The Project Gutenberg eBook of De Vurige Oven: Een verhaal uit den tijd der dragonades in Nederland

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Vurige Oven: Een verhaal uit den tijd der dragonades in Nederland

Author: J. A. Wormser

Release date: December 10, 2008 [eBook #27486]

Language: Dutch

Credits: Produced by Anna Tuinman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE VURIGE OVEN: EEN VERHAAL UIT DEN TIJD DER DRAGONADES IN NEDERLAND ***

[i]

DE VURIGE OVEN
EEN VERHAAL UIT DEN TIJD DER DRAGONADES IN NEDERLAND

DOOR

J. A. WORMSER

KAMPEN—J. H. KOK—1911

[ii]
[iii]

EEN WOORD VOORAF.

„Dat de Staat zich vergrepen heeft, lijdt thans geen twijfel meer. Wat de onderscheidene Kerkbesturen verricht hebben, heeft, tot eene juiste beoordeeling, nog altijd een nader onderzoek noodig.”

Zóó schreef Dr. G. J. Vos Az. over de „maatregelen tegen de Afgescheidenen,” door Staat en Kerk genomen, in zijn „Groen van Prinsterer en zijn tijd, 1800-1857. Studiën en Schetsen op het gebied der Vaderlandsche Kerkgeschiedenis” (blz. 136).

Zoowel dat thans als dat nog altijd is van eigenaardige beteekenis in verband met de voorrede van het boek, gedateerd 1-8 Januari 1886, waarin men aan het slot leest: „Een en ander schreef ik onder den overstelpenden en hartaangrijpenden arbeid, dien de voorloopige schorsing van tachtig Kerkeraadsleden mijner Gemeente mij als Scriba van het Classikaal Bestuur oplegt.”

Reeds vijftig jaren vroeger wisten de Afgescheidenen dat de Staat zich aan hen vergrepen had. Ook toen reeds konden zij met zekerheid hetzelfde van de Kerkbesturen zeggen;—zonder voorafgaand onderzoek, want daarvoor inplaats hadden ze de ondervinding, die spreekwoordelijk de beste leermeesteres is.

[iv]

Iets, zeer weinig, van de ondervinding door hen, alleen gedurende de eerste vier jaren, slechts in een zeer klein deel van ons land, opgedaan, bleek mij bij het verhalen ervan in de hier-volgende bladzijden, reeds zooveel, dat ik me telkens bekrimpen en nog veel wat in Bunschoten en Loosdrecht misdreven is, „stilzwijgend voorbijgaan moest.

Alleen dit heb ik hier nog bij te voegen: al de „maatregelen,” door mij geschetst, zijn letterlijk zóó genomen.

Alle data zijn echt; van slechts zeer enkele personen de namen gewijzigd; al deze „vergrijpen” van Staat, Kerkelijke besturen en particuliere personen kunnen met stukken uit dien tijd bewezen worden. Ik heb niet verdicht, maar bronnen gebruikt.

„Waarom dit alles weer opgerakeld?”

Wellicht wordt die vraag gedaan; zij is te beantwoorden met de wedervraag: Waarom houdt men steeds op allerlei wijzen de herinnering levendig aan de gruwelen van de Inquisitie; de martelingen onzen vroegeren voorvaderen aangedaan; het naamloos lijden den Hugenoten berokkend? En waarom zou alleen de Nederlandsche vervolging van de vorige eeuw doodgezwegen worden?

Deze bladzijde uit het ééne groote Martelaarsboek der Heilige Algemeene Christelijke Kerk is voor het nageslacht der vervolgden even leerzaam als de andere zijn.

Reden genoeg om haar te lezen!

J. A. Wormser.

Hilversum,
23 November 1910.

[1]

I.

Staatsmisdaad.

Het liep tegen vier uur in den morgen op Zaterdag, den 25en Juni 1836. Klaas Beukman, flinke, gezonde landbouwer van ruim vijftig jaar, stond voor den stal bij zijn boerenwoning te Loosdrecht, en spande zijn bruine merrie voor de huifkar, die zeker nog ouder was dan de eigenaar zelf. Moeder Griet, de boerin, was onderwijl bezig met in de kar een paar beddenkussens recht te leggen op de plank, die voor zitplaats diende.

„Zie zoo!” zei ze, „nu kan de stumperd onderweg ten minste nog een beetje uitrusten. Hij heeft maar een korten nacht gehad en hij is toch al niet sterk.”

„Zijn kracht is van den Heere, vrouw!” antwoordde Klaas, „maar 't is dikwijls een wonder, hoe hij het uithoudt.”

„Ja,” hernam Griet, „er rust kennelijk zegen op zijn werk. Hij kan ook op zich het Schriftwoord toepassen: „Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht.”

„Dat geeft de Heere hem! Maar nu is alles klaar en nu moeten we ook weg, anders wordt het te laat. Jan Heining zal er om zes uur zijn.”

Moeder Griet ging naar binnen en kwam weldra, terwijl[2] haar man voorreed, terug met den reiziger dien ze geroepen had. Een tenger man, nauwelijks zeven en twintig jaar oud, maar dien men zeker op 't eerste gezicht zeven en dertig geven zou; klein van stuk, mager, bleek en bijna uitgeput door aanhoudende vermoeienis. Onder het lage, breede voorhoofd fonkelden kleine, donkere, vurige oogen, getuigend van een geestkracht, die gevaren en moeiten eer opzocht dan ontweek. De adelaarsneus, dunne gesloten lippen en vooruitstekende kin teekenden vastheid van wil, die licht tot koppigheid overslaan kon. Baard en knevel waren zorgvuldig weggeschoren; het dichte, kort-geknipte, donkerbruine haar begon reeds hier en daar te grijzen. De linkerarm, dien hij als knaap van twaalf jaar gebroken had en die slecht gezet was, bewoog stijf en moeilijk. De man was geheel in 't zwart; rok, hoog-toegeknoopt vest en korte broek waren van het fijnste laken; de zijden kousen en lage schoenen zaten onberispelijk; zijn hoofddeksel was een driekante hoed of steek. Sieraden droeg hij niet; het zware zilveren horloge was aan een zwart bandje bevestigd. Geheel het voorkomen van den jongen man teekende den rechtzinnigen predikant van goede familie.

Dominee Huibert Jacobus Buddingh was den vorigen middag door zijn vriend en broeder Beukman van Vreeland gehaald; had 's avonds in de groote pronkkamer van zijn gastheer gepreekt; en was daarna nog lang met de weinige hoorders in gesprek gebleven. Eerst tegen elf uur waren de vrienden een voor een of twee aan twee huiswaarts gekeerd. Na een nachtrust van nauwelijks vier uren had dominee zich alweer reisvaardig moeten maken. Zijn[3] ontbijt bestond uit twee geklutste eieren en een glas melk. Meer had hij niet noodig; hij had het dikwijls minder goed gehad.

Totnogtoe was alles heel goed gegaan. Toch kon het nog zijn dat Klaas Beukman ƒ50 en dominee Buddingh ƒ100 boete opliepen voor de gepleegde staatsmisdaad. Want de eerste had zijn huis opengesteld voor een godsdienstoefening zonder verlof gevraagd en verkregen te hebben van burgemeester Hoolwerf. Dat kon hem ƒ20 kosten. En er was bij die gelegenheid een kind gedoopt, dus „onwettig” een der sacramenten bediend; hetgeen de boete verhoogen kon tot ƒ50. De misdadiger, die daarbij voorgegaan was, had dubbele straf verdiend.

Want Nederland werd niet getiranniseerd door een nakomeling van den Spanjaard Philips II, maar geregeerd door een afstammeling van Graaf Jan van Nassau, die alles had veil gehad voor de gewetensvrijheid der Nederlanders, zóó zelfs dat hij een tijd gekend had, waarin de bakker den doodarmen vorst geen brood meer op crediet leveren wou. Nederland had een koning uit het stamhuis der Oranje's, die voor heel West-Europa godsdienstvrijheid bevochten en gewaarborgd hadden; een koning, die een Grondwet bezworen had, waarvan artikel 190 luidde: „De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd.” Doch op dringend verzoek van de Synode van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap in 1834 gedaan, ging die volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen gepaard met volkomen verbod van godsdienstige woorden en daden, voorzoover die niet in den smaak van genoemde Synode vielen.—

[4]

„De genade van onzen God en Zaligmaker zij met u en uw huis, lieve zuster!” sprak dominee Buddingh, zijn gastvrouw hartelijk de hand drukkend.

„Dank u, dominee, en de Heere geleide u en brenge u veilig in Bunschoten.”

„In Gods hand zijn we altijd en overal veilig,” antwoordde hij en stapte in.

Klaas Beukman nam plaats voor op de kar, raakte even met de punt van de zweep zijn paard aan, en voort ging het.

Doch vlug ging het niet. De zomerzon was aan den wolkloozen hemel opgegaan; de dag beloofde weer even warm te worden als de vorige. Spoedig trokken de laatste nevels op, het geheele landschap werd met goudglans overgoten, de dauwdruppen parelden op bladeren en grassprieten. Het duurde niet lang of de lucht begon van warmte te trillen. De vogels zongen hun hoogste liedjes voor de wijfjes, die op de nestjes zaten te broeien; de bijen gonsden meidoorns en seringen in en uit. Hier en daar was een landbouwer bezig het onkruid uit zijn aardappelveld te wieden, of zag men een flinke boerendeern de koeien melken. Langzaam sukkelde de kar den zwaren zandweg over, nu en dan op een steen stootend of over een kussen dopheide heenwippend.

De beide vrienden hadden echter oog noch oor voor het natuurschoon en het lied der schepping. De boer achtte het geraden zich maar te houden alsof hij alleen was, ten minste zoolang de kar nog in de buurt van het dorp reed. Met wijd-uitgestrekte beenen zat hij uit te kijken of zich ook iets verdachts opdeed. Genoeg dorpsgenooten[5] waren genegen hem den tocht te bemoeilijken, wanneer ze wisten dat hij een „Coksejaanschen” dominee vervoerde. En de dominee kon, achterin gezeten, niet gezien worden, maar evenmin zelf iets zien dan het inwendige van de kar en den rug van zijn vriend. Hij had ook geen behoefte aan praten of uitkijken; zijn geest had genoeg te doen met biddende voorbereiding voor het werk, dat hem dien avond en den volgenden dag wachtte.

De kom van het dorp Hilversum werd vermeden; de stilste wegen, al waren ze juist niet de gemakkelijkste, kwamen Klaas Beukman de verkieslijkste voor. Na een rit van bijna twee uren hield de kar stil op een boomrijk, eenzaam plekje, tusschen Baarn en Eemnes. Daar wachtte reeds sedert tien minuten een andere huifkar, waarmee Jan Heining uit Bunschoten gekomen was, om dominee in ontvangst te nemen en daarheen te brengen.

Na korte, hartelijke welkomst- en afscheidsgroeten stapte de reiziger opnieuw in en begon de tweede helft van den tocht, die minder aangenaam was dan het eerste gedeelte. De weg was even zwaar en hobbelig, maar miste het rijke lommer. De zon was recht tot kracht gekomen en brandde meedoogenloos op de huif. De warmte in de kleine ruimte werd bijna ondragelijk, geen enkel koeltje woei naar binnen om eenige verademing te brengen. De beide reizigers zegenden het oogenblik, 's morgens te acht uur, toen Heining zijn bezweet bruintje op stal zetten kon, en Buddingh—vriendelijk door de vrouw des huizes verwelkomd—in de groote koele keuken zich met een heerlijk glas versche melk den dorst kon verslaan.

[6]

Dat was een tegenvallertje voor een groot deel van de Bunschoters. Ze hadden er zoo vast op gerekend, dat de Scholtiaan tegen den avond aankomen zou. Zaterdagsavonds had zoo ongeveer ieder vrijaf en dus heerlijk den tijd om den „fijnen” dominee in te halen met ketelmuziek en te bekogelen met steenen en paardenvijgen. Dat was zoo prettig en daarbij zoo verdienstelijk. Men vereenigde daardoor het nuttige met het aangename. Op meer dan één plaats in ons land stonden niet zelden de burgemeester en de, meestal liberale, dominee schaterend van 't lachen daarnaar te kijken. Als 't maar niet zoover ging dat het paard schichtig werd en er ongelukken konden gebeuren. Maar de Coksejaansche dominee en zijn fijne vriend hadden wel een bebloeden kop en een bedorven pak kleeren verdiend! De koning zelf gaf hun immers het huis vol artilleristen; dat waren ook geen jongejuffrouwen met handschoentjes aan!

En nu kwam er niemand! De kerel was zeker bang geworden en had eieren voor z'n geld gekozen! Zoo leeren ze het af!

Onderwijl was Buddingh op z'n minst acht uren te vroeg ter plaatse zijner bestemming en zat als vrijwillig gevangene in de kamer van zijn vriend Heining. Hij was gekomen om 's avonds te vijf uur de vergadering te leiden, waarin de Afgescheiden gemeente gesticht en de eerste kerkeraadsleden gekozen zouden worden. Den volgenden dag zouden dezen bevestigd worden en zou de heilige Doop aan niet minder dan twaalf kinderen bediend worden.

[7]

II.

Tweestrijd.

Gerrit Beukman wist niet wat hij doen moest.

Twee heel-moeilijke vraagstukken tegelijk hielden hem bezig.

Hij kon zijn toestand heel wat verbeteren door de benoeming tot hoofdonderwijzer te Bunschoten, waarvan hij twee dagen geleden bericht gekregen had, aan te nemen. Hier—in Loosdrecht—bestond vooreerst weinig kans van vooruitkomen. En een benoeming kwam niet alle dagen voor. Bovendien was het een ongedacht buitenkansje, dat hij deze plaats krijgen kon; men wist heel goed dat zijn ouders zich bij de Afgescheidenen aangesloten hadden. Hij zelf was nog niet toegetreden, maar de familie was dan toch besmet; en dat zou in veel plaatsen reeds voldoende geweest zijn om hem te weren.

Hij zelf was nog niet toegetreden. Toch had hij tegen de gedragslijn van zijn ouders eigenlijk niets in te brengen, maar was het veeleer geheel met hen eens. Ook hij zou reeds sedert eenige maanden bij de nieuwe gemeente behoord hebben, indien....; wanneer hij zijn hart eerlijk doorzocht, moest hij wel bekennen: indien er[8] te Loosdrecht geen Jannetje Huiskamp gewoond had.

De jonge Beukman was nu even drie en twintig jaar oud. Jannetje was ongeveer drie jaren jonger. De beide ouderparen waren reeds van jongsaf elkanders naaste buren en altijd goede vrienden geweest. Natuurlijk waren de kinderen samen opgegroeid, hadden samen gespeeld, schoolgegaan, bij dominee „geleerd”, en wisten niet beter of ze behoorden bij elkaar. Nooit was er iets onaangenaams tusschen de beide gezinnen voorgevallen, Gerrit en Jannetje gingen met elkaar om als broer en zuster. Geen jongen zou het straffeloos wagen Jannetje verdriet te doen als Gerrit er bij was.

Voor den schoolmeester had Gerrit altijd heel veel eerbied gehad; maar meer nog had hij met groote jaloezie den machtigen man benijd, die zoo als onbeperkt alleenheerscher in de school over al de jongens en meisjes regeerde; die strafte en beloonde naar welgevallen; en die zooveel wist, dat alle bewoners van het dorp, van den grootsten tot den kleinsten, behalve dominee en dokter, al hun kennis aan hem te danken hadden.

„Als ik een man ben, dan word ik meester!” placht hij vertrouwelijk tot Jannetje te zeggen.

„Dat kan niet,” antwoordde zij dan, „er is al een meester.”

„Ja, dat begrijpen meisjes zoo niet; maar er zijn een heele boel dorpen, en in elk dorp is een meester noodig.”

„Wou je dan naar een ander dorp? En laat je mij en je vader en moeder en Gijs en Santje dan hier en ga je alleen weg?”

„Ik laat ze allemaal hier en ik ga ver weg; heel ver naar een groot dorp; en dan neem ik jou mee.”

[9]

„Dat kan niet, dat willen mijn vader en moeder nooit hebben.”

„Niet? Als ik een groote man ben? Dan trouw ik met jou en dan ga je mee!”

„Prettig!” jubelde Jannetje en maakte een rondedansje op haar klompjes.

De oude onderwijzer had schik in den jongen, die altijd goed leerde, en wist den ouders aan 't verstand te brengen dat „dit knaapje” voor wat beters dan het boerenvak in de wieg gelegd was. Wat meester zei was altijd waar en dus werd Gerrit, zoodra hij „volleerd” was, kweekeling.

Hij had zijn examens met glans afgelegd en was nu de rechterhand van den meester, die daar niet weinig trotsch op was.

Jannetje was opgegroeid tot een flinke bloeiende boerendeern, kerngezond, zedig, levendig, en van wie vader en moeder „het beste mochten hopen”. Gerrit was langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat hij geen andere levensgezellin begeerde dan Jannetje Huiskamp. En zij? Zij wist reeds lang wat haar nog nooit gezegd was, maar wat ieder meisje zonder zich ooit te vergissen leest in een enkelen blik van den jongeling, die haar liefheeft.

Gerrit moest wel geduld oefenen, want hij verdiende nog niet genoeg; en Jannetje had geduld. En zoo leefden ze als goede vrienden en buren voort, in elkander geloovende; dus hadden ze voorhands nog geen haast.

Totdat de groote dag kwam van het eerste verschil tusschen de beide paren ouders, waardoor—wie kon het vooruit zeggen?—ook de verhouding tusschen de[10] kinderen wel veranderen kon. In Loosdrecht ontstond in 1835 een Afgescheiden gemeente; in 't begin zeer klein en onaanzienlijk, maar onder de weinige zielen, die ze telde, behoorden ook Klaas en Grietje Beukman. De ouders van Jannetje gevoelden geen vrijheid om over te gaan. Gelukkig woonde in beider harten oprechte vreeze Gods, zoodat ze zeer goed de beweegredenen verstaan konden, die de Beukmans tot hun stap geleid hadden, al waren ze 't niet met hen eens. Het verschil bracht dus geen verwijdering, maar toch: over alles kon men niet meer zoo vertrouwelijk als vroeger praten. Één onderwerp moest vermeden worden, één onderwerp dat echter niet te scheiden viel van veel andere, die hun allen de hoogste en dierbaarste waren.

Indien Gerrit de benoeming naar Bunschoten aannam, zou hij genoeg verdienen om te kunnen trouwen. Maar hij kon op de vingers natellen wat er verder gebeuren zou. De Afscheiding was in Bunschoten krachtig. Reeds in Januari 1836 waren 70 menschen toegetreden, in de eerste week van Februari weer 15, en dat ging maar zoo door. Op dit oogenblik was dominee Buddingh daar om de vergadering te leiden, waarin een kerkeraad gekozen werd. Morgen zouden er niet minder dan twaalf kinderen gedoopt worden. Gerrit wist heel goed dat hij geen drie maanden te Bunschoten wonen zou, of hij was ook Afgescheiden. En dan zou Jannetje hem misschien nog wel willen hebben, maar vader Huiskamp zou niet zoo gemakkelijk zijn toestemming geven. Nu dacht hij nog niet eens al te diep na over de vraag of hun huwelijk wel gelukkig kon zijn, wanneer hij Afgescheiden was en zij Hervormd bleef.

[11]

Vader Beukman was te verstandig om bij zijn zoon drang te oefenen. „Het moet waarachtig werk wezen,” had deze gezegd; „daar de Heere niet in toorn op behoeft neer te zien!” En moeder had er bij gevoegd: „Ik hoop dat je er door genade nog eens toe komen mag, maar het moet níet om ons!” Toen nu dominee Buddingh kwam logeeren, meende vader: „Je hebt nu een mooie gelegenheid om met hem eens over Bunschoten te spreken.”

Gerrit was evenwel slim genoeg geweest om van die „mooie gelegenheid” geen gebruik te maken. Want zoo jong als dominee Buddingh was, had hij toen reeds algemeen den naam, dat hij „je door en door keek.” Die zou binnen vijf minuten weten hoe de vork eigenlijk aan den steel zat. En dan zou hij kort en bondig zeggen: „Broeder, doe wat je roeping en plicht is!” Van geven en nemen, van voor en tegen wegen, wist die niet af. Vooral niet wanneer er „Jannetjes” bij betrokken waren. Daar voelde hij al heel weinig voor; hij is dan ook nooit getrouwd geweest. En het vervelendste was: wanneer men dominee Buddingh in een zaak haalde, dan was hij er niet meer uit te krijgen voordat de zaak zelf uit was. Dan bemoeide hij er zich zoolang mee, tot hij zijn zin gekregen had, of men was levenslang kwade vrienden met hem.

Gerrit wist heusch niet wat hij doen moest. En hij voelde heel goed dat hij het, gedeeltelijk ten minste, niet wist omdat hij het liever niet weten wou.

Hij kon het in huis niet langer uithouden, greep zijn pet en liep naar buiten. Het was een prachtige zomeravond; het groen van de dennen en de eikenboschjes wasemde onder de stralen van de ondergaande zon heerlijke[12] geuren uit. Een zacht oosterkoeltje streek den eenzamen wandelaar langs de gloeiende slapen. Maar hij zag niet veel van het natuurschoon, dat hem omringde, en het koeltje gevoelde hij nauwelijks. In gedachten wandelde hij verder en eindelijk de mooie golvende heide op.

Plotseling en onverwacht zag hij op geringen afstand voor zich het meisje, dat al zijn gedachten bezighield. Zij kwam, met een licht korfje aan den arm, van Hilversum, den naasten en mooisten weg dwars over de heide; de oneffenheden in den bodem hadden haar totnogtoe aan zijn oog onttrokken. Er was geen gelegenheid haar te ontloopen, hoe gaarne hij dat—voor het eerst van zijn leven—ook gedaan had. Vroolijk glimlachend stak de jonge boerin hem de hand toe.

„Waar gaat dat zoo op Zaterdagavond nog naar toe, Gerrit?”

„Nergens heen, Jannetje, ik wandel een beetje.”

„Best weertje er voor!”

„Dat is het!.... Geef mij je mandje, dat mag ik zeker wel voor je dragen!”

Jannetje stond hem haar korfje af, gedurende een paar minuten liepen ze zwijgend naast elkaar voort.

„Ik heb er in den laatsten tijd wel eens over gedacht,” begon Gerrit eindelijk; „ik zou niet graag mijn heele leven ondermeester blijven.”

„Dat is best te begrijpen,” antwoordde Jannetje.

„Ik zal ergens anders heen moeten,” ging Gerrit voort.

„Je zult hier den meester wel opvolgen,” meende Jannetje; „die wordt al mooi oud.”

„Neen, Jannetje, dat is heelemaal niet zeker, en die is[13] ook nog heel kras. En ik mag toch niet loopen wachten en verlangen naar zijn dood!”

„Wat wou je dan?” vroeg zij heel effen.

„Ik zal wel moeten uitkijken.... ik zal als er eens een andere plaats is.... ik wou wel niet graag van Loosdrecht weg, zie je.... maar ik kan....” En Gerrit bleef steken.

„Wil je dan ergens anders gaan wonen?” vroeg Jannetje op gedwongen toon.

„Willen? Neen. Maar ik moet.”

Jannetje keek strak voor zich en zei niets.

„Niet ver, zie je. Ik zou graag zoo dikwijls mogelijk mijn ouders bezoeken.”

Jannetje bleef zwijgen. „Z'n ouders!” dacht ze, „mij niet!”

„Ik kan...” zei Gerrit plotseling met harde stem, „ik meen, de meester in Bunschoten is dood.”

„Al een maand!” zei Jannetje en bleef voor zich kijken.

„Bunschoten is niet ver,” meende Gerrit.

„Bijna vijf uren loopen,” hernam Jannetje, „me dunkt het!”

„Ik zal het je maar zeggen: ik ben er benoemd... maar ik heb er niets geen moeite voor gedaan, dat moet je niet denken hoor.”

„Waarom zou ik het denken?” vroeg Jannetje stijfjes.

„Ik kan er twee honderd gulden meer verdienen, maar ik wou toch niet graag van Loosdrecht weg. Ik zal het daar zoo eenzaam hebben. Ik weet niet wat ik doen moet.”

„Niet?” vroeg Jannetje.

„Neen, 't is erg moeilijk, Jannetje. Wat zou jij me raden?”

„Niets! Ik kan er niet over oordeelen.”

[14]

Zwijgend liepen ze samen voort. Gerrit keek haar heel verlegen en tersluiks gedurig aan; en Jannetje had een kleur of het tachtig graden in de schaduw was. Waarom zei hij nu verder niets? Ja, dat vroeg hij zichzelf ook! En Jannetje dacht ook iets dergelijks.

Eindelijk waren ze bij de boerderij van Huiskamp. Jannetje nam het mandje van Gerrit in ontvangst, zei zacht: „Goeden avond, Gerrit!” stak hem de hand toe en ging het erf op.

„Goeden avond, Jannetje!” zei Gerrit en bleef staan.

Maar Jannetje was reeds in huis, en hem schoot niets anders over dan langzaam verder te loopen.

* *

„Dat is voorbij! Voor goed voorbij!” snikte Jannetje toen ze in bed lag. „Dat komt door die akelige Afscheiding! Hij gaat weg voor altoos! Wat heb ik me in hem bedrogen!” Eindelijk schreide ze zich in slaap.

„Nu weet ik ten minste wat ik doen moet!” zei Gerrit bitter tot zichzelf. „Ik kan gerust weggaan, het kan haar toch niet schelen. Ik had het eigenlijk anders verwacht!” Eerst tegen den morgen woelde hij zich in slaap.

Den volgenden Maandag nam Gerrit de benoeming tot hoofdonderwijzer te Bunschoten aan. Hij zag geen enkele reden meer om in Loosdrecht te blijven.

[15]

III.

Het doel gemist.

Einde Juli had Gerrit Beukman zich te Bunschoten gevestigd en daar den 1en Augustus zijn werk aanvaard. Zeven weken waren na dien dag verloopen. Hij maakte het goed en gevoelde geen berouw over zijn verandering van woonplaats en werkkring. De herinnering aan het meisje, dat hij bleef liefhebben zonder veel hoop te koesteren op de vervulling van zijn wensch, was niet verzwakt, maar zijn nieuwe roeping nam hoofd en hart te veel in beslag om daar voortdurend aan te denken. Zoowel met Afgescheidenen als met Hervormden was hij over 't algemeen op goeden voet.

Het was Zondag, 18 September 1836. De jonge hoofdonderwijzer was vroeg opgestaan en had zich verkwikt door een wandeling in de frissche morgenlucht, die reeds iets van den naderenden herfst deed gevoelen. Thans was hij op den terugweg van Spakenburg en begaf zich naar het vriendelijke oude kerkje.

Sedert eenige maanden was de predikantsplaats vacant. Kerkvoogden en notabelen hadden begrepen, dat niets de Afscheiding meer in de hand werkte dan het sluiten van[16] het kerkgebouw op Zondag of het lezen van een preek, dat de gemeente gewoonlijk alleen uit nooddwang goedvindt. De kleine Afgescheiden gemeente had tamelijk geregeld bediening des Woords. Zelfs was den vorigen Zondag de jeugdige predikant Brummelkamp overgekomen en had in de ruime woning van Jan Heining het heilig Avondmaal bediend. Den daaropvolgenden dag had hij huisbezoek gedaan.

Met toestemming van den consulent en den vollen kerkeraad was aan een der ouderlingen van de Nederlandsch Hervormde Kerk, H. Poort, opgedragen geregeld oefening te houden. Dat hield men—zooals in een der actestukken daarop betrekkelijk, vermeld staat,—voor „een veelbeduidend middel om de zaak der scheiding te stremmen, gelijk dan ook met de daad bewezen is.”

Gerrit Beukman ging dien morgen daarheen; hij hoorde dien ouderling met genoegen.

Toen hij de kom van het dorp bereikte, vond hij alles in rep en roer. Zooeven waren vier en twintig rijdende artilleristen het stille dorp komen binnendraven en hadden post gevat voor de woning van Jan Heining, waar de Afgescheidenen zouden samenkomen. Vloekend, tierend en de blanke sabels zwaaiend, reden ze heen en weer om de menigte uiteen te jagen, die ze door hun gedrag zelf hadden doen samenstroomen. Evenwel kon ieder, die er zijn wilde, ongehinderd tot aan de belegerde woning doorloopen. Maar daar waren vier man op wacht gesteld door den luitenant, die vooraf in het huis opgave geëischt had van het aantal huisgenooten. Die waren man, vrouw, drie kinderen, een knecht en twee meiden; dus acht personen.

[17]

„Behalve je zoogenoemde dominee, hè?” riep de luitenant.

„Mijnheer,” zei de boer, „er is vanmorgen geen preek, we komen alleen onderling samen.”

„Weet goed wat je zegt! Wee je gebeente als je me voorliegt en ik den kerel naderhand toch vind!”

De oude Heining beantwoordde deze beleediging alleen met waardig zwijgen.

„Jongens,” schreeuwde de officier, naar buiten tredend tot de soldaten; „er zijn er acht; je kunt dus nog elf van die psalmenbalkers binnenlaten; meer niet, hoor je!”

„Mijnheer!” waagde Heining te zeggen, „als ik het wel heb mogen er negentien menschen komen, en rekenen de bewoners van het huis niet mee.”

„Houd je bek! Er komen er zooveel en zoo weinig als ik wil! Elf, hoor jongens! Geen een fijne meer!”

Zoodra elf waren toegelaten, werden de overigen kort en ruw teruggewezen. Zonder verzet, zelfs niet door een enkel woord, onderwierp men zich aan dien willekeur.

Bedroefd en beschaamd ging Gerrit het kerkgebouw binnen. Hij hoorde dien morgen van den ouderling Poort een recht-stichtelijke oefening, maar hij had er niet veel aan. Zijn gedachten waren met heel andere dingen bezig. Hij moest wel denken aan al wat gebeurd was sedert zijn gesprek met Jannetje, dat den doorslag gegeven had om hem naar Bunschoten te doen verhuizen.

Voor de godsdienstoefening, welke den 26sten Juni door dominee Buddingh geleid was, had Niezen zijn huis afgestaan. Hij was daarvoor door de Rechtbank te Amersfoort met ƒ20.- beboet. Niezen was in hooger beroep gekomen, maar wachtte daarvan nog den uitslag. De oude[18] Beukman had zijn zoon een paar weken geleden bezocht en hem verteld, dat te Loosdrecht eenige lanciers ingekwartierd waren geweest, doch uitsluitend bij Afgescheidenen, hetgeen tegen de wet was. Gelukkig had de overlast slechts één etmaal geduurd, het was meer bedoeld als proefje om schrik aan te jagen.

En nu... nu zat hij onder een prediking, waarvan hij niet anders zeggen kon dan dat hij de waarheid hoorde, maar waarvan hij wist, dat ze gehouden werd om de Afgescheidenen zooveel mogelijk in hun wettelijke vrijheid te belemmeren.

Onwillekeurig dacht Gerrit aan het woord van den apostel Paulus aan de Philippensen: „Genen verkondigen wel Christus uit twisting, niet zuiver, meenende aan mijne banden verdrukking toe te brengen; doch dezen uit liefde.” Maar hij kon en mocht er niet als Paulus bijvoegen: Wat dan? Nochtans wordt Christus op allerlei wijzen, hetzij onder een deksel, hetzij in der waarheid verkondigd, en daarin verblijd ik mij, ja, ik zal mij ook verblijden. Want zooals hij daar zat, was hij veel meer schuldig aan de „verkondiging uit twisting”. Zijn geweten zei hem, tegen alle redeneering en aangevoerde bijbelteksten in, dat hij niet op die plaats behoorde.

Toen de kerk uitging zaten twintig van de soldaten te zwetsen en te drinken voor de stadsherberg. Er was ook eigenlijk voor de vier overigen geen werk, want de menschen waren zoo gedwee als lammeren. Des namiddags tegen vijf uur werd onverwachts de geheele troep samengeblazen en reed spoorslags naar Utrecht terug. Vurig dankten de dorpelingen den Heere, omdat ze—ditmaal althans—er[19] zonder de gevreesde inkwartiering afkwamen. Het was niets anders geweest dan noodelooze en wettelooze plagerij van den gouverneur der provincie Utrecht, die elke gelegenheid tebaatnam om zijn haat tegen gewetensvrijheid en godsvrucht te koelen. Voor ditmaal was men dus met den schrik vrijgekomen; maar de luitenant had bij alle duivels uit de hel gezworen, dat als hij nog eens gezonden werd de Scholtianen er anders van lusten zouden.

Op tweeërlei wijze hielpen dus de vijanden de gemeente der Afgescheidenen te Bunschoten zich uitbreiden: door vrome godsdienstoefeningen en door barbaarsche vervolging. Er was geen noemenswaard verschil tusschen hetgeen de ouderling Poort verkondigde en hetgeen men in de vergadering der Afgescheidenen te hooren kreeg. „Waarom kunnen ze dan niet allen bij Poort komen?” vroeg de een. „Maar waarom mogen ze niet in een huis een straat verder naar 't zelfde luisteren als ze dat liever willen?” wierp de ander tegen.

In elk geval, dat waren beide partijen eens, was dat geen zaak die den Staatsraad-gouverneur van Utrecht, den heer Van Toulon, aanging. Wat kon het hem schelen hoe en waar eenige boeren en visschers naar de kerk gingen?

Den volgenden dag vervoegden zich twaalf Hervormden bij ouderling Niezen, en verzochten hem tot de gemeente toegelaten te worden. Een hunner was Gerrit Beukman.

[20]

IV.

Goede buurschap.

„Kijk, daar doe je nou wel aan! Komt er maar in!”

Met die woorden begroette Klaas Beukman zijn buren Teunis en Gijsje Huiskamp, die op den avond van den laatsten September de klink van de buitendeur oplichtten en de ruime keuken inkeken om hun oude vrienden weer eens een bezoek te brengen.

„Ja,” antwoordde Huiskamp; „ik dacht ik moet toch weer eens bij buurman Klaas een pijpje gaan stoppen. We moeten niet van elkaar afwennig worden.”

„Je hebt nòg gelijk, buurman,” riep moeder Griet, die rustig bleef zitten, de voeten op de koperen stoof en de kat op haar breeden schoot.

Even later zaten de vier geburen gezellig bij elkaar, ieder met een groote kom dampende koffie en een stuk koek; de beide mannen bovendien gemoedelijk hun pijpen rookende. Op zijn minst een uur lang liep het gesprek, kalm en met betamelijke tusschenpoozen van algeheel zwijgen, over koetjes en kalfjes. Maar Klaas Beukman wist vast en zeker dat zijn oude vriend Teunis Huiskamp iets op het hart had; en Teunis was er vast van overtuigd[21] dat zijn buurman daar met Jobsgeduld op zat te wachten. Maar ieder hunner wilde van den ander dat hij het eerste woord zeggen of de eerste vraag doen zou.

„Het is dan maar een rare wereld tegenwoordig,” begon Huiskamp eindelijk.

„Zeg dat wèl!” beaamde Beukman rustig; hij wist dat er nu aanstalten gemaakt werden om er mee voor den dag te komen.

„Als je blieft, Teunis!” zei moeder Griet. Dit had echter geen betrekking op zijn ontboezeming; ze gaf hem een nieuw kop koffie en leidde daardoor schijnbaar zijn aandacht weer van zijn onderwerp af. Doch ze wist wel dat integendeel de zaak daardoor bespoedigd werd, want ze hielp hem onmiddellijk aan den omweg, dien hij in elk geval later toch noodig hebben zou.

„Dank je, Grietemeuë; je kan tegenwoordig wel wat warms gebruiken.”

„Het begint al aardig 's nachts te vriezen,” sprak Gijsje, een stevige, breede boerin.

„Maar aan de warmte van binnen hindert dat niet, als 't goed is,” merkte Teunis heel wijsgeerig op.

„Neen!” antwoordde Klaas, die met opzet niet begreep dat zijn vriend met „van binnen” het hart bedoelde; „als je door Gods goedheid nog een flink vuur in de schouw mag hebben en er hangen nog hammen en worsten in den rook, dan moet je zeggen: Wat onderscheidt mij!”

Teunis was tot zijn genoegen door hetgeen Klaas gezegd had op een nieuw kronkelpaadje gebracht. „Is je varken nog al goed uitgevallen?” vroeg hij.

„Och ja, we mogen overvloed hebben. En als de Heere[22] je dan de gezondheid en de krachten er bij geeft, dat je het zelf met smaak mag eten, dan kan je Hem daar nog wel'reis hartelijk voor danken.”

„En als er dan zoo nu en dan ook een kluifje voor een arm mensch mag overschieten,” voegde moeder Grietje daaraan toe; „dan is dat dubbele genade.”

„Als de Heere je dan maar bewaart voor opeters, die je liever van achteren dan van voren ziet, dan.......” ging Teunis voort, plotseling een reuzenschrede nader tot het doel komend.

