en de meesten van ons zullen het, onbewust of bewust, stellen tegenover den brutalen drang der Futuristen, die het in zich hebben verstikt, omdat zij meenden, dat het hen verzwakte. Wie overwinnen zal? Wel, de Futuristen natuurlijk, want de Toekomst overwint altijd, al werpt zij wel eens hare eerste baanbrekers als passatisten over boord, zoodra zij het Heden geworden is. Het Futurisme zal overwinnen: ik ben overtuigd, dat er eene periode zal komen, waarin anders gedicht, geschilderd, gemuziceerd, gepolitizeerd, geléefd[31] zal worden dan in onze dagen. Maar zoodra het Futurisme gezegevierd hebben zal, zal er iets onverdelgbaar menschelijks weêr op bloeien als een veldje vergeet-mij-niet tusschen al de aangekweekte futuristische bloemen, en dat onverdelgbaar menschelijke zal blijken te zijn het Sentimentalisme...

Al zoû het alleen maar zijn het Sentimentalisme der dàn oud geworden Futuristen, die terug zullen blikken op den nu zoo fellen strijd hunner jeugdige jaren...

Misschien zijn hunne „vrije woorden” niet veel meer dan reeds jaren geleden Van Deyssel ons gaf in „Bergen en Menschen” en Gorter in de verzen na „Mei”: de futuristische dichters lijken mij niet iets te geven, dat wij al niet reeds lang geleden gekend hebben. Hunne schilderijen zijn wel iets nieuws: beweging, geur, emotie, snelheid, „dynamische volumen” te willen schilderen is, geloof ik, nog nimmer gepoogd. Moet ik mij schamen zoo passatistiesch te zijn om te bekennen, dat ik voor die schilderijen van Severini, Boccioni, Carrà, Russolo, Soffici staande, nièts gewaar word van „dynamische volume”, geur of emotie en alleen iets begrijp van hunne emotioneele snelheid? Die mij echter niet aan doet met „schoonheid”,—welke zij toch beweren te blijven eeredienen—vermoedelijk omdat ik mij de „schoonheid” nog te sentimentalistiesch voorstel...

Tóch wil ik niet alles verwerpen wat deze heeren doen. Ik heb met eenigen goeden wil—neen, laat ik oprecht zijn—ik heb plóts in een revelatie gezièn, met eigen oogen gezien, dat ons modern leven in moderne straat in moderne stad véel had van een beweging-volle, „dynamische”, futuristische schilderij. Ik zat bij Gilli te snoepen, maar bij den kleinen Gilli, in de Via Calzaioli. Die straat is nauw en vol, niet waar. Welnu, ik zat in den winkel en keek uit door het groote glazen raam. Een rij groote pannetoni of Kerstkoeken op een glazen plaat brak voor mijn oog het doorzicht af met een regelmatige massa bruine[32] tulbanden en boven de pannetoni gingen en kwamen de hoofden der voorbijgangers en onder de pannetoni hunne broeken en rokken en schoenen. Dit was niet alles: spiegels, ter zijde in het kijkraam en spiegels van boven weêrkaatsten de beweging op straat onder en boven en ter zijde der tulbanden met een vreemd gedwarrel van omgekeerde koppen en beenen, die naar boven staken. Door het gelijkmatig verdeelde middaglicht, waren de schaduwen weinig en was er bijna geen perspectief, zoo dat voorbijgangers en Kerstkoeken schenen te bestaan in „gecompenetreerde vakken” of liever in een énkel diepteloos vak van hoogte en breedte. De rijtuigen op straat zelfs deden meê aan die diepteloosheid en de paarden liepen—om de weêrkaatsing der spiegels—zoo wel op hunne koppen als op hunne beenen. Automobielen gebaarden in dubbel dynamiesch beeld. En het gekste van dit gekste levensbeeld was, dat op de muur ter overzijde der straat een rij reclameplaten zes of zeven blauw gerokte juffrouwen vertoonde, die, identiek de eene aan de andere, zich bogen met een lijn van gratie en, gedecolleteerd, een blooten arm strekten naar het glaasje Strega-likeur, dat zij wilden aan bevelen. Om het gemis aan diepte-licht waren deze zeer groote, half naakte, blauw gerokte juffers een vlak-bije horizon van monsterachtige wezens vlak achter het spiegel-gebroken straatgewoel en ook zij waren doorsneden door de lange rij tulband-achtige Kerstkoeken. Een groot nummer, 18, dat van het overzijdsche huis (misschien was het een ander nummer...) deed zeer futuristiesch-kabbalistiesch ter zijde der blauwe juffen aan.

Dit alles zag ik met eigene oogen, terwijl ik mijn vermouth dronk. En ik begreep in eens, dat ik aanschouwd had een prachtig geval voor een futuristiesch schilder, een geval, als het moderne leven wel meer onze nieuwste artiesten zal geven...

Maar „schoonheid” vond ik nièt in het geval en[33] Sentimentalisme even min. En vooral om het gemis van het laatste vermoed ik, dat dit straatgeval mij niet zoo heftig dynamiesch aan deed als het Soffici of Carrà zoû hebben aan gedaan.

En voelde ik het zóo dor in mij, dat ik meende liever de Uffizi eens in te loopen om mijn Sentimentalisme zoowel te gelijker tijd te voeden als te verpuren...

Want in de Uffizi is het zuiverder aan te kweeken dan in een cinema en wij moeten niet vergeten, dat wil het een kracht zijn tegen het koude, dorre, maar ijverende, maar jeugdige Futurisme... het vooral een zuivere, een hooge, een edele kracht moet zijn en van Sentimentalisme Sentimentisme moet worden.


[34]

DE DROOMEN.

Ik heb van nacht gedroomd, dat...

***

Wat is het vreemd, dat wij droomen! En wat is het eigenlijk gêk! En wat weten wij er eigenlijk weinig van! Van Eeden heeft ons in De Nachtbruid veel moois van droomen gezegd en doen denken, en zelfs Duitsche professoren,—die ik niet gelezen heb—vertellen veel van droomen, maar toch weten wij eigenlijk weinig van droomen en is het heel vreemd en heel gèk, dat wij droomen... Droomen wij eigenlijk wel ooit van mooie, lieve, dierbare dingen? Zoo ooit, zij blijven toch de uitzondering... Is de droom „als een droom”, dan waarlijk is de droom de uitzondering... Meestal zijn de droomen vreemd en gèk... Zijn wij dan de onmachtige slachtoffers van plaaggeesten en demonen? Wie weet, wie er om ons dwalen, als wij in de nacht roerloos liggen in onbewustheid? Sluipen de plaaggeesten en demonen binnen in onze voor elkaâr steeds geslotene ziel? Wie weet de geheime poorten en geheime gangen van onze zielen? Wie, waar zij open zich sluit en doortocht verleent aan subtile, duistere geesten, die als inbrekers zijn in het onbewaakte zielehuis! Er zijn de hôtelratten, die, zwart omgoten, duister dwalen door gangen en zalen en binnen sluipen in de kamers en zich achter een koffer[35] of in een kast verschuilen; des nachts zijn er ook de zieleratten, die, zwart, duister sluipen onze dan opene zielen binnen en zich verschuilen in geheime schuilhoeken om te voorschijn te gluipen als wij zelve geheel onbewust zijn... Zijn zij het, die donkere gnomen, die ons de rare dubbellevens doen leven, die meestal schoonheid en vreugde missen en willen zij ons iets brengen uit de diepte der Hel...?! Zelden houdt hen een engel tegen en ik moet wel gelooven, dat géen bewaarengel staat achter ons bedde. Zij hebben vrij ingang en spel. Zij weten voor ons op te roepen wijde kasteelen als dwaalhoven, waar wij steeds op de zelfde corridor onszelve tegen komen tot een doodzweet ons uit breekt; zij sluiten ons op in donkere hokken en geven ons dan vliegkracht, zoo dat wij òp vliegen als gevangene torren en steeds met de hoofden bonzen in de hoeken der doosnauwe cellen of zij werpen ons uit luchtballonnen, van torens, tot de ademen ons stokken of minstens jagen zij ons, zwevende, hooge trappen af in eenzame huizen. Zij doen ons ons hàasten voor vreemde reizen om toch niet te laat te komen aan huiveringwekkende stations en het is ons onmogelijk onze kleêren aan te trekken en wij vergeten telkens, telkens wat en komen altijd te laat of loopen wanhopig den trein na, vliègen hem na, zonder hem in te halen... Zij weten onze hoofden te ledigen, onze hersenen tijdelijk te rooven en met vreemde leêgtes onze breinen te vullen en er dan zelve in rond te draaien in zwarte, wijde ruimtes, die zich uit cirkelen als heelallen... of zij weten ons onvoegzaam te kleeden in drukke menigtes en obscene gebaren te hebben tegenover personen van aanzien, die alléen streng kijken en verder zich niet storen aan onze vreemde ongemanierdheid en zij laten ons plotseling stil staan, in ons hemd, op den hoek van een straat en voor ons op doemen een Groot Getal...

***

[36]

Maar het is soms of nièt alleen de gnomen en kwelgeesten toegang vinden in onze alleen in den droomslaap ontslotene ziel... Onze Dooden sluipen vaak binnen, zéer vaak... Zij gedragen zich meestal tegen over ons vreemd, en vermoedelijk begrijpen wij hen niet... De Dooden, die eenmaal lief tegen ons waren, gedragen zich in den droom niet zelden koud tegen ons en koel en toonen geen blijdschap des wederziens en schijnen ons kleine beuzelingen te verwijten, hebben ons onbegrijpbare grieven thàns tegen ons... Een Doode, die niet ons immer lief had als wij van hem verwachten mochten, nadert ons echter met een berouw en ontroering en de armen uitgestrekt en teedere liefkoozing en wij zijn het dan, die koel zijn en koud tegen over deze late betooning van liefde... Nimmer openbaren onze Dooden ons voordeelige geheimen of verklaren zij ons duisterheden van leven en dood. Zij gaan als onwillig onze zielen in en verlaten die weêr zonder heimwee. Zij laten vreemde melancholiën achter in onze ochtendmoede, wakkere zielen. Zij zijn vermoedelijk slechts binnen geleid door de kwelgeesten: ik heb soms de treurige gedachte, dat zij ons niet herkennen, als zij binnen ons zijn... Hoe kunnen zij anders zoo koud zijn, die ènkele berouwvolle Doode uitgezonderd? Wanneer zullen zij ons éens troosten, met een ènkel woord of gebaar, in ons moeilijke leven, dat ligt uitgevloeid in den tijdelijken nachtdood, als een ebbende zee aan het zand van een wijden woestijn... Zijn er dan nooit hemelsche geesten, een ènkele weldoende elf, die onze droomschimmen binnen leidt? Worden ooit binnen geleid de astrale lichamen, van wie wij beminnen en die ver zijn? Omhelzen wij óoit in den droom het dierbare wezen, dat ver is en aan wie wij dien dag zoo vaak dachten? Wiens brieven liggen bij ons hoofd, onder ons kussen, wiens liefde ons aanzag uit innige oogen, dien dag, in onzen wàkenden droom? Des nachts leidt niemand wie lief ons[37] is binnen. Geen levende dierbare vindt de geheime poort en gang onzer ziel. Een noodlottigheid doet hem die nooit vinden. En onze droom wordt nooit een beminnelijk ernstig vizioen...

***

Het blijft meestal een snelle, warrelige, dwaze kaleidoscoop, maar zonder schoonheid. De vizioenen glippen, glijden, vergaan... Kàn men orde brengen in dezen nutteloozen chaos? Is het mogelijk, dat onze zielskracht leiding geeft aan het vreemde spel, dat de geheime krachten niet leiden willen voor ons? Is uit dit verwarde zielmateriaal op te roepen schoonheid en troost? Beduiden deze cinematografische trillingen ièts of nièts? Moeten wij er henen raden, moeten wij ze begrijpen, moeten wij er henen reiken met onze onmachtige hersens en handen? Kan ik ooit droomen wat ik wil? Kan ik ooit op roepen in den droom den lieven geest, die mij waarschuwt? Zal er ooit tusschen mij en hem wederzijdsch geven zijn? Zoo hij mij een voorteeken op roept, zal ik het ooit kunnen ontcijferen? Zijne getallen, die hij mij voor toovert, reken ik hen ooit goed na? De Italiaan, naar hen, speelt zijn lotto-spel en àlle droombeelden, bij hem, zijn getal, volgens welke hij speelt. Ik speel niet en vergéet de getallen. Wie weet, wat zij mij reeds te vergeefs hebben willen spellen in onbegrijpbare cijferkunst! Wie weet hoe dikwijls ik reeds een datum heb veronachtzaamd en een rijkdom geweigerd heb! Ik weet het niet. Ik weet niets. Ik ben een slaap behoevende moede man. Ik lig neêr in donkere nacht. Mijn ziel staat open, een onbewaakt huis. Zij sluipen binnen, zij doen met mij wat zij willen... zij spelen met mij, in mij, om mij hun steeds onverstaanbaren scherts. Zij grinniken hun kwade ironieën. Ik kan niets tegen hen. Ik lig als geboeid en begrijp hen niet...

[38]Als ik ontwaak, is mijn zielehuis dicht. De morgen rijst grauw in mij op, de dag licht moedeloos op, ik voel geen levenskracht in mij, ik ben treurig, te treurig om den dag te beginnen...

Toch heb ik goèd geslapen...

***

En van nacht heb ik gedroomd, dat...

***

Of het de schuld was van Rampolla, wiens verloren testament toch heusch geen indruk op mij gemaakt heeft, weet ik niet, maar ik heb gedroomd, dat ik tot Paus verkozen was. Niets is verder van mij dan deze gekke eerzucht, in het werkelijke leven. Maar in den droom gebeurde het. Ik werd tot Paus verkozen. Ik was natuurlijk in een nachthemd, het klassieke gewaad, dat u omhult, als u in den droom iets zeer gewichtigs maar vreemds gebeurt. Een stoet purper sleepende kardinalen trad mijn kamer binnen. Hoewel die kamer vrij ruim is, zoû het in werkelijkheid onmogelijk zijn voor een stoet purper sleepende kardinalen er binnen te treden. Maar in den droom wijken de dimensies, worden wanden ijl, zijn meubels doorzichtig, boren spiegels diepe perspectieven. De kardinalen vulden mijn kamer en spiegels en de oudste beweerde, dat ik tot Paus gekozen was.

Het angstzweet brak mij uit.

—Zij zijn gek! riep ik—heel verstandig—uit. Hoe komen zij er aan mij tot Paus te kiezen!

Maar de kardinalen knikten zeer gewichtig, dat ik gekozen was.

Ik had het stikkend warm in mijn zoo passend gewaad.

—Ik weiger! riep ik fier, tot de kardinalen.

Zij meesmuilden als alleen in den droom kardinalen[39] kunnen meesmuilen. Maar achter mij voelde ik mijn vrouw verschijnen. En zij boog zich aan mijn oor:

—Je kan dat zoo niet weigeren, fluisterde zij. Er is een groot traktement aan verbonden...

Ik dacht na. De slotsom mijner overdenkingen was, dat ik van meening veranderde en uit riep:

—Ik neem aan!

De kardinalen herademden. Ik had hen willen vragen hoe groot mijn Pauslijk traktement was. Ik deed het niet, uit discretie. Het zoû vermoedelijk nog al aangenaam zijn en ruim. Zij waren nu om mij bezig met allerlei pontificale gewaden. Zij schenen mij voegzaam te willen kleeden, waar in zij gelijk hadden. Ik was nieuwsgierig naar al de Latijnsche namen dier verschillende kleedingstukken en vroeg ze aan de kardinalen. Zij fluisterden mij ze in maar ik verstond ze niet. Ik kreeg een prachtig kanten koorhemd aan en een wit brokaten kazuifel en een goud brokaten dalmatiek en zij hingen nog allerlei dingen van goud en borduursel om mij en aan mij. Plotseling fluisterde de oudste kardinaal tot mij:

—Wij leiden je (sic!) nu naar de kerk, maar straks komt de kardinaal-staatssecretaris met je praten over de politiek...

Heete rillingen liepen mijn rug over. Maar wisten ze wel, die kardinalen, dat ik niet eens Katholiek was!! Een vrijdenker, neen, een heiden, een aanbidder der antieke goden! En de politiek, van af een Vaticaansch standpunt? O God, o God, riep ik in stilte, sta mij bij! Wàt moet ik straks zeggen...!

Het werd een cauchemar. In de verte opende zich een kerk. Maar het was nièt de St. Pieter. Er klonk vaag orgelgerommel, er klonken doffe stemmen van zingende menigte...

—Ze zijn gèk, dacht ik nog eens; mij tot Paus te hebben verkozen...!

De mooie gewaden wogen heel zwaar. En wàt zoû[40] ik in Godsnaam straks zeggen tegen dien kardinaal-staatssecretaris!!

De nachtmerrie—het wàs er nu eene—verpletterde mij. Ik woû niet dom en belachelijk straks zijn... Ik zoû met dien kardinaal-staatssecretaris straks spreken... over de politiek! O God, o God, het was verschrikkelijk!! Wat had ik gedaan! Hoè had ik dat kunnen aannemen... zelfs om een aangenaam en ruim traktement!

—Ik zal ten minste waardig binnen gaan, schroefde ik mijzelven op, want ik beefde van angst op mijn voeten, die in blanke muilen staken.

Ik vouwde mijn handen waardig, precies zoo als ik dat wel eens den Kardinaal-Aartsbisschop in Florence had zien doen, in den Dom. En voelde mij dièp ongelukkig, om mijn vrijheid, die weg was, om die zware kleêren, die vreeslijke komedie, om dien kardinaal-staatssecretaris, die straks met mij zoû komen onderhandelen... over de Vaticaansche politiek!!

***

En toen werd ik wakker. Het was benauwd in de kamer en buiten zwoelde scirocco. En mijn edredon lag héel zwaar over mij heen. En ik voelde mij klam van lichaam en zwaar van hoofd...

Maar, o God, de zàlige verrukking van, wakker, niemand meer te zijn dan mijn arme zelf... en geen Paus meer te zijn, géen Paus!!!


[41]

DE SPREEUWEN.

Waarom zoû ik u niet over de spreeuwen schrijven en het geval „spreeuwen” boeken in deze Bladen? Moet ik er niet—willen zij iets beteekenen—de volledigheid in betrachten en als ik van mijn hangenden tuin—die van de markiezin—vertel, moet ik u dan niet van de spreeuwen vertellen?

Eertijds waren het de musschen. De musschen van Florences kwartier, waar ons paleis rijst, huisden allen en eensgezind in de boomen van den hangenden tuin. Ge moogt van de musschen denken wat ge wilt, ik heb wel een zwak gevoelentje voor zulke onpretentieuze en toch geestige en gevoelige vogels als musschen zijn. Onze musschen zelfs waren zeer welopgevoed. Zij zongen in den vroegen morgen een ochtendhymne en verdwenen dan naar hunne bezigheden. Zij kwamen tegen den avond met een avondhymne terug en gingen dan slapen op tak en twijg. Er was wel eens een battibecco over dien twijg en dezen tak, maar iedere musch vond een plàatsje en de nachtrust spreidde zich.

Tot op twee jaar geleden. Wat is het toch vreemd, dat in het leven der dieren, die om ons zijn, zoo veel ontsnapt aan de menschen. Vooral in het leven der vogels. De kleine vliegeniers, die boven ons, om ons zweven, geven ons niet veel van hun leven en misschien, dat hun leven mij juist daarom interesseert.[42] Welke drama’s spelen zich niet af tusschen de gevleugelde horden. Kleine Balkan-oorlogen en revoluties misschien, vreemdelinghaat-tragedies en bloedige strijd-om-het-leven: ik weet niet wat al meer. Een feit is het, dat twee jaar geleden een paar groote, donkere vogels, twee, drie, meer niet, tusschen de musschen bij het huis-keeren verschenen. Hunne krijschkreten klonken plotseling door de rustige musschenhymne door. Maar zij vlogen weg, zij keerden zelfs niet den volgenden avond terug.

Zij waren de voorloopers, de spionnen. Zij waren de spionnen der spreeuwen, die, ergens, in hun spreeuwendomein bestookt werden door, wie weet, sperwers misschien, enkele haviken. Buiten Florence, in een Mediceïsche villa, ergens tusschen ilex, pijn en tamarisk van de Florentijnsche heuvelen dreigde een tragedie, die de menschen niet zagen. Bereidde zich een volksverhuizing voor. Naderde een Noodlot, eene Verschrikking... Hoe vreemd, hoe vreemd! Die kleine beesten, die vederschepselen, aan wie alleen de lucht schijnt toe te behooren en ter nauwer nood het getakte der boomen, die lucht-vrijen, die vogelvrijen—quantité négligeable voor òns, menschen—die beesten, die alleen piepen en krijschen kunnen—zingen niet eens—die vlieg-, piep- en krijschbeesten, die in òns menschenleven nièts zijn: zij maakten vreeslijke dingen door! Zij voelden daarginds, in de heuvelen, de Verschrikking, hun Noodlot naderen... Haviken, sperwers, wie weet het... uilen misschien, die nestelen in torenruïne’s of verbrokkelde muren... En zij, de spreeuwen, zonden spionnen uit en verkenners, voorloopers, ik meen voorvliegers. Die fladderden langs de Cascine aan maar bevonden het daar zeer bevolkt met allerlei groote vogels. Die fladderden toen boven Florence, de stad...

Waarom juist boven de stad? Zij meenden misschien, dat de stad der menschen, in de winters, voedsel zoû[43] verschaffen aan hongerige, door het Noodlot bedreigde spreeuwen. Zij deelden zeer zeker dergelijke boodschap mede aan wie hen hadden uit gezonden. Zij verzekerden tevens, de voorvliegers, dat er in Florence tuinen waren, hangende tuinen, met dicht geboomte. Tuinen, éen tuin vooral, die alléen bewoond was, des avonds, door een onnoozele bevolking van musschen... Meerdere voorvliegers verkenden dat jaar met de eersten den hangenden tuin. De musschen piepten toen schel en protesteerden tegen; de tien spreeuwen fladderden weêr hóog en verdwenen...

Het volgende jaar, tegen den winter, scheen het Noodlot daar ginds—haviken, sperwers, uilen?—vreeslijker te dreigen. Spreeuwen fladderden af en aan; onze musschen protesteerden heviger...

Maar dit jaar is het gekomen. Daar ginds, op de Florentijnsche heuvelen, in de Mediceïsche villa, is dit jaar iets vreeslijks gebeurd. Een Balkan-oorlog, die een volksverhuizing tot nasleep had... Een vogelvolk-tragedie, door een vogelnoodlot op geroepen. Uilen, sperwers, haviken... of alleen een strenge winter?

Wat weten wij van het Noodlot der vogels? Ik weet alleen, dat, een morgen, er een vreemde, donzige stilte wazigde over den tuin. En toen ik, de blinden open, in den tuin zag, bespeurde ik, dat de stille sneeuw die nacht heimelijk was neêr gevlokt. Langs de warrelende en brekende en brokkelende dakenlijnen, die den tuin omzoomen met schilderachtige gevallen van roestbruin en grauwgrijs, langs schoorsteenen en windwijzer, langs ramen en raampjes trokken zich de mollige randen dons, of het Noorden was neêr gesneeuwd op het Zuiden. In den tuin lag het blanke dons op de breede bladeren van latania-palmen en hing het tusschen de ijle stammen van bamboe. De Januari-bloeiende camelia’s blankten van bleeke bloemen, die schenen sneeuw en blankten van sneeuw, die scheen bleek gebloemte. Ook de oleanders bloeiden van sneeuw[44] Het vijvertje was overvliesd en de vischjes waren gedoken. En de musschen waren reeds, na huiverige ochtendhymne, uit getogen naar hunne bezigheden...

En dien middag gebeurde het. De tuin was iets minder mooi geworden in een bleeken zonnestraal, die dadelijk verzwijmd was, en de musschen, zich voor bereidende tot avondhymne, keerden terug. Maar te gelijker tijd wolkte het zwart aan uit het Westen en de musschen, door de eerste maten der hymne heen, piepten angstig. En de wolk streek dichter en dichter, het scheen wel een zwarte sneeuwwolk te zijn, die dreigde neêr te dalen, maar het wàs geen sneeuwwolk; het was het spreeuwvolk! En het vreeslijke spreeuwvolk, als een Barbaarsche invazie, als een duistere demonenhorde, met wijde fladderende vlerken en spitsen snavel en snerpend geroep zonk plotseling donkerend, dreigend en krijschend neêr, ontlastte zich als een zwarte hagel over den kleinen, vierkanten tuin van Zuidergeboomte in wintergewaad, van palm, bamboe en oleander in sneeuwgedooi en viel als een geesel Gods te midden der verschrikte musschen. Want de spreeuwen hadden daar ginder hun Noodlot ondervonden en ontvluchtten het naar den hangenden tuin en zij werden er zelve een dreigend Noodlot, een Noodlot voor onnoozele musschen.

De musschen zongen geen hymne meer; zij piepten en vlogen in dwarrelende kringen en de moedigsten hunner pikten. Maar de groote spreeuwevlerken overfladderden de musschewiekjes en spreeuwen en musschen warrelden samen tot éene vreeslijke verwarring, tot een heroïschen strijd in de lucht tusschen de daken en onder de wolken, strijd naar welken de menschen keken. De menschen keken op uit de straten. Keken uit door de ramen en ook de katten kwamen kijken. Het waren de gootkatten en dakkatten: het waren de katten, die, ’s nachts verliefd, weten van dwalingen langs dakeranden en lunaire ontmoetingen met fosfor-oogige[45] katers en in den zinkenden avond, in de grauwe avondluchtstemming, vol bedreiging van méer sneeuw tusschen dooi heen, silhouetteerden hunne ronde ruggen en kronkelstaarten en steile snorren tusschen dakpanlijnen en schoorsteenverschieten. En als de menschen zagen de katten naar den vogelstrijd tusschen tuin en lucht. Toen... vlogen de musschen van daar, een zwakke, verwarde horde, die verfladderde... waarheen? Waarheen... in de donkerende nacht van natte dooi en dreiging van sneeuw? Waarheen... in de huiverige velden tusschen de Florentijnsche winterheuvelen, waar sperwer en havik heerschen, terwijl in de brokkelmuren der stad verborgen de uilen houden de wacht? Waarheen... in het avontuur van het duistere Onbekende...?