„De Heere belooft bij Maleachi den profeet: Ende ick sal om uwentwille den opeter schelden!” hernam Klaas, die hardnekkig weigerde zijn vriend te begrijpen, zoolang die niet in ronde woorden sprak.

„Ik heb vanmiddag nog even den burgemeester gesproken,” deelde Teunis mee, eensklaps van onderwerp veranderende.

„Zoo!” antwoordde Klaas en bleef stevig doorrooken.

„Ja,” bevestigde Teunis en rookte ook verder.

„En wat hoor je tegenwoordig van je Gerrit?” vroeg Gijsje;—veel te snel naar den zin van haar man, want ze viel met die vraag met de deur in huis. Maar zoo zijn de vrouwen nu eenmaal; die kunnen nooit eens de kat uit den boom kijken!

„'t Gaat wèl,” antwoordde zijn moeder; „hij kan het met allemaal nogal goed vinden.”

„Als er in Bunschoten ook zulke dingen gebeuren als hier.....” begon Teunis met een zweem van hoop dat Klaas hem in de rede vallen zou. Maar Klaas dacht er niet aan.

[23]

... „dan kon dat de menschen nog wel eens tegen elkander verdeelen,” voltooide Teunis zijn zin.

„Dat is dan ook op vele plaatsen het geval,” antwoordde Klaas. „Kijk, buurman, ik en Griet danken er den Heere voor dat wij ook verwaardigd worden om iets voor zijn naam te mogen lijden; maar niet minder zijn we dankbaar dat onze oude vrienden ons daarom niet verstooten of verlaten.”

Nu was het ijs gebroken.

„Daar zou dan ook heel wat moeten gebeuren eer wij Klaas en Griet met den nek zouden aankijken,” zei Teunis. „Toen daar zoo vergangenen Zondag vóór acht dagen twee lansiers bij onze oude buren in huis gezet werden, zei ik toch: „Gijs, zei ik, ze mogen wezen wat ze willen, maar dat hebben ze aan niemand verdiend.”

„Neen,” hernam Gijsje, „ik kon het met geen droge oogen aanzien. Dat je van de groote Kerk af bent, is al erg genoeg; en nu dát er nog bij!”

„Het heeft gelukkig kort geduurd,” antwoordde moeder Grietje, die verstandig genoeg was om op de zonderlinge logica van haar vriendin niet in te gaan; „en de Heere heeft met zijn terughoudende kracht beslag gelegd op de militairen, zoodat ze zich nogal ordelijk gedroegen.”

„En we mochten zoo genade krijgen,” voegde Klaas er bij, „om te roemen in de verdrukking.”

„De burgemeester vertelde me nog van je zoon,” zei Teunis, die eindelijk ter zake kwam; „en ik en Gijs dachten zoo, dat moesten we je toch even komen zeggen.”

„Wat is met onzen Gerrit?” vroeg moeder Grietje verschrikt.

[24]

„Neen, niets; maar hij had van den burgemeester van Bunschoten een boodschap gekregen dat de nieuwe meester nu ook al bij de Scholtianen hoorde.”

„De Heere zij gedankt!” riep Gerrits moeder.

„Ja, dát is nou tot daaraan toe; maar hij was door 't kwade heen en zei: dat is een bedorven ei uit dat vuile nest! Ik zal 'm een lesje geven!—Bij de eerste gelegenheid de beste.... Nou, we zijn altijd te goede vrinden geweest en ik wou het je even gaan zeggen.”

„Ja,” zei Gijsje, „misschien loopt het zoo'n vaart niet, maar Jannetje zei ook: dat weten ze misschien nog niet; 't zou leelijk wezen als je 't voor je hield!”

Klaas Beukman zat met gespannen gelaatstrekken zoo zwaar aan zijn pijp te zuigen, dat hij zich in een wolk van rook hulde.

„Ja,” zei Gijsje, „'t is zonde dat we 't je moeten aanzeggen en het zal je wel aangrijpen. Maar het is toch beter dat je 't weet.

Klaas nam de pijp uit zijn mond en keek zijn buurvriendin dankbaar aan. „Gijsje,” zei hij, „ik en Griet danken je wel. Maar onze Heere Jezus heeft gezegd: In de werelt sult ghij verdruckinge hebben, maar hebbet goeden moedt, ick hebbe de werelt overwonnen.”

„Ik kan jaloersch van je wezen,” zei Teunis, „maar ik kan het niet inzien.”

„Mocht het den Heere behagen het je te leeren inzien, vriend.”

.... „Maar goedvinden, neen!” ging Teunis voort. „Zie je, wat je bewogen heeft om er uit te gaan, begrijp ik niet; maar dat ze zoo iemand als waar ik jou voor ken,[25] daarom molesteeren!.... Maar het wordt tijd; ik wensch je den vrede!”

De goede buren waren te weinig op hun gemak om van de Beukmans tekst en uitleg te krijgen, en gingen dus maar gauw heen. Eigenlijk begon er heel flauw in hun harten een stemmetje te zeggen: En aan dat molesteeren van je vrienden doe je wèlbezien ook mee, door aan den anderen kant te staan. Ze hadden evenwel vooreerst nog volstrekt geen zin om al te nauwkeurig naar dat stemmetje te luisteren.

De Beukmans bleven dus gewaarschuwd achter. Maar het was een waarschuwing waar ze niet veel mee konden doen!

[26]

V.

Rechtloos.

Klaas Beukman had niet lang behoeven te wachten op de vervulling van de bedreiging, die hem door zijn vriend overgebracht was. Zondags den 2en October rukten vijftien man van het depôt der 10e Afdeeling Infanterie het vredige dorpje binnen, waarvan twee bij hem ingekwartierd werden. Van de overigen werd slechts één man in elk door den burgemeester aangewezen huis, doch alleen bij Afgescheidenen, onder dak gebracht.

De manschappen hadden streng bevel gekregen des Zondags den geheelen dag in hun kwartieren te blijven en onmiddellijk den sergeant te waarschuwen zoodra er een samenkomst gehouden werd, al bestond de vergadering ook slechts uit zes personen. Wel was er geen letter in eenige Nederlandsche wet te vinden, welke dat gebood of er vrijheid toe gaf, maar de Afgescheidenen stonden buiten de wet, vooral voorzoover de inkwartiering betrof. In alle plaatsen, die onder de hoogere rechtspraak van Amsterdam behoorden, hielp beboeting niets, want de vervolgden, die te Amersfoort en te Utrecht in boeten geslagen werden, kwamen in hooger beroep en werden[27] geregeld door de rechtvaardige Rechtbank van Amsterdam vrijgesproken. Hetzelfde geschiedde door de Rechtbank te Heerenveen. Doch deze beide rechtbanken waren de eenige uitzonderingen op den algemeenen toestand.

Kon men hen in de ressorten van die beide Rechtbanken dus niet door beboeting kwellen, des te meer en des te ijveriger werd van het schandelijk middel van inkwartiering gebruik gemaakt. Daartegen was geen hooger beroep. Slechts één middel kon tegen dien willekeur beproefd worden: adressen aan den koning. Zoo veel mogelijk werd echter het indienen van adressen bemoeilijkt. Bij Koninklijk besluit van 5 Juli 1836 werd bepaald dat de handteekeningen van adressanten gecertificeerd en de adressen daarna door tusschenkomst van den gouverneur der provincie ingezonden moesten worden. Op verscheidene plaatsen, onder anderen zelfs te Amsterdam, werd door de burgemeesters de verplichte certificatie geweigerd. Toen men die eindelijk na veel tegenkanting verkregen had, vond de gouverneur der provincie Utrecht goed de hem gezonden behoorlijk gecertificeerde adressen te weigeren en aan de adressanten terug te zenden: met opgaaf van de zoogenaamde reden: „dat ze niet voldoende waren.” Wat die uitdrukking beteekende weet nu nog niemand. Ten einde raad zonden de adressanten hun stukken nu rechtstreeks aan den koning en drukten, omdat ze nog vreezen moesten dat de adressen den koning niet bereiken zouden, het hoofdadres af in het eerste nummer van „De Reformatie,” het „Tijdschrift der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland,” dat mede aan deze rechtsverkrachting zijn ontstaan te danken had, en waarvan[28] tien jaargangen verschenen, die een onschatbare bron zijn voor de kennis van de geloofsvervolging in Nederland.

Met hoeveel willekeur de plaatselijke overheden te werk gingen, blijkt genoegzaam uit hetgeen in dat adres sub. V verzocht werd. Men leest daar:

„Dat wij, tengevolge van dit alles, aan Uwe Majesteit dringend verzoeken, de openbare Magten in het Rijk, die dit eenigzins kan aangaan, nadrukkelijk aan te bevelen om ons in de vervaardiging en gebruikmaking van plaatsen tot onze openbare Godsdienstoefeningen niet te storen, en te zorgen dat de verstoorders van de openbare Godsdienstoefeningen naar de wetten des Lands gestraft worden; dewijl de Overheid daartoe het zwaard draagt, om de boozen te straffen en de vromen te beschermen.”

Het adres bleef onbeantwoord en hielp niets.

Met verlangen had Gerrit Beukman de Kerstvacantie tegemoet gezien, die hij in het ouderlijk huis dacht door te brengen. De gelegenheid om van elkander iets te vernemen of voor briefwisseling was gering en voor veelvuldig persoonlijk bezoek was de afstand tusschen Loosdrecht en Bunschoten te groot. Bovendien waren zijn ouders door de inkwartiering—welke zij zonder tusschenpoos langer dan zes maanden verduren moesten zonder er één cent van de bij de wet bepaalde vergoeding voor te krijgen—aan huis gebonden. Slechts wanneer de beide soldaten voor korten tijd afwezig waren, kon Klaas Beukman zijn vrouw alleen thuis laten, want „De Reformatie” waarop hij natuurlijk ingeteekend had, had hem bijtijds geleerd hoe het op sommige plaatsen toeging.[29] Hij had in de eerste aflevering reeds gelezen: „Te Oenkerk (Prov. Vriesland) zijn vijf en twintig soldaten bij vijf huisgezinnen, waarvan de hoofden leden der gescheidene gemeente zijn, ingekwartierd. In een dier huizen, waarin slechts ééne woonkamer, die door man, vrouw en vijf kinderen wordt bewoond, zijn, niettegenstaande de bedlegerigheid der vrouw, acht soldaten gehuisvest.”

In de volgende aflevering had hij een bericht uit Hattem gevonden, dat eindigde met de onderstaande woorden: „Het plaatselijk bestuur heeft kunnen goed vinden bij een meisje, dat alleen woont en slechts één vertrek heeft, een der militairen in te legeren.”

Klaas Beukman kon dus niet anders dan in geval van noodzaak buitenshuis zijn, tenzij hij wist dat de soldaten tijdelijk afwezig waren.

Eindelijk Zaterdags 24 December kwam Gerrit te Loosdrecht aan. Hoeveel was er te bespreken! Hoeveel nieuws had men elkaar te vertellen! En.... zou hij ook Jannetje nog ontmoeten! En hoe zou dat gaan?

De inkwartiering voor de Beukmans was wel kwellend, maar ze kwamen er toch nog genadig af in vergelijking met velen hunner geestverwanten. Hun woning was ruim genoeg om de beide soldaten in een vertrek alleen te laten en samen ergens anders te vertoeven; terwijl de middelen om de ongewenschte gasten op het punt van voedsel en drinken tevreden te stellen hun niet ontbraken, ofschoon de soldaten gewoon waren, soms zelfs order kregen, veel rijker onderhoud te eischen dan de wet voorschreef. Kregen ze dat in den zin dan was er voor de vogelvrij-verklaarden bijna nooit recht te krijgen en konden[30] ze alleen kiezen tusschen toegeven en mishandeld worden.

De Zaterdagavond werd dus door de oudelui Beukman met hun zoon in levendig, ongestoord gesprek doorgebracht.

Uitvoerig verhaalde Gerrit hoe het voorgevallene van den 18den September bij hem den doorslag gegeven had om zich bij de Afgescheidenen te voegen.

„De Heere was me te machtig geworden,” zei hij. „Ik zag toen duidelijk hoe alle pogingen in het werk gesteld werden om de ware Kerke Christi te onderdrukken, en zoo mogelijk te vernietigen, en hoe ik niet meer mocht blijven onder kerkbesturen, die zoowel goddelooze soldaten als vrome ouderlingen gebruiken om hun satanisch doel te bereiken. En dat ik niet verkeerd gezien had, bleek me een week of wat later. Want den 23sten October 's avonds zou ouderling Poort als gewoonlijk weer oefenen. Er waren toen twintig rijdende artilleristen bij de Afgescheidenen ingekwartierd. Wij bereidden ons reeds voor om de gewone kwellingen bij onze godsdienstoefening in de kracht des Heeren te doorstaan; toen onverwacht het dreigend onheil afgewend werd op een wijze, die niemand voorzien kon. Toen de menschen naar de Hervormde kerk kwamen, vonden ze de deur gesloten en den toegang versperd door de artilleristen. Poort mocht er niet oefenen.”

„Wat nu?” vroeg vader Beukman verwonderd. „En waarom niet?”

„Ja, dat vroegen alle menschen elkaar ook. 't Kwam echter spoedig voor den dag. Poort preekte te goed. Er was geen verschil tusschen wat hij zei en wat men bij ons te hooren kreeg. Daardoor werkte het middel verkeerd.[31] De hoorders van Poort bleven voorloopig nog wel Hervormd, maar werden jegens ons zeer goed gezind.”

„En toen?” vroeg Beukman.

„Den volgenden dag zonden een kerkvoogd en een notabel een adres over deze gebeurtenis aan het Gouvernement. Ik heb er een afschrift van.”

„Lees voor, Gerrit!” riep zijn moeder vol vuur.

Gerrit las:

„De ondergeteekenden L. Duyst, kerkvoogd, en H. Schaap, notabel bij de gemeente der Hervormden te Bunschoten, achten in de tegenwoordige omstandigheden dat het hun plicht is, om met verschuldigden eerbied ter kennisse van Uwe Excellentie te brengen, dat onze ambtsbroeders onder geleide van den Wachtmeester Lamers en den Burgemeester Z. Hoolwerf, bij missive van 23 dezer het gebeurde van dien dag in eenen hatelijken zin aan Uwe Excellentie hebben voorgesteld, en tegen onze toestemming gewerkt hebben. Het was aan de kerkvoogden en notabelen bekend, dat sedert eenigen tijd de ouderling Poort, met toestemming van den consulent, alsmede van den predikant en vollen kerkeraad, publiek in de kerk te Bunschoten oefening hield, als zijnde een veelbeduidend middel om de zaak der scheiding te stremmen, gelijk dan ook met de daad bewezen is. Maar nu door tusschenkomende omstandigheden de predikant verkoos om zonder den ouderling Poort de huisbezoeking in de gemeente te doen, hoewel dezen alsnog zulks nimmer geweigerd heeft; maakten zij, die weinig belangstellen in de wezenlijke welvaart der gemeente, van die gelegenheid gebruik en brachten het met de daad zooverre, dat de[32] predikant zijne toestemming introk. Poort, alsnog toestemming van Consulent en Kerkeraad hebbende, liet op verzoek van den Kerkeraad, de gemeente als naar gewoonte komen tot de openbare plaats des gehoors. Doch hoe godtergende en rustverstorende, terwijl het licht reeds ontstoken en de gemeente tot aan de deuren van de kerk genaderd was, werd ons de ingang door een detachement Artilleristen belet, en op last van eenigen uit ons kerkelijk college, de deuren van het gebouw gesloten, terwijl er zeker een schaar van meer dan 300 menschen schandelijk teleurgesteld werd. Uwe Excellentie gevoelt dat uit zulk een geval de bedenkelijkste gevolgen kunnen voortkomen; maar de allezins vreedzame ingezetenen keerden wel bedroefd, maar rustig naar hunne woningen terug. Alleen heeft het die uitwerking, dat er een aanzienlijk getal van de voornaamsten der gemeente tot de Separatisten zijn overgegaan, en wij zien zeer duidelijk den ondergang der Hervormden bij zulk een handelwijs tegemoet.[1]

„Merkwaardig!” riep vader Beukman uit. „Wij mogen nu ook wel zeggen wat Jozef tot zijne broeders sprak: „Ghijlieden wel, ghij hebt quaedt tegen mij gedacht, doch Godt heeft dat ten goede gedacht opdat hij dede gelijck het te desen dage is om een groot volck in 't leven te behouden.”

„Zoo is het vader,” antwoordde Gerrit. „De menschen zagen nu dat niet de personen, maar de waarheid bij de Hervormden[33] wordt uitgestooten. En daarom komen nu velen daarheen, waar de waarheid heen gevlucht is, en letten niet meer op de personen.”

„Zoo zal het hier ook gaan,” hernam vader Beukman. „De broeders en zusters mogen door Gods genade de rooving hunner goederen met blijdschap aanzien, en van degenen die buiten staan, worden vele harten tot ons geneigd. Daar heb je de Huiskamps; ze kwamen ons waarschuwen en meteen van jou overgang vertellen. Dat hadden ze van den burgemeester gehoord en die was er woedend om. En toen kwamen ze...”

„Ja,” zei moeder met vrouwelijken takt, „dadelijk had Jannetje hun gezegd: dat moet u ze gaan vertellen. We gaan er Maandagavond eens overloopen.”

„Weten ze dat al?” vroeg Gerrit gespannen.

„Ja zeker,” antwoordde moeder. „Ze vroegen het een paar dagen geleden.”

„Kom!” zei vader, „we zullen nu eindigen. Morgen ochtend kan jij, als de Heere wil, met moeder naar Reijmeringer gaan, daar komen enkele vrienden samen. We verdeelen het om overal onder het getal te blijven. Dan zijn de vijanden machteloos. En dan ga ik morgenavond. Ik zal nu den 124en Psalm lezen.”

De eerwaardige landman nam den grooten familiebijbel en las eerbiedig en ondanks de Duitsche letters vlot:

„Een lied Hammaälôth, van David: 't en waere de Heere, die bij ons geweest is, segge nu Israël:

't En ware de Heere, die bij ons geweest is, als de menschen tegen ons opstonden:

[34]

Doe souden zij ons levendigh verslonden hebben, als haren toorn tegen ons ontstack.

Doe souden ons de wateren overloopen hebben; een stroom soude over onze zielen gegaan hebben.

Doe souden de stoute wateren over onze ziele gegaan zijn.

De Heere sij gelooft, die ons in hare tanden niet en heeft overgegeven tot eenen roof.

Onze ziele is ontkomen als een vogel, uyt den strick der vogelvangers, de strick is gebroken, ende wij zijn ontkomen.

Onze hulpe is in den name des Heeren, die hemel ende aarde gemaeckt heeft.”

Daarna ging hij voor in ootmoedig dankgebed en begaf men zich ter ruste.


[1] Dat deze heeren goed gezien hebben blijkt uit de volgende cijfers. Bunschoten had in 1907 een bevolking van 2841 inwoners, waarvan 2654 Gereformeerden.

[35]

VI.

Kerstfeest in Nederland.

Vroeg en streng was de winter begonnen, en het liet zich niet aanzien dat er spoedig verandering in komen zou. Eerste Kerstdag lichtte vroolijk en helder over het besneeuwde landschap en de bevroren plassen. Doch het was nagenoeg bladstil zoodat de koude niet hinderde, maar weldadig aandeed, de zenuwen staalde en den levenslust verhoogde.

Het was een Zondag als 't ware voor feestvieren gemaakt. 't Scheen dat de natuur instemde met het jubellied der gemeente, waarin deze dankend de vleeschwording van haar Hoofd en Middelaar herdacht. „Vrede op aarde!” Die boodschap scheen door de opgaande zon in vurige strepen aan de oosterkim geteekend te worden; ze schitterde in de kristallen van de sneeuwlaag; ze botte uit in het krachtige groengrijze mos onder de boomen, in het goudgele gras op de weilanden; ze klonk zelfs uit den morgengroet, dien de koeien Klaas Beukman tegemoet loeiden, toen hij den stal binnentrad om zijn beesten te verzorgen. Want de geheele wereld is „voor onze oogen als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen,[36] groote en kleine, gelijk letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk zijne eeuwige kracht en goddelijkheid.”

„Vrede op aarde!” In honderden kerkgebouwen kwamen tienduizenden samen om zich te wiegelen op de zachte kabbeling van leerredenen, waarin hun verteld werd, dat het in de achttienhonderd jaren na Jezus geboorte voortdurend zoo onnoemelijk veel beter geworden was; dat de stikdonkere nacht van de Middeleeuwen, waarin de menschen andersdenkenden verbrandden en radbraakten, nu voor-goed achter ons lag; dat meer verlichte denkbeelden, weldadiger begrippen en menschelijker handelwijzen hadden doen postvatten; dat ieder nu voortaan God naar de inspraak van zijn geweten kon dienen; en dat het nu zoo voortgaan zou: al meer vrede, al minder oorlog, tot eindelijk de geheele aarde één vrederijk zou zijn, en dan...? Dan blijft dat waarschijnlijk wel zoo; want achteruitgang van de redelijke menschheid is ondenkbaar en volmaaktheid is... volmaaktheid.

Toch waren er honderden bij honderden—óók goede Christenen—die op dezen vredemorgen meer bepaald werden bij een ander woord, waarin ook van vrede sprake was. Klaas Beukman was de eenige niet, wien de tekst voor de aandacht kwam: „En meynt niet, dat ick gekomen ben om vrede te brengen op de aerde; ick en ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het sweerdt.”

Een heel ongepaste tekst op Kerstmorgen! Maar het was Klaas niet euvel te duiden dat hij onwillekeurig aan die woorden dacht, want toen hij in de keuken kwam zaten daar de twee soldaten, gezonden op verzoek van[37] de Synode der Christelijke Kerk, wier leeraren allen den vrede verkondigden; gezonden in naam van den Christelijken koning, die den godsdienstvrede bezworen had; gezonden om zooveel ze vermochten den Christelijken vrede in zijn hart en huis te verstoren.

„Zoo, oude jongen!” riep de een; „zal je ons vandaag hier wat te doen geven?”

„Ik heb alleen af te wachten wat door u gedaan zal worden,” antwoordde Beukman bedaard.

„Kom!” riep de ander; „houd je maar niet zoo van de dommen! Biecht eens gauw op! Komen de Scholtianen vanmorgen hier?”

„Hier komt niemand,” hernam Beukman.

„Dat is jammer! Zoo'n dag aldoor in huis is lang genoeg! 't Zou een aardige afwisseling wezen om hier de kliek eens uit elkaar te jagen! Waar hokken jullie dan vanmorgen?”

„Ik ben niet verplicht u aan te brengen waar de gemeente samenkomt.”

„O neen, vrome broeder; bewaar jij je geheim maar! De sergeant zal er wel achter komen, en dan vlieg jullie als witjes!”

Klaas Beukman begaf zich, zonder antwoord, naar het vertrek, waar vrouw en kind hem met het ontbijt zaten te wachten.

Een uurtje later gingen de beide laatsten naar de woning van den ouderling Reijmeringer, waar een klein gedeelte van de gemeente samenkomen zou.

Gedurende de laatste twee maanden had de ijverige predikant Buddingh meermalen vergeefs getracht de gemeente[38] te Loosdrecht te bereiken om daar het heilig Avondmaal te bedienen. Ook een poging, door hem in het nabijgelegen dorpje Kortenhoef aangewend om daar te prediken, was gewelddadig gestuit door politieagenten onder aanvoering van den burgemeester en den hervormden predikant. Buddingh's schuld was het zeker niet, indien eenige gemeente vergeefs op de vervulling van zijn gegeven woord wachtte. Den 1en April 1836 had hij zijn lidmaatschap van het Hervormd Kerkgenootschap opgezegd en geen zes maanden later was hij reeds voor ongeveer ƒ2000 beboet. Binnen twee jaren zou dat bedrag met proceskosten tot omstreeks ƒ40000 oploopen. Eindelijk werd hij gearresteerd en in de gevangenis gezet, terwijl te Middelburg al zijn huisraad en lijfgoed gerechtelijk verkocht werd, zoo gestreng dat zijn huishoudster met groote moeite een paar kousen wegstopte, opdat hij tenminste iets zou terugvinden, wanneer hij uit de gevangenis ontslagen werd. Maar toen Buddingh dat hoorde, nam hij het zeer kwalijk; hij wilde en mocht geen vervolging ontduiken.

Er zou dus door den ouderling Reijmeringer een preek gelezen worden, en wel voor zijn gezin, een zijner nichten die bij hem logeerde, en negen genoodigde leden van de gemeente. Geen enkel artikel van de Nederlandsche wet verbood zulk een samenkomst.

Ook bij Reijmeringer was reeds sedert weken een artillerist ingekwartierd. Die nú bij hem woonde was echter pas gekomen, want de gewoonte bracht mee dat de soldaten na twee, drie weken door anderen vervangen werden. Dit had alleen ten doel om het leed te vermeerderen,[39] want men trachtte daardoor te voorkomen dat de soldaten op min of meer vriendschappelijken voet met hun gastheeren zouden komen en zich dus al te betamelijk zouden gaan gedragen.

Rustig zat de man zijn pijp te rooken en de binnenkomenden te tellen, dat was zijn plicht.

Onverhinderd namen allen plaats. Na opening van de bijeenkomst met gebed, waarbij Reijmeringer voorging, werd door dezen Lukas II voorgelezen. Daarna zong de kleine gemeente Psalm XXVII:3. Men gebruikte de berijming van Datheen.

„Opdat ick daer magh merken en aenschouwen,
Heer, uwes huys seer schoone heerlickheyt
En den tempel, vry synde van benouwen,
Wel magh alsins doorsien met vrolickheyt.
Want als ick sal wezen bezwaert met noot,
Ick sal daer verborgen sijn taller tijt,
En in een heymelick oort syn bevrydt,
En daerna verhooght syn in eeren groot.”

Gedurende het gezang verdween de artillerist.

De voorlezing van een der leerredenen van Erskine was begonnen. Een der mannen, diaken bij de jeugdige gemeente, ging rond met een busje om de gaven der vergaderden, in 't geheel veertien personen, in te zamelen.

Plotseling werd de deur van het vertrek wagenwijd opengeworpen; vier artilleristen marcheerden met dreunenden voetstap naar binnen. Alle vier tegelijk begonnen tierend en vloekend te vragen wat men uitvoerde. Want ze hadden geen geleider en dus geen woordvoerder. De sergeant had hen gezonden, maar was zelf op zijn gemak met een kop koffie en een pijp bij de haard blijven[40] zitten; hij had zelfs de moeite niet genomen om den korporaal te commandeeren. De mannen wisten zelf wel wat ze doen moesten: de fijnen op straat jagen of gooien, zooals ze verkozen. Dat was een kunst waar geen leiding bij noodig was, en de dienstijver van de manschappen was onverdacht!

„Wat voer jij daar uit, ezel!” grauwde een van de mannen tot den diaken. „Centen ophalen? Verboden!” En meteen rukte hij den man het busje uit de hand en keilde het door de kamer, zoodat het rammelend in een hoek bij 't venster terechtkwam.

„Sta jij daar te balken?” schreeuwde een ander op Reijmeringer toetredend. „Dadelijk stil en daar vandaan! Vooruit!” Met een gevoeligen ribbestoot werd de ouderling van zijn plaats verdreven.

„Nou allemaal het gat uit!” „Allo, marsch!” „We zullen je dat gekwezel wel afleeren!” „De heele kamer leeg!” De vier mannen brulden en vloekten om 't hardst.

Die niet onmiddellijk aan de ruwe bevelen voldeed, werd „beenen gemaakt.” De een werd bij den kraag gepakt, de ander aan den arm weggesleurd. Allen—uitgenomen de leden van het gezin—waren in een paar minuten op straat gesmeten. Ook de nicht van den huisheer—die natuurlijk meende dat zij tijdelijk tot de huisgenooten behoorde—kreeg bevel om „op te rukken.”

„Ik logeer hier,” antwoordde zij.

„Dat raakt niet!” schreeuwde de soldaat. „Van logeeren weten we hier niet af! Ga je of ga je niet?” Met die woorden kneep hij haar in den arm, dat ze 't van pijn uitschreeuwde en duwde de arme vrouw naar buiten.

[41]

Hoeden en overkleeren werden hun, voorzoover men ze dadelijk vinden kon, goedgunstig als oud vuil nageworpen.

„Zie zoo, kameraad!” riep een der soldaten, nadat hun heldendaad volbracht was, tot hun achterblijvenden makker. „Nu is je woning weer gezuiverd! Genoegelijk Kerstfeest verder!

De bende verdween. De ingekwartierde soldaat was genadig genoeg om Reijmeringers nicht den toegang tot het huis weer te vergunnen. Daarna eischte hij koffie en koek, en morgen versch vleesch, want eindeloos spek en ham stonden hem tegen.

Gerrit Beukman en zijn moeder waren veel vroeger weer thuis dan de familie Huiskamp uit de kerk kwam.

Daar hadden de menschen een recht stichtelijke preek gehoord. De dominee, die reeds zoo dikwijls het Kerstevangelie behandeld had en niet elk jaar hetzelfde kon zeggen, had ditmaal de aandacht zijner hoorders meer bijzonder bepaald bij Lukas II:7: „En zij baarde haar eerstgeboren zoon, en wond hem in doeken, en legde hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg.”

[42]

VII.

Het nieuwste nieuws.

Dát had heel wat voeten in de aarde gehad, maar het was eindelijk toch gelukt!

Vader en moeder Beukman wilden zoo gaarne dat Gerrit den tweeden Kerstdag 's avonds mee naar de Huiskamp's zou gaan. Gerrit dacht dat hij even graag thuis bleef; maar toch: liefst wilde hij er ook wel heen; hij wist het niet! Indien echter de twee soldaten bleven, zou het te gewaagd zijn om alle drie van huis te gaan.

Gelukkig had de burgemeester daar geen zeggen over; anders zou natuurlijk juist dát gebeurd zijn, wat Klaas Beukman niet wilde. De sergeant moest hierin beslissen. En deze was goedgunstig genoeg om de beide soldaten voor dien avond vrijaf te geven. Dat had Beukman waarlijk niet aan eigen verdienste te danken; maar de sergeant hoorde dat het een bezoek bij Hervormden gold, en er was geen reden om leden van de groote Kerk tegen zich in 't harnas te jagen. Daar kwam nog bij dat de burgemeester er tegen was; reden genoeg voor den sergeant om te toonen dat hij de baas was. Zoo werd gedurende een uur of drie, vier de inkwartiering en daarmede het[43] feitelijke huisarrest geschorst. Het had nog z'n bezwaren, want men moest afwachten hoe de soldaten zouden thuis komen na den geheelen avond in de kroeg gezeten te hebben. Maar daar werd het op gewaagd.

Natuurlijk waren de vrienden nauwelijks veilig en rustig bij elkaar gezeten of het gesprek kwam op de gebeurtenissen van den vorigen dag. Want het was bij de onwettige handeling ten huize van Reijmeringer niet gebleven. Op hetzelfde uur waren de vergaderden bij Karsemeijer, den anderen ouderling, op gelijke wijze uiteen gejaagd. Daar hadden de handhavers van wet en orde zich zelfs niet ontzien er met de kolven hunner geweren op in te slaan toen ze niet spoedig genoeg naar hun zin gehoorzaamd werden.

„Ik kan toch zoo innig met jullie te doen hebben,” zei vrouw Huiskamp hartelijk; „als ik zie dat je beste van het dorp zoo behandeld worden als dieven en moordenaars. Ik zeg wel tegen Teunis: 't is om bij te huilen!”

„Dat mag wel zoo wezen!” antwoordde Klaas Beukman. „Maar er kon wel eens een tijd komen, dat de menschen zullen denken aan wat onze Heiland tot de vrouwen zei: Ghij dochters van Jeruzalem, en weent niet over mij, maar weent over uselven ende over uwe kinderen! Want het kon nog wel eens wezen dat er een rechtvaardig oordeel over het land ging en de kandelaar van z'n plaats geweerd werd.”

„Ja 't is moeilijk,” zuchtte vader Huiskamp. „Er is nog zooveel goeds in de groote Kerk, en je denkt dan alweer: weten de menschen wel wat hier al zoo gebeurt?”

„Och, vriend!” hernam Klaas, „het heele land door[44] gebeuren zulke dingen en als ik zoo van andere plaatsen lees, dan moet ik zeggen: wij komen er nog al genadig af. De Heere bewaart ons nog voor veel, dat onze broeders en zusters op andere plaatsen te lijden hebben. Ik zou je daarvan kunnen vertellen en voorlezen dat je 't niet eens gelooven zou.”

„Voorlezen?” vroeg vrouw Huiskamp.

„Ja voorlezen. Er komt tegenwoordig elke maand een tijdschrift voor ons uit. Maar als je dat leest.... ik wist niet dat de vijanden van Gods volk zoo tekeer gingen. Als je dat leest dan versta je wat de psalmist zegt: Uwe wederpartijders hebben in 't midden van uwe vergaderplaatsen gebrult, sij hebben haere teeckenen tot teeckenen gestelt. Een yeder wert er bekent als een die de bijlen omhooge aenbrengt in de dichtigheyt van een geboomte.”

„Kijk!” zei Huiskamp; „ik mag er dan al niet glad voorleggen dat de Afgescheidenen heelemaal op den rechten weg zijn; maar ik ben toch ook zóó niet of ik wil er wel wat van hooren.”

„Ik heb,” zei Beukman, „die twee stukken die verschenen zijn meegebracht, en als je wou dan....”

.... „dan moest Gerrit er een paar berichten uit voorlezen,” vulde moeder Griet heel gevat aan; „dan kan vader z'n pijpje blijven rooken.”

Gerrit wist de oogen van allen en voelde die van Jannetje op zich gevestigd; hij waagde het niet haar aan te zien. Zou zij het liefste hèm hooren?

„Ik zal dan maar even voorlezen, vader, wat er over dominee Van Raalte instaat,” zei Gerrit, de afleveringen[45] doorbladerende. „O hier is het: Op Zondag den 23en November, laat in den avond zijn te Ommen, provincie Overijsel, een en twintig huizen, waarin gescheidenen van het Hervormd Kerkbestuur woonachtig waren, door het gemeen in onstuimige woede aangevallen, en zijn daarin door eene hagelbui van zware keisteenen, waarmede nog den volgenden morgen de weg bezaaid lag, de glazen en een menigte dakpannen vernield. De Eerw. Van Raalte had aldaar dien dag het avondmaal bediend. Voorzooverre wij weten is niemand van de vervolgde gemeente gekwetst geworden. De burgemeester dier plaats heeft geene pogingen aangewend tot stuiting van dat geweld.”

„Jongen! jongen! dat is Godgeklaagd!” riep vrouw Huiskamp.

„Wie is die dominee Van Raalte?” vroeg haar man.

Jannetje zat zwijgend met schitterende oogen Gerrit aan te zien. Hoe dacht zij over het gehoorde?

„Nog een jonge man,” antwoordde Gerrit; „ik denk zoo wat zes en twintig jaar; klein van stuk, maar sterk, en iemand die alles aandurft als hij 't maar voor recht houdt. Ik zal je even voorlezen wat er verder met hem gebeurde. „Te Heemse, provincie Overijsel, alwaar de predikant Van Raalte naar den toestand der gemeente onderzocht en lidmaten had aangenomen, zocht, in den avond van Dingsdag den 22sten November, l.l. een twintigtal met stokken gewapende mannen Zijn WelEerwaarde, het voornemen te kennen gevende om hem te dooden. De Heere had het echter zoo bestierd, dat ze Z.Eerw. niet vonden, die door de leidinge Gods naar Ane, een buurtschap onder Gramsbergen, vertrokken was. Na ook den[46] volgenden dag te Gramsbergen en 's avonds te Dedemsvaart gepredikt te hebben, vertrok Z.Eerw. naar Ommen, dezelfde plaats waar wij gemeld hebben dat de huizen der gescheidenen ten getale van vijf en twintig (niet een en twintig) vernield zijn. Aldaar werd eene bijeenkomst, waar Z.Eerw. met zeventien gescheidenen tegenwoordig was, door den Vrederegter van die plaats, die iemand beval alarm te slaan en het gepeupel, waaronder de glazeninwerpers waren, te hulp riep, aangevallen. Spoedig drong het gemeen dan ook in het voorhuis, zich aanbiedende om onzen leeraar er uit te halen, maar schoon wederom in vijf huizen de glazen werden ingeworpen, werd het oproer, door denzelfden Vrederegter nog genoegzaam in tijds gestild om verder geweld te voorkomen. In één oogenblik was de aanvaller in eenen beschermer veranderd door Hem, die de harten in zijne hand heeft. In den morgen van Zaterdag daaraanvolgende vertrok Z.Eerw. naar Den Ham, alwaar in tegenwoordigheid van slechts acht à tien personen door Z.Eerw. werd gedoopt. De burgemeester deed daarop Z.Eerw. onder betuiging dat hij geene oproermakers in de gemeente wilde hebben, arresteeren en in eene herberg brengen, alwaar de predikant gelegenheid had om vijanden der waarheid, aldaar tegenwoordig, het Evangelie te verkondigen. Vandaar werd Z.Eerw., door zeven manschappen, gewapend met pieken, naar Ommen getransporteerd, onder het gejuich der groote menigte, waaronder slechts enkele vromen hun beklag deden. In eene herberg gebracht zijnde, riep de Vrederegter aan de dienaren toe: „Breng hem naar de gevangenis!” Bij het uitgaan zocht men Z.Eerw. te laten[47] vallen en wierp Z.Eerw. in een hok, waar nog een gevangene op stroo lag. Daar werd nog een glas ingesmeten waarover de medegevangene van Z.Eerw. een vreeselijk misbaar maakte. Men bracht vervolgens eene wacht op de been, die het aan geene scheldwoorden liet ontbreken, terwijl sommigen daarvan den wensch te kennen gaven, om Z.Eerw. op te hangen en een ander met de verschrikkelijkste verwenschingen beloofde Z.Eerw. te zullen ombrengen, indien hij ooit weder te Ommen kwam. Den volgenden dag des morgens, werd onze leeraar met twee dienaars en wederom vijftien à twintig man, gewapend met pieken, geweren en pistolen, dezelfde personen, die de glazen hadden ingeworpen, te voet zeven uren ver naar Deventer begeleid. Aldaar werd Z.Eerw. in de gevangenis gebragt, maar door den Officier der Regtbank, die Z.Eerw. zeer vriendelijk toesprak en edelmoedig bijstand bood, ontslagen. Zijne Excellentie de gouverneur van Overijsel schijnt zich deze zaak, nadat zich sommigen der gescheidenen daarover bij Z.Exc. beklaagd hebben, aan te trekken, voor het minst zijn thans te Ommen de soldaten bij gescheidenen en niet-gescheidenen ingekwartierd. Het voorgevallene heeft de banden van gemeenschap versterkt, zoowel te Ommen als in de omliggende gemeenten. De gemeente te Ommen, welke sedert reeds wederom door den predikant Van Raalte bezocht is, is dienzelfden dag met drie en twintig personen vermeerderd, die liever met het volk Gods wenschen kwalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben (Hebr. XI:25).