De katten, niet meer nieuwsgierig en zich schikkende noch spreeuw noch musch te zullen vangen, zigzagden de daken af en de menschen gingen door en trokken zich van de ramen terug. Maar iets vreeslijks was gebeurd, niet minder vreeslijk dan in den Balkan en in Turkije. Want wàt is voor de goden dimensie?

En die nacht was geen rust in den hangenden tuin. Er bleef het gesnerp der spreeuwen krijschend en krassend door snetteren als met het vlijmend geslijp van messen. De geheele tuin was vòl spreeuwen. Hoe velen overvulden den tuin? Hoe velen waren sperwer, havik of uil ontvlucht? Vreesden zij ook hièr den sterkeren vijand, dat zij geen nachtrust vonden...?

Zij hebben sedert de nachtrust niet gevonden. Wij, menschen, onverschillige menschen, wij slapen door de tragedie heen en de katers en katten, onverschillig als wij, dwalen over de dakeranden en bespreken reeds met elkaâr rendez-vous voor Februari en Maart, wat meer lente-achtige maanden... Maar de spreeuwen vinden geen nachtrust. Zij vreezen, dat ook hier de roofvogels hen overvallen zullen of zij vreezen misschien zelfs voor de musschen...

Zij verschijnen iederen avond, tegen schemeruur, in[46] grootere, grootere horde, de spreeuwen. Steeds worden zij vreeslijker, demonischer, dreigender, zwarter, wanhopiger. In hunne ziel gaat vertwijfeling om. Is het honger of is het angst? Wij menschen, wij weten het niet en de zoo filozofische katten en katers, die het evenmin weten, wènschen het niet eens te weten. Maar den spreeuwen, hun gebeurt het Noodlottige...! Wij, menschen, kunnen er alleen naar raden. De katers en katten halen niet hunne schouders er om op maar ronden er toch om de ruggen. Maar de spreeuwen zijn de wanhoop nabij. Hunne avondhorde wordt immer dichter. Hun wanhoopswolk barst immer zwarter, verschrikkelijker los over den tuin. De tuin, de in de lente lachende tuin, is als een nauwe helkrocht geworden. Een gruwelbalg vol vogelellende. Duizende spreeuwen in de vallende nacht zoeken er twijg en tak. Die zij niet vinden. Er is geen twijg en tak voor duizende spreeuwen. Duivelsche vluchten, zwermen in het ronde, hoog in de lucht, zwarte stippen, de spreeuwen. En dalen schreeuwende neêr. Dan zit spreeuw tegen spreeuw op twijg en tak, angstig, vol wanhoop, ons onbekend, in spreeuweziel. En wie geen twijg of tak te bezetten vond, vliegt weêr wanhopig omhoog, krijscht en kreist door de lucht, doorcirkelt de duisterende nacht en laat zich dan, in wanhopigen drom, vallen, als een neêr gesmeten troep verdoemelingen... En dichter zit spreeuw tegen spreeuw op twijg en tak en snerpt het messengekras krijschender op. De takken buigen onder den spreeuwenlast. De twijgen breken onder zoo vele spreeuwen. Dezen morgen zag ik een tak gebroken! En in den morgen blijft de tuin gehavend achter, na de uitvaart der duizende spreeuwen. Maar in den avond wordt hij weêr overzwermd door meerdere en steeds meerdere spreeuwen...

De musschen... zij pogen angstig terug te komen: zij zwerven elders takloos en twijgloos rond. De musschen, zij zitten op den uitersten dakrand, boven den[47] versleten fresco-muur, die is als de muur van een klooster. Zij zitten op een schuchter rijtje en kijken naar beneden, in den tuin, maar wagen niet den tuin aan de spreeuwen te ontnemen. De musschen zitten hopeloos... En plotseling vliegen de musschen op want een groote kater sloop achter hen aan...

***

Zie daar naderen de spreeuwen weêr, nu de bleeke winterzon is gevallen achter de daken! Zie, daar cirkelen hunne duivelsche horden! Hoog in de lucht stippelen zij, als vliegen, als muggen. Dàar, krijschend, storten zij neêr!! De takken buigen onder hun last. De twijgen kraken er onder en breken... En nooit zijn zij in rust. Daar vliegen zij allen weêr op! Duistere demonen van wanhoop en angst en vertwijfeling fladderden zij tegen de nachtlucht...

Begrijpen zij iets van òns, van onze stad, van ons menschen, ons menschelijk leven? Neen, zij weten ter nauwer nood, dat wij bestaan. Zij meenen, dat de stad een natuurverschijnsel is en dat de mensch is een toeval, onder hún vlucht. Zijzelve, zij, de spreeuwen, zijn de werkelijkheid. Zijn het leven, de strijd. Strijd tegen sperwers, die hen overwonnen; strijd tegen musschen, die zij overwonnen. Zij, zij zijn het epos. Zij, zij zijn de tragedie. En zij, zij weten niets van ons, omdat wij zoo groot zijn. En wij, wij weten niets van hen, omdat zij zoo klein zijn. Hoewel hunne strijd, hunne tragedie, hun epos niet anders zijn dan de onze.


[48]

UN UOMO FINITO.

Te kritizeeren heeft mij nooit toe gelachen. Als schrijver van boeken recensie’s te schrijven over andere boeken scheen mij steeds weinig interessant: ik vond het interessanter zelve een ander boek te schrijven dan eens anders boeken te recenseeren. Maar principes heb ik niet. En waarom zoû ik u heden niet in plaats van over een landschap, een schilderij, een stemming mogen vertellen over een boek? Ik heb nooit en nergens gezegd, dat ik nóoit over een boek zoû schrijven.

Un Uomo Finito is het laatste boek van Papini—zijn voornaam vermeldt hij nooit[1]; ge herinnert u wel, Papini, die de vreemdelingen haat en ze allen in de Arno wil smijten om Florence voor de Florentijnen te behouden. Papini is even over de dertig—de Futuristen zijn niet zoo jong—en heeft reeds tien jaren letterkundige carrière achter zich, hoe wel hij vaak verzekert, dat hij de „letterkunde” haat.

Zijne letterkundige vrienden schenen gezegd te hebben, dat Papini, na het geen hij gedurende tien jaren geschreven had, finito was. Het woord was misschien door hen geuit omdat Papini, in een bui van levensontmoediging, geruimen tijd gezwegen had. En nu heeft Papini, om tegen die uiting zijner vrienden te[49] protesteeren een autobiografie geschreven, die hij noemt Un Uomo Finito en het is over dit prachtige boek, dat ik u heden wil onderhouden.

Een boek van letterkunde, van „litteratuur”, die de auteur zegt te haten ook al bemint hij vele schrijvers? Neen, misschien niet. Ik geloof niet, dat de schrijver van Un Uomo Finito éen oogenblik heeft gedacht met zijn laatste werk mede te werken aan de litteratuur van zijn land, of te scheppen een werk van kunst. Hij heeft in zijne bobbelende, borrelende, kookende en dan hartstochtelijk ziedende zinnen niets anders willen geven dan de trotsch oprechte, ruw eerlijke openbaring van zijn eigen ik, zoo als hij dat zelve doorzag. Maar hij heeft, vermoedelijk zonder het te willen, méer gedaan. Hij heeft ons niet alleen gegeven de autobiografie van een schrijver; hij heeft ons tevens gegeven het beeld-in-woorden van ieder modern jong dichter, denker en schrijver, niet alleen in Italië, maar in geheel Europa.

Het boek van dezen zoo persoonlijken levenswijsheidzoeker en levenswaarheidwiller is geworden meer dan zijn eigen zieleboek: van af de eerste bladzijden af heeft ieder, die in zich heeft gevoeld den woelenden aandrang, de willende gedachte en het wellende woord, ieder, die zich heeft gevoeld geboren te zijn om mèt dat woord neêr te schrijven wat hij dacht en voelde, zich weêrspiegeld gezien, minstens een broederlijk beeld herkend of een weêrschijn van zusterziel zien òp glanzen. Het is misschien méer dan wat de schrijver, die zoo trotsch is en zoo alleen en eenig zoû willen zijn, Alfa en Omega aller zielen, ja God zelve en met zich beginnen schepping, wereld en leven, behagen zoû gegeven te hebben, maar er is niets aan te doen. Hij is niet eenig en alleen en in het verhaal van het eenzame, leelijke kind, dat lezen wil en leeren, voor wie het gedrukte woord het kabbalisme in houdt van levenswijsheid en -waarheid, dat zijne stuivers op spaart om boeken te koopen en, eindelijk toegelaten in den tempel[50] der boeken, de Bibliotheek, in een schuchteren eerbied aan vangt de groote denkers en dichters, de groote wijzen en weters der wereld te doorbladeren... is een heugenis van jeugdig verlangen naar wetenschap en wijsheid, naar dichter- en denkerwoord, dat weêrklank zal vinden in veler anderer heugenis. Alles te willen weten, alles; het complete in zich te bereiken: dat ideaal, dat ideaal van het kind, dat denker geboren is en dat zich reeds, jong, af scheidt van de speelkameraden, om te peinzen over zich en anderen, over den mensch en de wereld... is het niet de naïve mateloosheid, die méerdere denkende kinderen zich hebben gedroomd, vóor dat het meêlijdend glimlachend Leven hen intoomde,—toomde in hunne ruischende vaart, en hunne steigerende zielerossen leerde zich zachtaan trappelend te schikken in een noodlottig gareel? De hoofdstukken, waarin Papini van zijn droeve kinderjaren vertelt, van zijn grauw pessimisme—hij ziet het landschap om Florence àltijd regengrauw, mistig, treurig, nevelig, melancholiek: hij zegt zelve, dat hij de zòn nièt ziet—en van zijn alles-willen-bereiken zijn het mooiste, dat ooit geschreven is door een eindelijk ièts bereikt hebbend en denkend mensch met een terugblik naar de eerste jeugd. Hoe wàar niet dat willen samenstellen een àlles bevattende Encyclopedie, omdat alle geraadpleegde niet àlles gaven, nooit alles. En dan de teleurstellingen en de inkrimpingen der illuzie, tot de Universeele Encyclopedie, langs de poging toch nog een rationalistische Bijbelkommentaar te geven, geworden is een den schrijver zelven vervelende kritiek van den Romancero des Cids!

Het groote, àlles, willen... en dan een kleinigheid geven, een détail: het goddelijke wenschen en het menschelijke zijn: het gedroomde Babel zien in een storten tot den molshoop aan zijn voet: is het niet de naïve tragedie geweest, van alle jonge dichters, die reeds in hunne kinderjaren waren wat zij zouden worden,[51] ja wellicht méer reeds dan dat? De immense ambitie’s met de hemeldiepe neêrstortingen uit ijle wolk in duistersten afgrond en dan toch weêr de geknakte wieken uit willen slaan... Papini gaf in deze bladzijden niet alléen weêr zijn eigene jeugdige eerzuchten; hij gaf weêr strijd, overwinning en nederlaag van alle menschelijke Eerzucht.

En misschien was dit te doen zéer verre van zijn eerlijke, hoogmoedige, zich goddelijk wanende ziel.

***

Wij weten uit het boek van Papini, dat meer dan tien jaren geleden—hij geeft nauwgezet den datum aan—er in Florence een jonge generatie reeds bestond, vòl van de nieuwe ideeën, die zelfde ideeën bijna, die bij ons na ’80 den frisschen wind door het duffe huis hadden doen waaien. Er is, geloof ik, in wijderen kring weinig bekend van deze eerste „futuristische” pogingen en van het tijdschrift, dat Papini en de zijnen toen stichtten en dat zij „Leonardo” noemden. Maar lees eens in Un Uomo Finito dat hoofdstuk over de stichting van het tijdschrift, lees van het enthoeziasme dier jongelui van twintig jaren, die, omdat het café voor iederen dag te duur was, met elkaâr kwamen op straat, met elkander liepen te redeneeren en te filozofeeren op straat, meestal in regen en nevel van koud namiddaguur, die regen en nevel, waarin Papini altijd zijn Florence ziet—en ge zult een hoofdstuk hebben gelezen, waardoor klòpt de polsslag en hartslag van jeugd, van denkende, willende, zoekende jeugd: een hoofdstuk van schoonheid, waarmeê futurisme even min iets te doen heeft als passatisme, een hoofdstuk van schoonheid voor alle tijden en alle richtingen. Lees hoe de Italiaansche Tachtigers (maar zij in 1903) zijn bij een gekomen als samenzweerders eerst in het nota-bene akademische atelier van een jongen schilder, toen in een zaal van het destijds aan allerarmste[52] huisgezinnen verhuurde Palazzo Davanzati en meer en meer zult ge worden gevangen in sympathie voor wie destijds reeds het tegenwoordige Futurisme voorbereidden. Zij hebben zekerlijk niet zóo veel gegeven als onze Tachtigers gaven, zij hebben zich weêr verspreid, zij zijn ontrouw geworden aan de nieuwe leus hunne namen zijn geen blijvende klanken geworden: misschien alleen Papini zelve—zij, die zijne vrienden na tien jaren arbeid Un Uomo Finito noemden—is staande gebleven tusschen ontrouw en lafheid, tusschen zwakte en groeiende onverschilligheid: alleen hij, de sombere, bittere vreemdelingenhater met zijn immer denkend en denkend brein en met zijn innige verachting voor „litteratuur” is tusschen den drang der nieuwe, dringende, stuwende jaren blijven staan en òm hem hebben zich verzameld de allerlaatste Toekomstelingen, die thans van zich spreken laten. Wier namen óok nog nauwelijks klinken—Papini’s naam klinkt het hoogste steeds op, naast dien van Marinetti—maar wier silhouetten de bezoeker van het Café Reininghaus, dat der „Roode Buisjes”, iederen namiddag om de tafeltjes zitten ziet vol enthoeziasme en bediend door de in Florence zoo bekende scharlaken gedoste kellners van het bekende café met de tijdschriften in alle talen.