Bij vonnis van de Regtbank van Zwolle, in dato 24[48] November l.l. is onze leeraar Van Raalte veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, omdat Z.Eerw. eenen burgemeester, die de godsdienstoefening stoorde, vermaand en hem onder het oog gebracht had, dat hij zich een vijand van God en van het volk Gods betoonde. Van dat vonnis is, zoo wij ons niet bedriegen, geappelleerd.”

Meermalen was Gerrit onder het lezen gestoord door uitroepen van medelijden en verontwaardiging.

„Dat had ik nooit kunnen denken!” zei eindelijk met nadruk vader Huiskamp, zijn pijp uitkloppende.

„Maar is daar dan niets tegen te doen?” jammerde zijn vrouw.

Wij worden nu eenmaal buiten alle wetten gesteld,” antwoordde Klaas Beukman. „Overal mogen minder dan twintig menschen vrijelijk samenkomen, maar wij niet.”

„Neen, dàt hebben we gisteren nog ondervonden!” zuchtte moeder Beukman.

„Ik denk haast,” mengde Jannetje zich voor het eerst in het gesprek, „dat de sergeant dat niet geweten heeft, anders zou hij toch...”

„Denk dat maar niet, Jannetje,” viel Gerrit haar in de rede. „De burgemeesters doen precies zóó en die kennen de wet toch wèl. En zelfs de nóg hooger-geplaatsten zijn niet beter dan die sergeant. Wat dunkt je anders van deze kennisgeving:

„De waarnemende burgemeester; belast met de politie der stad Hattem, brengt ter kennis van de belanghebbenden, welke in hunne huizen verzamelingen van minder dan twintig personen tot het houden van godsdienstige oefeningen toelaten, dat hem van hooger hand bevelen zijn[49] toegezonden, onder welke bepalingen dezelve zullen gedoogd worden, en zich daarnaar niet gedragende, aan geregtelijke vervolgingen zullen blootstellen.

Deze zijn:

1. Dat het verboden is:

a. Dat in dergelijke vergaderingen gehouden worden, dezelfde of soortgelijke openbare godsdienstoefeningen, als door de erkende Kerkgenootschappen in bepaaldelijk daartoe bestemde gebouwen worden gevierd, en tot welke elk en een iegelijk vreije toegang heeft, waarin een aan den geestelijken stand toegewijd persoon of leeraar, in geestelijk ambtgewaad optreed, om het werk van de Eeredienst of godsdienst te verrigten.

b. Het inzamelen van gaven of giften tot instandhouding van hunne oefeningen.

c. Het bedienen van sacramenten, van doop, avondmaal, inzegenen van huwelijken, als andersints.

d. Het beroepen van leeraren en het benoemen van ouderlingen, diaconen etc. en het houden van categisatien.

e. De aanneming van ledematen, en in een woord alles wat maar eenigsints kan gerekend worden tot kerkelijke of eeredienst te behoren of bij de uitoefening voor de eeredienst der erkende en wettige godsdienstige genootschappen gebruikelijk is, en deze vergaderingen zich enkel kunnen en moeten bepalen tot het zoogenaamde oefening houden, waardoor verstaan wordt, dat eenige personen, in meerder of minder getal, doch altijd onder de twintig (tenzij vergunning gevraagd en verleend zal zijn dit getal te boven te gaan) zich te zamen kunnen vereenigen, om in stilte binnen's huis, met gesloten deuren[50] elkander door onderlinge gesprekken, het lezen van den bijbel, van psalmen, gezangen, of andere godsdienstige werken of geschriften, het doen eener verhandeling, of gemeenschappelijke mededeeling en overdenking hunner denkbeelden en gevoelens, over godsdienstige onderwerpen te leeren, te stichten en te oefenen, zonder verder eenige van die daden te verrigten, die hierboven als de kenmerken en eigenschappen eener eeredienst zijn opgegeven.

Almede wordt uitdrukkelijk verstaan, dat de zamenkomsten tot het houden van oefeningen, nergens anders mogen plaats hebben, dan binnenshuis in bewoonde en geslotene woningen en geensints in schuren of andere dergelijke gebouwen, als wordende alle openlijkheid der verrigtingen van die zamenkomsten ten ernstigsten verboden.

Hattem, den 17 September 1836.
De Waarnemend Burgemeester voornoemd
W. C. van Braam.””

„Neen maar!” zei vrouw Huiskamp, „daar is het eind van weg!”

„En,” ging Gerrit voort; „wat volgde er nu op? Den 26en November werden er ongeveer vijf en zestig militairen ingelegerd bij de gescheidene gemeente te Hattem, tien derzelve bij den predikant Brummelkamp, zes bij den diaken Geerlings, en zes bij den man, in wiens huis bijeenkomsten gehouden waren.

Het huis van Ds. Brummelkamp werd tevens tot een wachthuis gesteld, waar steeds drie manschappen moesten blijven, en een derzelve gedurende den nacht als schildwacht stond. Een der plaatselijke autoriteiten[51] verklaarde aan den predikant, nadat de militairen den 5en December weer vertrokken waren, dat deze inlegering had plaats gehad als een lesje tot straf wegens het houden van openbare godsdienstoefening, en dat, indien het weder gebeurde, de straf veel zwaarder zou zijn.

Aan een paar leden der gemeente, die zich bij het plaatselijk bestuur tot bekoming van schadevergoeding hebben aangemeld, is verklaard, dat die niet zoude betaald worden. Het plaatselijk bestuur heeft tevens kunnen goedvinden bij een meisje, dat alleen woont en slechts één vertrek heeft, een der militairen in te legeren.”

„Wat zal daar nog eens het eind van wezen!” zei Huiskamp, toen Gerrit zijn lectuur geëindigd had. „Want zoo kan het niet voortgaan!”

Neen! dàt vroegen en oordeelden tienduizenden in den lande met hem. Maar waar 't ook op uitloopen zou: niemand dacht op Kerstdag 1836, dat het eind nog zóó ver in 't verschiet lag. Nog nooit heeft een vervolger van de gemeente zijn berekening goed gemaakt. Is de uitslag der vervolging volslagen mislukking, dan heeft de vijand van Gods Kerk zichzelf staatkundig en maatschappelijk onherstelbaar benadeeld. Daarvan is Spanje sedert 1578 een voorbeeld. Maar nog erger is het, wanneer de vervolger schijnbaar triomfeert en de poorten der hel naar zijn schatting de gemeente overweldigen. Dat toont Frankrijk sedert 1685 bij den dag meer.

Zou Nederland—eens de „Herberg van Gods Kerk”—daaraan zich spiegelen?

Op geen der Huiskamp's had het gehoorde dieper indruk gemaakt dan op Jannetje. Ze begon de dingen in een[52] ander licht te beschouwen. Toen Gerrit Beukman naar Bunschoten verhuisde, had ze hem vèr, vèr van zich verwijderd geacht. Wat ze gisteren gezien en vandaag gehoord had, plaatste hem in haar oogen ver boven haar. En naarmate hij hooger steeg, gevoelde zij hem minder ver. Dat iemand zijn kerk verliet, zooals zij het noemde, kon ze nog niet goedkeuren. Doch in elk geval was het geen lichtzinnige stap, en iemand die er zich zulke onheilen door op den hals haalde, toonde daardoor zijn moed en oprechtheid.

„Dat komt van die akelige Afscheiding!” had Jannetje eenige maanden geleden gejammerd. Maar nu was haar oordeel zooveel zachter geworden, dat ze treurde: „Ik wou dat die Afscheiding nooit gekomen was!”

Op zeer verschillende gronden waren alle belanghebbenden dát met haar eens!

[53]

VIII.

Zware kerkgang.

Dik lag het donzig tapijt van de sneeuw over het landschap, en nog steeds sneeuwde het voort. De felle wind joeg de vlokken heen en weer om ze ten slotte grillig neer te werpen, totdat op sommige plaatsen zooveel opeengehoopt was, dat het verkeer er ernstig door bemoeilijkt werd.

Voor de deur van het ouderwetsche, degelijke heerenhuis op de groote, fraaie buitenplaats Postwinkel tusschen Abcoude en Baambrugge stond een logge, stevige koets gereed, bespannen met twee flinke bruine paarden. Dicht ingestopt zat de oude verweerde tuinman als koetsier op den bok. Hij had een langen tocht voor zich.

De huisdeur werd geopend om de reizigers uit te laten, die in dit weer een rit gingen maken. Een zonderling drietal trad naar buiten.

Voorop ging een dame van ongeveer zestigjarigen leeftijd; een tamelijk lange, stevig-gebouwde vrouw met forsch, bijna mannelijk gelaat, maar dat toch nog enkele sporen van vroegere eigenaardige schoonheid vertoonde. Ze was zeer ouderwetsch, maar deftig en zelfs kostbaar[54] gekleed. Toch zaten de kleeren niet sierlijk; zelfs niet net, en van onder den diepen hoed sprongen enkele lokken weerbarstig grijs haar tevoorschijn. Met de rechterhand steunde ze tamelijk zwaar op een sterken wandelstok. Ze was wel niet kreupel, maar liep toch min of meer moeilijk; evenwel zou ze er niet aan denken den arm van eenigen heer aan te nemen, al werd die haar hoffelijk aangeboden, of de hulp van haar gezelschapsjuffrouw in te roepen. Maar Piet, de oude koetsier, die van den bok geklauterd was, mocht haar familiaar onder den linkerarm steunen toen ze het rijtuig insteeg. Want de moeder van Piet was de min van mevrouw geweest, en Piet, die een jaar of zes ouder was dan zijne meesteres, wist zich nog best den tijd te herinneren toen hij haar altijd gewoonweg Jansje noemde. Dat was nu wel van Jansje jongejuffrouw, van jongejuffrouw juffrouw en van juffrouw mevrouw geworden, maar toch..... Piet zei wel eens tot zijn vertrouwde vrienden: „In den grond van de zaak is het toch eigenlijk Piet en Jans gebleven.” En in zekeren zin had hij geen ongelijk.

Vlak achter mevrouw Karper kwam een heel ander soort van mensch. Met veel gevoel van eigenwaarde, maar toch met betamelijke voorzichtigheid, omdat de stoep zoo glad was, stapte een man van middelbaren leeftijd naar buiten; een groote, beenige, grof-gespierde man met vierkant hoofd en breede gelaatstrekken. Dat hij geheel in het zwart gekleed was, kon men niet zien, want behalve het hoofd verdween de geheele persoon tot aan de hielen in een kolossale blauw-duffelsche jas, van de soort die kuitendekker of nog juister schanslooper genoemd[55] wordt. De steek, die door jarenlangen dienst van zwart rossig-roodbruin geworden was, kenmerkte hem als predikant. Zoodra hij ingestapt was ging hij zonder complimenten naast mevrouw zitten, waarbij de ruimte in zijn voordeel niet nauwkeurig in twee helften verdeeld werd. Doch de reiskoetsen van dien tijd waren breed genoeg.

De derde was een spichtige, magere juffrouw van omstreeks vijf en dertig jaar, die eenvoudig maar goed in 't pak zat en steeds bij mevrouw was, behalve 's nachts. Kamenier was ze niet, want mevrouw hielp altijd zichzelve; gezelschapsjuffrouw was ze evenmin, want mevrouw was bijna nooit zonder gezelschap en de jonge dame sprak zelden een paar woorden; dienstbode kon ze ook niet heeten, want zonder haar was het dienstpersoneel ruim compleet; vriendin was ze nog minder, want op dien voet ging mevrouw niet met haar om. Haar plaats in het gezin werd door mevrouw gewoonlijk aangeduid met de woorden: „zoo iemand om me heen;” en in die positie bewees ze haar meesteres van den morgen tot den avond allerlei diensten, die niet onder woorden te brengen maar voor iemand, die er aan gewend is, onmisbaar zijn. De juffrouw ging tegenover mevrouw zitten, maar had daar volstrekt niet het rijk alleen. Verreweg het grootste gedeelte van de voorbank werd ingenomen door pakjes van allerlei aard, een groote kalebas en een wit smoushondje met blauw lintje om den hals.

„Al klaar?” vroeg Piet, die als palfrenier dienst deed, op vertrouwelijken toon.

„Ja Piet,” antwoordde mevrouw; „en je weet waarheen.”

Piet knikte toestemmend, bonsde het portier dicht, besteeg[56] zijn verheven zitplaats en reed den weg op.

Het was Zaterdag, de 25e Februari 1837, namiddags om een uur of drie, toen dit gezelschap den tocht begon naar Loosdrecht, waarheen mevrouw Karper haar vriend dominee Waterman bracht. Deze had een paar dagen bij haar gelogeerd en zou morgen in Loosdrecht preeken. Dat wil zeggen hij zou, als er niets in den weg kwam, voorgaan in een gezelschap van minder dan twintig personen. Mevrouw Karper had besloten dien dienst bij te wonen en dus van Zaterdagavond tot Maandagmorgen te Loosdrecht te blijven. De „iemand om haar heen” werd ongevraagd en ongeweigerd meegenomen; of ze daar pleizier in had kwam niet in aanmerking. Mevrouw zag tegen geen kleinigheid op en was aan beboeting en dergelijke dingen reeds gewend. Daar ze zelve reeds een paar keeren vrijgesproken was door de Rechtbank te Amsterdam, besteedde zij haar rijkdom aan het betalen der boeten van geloofsgenooten, voorzoover ze daarvan te hooren kreeg en de vervolgden van haar tusschenkomst gediend waren, hetgeen lang niet bij allen het geval was. Meermalen was ze ook met inkwartiering gestraft; doch daar was geen aardigheid aan. Haar huis had vertrekken in overvloed, en zij had over schatten te beschikken, zoodat ze het niet in haar zak voelde. Veel praktischer was het om minvermogenden en armen op die wijze uit te zuigen en hun het leven ondragelijk te maken.

Mevrouw achtte het echter „een paal boven water” dat ieder die bij haar in huis was even weinig als zijzelf met vrees of zenuwachtigheid behebt was. Derhalve had ze tot juffrouw Rika eenvoudig gezegd: „Kind, we gaan[57] morgen naar Loosdrecht.” En juffrouw Rika wist dat ze geen keus had.

Het huis van mevrouw Karper was een herberg der kerk. Haar zalen zette zij open voor het houden van de verboden godsdienstoefeningen; haar overige vertrekken waren altijd als slaapkamers beschikbaar voor predikanten, die een onderkomen zochten op hun zwerftochten door het land, om de kleine gemeenten onder het kruis te bedienen. Allerlei soort van menschen kwamen op die wijze onder haar dak; slechts op deze voorwaarde: dat ze „voor de waarheid waren,” dat is tot de Afgescheidenen behoorden. De Cock, Van Raalte, Brummelkamp, Van Velzen, Sonne, Buddingh, Scholte, waren onder haar gasten; maar ook mannen als Waterman, die nu juist niet met de bovengenoemden op één lijn konden gesteld worden.

De afkomst van Waterman lag geheel in het duister. Als zuigeling van vijf of zes maanden was hij aan het strand van de Zuiderzee gevonden, zonder eenige aanwijzing hoegenaamd, die inlichting omtrent hem verschafte. Daar niemand zeggen kon of het ventje gedoopt was, had men hem, misschien voor de tweede maal, het sacrament des doops toegediend en bij die gelegenheid den passenden naam Mozes gegeven. Tenzelfden dage werd hij met den geslachtsnaam Waterman vereerd. De jongen kon goed genoeg leeren en was predikant geworden. De stijf-orthodoxe visschers, die hem gezamenlijk verzorgd hadden, beleefden genoegen van hun liefdewerk. In beschaving had hij het niet veel verder gebracht dan zijn ruwe, welmeenende pleegouders; ten opzichte[58] van de leer was hij niet uit hun voetspoor geweken. Nauwelijks openbaarde zich de Scheiding of Waterman sloot zich er bij aan. Over bangheid had hij wel eens hooren spreken; bij ondervinding wist hij echter niet wat dat was. Het kostte hem moeite genoeg zich bedaard te houden wanneer een godsdienstoefening, die hij leidde, door de overheid verstoord werd. Zijn vuisten waren even sterk als gewillig, wanneer „de Geest vaardig over hem werd,” zooals hij dat noemde. De geest, dien hij dan bedoelde, was echter meer die van Datheen dan die van Christus. Hij mocht wel eens een enkelen keer een veldwachter, die hem wat ruw aanpakte, allernadrukkelijkst een duw teruggeven, waarvoor hij dan later met de meeste opgewektheid een paar maanden gevangenisstraf onderging.

Moeilijk en langzaam sjouwde het groote rijtuig den bijna onbegaanbaren weg langs, tegen den fellen wind in, die met duizenden sneeuwvlokken Piets oogen verblindde. De reizigers merkten daar echter niet veel van, ze schommelden verder onder tamelijk geregeld gesprek tusschen mevrouw en dominee. Toen het onderhoud wegstierf, liet mevrouw zich door juffrouw Rika de kalebas aanreiken. Daaruit haalde ze drie zure appelen en drie messen tevoorschijn, en bediende ieder der aanzittenden met een stel daarvan.

„Ik heb maar een deel van het dessert op reis meegenomen,” lichtte ze toe. „Dun schillen hoor! Anders gaat er zooveel van verloren. Ik kan die dikke schillen niet zien!”

Dat bevel was echter gemakkelijker gegeven dan volbracht.

„Lust u de appelen niet met schil en al, dominee?”[59] vroeg mevrouw, die het aan 't hart ging haar mooie appelen zoo gekerfd te zien. „Rika is nog jong; bijt jij er zoo maar in, kind; dat doe ik ook. Ik zal de messen maar weer bergen.”

Ze voegde de daad bij 't woord, voorzoover twee messen betrof. Maar om dominee Waterman het zijne uit handen te krijgen, voordat hij verkoos het te geven, daar was meer kracht van wil en spieren toe noodig dan zelfs zij bezat.

„Ik ben er al mee klaar!” riep deze, het raampje naar beneden latende om de schillen naar buiten te werpen.

„Wacht!” riep mevrouw; „er zit nog zooveel in!” Maar het was te laat!

Op hetzelfde oogenblik stond de koets stil. Piet kwam naar omlaag, opende het portier en trok met de rechterhand aan de pet, bij wijze van salut.

„Mevrouw, daar staan we. We kunnen d'r niet verders door.”

„Jawel Piet!” antwoordde mevrouw.

„Jawel Piet!” bauwde deze haar na. „Neen mevrouw. Ik kan de bruinen niet verder krijgen!”

„Vriend!” zei dominee; „doe dat deurtje weer dicht; daar komt nogal kou binnen.”

„Jawel!” hernam Piet verwijtend. „En dan? Als dominee er'reis even uitkwam en een handje hielp, zou hij beter doen!”

„Wat moet er dan gebeuren, vriend?” vroeg de dominee.

„Dat zullen we dán wel zien,” antwoordde Piet lakoniek.

Dominee stapte in de sneeuw.

„En de juffrouw d'r ook uit! Mevrouw kan wel blijven zitten.”

[60]

Een oogenblik later stond de juffrouw naast dominee.

„Ga jij nou maar even daar bij dien boom wachten,” sprak Piet beschermend. „En dan zullen wij tweeën 'reis kijken of we dat ding weer aan 't rollen kunnen krijgen. Dominee, als jij nou 'reis even aan de spaken van het achterwiel ging, hè? Ik zeg het nou maar alsof je mijns gelijke was. Dan duw ik de bruinen weer terug.”

Na heel wat gehaspel gelukte het eindelijk de wielen van het rijtuig weer uit den sneeuwhoop los te worstelen.

„Zoo! Gaan d'r nou maar weer in!” veroorloofde Piet. „Hier, juffie, nou kan je weer op je warme plaatsje gaan zitten, dan gaat Piet maar weer voorop.”

„En nu zingen we samen een versje,” zei mevrouw zoodra het rijtuig weer in beweging was.

„Psalm 122 vers 1 en 3,” gaf dominee op, en begon onmiddellijk met dreunende stem, zonder te onderzoeken of de beide dames die versjes nu juist wel in de berijming van Datheen van buiten kenden:

Soo haest als ick hoore spreken:
Welaan, laat ons alle seer saen
In dat huys onses Heeren gaen:
Met vreught is mijn hert ontsteken;
Dat ons voeten sullen hier naer
Staen binnen de poorten eerbaer
Van Jerusalem wel gestichtet.
Jerusalem is gebouwt vast,
En door vrede tsamengepast,
En tot een stad Godts fijn gerichtet.

Binnen uw mueren wonen sal,
Liefde, vrede, met eenigheyt;
De huysen en palleysen breyt
Zijn vol van Godts zegening al!
[61] Om den wil der broederen mijn,
En der vrienden die binnen sijn,
Wensch ick u vreed in allen hoecken,
Om dat oock Godts Tempel seer reyn
Staet binnen u mueren niet kleyn,
Wil ick steets uwen voorspoet soecken.

Een paar broodjes met worst verkortten daarop den tijd. Nog enkele keeren moest dominee even er uit om nieuwe hinderpalen te helpen overwinnen; maar eindelijk tegen vijf uur bereikte de koets behouden en wel, al was het ook een uur te laat, het logement te Loosdrecht.

De beide dames bleven daar logeeren; maar dominee werd natuurlijk verwacht en verwelkomd bij den broeder, bij wien aan huis hij den volgenden dag den dienst leiden zou.

„En hoe wou jij nu?” vroeg mevrouw aan Piet. „Denk je vanavond nog thuis te komen?”

„Daar zal wel een zware wijs op gaan!” zei Piet. „Je komt er altemet niet eens bij dag goed door! Wat denk je van morgen-ochtend, mevrouw?”

„Dat is de dag des Heeren, Piet!”

„Ja, dat zeg je naar waarheid, mevrouw,” hernam de koetsier, zich verlegen achter het oor krabbend. „En ik ben er ook niet voor; maar aan den anderen kant het zijn onze eigen beesten en ik ben het ook zelf.”

„En haal me dan Maandagochtend;” sprak mevrouw, die tegen deze logica niets afdoends wist in te brengen, met hem af.

„Zie je, mevrouw,” voegde Piet er nog bij om zijn geweten geheel gerust te stellen; „ik zou wel blijven tot Maandag, maar dat kan nu eenmaal niet van wegens den schimmel en de rest.”

[62]

IX.

Een „schip der Kerk.”

De aankomst te Loosdrecht van het rijtuig, waaruit twee dames, een smoushondje en een man met driekanten hoed tevoorschijn kwamen, was niet bijzonder geschikt om de voorgenomen vergadering geheim te houden. Natuurlijk wist binnen vijftien minuten ieder het belangrijk nieuws.

Nauwelijks hadden dan ook den volgenden morgen de leden der gemeente in het aangewezen lokaal hun plaatsen ingenomen of de deur werd opengestooten en naar gewoonte traden vier artilleristen binnen, die korte metten maakten. Binnen enkele minuten stonden alle aanwezigen op straat. Gewillig hadden ze op de eerste aanmaning zich verwijderd, maar dat belette niet dat de soldaten hen met duwen en slagen voortdreven. Den dominee werd de tromp van een geweer voorgehouden met de verzekering dat het geladen was en bij het minste verzet stellig gebruikt worden zou.

Men was reeds van zins ieder naar zijn eigen huis te gaan, toen de diaken Nicolaas Pos, een van de verdreven vrienden, uitriep: „Broeders en zusters, gaat maar met mij mee!”

[63]

Allen volgden hun vriend, die den weg insloeg naar de Loosdrechtsche plassen. Ook mevrouw Karper en haar juffrouw gingen mee.

Daar lag aan den oever het schip van den diaken. Hij was op de gedachte gekomen om dat voor kerk te gebruiken. Wat van zoo stoute daad ook de gevolgen mochten zijn, men kon in elk geval zeker wezen van een paar rustige uren.

Spoedig liepen allen de plank over. Zoodra de laatste aan boord was, staken de eigenaar met zijn knecht en geestverwant van wal.

Het was niet gemakkelijk om in de kleine kajuit allen plaats te vinden, maar „waar een wil is, is een weg.” Het benauwde vertrekje was voor de opeengepakte vervolgden, die bijna op elkanders knieën zaten, een voorportaal des hemels. Dominee Waterman kon zich uitnemend in zoo'n toestand schikken; het eenige wat hem hinderde was dat hij zijn stem zoo moest inbinden.

In machtelooze woede stond de sergeant aan den oever te vloeken op het gespuis, dat hem zoo slim ontkomen was. Zijn gemoedstoestand werd er niet beter op, toen hij na een korte poos lustig en krachtig over het water hoorde weergalmen: (Ps. 68:5.)

Gy verquickt uw volck goedertier,
En maekt dat een yegelick dier
Daar woont sonder verderven;
Uwen kindren deelt gy uw goet,
In 't kruys geeft gij hen goeden moet,
Sonder troost sy niet sterven;
Gij hebt, na uwe goedigheyt
Den reynen jonckvrouwen bereyt
[64] Een oorsaeck, soo 't mag blijcken,
Om te singen in 't gantsche lant,
Als onze vijanden met schant
Veltvluchtig moeten wijcken.

Toen de dienst afgeloopen was, werden aanstalten gemaakt om weer aan land te gaan.

„Geliefden!” vroeg dominee Waterman; „hebben wij het hier niet goed? Gaat het ons niet gelijk de psalmist zegt in Psalm 84:5.

Heer, tot wien wij in den noot vlien,
Wilt uwen Gesalfden aansien;
Want veel beter is slechts een ure
In u huys, dan elders, dit 's klaer,
Duysent sijn: beter is oock daer
Een wachter te sijn aan de deure,
Dan 't is in den palleysen soet
Der godtloosen met overvloet.”

„Dát hebben we! Dàt is waar!” was het eenparig antwoord.

„En waarom,” vroeg de voorganger, „zouden we dan niet samenblijven voor de middag-godsdienstoefening?”

Dat woord was uit aller hart gegrepen.

Veel mondvoorraad was er niet aan boord; een flink stuk brood en eenige beschuiten, een handvol koffieboonen en een tamelijke hoeveelheid water in het vat. De eigenaar van het scheepje achtte het een eere en voorrecht dien geringen voorraad onder de aanwezige geloofsgenooten te verdeelen, en was slechts met moeite er toe te bewegen om zijn gerechte portie te nemen. Doch deze menschen, die gewoon waren aan het uitschrijven van vastendagen, hadden niet veel behoeften.

[65]

Het was geen brood der bedruktheid, dat deze volgelingen huns Heeren thans spijzigde. Ze hielden een liefdemaal met zooveel verheffing des harten, dat het kleine groene klaptafeltje met rooden rand in de kajuit hun in een feestdisch veranderd werd.

Binnen enkele weken zou de dag komen, waarop dit tafeltje nog hooger historische beteekenis verkrijgen zou; de dag waarop het, met een wit laken bedekt, de beide sacramenten der Christelijke Kerk zou dragen. Dan zou in het nietige kajuitje de predikant Scholte aan twee zuigelingen den heiligen Doop bedienen, en de kleine gemeente daar onder zijn leiding „den dood des Heeren verkondigen totdat hij komt.”

„Totdat hij komt!” Is het vreemd dat het vervolgde kuddeke met opgestoken hoofde vroeg: „Hoe lang nog, Heere?”

„Nu mogen we nog wel eens een versje samen zingen,” zei mevrouw Karper, die altijd zorgde dat de lofzang niet te lang zweeg.

Uit volle borst weerklonk Psalm 138:4:

Als ick door anghst en tegenspoet
Ben in kleynmoet,
Gij mij verquicket;
Oock tegen myn wreetste vyant
U rechter hant
My hulp toeschicket.
Gij zult myn kruys eyndigen hier;
Want goedertier
Zijt gy gestadigh:
Het werck uwer handen sult gy
Volvoeren vry,
o Heer, genadigh.”

[66]

„Ja,” sprak een der aanwezigen; „wij mogen hier nog ongestoord en van alles wat we noodig hebben voorzien samen nederzitten, en hebben nog niet zooveel van de vervolgingen te lijden;[1] maar ons gebed mag wel dag en nacht opgaan voor de broeders en zusters, die zwaarder beproefd worden. Als je bijvoorbeeld hoort hoe het nu acht dagen vóór Kersttijd in Oosterwolde toegegaan is...!”

„Wat is daar gebeurd?” vroegen enkelen.

„Daar was,” ging de eerste spreker voort: „door dominee Brummelkamp doop en avondmaal bediend; en onderwijl kwam een veldwachter uit naam van den burgemeester eischen dat allen vertrekken zouden. Maar ze bleven waar ze waren. En 's middags was er weer dienst, die ongestoord kon afloopen. Maar 's avonds kwam een troep militairen het dorp binnenrukken van een officier, vier onderofficieren en zes en twintig mannen. En die werden alle een en dertig ingekwartierd bij mijn neef Klaas Smit, die zijn huis voor de twee godsdienstoefeningen[67] had gegeven. Ze zijn er langer dan twee weken gebleven, en alle schadevergoeding, waarop hij toch volgens de wet aanspraak had, is geweigerd.”

„En wanneer het dan rechtstreeks in het dagelijksch brood voor vrouw en kinderen ingrijpt,” zei daarop moeder Beukman; „dan kan het wel eens donker worden voor de ziel. Daar hebben wij door Gods genade nog geen ondervinding van, maar mijn mans neef Moorhoff te Middelburg heeft dat moeten ondergaan. Die is uit zijn brood gestooten. Hij heeft een certificaat gekregen waar het in ronde woorden in staat. Ik heb hier een afschrift er van, dat hij ons zond. Daar staat: „Ik ondergeteekende verklaar, dat ik mij ten allen tijde bereid houde om ten aanzien van E. Moorhoff, tuinbaas in mijne dienst, de beste getuigenis af te leggen, zoowel ten opzigte van zijne bekwaamheid als van zijn gedrag, en dat hij in die betrekking gedurende 14 jaren bij mijn ouders en 6 jaren bij mij is werkzaam geweest, en dat de reden van zijn vertrek alleenlijk daarin bestaat, dat hij zich van het kerkbestuur heeft afgescheiden.

Middelburg, 2 January 1837.

J. C. Schorer van de Souburgen.

De verbazing der vrienden was niet zoo groot als hun verontwaardiging. De meesten hunner wisten zelf reeds dergelijke staaltjes van verdraagzaamheid; maar men was niet gewend aan zulke ruiterlijke verklaringen van de vijandschap. Mevrouw Karper nam zich voor deze zaak niet te vergeten. Ze vroeg aan vrouw Beukman eenige nadere bijzonderheden, en vernam toen ook dat Klaas[68] Beukman denkelijk eerstdaags in Amsterdam zou moeten zijn, omdat hij in hooger beroep was gekomen over hem opgelegde boete. Mevrouw rustte niet voordat haar nieuwe vriendin beloofd had, dat haar man op zijn weg daarheen bij mevrouw zou aankomen.

Dominee Waterman was er juist de man naar om van de omstandigheden waarin hij zich bevond, zooveel mogelijk partij te trekken. Daarvoor had hij geen wèl-overdachte en nauwkeurig uitgewerkte leerredenen noodig. Hij hield dus de preek, welke voor dien middag bestemd was, achterwege. Zijn ruwe welsprekendheid kon beter tot haar kracht komen door een voor de vuist uitgesproken leerrede over een tekst, die hij thans meer gepast oordeelde.

Onmiddellijk na het voorgebed boeide hij zijn hoorders door als zijn onderwerp op te geven Lukas 8:22-25: „Ende het geschiedde in een van die dagen, dat hij in een schip ginck, ende syne discipelen met hem, ende hij seide tot haer, laet ons overvaren aan d' ander syde des meyrs. Ende sij staken af.

Ende als sij voeren, viel hij in slaep: ende daer quam een storm van windt op het meyr: ende sij wierden vol waters, ende waren in noodt.

Ende sij gingen tot hem, ende weckten hem op, zeggende: Meester, Meester, wij vergaen. Ende hij opgestaen sijnde bestrafte den windt ende de watergolven, ende sij hielden op ende daer wiert stilte.

Ende hij seide tot haer: waer is uw geloove? maer sij bevreest sijnde verwonderden haer, seggende tot malkanderen: wie is toch dese, dat hij oock de winden ende het water gebiet, ende sij sijn hem gehoorzaem.”

[69]

Met gemak en vuur sprak hij langer dan anderhalf uur over dit onderwerp, dat hem zoo rijke stof gaf. Voor zijn hoorders duurde de dienst echter veel te kort.

Toen eindelijk het gezelschap weer aan land kwam, stond de veldwachter hen op te wachten. Van allen werden de namen genoteerd; voor ieder hunner zou beboeting volgen. Toch had geen van allen een tittel of jota van de wet overtreden, alleen had dominee gehandeld tegen de uitlegging, welke het laatste koninklijk besluit van de grondwet gaf.

Nog denzelfden avond maakte mevrouw Karper kennis met Klaas Beukman, dien ze in zijn huis ging bezoeken.

De afspraak, met moeder Grietje gemaakt, werd bekrachtigd. Alleen merkte Klaas op dat misschien een jong vriendinnetje onder zijn geleide naar Amsterdam zou meegaan. Des te aangenamer voor mevrouw, die nooit genoeg gezelschap had naar haar zin.

Wèl-voldaan over haar uitstapje keerde ze den volgenden morgen huiswaarts.


[1] Nauwelijks was ook in dit gedeelte van ons land door de Afgescheidenen godsdienstoefening op het water gehouden;—'t geen in andere provinciën reeds vroeger geschied was—; of de burgemeester van Bunschoten ontving de volgende aanschrijving:

„No. 901. Kabinet.Utrecht 12 Mei 1837.

Men heeft mij op eene indirecte wijze kennelijk gemaakt dat bij de afgescheidenen in uwe gemeente het voornemen zoude bestaan hunne godsdienstoefeningen bij daartoe gunstig weer op zee in schuiten te houden.

Ik verzoek UEdg. mij te onderrigten wat hier van zij en in het bevestigende geval mij casu quo deswege eenige bijzonderheden bijv. zoo nopens hun getal, den woordvoerder en hunne verrigtingen mede te deelen.

De Staatsraad-Gouverneur van de Provincie Utrecht.
L. van Toulon.

[70]

X.

„Postwinkel.”

Het was in de laatste dagen van Maart 1837 nog alles behalve lenteweer. Slechts zoo nu en dan kwam de zon door; meestal werden zware regenvlagen afgewisseld door hevige buien van losse, natte sneeuw. De wegen waren dan ook over 't algemeen veranderd in modderpoelen, die van menschen en beesten bovenmatige inspanning eischten; al viel een ritje niet zóó bezwaarlijk als een week of vier geleden.

Den vierden Zaterdag na den dag, waarop mevrouw Karper haar bezoek aan Loosdrecht gebracht had, was voor Klaas Beukman het oogenblik gekomen om zijn reis langs „Postwinkel” naar Amsterdam te ondernemen. Den volgenden Maandag vroeg moest hij in die stad de behandeling van zijn rechtszaak bijwonen. Het gold een boete, die hij opgeloopen had voor het openzetten van zijn huis voor verboden godsdienstoefening.