***

In muzikale lijn van stijging en daling en stijging—de schrijver betitelt zijn boek van andante over appassionato en tempestose langs solenne en lentissimo naar nieuw hoopvol allegretto toe—schakelen zich de fijne hoofdstukken van dit boek en geven na de immense ambitie’s en enthoeziasmes de wanhopige, smartvolle neêrstortingen maar ten slotte ook de nieuwe verwachtingen. Neen, hij is géen Uomo Finito, als zijne vrienden hem dachten. Hij voelt zich geen Uomo Finito, deze schrijver,[53] die geen „litterator” wil zijn maar die gedàcht heeft zijn geheele leven en wien de wijsbegeerte op voerde naar de duizelingwekkende hoogtes der menschelijke geestes-eerzucht tot hij de wereld, de Waarheid, God meende te vinden in alléen zichzelven... Dat hij neêr gestort is van zulke toppen in afgronden van vertwijfeling, wie zoû er hem niet om beklagen, wie er hem zijn te grooten trots niet om vergeven! Indien hij dan finito is—hij zegt het ons zelve—dàn is hij dat omdat hij te vele en te groote en grootsche dingen heeft willen bereiken; als hij nièts meer is, dan is hij dat omdat hij àlles heeft willen zijn... Zoo eindigt zijn trotsch slotwoord. Maar wie zal in ernst van den schrijver van dit bijna volmaakte boek—volmaakt zoû ik het noemen willen, indien het hoofdstuk over de Liefde, dat nièt overtuigend is maar er volledigheidshalve schijnt toe gevoegd, geschrapt was—durven beweren, dat het gedàan met hem is? Integendeel schijnt hij mij toe de grootste geest der hedendaagsche Italiaansche litteratuur, laat hem dan vrij de „litteraire” élégances verachten. Schijnt hij mij toe het brutale, trotsche, ongenaakbare genie der nieuwe Italiaansche geestelijke wereld, laat hij dan vrij spugen op allen, wie de menschheid de etiquette van „genie” om den hals hangt. Hij heeft, zonder dat de vergelijking zoû zijn door te voeren, voor mij iets van Van Deijssel; hij laat mij ten minste dènken aan Van Deijssel. Zijne ruwe, onbehagelijke woorden, zijn vierkant proza, zijn warsheid van àlle zoeking naar het bevallige, zijn zeker nièt die van den zoeker, die de woorden beminde om henzelve. Maar zijn virile, booze blik, zijn hevig gepassioneerd gebaar, zijn doortrillende barytonale stem hebben een overweldigende bekoring en Un Uomo Finito is de zwaar krachtige, forsch mannelijke roep van een levend, een hèftig levend man, die de Toekomst voor zich ziet open wijken en zich ten nieuwen strijd gordt, trots àlle nederlagen van het Verleden.

[1] Giovanni.


[54]

KORTE NOTITIES.

De spreeuwen zijn plotseling weg... De zwarte demonenhorde is plotseling vervlogen. Op een middag, als ik uit wil gaan tegen zonsondergang, om de rozige en blauwe tinten te genieten, die smelten door het opaal heen van mist, dat op wemelt uit de Arno, zegt Antonio, de portier, tegen mij:

—Heeft u wel gezien, meneertje, dat de spreeuwen niet zijn terug gekeerd.

Ik kijk naar de lucht: het is waar, de vreeslijke vogels, die op dit uur gedurende twee maanden een hellekrocht hebben gemaakt van onzen tuin... zijn niet terug gekomen. Op de straat kijken de menschen, de badauds van Florence, ook naar de lucht en te vergeefs.

—Komen ze misschien niet wat later? vraag ik.

—Neen, zegt Antonio beslist, die het schijnt te weten. Ze zullen niet meer komen. Ze zijn weg...

—Waarheen? vraag ik en wacht mij wel aan Antonio te vertellen, dat ik hoogst lyriesch heb gefantazeerd over vogels, vogelestrijd en vogelnoodlot...

—Naar Sicilië, zegt Antonio. Ik ken Sicilië als mijn zak. Die vogels, die duizende spreeuwen, gaan nu naar Sicilië, waar zij gaan nestelen en eieren leggen, tusschen de rotsen aan zee. En weet u hoè ze gaan?

—Neen...

[55]—Is u wel eens de zee over gestoken?

—Jawel, Antonio. Ik ben van Napels naar Palermo gegaan...

—Welnu, zegt Antonio; die spreeuwen, die gaan net als u. Per stoomboot.

—Per stoomboot?!

—Ja, ze nemen àlle stoombooten, die disponibel zijn. Ze bezetten iederen mast en ze reizen zoo, zonder zich te vermoeien. Ze denken vermoedelijk, dat die stoombooten met masten er voor hen zijn...

—Wat een gekke beesten! Maar waarom, Antonio, overwinteren ze hier? vraag ik, die altijd het naadje van de kous wil zien. Het is toch in Sicilië altijd zachter dan in Florence??

Antonio peinst na.

—Ze zullen van reizen houden, meneer. Net als u. De dieren en de menschen, dat is alles precies het zelfde.

—Maar waarom reizen ze dan niet naar Afrika? Daar hebben ze toch meer warmte en...

Antonio vindt mijn vraag heel bedenkelijk en moeilijk op te lossen.

—Ik weet het heusch niet, meneer, zegt hij verlegen. Maar heusch, nù gaan ze per stoomboot naar Sicilië om nesten te bouwen en eieren te leggen...

Ik maak een vaag, Italiaansch gebaar, dat „pazienza” beteekent... En ga door... Boven mij blijft de hangende tuin geluideloos... De spreeuwen zijn niet meer terug gekomen en de verjaagde musschen... weten nog niet, dat de spreeuwen—over wie ik zoo lyriesch heb gefantazeerd—de stoomboot hebben genomen naar Taormina en Syrakuze om tusschen de rotsen te nestelen en eieren te leggen...

***

Wij hebben van morgen met Papini kennis gemaakt. Hij is met Maurits Wagenvoort bij Gilli gekomen om[56] onze kennis te maken. Hij ziet er heelemaal niet uit als een weerwolf, die naar alle vreemdelingen bijt. Hij is ook niet zoo leelijk, als hij zelve meent in Un Uomo Finito. Hij is klein, een beetje bleek, even schuchter, een tikje verlegen en zijn krulharen, waarop hij trotsch is, krinkelen langs den rand van zijn hoed. Ik heb hem gezegd, dat ik zijn boek zoo mooi vond en hem zoo sympathiek vond, al woû hij mij in de Arno smijten. Toen heeft hij even bleekjes geglimlacht. Hij heeft niet veel gezegd, maar wat hij zeide, zeide hij met een zachte stem. Hij ziet er heelemaal niet zoo brutaal en woest uit als hij wel eens schrijft. Hij heeft bijna een Noordelijke ziel en ook zijn tengere lichaam en zijn bruine krulletjes zijn niet Italiaansch. Hij is voor mij niet Italiaansch maar toch wel sympathiek. Ik zeide hem, dat hoewel ik geheel van hem verschilde, ik toch iets broederlijks in hem gevonden had, toen ik zijn boek las... En toen heeft hij weêr bleekjes geglimlacht. Hoewel hij even verlegen is, bijna schuchter, heeft hij toch iets trotsch. Ik geloof, dat hij, op dit oogenblik, de innigste, de stil in zich gevoelvolste, misschien wel de grootste schrijver van Italië gaat worden.

Ik heb nooit bij een Italiaan zoo een Noordelijke ziel van halftint ontmoet...

***

Het is op eens lente geworden... Maar het zal wel niet zoo lang blijven. Ik heb met wellust mijn pels, mijn dikke jas, mijn dunne jas, alle bouffantes en écharpes naar de maan verwenscht en ben er op uit gegaan zonder iets van hunne vervelende bescherming. Tot wanhoop van mijn vrouw.

—Moet je weêr ziek worden? Om zoo te loopen? Het is toch maar Februari!

Het is gek, maar ze blijven me altijd beschouwen[57] zoo een beetje als een stout kind. Het wordt nu heùsch te gek. Iedereen weet mijn leeftijd en ik wil uitgaan zonder overjas als het mij belieft.

Mijn vrouw laat mijn dunne jas brengen in de loge van Antonio.

—Antonio, als meneer het op straat in eens koud krijgt, kan hij gemakkelijk even zijn jas halen, hoor ik haar zeggen.

... Je begrijpt, dat ik op straat, ook al vind ik het te koud zonder jas, te trotsch zal zijn om dat te bekennen... En dat de dunne jas dus in allen gevalle op Antonio’s bed zal blijven vertoeven.

Op straat is het... inderdaad frisscher dan ik mij had voor gesteld. Geen nood... je loopt ièts vlugger, zonder jas. Ik zie met minachting naar iedereen, die nog een jas draagt. Je ziet zelfs nog wel een pels! Wat een koûkleum! Voor dames is bont een coquetterie, voor heeren wordt het een zware, belemmerende bejaardheid. Wat loop je vlug, zoo in de lentekoû, in het bleeke zonnetje, zonder jas! Als ik een kop chocolade gedronken heb bij Gilli en drie pasteitjes heb gegeten, ben ik heerlijk warm. Het is lente...

Ik loop in bij den bloemist en vraag hem of de bloemen goedkooper zijn geworden. Gedurende Januari mocht ik geen bloemen koopen: ze schenen te duur te zijn. Nu heb ik twaalf arums durven bestellen. Ze zijn zulke decoratieve bloemen in een groote, wijde vaas, net zwanekoppen en halzen, op de beweging hunner lange stengelen, zoo tusschen hunne eigene waterplantbladeren in.

Morgen steek ik ook een anjelier in mijn knoopsgat. Van daag vond ik het nog te gek: zoo een éerste bleeke lentedag... Maar dan, wie weet: morgen regent het misschien...

Maar van daag, hè, je herleèft...!!!

***

[58]

Ik had vergeten, dat het Carnaval is. Want in Carnaval-dol Nice zal je nooit het Carnaval vergeten. Maar in Florence, in Italië, waar „Carnevale” samen hangt met schouwburg-opening op Santo-Stefano-dag en Carnaval dus maanden duurt zonder ooit heel aardig of gezellig Carnavalesk te worden, vergeet je Carnaval...

Toch, niet iedereen. Gisteren nacht kwam ik thuis van de opera, tegen éen ure. En liep ik terug door het kleine Spada-straatje, wel eens verheerlijkt in deze bladen. En op den hoek van het kleine Moro-straatje—vlak op den hoek waar rijst mijn paleis—trof mij zachte muziek. En herinnerde ik mij, dat het Carnaval was.

In waarheid, daar op het nauwe hoekje van de twee stille straatjes, stond een troepje mannen en groote jongens. Een had er een mandoline en begeleidde de guitaar-melodie van een ander. Zij waren geen wandelende muzikanten: zij waren eenvoudig uit voor hun pleizier, met hunne instrumenten. Om hen had zich wat nachtpubliek verzameld en in het midden daarvan dansten drie paren mannelijke sekse met elkaâr. Vrouwelijk element scheen naar bed, want ontbrak.

De muziek tingelde en tengelde beminnelijk zacht op, daar op dien hoek, waar juist mijn paleis verrijst. Het nachtpubliek was vol stillen aandacht. En de drie paren dansten met ingetogen genieting, met week, droomerig rythme, met wellust om dansen en enkel dansen in sierlijke samenlijning. Er was een soldaat bij en die danste met een zwartkrulligen jongen en die dansten te samen of hunne levensbestemming samendansen was. Hun rythme was tusschen de nauwe, donkere huizen—de katten keken toe van de dakeranden—als een golf stil, ingetogen levenspleizier. Er was niets buitensporigs aan, niets karikaturaals, niets obsceens. Het was heel innig, zacht, vreugdig en mooi.

—Het zijn Milaneezen, waardeerde het nachtpubliek,[59] nu en dan uit spiedende of politie nader kwam...

Ik waardeerde mede, niet wetende van Milaneesche dansreputatie. En toen de muziek af trillerde en de dansers stil hielden, zeide ik tot den soldaat:

—Je danst goèd... met je vriendje!

De soldaat glimlachte mij, gelukkig van dansgenot, toe en zeide hoffelijk:

—En nu... zeker met ù?

En hij boog reeds zijn armen om mij heen en beval:

Avanti, la musica!

—Neen, neen, weerde ik zachtmoedig af. Het is wel Carnaval maar zie je... ik wóon hier boven, in het paleis, en...

En bij mijzelf bedacht ik snel, dat kruideniertje, schoenmakertje en wie weet nog meer—àllen, die mijn gedistingeerde persoonlijkheid kennen in Spada-straatje—wel ergens in dien donkeren straat uit een raam konden gluren, bedacht ik, dat Antonio, onze deftige portier, ja, mijn eigene vrouw, zoo ze zich buigen zoû op dit nachtelijk uur uit haar venster, mij jùist op dien hoek, in een twijfelachtig lantarenlicht, zoû kunnen zien dansen bij guitaar en mandoline, met een soldaat, tusschen nachtpubliek en ging tevens de navrante spijt door mij heen, dat ik in Nice bèst had kunnen dansen op straat of plein met een piou-piou, maar in Florence, aan den voet van mijn paleis, niet!!

En weerde ik dus zachtmoedig af...

Maar het scheen zonder veel energie. Want de soldaat herbeval:

Avanti, la musica!

Er scheen iets medesleepends te schuilen in guitaar en mandoline en in den danslust van den Milaneeschen infanterist, want vóor ik het wist, schetste ik reeds, zoo rythmiesch ik het vermocht, ènkele luchtige fantazie-walspassen met mijn soldaat... dàar, op den hoek van Spada en Moro, onder de elk oogenblik open[60] dreigende vensteroogen van... mijn paleis, nachtpubliek om mij heen en de katten nieuwsgierig toe ziende van de dakeranden...

Thuis vond ik mijn vrouw maar even wakker, doorzongen haar slaap van mandoline- en guitaarmuziek, die waarlijk zònder burengerucht was volvoerd, zóo artistiek en bescheiden...

En dorst ik haar niet vertellen, dat haar echtgenoot om éen ure ’s nachts, op hoek van Spada en Moro, bijna onder hare vensters, Carnaval had gevierd,—o, èventjes maar—met een infanterist uit Milaan. Want Carnaval en Carnaval zijn twee en Florence en Nice zijn twee en wie spreekt van zijn paleis, mag ’s nachts niet dansen op den hoek bij dat paleis...

Maar ik geloof wel bijna zeker... dat niemand van de Spada-bewoners het gezien heeft en de katten zijn zoo discreet...


[61]

LENTESTEMMING.

Het is wel heel flauw maar het is nu eenmaal zoo: als de temperatuur iets milder wordt, als het felste van winter voorbij is en de lucht iets zoeler blauwt, als de mimoza hare trossen te gelen aan vangt en de sering te groenen haar blaadjes, dàn... gaat de dichter van de lente zingen! De goede man heeft het al jaren—om niet te zeggen: eeuwen—gedaan; hij is er dikwijls belachelijk om geweest: hij deed het òf te vroeg, als zijn toehoorder nog rilde bij de kachel òf te laat, als de lente eigenlijk reeds lang zomer had moeten zijn en in Italië doet hij het reeds in Februari, omdat werkelijk ieder Februari-zonnetje er reeds lente-achtig aan doet. Hij doet het ieder jaar en scheidt er nóoit meê uit want het is plus fort que lui en hoe meerdere jaren hij het gedaan heeft, hoe minder hij het kan nalaten: nauwlijks rilletrilt de lentestemming in de lucht of... jawel, daar heb je het weêr: onze dichter vat weêr zijn luit of lier en zingt weêr zijn oude liedje.

***

Beste lezer, laat den stakkert dat nu maar doen en bespotten wij hem niet te veel. Het is nu eenmaal een zoete manie van den armen kerel, om zich en ù voor[62] den gek te willen houden met de bloemetjes en de vogeltjes en het in zijne povere verzen te doen voorkomen, dat hij erg veel pleizier heeft met het leven voort te gaan omdat hij zijn oude winterjas weg bergen kan in de naftaline. Maar wij, die géen dichter zijn, die meer praktiesch dan theoretiesch ofschoon ook meer filozofiesch dan poëtiesch zijn aan gelegd, laten wij—zonder zonder ons voor den gek te laten houden door de lyrische ontboezemingen van den dichter—nu eens nuchter met elkaâr beschouwen, wat onze „lentestemming” eigenlijk is, als we een oogenblik de bloemetjes en de vogeltjes eens kunnen vergeten.

Welnu dan, toen wij van morgen op stonden en onze ramen openden, waarlijk, rilletrilde lentestemming in de lucht, maar de eigenaar van ons hôtel of villa—is ù nog zoo ouderwetsch in uw eigen huis te wonen??—had direkt van die lentestemming geprofiteerd om de centrale verwarming stop te zetten en daar het in huis meestal niet zoo spoedig lente is als buiten, was het bepaald koud in onze slaapsaletten en bibberden wij meer bij ons toilet, dan in de strengste winterkoude. Dit is natuurlijk iets van geen belang, als mimoza-twijg geelt en seringblad groent en mag ons ook niet in onze lentestemming fnuiken: laat ons echter niet zóo enthoeziast zijn als onze dichter en bergen wij ònze wintergewaden nog niet in de naftaline; geloof me, de dichter is al verkouden geworden van louter enthoeziasme.

En zien wij nu in den spiegel. Het blauwere licht uit den hemel valt in ons trouwe glas, dat ons vaak onze winterfacie weêrspiegelde. Die winterfacie... wij hadden ons er aan gewend; het was een eenigszins ernstige, bedrukte winterfacie, die, als zij geschoren, gewasschen, verzorgd was een zekere deftige gerezigneerdheid vertoonde aan den (beroerden) winter... Nu, dat wij echter in de lentestemming blikken in ons spiegelglas, met een beetje naïve vreugde in oog en[63] glimlach, nu... schrikken wij van het ons toe gekaatste lente-gelaat, dat ons eigen schijnt te zijn! Ons teint is er met den winter niet rooskleuriger op geworden, enkele hanepoten méer om onze oogen zijn niet te ontkennen—of zoû het alleen de weêrschijn zijn van dat onbefloerste lentelicht?—en geheel onze naïef vreugdige uitdrukking heeft iets... belachelijks verkregen, bijna zoo belachelijk als de lenteverzen zijn van onzen armen stakkert van een dichter. Enfin, wij zullen bij alle deze kleinigheden nu maar niet stil staan en om een anderen indruk te verkrijgen, dan die ons tragiesch lente-gelaat ons inprentte in onze teleurgestelde ziel, weiden wij een vagen, cirkelvormigen blik over onze kamer. Onze kamer in lentelicht, onze kamer in lentestemming. Wat is het behang verschoten gedurende den winter! Wat hebben onze winterpassen het tapijt af gesleten! Wat zijn onze meubels dof en oud! Wat is zelfs onze spiegel getaand! Hoe beduimeld en moê zijn die boeken! Wat een stof ligt er in dàt kleine hoekje daar: hoekje zelfs niet zichtbaar in winterstemming geweest! Die aquarel daar... hoe vaal is haar tint! De fotografieën... zijn zij verbleekt? Welk een waas van vergaanheid ligt er over heel die arme kamer, die we toch zoo beminden! Het is of uit alle hoeken de spinnen van Emeralda zullen te voorschijn kruipen om éen groot webbe te weven over onze kamer en haar tot het Verleden te maken! En... als we niet oppassen, dan zijn wij er zelve ook bij, met onze naïve, tragische, en even belachelijke lentegelaten. Enfin, never say: die! Never give up! Corraggio, avanti, Savoia! Laten wij ons, in de lente, niet treurig doen stemmen door ons gelaat en onze kamer. Ik ben overtuigd, dat als wij ons met zorg hebben gedost, en de straat op zijn getogen, ons hart bonzen zal van lentestemming. Vooruit dus en een bevallig voorjaarskostuum worde samen gesteld! Kasten worden geopend, koffers zelfs. Wèg met dat[64] zware wintergoed! Maar... daar de vroege lente ons verrast heeft vóor wij op weg waren naar onzen tailleur, moeten wij het wel heden doen met een pakje van het vorige jaar. O wanhoop, hoe valt het ons tegen, dit toch in Oktober nog zoo dierbaar weg gelegde demi-saisonnetje en dit even lente-achtig gestreepte jasje! Of is het weêr dat lentelicht uit de blauwende lucht? Maar dan is dat lentelicht iets erbarmingloos en ik begrijp niet, dat ik in mijn dassendoos geen enkele das vind, die mij dat zelfde licht, in geribde zijde of soepel satijn, ietwat sympathiesch terug spiegelt!

O tragische lentestemming, lezer, voor ù en mij, die géen dichter geboren zijn en niet de gewoonte hebben dadelijk, in Februari, al te dwepen met de bloemetjes en de vogeltjes, om het „renouveau” van ons beider harten er nu maar heelemaal buiten te houden. Want, wees overtuigd, als wij—zulke prozaïsche menschen als gij zijt en ik—van morgen op nieuw verliefd werden, zoû het voorwerp onzer lentevlamme, als ons eigen gelaat, als onze kamer, ja als ons vestonnetje, en onze das, ons met den tweeden blik onzer critische oogen desilluzioneeren, en meer dan das, kamer en wezen zoû ons eigene hart en ziel ons belachelijk en stoffig en glansloos voorkomen! Want het lentelicht, want de lentelucht, want de lentestemming, helaas, zijn erbarmingloos en al behoeven we niet dadelijk den zelfmoord te plegen, die de statistiek ons als menigvuldig aanwijst in het getijde der bloemetjes en vogeltjes... ontmoediging sloop wel in ons binnen en ik vrees, dat wij eerst véel massage moeten verduren om onze winterrimpels—ten minste voor onze illuzie—wèg te wrijven, groote-schoonmaak moeten hebben doen houden en naar onzen tailleur en chemisier moeten zijn geweest, vóór wij werkelijk in „ònze” nuchtere, wufte lentestemming zijn kunnen komen...

***

[65]

Ik geloof eigenlijk, dat daarom onze belachelijke dichter gelijk heeft. Kijk, wij—gij en ik—wufte, nuchtere, poëzielooze menschen, wij kunnen wel eens ongelijk hebben, door ons zoo te laten van de wijs te brengen door een onbefloersten schijn van nieuw lentelicht: over ons zelven, over onze dingen en zielen en kleêren. Ten minste, héel gelukkig waren wij niet van morgen, en hoewel wij het beste hopen van de massage, al die boodschappen, die wij te doen zullen hebben, zijn héel vermoeiend en na die vermoeienis kunnen wij ons niet eens uitstrekken op onze chaise-longue, daar Mietje of Diomira met dwijl en emmer reeds verschenen is aan den horizon. En daar ik, o beste lezer, o prozaïsche lezer, o gij over uw wintergelaat, stoffige kamer en kostuum van verleden jaar tobbende lezer, altijd probeer gelùkkig te zijn in dit soms heel erg ongelukkige leven, heb ik het snoode plan u van daag stiekum in den steek te laten en mijn armen, ouden, belachelijken dichter op te zoeken! De goede kerel, in zijn zolderkamertje—waar heelemaal geen chauffage-central is—zal mij vermoedelijk ontvangen in zijn oude winterpak, met héel veel stof en beduimelde dichtbundels om zich heen, maar wij zullen niet lang op zijn mansarde verblijven; wij zullen zelfs de stad ontvluchten en omdat ik toch altijd schatrijk ben, zal ik hem op een auto trakteeren, zoo dat hij ten spoedigste er uit is... Laat mij u verzekeren, dat het gehobbel over Florences ellendige buitenwegen hèm heelemaal niet uit zijne „lentestemming” zal brengen; laat mij u verzekeren, dat hij, trots de benzine-stank van onzen taxi niets anders zal ruiken dan de lente-aromen van Fiesole’s allerliefste viooltjes en dat hij eenmaal, op de cypressenheuvelen, die nieuw groen kegelen tegen de blauwe lentelucht, ieder jaar zoo belachelijk door hem bezongen, alleen ooren zal hebben voor die vogeltjes, voor die vervelende lentevogeltjes, die ieder jaar hun nestje bouwen en ièder[66] jaar hun eitjes leggen, welke eitjes ièder jaar mijn arme, oude poëet weêr met nieuw enthoeziasme bezingen gaat... Weet ge, ik zal hem niet storen. Ik zal hem rustig laten liggen in het gras van den tuin der goede Franciscaner-broeders. Ik zal hem daarna mede nemen naar de ruïnes der antieke arena en misschien zal hij er een vizioen van de vervlogen antieke eeuwen zien. Ik zal er zelfs geduldig hooren naar zijn ontboezemingen, naar zijn ieder jaar reeds gehoorde lyriek, over de vogeltjes, over de bloemetjes. Zelfs over die van zijn altijd jonge hart. Ik zal zèlfs niet lachen als de goeiert me gaat vertellen van zijn „liefde”, in een gevoelvol sonnet. Want weet ge, eigenlijk hoû ik wel van den sukkel en word ik—om het ù nu te verklappen, maar niet oververtellen, hoor!—een beetje weldadig sentimenteel aan gedaan door àl den onzin, die hij jaar in jaar uit maar voort gaat ons op te dreunen: van de bloemetjes en de vogeltjes en van de lente en van zijn hart...

***

Maar als ge misschien mórgen-ochtend—ik ben overtuigd, dat het mòrgen-ochtend weêr „winterstemming” zal zijn (heel gerezigneerd over mijn gelaat, kamer, toilet en ziel)—als ge misschien mòrgen-ochtend, met grauwe lucht en een parapluie, meê wilt gaan naar onzen tailleur en chemisier, dan zouden wij het een en ander reeds kunnen bestellen om geprepareerd te zijn op een volgende lente-attaque, dan kan Mietje of Diomira op haar gemak groote-schoonmaak houden en dan zullen we onze nieuwste rimpels maar niet te véel tellen, vooral omdat onze kamers dan wat schooner zullen zijn en onze lentegewaden zich zéker zullen geëigend hebben aan zoo een dreigende „lentestemming”, vooral als wij niet vergeten elkaâr een boeketje Fiesolaansche viooltjes in het knoopsgat te steken...