Een bijzondere gunst van zijn God achtte hij het, dat juist een paar dagen tevoren plotseling en onverwacht de inkwartiering—ten minste tijdelijk—was ingetrokken, waarmede hij nu bijna zes maanden, met verkrachting[71] van alle wetten des lands, gekweld geweest was. Nu kon hij tenminste met een geruster hart drie dagen van huis gaan en zijne vrouw alleen achterlaten zonder vrees voor ruwe behandeling.

Aan den morgen van Zaterdag, den 25en Maart, ongeveer te tien uur, kwam dus de oude bekende huifkar voor. Na hartelijk afscheid van zijn vrouw ging Klaas voor in de kar zitten en nam de teugels in handen. Het vriendinnetje, dat de reis onder zijn geleide maken zou, nam naast hem plaats, en Beukman reed met Jannetje Huiskamp weg.

Jannetje ging eens een paar dagen doorbrengen bij oom en tante Builders, die in een der beste straten van de Jordaan te Amsterdam in een manufacturenwinkel een behoorlijk burgerlijk bestaan vonden. Oom en tante waren altijd met haar ouders op den besten voet geweest; de Afscheiding, waartoe beiden overgegaan waren, had daarin geen wijziging gebracht. Ofschoon vader en moeder Huiskamp nu niet bij voorkeur hun dochter daar een Zondag zagen doorbrengen, hadden ze er ook geen overwegend bezwaar tegen. Hetgeen in de laatste maanden in Loosdrecht was voorgevallen, had ook op hen zijne uitwerking niet gemist; de oogen gingen hun hoe langer hoe meer open. Een bekend staatsman heeft eens gezegd: „Alle bescherming is vervolging.” Wellicht kan men nog meer naar waarheid de spreuk omkeeren en zeggen: „Alle vervolging is bescherming.” En Jannetje die heel goed wist, dat ze door die reis om zoo te zeggen midden in de Afscheiding terecht kwam, had daar eigenlijk wel eens zin aan; ze wilde wel eens met eigen oogen zien hoe het toeging in die kringen, waar..... Gerrit toe behoorde.

[72]

Een bezoek bij mevrouw Karper was nu juist niet hetgeen het eenvoudige landmeisje in de eerste plaats aantrok. Maar daar was geen ontkomen aan, en haar vriend Beukman verzekerde haar, dat dit haar erg meevallen zou.

De reizigers werden dan ook allerhartelijkst ontvangen door mevrouw, die hen, doch zonder eenige reden, reeds eenige uren vroeger verwacht had. Ze werden na de eerste begroeting door de vrouw des huizes in een groote zaal gebracht, welke naar de meening van Jannetje in ruimte en prachtige meubileering zeker niet voor de mooiste kamer in het paleis des konings behoefde onder te doen. Daar vonden ze een klein maar zeer gemengd gezelschap bijeen. Juffrouw Rika was ijverig in de weer met het schenken van koffie, die ze met een schaal vol koek door een jonge dienstbode den gasten aanbieden liet. Een paar keurig-gekleede meisjes van acht of negen jaar, blijkbaar uit den hoogeren stand, logeergasten uit Utrecht, stoeiden ongehinderd samen in een hoekje van de groote salon. Twee boeren-echtparen zaten heel gemakkelijk in gesprek met het middelpunt van den kleinen kring, een jongen man in ambtsgewaad, met scherpzinnig maar vriendelijk en openhartig voorkomen, aan wiens rechterzijde de leunstoel voor mevrouw open stond.

„Dominee Van Raalte,” sprak mevrouw Karper; „ik breng u hier mijn vriend Klaas Beukman uit Loosdrecht, en mijn jonge vriendin Jannetje Huiskamp.”

Dadelijk daarna verdween mevrouw weder om in de huishouding werkzaam te zijn. Zij bracht haar gasten bij elkaar, liet hun geheel vrij en gaf hun haar gezelschap alleen wanneer het haar volkomen gelegen kwam, dat nooit[73] dikwijls of lang het geval was; zonder in 't minst om een hunner of om allen tezamen ook maar eenigszins van haar gewoonten af te wijken. Tenzij hooger belangen dat eischten; maar dan deed ze het niet terwille van haar gast, maar van haar Heere.

Dominee Van Raalte had dikwijls genoeg in Loosdrecht gepredikt om Beukman te kennen. Spoedig zaten die beiden in druk gesprek gewikkeld, waarin ook de twee boeren en hun echtgenooten betrokken worden. Dezen—pachters van mevrouw Karper—waren maar even over komen loopen om den predikant te begroeten, wiens leerredenen ze den volgenden dag hoopten te hooren. Ze waren bij de eigenares van de door hen bewoonde hofsteden als vrienden over huis. Er was altijd kans dat in slechte jaren de pachtsom tijdelijk daalde, maar voor opslag behoefden ze levenslang niet te vreezen.

„Ik heb verleden Zondag in Amsterdam voorgegaan,” verhaalde dominee Van Raalte; „de vervolging begint ook daar sterk te woeden. De politie heeft het gewone vergaderlokaal van de gemeente gesloten, zoodat we nu samengekomen zijn ten huize van broeder Budde aan den Nieuwe Zijds Achterburgwal bij de Gasthuismolensteeg.”

„En is de gemeente daar nog lastig gevallen, dominee?” vroeg een der pachters.

„Nog niet!” was het antwoord; „maar....”

„Maar?” vroeg Beukman. „Ik denk morgen in Amsterdam te zijn en hoop den dienst bij te wonen.”

„Dan wensch ik u van God toe, dat ge dat ongestoord zult kunnen doen, maar ik vrees er voor! Het gemeen wordt daar woelig en van overheidswege wordt niets[74] ter bescherming van Gods kerk gedaan. Er zijn morgen verscheidene plaatsen van samenkomst, bijvoorbeeld bij Budde, bij Hoogkamer, bij Buter....”

„Ook bij Buter?” viel Beukman dominee in de rede. „Ik hoop bij hem tot Maandag te logeeren. Buter in de Lindenstraat bij de Noorderkerk?”

„Dezelfde; een broeder die veel voor den naam des Heeren overheeft! En zal deze juffrouw daar ook zijn?”

„Ik ga naar mijn oom en tante Builders, dominee.”

„Dien naam herinner ik me niet. Behooren ze ook tot de onzen?”

„Ja dominee,—maar ik ben nog Hervormd.”

„Het doet me genoegen, juffrouw, dat te hooren.”

Jannetje keek den spreker verbaasd aan; ze dacht dat hij haar niet goed verstaan had.

„Ja, juffrouw; wanneer iemand zegt dat hij iets nog is, dan schijnt hij uitzicht te hebben binnen niet al te langen tijd iets anders te zijn.”

Mevrouw kwam binnen om haar gasten tot den maaltijd te noodigen.

„We eten maar vroeg,” zei ze, „want onze broeder Beukman moet nog naar Amsterdam, en zal daar zeker niet graag zoo laat aankomen.”

De beide boerenparen namen afscheid, en de overigen volgden mevrouw naar de eetzaal, een fraai vertrek met heerlijk uitzicht over een vijver en verder de buitenplaats in, dat niet minder dan de salon de bewondering van Jannetje gaande maakte.

De keurig-gedekte en rijk-voorziene tafel was in de oogen van Jannetje een ware bruiloftsdisch, maar ze gevoelde[75] zich recht op haar gemak; van stijve of hoofsche vormen was geen sprake. Integendeel: alles—behalve de huisgodsdienst waar overvloedig tijd voor genomen werd,—ging zoo gejaagd dat van gezellige gesprekken gedurende het tafelen niets komen kon. Het sterke gestel van mevrouw kende geen vermoeidheid; haar zenuwachtigheid jaagde haar steeds voort. Des zomers verliet ze met zonsopgang haar bed en des winters kon van haar gezegd worden wat de Spreukendichter van de „deugdelijke huisvrouw” getuigt: „Zij staat op als het nog nacht is.” Maar daarom ging ze niet vroeg ter ruste; des avonds zou koning Salomo van haar geschreven hebben: „Haar lamp gaat des nachts niet uit.” Dat was niet altijd even welgevallig in de oogen harer dienstboden, die duchtig ondervonden: „Zij beschouwt de gangen haars huizes.” Maar toch hadden ze er over 't algemeen vrede mee, want het was een uitstekend-goede dienst, en geschikte dienstbodens werken gewoonlijk met lust, wanneer ze van haar meesteres verklaren kunnen: „Het brood der luiheid eet zij niet.”

Nauwelijks was de laatste der aanzittenden gereed, waarop mevrouw met kwalijk-verborgen ongeduld had zitten wachten, of het geheele dienstpersoneel werd binnengeroepen om den huisgodsdienst bij te wonen. De paar minuten, die verliepen tusschen het ontbieden en het komen van de meisjes, vulde mevrouw aan door tot Beukman te zeggen: „Vriend Beukman, dadelijk na den dienst moeten wij elkaar even spreken.”

Zoodra dominee, wien verzocht was voor te gaan, zijn gebed geëindigd had, stond mevrouw op, wenkte Beukman[76] en verliet door hem gevolgd het vertrek. De gasten konden zich weer vermaken, of bezighouden, of rusten, elk naar eigen keuze.

Het zou niet licht voorkomen dat mevrouw eenige afspraak vergat of eenig voorgenomen plan verwaarloosde. Ze gebruikte dus in haar onderhoud met Beukman zeker vijftien minuten—voor haar doen een langen tijd—om alles te weten te komen wat ze weten wilde omtrent den ontslagen tuinbaas te Middelburg. Hoe ze hem helpen wilde, wist ze nog niet, maar dàt ze het doen zou, stond bij haar vast. En Beukman had voortaan een adres waar hij komen kon zooveel hij wilde.

Met evenveel hartelijkheid als haar Loosdrechtsche vrienden verwelkomd waren, werden ze nu weer op reis gezonden; niet omdat mevrouw ze zoo graag vertrekken zag; maar omdat er meer te doen was, omdat ze vóór donker in Amsterdam moesten zijn en omdat het paard genoeg gerust had.

„Nu, lieve kind,” zei mevrouw tot afscheid tot Jannetje, „de Heere heilige het aan je hartje.”

Daarmee bedoelde ze niet het bezoek van heden, maar den kerkgang van morgen, en vooral de bezwaren welke die haar bezorgen kon.

[77]

XI.

Hoog en laag gemeen.

De heer Buter, de vriend van Klaas Beukman, bewoonde in de Lindenstraat tusschen de Noorderkerk en de Lindendwarsstraat een vrij ruim huis. Hij had als winkelier in huishoudelijke artikelen een goed burgerbestaan. Reeds sedert het begin der beweging had hij met zijne vrouw zich van ganscher harte bij de Afscheiding aangesloten; en zij werden gerekend onder de leden, van wier standvastigheid in de vuurproef der vervolging men zich verzekerd houden kon. Dat was gelukkig niets ongewoons. De ouderling van de kleine gemeente, Wormser, die in „De Reformatie” verslag gaf van hetgeen in dit hoofdstuk verhaald wordt, kon er bijvoegen: „Sommigen onzer Amsterdamsche broeders zijn in druk en benauwdheid wegens het voorgevallene. De meesten echter staan goed, welgetroost in den Heere.”

Broeder Buter had dus niet geaarzeld, toen „de openbare vergaderplaats der gemeente te Amsterdam, tot straffe voor de openlijk daarin plaats gehad hebbende prediking, laatstelijk van den predikant de Cock, door de politie gesloten was,” zijn huis aan te bieden voor de samenkomsten.[78] Dankbaar werd het aanbod aangenomen, want de zoogenaamde Jordaan was evenals Kattenburg rijk aan gemeenteleden; en er bestond meer dan één reden om den menschen de gelegenheid voor godsdienstoefening zoo dicht mogelijk bij hun woningen te geven; om er slechts één te noemen: hoe korter de afstand is wanneer men onder ketelmuziek, steenworpen en stokslagen naar huis gaat, des te beter.

Een ruime achterkamer was bestemd voor de te houden samenkomst, waar—ten einde alle aanmerkingen te ontgaan—behalve de leden des gezins niet meer dan negentien personen bijeen zouden zijn. Die kamer bereikte men door den winkel heen langs een trap achter in de gang.

Het ontbijt stond reeds vroeg op den morgen gereed in de voorkamer.

Toen de huisvader—het laatstgenoemde vertrek binnen getreden—even naar buiten keek, zag hij dat het weer er niet op verbeterd was. De grijze wolken, die elk zonnestraaltje onderschepten, lieten groote sneeuwvlokken los, welke onmiddellijk bij aanraking met de natte gevels, de zwart-uitgeslagen stoepen en de modderige straat wegsmolten en voortdurend de onreinheid vermeerderden. In de hoeken van de stoepen lagen restanten van het sneeuwijs der vorige dagen nog opgehoopt, vermengd met stukken baksteen, afkomstig van een huis, dat op twintig schreden afstands afgebroken werd. Alles zag er dus even treurig en triestig uit; maar toch werd de aandacht van den heer Buter tot iets anders getrokken.

[79]

„Mina!” zei hij tot zijn vrouw, die bezig was met brood snijden; „kom eens gauw even kijken. Er staan vier politieagenten voor de deur!”

„Wat blief je?” riep juffrouw Buter en liep met het mes in de hand naar het venster. „Al z'n leven! Zou er niemand door mogen?”

„Wie weet het!” antwoordde haar man, „maar het is ook mogelijk dat ze hier geplaatst zijn om ons tegen opstootjes te beschermen.”

„Het kàn zijn!” zei Klaas Beukman, die ook even was komen kijken. „Maar naar de ondervinding, die wij in Loosdrecht opgedaan hebben, zou ik je raden daar maar niet te vast op te rekenen!”

„Zou je 't ook eens even vragen, Hein?” opperde zijn vrouw.

„Dat kan in elk geval geen kwaad,” meende haar man en ging naar beneden.

Een stuk of wat straatjongens en enkele baliekluivers, die voor hun doen buitengewoon vroeg bij den weg, of waarschijnlijker sedert den vorigen namiddag nog niet thuis geweest waren, stonden met de grootste belangstelling te wachten op de dingen, die komen zouden.

Zoodra Buter de voordeur opende, schreeuwde een van de bengels: „Daar heb je den Scholtiaan!”

„Dag apenbakkes!” juichte een van z'n kornuiten.

„Mijnheer,” zei Buter tot een der agenten, „mag ik vragen waarom er politie voor mijn huis staat?”

„Om jou op te hangen!” schreeuwde een van de halfdronken kerels.

„Om de orde te bewaren;” antwoordde de man van de[80] wet en begon heen en weer te loopen ten teeken dat de audiëntie afgeloopen was.

„Zeg Kees!” krijschte een wijf, dat in nachtjak en met uit de vuile slaapmuts hangende hairen uit een water- en vuur-kelder kwam aanloopen, „misskien lust die Skoltiaan wel een paardevijg?”

„Daar zeg je zoo wat, Mottige Mie!” bulderde Kees en bukte zich reeds om het voorgestelde projectiel te zoeken.

De politieagenten bewaarden de orde—bij zichzelven; ze stonden zoo kalm en onbeweeglijk alsof ze in een wassen-beeldenspel opgezet waren.

Buter sloot spoedig de deur; hij wist genoeg!

De huisgodsdienst vóór het ontbijt werd niet zoo maar voor den vorm gehouden! Met ernst en aandrang smeekte de huisvader, toen hij in het gebed voorging, om den bijstand des Heeren Heeren, en om de genade die noodig was ten einde geduldig en blijmoedig het lijden te verdragen, dat bijna zeker binnen enkele uren ter wille van Gods naam over hen komen zou. Hartelijk stemden zijne vrouw, zijn beide dochters, het dienstmeisje en zijn gast met hem in. De kleine groep verkwikte en versterkte zich daarna door de lezing van 1 Petr. IV:12-19:

„Geliefde, en houdt u niet vreemt over de hitte der verdruckinge onder u, die u geschiet, tot versoeckinge, als of u yet vreemts overquamen.

Maar gelyck ghy gemeynschap hebt aen het lijden Christi, also verblydt u; opdat ghy oock in de openbaringe sijner heerlickheyt u mooght verblyden ende verheugen.

[81]

Indien ghy gesmadight wordt om den name Christi, so zyt ghy saligh: want de geest der heerlyckheit en de Geest Godts rust op u, wat haer aengaet hij wort wel gelasterd, maer wat u aengaet hij wordt verheerlickt.

Doch dat niemandt van u en lyde als een doodtslager, of dief, ofte quaetdoender, ofte als een die sich met eens anders doen bemoeyt:

Maer indien yemandt lijdt als een Christen, die en schame sich niet, maer verheerlicke God in desen deele.

Want het is de tijdt dat het oordeel beginne van het huys Godts: ende indien het eerst van ons begint, welck sal het eynde sijn dergene die den Euangelio Godts ongehoorsaem sijn?

Ende indien de rechtveerdige nauwelicks saligh wort, waar sal de godtloose ende sondaer verschynen?

Soo dan oock die lyden nae den wille Godts, dat sy hare sielen hem als den getrouwen schepper bevelen met weldoen.”

Het is waar, de heer Buter las dat in oud-Hollandsch voor, en was door die gehechtheid aan de taal der vaderen wel honderd jaren bij zijn tijd ten achter. De heeren van de Haagsche Synode, die daarom met spot en verachting op hem neerzagen, schreven veel mooier Hollandsch! Zie maar eens welk ontzaglijk verschil:

„De Commissie (uit de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk) heeft geoordeeld, eerstelijk wat betreft het houden van onwettige godsdienstige bijeenkomsten, waardoor ook in nabij gelegene provincien aanleiding tot wanorde en tot scheuring werd gegeven, Zijne Excellentie den Minister belast met de generale directie[82] voor de zaken der Hervormde Kerk, dringend te moeten verzoeken ter aanwending van zijne tusschenkomst en veelvermogende pogingen bij Zijne Excellentie den Minister van Justitie, ten einde van wege laatstgemelde eene krachtige aanschrijving moge worden uitgevaardigd aan de officieren en ambtenaren onder deszelfs ministerieel departement, met name in de Provinciën Groningen en Drenthe behoorende, ten einde ook zonder aangifte van eenige contraventie tegen de bestaande wetten, met allen ijver werkzaam te zijn ter handhaving der artikelen 291-294 van het strafwetboek voor het koningrijk, van welk verzoek Z.Ex. den Minister van Justitie afschrift is toegezonden.

H. H. Donker Curtius, Pres.
J. J. Dermout, Secr.

Dat ouderwetsche Hollandsch van Buter is misschien vloeiender; maar die nieuwe taal van de Synode slaat er beter op los!

Even over half tien kwamen de „kerkgangers,” achttien in getal, want om gewaarborgd te zijn tegen alle spitsvondigheid werd Beukman voor den negentienden gerekend. Onder die achttien waren ook mijnheer en juffrouw Builders en Jannetje Huiskamp.

De aankomenden hadden weinig last van de kijkers, die langzamerhand sterk in aantal toegenomen waren. Ze werden alleen slechts nagejouwd en uitgescholden, terwijl een enkele maal een vuil stuk sneeuw hun om de ooren vloog. Geen hunner had eenig voordeel gehad van de aanwezigheid der politieagenten.

[83]

Op straat ging het tamelijk luidruchtig toe. Boven het gejoel en gestommel uit klonken telkens de kreten: „Coksejanen! Scholtianen! Fijne beschuiten!”[1]

„Ik zag,” zei een van de broeders: „bij Steenhorst in de Nieuwe Leliestraat ook politie voor de deur.”[2]

„En ik,” sprak een ander, „hetzelfde bij Hoogkamer op den Nieuwe Zijds Voorburgwal. De politie schijnt het zich vandaag al bijzonder aan te trekken.”

„Broeders en zusters,” zei Buter; „laat de politie voor wat ze is. Onze hulpe is in den name des Heeren, die hemel ende aerde gemaeckt heeft. Maar het is tien uur. We zullen beginnen.”

De heer Buter zou een leerrede van Van der Groe voorlezen, en opende de vergadering met gebed. In het achtervertrek hoorde men het straatrumoer wel, maar niet sterk genoeg om er ernstig door gestoord te worden. Na het gebed gaf de voorganger op te zingen Ps. 46:1.

Als ons de noot overvalt krachtigh,
Ons borcht en heyl is God almachtigh;
Sulcks bevinden wij in den noot,
En hebben in hem troost seer groot.
Dies vreesen wij in geenen dinge,
Al waer 't dat de werelt verginge,
En de bergen hen wierpen snel
In 't midden der zee diep en fel.

[84]

Nauwelijks waren de eerste tonen van het lied aangeheven, of een helsch geraas en getier deed zich hooren. Half-dronken leegloopers bulderden vloeken en verwenschingen; de straatjeugd maakte muziek met fluitjes en ratels; gillend en krijschend klonken de scheldwoorden der vrouwen boven alles uit. Het gerinkel van glasscherven getuigde van wat er in de voorkamer gebeurde.

„Jongens!” schreeuwden een paar kerels; „help reis een handje! Die winkelkast en de deur motte open!”

De winkelkast was op ouderwetsche wijze als balkon naar buiten gebouwd een voet of twee over de rooilijn heen. Ze was afgesloten door luiken, die aan de straatzijde waren verzekerd met ijzeren handboomen, kruiselings gelegd en van hangsloten voorzien.

De oproeping vond gretig gehoor. In een oogwenk waren een paar ijzeren bouten bij de hand om de kruisboomen te forceeren. Spoedig was dit gelukt, en nu begon een bombardement, waarvoor onmiddellijk glazen en sponningen van het winkelraam bezweken en van de uitgestalde koopwaren niets breekbaars heel bleef.

Van preeklezen was geen sprake meer. De vrienden zaten weerloos bijeen als een kuddeke, dat vreezen moest elk oogenblik door de wolven besprongen te worden.

Eindelijk trad de politie op. De hoofdagent ging voor de deur staan en hield een toespraak tot het grauw.

„Jongens, nou make jullie het wat al te bont!”

Luid gejuich volgde op deze ontboezeming.

„Hoor hèm ereis! Zeg, ouwe jongen, jij bent toch geen Skoltiaan? Kan je denken! dan was ie al lang de laan[85] uit! Ga weg, smeris! anders krijg je bij ongeluk een steen tegen je kop!”[3]

„Wacht nou een amerijtje!” raadde de agent gemoedelijk; „dan selle me d'r een eind aan maken. Hou jullie je nou even kalm, dan gaane wij na binne!”

„Hoera! De Skoltianen komme d'r uit!

„Ga jij gerust je gang, vader!” riep een forsche kerel. „Ik zal ze hier wel even zoet houen! (Tot den volkshoop). „Houe jullie je pooten nou een oogenblikkie tuis! Of wat let me: je krijgt met Rooie Hannes te doen! Wie wil er een pak op z'n nuchtere maag hebben! Toone jelui nou dat er tegen ons geen pelisie noodig is! Als je nou zoet je beurt afwacht, komme binne vijf minuten de Skoltiane buite!”

„Hoera voor Rooie Hannes! Dat beloven we je, hoor!”

„En wie heit er nou net als ikke een paar cente voor over,” ging de plaatsvervanger der politie voort, „om as ordelijke burgers de pelisie een handje te helpen? Dan sel je een grap beleven! Lange Trijn, verkoop jij mijn nou' ereis een halfpondje boter voor de laagste prijs!”

Een donderend Hoera! bewees dat de bedoeling van Rooie Hannes begrepen was. Binnen twintig tellen was Lange Trijn met de boter terug.

Onderwijl was de hoofdagent tot het besluit gekomen dat er een eind aan het relletje moest gemaakt worden.

„Mannen!” zei hij plechtig tot zijn manschappen: „wij bennen hier om wanordelijkheden te voorkomen! Nou zou d'r niks niemendal gebeurd zijn, als ze daar binnen d'r[86] mond gehouen hadden. Maar je kon dat zingen wel een straat ver hooren! Dát maakt de lui duivelsch. Dus ze motten d'r uit! Want zij maken het oproer! Vooruit; naar binnen.”

Aan het hoofd der manschappen trad hij door de opening van de vernielde winkelkast naar binnen.

„Jullie blijven hier!” commandeerde hij twee man; „de deur open, en zorg dat er niemand van de straat binnen komt! En jij!” (tot den derden) „mee naar boven!”

De beide politieagenten, die op order van hun chef de voordeur openden, werden verrast door het zien van Mottige Mie en Lange Trui, die onder toezicht van Rooie Hannes ijverig bezig waren de stoep met boter te besmeren.

„Houe jullie je nou luikes!” raadde Rooie Hannes den agenten met een vertrouwelijk knipoogje; „dan sel je een lolletje beleven!”

De deur van de achterkamer werd opengestooten.

„Hoeveel ben jelui?” riep de hoofdagent binnenkomend, „Keyser, tel ze!”

Keyser telde. „Drie en twintig, agent!”

„Overtreding!” (Tot Buter). „Zeg jij; jij bent zeker de baas van dit honden- en apenspel?”

„Ik woon hier,” antwoordde Buter zoo kalm mogelijk.

„Dan weet je wel dat er een stuk of vier te veel benne.”

„Mijn vrouw, twee dochters, een dienstmeisje en ik zijn vijf; vijf van de drie en twintig blijft achttien.”

„Nou ja, goed! Waarom heb je de heele buurt bij elkaar geschreeuwd met je psalmenzingerij? Jullie maakt volksoploopen en oproer. Dadelijk er uit!”

„Waarom moeten....” begon Buter.

[87]

Alla!” schreeuwde de agent, trad op den weerloozen man toe, greep hem in de borst en slingerde hem een eind de kamer door. De beide agenten trokken hun wapenstokken en begonnen woest op de vergaderden in te slaan. Menigeen liep leelijk klappen op. Ze werden de trap afgejaagd; het was meer geluk dan wijsheid dat allen beneden kwamen zonder nek, armen of beenen te breken.

't Werd er niet beter op toen ze in den winkel waren. De twee bij de voordeur geposteerde agenten voegden zich bij hun makkers en dreven de geloovigen met stooten en stokslagen naar den uitgang. Van de straat af vloog een zwerm van stukken sneeuwijs, steenen, drek en scherven van den verwoesten winkelvoorraad naar binnen.

Plotseling weerklonk een felle angstkreet. De eerste broeder, die naar buiten kwam, was op de botergladde stoep uitgegleden, en als een steen voorover tegen den grond geslagen. Juichend sleurde het grauw hem bij armen en kleederen verder. Sullend en glijdend kwamen de overigen het huis uit.

„Ruimte daar!” hoorde men eensklaps boven al het rumoer uit.

Twintig soldaten van de 18e afdeeling Infanterie kwamen de straat ingerukt. Een paar leden van de Hervormde Kerk, welke dien weg langs kwamen, hadden het godgeklaagd schandaal niet werkloos kunnen aanzien, maar waren hulp gaan halen.

De menigte week uiteen; de verdrevenen konden zich weder verzamelen. De familie Buter mocht zich weer binnenshuis begeven; ook Klaas Beukman zag gelegenheid binnen te komen; de overigen mochten zich verwijderen.[88] Maar verder ging de zoogenaamde hulp niet; de soldaten beletten niet, dat „velen erbarmelijk werden mishandeld, in den modder geworpen, geschopt en sommigen licht gekwetst. Gods volk, ook de niet-gescheidenen, stond op straat luidkeels te weenen.” Enkele deuren in de buurt werden geopend; men riep hier en daar de vrouwen binnen om haar andere kleederen te leenen, want haar eigen plunje was zoo gehavend, dat de draagsters niet voegzaam over straat konden gaan.

Een paar der broeders begaven zich naar den commissaris van politie om hun beklag in te dienen. Den poveren uitslag van dat bezoek vindt men in de volgende woorden uit het verslag opgeteekend: „De commissaris van politie heeft uitdrukkelijk verklaard, dat hij ten deze slechts als machine handelde. Daarin heeft hij recht, dat de door ons verlatene, afhoereerende geestelijkheid, die het eerst ons ten prooi gaf aan de wereldlijke macht, meerdere schuld heeft.”

Jannetje had haar eersten kerkgang bij de Afgescheidenen achter den rug. Persoonlijk was ze er nog al goed afgekomen; alleen haar bovenkleeding was bedorven. Oom Builders bereikte blootshoofds en met een bloedigen schram boven het linkeroog zijn huis, en tante moest met bont-en-blauw-geslagen schouders en een aanval van koorts naar bed.

Maar nu wist het oprechte meisje waar zij bij behoorde! Het was reeds niet meer: die akelige Afscheiding; ook wilde ze nu niet langer „dat die Afscheiding er niet was.” Van dien morgen af behoorde zij onder degenen van welken het verslag meldt: „Van de mishandelden roemen er velen, dat zij waardig zijn geacht, om den name Christi smaadheid te dragen.”


[1] De beide eerste scheldwoorden naar de predikanten de Cock en Scholte. Ten onrechte wordt van het derde de eer der uitvinding aan Justus Van Maurik jr. toegekend.

[2] Op dien dag werden zeventien huizen, waar bekende Afgescheidenen woonden, door de politie „bewaakt.”

[3] Smeris en klabak zijn twee Amsterdamsche vertalingen van het woord politieagent.

[89]

XII.

Van „hooger hand.”

De burgemeester van Bunschoten zat met veel gewichtigheid in zijn kamer in het Raadhuis de ingekomen stukken te lezen. Ze waren niet zeer talrijk en de inhoud had niet veel om 't lijf, zoodat de Edel Achtbare zeer spoedig met dit werk gereed zou geweest zijn, indien hij nog iets anders te doen had gehad; maar dat was het geval niet. Derhalve kon hij aan het belangrijkste van de paperassen zijn geheele aandacht geven en onmiddellijk handelend optreden.

Dat was dan ook geen kleinigheid: een schrijven van Zijne Excellentie den Gouverneur der Provincie Utrecht, den heer Van Toulon. De gouverneur was altijd zeer welwillend voor onzen burgervader; des te meer verraste en schokte hem de inhoud van dezen brief. Hij had het epistel nu wel drie maal gelezen, maar kon het zich toch niet ontveinzen: hoe poesvriendelijk de vorm ook mocht zijn, Zijn Edel Achtbare werd door Zijne Excellentie op de vingers getikt! Dat is nooit zeer aangenaam, maar een onwillekeurig verzuim is toch denkbaar en vergeeflijk; we zijn allen menschen en één mensch gaat maar één[90] gang! Doch nu.... eigenlijk verdacht te worden van inschikkelijkheid voor een van die verwenschte scheurmakers... hij: burgemeester, allergetrouwst dienaar van Zijne Majesteit, kerkvoogd van de „groote” kerk, persoonlijk bevriend met meer dan één lid van de Haagsche Synode; volbloed-oom van twee en neef van drie andere Hervormde predikanten... dát was om er een beroerte van te krijgen!

De burgemeester dronk een glas water en belde heftig.

De bode kwam binnen.

„Veldwachter Koelewijn!” beval Zijn Edel Achtbare norsch en kortweg.

De bode af.

„Hij moet me kalm zien!” zei de burgemeester tot zichzelf en stak gauw een versche pijp tabak op; iemand die rookt is normaal.

Veldwachter binnen; blijft in militaire houding op behoorlijken afstand van den hooggeplaatsten man staan.

„Zeg, Koelewijn, wat.... e.... wat ben jij van je geloof?”

„Hervormd, Edel Achtbare!”

„Zoo! Maar.... e.... je hoort toch in je hart eigenlijk bij dat canalje.”

Het is min of meer moeilijk om op zoo vage en zoo vleiende onderstelling te antwoorden: „Tot uw dienst, Edel Achtbare!” Veldwachter Koelewijn vergenoegde zich dus met te zeggen „Ik behoor tot de Nederlandsche Hervormde kerk, Edel Achtbare.”

„Je heult, zeg ik je, met de Separatisten!” bulderde het achtbaar hoofd der gemeente, wiens gemoed de[91] gouwsche-pijp-kalmte begon te verliezen en opnieuw de beroerte-opwinding naderde.

„Als ik zoo vrij mag zijn, Edel Achtbare, welk bewijs—”

„Welk bewijs? Je bent er orthodox genoeg voor, kerel!”

De veldwachter zweeg; het is uiterst moeilijk uit te maken hoe orthodox iemand wezen moet om met canalje te heulen.

„Nu, wat heb je daarop te zeggen? Antwoord je mij niet? Als ik één woord spreek, ben je ontslagen!”

Onwillekeurig dacht de eenvoudige veldwachter aan een ander hooggeplaatst man, die ongeveer achttien eeuwen geleden hetzelfde gezegd had tot een gevangene... tot zijn eeuwige schade.

„Edel Achtbare, ik kan niet anders zeggen dan ik u al gezegd heb!”

„Hm! Je bent een rechte sfinx!”

De veldwachter zweeg; hij was in de verte niet zoo ontwikkeld als de burgemeester en had dus niet de eer te begrijpen met welken geest of welk beest hij thans vergeleken werd.

„Kijk hier!” ging de burgervader voort, een brief in folio-formaat in de hoogte houdend. „Van hooger hand, van niemand minder dan Zijne Excellentie den Gouverneur der Provincie Utrecht; die me opdraagt ten spoedigste te berichten of veldwachter Koelewijn in betrekking als ambtenaar, dan wel als separatist, in de vergaderingen der scheurmakers geweest is. In het laatste geval moet ik dadelijk een ander als veldwachter voordragen en word je onmiddellijk ontslagen.”

„Edel Achtbare, ik herhaal dat ik lid ben van de Hervormde[92] Kerk en niet Afgescheiden. Maar als ik zoo vrij mag wezen te vragen of iemand mij aangeklaagd heeft..”

„Jawel, ik wil open kaart met je spelen, want ik.... wel je bent altijd goed voor je werk geweest... ik heb niets op je aan te merken. Luitenant Van der Poort is maar heel weinig ingenomen met je houding, wanneer de onwettige vergaderingen door hem ontbonden worden. Jij gaat dan zoo zacht met die snuiters om alsof ze van kraakporselein waren, en zoo wek je verdenking.”

„Edel Achtbare; ik behandel ze menschelijk.”

„Kletspraat! Je hebt je te houden aan de bevelen van den luitenant! Die heeft over je gerapporteerd aan Zijne Excellentie. Nu, jij kent luitenant Van der Poort even goed als ik als een hoogst-beschaafd man, die...”

Luid en dringend kloppen aan de deur noodzaakte den burgemeester zijn lofspraak op den luitenant af te breken. „Binnen!..... Wat is er? Ik ben immers en besogne!”

„Edel Achtbare, Sergeant Spruiter verzoekt zeer dringend dadelijk toegelaten te worden.”

„Waarom heb je hem niet gezegd dat ik in conferentie ben?

„Dat heb ik gezegd, Edel Achtbare; het helpt niets. De sergeant zegt hij moet en zal u onmiddellijk spreken.”

„Laat hem dan maar binnen... Koelewijn, wacht even buiten.”

Eenige oogenblikken later trad de sergeant de kamer in.

„Wel sergeant?”

„Edel Achtbare! ik kom uw hulp inroepen als hoofd der politie.”

[93]

„Tegen de separatisten? Zendt luitenant Van der Poort je hierheen?”

„Verekskuseer, Edel Achtbare! Het is juist van wegens den luitenant.”

„Ja, die stuurt je hè?”

„Nogmaals verekskuseer; ik ben tijdelijk eerst-aanwezend. De luitenant is zoo raar, altemet net alsof hij niet goed bij z'n positieven is.”

„Wat blief je?”

„Jawel Edel Achtbare! Hij loopt met uw verlof al door maar te bidden en te vloeken, en z'n eigen vuistslagen te geven, en te schreeuwen en te gillen van heb-ik-jou-daar! Zoodat ik maar een man of vier bij hem gezet heb om ongelukken te voorkomen, en nu met versnelden pas bij UEdel Achtbare kwam. Ik kan geen verstandig woord aan hem kwijt raken en we hebben z'n sabel al moeten wegmoffelen, want hij wou z'n eigen tekortdoen.”

„Zoo, zoo! Goed. Ga maar vooruit, sergeant! Ik kom bij je.”

Sergeant, na militair saluut, verdween.

De burgemeester schoot zijn winterjas aan, want het was een koud dagje in Maart, en ging de kamer uit. Daar stond, volgens bekomen order, de veldwachter totdat hij weer binnengeroepen zou worden.

„Ga maar mee, Koelewijn,” zei de burgemeester, haastig voortloopend; „er schijnt iets met luitenant Van der Poort niet in orde te zijn.”

Het tooneel, dat burgemeester en veldwachter een minuut of tien later te zien kregen, toen ze de kamer binnentraden waar de luitenant zich bevond, was wel geschikt[94] om hun, ieder op z'n eigen manier, aan het zooeven gehouden gesprek te herinneren.