Ze te bezingen, behoeven wij niet: dat doet voor ons wel onze arme stakkert, u weèt wèl, onze oude poëet.


[67]

MANNELIJK TOILET.

Er komen soms gewichtige overpeinzingen in mij op, die ik, om ze niet te vergeten, wil boeken in mijn Dagboek. Het waren heden overpeinzingen over ons mannelijk toilet en ze zullen mij niet met rust laten, voor ik ze in woorden heb overgezet; ze zullen mij dan niet meer kwellen: zóo stort een lyriesch dichter zijn leed of geluk om zijne liefde uit in sonnetten of liederen; zoodra hij de drukproeven dier liederen en sonnetten heeft gecorrigeerd, is hij véel van zijn leed en zelfs ièts van zijn geluk kwijt, en als mijne woorden, die overzetten zullen mijne overpeinzingen over ons mannelijk toilet, zijn verschenen tot heil mijner lezers, wil ik ook niet mij meer laten kwellen door zoo gewichtige gedachten, als mij in gaven onze vertuitingen des lichaams.

***

Leelijk? Ons mannelijk toilet leelijk...?? Ik moet even, even nadenken. Het is zoo dikwijls gezegd en de menschen praten elkander na, soms zonder zich er van bewust te zijn. Is ons modern mannelijk toilet leelijk? Ik geloof, nu ik na denk, bijna van niet. Ik besluit, nu ik heb na gedacht, van niet. Ons mannelijk toilet is niet leelijk.

[68]Stel voor, dat ik, die nu—ten minste van daag—slechts ben een schrijver over gewichtige vraagstukken, een heel ander iemand was; stel voor, dat ik was koning van Engeland of Spanje. Heb even verbeeldingskracht, o lezer, en stel u voor, dat ik koning ben, van het een of andere rijk, alleen nièt van Albanië. Dan zoû ik, naast minder gewichtige vraagstukken, misschien ook in mijn vorstlijke hersenen kunnen gedachten koesteren of het niet wenschelijk ware door mijn soevereinen invloed wijzigingen op te roepen aan ons modern mannelijk toilet. Het zoû zelfs mij wel een eerzucht zijn snit van rok, rokvest, veston, pantalon een zekeren anderen draai te doen aan nemen, dan zij reeds jaren lang om onze mannelijke leden namen en ik zoû het, geloof ik, als koning van Spanje of Engeland, wel héel aardig vinden, als een mode, die ik in het leven geroepen had, werd na gevolgd over de geheele beschaafde wereld! Wat zoû ik daar trotsch op zijn! Stel u toch eens voor, dat, binnen enkele jaren, dan iedere man—willen wij, om niet het onuitstaanbare „heer” te zeggen, liever spreken van „gentleman” of „caballero” in plaats van „man”?—dat dus iedere „caballero” of „gentleman” de revers droeg, die ik had voor geschreven aan mijn hof-tailleur, uit Madrid of misschien uit Londen! O zalige heerlijkheid, o gestreelde ijdelheid, o extaze van snobisme, die dan mijn hart zoû vervullen en geest, zóo, dat ik beiden geheel wijden kon aan andere staatsbelangen. Het zoû mij versterken in de zekerheid, dat ik om koning te zijn in de wieg was gelegd...

Goed, heel goed: een verandering aan revers zoû te creëeren zijn door mijne vorstelijke bemoeiïngen; lieve hemel, zij geschiedt reeds zonder deze! Maar... zoû ik òoit het wijs en goed vinden, als aesthetiesch ontwikkeld koning, onze geheele kleedij in haar bestaanden vorm over boord te werpen: zoû ik ooit wagen te decreteeren: leelijk zijnde geoordeeld het mannelijk[69] modern toilet, hult koning Luiz of Lewis de zooveelste zich voortaan—ter navolging aan allen, gentlemen of caballeros—in een toga, in een chitoon, in een chlamys, in een riddergewaad uit de een of andere verleden eeuw, in plooien, in witte waden, in Renaissance-brokaat, in kant met strikken en aiguillettes? Het zoû heel mal zijn, zoo ik dit waagde. Ten allereerste omdat... ik vermoedelijk alleen—nu ja, met twee, drie gunstelingen of vleiers—zoo gehuld zoû blijven en de anderen, zelfs de meest elegante snobs, de nieuwe mode ontzettend lastig of duur of onpraktiesch zouden gaan vinden, in het moderne leven. Mijn decreet zoû geen succes zijn. Ik zoû een zonderling worden geoordeeld. En onderdanen en niet-onderdanen zouden gelijk hebben.

Ons mannelijk toilet eigent zich aan ons moderne leven en is daarom alleen reeds—betrekkelijk—aesthetiesch, is daarom alleen reeds „schoon”. Eenmaal aangenomen de niet meer klassieke, noch Renaissancistische, maar twintigst’-eeuwsche en betrekkelijke „schoonheid” van ons moderne leven, waarin wij nu eenmaal bestaan, is ons modern mannelijk toilet in zijne hoofdlijnen goèd en „schoon”. Het kan het ten minste zijn. Laten wij eerst eens zien naar de modesten onder ons. Ten minste, als u een „chauffeur” een modeste onder ons wilt rekenen. Dan vormen zoo een uniform-achtig chauffeursbuis van laken of leêr, met die leggings en met zoo een pet een absoluut aesthetiesch kostuum; het geheel geeft iets forsch, iets flinks aan de chauffeursgestalte en het is even harmoniesch met deze als de toga-plooien waren aan een waardige senator-gestalte op het oude Romeinsche forum. Meestal neemt de mannelijke gestalte—eerder dan de vrouwelijke, die grilliger waagt en zich daarom wel eens vergist—de precies vereischte, niet alleen praktiesch maar ook uitsluitend harmoniesch aesthetische omhulling aan: zij deed dit met toga, chitoon en chlamys, met[70] harnas, wapenrok en Renaissance-riddergewaad; zij deed dit onder Veertienden en Vijftienden Lodewijk; zij deed dit ook in onze dagen. En als wij iets „absoluut leelijks”—want dat is ons mannelijk toilet misschien wèl—zoo kunnen beredeneeren, verontschuldigen, verdedigen en recht laten wedervaren, dan wordt het een „relatieve schoonheid” en dàt is het maar, waartoe ik komen wilde en waartoe ik ook ware gekomen zoo ik, koning en niet feuilletonist, over ons mannelijk toilet hadde gepeinsd. Neen, ik zoû ook in zoo hooge pozitie geene algeheele andere mode hebben voorgesteld. Ik zoû mij tevreden hebben gesteld met reverswijziging en...

Toch niet. Ik zoû ons avondtoilet hebben gewijzigd en ik zoû er beslist succes meê hebben, dat wed ik om alles. Ware ik koning Edward geweest of ware ik nu nog koning Alfonzo—de een was elegant en de ander is jong—dan hadde ik den zwarten rok gelaten voor plechtige avondgelegenheid, dan hadde ik den gekleurden rok in de mode gebracht voor wereldsch feest of festijn. En alle gentlemen of caballeros hadden mijn voorbeeld gevolgd. Voor oudere heeren de donkerblauwe, de kastanjebruine, de ijzergrauwe rok... Waarom niet? Waarom niet de zwart satijnen korte broek en het fluweelen vest, dat den verschillenden glans van satijn en laken doet in zijn dofferen gloed samen smelten? Aan laakbare kuiten zoû te verbeteren zijn. En dan voor de jongeren vooral de licht grijze rok, heel licht grijs, heel elegant, heel besmettelijk, absoluut adorabel en onpraktiesch, nauwlijks een kort seizoen durende, duivegrijs, tortelgrijs, voor de woèst eleganten zoo een beetje met een roze of mauve weêrschijn er door heen; het vest heel licht grijs satijn; de culotte doodeenvoudig zwart satijn, de kouzen zwart, de escarpins zwart. Waarom zoû ik niet succes hebben met mijn gekleurden rok? En weet ge, de dartelen onder ons—er zijn wel[71] eens dartele en zelfs behaagzieke mannen—ze zouden het dan kunnen wagen in plaats van de witte das aan het fijne linnen, geplooide of gerimpelde overhemd een kanten jabot te lanceeren, behoudende boord en manchetten gewoon als wij dragen; alleen maar even zoo een kanten jabot, er als bij toeval aan gespeld in plaats van het witte dasje: dat zoû zijn voor een elegant bal en niet voor altijd. „Doe je je jabot van avond aan?” zoû men elkander vragen. Duur zoû mijn mode wel zijn; zoû de ernstige onder ons met éen gekleurden rok in zijne garderobe kunnen volstaan, ge begrijpt, de dartele zoû naast den tortelgrijze ook hebben een licht blauwe, een hazelbruine, een staalkleurige en een, niet geheel zeker van smaak, zoû er bij wellicht een violette bestellen! Nu, enfin, een dónkerpaarse, waarom niet? Kunnen wij altijd in de kleurstemming komen van een ander en waarom is een lila rok nu niet goed als onze jagers wèl in scharlaken mogen verschijnen?

Ik vind die roode rokken niet mooi, ik heb ze altijd grof van smaak en opzichtig gevonden. Ware ik koning, mijn jagende edellieden zouden ze mogen behouden, omdat dat rood wel aardig op vlakt tusschen het groen van veld en bosch, maar omdat ik het wild, dat ik op mijn vorstelijke tafel zoû zien, toch door anderen zoû laten dooden, zoû ik zelve geen rooden rok bezitten...

Gekleurde rok, gij, die wel eens aan den horizon onzer mannelijke mode schuchter doemde, koning, ik, zoû u brengen in eere! En ik weet zeker, iedere gentleman of caballero, zoû zich in schuld willen steken, zoo noodig, voor een blauwe, een bruine, o voor een tortelgrijze...!

***

Maar ik ben geen koning en zal het nooit zijn, zelfs niet van Albanië. En daarom zal ik er maar niet aan denken ièts aan ons mannelijk toilet te kunnen wijzigen[72] en het zelve ook maar dragen als het gedragen wordt, in relatieve schoonheid. Troosten wij ons het geheele leven door niet met relatieve? Laten de wèl gebouwden onder ons er dus niet àl te veel over tobben, dat hunne athletische vormen iet wat te loor gaan in een veston en een broek; laten de minder goed gebouwden het dus zegenen, dat hen ons moderne toilet flatteert. En dragen wij ons mannelijk toilet, trouw blijvende aan de algemeene lijnen en kleuren, dan toch met personeel cachet. Het zijn de kleinigheden, die ons troosten in dit leven. Is de algemeene kleur en lijn ook misschien „absolute leelijkheid”, er is véel aan te verstellen. Vooral voor ons eigen gevoel, en daar komt het toch maar op aan. Als wij onszelve elegant voelen in ons mannelijk toilet, moet het oordeel van den zeldzamen aestheticus onder ons absoluut koud kunnen laten. En die élégance vóelen wij vooral als wij beginnen met reeds het begin van ons toilet te verzorgen. Als wij een elegante bazis leggen... Ik hoop, dat ge mij begrijpt: ik vind het zoo vervelend over „ondergoed” te spreken. Het is zoo een leelijk woord. Laat het dan ten mìnste smaakvol, soupel, zijde-achtig zijn en prettig ons omsluiten in fijne maliën. Eenmaal diè elegante bazis gelegd, bouwen wij met vaster vertrouwen het ensemble omhoog van ons slechts betrekkelijk „schoon” toilet. Maar het eenvoudigste donkere kostuum kan welbehagelijk aan voelen om onze leden, en, om dit gevoel, schoonheid worden door gemakkelijke, losse, prettige lijnen: de „opzet” is alles, in het leven, in de kunst, in onze kleeding...

***

De „opzet” is ten minste een voornaam iets en de „kleinigheden” of einddétails aan het slot zijn wederom voorname dingen. Laat een minister, een notaris, een predikant nooit iets anders dragen dan een zwarte of hoogstens donkerblauwe das—(die laatste voor den[73] minister alleen); laat verder óns met onze das trouw harmonieus blijven aan onze stemming. Een das is aan ons toilet een voornaam détail: zelfs de elegante man kan, zoo hij voor „stemming” vatbaar is, op een triestigen dag wel eens behoefte hebben een lekker oud pak aan te doen: hij zal echter zijn das zorgzaam kiezen in stemming-kleur en steeds de knoop er van goèd leggen. Wie geen das weet aan te doen is nooit elegant. Wie een das kiest met te sprekend figuur is nooit een stemmingvolle das-aandoener. De effen das, en die in bijna àlle tinten, is de das voor wie elegant is en stemming-wisselend. Zoo een das geeft beminnelijk vrij spel in onze opgelegde toiletslavernij. Voor den Italiaan geeft de zakdoek een eveneens zoo beminnelijk vrij spel. Mag de elders geboortige caballero of gentleman wel eens een schuchter piekje doen verschijnen uit linkerzak, aarzelend puntje, dat absoluut niets zegt, de Italiaansche zakdoek doet meê met de stemming. Fronst zich het voorhoofd van den bezitter, om zorg, kwaad humeur of wat ook, dan... verdwijnt de zakdoek geheel. Verheldert zich de zieleatmosfeer, dat wipt de zakdoek te voorschijn maar losser dan bij anderen volksaard. Is er echter blijdschap en azuur in dezelve, dan fladdert, vroolijke slip, langere wimpel de lucht in...