Tusschen het venster en den schoorsteen tegen den muur, in een grooten leuningstoel, zat de luitenant in volle uniform. Zijn beenen waren met een strik aan elkaar gesnoerd; aan elken arm werd hij door een sterken soldaat vastgehouden. De mannen moesten alle kracht inspannen om hem meester te blijven. In het vuurrood gelaat rolden de oogen woest heen en weer. Onophoudelijk vervulde de ongelukkige het vertrek met zijn gebrul.

„Verloren! Verloren! Ik heb ze uit elkaar laten ranselen! Ik heb de gemeente van den levenden God vervolgd! Voor eeuwig verdoemd! Ik heb zijn oogappel aangeraakt! Voor mij is geen vergeving! Verloren! Verloren!”

De burgemeester beproefde een paar woorden tot hem te spreken, maar vergeefs. De krankzinnige gaf geen enkel blijk dat hij er iets van begreep, maar bleef onafgebroken zijn wanhoopskreten uitstooten.

„Haal een rijtuig!” beval de burgemeester den veldwachter.

Geen half uur daarna reed een gesloten wagen, met twee paarden bespannen, zoo snel mogelijk den weg op naar Utrecht. Aan handen en voeten geboeid, door drie zijner soldaten in bedwang gehouden, werd de luitenant overgebracht. Voorop naast den boer, die als koetsier dienst deed, zat veldwachter Koelewijn met het bevelschrift en de overige noodige papieren van den burgemeester in den zak.

[95]

XIII.

De ondermeester.

Z.Exc. de gouverneur des konings in de provincie Utrecht kreeg op zijn schrijven aan den burgemeester van Bunschoten om inlichtingen omtrent den veldwachter Koelewijn twee antwoorden; dat is een meer dan hij verwacht had en evenzeer een meer dan hij begeerde.

De burgemeester berichtte hem dat hij onmiddellijk het strengste onderzoek ingesteld had, maar totnogtoe geen redenen gevonden om den veldwachter voor ontslag voor te dragen. De zaak bleef hem echter, zooals vanzelf sprak, „een punt van voortdurende waarneming”.

Doch ongeveer terzelfder tijd kwam er een brief van iemand, die zich Jan Verlinden noemde en zich bekend maakte als ondermeester aan de school te Bunschoten. Naar het scheen had dat jonge mensch heel wat noten op z'n zang. De stijl van den brief was goed, maar de inhoud alleronbetamelijkst. Genoemde Jan Verlinden schreef dat de veldwachter alleen daarom zich aan het hoofd der patrouilles bevonden had, omdat de gescheidenen aan den burgemeester betuigd hadden, dat ze voortaan voor elken soldaat, die zonder van burgemeester of politieagent[96] vergezeld te zijn, binnendringen wilde ter storing van de godsdienstoefening, zooals meermalen had plaatsgehad, hunne woning zouden sluiten.

Z.Exc. kon niet anders dan volmondig erkennen dat de gescheidenen in dit opzicht de letter der wet in hun voordeel hadden. Maar Z.Exc. had, evenals al zijn geestverwanten en in 't algemeen alle verlichte menschen, een afkeer van letterknechterij. Z.Exc. en zijn vrienden hadden wel iets van den schooljongen, die de volgende beschrijving van den kreeft gaf: „De kreeft is een roode visch, die altijd achteruit loopt.” Waarop de examinator antwoordde: „De kreeft is geen visch maar een schaaldier, hij is rood alleen wanneer hij gekookt is, en heeft slechts den schijn van achteruit te loopen; overigens is het antwoord heel goed.” Want volgens de letter der wet was geen der samenkomsten van de gescheidenen een „associatie”; volgens de letter der wet mochten minder dan twintig personen vrijelijk samenkomen; volgens de letter der wet is achttien en al wat daaronder is minder dan negentien; volgens de letter der wet moest alle inkwartiering gelijkelijk over de inwoners van een plaats verdeeld worden; volgens de letter der wet moesten alle inkwartieringskosten behoorlijk vergoed worden; en volgens de letter der wet behoefde niemand een soldaat of een patrouille zonder burgemeester of veldwachter met schriftelijke volmacht van den burgemeester in zijn huis toe te laten. Doch: „de letter doodt, maar de geest maakt levend;” Z.Exc. was niet de eerste en zou de laatste niet zijn van de ongeloovigen, die dezen tekst uit Gods Woord misbruiken zoo dikwijls het in hun[97] kraam tepaskomt om hun eigen willekeur goed te praten.

Wat Z.Exc. echter geheel van zijn stuk bracht, dat was het slot van den brief. Hij kon zijn eigen oogen niet gelooven! „Overigens kan Uwe Excellentie er verzekerd van zijn, dat de door haar gezonden militairen gezegende werktuigen zijn om Sion uit te breiden.”

Zoo'n kwajongen! Hij zou antwoord hebben!

En hij kreeg antwoord.

Den 14en April 1837 ontving Jan Verlinden een briefje van den schoolopziener in het 3e district Utrecht, waarin hem gemeld werd, „dat het Gouvernement plan had hem de school te ontzeggen, niet zoozeer om zijn godsdienstige denkwijze, dan wel omdat hij bevonden werd zich tegen het Gouvernement aan te kanten. Hem werd nog gelegenheid gegeven om te verklaren of hij voortaan aan den wil van het Gouvernement zich zou zoeken te onderwerpen, dan of hij dacht voor te gaan met hetzelve tegen te werken.”

„Zou dit briefje”—zoo vroeg de jonge man zich af—„ook in verband kunnen staan met hetgeen gisteren gebeurd is?”

Dien dag had hij gedwongen te Amersfoort doorgebracht. Jan Verlinden was een paar weken geleden aangeklaagd dat hij in een godsdienstige samenkomst, den 19en Maart gehouden en uiteengejaagd, een der militairen een duw gegeven had. Indien dit vergrijp bewezen kon worden, zou het hem eenige maanden gevangenisstraf op den hals halen. Zijn vijanden twijfelden niet aan dien afloop want drie van de toen aanwezige militairen hadden de aanklacht van hun makker met eede bevestigd.[98] Men keek dus heel verwonderd toen de jonge man bewijzen kon dat hij op 'tzelfde oogenblik, waarop hij het vergrijp gepleegd hebben zou, zich in een ander huis te Bunschoten bevond. Aangezien Afgescheidenen, in hoeveel opzichten ook van Hervormden verschillend, toch dit met hen gemeen hebben, dat ze zich niet op twee plaatsen tegelijk bevinden kunnen, werd Jan Verlinden door de Rechtbank vrijgesproken.

De jonge man verzuimde niet den schoolopziener te antwoorden—alweer een antwoord dat eigenlijk zoo'n Afgescheiden meester niet voegde. Hij schreef „dat hij zich met die zaak niet kon of mocht inlaten tenzij hij schriftelijk verstaan had, welke beschuldigingen of bezwaren het Gouvernement tegen zijn persoon had en of die van zulk een aard konden zijn om hem de school te ontzeggen.”

De kleine gemeente onder het kruis had, tegen alle verwachtingen in, het heerlijk Pinksterfeest betrekkelijk ongestoord kunnen vieren. Alleen was op den eersten dag ten huize van een der broederen een godsdienstoefening op zeer bijzondere wijze gestoord. Slechts negentien personen waren aanwezig, maar luitenant Van der Does, de opvolger van den ongelukkigen krankzinnige, had goedgevonden „ter voorkoming van overtreding,” niet alleen een militaire wacht voor het huis te plaatsen, maar ook twee militairen in de kamer te posteeren. Deze hielden zich rustig tot ongeveer in het midden der oefening, toen plotseling de vergaderden opgeschrikt werden door een hunner, die zoo luid mogelijk riep:

„Wonen alle die hier zijn in Bunschoten?”

[99]

„Ik zou u wel willen verzoeken,” sprak de dienstdoende ouderling, „onze godsdienstoefening niet te storen.”

Zonder antwoord te geven trad de soldaat op een bejaarde vrouw toe, die onder het gehoor zat, legde haar de hand zwaar op den schouder en vroeg: „Waar woon jij?”

„In Spakenburg!” antwoordde ze verschrikt.

„Direct er uit!” schreeuwde hij, greep haar bij den arm, noodzaakte haar op te staan, duwde haar de kamer door en wierp haar met een flinken zet de deur uit.

„Ga nou je gang maar!” veroorloofde hij genadig den ouderling.

Zulke rechtsverkrachting werd evenwel onder de kleinigheden gerekend.

„De groote vraag is echter,” merkte Jan Verlinden aan, „of de soldaat op eigen gezag gehandeld dan wel een order van den luitenant uitgevoerd heeft.”

Dat zou niet lang een open vraag blijven.

Den avond vóór Pinkster waren de infanteristen Pronkert en Drieling ingekwartierd bij W. van der Kolk, ontvanger der Eem- en havengelden. Het viel den geplaagden landbouwer, die klein behuisd was, moeilijk genoeg om de beide manschappen behoorlijk onderdak te brengen, doch de mannen waren zeer handelbaar en tevreden met hun logies.

Laat in den namiddag van Dinsdag na Pinkster, den 16en Mei, zaten de huisgenooten, terwijl de ingekwartierden afwezig waren, rustig bijeen.

„O, wat gebeurt daar!” riep plotseling de huismoeder.

Hevig geklop en gebons op de voordeur werd gehoord. Twee stemmen schreeuwden door elkaar: „Doe voor de[100] die en dat dadelijk open, ellendelingen! Wou je de militairen buitensluiten? Open, zeg ik je, ontuig! of we trappen de deur in! En dan rijgen we je een voor een aan de bajonet!”

De gruwelijkste vloeken doorspekten deze bedreigingen. Soms werd alles onverstaanbaar gemaakt door de kolfstooten, waarmee de deur gerammeid en deerlijk beschadigd werd.

Van der Kolk ijlde naar de voordeur en riep door het sleutelgat: „Heeren, weest zoo goed als naar gewoonte de zijdeur door te komen, langs het kantoor; deze deur gaat nooit open.”

„Verwaande kwast!” werd hem als antwoord tegengebruld. „Kommandeer jij ons? Dadelijk open of.... Ik verkies hier in te komen, begrijp je!”

De deur kraakte onder de slagen en de trappen. Ten einde erger te voorkomen, haastte de huisheer zich de deur open te sluiten.

Hij werd opzij geworpen, de beide militairen stapten de huiskamer binnen en vielen op een paar stoelen neder.

„Een beetje op zij!” grauwde Pronkert de vrouw des huizes toe. „Sta maar 'reis op, lui oud wijf, en breng brood, boter en een paar goeie porties vleesch.”

„En jij, vrome non!” beval Drieling tegen een der dochters, „dadelijk een flesch of wat goed-belegen bier!” (Tot den zoon des huizes): „Hier, kwajongen; zet even netjes die twee geweren daar in den hoek!”

Zooveel mogelijk werden de bevelen gehoorzaamd. Men wist uit anderer ondervinding dat ergerlijke mishandeling[101] het gevolg van tegenstribbelen kon zijn. De beide kerels waren echter zoo welwillend ditmaal met ham inplaats van versch vleesch genoegen te nemen.

Nadat ze onder ruwe scherts naar hartelust gegeten en gedronken hadden, nam Drieling het woord.

„Zeg eens, oude jongen; ik verkies niet langer in dat hok te slapen, waar we nu drie nachten gelegen hebben.”

Een vrij-groote kamer was ter beschikking van de manschappen gesteld, maar de zoon des huizes moest daar ook slapen, waartegen de beide soldaten totnogtoe geen bezwaar gehad hadden.

„Heeren, wij zijn klein behuisd; er is geen andere kamer.”

„Kom, Drieling,” zei Pronkert tot zijn kameraad, „dan zullen we zelf maar even dat zaakje opknappen.”

Ze liepen de kamer uit, maar kwamen na enkele minuten weer binnen.

„Scholtiaan,” riep Pronkert, „dat kantoor van je is ruim en goed; daar is ook een bedstee. Je wijf maakt daar dadelijk een bed in de bedstee en een veldbed op den grond, hoor je! Dan zullen m'n kameraad en ik voorloopig er genoegen mee nemen om samen in één kamer te slapen. En dan mag je nog van geluk spreken dat je zoo schappelijk behandeld wordt.”

„Mijnheer, dat is het kantoor voor mij als ontvanger van de Eem- en havengelden; daar heb ik geen beschikking over.”

„Dat hoeft ook niet, vrome kwezel!” grijnsde de andere soldaat. „Wij beschikken er over en dat is voor jou voldoende.”

[102]

„Mijnheer; ik mag wezenlijk niet....”

„Kom Pronkert!” zei Drieling, „dan moeten we zelf maar even het beddegoed halen!”

„O neen!” riep de huismoeder verschrikt.

Drieling schaterde van 't lachen. „Als je ze een handje helpen wil, is 't ook weer niet goed! Vooruit dan, geliefde zuster!”

De slaapplaatsen werden in het kantoor in orde gemaakt. Naar het scheen kwam nu de woestheid van de beide militairen een weinig tot bedaren.

's Avonds zaten ze bij de huisgenooten een pijp te rooken. Jan Verlinden was zijn vrienden eens komen bezoeken, en zat ook in 't gezelschap.

„Ik hoop dat alles nu naar genoegen is?” vroeg Van der Kolk.

„Och!” zei Pronkert, „ik geloof niet dat je anders zooveel last van mijn en m'n kameraad gehad hebt, wel vadertje?”

„Neen,” vulde Drieling aan; „er zijn wel kwaadaardiger rakkers in onze compagnie, al zeg ik 't zelf.”

„Nu de vrienden er toch over doorpraten,” ging Van der Kolk voort; „moet ik eerlijk zeggen dat wij het ons ook al niet begrijpen konden.”

„Ja, maar wat moet je doen!” zuchtte Pronkert; „ik ga ook niet graag een week of wat de doos in!”

„En waarom zou je de doos ingaan, vrind?” vroeg Van der Kolk.

„Kijk, het zit 'm zóó!” lichtte de soldaat toe. „We hadden order van den luitenant om niet anders dan door de voordeur naar binnen te willen...”

[103]

„En,” voegde Drieling er bij, „om eigenlijk met alles ontevreden te wezen en het je zoo lastig mogelijk te maken.”

„Maar dat mag de luitenant toch niet bevelen!” riep Verlinden verontwaardigd.

„Ja wat mag of niet mag! Daar heeft een gewoon soldaat geen zeggen of oordeelen over,” hernam Drieling. „In dienst heb je te doen wat je geheeten wordt. Ik wil je dan ook wel zeggen dat ik voor mij er met plezier voor teekenen wil om m'n heele verdere leven alle nachten zoo goed te liggen als de laatste drie nachten.”

„Nu begrijp ik er niets meer van!” riep Van der Kolk; „en er moest met alle geweld een andere slaapplaats voor je klaargemaakt worden!”

„Wat zal ik je zeggen!” antwoordde Drieling, „je kan me gelooven, heel veel soldaten hebben er een broertje aan dood om jullie zoo'n overlast aan te doen. Voor mijn part mag je dag en nacht psalmen zingen en bidden, zie je! Je mag het laten óók, zie je! Mijn 'n zorg! Maar ik kan je met een woord van waarheid verklaren, dat de luitenant ons heel pertinent bevel gegeven heeft om zoo tegen je tekeer te gaan; niet waar, Pronkert?”

„Ja”; beaamde deze; „hij zei: jullie bent veel te zacht voor dat ontuig! Ik verkies dat je een beetje den beest speelt en ze 'reis frisch uitvloekt en niet met alles tevreden bent. Dat waren z'n eigen woorden. En anders, zei hij, zal ik zorgen dat je een maand de kast ingaat!”

Een geweldige stoot tegen de voordeur schrikte het gezelschap op. Van der Kolk ging naar voren om maar dadelijk open te doen. De luitenant in eigen persoon trad binnen, liep den huisvader onderst-boven en kwam de kamer in.

[104]

„Gaat alles goed?” vroeg hij aan de mannen, die onmiddellijk militaire houding aangenomen hadden.

„Opperbest, luitenant!”

„Gedaan zooals ik bevolen heb?”

„Ja, luitenant.”

„Nu... niet te zoetsappig, hoor jongens?”

De luitenant wilde vertrekken, maar de jonge Verlinden trad hem in den weg.

„Luitenant, wat hier vanmiddag op uw bevel geschied is, noem ik laag!”

Tot antwoord ontving hij een ribbestoot, die hem wankelen deed. De luitenant verliet hoonlachend kamer en huis.

„Jongeheer!” waagde Pronkert te zeggen, zoodra de officieele beul verdwenen was, „je hebt geen ongelijk; maar 't zal mij benieuwen of dát je niet opbreken zal!”

Het bleek weldra dat de soldaten hun luitenant goed kenden.

Twee dagen later kreeg Verlinden een dagvaarding thuis tegen Vrijdag den 9en Juni 1837 voor de correctioneele Rechtbank te Amersfoort, wegens beleediging van een officier in functie. Ter terechtzitting werden alle feiten wederzijds erkend. Verlinden had dus gemeend dat de Rechtbank in elk geval zeer verzachtende omstandigheden in aanmerking nemen zou. Maar den 15den dier maand werd hij veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf en de kosten van het proces. Zooals men denken kan, ging hij in hooger beroep.

De straf voor die laatste oproerige handeling bleef niet uit. Den 20en Juni kreeg Gerrit Beukman, de hoofdonderwijzer, een brief van den volgenden inhoud:

[105]

Amersfoort, 19 Junij 1837.

Deze is dienende om u kennis te geven, dat de naar aanleiding van art. 6 van het huishoudelijk schoolreglement voor de provincie Utrecht, door mij verleende goedkeuring tot het opnemen van uwen ondermeester wordt ingetrokken, u verzoekende en desnoods gelastende, na ontvangst dezer denzelven als zoodanig niet verder op uwe school werkzaam te doen zijn, totdat door mij of door de provinciale Commissie van onderwijs, ten dezen nader zal zijn gedisponeerd. Van den ontvangst dezes, verzoek ik u mij bericht te geven.

De Heer Burgemeester is door mij uitgenoodigd, mij van de niet nakoming van boven vermelden last onverwijld kennis geven.

De schoolopziener van het 3e distr. Utrecht,
H. G. Schluiter.”

De ondermeester was dus ontslagen zonder vorm van proces en zonder opgave van redenen. De eenige van wien hij zelf het vernam, was de hoofdonderwijzer.

Den 20en Juli diende zijn zaak in hooger beroep in Amsterdam. Hij werd veroordeeld tot eene maand gevangenisstraf en de kosten. Het vonnis werd onmiddellijk tenuitvoergelegd.

Aan den avond van den 19en Augustus keerde Verlinden uit de gevangenis te Bunschoten terug, om daar.... in de eerste plaats te zorgen voor de betaling van de proceskosten en daarna te zien hoe hij nu verder aan den kost komen zou.

[106]

XIV.

Jannetjes besluit.

„Zoo meid, daar hebben we je gezond en wel terug! Nou, je hebt het uitgehouden, moet ik zeggen!” Met die woorden gaf moeder Huiskamp haar Jannetje eenige hartelijke zoenen, toen ze Zaterdagsavonds, na veertiendaagsch verblijf in Amsterdam, het ouderlijk huis weer binnentrad. „Kijk, kind, je bent op een mooien tijd thuis. Vader komt er aan; ik zou net de karnemelk opdoen. Wat blijft het nog vroeg donker worden, hè! Kom bij het licht!”

Moeder nam haar mee naar binnen, waar de lamp reeds stond te branden, en bekeek haar dochter met zooveel hartelijkheid alsof die evenveel jaren afwezig was geweest als het weken geduurd had.

„Zoo heeft de Heere je weer veilig bij ons gebracht hè?” praatte de goedige vrouw voort. „Het is nu wel zoo'n afstand niet, maar je weet toch nooit wat er kan gebeuren! Een ongeluk ligt in een klein hoekje. Maar....”

Jannetje kwam nu in de schemering, die men bij gebrek aan beter het volle licht moest noemen.

„Maar... ben je... is dat?... zie ik wis of mis, heb je den eigensten hoed op?”

[107]

„Neen, moeder, ik heb een nieuwen moeten koopen, want de mijne was bedorven. Kijk maar eens goed naar me! Zie je ook niet wat vreemds aan mijn mantel?”

„Nou je 't zeit! Wel, heb ik van m'n leven! Je hebt een anderen mantel om! Wat is er gebeurd, kind? Je hebt toch geen ongeluk gehad?”

„Dat is een heele geschiedenis, moeder. Ik ben in de modder gevallen, maar het is goed afgeloopen. Vanavond zal ik je dat eens in kleuren en geuren vertellen. Ik heb honger!... o Gelukkig, daar is vader.”

De klink van de deur werd opgelicht; vader Huiskamp stapte binnen, schopte achter de voordeur de klompen uit en kwam op de dikke zwart-wollen kousen de keuken binnen.

„Goeien avond,” zei vader, ging op Jannetje los, kneep haar even in den linkerwang bij wijze van welkomstkus en zei bedaard: „De Heere zegene je ingang, kind! Zoo moeder, schep nou maar op!”

Huiskamp nam in zijn honderdjarigen leuningstoel aan 't hoofd van de klaptafel plaats en zette de voeten op de verwarmde koperen stoof, die voor hem gereed stond. Twee knechts en twee stevige boerendeerns kwamen binnen en schikten bij; nadat ieder hunner op z'n beurt „Dag Jannetje!” gezegd had.

De reizigster had onderwijl hoed en mantel afgelegd en voor moeder de stroop uit de keukenkast genomen en op de klaptafel gezet, terwijl de vrouw des huizes de groote schaal vol karnemelk met gort opdroeg. Moeder nam rechts en Jannetje nam links naast vader plaats.

De heer des huizes nam z'n pet af en bromde: Nou!”[108] Daardoor werden de aanzittenden uitgenoodigd zich met hem in het gebed te vereenigen.

Vader Huiskamp was gewoon voor te gaan in gebed; kort, zeer kort, want anders werd de karnemelk noodeloos koud. Straks, na het eten, had men beter den tijd. Dan zou hij tot besluit van den dag nog een hoofdstuk uit de profetieën van Jeremia lezen en eindigen met een gebed, waarin letterlijk alle nood der Christenheid, voorzoover hij er mede bekend was, uitvoerig herdacht zou worden; en dán zou hij op geen vijf minuten zien.

Onderwijl de karnemelk, die kokend-heet opgedaan was, een beetje besloeg, at ieder eenige ferme sneden bruine stoeten met boter; niet overmatig, maar toch zooveel dat een stadsmensen het voor dien dag daarbij maar laten zou. Toen volgde voor ieder de karnemelk, ook niet heel veel, slechts twee diepe borden vol, niet zoozeer als voedsel dan wel om „de holletjes in de maag te laten vol loopen.”

Toen eindelijk avondeten en huisgodsdienstoefening afgeloopen waren, het dienstpersoneel zich verwijderd had, en moeder de vrouw bezig was voor de koffie te zorgen, stak vader een pijp op en zei: „En vertel nou' reis.”

Naar eer en plicht begon Jannetje met de hartelijke groeten van oom en tante Builders over te brengen en te zeggen „dat ze allebei nu weer heelemaal beter waren.”

„Scheelden ze dan wat?” vroeg moeder verwonderd.

„Neen,” zei Jannetje; „ze waren heel wel; maar Zondag vóór acht dagen is tante met de koorts en erge pijn in de schouders naar bed gegaan.”

[109]

„Ja, dat is koorts;” besliste vader; „dan heb je altijd pijn in je schouderbladen.”

„Goed kamillendrinken en zweeten!” raadde moeder aan, alsof ze voor het ziekbed stond.

„Neen,” zei Jannetje weer, „het was omdat ze zoo geslagen was, en oom....”

„Kind!” riep vrouw Huiskamp. „M'n eenige zuster! Maar hoe zat dat dan?”

„Laat u me nou geregeld doorvertellen,” zei Jannetje, die zich verbeeldde dat haar verslag niets aan duidelijkheid te wenschen overliet. „Waar was ik ook weer? o Ja, oom had een diepe snee boven z'n linkeroog en kwam zonder hoed thuis.”

„En hoe kwam dat nu weer?” vroeg vader van uit de rookwolken, waarin hij zich gestadig hulde.

„Ja, ziet u, doordat we uit de kerk kwamen,” lichtte Jannetje toe, alsof de kerk een speciale inrichting was om afgeranseld en gewond te worden. Ik heb ook al een nieuwe hoed en mantel moeten koopen.”

„Kind, je maakt me zoo ongerust!” begon moeder weer.

„Vrouw, laat zij nou vertellen,” vermaande vader, wiens zenuwen sterk genoeg waren om steeds de vermaning van Salomo na te leven: „Vreest niet voor haastigen schrik.”

„Kijk,” zei Jannetje, „het zit zóó: de Afgescheidenen in Amsterdam houden, omdat de stad zoo groot is, wel op twintig plaatsen kerk. En zoo waren wij dan naar mijnheer Buter in de Lindenstraat gegaan. En alles ging goed; maar voor de deur stonden ze te schelden en te vloeken en de glazen in te gooien. En om half-elf kwamen[110] twee politieagenten boven, achter waar wij zaten....”

„Was de deur dan open?” vroeg moeder.

„Welneen, maar we merkten later dat ze de winkelkast opengebroken hadden.... en liepen naar binnen en begonnen ons allemaal met stokken te slaan, en naar buiten te duwen, en de trappen af te gooien, en de deur uit te jagen. De stoep hadden ze met boter besmeerd en we vielen allemaal naar buiten, en ze ranselden ons af, en het volk gooide met steenen en vuil. En tante, die kon zoo hard niet loopen, die goeie ziel, die kreeg van een agent een pak slaag met een stok. En ze hadden in den winkel al het aardewerk kapot geslagen, want die mijnheer Buter is winkelier in aardewerk en zulk goed, en ze gooiden ons met de stukken van zijn eigen potten en pannen, en oom kreeg een scherf boven z'n linker oog, 't was op het kantje af dat ze hem het oog uit z'n hoofd gooiden! En 's middags moest het bij oom dichtgenaaid worden; en tante ziek naar bed. Mijn kleeren waren heelemaal bedorven. Nu ik er weer zoo inkom....”

Jannetje barstte in tranen uit, legde de armen op tafel en het hoofd op de armen, en begon hartstochtelijk te snikken.

„Zoo, zoo!” gromde vader en smoorde zijn verontwaardiging door heftige trekken aan zijn pijp.

Moeder haastte zich om wat valeriaan klaar te maken.

„Hier schaap, drink 'ereis, maar dat is verschrikkelijk! Waar moet dat naar toe! Och Heere, geef uitkomst.”

Jannetje hief het hoofd op, dronk werktuigelijk het rood-en-groen-gebloemde kopje leeg en kwam weer wat tot bedaren.

[111]

„Ik wil nu niet langer! Ik kan niet en ik mag niet! Als je bij zoo iets bij bent geweest, dan voel je dat je daar bij hoort! Liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden dan... hoe staat het er ook weer? Werktuigen van den satan zijn ze, dáár! De Heere zal het bezoeken!”

„Kind! Kind!” vermaande moeder. „Bezondig je niet! Er zijn nog heel wat ware vromen onder!”

„Ja,” antwoordde het meisje, door haar rechtsgevoel en haar liefde tot Gods kinderen welsprekend gemaakt, „juist, moeder, daar heb je 't! Dat is juist de kunst van de hel! Dat gemeene volk, die dronkelappen en die slordige wijven en die straatjongens zouen niets kunnen doen als ze niet wisten dat dominees en burgemeesters het heel mooi vonden. Die agenten zouden weerlooze oude vrouwen niet doodranselen als er geen koning en geen gouverneurs en geen rechters achter zaten. Als er dan ware vromen onder zijn, dan zullen die het zwaar te verantwoorden hebben!”

„En ben je den tweeden Zondag nog naar de kerk geweest?” vroeg vader, die onrustig werd en daarom beproefde Jannetjes woordenstroom in andere bedding te leiden.

De goede man had echter onbewust het verkeerde middel gekozen om zijn dochter te kalmeeren.

„Neen, vader; ik mocht niet van den commissaris van politie.”

„Wat is dat nu weer!” vroeg moeder. „Kan de commissaris van politie je dan verbieden om naar de kerk te gaan!”

[112]

„Ja, 't is toch zoo! Al de huizen, waar de Afgescheidenen gewoon zijn, worden door agenten bewaakt en Zondags wordt aan ieder, die er in gaat, z'n naam en woonplaats gevraagd; en de commissaris heeft hun laten weten, dat hij order had gekregen om voortaan geen enkelen vreemde van buiten toe te laten. Dus kon ik Zondag niet met oom en tante mee!”

„Ben je dus Zondag heelemaal niet naar de kerk geweest, kind?” vroeg moeder met een zweem van afkeuring in den toon.

„Neen, moeder, dat was me immers onmogelijk, zooals je ziet!”

„Ende laat ons onse onderlinghe bijeenkomste niet nalaten!” zei vader, ernstig den vinger zwaaiend. „Dat is niet goed, Jannetje!”

„Vader, ik kan niet meer! Ik kan niet kalm en veilig in mooie kerken zitten, al preekte daar ook een engel uit den hemel, onderwijl de kinderen Gods door de menschen, die over die kerken regeeren, als beesten verjaagd en vermoord worden!”

„Ho, ho!” berispte vader haar, „ik zal de laatste wezen om het goed te praten, maar we moeten oppassen dat we niet overdrijven.”

„Ik overdrijf niet, vader. Maar wij weten niet wat er zoo allemaal gebeurt. Daar heb je het geval nog pas-geleden in Kesteren. Dat is verleden week gebeurd en het werd ons verteld door de familie van de menschen. Daar waren nu Woensdag vóór acht dagen des avonds negentien menschen bij elkaar;—ik kan den naam je noemen, bij een kleinen landbouwer Arie de Weert. Ze[113] hoorden wel veel rumoer om het huis heen maar gingen voort met preeklezen. Eindelijk hoorden ze lawaai op het dak; niet anders te denken dan het was de wind, want het woei hard. Maar jawel; is 't niet Godgeklaagd? ineens zagen ze vuur. Het heele dak en het achterhuis stonden in volle vlam. Nog net bijtijds konden de geloovigen het huis uit vluchten. Niemand stak een hand uit om te blusschen. Niets is er gered dan het eenige koebeest van de Weert. Ze zouden nu moeten bedelen als er geen Afgescheidenen waren!.... Ik.... ik wil en zal niet langer bij de vervolgers hooren!”

Jannetje stampte met den voet op den grond; vader en moeder zaten bedrukt te kijken. Gedurende de eerstvolgende minuten zwegen allen.

„Ja, ja!” zei vader Huiskamp eindelijk, „er gebeurt al wat in de wereld!”

Zoomin zijn vrouw als zijn dochter gevoelden zich geroepen dit tegen te spreken of te bevestigen.

„Drink je koffie eens leeg, beste meid,” zei moeder. „'t Is jammer, niet waar vader? dat zij Zondag niet hier was.”

„Hoe dat zoo moeder?” vroeg Jannetje.

„Omdat we Zondag morgen nog zoo'n mooie preek van onzen dominee gehoord hebben, ook zoo wat over hetzelfde,” hernam moeder terwijl ze voor alle drie de kommetjes inschonk; „je kreeg er zoo'n inzicht in, zie je.”

„Ja,” zei vader, „een dierbare tekst.”

„Lees 'm 'reis voor, vader,” vroeg vrouw Huiskamp. Haar man greep den Statenbijbel, die naast het pijpenrek op een kastje stond, sloeg dien open en begon: „Hier heb je het: uit Johannes zes:

[114]

Van doen af gingen vele syner discipelen terugge ende wandelden niet meer met hem.

Jezus dan seyde tot de twaelve: wilt ghijlieden oock niet wechgaen?

Simon Petrus dan antwoordde hem: Heere, tot wien sullen wij henengaen? ghij hebt de woorden des eeuwigen levens.

Ende wij hebben gelooft ende bekent, dat ghij sijt de Christus de Sone des levendigen Godts.”

Vader sloot het heilige boek en zette het weder op zijn plaats.

„Dierbaar hè?” vroeg moeder aan Jannetje.

„Ja moeder, die tekst is mooi genoeg,” stemde haar dochter toe.

„Het wás ook mooi!” zei vrouw Huiskamp weer.

„Dat kan wel, moeder,” hernam Jannetje; „maar ik zie nog niet hoe dat iets met de Afscheiding te maken heeft.”

„Zie je dát niet, kind? Hoe is 't mogelijk! Hoe dat de Heere Jezus hier nu niet meer lichamelijk rondwandelt, maar hoe dat hij toch in zijn kerk gebleven is en altijd blijven zal; en hoe dat die nu hier de wereld doorgaat, en hoe dat..... ik kan het allemaal niet zoo zeggen!... hoe dat er toen ook al een Judas bij was; en de Heere Jezus dat heel goed wist en hij hem toch niet uit zijn kerk uitstootte; en hoe dat... zie je... als nou maar de ware belijders... e... begrijp je?”

Moeder bleef in het schema van de preek steken. „Ik begrijp het nog niet,” zei Jannetje lastig.

„Nou,” vulde vader aan; „als die nou maar op de vraag: Wilt gijlieden ook niet weggaan?” met Petrus zeggen: „Neen, Heere!”

Jannetje zweeg.

[115]

„En getrouw, hè vader?” begon vrouw Huiskamp weer. „Getrouw! Aan het adres van de onbekeerden; ik oordeel u niet, maar het zal wat te zeggen wezen altijd met den Heere gewandeld te hebben en er toch niet bij te behooren. En de geloovigen vermaand om nu ook bij hem te blijven, waar hij ook heengaat en al zijn er Judassen bij; maar niet hetzelfde juk met de ongeloovigen aan te trekken. En toen dat eindelijk allemaal toegepast op de beroering in onze dagen.”

Jannetje bleef zwijgen en vader bleef rooken.

„En toen,” ging moeder maar weer voort, „dat nagebed. Dat smeeken aan den Heere of toch de eenigheid van de geloovigen mocht openbaar worden; en of we allen maar van de menschen mochten afzien en op hem alleen zien! En of er meer liefde mocht komen en geen wortel van bitterheid opspruiten. En of we niet mochten blijven bij het uitwendige om maar alleen op de belijdenis te kijken, daar je zoo licht het innerlijke leven bij vergeet; en hoe het ons in de eeuwigheid niets helpen zal als onze buurman een zuivere belijdenis had.—Ik kan je zeggen, hij zei me te vroeg Amen, en ik dacht, was je nog maar zoo doorgegaan!”

„Ja,” zei vader plechtig; „ik zeg maar: zoolang als je nog zulke getuigenissen te hooren kan krijgen, dan...”

„Nu wat dan, vader?”

„Dan?.. Nou.. dan.. e.. zooals ik zeg...”

„Vader meent maar,” hielp zijn vrouw hem, „dat een mensch z'n eigen wel tweemaal bedenken mag voordat hij daar tegen ingaat.”

[116]

Een paar minuten stilte.

„Weet u ook hoe het Zondag bij Reijmeringer gegaan is?” vroeg Jannetje plotseling.

Vader keek onaangenaam verrast op, klopte zijn pijp uit en stopte een versche; toen nam hij een kooltje vuur:

„Ja.. pf!.. dàt is nou.. pf.. pf.. zie je.. pf! hoe zal ik zeggen?...”

Jannetje wachtte geduldig.

„Ja zie je, dáár kan ik me nou ook zoo glad niet bij neerleggen.”

„Waarbij niet, vader?”

„Daar waren meer dan negentien, zie je, en...”

„Ja vader,” viel vrouw Huiskamp hem in de rede; „maar laten we nou eerlijk wezen en zoowel het voor als het tegen zeggen. En dát vond ik nou ook veel te ver getrokken, al zeg ik het zelf; dát was spijkers op laag water zoeken! Ja, er waren er twintig; maar hoe! Neen, daar kan ik nou nog zelfs niet overheen.”

„Ik zeg immers ook dat ik het niet kan goedkeuren!” riep vader een beetje kriegel.

„Jawel, maar omdat je zoo maar alleen zeit: er waren meer dan negentien. Maar dat ééne schaap van drie maanden, dat was alles.... zie je, ik kan begrijpen dat je de menschen zóó tegen de kerk maakt.”

Jannetje wachtte zwijgend; ze was den heelen avond onhandelbaar; ze praatte onophoudelijk telkens als vader en moeder maar liever gehad hadden dat ze haar mond gehouden had; en ze zweeg gedurig als een mof, telkens als ze haar ouders met een enkel woordje uit de verlegenheid had kunnen redden.

[117]

„Zie je,” zei moeder eindelijk; „de burgemeester kwam tellen en vond negentien groote menschen, nou daar was niets tegen. Maar vrouw Klippers had haar zuigeling van drie maanden meegebracht, en dat was de twintigste. Nou toen wou zij met het kind weggaan maar dat mocht niet, en toen moesten ze allemaal er uit. En tegen Reijmeringer is proces-verbaal opgemaakt, die krijgt nou boete.”

„Maar,” vergoelijkte vader; „ze zijn niet geslagen of zoo iets; Reijmeringer moest zelf zeggen dat alles heel fatsoenlijk in z'n werk ging.”

„En heeft dominee misschien 's avonds ook stichtelijk gepreekt over dat schandaal?” barstte Jannetje los. „Hoe kunt u nog langer bij zoo iets blijven?”

„Maar beste meid,” hernam vader; „we zeggen je immers zelf hoe leelijk wij het vinden.”

„Jawel: maar ondertusschen doet u er aan meê.”

Wij!” riep moeder, „schaam je je niet?”

„Ik meen niets scherps te zeggen, moeder; ik deed er ook aan mee. Ieder die er bij blijft behooren. Van u weten ze dat het uw lust is den Heere te dienen; en dus sterkt u de handen van de vijanden. Zij zeggen natuurlijk dat het zoo kwaad niet zijn kan in een kerk, waar de Huiskampen in blijven. o Gaat u ook over!”

„Ik en je moeder vinden geen vrijheid om de kerk te verlaten zoolang de Heere er niet kennelijk geheel uit geweken is.”

„Vader, ik vind geen vrijheid om te blijven. Ik vind het vreeslijk om alleen te gaan, maar ik mag niet anders.”

„Jannetje,” zei vader, „we kunnen je niet met geweld tegenhouden.”

[118]

„Maar het is me een verdriet op m'n ouden dag!” jammerde moeder.

„Moeder, God weet het, hoe erg ik het vind u verdriet aan te doen, maar ik mag niet anders.”

„Nou, kind, dan moet je doen wat je niet laten kan.”

„Als je maar niet je dwaling eerst inziet, als het te laat is,” waarschuwde vader nog.

* *

Jannetje, hoewel gewaarschuwd, bleek niet voor overtuiging vatbaar. „Ze is een best kind,” zei moeder, „maar ze heeft haar eigen zinnetje!” Den volgenden dag was ze niet te bewegen mee naar de kerk te gaan. In de samenkomsten der Afgescheidenen kon ze niet komen zonder het getal van negentien te overschrijden. Ze kon het dien dag heel goed zonder preek stellen; ze had meer stichting in de eenzaamheid door haar eenheid met de vervolgden, dan ze door de mooiste preek van den besten Hervormden predikant had kunnen genieten.

Maar 's middags liep ze „even” bij Beukman aan, en toen ze een uur later weer naar huis ging, wist Klaas Beukman dat hij 's avonds aan de broeders en zusters mocht mededeelen, dat Jannetje Huiskamp zich bij hen aangesloten had.

[119]

XV.

Diakonale armenzorg.

Driekwart eeuw geleden was het verzenden per post van een brief een duur ding, waar gewone menschen alleen toe overgingen wanneer het beslist noodig was. Bovendien hanteerde Klaas Beukman liever drie uren achtereen den ploeg dan een half uur de pen; en zijn vrouw deed aan brieven-schrijven in 't geheel niets. Zoo nu en dan hoorden zij en Gerrit wat van elkander, wanneer boeren uit de beide dorpen elkaar op een of andere markt ontmoet hadden; ook kwamen er wel brieven van Gerrit, maar het was een zeldzaamheid als hij er een van zijn ouders ontving. Het meeste vernamen de ouders en hun kind nog van elkaar door de predikanten, die bijna voortdurend op reis waren om nu hier, dan daar de diensten te leiden.

Niet zelden moesten die tochten in het geheim geschieden om de vervolgingen onderweg te voorkomen zoowel als om de bediening des Woords en der Sacramenten in de plaats waar de predikant verwacht werd, niet reeds vooraf onmogelijk te maken door ruchtbaarheid aan zijn komst te geven. Somtijds werden de samenkomsten[120] op zeer afgelegen plaatsen en midden in den nacht gehouden. Zoo kwam, om slechts één voorbeeld te noemen, de predikant Brummelkamp den 19en Augustus 1837 te Bunschoten aan en predikte den 20en, Zondags, des nachts te Malestijn, zooals de notulen het zeer grootsch noemen, dat is: op een boerderij tusschen Bunschoten en Spakenburg, die Malestijn heette. In die godsdienstoefening werd aan een kind het sacrament des doops bediend.

De geloovigen werden niet gehangen; hun leeraren werden niet geradbraakt; maar overigens hadden de Afgescheidenen aanleiding genoeg om hun lot in het vrije „Gereformeerde” Nederland te vergelijken met dat van de Hugenoten onder den grooten koning Lodewijk XIV.

En indien hun vijanden—vooral die uit de hoogste standen—slechts gedurfd hadden; indien ze de handen vrij genoeg hadden kunnen bewegen, dan zouden ze de kinderen Gods in alle opzichten met de martelaren uit de zeventiende eeuw gelijk gesteld hebben. Sprak Mr. Zevenstern, officier bij de Rechtbank te Appingedam, het niet uit: „Het ware te wenschen dat men de hoofden der bijeenkomsten aan het lijf mocht straffen.” Daarmede bedoelde hij iets anders dan gevangenisstraf, want die werd reeds naar hartelust uitgedeeld. En schreef niet Mr. Thorbecke einde September 1837, als verzet tegen zijn vriend Mr. Groen van Prinsterer, „dat aan de inkwartiering alleen de wettelijke vorm ontbrak?”[1]

Voor zulke zwervers als de leeraren der Afgescheidenen[121] moesten zijn, was de afstand tusschen Bunschoten en Loosdrecht gering. Die beide dorpen met de tusschenliggende Hilversum en Eemnes werden gewoonlijk op dezelfde rondreis bediend, zoodat, alles in aanmerking genomen, de Beukman's nog dankbaar mochten zijn omdat ze zooveel van elkaar hoorden.

Begin Mei had Gerrit van zijn vader een brief ontvangen, die hem brandend-nieuwsgierig naar nadere tijding gemaakt had. Vader was nooit heel spraakzaam, de brieven waren natuurlijk nog aanmerkelijk korter dan de gesprekken. In bedoeld epistel stond, midden tusschen nieuws van allerlei aard: „Bij de Huiskampen is alles nog al zoo hetzelfde behalve dat Jannetje tot ons overgekomen is.”

Zou dat werkelijk beteekenen wat Gerrit er zoo gaarne in las? Er was gedurende de eerste weken weinig kans om er achter te komen.

Sedert de Kerstvacantie was de jonge man niet meer in Loosdrecht geweest. In gewone omstandigheden zou het hem gemakkelijk gevallen zijn zoo nu en dan Zaterdagsmiddags daarheen en Zondagsavonds terug te wandelen. Maar de vervolging legde hem allerlei andere plichten op. Er viel voor hem veel meer te doen dan het onderwijzen van de kinderen. Wel had de kleine gemeente zeer goed begrepen dat de openbare onderwijzer niet het ambt van ouderling of diaken vervullen kon zonder haar zoowel als zichzelf noodeloos en onherstelbaar in moeite te brengen. Indien hij als ambtsdrager opgetreden ware, zou zijn ontslag slechts een kwestie van zeer korten tijd geweest zijn. En dan zou er heel waarschijnlijk een opvolger gekomen zijn, die „het gouvernement niet tegenwerkte”,[122] en die dus met de kinderen der gemeente vrij spel had. Maar dat belette Gerrit niet in allerlei opzichten zijn eenvoudige en minder ontwikkelde geloofsgenooten met raad en daad bij te staan, waarmee hij de handen vol had. Voorzichtigheid gebood hem daarvoor uitsluitend zijn vrijen tijd te gebruiken. Daarenboven was zijn aanwezigheid van groot nut voor het gezin van zijn hospes Kramer, dat voordurend met inkwartiering gekweld werd. Vrouw en kinderen kon men geen oogenblik alleen in huis laten, zoolang de „gezegende werktuigen om Sion uit te breiden” daar nog gebruikt werden. Zijn vriend en hij waren dus om de beurt aan huis gebonden. Ten overvloede was hij sedert den 20en Juni zijn vriend Jan Verlinden als hulponderwijzer kwijt, zoodat voorshands al het werk in de school alleen voor zijne rekening kwam.

Met groot verlangen had hij dus zijne zomervacantie van veertien dagen tegemoet gezien.

Eindelijk was de groote dag aangebroken. In den vroegen morgen van Zaterdag den 15en Juli stapte Gerrit Beukman in de huifkar van zijn vriend Kramer en nam plaats naast den man, die hem naar Eemnes zou brengen. Vandaar zou hij te voet de reis vervolgen.

Wel bracht het paard van Kramers den bovenmeester naar Eemnes, maar de baas had het daartoe midden in den zomer te druk. De teugels van het spannetje waren in handen van Willem Vlok, die voor 't oogenblik toch niets anders te doen had en er zeer vereerd mee was, dat hij dit ritje in den dienst van Beukman en Kramer doen mocht.

„En hoe gaat het thuis, Vlok?” vroeg Beukman, toen[123] ze de kom van het dorp achter zich hadden en in de heerlijke lucht van den helderen zomermorgen bedaard den mullen zandweg langs reden.

„Thuis!” sprak Vlok, niet zonder eenige bitterheid in de stem. „Ja, dàt mag meester wél zeggen!”

„Je hebt gelijk, Vlok!” hernam Gerrit; „thuis is, helaas, het rechte woord niet. Hoe gaat het met je vrouw en kinderen?”

„Naar de omstandigheden goed, meester, maar de Heere moet bijzondere genade geven om er altijd in te berusten;—we hebben er zeven, zie je, en de oudste moet nog pas elf jaar worden. Maar ik mag nog van geluk spreken als ik zie op mijn lotgenoot de Greef; daar is nog een kind meer en z'n vrouw is maar zwakjes, meester; die ziel moet de tering hebben. Mijn wijf en ik kunnen ten minste door de goedheid Gods nog voort!... Het is wat te zeggen!”

Gerrit liet den stumperd uit zijn tabakszak een pijpje stoppen; hij begreep dat er meer behoefte bestond aan een kleine daad van gemeenzaamheid dan aan een groot woord van vertroosting. Ook viel er voor hem meer te hooren dan te zeggen.

„Hoe is het nu eigenlijk in z'n werk gegaan?”

De man zweeg tot de pijp behoorlijk rondgebrand was en blies met welgevallen een paar rookwolken uit.

„Ja; meester is nog zoo lang niet bij ons en weet misschien van het vorige zoo niet af. Kijk—ik en de Greef hadden maar weinig werk en—zooals dat gaat—er kwam zoo nu en dan alweer een kind bij;—maar we werden toch altijd staande gehouden, dat mag ik tot eer[124] van den Heere zeggen; en ook gedurig door de Diakonie geholpen. En dan hadden we vrij wonen in die twee hutjes! Nou goed; maar langzamerhand kwamen we er wat meer door en er een beetje boven op, en er was geregeld werk te krijgen, zoodat, zie je, de bedeeling ophield. Dat was niet meer dan recht; er waren armer dan wij, en zoowel ik als de Greef mochten er den Heere voor danken voor dat het niet meer hoefde en dat nou een ander kon geholpen worden. Maar we mochten vrij blijven wonen; zie je. Nou dat ging zoo voort—en wat nou de kerk anbelangt, we bleven er allemaal lid. Een mensch heeft wel zijn bedenkingen, maar dat is tot daaraan toe. Alleen vrouw de Greef, die zei soms dat zij er niet hoorde, en dat we dan eigenlijk allemaal er niet hoorden. Nou weet meester nog wel van verleden jaar... ja... toen was je al bij ons, nietwaar?”

„Wanneer?” vroeg Gerrit.

„Toen dat met Poort; toen die ineens niet meer oefenen mocht?”

„Ja; daar was ik bij,” antwoordde Gerrit; „dat heeft voor mij den doorslag gegeven.”

„Nou, zie je, daar heb je 't!” vervolgde Vlok; „dat stuitte ons dan ook danig tegen de borst; daar konden we niet overheen. En toen—zooals meester weet, kwamen wij ook bij de Afgescheidenen kerken, maar we gingen niet over, begrijp je. Alleenig vrouw de Greef, zie je, die ging over. Dat ging zoo z'n gangetje, alles goed en wel; je hoorde van niets. Tot nou in eens, gisteren veertien dagen, den laatsten Juni, komt de diaken Klap eens binnenloopen. „Zeg Vlok,” zeit ie; „dat kan zoo[125] niet langer.” „Wat kan niet langer, mijnheer?” vraag ik zoo. „Vlok,” zeit ie; „de Greef en jij kunnen hier niet aldoor zoo maar blijven wonen voor niets!” Ik keek er van op, maar recht is recht; en alhoewel ik het op 't oogenblik niet kan betalen, de Heere zal, als het moet, op zijn tijd ook wel uitkomst geven. „Hoeveel zou dan de huur moeten wezen, mijnheer?” vroeg ik zoo langs m'n neus weg. „Ja,” zeit ie, „je kan nog wel op denzelfden voet blijven wonen, maar jullie komt nooit in de kerk.” Ik denk: wat zou er nou komen? „Kijk,” zeit ie, „als je allemaal altijd in de kerk wil komen, dan kan je blijven.” Nou, heel veel vieren en vijven meer... en of we nu al zeien als dat we Hervormd waren; hij hield maar vol: je doet alsof je Afgescheiden bent.

Ten langen leste vroeg ik hoe veel of dan de huur zou moeten wezen. Ja, dat zou dan voor mij en de Greef ieder dertig gulden in het jaar beloopen. En daar mochten we dan tot den anderen dag over denken. Vandaag veertien dagen ik er naar toe en De Greef ook, om te zeggen dat we die huur zouden betalen. Dat moest in de kerkeraad komen.

Maar jawel: 's Maandags komt Klap en nou vertellen: de kerkeraad wil voor ieder twee borgen hebben. „Willem,” zeit m'n vrouw; „loop 'reis naar boer Kramer, dat is 'n goeie man.” Om nou kort te gaan, wij komen denzelfden avond vertellen, ik en de Greef, als dat Kramer en Heining—uw ouderling,—voor ons allebei borg zouen wezen en we hadden het papier er van in onzen zak. Wij blij dat de zaak nou gezond was.

Den dag daaraan, daar komt Klap en Passer de kerkvoogd[126] zeggen: die borgen waren goed en wel, en de zaak was dus tot zoover in orde, maar dan moest er een jaar vooruit betaald worden.”

„Waar dienden dan de borgen voor!” vroeg Gerrit.

„Ja, meester, ik vertel je net zooals de ronde waarheid is. Dus geld vooruit, daar ging niets van af. Wij terug; en wat we nu toch nooit hadden durven denken: om ons te helpen alhoewel we niet eens bij de gemeente hooren, die twee gaven ieder dertig gulden. „Nou kan je eens zien,” mocht ik zoo tegen de Greef zeggen, „zonder iemand te oordeelen, wat de profeet Maleachi zegt van het onderscheid tusschen hem die God vreest en hem die hem niet vreest.”

Wij er weer heen; ieder z'n dertig gulden brengen. „Ja,” zei Passer, „dat is nou goed en wel, maar hoe staat het nou met het kerkgaan?” „Maar mijnheer,” zei ik zoo, „en we betalen nu vooruit?” „Ja,” zeit Klap, „dat gaat er heelemaal buiten om. Want zoo zouden we wel de grootste vijanden in de huisjes kunnen hebben! Je begrijpt wel, het zijn eigendommetjes van de Diakonie!” „Maar mijnheer,” zei de Greef, die een beetje kriegel werd; „dertig gulden is toch dertig gulden!” „Nou zou ik nog brutaal worden toe!” zei Passer. „Jelui moeten beloven, plechtig beloven, dat je met vrouwen en kinderen geregeld en alleen in onze kerk komt en nooit meer die andere vergaderingen zal bijwonen. Want anders moet je op staanden voet eruit!”

Nou, toen werd ik toch een oogenblik omgekeerd. Maar toen Klap: „Kijk,” zei die, „als 't nog onze eigen huizen waren, dan was 't wat anders, maar het is het[127] eigendom van de Diakonie, en dát mag ik niet tegen de kerk in laten gebruiken.”

„Zoo'n huichelaar!” barstte Gerrit los.

„Ja,” zei Vlok zachtmoedig; „het wou er bij mij ook niet in. Maar dát konden we niet beloven. „Neem dan je geld maar weer meê,” zei Passer; „dan moet je maar afwachten wat er van komt.”

„En toen?” vroeg Gerrit.

„Toen? Nou, Donderdag vóór acht dagen werden we met pak en zak er uit gezet. En daar stonden we. Veldwachter Koelewijn moest er van den burgemeester bij wezen. 't Ging hem aan zijn hart, dat kon je zien.”

„Ja dàt is een rechtschapen, godvreezend man,” hernam Gerrit.

„Meester; let op mijn woorden: Koelewijn gaat denzelfden weg op. Die raakt z'n bestaan kwijt; wat ik je zeg! En toen zaten we op het strand zonder dak boven het hoofd. De burgemeester had een plek er voor aangewezen; maar een die bij hoog tij onder loopt.”

„Maar er is nu toch, God zij dank, in voorzien,” zeide Gerrit.

„Ja, toen 't zoo'n weer werd hebben meester en de anderen, die we er dan ook nog wel voor bedanken, zoo bij den burgemeester opgespeeld, dat hij ten langen leste wel helpen moest. Nu zijn we weer onderdak. Maar vrouw de Greef heeft het dan leelijk te pakken: dat mensen kan niet zoo tegen weer en wind.”

„De Heere zal oordeelen!” zei Gerrit meer tot zichzelf dan tot zijn reisgenoot.

„Meester, dat wil d'r nou bij mijn maar niet in dat[128] onze gezegende Heiland nou zoo iets van z'n diakenen zou goedvinden. Ik ben niet geleerd en ik kan er niet tegen op; maar ik vraag maar: zou de Heere dat nou bedoeld hebben met het ambt van diaken?.... Maar we bennen er, en hier gaan we uit mekaar.

Met een hartelijken handdruk, waarbij een gulden uit Gerrits hand in die van zijn reisgenoot overging, zei de eerste: „Ik dank je wel, Vlok!.... Voor de kleintjes, hoor!”

„Maar meester, dat is te veel. De boer betaalt me.”

„Ik betaal je ook niet; het is een aardigheidje voor de kinderen.”


[1] L'établissement d'un pouvoir préventif permanent dans le demeure des citoyens a besoin, selon moi, d'être autorisé par une loi.”

[129]

XVI.

Toegestemd.

De verhouding tusschen Jannetje Huiskamp en haar ouders was zeer goed; alleen „over dat ééne” werd niet meer gesproken. Jannetje had haar lidmaatschap aan den kerkeraad der Hervormde Kerk opgezegd. Maar die opzegging was niet zoo dadelijk aangenomen; het meisje had een bezoek van dominee ontvangen, dat meer dan een uur geduurd had. Dominee had—raak of niet raak,—alle teksten aangehaald, die in zijn oog op het geval toepasselijk waren; zelfs verscheidene teksten, waarvan hij alleen slechts hoopte dat Jannetje ze toepasselijk vinden zou, ofschoon ze naar zijn eigen meening niet zoo rechtstreeks ter zake deden. Van de Hervormde Kerk had hij—onder toestemming dát er veel verkeerds in was,—gezegd: „Verderf het niet, want er is een zegen in!” Hij had de gelijkenis van „het onkruid in den akker” aangehaald; en bij het woord van Jezus: „De akker is de wereld”, gezegd ter nadere toelichting: „dat is dus wat wij nu zouden noemen de volkskerk, begrijp je”. En daarop had Jannetje toestemmend geknikt. Zoodat de dominee, een goedige, naïeve man, reeds gedacht had dat hij er al was[130] en nu Jannetje gelegenheid gaf om te antwoorden. Doch hij was er nog niet, want zijn vroegere leerlinge had heel onnoozel gevraagd: „Dominee, is de wereld en de Hervormde Kerk dan hetzelfde?” Maar Jannetje was ook geen theoloog!

Wat haar eigen zieleheil betrof had dominee haar gewezen op Salomo's waarschuwing: „Vermeng u niet met hen die naar verandering staan;” en op Jezus' vermaning: „Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.” En eindelijk—want dominee, hoe goed hij ook was, toch kon hij wel toornen!—op het schrikkelijk woord van den apostel Judas: „Dezen zijn het die zichzelven afscheiden, natuurlijke menschen, den Geest niet hebbende.” Welnu, duidelijker kon niet—tenminste uit Gods Woord niet—aangetoond worden dat de Afscheiding niet uit God is! Maar Jannetje had daar overheen gepraat door onverwacht met de domme vraag voor den dag te komen: „Dominee, als de engelen eens de maaiers wezen zullen, gebruikt de Heere dan hier al voor de tarwe artilleristen en politieagenten?” En toen was dominee werkelijk boos geworden en had geantwoord dat ze geen grapje van de zaak maken moest, want daar was het te ernstig voor. Jannetje evenwel had op haar beurt dát dominee kwalijk genomen en een beetje spijtig geantwoord dat ze er niet aan dacht om stokslagen van politieagenten, bajonetsteken van artilleristen en met-boter-besmeerde stoepen voor grapjes te houden. En ze was geëindigd met dominee ernstig te verzoeken haar als lidmaat te schrappen. Met een laatste vermaning om toch haar hart niet te verharden, had dominee haar plechtig beloofd dat aan haar verzoek zou voldaan worden.

[131]

Waarom Jannetje hem dat met zooveel aandrang verzocht vertelde ze dominee echter niet; gedachtig aan het spreekwoord: „Je moet geen slapende honden wakker maken!” Ze las thans geregeld het Tijdschrift „De Reformatie.” En ze had daarin een bericht gevonden, dat haar alle reden van bezorgdheid gaf. Zekere B. J. Ploeg te Klundert—zoo werd daar verhaald—had den 25en November 1835 schriftelijk zijn lidmaatschap van de Hervormde kerk opgezegd. In 1836 hadden kerkvoogden en notabelen goedgevonden, ter dekking van de uitgaven tot herstel van het kerkgebouw der Hervormden, een hoofdelijken omslag uit te schrijven, en op grond daarvan ƒ2.50 van Ploeg gevorderd. Deze beriep zich natuurlijk op zijn schriftelijke opzegging en weigerde de betaling. Ofschoon die opzegging door den kerkeraad niet ontkend werd, dagvaardde A. den Engelse, in kwaliteit van kerkvoogd, Ploeg voor den vrederechter in het kanton Zevenbergen. Den 8en Augustus 1836 had de zaak gediend. Tot zijn groote verbazing werd Ploeg veroordeeld tot betaling. Als eenige rechtsgrond werd in het vonnis aangegeven: „Gezien de artt. 30 en 33 van het Reglement op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van eeredienst der Hervormde Gemeenten in de Provincie Noord Brabant.” De som was zoo klein, dat geen hooger beroep kon aangeteekend worden.

Ploeg, die reeds sedert een half jaar ouderling bij de Afgescheiden Gemeente was, betaalde niet; in overleg met zijn medeleden, om te zien wat er van de zaak worden zou. Den 10en September volgde een bevel tot executie. Den 5en October werd beslag op zijn inboedel gelegd, en nam zekere Willemse, tot gerechtelijk[132] bewaarder aangesteld, intrek in de woning van Ploeg. Deze had den 16en September een rekwest aan Z. M. den koning ingediend; maar dat bleef onbeantwoord[1]. Den 15en October werd de inboedel voor zoover noodig, verkocht. Zoover noodig beteekende: ƒ2.50 hoofdsom en ƒ54.94 gerechtelijke onkosten.

Jannetje had die geschiedenis minder tot haar stichting dan tot haar onderricht gelezen; en was blij dat „De Reformatie” door de Hervormden niet de moeite waard geacht werd om er inzage van te nemen. Toch rustte ze niet, voordat ze zeker wist dat de schrapping van haar naam een voldongen feit was. Het verwonderde haar, niet geheel ten onrechte, dat menschen die hun lidmaatschap opzegden, tegen wil en dank op de lidmatenboeken bleven staan[2]. Indien ze wat beter onderwijs genoten had, zou ze geweten hebben dat de groote Lodewijk XIV op dezelfde wijze de Hugenoten Roomsch hield of opnieuw Roomsch maakte. Maar hoe zou ze zich vijftig jaren later verbaasd hebben, indien ze het beleefd had, over het feit dat toen duizenden geroyeerd werden, die er volstrekt niet om gevraagd hadden. Misschien had ze dan nog eens overgelezen wat „De Reformatie” volgen liet op het verhaal van de mishandeling Ploeg aangedaan: „Op grond dat we niet Gereformeerd zijn maar een afzonderlijke secte vormen, worden we door verscheidene Rechtbanken veroordeeld tot het betalen van geldboeten.[133] Doch het schijnt ook al mogelijk te wezen ons geld uit den zak te jagen door eene tegenovergestelde bewering.”

* *

Vader en moeder Huiskamp hadden, volgens vaste gewoonte, den ochtenddienst in de kerk bijgewoond. Ze waren, ook volgens vaste gewoonte, zeer gesticht thuis gekomen. Zóó „getrouw” als vanmorgen had moeder het nog nooit gehoord! En vader antwoordde: „Dat zeg je naar waarheid!” Die nabetrachting was bijna ook vaste gewoonte geworden.

Jannetje was thuis gebleven; om redenen haar bekend kon zij pas vanavond gaan. De reden was heel eenvoudig deze, dat de Afgescheidenen, indien ze niet voortdurend mishandeld en uit elkaar gejaagd wilden worden, de rollen zorgvuldig verdeelen moesten en ieder der leden aanwijzen waar en wanneer het zijn beurt zou zijn om de onderlinge samenkomst bij te wonen.

In de vergadering ten huize van Reijmeringer had Gerrit tevergeefs naar Jannetje uitgezien. Zoodra tegen half twee het middagmaal afgeloopen was, stapte hij de deur uit om zijn oude buren Huiskamp eens te bezoeken. Van het erf op den grooten weg tredende, zag hij de geliefde zijns harten het ouderlijk huis uit komen en den anderen weg opgaan.

Natuurlijk verdween zijn plan om vader en moeder Huiskamp een bezoek te brengen als sneeuw voor de zon. Met enkele stappen had hij het meisje ingehaald.

„Goeden middag, Jannetje! Hoe gaat het?”

[134]

„Wel heb ik....! Goeden middag, Gerrit!” riep het meisje met zooveel verrassing in haar stem, dat Gerrit zich er van verzekerd hield dat ze hem niet vroeger opgemerkt had, toen beiden zich naar buiten begaven. „Ben je de vacantie hier gekomen?”

„Ja! Je weet niet hoe ik er naar verlangde! Maar gaat het goed? En hoe maken de oudelui het?”

„Al wèl! Al wèl!” antwoordde Jannetje terwijl ze samen voortliepen.

„Ik wou juist eens naar je vader en moeder gaan zien.”

„Zoo? Maar dan loop je te ver!” antwoordde Jannetje stilstaande, om hem niet nog verder van zijn doel af te brengen.

„Ja; maar dat heeft nog op geen kwartiertje haast. Ik mag toch zeker nog wel een eindje meeloopen?” vroeg Gerrit eveneens stilstaande.

Een oogenblik keken ze elkaar in de oogen; één oogenblik slechts, maar lang genoeg om Jannetje de hare met een blos te doen neerslaan.

Samen gingen ze verder, het meisje begon: „Ik dacht dat....”

Wat dacht ze? Dat Gerrit wel komen zou; en was ze daarom uitgegaan? Dat hij niet komen zou; en was ze daarom ook maar niet thuis gebleven? Gerrit durfde niet er naar raden, maar verstoutte zich om te vragen: „Wist je niet dat ik in Loosdrecht zou komen met de vacantie?”

„Ja... dat 's te zeggen: we dachten het wel.”

„Mijn vader zal het zijn ouden vriend toch wel verteld hebben!”

[135]

„We zien je ouders niet meer zoo dikwijls als vroeger... dat 's te zeggen...”

„Dat 's te zeggen: ze komen niet meer zoo dikwijls bij elkaar aan huis hè?”

„Neen!” zei Jannetje kortaf.

„Maar daarom zal jij mijn ouders toch wel meer ontmoeten, niet waar?”

Jannetje knikte toestemmend. Zwijgend wandelden ze samen een eindje verder.

„Ga je... ergens heen?” vroeg Gerrit.

„Neen... zoo maar!” was het antwoord.

„Hier linksaf komen we in het bosch. Is dat goed?”

Opnieuw knikte Jannetje: „Maar moet je nu niet naar vader en moeder?”

„Neen!” stootte Gerrit plotseling vastberaden met harde stem uit. „Als ik mag ga ik met jou mee, want ik wou je wat zeggen.”

Ze hadden de door Gerrit bedoelde laan ingeslagen, en waren, nu buiten de kom van het dorp, vrij-wel zeker dat ze bijna of in 't geheel niemand ontmoeten zouden. Alles rondom hen was vriendelijk en vroolijk en ademde sabbatsstilte. Boven hun hoofden waren de koolmeesjes ijverig bezig met het zoeken en verslinden van insecten en larven. Met een vlugheid en behendigheid, die de apen hun hadden kunnen benijden, voerden de mooie vogeltjes allerlei toeren uit; hingen zich aan één pootje, 't kopje omlaag, aan het dunste takje op, pikten het ledig en schoten plotseling en pijlsnel naar een ander twijgje. De vinken fladderden het jonge paar voor de voeten, telkens een eindje verder naarmate de beide[136] menschen langzaam voortliepen. Dwars over den weg huppelde een eekhoorn om den naastbijzijnden boom te bereiken. Op een open plekje dommelden tien, twaalf konijnen in het zonnetje, om weg te rennen zoodra ze de naderende voetstappen hoorden. In de verte stierf het gekraai van een paar hanen weg, die elkaar antwoordden, en rondom overstemd werden door de lijsters, die zoo druk allerlei zang van andere vogels nabootsten, dat ze hun eigen taaltje niet meer hooren deden. Prachtige groote juffers snorden op de gouden of smaragden vleugels om hen heen, en van uit den hoogen beuk hoorden ze het eentonige, slaperig-vredige: „Koe-ke-roe koe-ke-roe!” van de houtduif.

Doch hanen, lijsters en houtduiven konden elk op zijn eigen manier zeggen en zingen wat ze wilden: Gerrit en Jannetje hadden slechts ooren voor wat de een tot den ander spreken zou en—wat niet kwam!

Gerrit, die „wat wou zeggen,” bracht het niet verder dan: „Wat is het hier mooi!”

„Heel mooi,” bevestigde Jannetje stijfjes.

„Er is heel wat gebeurd sedert een jaar geleden,” zei Gerrit.

Hij geloofde haast, maar wist het niet zeker, dat Jannetje lispelde: „Dat is er!”

„En er is geloof ik een groote reden weggevallen, waarom.....”

Jannetje zag even vragend op.

... „waarom ik niet zou kunnen vragen...” ging Gerrit eensklaps voort. „o Jannetje; we kennen elkaar al van kleine kinderen af... ik voelde het toen ik verleden[137] jaar wegging.... maar toen mocht ik het niet zeggen... ik wist niet of je dat toen wel wou... maar nu hoop ik het... o lieve Jannetje, ik kan niet zonder je leven!”

„O!” was al wat het meisje uiten kon. Ze bleef staan. Gerrit vatte haar linkerhand, die ze niet wegtrok. Met de rechterhand bedekte ze haar oogen.

„Jannetje, zeg me: heb ik me bedrogen? Zeg me wat!”

Zwijgend schudde de jonge vrouw ontkennend het hoofd. Had hij zich niet bedrogen? Of wou zij niets zeggen?

„Zeg toch wat, Jannetje! Ik wist wel dat ik—eens in Bunschoten, niet lang buiten de Scheiding blijven zou;—ik mocht dus toen nog niet vragen.... maar nu... ik heb het uit een brief van vader gelezen.... en God gedankt.... toen kwam er weer hoop in mijn hart...! o Laat me niet zonder antwoord!”

„Wat zal vader...” was het eenige, dat het meisje zeggen kon.

„Vader Huiskamp, meen je? Als ik maar eerst weet dat ik met hem er over spreken mag, dan komt dát wel in orde!”

„Ik weet niet of vader het goedvindt!”

Ja! Als ik maar mag zeggen: vader Huiskamp, je dochter vindt het goed.”

Jannetje antwoordde niet. Gerrit begreep daaruit dat zij niet tegensprak. Hij liet haar hand los en sloot haar in zijn armen om den eersten vurigen kus haar op de lippen te drukken.

Wat viel er al niet over en weer te bespreken en te vertellen tusschen die beide gelukkige menschenkinderen, die daar aan den boschrand op het kussen van[138] bloeiende struikheide in den vollen zonneschijn zij aan zij zaten! Het sprak zoo vanzelf dat zij beiden één werden. En toch hoe licht zou hetgeen vanzelf sprak niet gebeurd zijn!

Poëtisch waren ze geen van beiden aangelegd; hoe een verloving eigenlijk behoort te geschieden, was hun onbekend; dat er misschien iets romantisch was of behoorde te zijn in dit uurtje wisten ze niet. Het eenige van dien aard, wat Gerrit zei, was: „Dat is door de omstandigheden een dubbeltje op z'n kant geweest!” En het eenige wat Jannetje daarop antwoordde was: „Maar de Heere heeft alles wélgemaakt.” Overigens was hun verloving meer voor anderen dan voor henzelven poëtisch en romantisch. Hun kerk was onder het kruis! En dat kruis wierp zijn slagschaduw over geheel het dagelijksch leven van al haar leden. Galg, galeien en vrouwengevangenissen voor Gods kinderen had Nederland niet van Frankrijk overgenomen; maar ons land—eenmaal de bakermat der vrijheid en de herberg der kerk—had wel een Code Pénal gekregen. En dat was genoeg in de handen van machthebbers in staat en kerk, die het gaarne gebruikten, om Nederland, voor zoover gewetensvrijheid betrof, aan het Frankrijk der zeventiende eeuw gelijk te maken. „De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter, en de dochter tegen de moeder.” Wat zouden Jannetjes ouders? En indien dat goed liep, toch wisten de jong-verloofden zeer wel dat ze telkens wanneer ze met de gemeente samenkwamen, blootstonden voor den martelaarsdood in de volle beteekenis des woords. Eén slag[139] met den stok van een vijandigen politieagent, één bajonetsteek van een liederlijken soldaat, in naam van koning en kerk, op verzoek van de Synode en op bevel van burgemeester of luitenant toegebracht, kon hen hunne belijdenis met hun bloed doen bezegelen. Ze zouden de eenigen niet geweest zijn, wien dat overkwam. En indien 't zóó erg niet liep: één kwaadaardige gril van willekeur bij gouverneur der provincie of schoolopziener kon hen op staanden voet broodeloos maken.

„Een, twee, drie, vier!” telde Jannetje opspringend; „vier uur, ze zullen niet weten waar ik blijf!” Vier heldere tonen uit het kerktorentje van hun dorp hadden hun oor getroffen;—het eenige voordeel dat ze nog hadden van het kerkgebouw, dat toch ook het hunne was.

Tamelijk snel begaven ze zich huiswaarts.

„Mag ik vanavond je ouders komen spreken?” vroeg Gerrit zijn geliefde.

„Vanavond is mijn kerkbeurt,” antwoordde Jannetje; „en misschien is het goed dat ik eerst.... Neen, kom morgenavond.”

Het was voor vader en moeder Beukman een heerlijk bericht, dat hun zoon hun bracht. Van hun ouderlijken zegen konden de jongelui zich verzekerd houden.

Wat zou vader Huiskamp zeggen?

Dat had erger kunnen uitvallen dan het deed.

Teunis Huiskamp zat—heel conservatief in zijn gemoedelijke rechtzinnigheid en zijn Hervormde-kerk kerkisme vast; maar het was geen doode orthodoxie en geen verketterend kerkisme. Een alleen-zaligmakende leer of kerk had hij nooit gehad.

[140]

Maandags avonds zat Gerrit nauwelijks een kwartier bij zijn buren in de gezellige keuken een pijpje te rooken,—Jannetje had het in haar eigen opkamertje erg druk—of zonder veel omwegen kwam hij met de groote zaak tevoorschijn.

„Buurman Huiskamp; ik heb gisteren middag een poosje met je dochter gesproken.”

„Zoo, zoo!” bromde Huiskamp, die er reeds alles van begreep.

„Wel! wel!” riep moeder, die dat bericht reeds een paar jaren vroeger verwacht had.

„Ja; en Jannetje zei dat ik maar eens met u moest spreken.”

„Zoo, zoo!”

„En nu kwam ik u vragen om het goed te vinden als wij het samen eens worden.”

„Zoo, zoo!”

Huiskamp zat met kennelijk genot kleine rookwolkjes uit te blazen; moeder ging ijverig met haar breikous voort.

Iedere oningewijde zou gedacht hebben dat het gesprek op het doode punt aangeland was; maar Gerrit begreep uit de houding der beide mogendheden dat de zaak nog niet zoo ongunstig stond.

„Vader, zeg je nou niets?” vroeg de boerin eindelijk aan haar man.

„Wat zal ik zeggen?”