***

Hoed, wandelstok, handschoenen, bloem in het knoopsgat, wat zoû niet voor u te bepeinzen zijn! Ieder onderdeel van het mannelijk toilet is minstens eenige bespiegelingen waard, en het heeft mij wel eens verwonderd, dat een elegante sonettendichter nooit eens die onderdeelen of bovendeelen van ons toilet heeft gewaagd te bezingen in een gevoelvollen sonnettenreeks. Mijn taak, o lezer, is eene modestere. Mijn taak is alleen u even te hebben doen denken aan de relatieve[74] schoonheid van ons mannelijk toilet. Ik ben overtuigd, dat gijzelve, zoo gij er thans behoefte toe gevoelt, even ernstig gewichtig als ik, zult kunnen bepeinzen over deze gewichtige vraagstukken:

Is het dragen van een hoed op éen oor geoorloofd voor den gentleman of caballero...

Moet, dit aangenomen zijnde—bij het groetend af nemen van den hoed, dien hoed weder (argeloos) in de zelfde schuinte worden op gezet of nièt?

Moet de zakdoekslip, de vroolijke, de blijde, de wimpelende, zoo de zakdoek ter neuze gebracht is... wederom ten zak worden in gestoken met een poging om de zelfde lengte van slip te verkrijgen...?

Is het beter in natneuzige dagen een bij-zakdoek bij zich te hebben? Of staat, op het moment der snuiting, het nièt goed zakdoek te zien bij zakdoek?

Is de wandelstok een vereischte voor de aflijning der mannelijke maar elegante silhouet?

Is er een datum van lente om de handschoenen uit te laten, mede te dragen of te supprimeeren?

Zijn juweelen „gedistingeerd” of nièt „gedistingeerd” of hangt dit van de persoon af?

Is het beter de steel van een anjelier vast te spelden achter den revers of verdient het aanbeveling gebruik te maken van het trensje, dat voorzienige kleedermakers niet na laten te dier plaatse aan te brengen?

Bepeins de gewichtige vraagstukken zelve, o lezer. Natuurlijk, ik zoû ze voor u kunnen bepeinzen. Ik zoû over ieder gewichtig vraagstuk, hier boven vermeld, een paar bladzijden kunnen geven, met ja of neen, met pro en contra. Maar ik doe het niet. Want de voornaamste kwaliteit van een schrijver is... te zwijgen op het moment, dat hij den lezer tot bepeinzen heeft opgewekt...

En ik wil u niet te lui maken: ga dus rustig zelve aan den gang!


[75]

DE MASKERS.

Het was zeker wel iets heel aardigs in de Pergola—het oudste maar steeds elegantste theater van Florence—de Maskers, de Italiaansche Maskers, te zien herleven. Wij hebben ze vooral gezien in de stukken van Goldoni. Ik kende Goldoni eigenlijk al heel weinig; in mijn Italiaansche lessen bij mijn vader had ik, een éeuw geleden, wel eens Goldoni in gezien maar hij had mij verveeld en nu dat hij zich aan mij geopenbaard heeft op een Italiaansch tooneel, heeft hij mij daar-en-tegen niet anders dan geamuzeerd, vind ik die achttiend’-eeuwsche „oude pruik” wel een heel geestig en zelfs fijn psychologiesch auteur, te vergelijken met Molière en daarbij nog bekorend door een zeker eigenaardig en fijn parfum in stijl en manier, iets dat waarlijk allerliefst was, delicaat en exquis. Een stuk als „Schoonmoeder en Schoondochter”, dat zoo lichtelijk had kunnen ontaarden in flauw conventioneele klucht, was alleraardigst van fijn ouderwetschen, achttiend’-eeuwschen humor en zielekennis, terwijl de „Verstandige Vrouw”—een achttiend’-eeuwsche Griselidis-geschiedenis—misschien nog bekorender was omdat een absoluut nièt modern maar toch wel in vroegeren tijd bestaanbaar en zeer lieflijk en daarbij geestig vrouwekarakter ter scène gebracht werd: de „verstandige vrouw”, die véel duldt van haar echtgenoot omdat ze hem lief heeft[76] en zijne vrouw is, tot zij hem eindelijk wint door haar „verstandigheid”, haar trouw, haar geest, haar lieftalligheid.

In deze aardige stukken, wier bizonder parfum ons even vergeten deden Bernstein-achtig psychologie-raffinement, Grand-Guignol-bliksemeffect en wat meer zij van onzen eigenen tijd, was de charme nog verhoogd, doordat eenige rollen gespeeld werden door de „Maskers”, zoo als dat in Goldoni’s tijd gebruikelijk was.

***

Ik heb wel eens in vroolijken Carnavalstijd gedacht—maar in Nice, niet in Florence—: denk eens, dat de wereld en het leven nièts dan Carnaval was, altijd Carnaval en dat wij allen nièts anders waren dan Pierrot en Arlekijn en Colombine, met maskerzielen, maskeravonturen, maskerlief en -leed... Een gekke gedachte natuurlijk, alleen in Carnavalspret of... idem -weemoed te denken! Maar in zoo een stuk van Goldoni zijn het leven en de wereld, zoo dan niet heelemaal, toch wel voor de helft „Carnaval” en geestig en bekoorlijk en soms gevoelvol „Carnaval”. Want zijn de deftige rollen meestal „de graaf” en „de markiezin” en zijn de jeugdige rollen meestal Florindo en Rosaura—de geliefden, die elkander „krijgen” ten slotte—de andere, de reliëfrollen komen den Maskers toe en zij gedragen zich wel zonderling Carnavals-achtig in die zelfde deftige of liefdevolle achttiend’-eeuwschheid. En zoo zagen wij tusschen de gepoederde pruiken en paniers over kanten onderhoepel, tusschen de fluweelen rok met jabot en korte broek met kuiten, tusschen mouches en complimentjes en fadeurs zich bewegen de Maskers van Pantalone, den Venetiaanschen koopman, van Arlecchino en Brighella, de twee Bergameske knechtentypen; zoo zagen wij in het zevendtiend’-eeuwsche kluchtspel der „Vergeefsche Voorzorgen”[77] den barren Capitano Spaventa, die bang is zelfs voor het houten zwaard van Arlekijn, den Bologneeschen Dokter Balanzon, wiens welsprekendheid geen einde neemt; Tartaglia, den stotterenden notaris en Colombine, het kamerkatje, zij dartelend àlle stukken door. Aardige, speelsche types, onschuldig—ons misschien bijna te onschuldig—naïve, dartele, grappige, geestige of zelfs flauwe maar steeds weldadig primitieve karaktercreaties van het theatergenie, waren zij in de stukken van Goldoni vooral charmant van kleur en carnavaleske onwaarschijnlijkheid, met eene onwerkelijkheid vól aplomb, zoo als zij zich bewogen in hunne typische, kleurige pakjes, zoo als zij de intrigue verslingerden of ontwikkelden met hunne marionet-gebaren, zoo als zij redeneerden en „facéties” verkochten, door hunne maskermonden heen. Het tooneel werd door hen plotseling zéer primitief, bijna origineel, het verloor àlle moderne vooruitgang van theatraliteit, alle latere ingewikkelde benadering van realiteit of modernste Reinhardt-stylizeering: het deed, met éen dartelen sprong terug, denken aan de eerste eeuwen, toen de mimen tijdens het Dionyzos-feest zich het gelaat fardeerden met droesem van wijn, tot Aeschulos de eerste maskers uitvond, met den tragischen grijns, die den stap op hooge tooneelbroozen, op plechtstatige cothurnen onvermijdelijk maakten. De komische grimas was in deze maskers verworden tot de zwarte tronie van Arlecchino, het gesnorde, goedige bakkes van Pantalone, de brutale snuit van, met zijn mantel arrogant wapperenden, Brighella. En door familie-moeilijkheidjes, schoonmoeder- en dochteroneenigheidjes, door cicisbeo-intriguetjes, door humeur-incompatibiliteit van boozen man en geduldige vrouw weefden de Maskers hun humor, hunne dartelheid, zelfs hun gezond verstand heen, tot het geheel werd voor ónze geblazeerde oogen en geesten een allerliefste frischheid, iets kinderlijks, een bevallig poppenspel voor groote menschen, misschien niet iederen[78] avond te genieten, maar zeer zeker als afwisseling, als iets historiesch en antiquariesch niet anders te volgen dan met bekoorde oogen en glimlach en een geboeiden geest...

***

Deze Maskers ontstonden in vroegere en latere eeuwen, in kleinere en grootere Italiaansche steden: zij ontstonden om boert en klucht, zij ontstonden ook om satire, om de waarheid ongestraft nu en dan eens te kunnen zeggen tegen vorstelijkheid en geestelijkheid. Arlecchino zelfs willen de geleerden terug brengen tot de antieke, oud-Latijnsche Atellaansche kluchten—de boerden, geboortig uit Atella, de Campanische stad, beroemd om haar quasi-dommen, droog komieken humor. Arlecchino boogt daarbij op zijne Bergameske legende: dat hij een beminde, arme jongen was, wien zijne rijkere makkers, om hem een feestgewaad te bezorgen, ieder een stukje laken of zijde brachten. Rood, geel en blauw geruit of gedriehoekt van nauwsluitend gewaad, slank en lenig, sluw en leep, is Arlecchino bij Goldoni de knecht van markies of gravin, of verkleedt hij zich ook als de bedottende Armenische koopman in antiquiteiten. Maar Arlecchino is zelfs vóor Goldoni,—waar hij contrast moet vormen met achttiend’-eeuwsche hoffelijkheid en élégance—zelve een eleganter type geworden: hij is niet zelden de dichterlijke minnaar, kinderlijk en beminnelijk, dwepend en melancholiek en benadert zoo den Franschen Pierrot: hij verwisselt dan zijn houten zwaard, waarmeê hij kapitein Spaventa (Angst)—Plautus’ ouden Miles Gloriosus—op de vlucht jaagt, voor guitaar en mandoline. Colombine wordt nièt op hem verliefd maar heeft toch wel medelij met hem en het publiek verteedert om Arlecchino’s dichterlijke weekhartigheid: het voelt de eigene betere ziel in de even geknakte, gratieuze figuur van den bont beruiten weemoedeling, die plots onder kluchtigheid[79] zijn te groote smart verbergt. Brighella, in het wit, met groene tressen en tresjes versierd, en met zijn brutaal masker met baard, is, even als Arlecchino, meestal de knecht van adellijken meester of meesteres: hij wappert laatdunkend met zijn wijden, waaienden mantel; hij rammelt met de hem toe vertrouwde sleutelbos; hij is niet op zijn mondje gevallen; hij is van alle markten thuis; dol op intrigue, is hij een onwaardeerbare dienaar voor verarmden of verliefden meester.

Dokter Balanzon, uit Bologna afkomstig, dien soms een zwart fluweelen papegaaineus maskert, is wijsgeer, geneesheer, geleerde, advocaat, astronoom, naar mate het den schrijver van het kluchtspel past. Hij verliest zich in zijn eigen woordenstroom; hij is de satire op de breedsprakige geleerdheid; geheel in het zwart gekleed, is hij met zijn kakatoe-profiel een sobere belachelijkheid, die, niet jong, daarbij wel eens verliefd wordt op de blonde Rosaura of Isabella en de verwikkeling der intrigue samen wart, tot Florindo, de jeune-premier of Leandro of hoe hij heeten moge, met de Liefde als hulp weet te zegevieren over alle „onnoodige voorzorgen” van barren vader, boozen broeder of voogd.

***

Maar een der aardigste maskers is zeker wel Pantalone—dei Bisognosi—als Goldoni hem noemt. Want in de stukken van Goldoni is deze Venetiaansche koopman meestal de Pantalone der Behoeftigen: hij is slim maar mild, hij is koopman maar met een eerlijk, goed hart, en daarbij is hij de verpersoonlijking van het gezond verstand. In zijn roode buis en broek, met zwarten mantel en baret en met vooral zijn lang gesikte masker, is hij in „Schoonmoeder en -dochter” de vader van het burgermeisje, dat den jongen graaf heeft gehuwd en niet overweg kan met de oude, pretentieuze, coquette gravin-moeder, tot dat Pantalone zijne dochter op het[80] hart drukt: heb toch tàct met zoo een aanzienlijke, adellijke dame als je schoonmoeder is; bedenk, dat jij toch maar een koopmansdochter bent, wees toch altijd beleefd en eerbiedig tegen over zoo een aanzienlijke gravin... De beredenaties van den gemoedelijken Pantalone zijn doortrokken van een vroegeren, ouderwetschen geur: standsverschil, kaste-eerbied worden er in gehuldigd met een charmanten eenvoud: als de dochter klaagt, dat zij, zelfs in huis bij haar schoonmoeder—want het jonge paar woont, naar gewoonte, in bij het gravelijk schoonouderpaar—geen voegzaam kleed krijgt trots haar grooten dot, en niet naar de conversazione meê mag, is het milde Pantalone, die haar een gevulde beurs in de hand glijdt. En zijn beminnelijke persoonlijkheid geeft aan het blijspel eene carnavaleske typeering maar eene van goedhartigheid en vooral verzoenend gezond verstand, die doen bedenken, dat ook in de carnavalswereld niet alles dol of dwaas of blague behoeft te zijn.