„Wel! wat je d'r van denkt. Ik voor mij, als ik er wat in te zeggen zal hebben, dan moet ik eerlijk bekennen dat voorzooveel mij aanbelangt....”

„En zei Jannetje niets meer?” viel vader Huiskamp[141] zijn vrouw in de rede; want hij zag tot zijn verdriet dat die alweer met haar gewone vrouwelijke haastigheid de zaak hals-over-kop tot beslissing dreef. „Laten we 'reis eerst verder hooren!”

„Och, buurman,” antwoordde Gerrit; „wat zou ze zeggen?.... we hebben een heele poos met elkaar gepraat,.... maar we kennen elkander zooals je weet van jongsaf en waren altijd samen. En het eenige waar ik vroeger nog wel bang voor wezen kon, is nu ook opgelost.”

„Ja,” zei moeder Huiskamp, zonder de dubbelzinnigheid te bedoelen, die in haar woorden lag, „dat is ons dan ook een groot verdriet.”

„Als ze mij nou vooruit gevraagd had,” verzekerde vader Huiskamp; „dan zou ik gezeid hebben: kind, weet wèl wat je doet.”

„Buurman!” pleitte Gerrit weer; „ik geloof dat ze goed geweten heeft wat ze deed.”

„Hm!” bromde Huiskamp.

.... en dat we samen voor het aangezicht des Heeren de zaak besproken hebben.”

„Hm!”

„Ik hoop nu maar van de goede vrienden mijner ouders, dat ze me met een gunstig antwoord zullen verblijden.”

„Hoor 'reis,” zei vader na een heele poos zwijgend te hebben zitten rooken, „als Jannetje bij ons was gebleven, dan had je haar niet gekregen! Wat jij moeder?”

„Je meent, vader, nadat Gerrit van ons is weggegaan.”

Vader knikte toestemmend: „Maar nou ze allebei....”

[142]

„Ja, ik zeg maar altijd, Jannetje is een best kind, en goed ook; maar ze heeft zoo haar eigen zinnetje.”

„Niet dat ik zou willen zeggen,” vervolgde vader, „als dat er geen ware kinderen Gods onder de Afgescheidenen zijn; dat is er ver vandaan! Ik heb er menigeen van mijn beste vrinden onder, van wien ik het goede al jaren lang gelooven mag. Maar ik vraag maar: waar dient het toe?”

„Ja,” zuchtte moeder; „maar het geval ligt er nu eenmaal toe. En je kan ook nooit weten hoe de Heere met een krommen stok nog eens een rechten slag geeft.”

Gerrit zat met taai geduld den uitslag van die beraadslagingen af te wachten, zonder eenige neiging te voelen om op de kerkrechtelijke geschillen in te gaan.

Vrouw Huiskamp schonk hem een kop koffie in en het hoofd des gezins schoof hem den tabakspot toe. Gunstiger voorteeken had hij niet kunnen verlangen.

Eindelijk zei vader—die 'n minuut of vijf vergeefs gewacht had of Gerrit ook nog eens het woord zou nemen:—

„Nou dan mot het dan maar! Wat jij, vrouw?”

„Als vader er mee vereenigd is, zal ik er niets tegen zeggen!”

Zwijgend drukte Gerrit beiden hartelijk de hand.

„Ja, van dat verschil....” begon vader opnieuw;.... „maar ik zal er het zwijgen toe doen.”

„Vader,” vroeg zijn vrouw; „zal ik Jannetje nou maar eens roepen?”

„Ja, dan maar!”

Met Jannetje ging het vlugger; die antwoordde op de[143] vraag: „Zult gij met dezen man trekken?” al even spoedig als eens Rebekka, kort en goed: „Ik zal trekken.”

„Die vrouwen!” zuchtte vader hoofschuddend; „allemaal één pot nat... Maar laten we nu het aangezicht des Heeren zoeken.”


[1] en is nooit beantwoord.

[2] Ja zelfs in sommige boeken nóg staan, omdat er „geen bericht van overlijden inkwam.”

[144]

XVII.

Dubbel ontslagen.

Zondag 17 September 1837 zou een drukke dag worden voor de militairen, die nog altijd sedert begin Mei van dat jaar opnieuw in Bunschoten ingelegerd waren, nadat de vervolgden gedurende enkele dagen verademing gekregen hadden. Dien dag moesten ze op verschillende plaatsen tegelijk de orde handhaven.

Bij W. Hartog, een der ingezetenen, vergaderden eenige broeders en zusters om straks, na gemeenschappelijk gebed en gezang, een predikatie van Smijtegelt te hooren voorlezen door Jan Verlinden, die werk gevonden had, in het dorp was blijven wonen en de kleine gemeente als diaken diende. De soldaat, die als kwelgeest in Hartog's huis geplaatst was, hinderde de opkomst niet.

Toen twintig personen—de bewoners van het huis veiligheidshalve medegerekend—bijeen waren, traden nog twee leden der gemeente binnen.

„Goeden morgen samen; we zijn zeker wel de laatsten?”

„Broeders,” antwoordde de heer des huizes; „je bent een en twintig en twee en twintig. Zou het misschien ook verstandiger wezen om naar zuster R. Poort te gaan?[145] Daar is ook godsdienstoefening; het is vlak bij en het is nog niet te laat, anders worden we hier allicht binnen een kwartier allemaal de deur uitgezet.”

„We willen je niet hinderen!” antwoordden de binnengekomenen. „We gaan dadelijk weg. De Heere zij in je midden.”

Ze voegden de daad bij het woord en begaven zich ten spoedigste naar het huis van de weduwe Poort. Daar vonden ze twee militairen voor de deur, maar dezen lieten hen ongehinderd naar binnen gaan.

De ruime keuken, die voor de godsdienstoefening ingeruimd was, bevatte ook reeds twintig gemeenteleden. De soldaat, die aanwezig moest zijn om „de orde te bewaren”—schappelijker dan meestal het geval was—telde de aanwezigen, doch zei: Twee te veel, maar ga jullie je gang maar!”

De voorganger, een der ouderlingen, opende daarop de samenkomst met gebed, liet een paar psalmverzen zingen en zou juist overgaan tot het voorlezen van de daartoe bestemde leerrede, toen de deur opengeworpen werd en een sergeant binnentrad.

„Ik gebied in naam des konings onmiddellijk uiteen te gaan; je bent boven het bij de wet toegestane getal.”

„Ik verzoek u wèl er aan te denken,” antwoordde de voorganger; „dat de beide soldaten buiten, zoowel als de militair, die hier in het lokaal is, belast waren met de zorg dat alles wettig toeging, en dat die geen van drieën aanmerking gemaakt hebben.”

„Ik kom hier,” hernam de sergeant, „omdat een van[146] de manschappen, die op wacht staat, den luitenant gewaarschuwd heeft.”

„En ik houd het er voor,” gaf de ouderling hem terug, „dat de sergeant geen misbruik zal maken van een handelwijze zijner soldaten, die hij zelf niet goedkeuren kan. Deze vriend was hier gezet om te tellen; we hebben zijn toestemming en zijn dus niet genegen uiteen te gaan voordat de voorlezing geëindigd is.”

„Ik zou jelui met de blanke sabel en de bajonet kunnen wegjagen....”

Kunnen;” hernam de ouderling; „kunnen, ja! maar tegen de wet!”

„Laat me uitspreken! Ik zou dit kunnen doen, maar wil daar op mijn eigen houtje niet toe overgaan.”

Met deze woorden ging de sergeant tot aller verwondering de deur uit. De dienst liep verder ongestoord. Na de voorlezing der leerrede werd met gebed gesloten; de ouderling gaf op en las voor als nazang Ps. 42:2, 6.

Mijn tranen ende mijn klachten
Zijn mijn spijs die mij steedts voedt;
Als men mij vraeght met verachten:
Waer is nu uw Godt soo goedt?
Ick smelt als ick denck daeraen.
Hoe ick voormaels plagh te gaen
Met een hoop volcks hier te lande.
Om u Heer, te doen offrande.

Waerom wilt ghij u zoo quellen
En beroert sijn, o ziel mijn?
Wilt gantsch uw hoop op Godt stellen,
Van u sal hij gedanckt zijn
Als hij door sijn....

[147]

„Zwijg kerel!” dreunde plotseling een zware stem door het vertrek.

Luitenant Veere was naar binnen gestapt, gevolgd door den sergeant, zes gewone manschappen en veldwachter Koelewijn. Allen, behalve de luitenant, bleven aan den ingang staan, maar de luitenant trok de sabel, liep op den ouderling toe, rukte hem het psalmboek uit de hand en smeet dat met een vloek door 't geheele vertrek heen in een hoek.

„En nu direct de deur uit!”

„Met welke volmacht handelt ge zoo?” vroeg de ouderling.

„Wou je dát weten? Kijk hier!” De officier hield den weerloozen man de blanke sabel voor oogen. „Volmacht genoeg tegen jou en je gelijken! En nu geen praatjes meer of je krijgt de volmacht te voelen!”

De ouderling bewoog zich niet.

„Veldwachter!” schreeuwde de luitenant; „haal dien vent weg!”

„Met uw verlof, luitenant,” antwoordde Koelewijn waardig; „zonder order van het hoofd van politie mag ik niemand arresteeren dan die er door wangedrag aanleiding toe geeft.”

„Wat doe je dan hier?” schreeuwde de luitenant met een paar vreeslijke vloeken.

„Ik heb order van den burgemeester om met u mee te gaan; meer niet.”

„Ik zal jou wel vinden!.... Hier, mannen!”

De vier soldaten naderden.

„Gooi hem de deur uit, en dan de rest naar buiten.”

[148]

Onmiddellijk werd de ouderling door vier paar ruwe vuisten aangegrepen, weggesleurd en met een smak het huis uitgeworpen.

„Nu jullie! Alla!” raasde de luitenant.

Binnen twintig tellen was de keuken leeggejaagd; alleen de bewoonster van het huis had met groote moeite gedaan gekregen, dat zij niet haar eigen woning uitgesmeten werd.

Het speet den luitenant genoeg dat hij zoo laat gekomen was; ja bijna te laat, want er zijn geen vijf minuten noodig om twee psalmverzen te zingen. Maar het onkruid der Afgescheidenen wies zoo snel, dat er bijna te veel werk aan den winkel kwam voor één overste. Eerst was de luitenant gewaarschuwd door den soldaat, die bij Hartog ingekwartierd was. Juist zou hij daarheen gaan, toen een der soldaten, die bij de weduwe Poort op wacht gesteld waren, rapport van wetsovertreding brengen kwam. Hij liet dus den sergeant ontbieden en zond dien naar het laatstgenoemde adres, terwijl hij zelf wel even bij Hartog „den boel opscheppen zou.” Maar er viel niets op te scheppen; er was niemand in „geestelijk gewaad;” er was geen ouderling, geen diaken, en hoe hij ook telde en zocht, het geheele huis door, tot zelfs in kasten en onder het beddegoed in de bedsteden: twintig bleef twintig, en vier inwonenden die vrij waren, van de twintig afgetrokken, bleef slechts zestien. Helaas, vijf te weinig om ze met bajonet of sabel op straat te jagen. Toch maakte hij zekerheidshalve proces-verbaal op.

In zijn kwartier terugkeerend, vond hij daar dien ezel van een sergeant, die zich met een kluitje in het riet had[149] laten sturen. Dus moest hij er al weer zelf op uit! Zijn ijver voor het welzijn des vaderlands belette hem den twee en twintig oproerlingen de laatste vijf minuten te schenken. Toch hoe dolgraag hij ook zulk werk deed: geregeld elken Zondag één troep was prettiger.

Maar dien veldwachter zou hij wel vinden! En hij was zoo goed als zijn woord. Wel gingen er een paar weken voorbij, zoodat Hartog en Koelewijn zich reeds verbeeldden, dat de zaak met een sisser afliep, doch uitstel was geen afstel.

Den 2en October werden Hartog en Verlinden beiden gedagvaard om den 5en daaraanvolgend voor de Rechtbank van correctioneele zaken te Amersfoort te verschijnen. De wegen der gerechtigheid in die dagen waren onbegrijpelijk. Verlinden, die de verboden godsdienstoefening geleid had, werd vrijgespoken; Hartog, die daarvoor zijn huis geleend had, werd veroordeeld tot betaling van ƒ10.- boete en de gerechtskosten. De overwegingen, welke tot die fraaie uitspraak geleid hadden, waren zoo diepzinnig, dat ook de Rechtbank te Amsterdam er niet bij kon en het vonnis in hooger beroep vernietigde.

Koelewijn kwam er minder goed af.

Woensdag, den 11en October, kwam de veldwachter als gewoonlijk 's morgens aan het raadhuis, om de bevelen van den burgemeester te ontvangen. Nadat de loopende zaken behandeld waren, en terwijl de veldwachter reeds meende dat hij zou kunnen vertrekken, zei de burgervader: „Koelewijn, ik heb je nog even iets te zeggen. Je hebt het al weer verkorven.”

„Wat is er tot uw dienst, Edel Achtbare?”

„Ja; dat ziet er leelijk voor je uit! Ik heb hier een brief[150] van Zijne Excellentie den Gouverneur van Utrecht, die over je handelt. Je hebt geweigerd de bevelen van luitenant Veere op te volgen, hé?”

„Edel Achtbare, ik wist niet dat ik onder de bevelen van een luitenant kon staan.”

„Nu ja; laten we nu niet over een paar woorden kibbelen! Maar den 17en September bij de weduwe Poort aan huis werd je gelast dien separatist, die daar stond voor te lezen, de deur uit te zetten en dat heb je geweigerd. Waarom was dat?”

„Edel Achtbare, omdat die man zich niet misdroeg en er geen order van UEdel Achtbare was om hem te arresteeren.”

„Goed! já, daar zal ik niets tegen zeggen; maar nu heb je daardoor jezelf leelijk de deur uitgezet. Dát was toch zeker je bedoeling niet! Ik heb hier je ontslag.”

De burgemeester overhandigde den veldwachter een papier. Koelewijn las het; ja, alles was in orde: datum, inhoud, zegel, handteekening, alles; alleen het rechtsbeginsel ontbrak; maar dat deed er minder toe, het machtsbeginsel was er, en dát was voldoende. Of Koelewijn dat stuk eens of honderd maal las, er viel niet aan te veranderen; hij kon tot den dag uitbetaald worden en was ontslagen met ingang op 10 October 1837.

„Wat zeg je daarvan?” vroeg de burgervader.

„Gods wil geschiede! Hij ziet het onrecht!”

„En wat nu je betrekking als dorpsbode aangaat.... ja!... dát...”

„Edel Achtbare, tusschen die twee betrekkingen bestaat toch geen verband.”

[151]

„Neen, verband, als je 't zóó noemen wil, eigenlijk niet. Maar zie je, er is toch groot bezwaar. Die post wordt wel door den Ambachtsheer begeven, en afgezet ben je nog niet, maar het is toch erg gevaarlijk—gevaarlijk voor mij, begrijp je? om je maar aldoor daarvoor te blijven betalen alsof er geen vuiltje aan de lucht was.”

„Mag ik dan ook geen dorpsbode meer zijn, Edel Achtbare? Met vrouw en drie kinderen! En den winter voor de deur! Waar moeten we dan van leven?”

„Ja; het is beroerd! Maar ik weet niet waar ik je uit betalen moet... Kerel, had dan ook naar raad geluisterd! Ik heb je zoo duidelijk gewaarschuwd, maar jij was altijd op de hand van de Separatisten; die oproermakers! Nu zie je en ondervind je de gevolgen!”

„Dus Edel Achtbare, van vandaag af krijg ik ook mijn traktement als dorpsbode niet meer? UEdel Achtbare betaalt me niet meer uit?”

„N... neen! Ik zou niet weten waarvan! Als 't weer in orde komt....”

„Maar ik ben niet afgezet!” riep Koelewijn, die ditmaal het „Edel Achtbare” vergat.

„Afgezet ben je niet, maar zoo goed als.... Ik weet waarlijk niet.... Maar kijk, of we nu lang of kort samen praten, daar wordt de zaak niet beter om. Hier heb je mandaat als veldwachter.... en hier als dorpsbode.... ga nu met die twee dingen meteen naar den ontvanger, dan betaalt die je dadelijk uit. Dan heb je direct wat geld in handen. Nu.... goeden morgen!”

„Maar Edel Achtbare....”

„Hoor eens,” zei de burgemeester op zijn horloge kijkende,[152] „ik heb vanmorgen heel wat te doen, en straks komt er weer iemand om me te spreken, zoodat onze conferentie nu is afgeloopen. Maar ik wou er toch even den tijd afnemen om het je zelf te zeggen!.... Dag Koelewijn!”

Burgemeester wuifde de hand tot afscheidsgroet en wees meteen naar de deur.

Langzaam ging de veldwachter de kamer uit.

„Hoe soude 't Godt weten? Ende sou'er wetenschap zijn bij den Allerhoochsten?” Deze wanhoopskreet van Asaf wrong zich ook uit het hart van den eenvoudigen veldwachter naar boven, toen hij met z'n handjevol geld bij den ontvanger vandaan kwam. Want eerst aan het einde van zijn psalm zong Asaf: „Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid!” En veldwachter Koelewijn had ook eenigen tijd noodig eer deze geloofsroem de zijne was.

„Straks komt er iemand anders om me te spreken,” had de burgervader tot den ontslagen veldwachter gezegd. Die iemand anders naderde even over half-twaalf juist het raadhuis toen Koelewijn de stoep afkwam.

„Goeden morgen, Koelewijn! Wat kijk je neerslachtig, beste vriend!”

„Ja, meester,” gaf Koelewijn Gerrit Beukman ten antwoord, „daar is vleesch en bloed ook maar niet zoo op slag mee vereenigd.” In korte woorden verhaalde hij wat zooeven geschied was.

„Het is schandelijk!” riep Gerrit verontwaardigd. „Ik ben ook ontboden.”

„Dan sta de Heere je bij, meester!”

[153]

Met hartelijken handdruk scheiden de broeders van elkaar.

Beukman werd dadelijk bij den burgemeester toegelaten.

„Zoo meester! Ga zitten; ik zal u niet lang aan de praat houden; maar ik heb van hooger hand een heel duidelijke wenk gekregen. „Is alles in zijn school wel richtig?” wordt me gevraagd. „En is hij bereid om alle landswetten vrijwillig te gehoorzamen?” Je bent Separatist hè?”

„Burgemeester, ik ben lid van de Afgescheiden Gemeente.”

„Dan mag je wel driedubbel op je tellen passen, man. Er is geen reden waarom je den weg van Jan Verlinden op zou willen, hè?”

„Burgemeester, zeg me maar ronduit: ligt mijn ontslag gereed?”

„Gereed zal ik nog niet zeggen, maar.... Ik voor mij zou niet graag verandering zien, en de heele bevolking mag je graag lijden.... en toch.... als je soms ouderling of diaken, zoo noemen jullie het immers ook? ging spelen, of als ze je in onwettige samenkomsten snapten, dan zou ik je voor niets kunnen instaan; begrepen?”

„Burgemeester, ik dank u!.... Maar Gods wil geschiede!”

„Ja, zoo! dat zeggen jullie allemaal naar 't schijnt. Nu... je weet er nu alles van!”

Met deftig handgebaar gaf burgemeester afscheid.

„Und dennoch! sprak de groote Luther driehonderd jaar geleden!” dacht Gerrit bij het naar huis gaan. „En in Gods kracht zeg ik hem na: En toch!”

[154]

XVIII.

Onder het kruis.

Vader en moeder Huiskamp zaten met Jannetje, na volbrachte dagtaak, onder de geschoren lindeboomen op de groene bank voor het huis een luchtje te scheppen. Het was een heldere zachte avond in de eerste helft van Mei 1838.

„Dus als ik het nou goed begrijp,” zei vader langzaam tot zijne dochter, „dan zou dat den vijftienden van de volgende maand wezen.”

„Ja vader,” antwoordde Jannetje gelaten; zeker reeds voor de tiende maal in de laatste drie dagen; „dat is Vrijdag den 15en Juni.”

„Zoo, zoo! Ik zie d'r nog geen gat in!” hernam vader, evenzoo zeker voor de tiende maal in de laatste drie dagen.

„Hoe bedoel je dat, vader?”

„Hoe dat dát gaan moet.”

„Maar, vader, je hebt toch je toestemming gegeven en moeder ook; en de ouders van Gerrit vinden het ook best; en....”

„Ja, dat is allemaal goed en wel, maar ik bedoel verder, zie je.”

[155]

„En Gerrit heeft toch een goede betrekking; en we zijn ook zoo jong niet meer....”

„Neen.... wat dát allemaal aanbelangt;.... ik en moeder hebben ook onze toestemming gegeven. Ja, dus den vijftienden van de volgende maand?”

„Ja, vader.”

„Kijk, kind,” zei moeder; „Ik weet wel wat vader zoo drukt, en als ik de ronde waarheid zal zeggen: mij niet minder. Trouwen is goed en wel en naar de wereldsche instelling van menschen moet dat op het raadhuis en door den burgemeester; daar gaat niets van af;.... maar dán zie je!”

„U bedoelt de inzegening in de kerk?”

„Ja.... dát laten jullie dan niet doen, zie je!”

„Maar, moeder!” riep Jannetje verwijtend.

„Ja, ik weet wel wat je zeggen wil; maar eigenlijk toch niet, zie je. Het is dan toch op z'n mooist een afgezette dominee en maar bij een van jullie ouderlingen of bij een vriend aan huis. En dat kan me zoo erg aangrijpen; maar ik kan er niets aan doen!”

„Moeder, de zaak is toch maar dat het huwelijk ingezegend wordt in een samenkomst van de gemeente; en of dat nu in een mooie kerk of in een schuur gebeurt.... die uiterlijkheden. En het is dan toch ook onze schuld niet, dat het niet in de kerk kan!”

„Ja, kind, ik zal je niet heelemaal tegenspreken; maar 't is jammer! 't is jammer!”

„Onzen zegen heb je;” zei vader; „maar hoe moet dat dan verder?”

„Kijk, vader; Zondag den zeventienden Juni, preekt[156] dominee Scholte hier, en dan zou meteen ons huwelijk ingezegend worden.”

„Dus,” hernam vader, „jullie willen niet in de groote kerk!”

„Maar al zouden we willen,” wierp Jannetje tegen, „dan zou dat immers niet eens kunnen.”

„Neen,” zei moeder, „dat 's te zeggen als je blijven wat je bent. Maar vader en ik dachten soms zoo bij ons eigen....”

„Dat we misschien weer Hervormd werden?” viel Jannetje haar vragend in de rede. „Dat kan u toch haast niet meenen!”

„Nou,” zei vader; „dan moeten we er ons maar bij neerleggen. En dan kunnen ik en moeder bij je eigenlijke trouwen niet bij wezen.”

En daarbij bleef het. Jannetje kon haar ouders er niet toe bewegen om de kerkelijke inzegening van haar huwelijk bij te wonen. Alles was goed en wel, meende vader Huiskamp; ze bleven allemaal samen op den besten voet; hij zou altijd het goede voor hen zoeken; hij dacht er niet aan om de jongelui te veroordeelen; maar hij wist toch met al z'n lek en gebrek wel dat hij het bij 't rechte eind had, dat zoo'n huwelijksinzegening niet was wat je eigenlijk graag zou willen. Jannetje deed er het zwijgen toe; ze begreep dat daartegen toch niet te redeneeren viel. Het was hard; het wierp een schaduw over haar geluk; maar 't was niets anders! Gerrit zei tot haar: „Je kunt het op mooie ochtenden hebben dat er laag zoo'n zware nevel hangt, dat de menschen elkander en de beesten in 't land niet zien kunnen; maar kijk je dan[157] naar boven, dan zie je de toppen van de boomen heerlijk groen en het haantje van den kerktoren glinsteren in 't volle zonlicht. Zoo begrijpen de menschen elkaar dikwijls hier op aarde niet, maar eenmaal komen ze boven in het heldere licht. Je vader en moeder en wij zijn het toch wel waarlijk met elkaar eens, maar zij kijken nog te veel in den mist, begrijp je?”

Jannetje begreep het tot haar troost.

Zoo was voor bruid en bruidegom en voor de beide paren ouders de 15e Juni toch een gezegende dag. Allen hieven het hoofd boven den mist uit; allen zagen en begrepen elkander in den helderen zonneschijn van Gods vriendelijk aangezicht. Niet slechts werden twee jonge menschen één; ook de heerlijke eenheid van de leden des lichaams van ons Hoofd in de hemelen werd door allen gevoeld en genoten.

En daarna:—doken vader en moeder Huiskamp weer kopje-onder in den mist van hun eerlijk-gemeend kerkisme.

Eerst des Maandags zouden de jonggehuwden naar Bunschoten vertrekken, nadat—zooals de bruid gezegd had—den vorigen dag hun huwelijk door dominee Scholte zou ingezegend zijn.

Des Zaterdags namiddags kwam deze predikant van Utrecht om bij zijn vriend Reijmeringer te logeeren. Ten einde alle moeite te voorkomen werd aan den burgemeester kennis gegeven van zijn tijdelijk verblijf te Loosdrecht.

Des Zondagsmorgens zeer vroeg begaf dominee Scholte zich met zijn gastheer te voet naar 's Graveland, waar hij den ochtenddienst leiden zou. In dat Noord-Hollandsche dorp had men van inkwartiering geen last; alleen[158] was er kans dat hij er boete oploopen zou. Doch beboeting werd door velen nauwelijks onder de ernstige belemmeringen der gewetensvrijheid gerekend.

De dienst te Loosdrecht zou des avonds laat gehouden worden. Ten einde zoo weinig mogelijk de aandacht te trekken kwam Scholte tegen het vallen van den avond niet te voet in het dorp terug; een der broederen bracht hem in een schuitje derwaarts. Het gelukte hun ongemerkt de ruime schuur van Gerrit Pos binnen te komen, die voor de godsdienstoefening ingericht was.

De vergadering was slechts klein in aantal. De predikant, zijn gastheer Reijmeringer, vader en moeder Beukman, de beide jonge echtgenooten, twee paren ouders, die elk een zuigeling ten doop brachten, de overige vier kinderen van het eene paar, nog een lid der gemeente, en een zekere Duitscher J. F. C. Brandt, een neef van den voorganger, uit Lippe geboortig, maar die drie jaren in Nederland gewoond had. Het gezin van Pos telde drie personen. In 't geheel waren er dus vijftien volwassenen en zes kinderen. Aangezien de familie Pos volgens de wet niet bij het beruchte twintigtal gerekend mocht worden, waren er dus de zuigelingen zelfs medegerekend, slechts achttien personen aanwezig. In dat opzicht was aan de strengste eischen der wet voldaan. Tenzij de overheid goedvond—wat ook soms gebeurde—onderscheid te maken tusschen de woning en de schuur van Pos; dan waren er een en twintig! Maar men maakte zich buitendien aan verscheidene zware overtredingen schuldig: een der sacramenten werd bediend; een huwelijk werd ingezegend; twee „vreemden van buiten” waren aanwezig: Brandt en[159] Gerrit Beukman; eigenlijk was Jannetje door haar huwelijk ook „een vreemde van buiten” geworden. Voor die opeenstapeling van misdaden was geen pardon, indien men op heeterdaad betrapt werd!

Boven aller verwachting verliep de geheele dienst ongestoord. Scholte kon zijn leerrede houden; het sacrament van den heiligen doop werd aan de beide kinderen bediend; het huwelijk van Gerrit en Jannetje Huiskamp plechtig ingezegend. Meer dan over het algemeen het geval is gevoelden beiden de beteekenis van den aanvang van het huwelijksformulier: „Overmits dat den gehuwden gemeenlijk velerhande tegenspoed en kruis vanwege de zonde is toekomende, opdat gij, die uwe echtelijke verbinding in Gods naam openlijk alhier in de kerk wilt bevestigen, ook in uwe harten verzekerd zijn moogt van de gewisse hulp Gods in uw kruis, zoo hoort uit den Woorde Gods, hoe eerlijk de huwelijke-staat zij.”

Tegen half-elf meenden de vergaderden rustig uiteen en ongestoord naar huis te kunnen gaan.

Toen daartoe de deur geopend werd, stuitte men op een troep gewapende militairen, die allen doorgang beletten, maar verder niets deden. De schuur had nog een kleine deur in den achtergevel, maar spoedig bleek dat ook die door soldaten met gevelde bajonet afgezet was.

De vrienden zaten dus gevangen. Dat was de nieuwste uitvinding van geloofsvervolging. Totnogtoe was men gewoon geweest hals over kop naar buiten gesmeten te worden; dezen avond mocht men niet vertrekken.

De eigenaar van het gebouw begaf zich weer naar den uitgang en opende de deur.

[160]

„Mannen, mogen we er niet uit?”

„Allen binnen blijven!” riep een der soldaten.

„Waarom en hoelang?” vroeg Pos verwonderd.

„Dat gaat ons niet aan!” was het welwillend bescheid. „Ik zou nog maar een deuntje samen zingen.”

„Kan ik den sergeant even spreken?”

„Jawel!” riep deze. „Ik zal het je wel zeggen: je moet hier blijven tot de burgemeester komt.”

„Sergeant, laat ons dan ten minste in mijn huis mogen gaan.”

„Nu, daar is niets tegen,” antwoordde de sergeant, die bij anderen vergeleken een voorbeeld van vriendelijkheid was. „Dan zullen we je allemaal eventjes overbrengen. Maar je moet op het erf blijven, daar gaat niets van af. En niet probeeren.... je weet wel! Denk aan de bajonetten en de blauwe boonen!”

Op bevel van den sergeant namen nu de militairen met gevelde bajonet, het kleine groepje tusschen zich in en brachten het—een kudde schapen temidden van de slachters!—naar het woonhuis van Pos. Daarna werd het huis rondom met wachten bezet, zoodat naar buiten gaan onmogelijk was.

Men maakte het zich zoo gerieflijk mogelijk; de vrouw des huizes zette koffie en haalde koek voor den dag; Pos zorgde voor pijpen en tabak; en weldra waren allen in levendig gesprek gewikkeld.

Een goed half uur later kwam de burgemeester, gevolgd door acht gewapende manschappen, het vertrek binnen.

Zonder groet begon hij dadelijk de namen der aanwezigen te vragen en op een lijst te schrijven.

[161]

„Dat is dus,” zeide hij toen dat belangrijk werk afgeloopen was; „—laat zien: drie, zes, negen, twaalf, vijftien, vijftien volwassenen en zes kinderen. Een te veel! Zeg eens, Pos, wat moeten die menschen bij je doen?”

„Burgemeester,” antwoordde deze; „dat zijn vrienden van me, die hier een kop koffie drinken.”

„Ja; de koffie zie ik,” antwoordde de vertegenwoordiger des konings; „maar dat zal wel een doekje voor 't bloeden wezen! 't Is een boven de wet, man!”

„Burgemeester, al zouden we hier vergaderen, dan is daar mijn vrouw, en daar mijn zoon, en ik, dat is drie, die hier in elk geval zijn mogen. Dus zelfs die twee zuigelingen medegerekend, zijn er toch niet meer dan achttien.”

„Burgemeester,” mengde zich dominee Scholte nu in het gesprek: „deze menschen zijn hier alleen door dwang tegenwoordig. Na afloop van den dienst in het daartoe bestemde gebouw, hebben de militairen ons met geweld den uitgang belet, anders zouden de meesten, misschien wel allen, reeds lang naar huis zijn.”

„Ik heb hier met Pos te doen,” antwoordde de man van de wet. „Jou vind ik later wel!”

Met die woorden ging hij weg, na twee soldaten order gegeven te hebben om in de kamer te blijven en te zorgen dat de voordeur open bleef.

Zoodra ze hun kans schoon zagen maakten de beide doopvaders, dat ze met hun vrouwen en kinderen naar huis kwamen. De overigen bleven nog een korte poos bij elkaar.

Eindelijk zou men vertrekken. De vrouw des huizes[162] zei: „Nu moeten we nog één versje zingen. Psalm 146:3.”

„Dat is goed,” zei de dominee en las voor:

„Met hem vergaen zijn raden al.
En werden haestlick tot niet.
Wel hem dien Godt t' aller tijd zal
Sijn hulp aenbieden met vliet:
Die tot Godt heeft zijn toevlucht
In noot en in quaet gerucht.”

Nauwelijks had hij den laatsten regel gelezen of woedend stoof de burgemeester naar binnen: „Begint het nu al weer!” riep hij met een paar vloeken. „Nu moeten allen er uit.”

„Burgemeester,” zei dominee Scholte; „er is hier geen schijn of schaduw van overtreding. Acht menschen zijn hier op visite bij de drie bewoners van het huis. Voordat ze afscheid nemen, willen ze een psalmversje samen zingen. Welk kwaad steekt daarin? Uw handelwijs acht ik geheel en al onwettig, en ik voor mij denk er niet aan om nu te vertrekken.”

„Dat zullen we je dan wel leeren!” schreeuwde de burgemeester. „Mannen! Eerst dezen kerel! De doos in, hoor!” Hij wees op Brandt, die rustig zijn kop koffie zat leeg te drinken.

Onmiddellijk werd de jonge man met stompen en stooten van zijn stoel getrokken, de kamer doorgesleurd en het huis uitgeworpen. Buiten gekomen werd hij opgevangen door de anderen, geboeid en naar de woning van den veldwachter geduwd, waar men hem voor 't overige van den nacht in een gevangenhok opsloot.

Onderwijl werden de overigen met de blanke sabel[163] de straat opgejaagd. Alleen dominee Scholte viel de onderscheiding tebeurt, dat zes mannen hem aangrepen en met duwen en slagen naar buiten sleepten en op straat zetten.

Toen allen naar buiten gebracht waren, zag de burgemeester dat hij bij vergissing het geheele huis ledig gemaakt had. Dat bagatel onrecht herstelde hij door de familie Pos genadig te vergunnen weer naar binnen te gaan. Gerrit Beukman hielp dit in zooverre, dat de burgemeester nu voor hem iets door de vingers zag. Gerrit was wel een „vreemde van buiten” en dus wederrechtelijk in de vergadering toegelaten; maar enfin.... als oude kennis!... en de burgemeester was er ook de man niet naar om op alle slakken zout te leggen!

Eindelijk waren dominee Scholte en zijn gastheer weer thuis. Twee broeders wachtten hen daar op, die hem nog even de hand drukken wilden voor hij morgen weer naar Utrecht vertrekken zou.

Nog geen tien minuten zaten de vrienden onder een glas wijn bij elkaar of nieuw bezoek kwam—onaangediend—binnen. De burgemeester die—wat overigens zijn gebreken ook zijn mochten—in geen geval van „plichtverzuim” te beschuldigen was! Met hem zijn gewone lijfwacht van vier soldaten. Zonder eenige inlichting of opheldering—want tegenover de Afgescheidenen was iedere burgemeester en luitenant een grondwet op eigen houtje—plaatste de burgemeester twee gewapenden als wacht in de huiskamer van Reijmeringer en beval den sergeant met de beide anderen voor de deur te blijven. En nu was zijn werk afgeloopen; hij ging naar huis; het was bedtijd!

[164]

De beide soldaten in de woonkamer gedroegen zich alleronhebbelijkst. Ze tierden, vloekten, spuwden op den grond, en gingen er eindelijk toe over om de vrouw des huizes te beleedigen. Ten einde raad ging Reijmeringer met den sergeant spreken; gelukkig dezelfde die bij Pos dienst gedaan had. Deze was welwillend genoeg om de beide manschappen te bevelen naar buiten te komen.

Eindelijk kwam dus de nachtrust!

Hoe deze zaak verder liep?

Ten einde alle verdenking van overdrijving weg te nemen volgt hier letterlijk het verhaal van de verdere lotgevallen van Brandt, zooals het een maand later in „De Reformatie” opgenomen werd.

„De gearresteerde persoon, J. F. C. Brandt, geboortig uit het vorstendom Lippe, welke, drie jaren te Amsterdam gewoond hebbende, nu, met eenen behoorlijken reispas voorzien, in ons vaderland eenigen tijd zich ophield, om afscheid van zijne familie te nemen, werd Maandagmiddag, op last van den burgemeester, geboeid onder geleide van den dienaar en gewapende militairen naar Loenen getransporteerd en aldaar insgelijks in een hok opgesloten. De vrederegter te Loenen vergunde echter nog aan Ds. Scholte zijnen neef in de gevangenis te bezoeken, hetgeen te Loosdrecht geweigerd was. Dingsdagmorgen werd Brandt wederom geboeid langs den grooten weg naar Utrecht gebragt en aldaar in het tuchthuis opgesloten. Ds. Scholte had aan den officier verzocht de instructie spoedig te doen voortgaan, dewijl hij zeker wist, dat Brandt niets misdaan had en dus gewisselijk dadelijk in vrijheid gesteld zou worden.