***

De Italiaansche Maskers zijn legio. En zij zijn meestal allen kwijnende of... geheel dood. Wie weet nog van Cassandrino en Cassandro en Coviello, wie van Facanapa, Gianduja en Menighino; wie bemoeit zich in Rome nog met Meo Patacca en Marco Pepe; zelfs Mezzettino en Pasquariello, Pulcinella, Rugantino, Ruzzante, Scapino, Scaramuccio slepen kwijnende bestanen voort. Misschien is alleen de Florentijnsche Stenterello, de droogkomieke waarheidszegger, die met zijn afgezakte kous en pruikestaartje wel eens welke klucht ook, zelfs „Charlies Tante”, op de mindere Florentijnsche planken doorspekt met would-be humor, de eenige levende onder hen gebleven. Zij waren te velen, deze grappenmakers. Zij zijn ook voor onzen tijd te naïef, te eenvoudig, te goedmoedig gebleven. Want zij waren nooit[81] scherp satiriesch, zij waren nooit prikkelend pervers; hunne hansworsterijen, amoureus of kritizeerend, bleven steeds binnen de grenzen van het hoorbare en oorbare, van het zegbare en droogkomiek-wederlegbare: op kwinkslag volgde kwinkslag: dit alles is den modernen schouwburgbezoeker te lang, te langedradig, te saai, te goedig, te peper- en zoutloos geworden voor zijn geblazeerden smaak en de Maskers, de arme, aardige, lieve Maskers, zij hebben zich meer en meer tusschen de coulissen terug moeten trekken...

Maar ze een enkelen keer weêr te zien, als wij ze in de Pergola hebben gezien, en vooral in de stukken van Goldoni, was heusch eene bekoorlijkheid. De groote, kleurige poppenkast maakte onze àlles genoten hebbende geesten even weêr kinderlijk jong...

En na der Maskers naïve spel bevroedden wij eerst weêr hoè blasé eigenlijk die moderne geesten in der jaren loop geworden zijn!


[82]

CONVERSATIE.

Ik had eigenlijk hierboven een veel levendiger titel willen plaatsen: nl., de allitereerende titel: Klapaaien en kletsen. Maar misschien is klapaaien niet bepaald een akademiesch woord en zekerlijk is kletsen een léelijk woord en omdat men wel eens in een titel een zekere fadeur moet te pas brengen om niet dadelijk àf te stooten, wil ik heden zoo diplomatiesch zijn om mijn titel niet te schilderachtig vulgair maar liever meer onbeteekenend belofteloos te kiezen terwijl ge toch nu reeds weet, dat de lekker klinkende kl-klank mij véel meer speelde door den geest, dan het weinig zeggende woord van goede educatie, dat ik hier boven stelde.

Wat ik eigenlijk te zeggen heb onder, òf den een òf den anderen titel, is, dat de menschheid, op welk taalgebied hij ook geboren is, een onweêrstaanbare behoefte vertoont te kl... ik meen te converseeren. De... conversatie-lust van den mensch is iets onbluschbaars: hij—of zij—moèt de kaken bewegen en eenig geluid voort brengen, dat het een of andere beduiden moet. Die beduidenis is echter bijzaak: hoofdzaak is het gekl... ik meen de conversatie zelve. De mensch is niet gemaakt om stilzwijgend te zitten, om stil te staan en te gaan. Zelfs zijn er métiers, waarbij de conversatie niet stil staat, welke voortdurende loop[83] der conversatie niet altijd ten goede komt aan die métiers of aan hun doel. Kunt ge u bij voorbeeld voorstellen twee dienstmaagden, die de kamer naast de uwe samen „eene goede beurt” geven en die zich te gelijker tijd niet zouden overgeven aan de wellust van... de conversatie? Conversatie-aandrang is een menschelijke zwakheid, het bewegen der kaken en het voortbrengen van min- of meer beduidenis-hebbende woorden, zinnen en peroraties is een fyzieke behoefte zoo goed als eten en slapen. Dit is zelfs zoo sterk, dat als Mietje zònder Keetje de kamer naast de uwe de beurt geeft, zij, als zij niet haar hoogste lied uit schalt, conversatie houdt met emmer, dwijl of zichzelve. Wanneer is de visch te zout? Als de kok converseerde (sprenkel zelve maar de klinkende kl-klanken, o lezer!) met de keukenmeid of de koksjongen en het zout met te afgetrokkene vingers strooide... Wanneer is uw haar links lichtelijk anders gecizeleerd door de kapperschaar dan rechts? Als de coiffeur converseerde over weêr en politiek met zóo veel enthoeziasme, dat zijne meteorologie en staatkundige overtuiging hem verhinderde te letten oog te hebben voor de schoonheid der symmetrie. De koetsier converseert met zijn rozinante, de eenzame dronkaard met zijn fiasco, die hij omhelst, maar woordenloos blijft noch de een noch de ander. Dit zijn de eenvoudigen onder ons maar ook die van samengestelder opvoeding en levensbeweeg kl... ik meen converseeren, dat het een aard heeft. Het trottoir vóor Gilli is de... conversatie-stoep van advokaten, officieren en notabelen. Café en tea-room zijn... conversatie-colleges. Winkels en magazijnen zijn de uitgezochtste gelegenheden voor conversatie-salons tusschen allen, die ù bedienen moesten maar het prefereeren de kaken tegen over elkaâr te bewegen. Door de geheele stad trillert de conversatie en alleen de wachtkamer van den dentiest is misschien een der weinige oorden, waar de conversatie verbannen is door[84] het koude, vijandige zwijgen van wie nijdig in stilte berekenen, dat zij nog een half uur minstens te wachten hebben na u...

Wat is de telefoon een heerlijke uitvinding voor de conversatie-behoevende menschheid! Een zich tijdelijk eenzaam bevindende conversatie-behoever wandelt op straat... Hij ontmoet niemand... Hij heeft twee woorden gewisseld met den schoenpoetser, die hem de schoenen heeft gepoetst op den éenen hoek, met den dagbladverkooper, bij wien hij zijn courant heeft gekocht op den anderen hoek van de straat. Nauwlijks ènkele woorden maar... om verschil van opvoeding, rang en stand zéer weinige. En hij ontmoet niemand. Niemand. Waar zijn zijne kennissen toch van daag! Zijne kaken worden stijf: hij geeuwt van... conversatie-lust. Zijn medemenschen loopen hem haastig, onverschillig voorbij. Hij blijft even op den rand van het trottoir staan, om zich minstens te goed te doen aan het... ik meen dè conversatie van zijn courant. Maar de gedrukte woorden leven niet en daarbij, hij moet zèlve... converseeren. Wat een ander tegen hem... converseeren wil, komt er minder op aan. Neen, hij houdt het niet langer uit. Hij wipt in eens Gilli binnen... kennissen zijn er waarachtig weêr niet, maar er is... de telefoon! Zalig ding! Wie zal hij op roepen? Zijn vriend, de zuster van zijn vriend, de meid van de zuster van zijn vriend...

Heerlijke uitvinding! Eindelijk, eindelijk, na een, twee uren gedwongen bijna niet onderbroken zwijgen is het den conversatie-behoever gelukt te... converseeren. Hij converseert eerst, boos, met de juffrouw van de telefoon, die hem niet direct aansluiting geeft: dat is juist goed om wat gal uit te storten. Dan... met de meid van de zuster van den vriend. Dàn met de zuster zelve, die zegt, dat de vriend al uit is... Het doet er niet toe; hij converseert dan toch met de zuster en ach, de zuster smachtte ook zóo naar een... conversatie-praatje, dat de telefoon ook haar een gewenschte[85] afleiding gaf. Te zeggen aan vriend of zuster heeft onze... conversatie-behoever eigenlijk niets. Maar hij beweegt zijn kaken; hij uit klanken en woorden, hij formeert korte, levendige zinnen, hij bevrijdt zich van een vreeslijken dwang: die van het stilzwijgen; hij ontspant zich, zijne spieren rekken, zijn bloed vloeit sneller... Gelukkig! Hij héeft gesproken, hij heeft... geconverseerd: hij heeft kunnen vragen aan zijn vriends zuster of de vriend dien middag bij Gambrinus met hem zoû willen komen koffie-drinken; er zijn om die vraag eenige andere arabesken van beleefd... ik meen beleefdè conversatie geweest: excuzes, vraag naar gezondheid etc. etc, en onze arme behoever is een ander mensch geworden: opgelucht drinkt hij zijn vermouth; zijne kaken vermalen, na het... conversatie-tje, twee, drie pasteitjes, en hij verlaat de koekenwinkel veerkrachtig van tred en helder flikkerend van oog. Dan stuit hij in eens op den vriend zelve... en nù is hij voor een uurtje gered.

Zoo zijn wij... arme menschen, arme, kleine, menschen, die het zware zwijgen zoo moeilijk lange kunnen verdragen, die den gouden rijkdom van de woordlooze stilte zóo moeilijk genieten kunnen, dat wij liever de versleten dubbeltjes onzer... conversatie er voor geven in ruil. Zoo zijn wij en... zoo zijn zelfs onze minder begenadigde medeschepselen, zij die géene woorden tot hun dienst hebben: de dieren. Zoo converseeren met elkaâr, zoodra het eenigszins mogelijk is, de honden, die elkander rond het lijf draaien met obscene kennismaking, de katten, die miauwend elkander ontmoeten op de dakeranden in de lucht of de lieve paarden, die elkander met de vochte snuiten zoo roerend kunnen toe spreken in hunne klanklooze, woordlooze taal, die wij niet verstaan. Zoo zijn de vogels, die twetteren over tak en twijg; zoo is de kip, die trotsch heeft haar ei gelegd; de haan, die de zon doet rijzen. Zoo zelfs zijn de bladeren, die ritselen en de wind, die[86] ruischt, en het water, dat kabbelt, want de gehéele natuur heeft behoefte aan... conversatie.

De gouden stilte is te zwaar voor de natuur en hare schepselen, dan dat zij haar langen tijd durven te dragen. De gouden stilte, de dagestilte, als zichtbaar dringend om ons het leven klopt, is te gedachte-, te zielerijk om, door den mensch vooral, lange gedragen te kunnen worden. Het eenzame woud beklemt ons, de eenzame bergtop doet ons smàchten een anderen toerist te ontmoeten. De twee uren, die wij alleen en zwijgend in onze werkkamer door brachten, gaan ons plotseling angstig suizende kloppen, hameren in onze ooren en slapen. De eenzaamheid in de menigte doet ons ons voelen als een drenkeling op de golven... Het woord is de stroohalm. Een ènkel woord gezegd rèdt ons van het angstige gevoel te zinken... Na ons werk zoeken wij als drónken van stilte den mond te openen, te spréken... De zilveren stilte is te verdragen. De bleeke stilte van nacht of starrelucht en de donkere stilte van nachtekamer. Uren kunnen wij haar soms verdragen in meditatie, in slapeloosheid. Ook de natuur verdraagt haar beter. Ook de dieren verdragen haar beter. De conversatie heeft dàn eindelijk uit...

Maar overdag, neen, neen! Ge zijt een rijk en krachtig man, als ge de zware weelde der woordenloosheid dàn kunt proeven zònder bedwelmende dronkenschap, die niet den alsem na laat der melancholie. Alléen, zonder met wie, sympathiek aan uw ziel, de woordeloosheid meê met u draagt. Want samen haar te dragen is een zoet genot, de lieve wellust der sympathieke zielen. Maar alléen, eenzaam, haar mede te torsen is de zware last voor de kleine zielen. En daarom zullen wij hen, en òns met hen, niet met te veel ironie overstelpen als zij behoefte toonen aan... conversatie, even als aan slaap en voedsel.

En de telefoon vooral dus zegenen, toeverlaat in de meest tragische oogenblikken! En Edison zegenen, de weldoener der... conversatie-behoevende menschheid!!


[v]

INHOUD.

Bladz.
Jan en Florence1
Vreemdelingenhaat10
De Gioconda, Futuristen en Vreemdelingen18
Sentimentalisme tegen Futurisme27
De Droomen34
De Spreeuwen41
Un Uomo Finito48
Korte Notities54
Lentestemming61
Mannelijk Toilet67
De Maskers75
Conversatie82

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

De voetnoten zijn verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Bladzijde 8Teatro-VerdiTeatro Verdi
Bladzijde 11[Niet in bron]
Bladzijde 12rhytmerythme
Bladzijde 16uit bloeiendeuitbloeiende
Bladzijde 18[Niet in bron]
Bladzijde 18zoûdenzouden
Bladzijde 25[Verwijderd]
Bladzijde 25antifilozoofanti-filozoof
Bladzijde 38zouzoû
Bladzijde 40tenminsteten minste
Bladzijde 40onderderhandelenonderhandelen
Bladzijde 43NootlotNoodlot
Bladzijde 52finitoFinito
Bladzijde 59er erEr
Bladzijde 64lenteachtiglente-achtig
Bladzijde 68iedëreiedere
Bladzijde 69onsonder
Bladzijde 70zouzoû
Bladzijde 75achttiend’eeuwschenachttiend’-eeuwschen
Bladzijde 76achttiend-eeuwschheidachttiend’-eeuwschheid
Bladzijde 78eleganceélégance
Bladzijde 80droog-komiekedroogkomieke
Bladzijde 82conversatielustconversatie-lust
Bladzijde 85excusesexcuzes
Bladzijde vtoiletToilet