[165]

Dingsdagavond zond de officier aan Ds. Scholte met eenen deurwaarder de boodschap, dat, indien hij voor Brandt de reiskosten wilde betalen, men hem nog dien avond in de diligence naar Deventer en vervolgens verder naar zijn land zou zenden. Ds. Scholte zond de boodschap terug, dat hij, verzekerd zijnde dat de reispas in orde en hij overigens onschuldig was, dringend verzocht uitlevering aan den regter van instructie. Dat is dan ook Woensdagmorgen geschied met die uitkomst dat hij na het verhoor dadelijk op vrije voeten gesteld is.”

De predikant Scholte was er de man niet naar om zoo brutale en verregaande wetsovertreding en schending van grondwettig-gewaarborgde vrijheid ongemerkt te laten voorbijgaan. Hij en zijn beide vrienden Reijmeringer en Pos zonden ieder hun proces-verbaal aan den officier van de Rechtbank te Utrecht. Deze heer ontbood eenige dagen later den predikant—alleen om hem te zeggen dat hij aan de zaak niets doen kon. Daarop werden onmiddellijk door de klagers copieën van de stukken met begeleidend schrijven gezonden aan den koning en aan den procureur-generaal bij het Hoog Geregtshof te 's Gravenhage.

Van den koning kwam nooit eenig antwoord. Enkele maanden na de inzending der stukken kwam een deurwaarder mondeling den heer Scholte mededeelen: „dat de procureur-generaal geen termen vond om den burgemeester van Oud-Loosdrecht wegens het door hem gepleegde te vervolgen.”

Met volle recht kon het Tijdschrift der Afgescheidenen vragen: „Welken naam moeten wij nu geven aan zoodanige handeling, dat, wanneer inwoners van Nederland[166] hun beklag op behoorlijke wijs aan de bevoegde autoriteit doen, en aan bepaalde personen, bepaalde en bij de wetten des lands veroordeelde misdaden ten laste leggen, en daarover vervolging verzoeken voor den bevoegden rechter, het publiek ministerie de klagers eenvoudig afwijst met een antwoord, dat zij geen termen ter vervolging vinden? Zijn de daden waarlijk gepleegd, dan behooren de daders gestraft te worden volgens de wet. Zijn de te laste gepleegde daden niet waar, en worden ze echter publiek iemand te laste gelegd, dan behooren die klagers als lasteraars gestraft te worden, want ook daarin heeft de wet voorzien.

Men is zoo gretig om de Afgescheidenen voor de Regtbanken te trekken; waarom ook niet hunne tegenstanders, wanneer deze de wetten des lands overtreden?”

[167]

XIX.

Nieuwe vrienden.

Met open armen was de jonge vrouw, die Gerrit Beukman als echtgenoote mede naar Bunschoten gebracht had, door de gemeente der Afgescheidenen ontvangen. Haar man had den vervolgden zooveel diensten bewezen, al kon hij geen kerkelijk ambt vervullen, dat men met volle vertrouwen en groote liefde zijn gade in den kring opnam. En het duurde niet lang of zij zelve had zich in menig hart een plaatsje veroverd.

Eén feit werd steeds met verwondering opgemerkt: Gerrit Beukman bleef ongemoeid, ofschoon hij zich zijne belijdenis in geen enkel opzicht schaamde. Doch de Afgescheiden gemeente te Bunschoten was geen gering troepje, maar een macht, waarmee te rekenen viel, ofschoon staat en kerk zich niet ontzagen haar op alle mogelijke wijzen te kwellen en verdriet aan te doen. Het degelijk onderwijs en de aangename manier, waarop hij met de kinderen omging, maakten echter dat de „bovenmeester” ook bij de Hervormden zeer gezien was. En de burgemeester zou niet gaarne die medeburgers tegen zich in 't harnas jagen.

[168]

Jannetje gevoelde zich in haar nieuwe omgeving recht op haar plaats; ze leefde van harte mede met de broeders en zusters, die ze hier onder het kruis vond. Een harer eerste bezoeken was bij de gezinnen van Vlok en de Greef. De geloofsgenooten dezer vervolgden hadden voor stokken en zeildoek gezorgd, en daarvan twee tenten gespannen, waarvan de vloeren met planken belegd waren, zoodat de kracht van regenvlagen en donderbuien tenminste eenigszins gebroken werd. Vrouw Vlok had zich ook bij de Afgescheidenen aangesloten, maar de beide mannen en de kinderen bleven lid van de Hervormde kerk. Dat hinderde hen niet bij de Afgescheidenen, die het voorbeeld van gewetensdwang niet volgden; maar evenmin hielp het hen bij den Hervormden kerkeraad of bij de wereldlijke overheid, die den „afval” van de beide vrouwen op de geheele gezinnen bleven wreken. De kerkeraden van de Hervormde gemeenten ontkenden kort en goed, naar het verheven voorbeeld van hun geestverwant „le roi soleil,” Lodewijk XIV, alle recht om zich af te scheiden. Dat ondervonden onder anderen vier behoeftige, maar niet bedeelde vrouwen te Pijnacker in Zuid-Holland, die behoorlijk haar lidmaatschap opgezegd hadden. Zij ontvingen het schrijven dat hier letterlijk volgt[1], omdat het verdient zooveel mogelijk aan de vergetelheid ontrukt te worden. Het kan zijn dienst doen tot voorlichting van hen, die nog oordeelen: „Wat de onderscheidene kerkbesturen gedaan hebben, heeft, tot[169] eene juiste beoordeeling, nog altijd een nader onderzoek noodig[2].”

Pynacker, den 17den Augustus 1837.

Aan de vrouwen E. Hoek, Wed. P. Stoorvogel,
A. Grootenbeer,
A. Tuyl, Wed. H. Verwoerd, en
E. van der Vlies.

De kerkeraad der Hervormde Gemeente te Pijnacker ontvangen hebbende een missive van bovengenoemde personen d: d: 32 Augustus 1: 1: door welke zij te kennen geven zich van het Hervomd Kerkgenootschap te hebben afgescheiden, en alzoo verlangen dat hare namen uit het boek der lidmaten onzer gemeente worden geroijeerd.

Gezien eene aanschrijving van de Minister van staat belast met de Generale Directie voor de zaken der Hervormde Kerk enz. d: d: 11 Dezember 1835 no 15. en gegrond op de inhoud van het Koninlijk besluit d: d: 10 October 1835 no 71

Gelet op het besluit van Z: M: d: d: 5 July 1836 no 75 als mede op eene aanschrijving van de Algemeene Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden d: d: 14 July 1836.

Heeft goedgevonden en verstaan aan de genoemde schrijfsters te berigten, en gelijk dezelve dan ook berigt worden, door deze. Dat de Kerkekraad vervuld is, met het diepste leedwezen, over zulk eene stap door de schrijfsters gedaan, als niet anders dan nadeelig te kunnen werken zoo op de rust, vrede, en liefde der Gemeente te dezer[170] plaats in het algemeen, als, op het welbegrepen belang der schrijfsters in het bijzonder en het zich daarom tot eene dure pligt rekend, dezelven met den meeste ernst, en in den geest der Christelijke liefde te moeten vermanen, om toch van deze hare dwaling te willen terug komen, en door haar voorbeeld, niet mede te willen werken dat de schadelijke geest van scheurmakerij (welke reeds zoo meenige vaderlandsche gemeente in de laatste jaren heeft beroerd) ook in ons midden deszelfs verderfelijke invloed verspreide, en weshalven de Kerkenraad haar op grond van het dierbaar Evangelie onzes Heeren, bezweerd, om met ootmoed en nederigheid hare dwaling te willen belijden, en in den schoot der Gemeente weder te keeren, haar belovende om, bij zulk een bestaan, het plaats gehad hebbende, met den mantel der liefde te zullen bedekken, en deze bedroevende zaak als niet geschied zijnde te zullen beschouwen.

Dat echter bij onver hoopt volharde, in deze dwaling en zucht tot scheurmakerij, de Kerkenraad zich in alles zal behooren te gedragen overeenkomstig de wetten en bepalingen, hier boven genoemd, en bij te kort koming van deszelfs kerkelijk gezag, de hulp van de burgerlijke rechter zal dienen in te roepen, ten einde aan de uitvoering van den wil onzes geéérbiedigden Koning stiptelijk de hand worden gehouden.

Dat de Kerkenraad het intusschen noodig acht de schrijfsters bij deze herrinneren, dat ofschoon zij in deze hare dwaling mogten volhouden, nochtans hare namen op het lidmaten boek niet kunnen worden geroijeerd, als zijnde het plaatsen op dezelve eene daadzaak welke met geene[171] mogelijkheid ongedaan kan gemaakt worden, en zij (schrijfsters) ook steeds door de Kerkenraad zullen beschouwd, bezocht en behandeld blijven worden, als wezentlijk behoorende tot het Hervormd Kerkgenootschap te dezer plaats, en zij schrijfsters dan ook wederkeerig onder de verpligting blijven verkeeren, om mede te moeten bijdragen in de kerkelijke lasten, welke bij hoofdelijke omslag in deze gemeente geheven worden, en niettegenstaande dit alles zij schrijfsters zich zelve moedwillig zullen berooven van het voorrecht, om wanneer zij immer tot armoede mogte vervallen (het geen God genadig verhoeden) op eenige hulp of onderstand, zoo van het rijk, gemeente of Diakonie te kunnen rekenen.

Dat de kerkenraad gemeend heeft deze zaak (als voor het eerst denzelven in de Gemeente voorkomende) op deze meer uitgebreide wijze te moeten behandelen, ten einde onder den zegen Gods daardoor misschien het kwaad in deszelfs beginsel mogt kunnen worden gestuit, maar dat dan ook van nu voortaan geen gevolg aan eenig geschrijf meer zal worden gegeven achtende de kerkenraad deszelfs tijd te kostbaar dan om dezelve aan twistgeschrijf te verbeuselen en weshalve men den koster heeft gelast, gene brieven over soortgelijke onderwerpen meer aan te nemen, maar aan elk die iets met de kerkenraad meent te doen te hebben, de gelegendheid te geven, om iederen zondag na het eindigen der middag Godsdienstoefening in de konsistorie te komen verschijnen.

En wijders dat, indien er onverhoopt nog meerdere dergelijke brieven mogten ingezonden worden, de kerkenraad als dan dezelve zal te rug zenden, met dit alles[172] afdoend antwoord, en waarop dan ook de schrijfsters van dezen brief nog ten slotte worden gewezen.

Zie het besluit van Z. M. den koning d. d. 5 July 1836 No. 75.

De Kerkenraad der Hervormde Gemeente van Pynacker.
Joh'. de Jong, Predikant.
J. van der Wal.
W. v. d. Velden.
P. Zegwaard.
G. Lamens, Ouderlingen.
L. v. d. Kooy.
Ht. van der Elst, Diakenen.

Terwijl nu de kerkeraad der Hervormde gemeente te Bunschoten zijn best deed om zich het oordeel van den Zoon des menschen op den hals te halen: „Ik was een vreemdeling en gij hebt mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt mij niet gekleed”, stak de burgervader geen vinger uit om het lot zijner medeburgers te verzachten.

In het geheele dorp was geen enkele woning open, behalve de beide hutjes, waaruit zij, die „over de noodige zaak der barmhartigheid” gesteld waren, hun slachtoffers verjaagd hadden. Twee meergegoede leden van de Afgescheiden gemeente ruimden daarom ieder een groot deel van hun schuur in en maakten die voor een der beide gezinnen bewoonbaar.

De gezondheid van vrouw de Greef had veel geleden door de haar aangedane behandeling. De jonge vrouw[173] van den „meester” bezocht haar dikwijls; nooit met een ledig hart en zelden met ledige handen.

Onder haar nieuwe vriendinnen ontmoette Jannetje meer dan anderen de jeugdige weduwe Poort, die zoo levendig aandeel nam in al wat tot steun en opbouw van de gemeente des Heeren strekken kon. Hoeveel hadden zij niet met elkander te bespreken, en de een de ander te verhalen uit eigen ondervinding!

„Zeg me toch eens, Reintje,” vroeg Jannetje haar vriendin op zekeren zomernamiddag, „hoe gaat het toch met dien ontslagen veldwachter? Ik heb hem nog niet gezien, maar mijn man heeft me veel van hem verteld.”

„Koelewijn meen je? Die man is een waar toonbeeld van Gods genade. Toen de vervolging begon was hij even ijverig als de andere vijanden, maar gaandeweg heeft hij leeren inzien dat wij niets misdeden; dat we in onze heiligste rechten gekrenkt werden; en eindelijk kon en mocht hij er niet meer aan meedoen. Toen werd hij op staanden voet uit zijn brood gestooten.”

„Gerrit zei me dat de burgemeester op last van den gouverneur handelde.”

Ja.... als je 't gelooven wil! Neen Jannetje; hij was wel degelijk door den burgemeester voor ontslag voorgedragen. Ik heb zijn ontslagbrief zelf gezien. Daar schrijft mijnheer Van Toulon met zooveel woorden in: „Gezien hebbende de missive van den burgemeester van Bunschoten van 10 Mei 1837, houdende dat de veldwachter zijner gemeente geweigerd heeft aan zijne bevelen te voldoen.... heeft goedgevonden en verstaan den persoon van Dirk Koelewijn uit zijne betrekking als veldwachter te ontslaan.”[174] Maar er wordt geen enkel feit van ongehoorzaamheid opgenoemd. Koelewijn heeft nooit geweigerd den burgemeester te gehoorzamen; maar weigerde op order van de luitenants en de sergeants ons te mishandelen.... De man is nu niet meer hier, maar heeft, als ik wèl heb, werk in Utrecht gevonden.... Hij is de eenige niet!”

„Neen; Gerrit vertelde me van zijn ondermeester Jan Verlinden.”

„Ja, die ook. Maar je weet toch wel wat hier een paar maanden geleden met Nagel gebeurd is?”

„Wat dan?”

„Je moet weten: Gijs Nagel was hier nachtwacht, een goed vriend van Jakob Baas, de broer van mijn zwager Jan. Nu: Zondag den 11en Februari waren eenige leden van de gemeente bij Jakob en anderen bij Nagel aan huis vergaderd. Allebei hadden ze een heele troep gemeen voor 't huis. Bij Jakob was de dienst pas begonnen of de burgemeester aan 't hoofd van een troep soldaten drong naar binnen en joeg de gemeente uiteen. Hij liet vier of vijf soldaten achter om het huis te bewaken en ging met de rest zóó naar Nagel. Ze trapten de deur in en drongen naar binnen. Maar er waren geen twintig menschen, zoodat de wet niet overtreden was. Nu zou je denken: daar is de geschiedenis mee uit. Maar jawel! den volgenden dag werd onze goede vriend Nagel als nachtwacht van zijn bediening ontzet.”

„Hoe kon dàt nu!” riep Jannetje.

„Ja mensch, vraag dàt niet! Wat kan er niet; tegen Afgescheidenen! Maar eigenlijk kon het toch niet want zoodra ze het gedaan hadden, zagen de burgemeester en[175] de assessoren, dat ze hem eerst voor zes weken hadden moeten schorsen. Daarom werd den volgenden dag zijn ontslag ingetrokken en werd hij geschorst.

„Zoo wordt alles een kwaadaardig spelletje!”

„Jawel; maar daar bleef het niet bij. Zaterdagmorgen, den 17en, werden plotseling mijn zwager Jan, en Jakob Baas, Gijs Nagel en Willem van de Kolk....

„Is dat die Van de Kolk waar verleden jaar de soldaten zoo schandelijk huisgehouden hebben?”

„Dezelfde; de ontvanger van de Eem- en havengelden; die vier werden door politie en soldaten uit hun huizen gehaald, geboeid en te voet naar Amersfoort overgebracht. Waarom? vraag je. Dat weten ze zelf nóg niet! Daar werden ze bij allerlei soort van misdadigers in de gevangenis gestopt. 's Middags laat moesten ze voorkomen en werden uit en na ondervraagd over alles en nog wat. En het slot was dat ze 's avonds om zeven uur alle vier weer naar huis gestuurd werden; zoo maar, zonder inlichtingen, zonder vergoeding: „Jullie kan nu wel maar naar Bunschoten teruggaan! Goeien avond!”

„Als jij 't me niet zelf vertelde,” riep Jannetje, „zou ik het niet gelooven.”

„Och mensch!” hernam Reintje; „het schijnt wel dat we daar allemaal voor blootstaan. Afgescheidenen mag iedereen nu eenmaal in ons land behandelen zooals hij goedvindt. Een paar weken later—ik geloof den 19en Maart,—komen er plotseling twee politieagenten en vier soldaten bij Hein Koelewijn, den broer van den veldwachter, weet je, doen hem handboeien aan en nemen hem mee. Onderweg ontmoet hij den burgemeester en[176] vraagt hem in 't voorbijgaan waar dat om is. „Dat zullen ze je in Amersfoort wel zeggen!” riep de burgemeester en ging door. In Amersfoort sluiten ze hem in een hok; daar moet hij den heelen nacht in blijven; den volgenden morgen komt hij voor den rechter van instructie. Maar die weet eigenlijk niet waarom ze Koelewijn bij hem gebracht hebben, zit met den man verlegen en stuurt hem na een kwartiertje maar weer naar huis.”

Jannetje sloeg van verbazing de handen in elkaar. „Neen, van zulke gekke dingen hebben we bij ons nog niet gehoord!”

„Dan mag je van geluk spreken,” hernam haar vriendin. „Of eigenlijk.... zalig zijt gij zoo u de menschen smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwil!”

„Dat is waar, Reintje,” antwoordde de jonge vrouw, „maar je kunt er in komen dat de arme menschen soms vragen: „Hoe lang nog, Heere!” De menschen zullen het in later tijd niet gelooven dat zulke dingen mogelijk waren!”

„Och kom,” zei Reintje; „ze zullen in later tijd wel evenals nu allerlei voorwendsels weten te vinden om aan te toonen dat het zóó niet had mogen gebeuren, maar dat wij toch eigenlijk ongelijk hadden. Dacht je dat de menschen veranderden? Ik denk nog dikwijls om wat mijn goede man wel eens zei: „Rein,” zei hij, „of ze er later berouw over hebben of niet; of ze 't goedkeuren of leelijk vinden wat er nu gebeurt, 't geeft allemaal niets zoolang ze die Haagsche Synode houden! Die doet het je allemaal aan! Ik zal het niet beleven, zei hij, maar onze kinderen zullen het wel ondervinden als ze getrouw blijven.”

[177]

„Maar,” ging de weduwe voort na eenige minuten zwijgens: „we hebben nog tot den bloede toe niet tegengestaan! De Heere alleen weet wat nog over ons komen zal; maar het is er hier dicht aan toe geweest!”

„Een van de gruwelijkste dingen,” zei Jannetje, „vond ik wat ik laatst las dat in Woudrichem gebeurd is; dat is haast erger dan er het bloed voor storten. Daar kwam een meisje van ongeveer twintig jaar uit de vergadering, die bij zekeren Rombout aan den Ouden Dijk gehouden was. Een troep kwaaddoeners van allerlei stand en leeftijd viel haar aan. Ze sloegen haar met vuisten, scheurden haar de muts van het hoofd, sleepten haar bij de haren over den grond en door de modder, en.... dán staat er letterlijk.... deden haar eindelijk, ten aanschouwe der menigte, een smaadheid aan, waarvan de beestachtige onbeschaamdheid zoo verregaand was, dat onze pen weigert de schandelijkheid daarvan te beschrijven. Haar twee vriendinnen zijn bij een Roomschen buurman binnen gevlucht, die ze met gevaar van zijn leven beschermd heeft.”

„En hoe is dat afgeloopen?” vroeg Reintje.

„Dat is eigenlijk niet afgeloopen,” was het antwoord. „Er is een aanklacht ingediend, maar daar is nooit eenig antwoord op gekomen.”

„Ja,” zuchtte de jonge weduwe; „het heeft slechts een haar gescheeld of mijn eenig kindje van twee jaar, mijn lieve kleine Willempje, was in mijn eigen huis voor mijn oogen vermoord. Dat was Zondag 25 Februari; ik zal dien dag mijn leven lang niet vergeten! Er was bij mij aan huis ochtenddienst; Jakob zou een preek van Comrie lezen. Alles samen waren we met z'n drie-en-twintigen.[178] Dat had de schildwacht ontdekt, en jawel, daar kwam de veldwachter Loendersloot, zoo maar zonder eenig bewijs van den burgemeester, en beval ons uiteen te gaan. Daar stoorden we ons niet aan. Juist zongen we Psalm 68:15, daar komen burgemeester Hoolwerf en luitenant Worm, met een heele troep soldaten binnen. De luitenant op Jakob af! Hij scheurt hem het psalmboek uit de handen, smijt het op den grond en schreeuwt: „Er uit! Voor den duivel.”

„Dat mocht hij naar waarheid zeggen;” riep Jannetje; „het was voor den duivel!”

„Meteen grijpen de soldaten al de broeders en zusters en smijten hen de deur uit. Tafels en stoelen omver! Een van de soldaten stootte met de bajonet uit moedwil al de schotels en borden van de kast af, aan duizend gruizelementen op den grond. Maar een ander neemt mijn lieve dochtertje en gooit het kind de heele kamer door in een hoek; daar lag het te gillen van de pijn. Gelukkig weet de soldaat Bosch, die zich altijd veel fatsoenlijker gedraagt dan de anderen, er door te dringen, en haalt de kleine meid van tusschen de sporten van een omgegooiden stoel tevoorschijn. In de kamer daarnaast woont Dirk Krom, zooals je weet; daar is een luikje. Krom deed dat open om te zien wat er gebeurde. Zoodra de luitenant dat merkte, schreeuwde hij: „Steek den kerel dood!” en dadelijk stak de soldaat, die er het dichtste bij was, zijn bajonet er door. Krom kon nog juist bijtijds achteruitspringen.”

Jannetje had totnogtoe nooit goed begrepen hoe het kwam dat de Afscheiding in Loosdrecht niet zoo groote vorderingen maakte als in Bunschoten, terwijl de beide[179] plaatsen toch betrekkelijk zoo dicht bij elkander lagen: ofschoon er in Loosdrecht ook geen reden van klagen was. Maar zulke gesprekken en verhalen gaven haar den sleutel van het raadsel in handen. De vervolging was in Bunschoten veel feller en vinniger dan in veel andere plaatsen in den omtrek. Derhalve was de bloei van de gemeente ook veel grooter dan elders. De vervolging werd tot in het bespottelijke gedreven. Zoo gebeurde het op Vrijdag, den 30en Maart 1838, dat Jan Baas twintig kinderen in zijn huis vereenigd had. Was er catechisatie? Of was er kinderpartij? De burgemeester kon het niet zeggen; alleen wist hij dat daar een verboden samenkomst gehouden werd. Dus liet hij de kinderen door eenige soldaten op straat jagen. De jongens maakten er een spelletje van en vlogen als musschen om de soldaten heen en in wijden kring achter hen om naar binnen. Zelfs soldaten, wier eenige roeping was het Hervormde kerkgenootschap te verdedigen, hadden wel wat anders te doen dan voortdurend met zulke bengels krijgertje te spelen; zoodat van de vervolging afgezien werd en men het troepje verder ongemoeid liet. Ze waren naar 't schijnt niet staats- of kerkgevaarlijk.

Bijzondere zorg werd te Bunschoten ook besteed aan gedurige afwisseling van militairen. Het was min of meer gevaarlijk dezelfde mannen lang op dezelfde posten te laten: ze mochten eens op te goeden voet komen met de vervolgden! Daardoor had men ook telkens een anderen luitenant. Nauwelijks was Jannetje zes weken in haar nieuwe woonplaats of de troep militairen werd alweer vervangen door een andere.

[180]

Toen Jannetje, die niet bang uitgevallen was en haar mondje wèl tot haar wil had, den 15en Juli met de overigen bij haar vriendin Poort op straat gezet werd, zei ze tot den luitenant: „Mijnheer, met welk recht behandelt u ons zoo?”

„Als je 't niet bevalt, klaag me dan gerust aan bij gouverneur Van Toulon!” snauwde de officier, die wel wist welk adres hij opgaf.

Den 12en Augustus daaraanvolgende werd de jonge vrouw ten huize van Jakob Baas door een soldaat bij den arm gegrepen en naar buiten gedrongen.

„Mijnheer de luitenant!” riep ze, „laat u dat maar zoo toe?”

„Beste meid!” antwoordde de luitenant, terwijl hij spottend de pet voor haar afnam: „ik ken geen genoegelijker oogenblikken in mijn leven, dan wanneer ik jullie ontuig uit elkaar jagen kan!”

Zoo hoorde de eenvoudige boerendochter wel niet telkens als ze met de gemeente opging, een preek, maar ze maakte kennis met de beschaving van de hoogere standen. En dat kan ook z'n nut hebben!


[1] Letterlijk; de taal- en spelfouten waarvan het stuk wemelt, zijn niet te wijten aan slordigheid van den zetter en den corrector dezer bladzijden.

[2] Dr. G. J. Vos Az.: Groen van Prinsterer en zijn tijd. 1800-1857. blz. 136.

[181]

XX.

„Van geslacht tot geslacht.”

In opgewekte stemming wandelde Gerrit Beukman op Zondag den 7en April 1839 's middags te twaalf uur, naar huis. Hij had de morgen-godsdienstoefening ten huize van den visscher W. Hartog, bijgewoond, die—zeldzaam geval!—zonder eenige stoornis afgeloopen was.

De frissche lentelucht deed hem ruim ademhalen; de knoppen aan de kastanjeboomen, rood-geel-groen gezwollen, barstten de windselen uit; de lammetjes in de wei huppelden aan de zijde hunner moeders; de zon begon reeds goed kracht te krijgen en overgoot het gansche landschap met glans en vroolijkheid. Alles getuigde en jubelde van jong leven: „Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.”

Vroolijk en met snelle schreden ging de jonge Beukman alleen verder; vroolijk omdat hij alleen was. Want Jannetje was thuisgebleven; heel blij omdat ze niet kon meegaan. Zij wachtte in de slaapkamer haar echtgenoot af met een jong leven in de armen, dat rijker en kostbaarder was dan al de heerlijkheid der natuur daarbuiten! Zij drukte met moederweelde haar, verleden Maandag geboren, zuigeling aan het hart.

[182]

De kamerdeur ging open; langzaam, voorzichtig. Zoo zacht mogelijk kwam de jonge vader binnen.

„Neen, ik slaap niet, hoor!” Een zilveren lach klonk hem uit de bedstede tegemoet.

„Dag schat! Hoe maak je het?”

„Best! Kijk onzen jongen eens!”

Rustig lag de kleine te slapen; aan elke zij van het kopje een kleine rozenroode vuist. „Ben je niet rijk?”

„Dubbel rijk: een beste vrouw en een flinke stamhouder!”

„Ja hè.... Loof den Heere, mijne ziel! En vertel nu eens: hoe heb je 't gehad?

„Heel goed, en we zijn van begin tot eind ongestoord samen geweest!”

„Wat je zegt! Hoe kwam dàt zoo?”

„De schildwacht telde nauwkeurig, maar met Hartog en z'n gezin mee waren er slechts negentien menschen, want de twintigste....”

.... „had ik anders moeten zijn,” vulde Jannetje den zin aan. „Van morgen was ik liever hier hoor!”

„En ik breng goed nieuws voor je mee. Raad eens!”

„Neen, Gerrit, zeg het maar gauw. Je weet wel dat ik me nog niet mag vermoeien. En als ik nu lang over het raadsel lag te surfen, zou het jouw schuld zijn....”

„Zeker! Zeker! Als je meer zulke gewichtige vermaningen uitdeelt, zal ik je voortaan Ernestine inplaats van Jannetje noemen! Nu dan.... vandaag over veertien dagen hoopt dominee Scholte hier te prediken.”

„Heerlijk!” riep Jannetje; „dan kan meteen onze kleine Gerrit gedoopt worden!”

„Ja.... tenminste als je sterk genoeg bent! We moeten[183] er altijd aan denken dat het geen gewone kerkgang is als vroeger. Je moet dus instaat zijn om eenigen schrik te doorstaan, voor het geval dat we vervolgd worden.”

„Lieve man, ik ben nu reeds zóó wel, en de Heere zal mijn sterkte zijn! Wij gaan hoor!”

Veertien dagen later, den 21en April 1839, was de gemeente, voorzoover de wet dat toestond, vergaderd ten huize van W. Hartog, dat geregeld door den bewoner voor de samenkomsten afgestaan werd. Niet meer dan twintig personen waren aanwezig, Jannetje's zuigeling medegerekend. Zoowel de schildwacht voor de deur als de soldaat in het vertrek had goed geteld.

De dienst begon met de bediening van den heiligen doop, elk oogenblik kon men gestoord, ja met levensgevaar verjaagd worden, zoodat men terecht begreep dat vóór alles zooveel doenlijk gezorgd behoorde te worden, dat de doopeling niet vergeefs binnengebracht was en het teeder leven er niet bij inschoot.

In zulke omstandigheden werd door de ouders het gebed vóór den doop niet aangehoord, maar meegebeden. De psalmen zijn door de heiligen des Ouden Verbonds uit het hart van al Gods kinderen gezongen. Maar evenzeer gevoelen Gods kinderen—verlaten, verdrukt, kwalijk gehandeld zijnde—dat de formulieren der Gereformeerde Kerk belijdenissen zijn van „medegenooten in de verdrukking en in het koninkrijk en in de lijdzaamheid van Jezus Christus”, en opgeschreven werden bij den gloed der brandstapels. Voor Gerrit en Jannetje kwamen de heerlijke woorden thans eerst waarlijk tot hun recht: „o Almachtige, eeuwige God.... wij bidden u door uwe[184] grondelooze barmhartigheid, dat gij deze kinderen genadiglijk wilt aanzien, en door uwen Heiligen Geest uwen Zoon Jezus Christus inlijven, opdat zij met hem in zijnen dood begraven worden en met hem mogen opstaan in een nieuw leven; opdat zij hun kruis, hem dagelijks navolgende, vroolijk dragen mogen, hem aanhangen met een waarachtig geloof, vaste hoop en vurige liefde; dat zij dit leven (hetwelk toch niet anders is dan een gestadige dood) om uwentwil getroost verlaten, en ten laatsten dage voor den rechterstoel van Christus, uwen Zoon zonder verschrikken mogen verschijnen, door denzelven onzen Heere Jezus Christus, uwen Zoon, die met u en den Heiligen Geest een eenig God leeft en regeert in eeuwigheid, Amen.”

Het heilige water was op het hoofd van het kindeken gesprengd; het nagebed was opgezonden, een gedeelte van Gods Woord werd gelezen.

Daar vloog de deur open; zekere luitenant Steenbergen, vergezeld van den veldwachter, drong binnen.

„Ik kom even op last van den burgemeester de neuzen tellen,” riep hij.

Twintig bleef twintig, zoodat de luitenant tot zijn leedwezen onverrichter zake weer vertrekken moest; toen hij in een der zijmuren een kleine opening ontdekte. Het belendend perceel was met dat van Hartog onder één dak gebouwd. Het behoorde aan een zekeren Malestijn, een Godvreezend man, die Hervormd gebleven was. De kamer naast het huis van Hartog werd bewoond door onzen bekenden Jan Verlinden. Die kamer had door een kleine opening in den wand wel geen gemeenschap met[185] het huis van Hartog, maar zoo men het luikje opendeed, kon daar alles verstaan worden wat in het vertrek van den buurman gesproken werd. Natuurlijk werd dikwijls van die gelegenheid gebruik gemaakt om nog eenige vrienden aan de godsdienstoefeningen te doen deelnemen.

Dat was goed gegaan tot er onverwacht den 24en Maart van dat jaar door den burgemeester proces-verbaal opgemaakt was. De zaak had den 17en April voor de Rechtbank te Amersfoort gediend. Bij vonnis, dien dag gewezen, was Verlinden vrijgesproken; de Rechtbank zag daarin geen overtreding der wet. Zeker van zijn zaak, had Verlinden dien morgen twee vrienden in zijn kamer toegelaten; hij zelf was in de vergadering.

De luitenant liep naar de opening, keek er door en riep „Ha, ha! Daar zijn er twee. Dus twee en twintig! Jullie moet er uit!”

„Mijnheer,” zei Verlinden, „dat is een ander huis. Dat is mijn woonkamer.”

„Praatjes! Alles is onder één dak!”

„Die zaak is reeds beslist;” antwoordde Verlinden. „Verleden Woensdag heeft de Rechtbank te Amersfoort uitgemaakt, dat hier geen wetsovertreding bestaat. U hebt dus wèl toe te zien wat u doet.”

De luitenant vertrok met de woorden: „Wacht maar even! Dat maak ik wel gauw in orde!”

Zoodra hij de deur uit was, oordeelde men algemeen het veiliger voor de jonge moeder en haar kindje, dat zij naar huis zou gaan. Maar daarvan wilde ze niets hooren. In het voorstel van Verlinden, dat ze met haar man én kind naar zijn kamer zou gaan, stemde ze echter toe. [186] Zij begaven zich dus, natuurlijk buiten om, naar het huis van hun vriend Malestijn.

Nog juist bijtijds! Geen vijf minuten later kwam de luitenant met zijn onmisbare militairen, maar nu in gezelschap van den burgemeester, terug.

„Och Verlinden,” sprak de burgemeester ongewoon vriendelijk; „mag ik je even buiten spreken?”

Deze voldeed dadelijk aan dat verzoek.

„Wees zoo goed,” zei de burgemeester zoodra ze buiten waren, „en laat die vier menschen met dat kind vertrekken.”

„Burgemeester, aan dat verzoek kan ik niet voldoen. Het vonnis van verleden Woensdag heeft uitgemaakt, dat de wet mij volkomen in het gelijk stelt. En bovendien is me door u gezegd, dat u in de uitspraak van de Rechtbank berust.”

„Dat doe ik ook; maar je weet: ik moet de bevelen van den gouverneur uitvoeren, en die heeft me geschreven dat ik den toegang tot deze woning weren moet. Wanneer je nu die menschen laat weggaan, zal ik er den gouverneur nader over schrijven en vragen of ik den toegang weer, evenals vroeger, mag vergunnen.”

„Indien de burgemeester mij bewijzen wil dat de gouverneur dat geschreven heeft, zal ik aan zijn verzoek voldoen.”

„Dus je gelooft me niet!” riep de burgemeester toornig, maar voltooide den zin niet, keerde zich om en ging weg.

Verlinden zag geen reden om langer buiten te blijven staan en voegde zich weer bij zijn vrienden.

[187]

De dienst werd voortgezet; de gemeente zong Psalm 68:8.

„Godts bergh die is seer wonderbaer,
Gelijck Basan den bergh voorwaer
Staet hij hoogh onbesweken.
Wat is 't dat gy bergen rebel,
Met al uwe....”

„Stilte!” riep plotseling met donderende stem de burgemeester, die weer met den luitenant en den veldwachter binnengekomen was.

De gemeente hield op met zingen.

„Verlinden!” ging de burgemeester voort: „ik gebied je in naam des konings, de vergadering te laten uiteengaan!”

„Burgemeester; ik heb hier niets te zeggen; we zijn in het huis van Hartog.”

„Ook goed: Hartog, ik gebied je in naam des konings de vergadering te laten uiteengaan!”

„Burgemeester,” antwoordde Hartog; „hier zijn zeventien menschen. Ik behoef dat dus niet te doen.”

„Daar zijn er nog zes, dus...”

„Dat is mijn huis!” viel Verlinden den burgemeester in de rede. „Indien de burgemeester dáár iets te zeggen heeft, zal ik meegaan.”

De beide mannen gingen naar Verlinden's kamer; de luitenant bleef buiten wachten.

De burgemeester en Verlinden namen ieder een stoel en gingen zitten.

„Nu, wat heb je nu te zeggen?” vroeg de burgervader.

[188]

„Wat vraagt de burgemeester?” antwoordde Verlinden.

„Dat je deze menschen laat vertrekken!”

„Waarom, burgemeester? Ze zijn ver beneden de twintig!”

„Omdat...” Maar verder kwam de burgemeester niet. De gemeente, die begreep dat ze zóó wel den ganschen dag tot speelbal van kleinzielige willekeur kon dienen, hief Psalm 68:14 aan:

„Israël, Godt geeft u dat gy
Syn Koninckryck aenschouwet vrij,
Hij regeert al u wercken;
Wilt doch, Heer, gij die ons bemint,
't Werck dat gij nu in ons.....”

Maar verder kwam de gemeente op haar beurt niet!

De luitenant stoof—zonder burgemeester, maar met militairen—vloekend en razend naar binnen. Met de blanke sabel sloeg hij naar de vergaderden; zijn manschappen dreven met gevelde bajonetten de weerloozen naar buiten. Overhaast moesten dezen elkaar verdringen om het aanrichten van een bloedbad te ontgaan. Een meisje raakte onder den voet, en moest als gevolg van den doorgestanen schrik eenige dagen het bed houden.

Enkele minuten later kwam Verlinden met gehavende kleeding zijn kamer binnen.

„Je hebt er alles van gezien, meester,” zei hij. „Gelukkig dat we bijtijds er aan dachten uw vrouw en uw kind hier te bergen!”

„Ja, 't zijn wel droevige tijden,” sprak een van de andere vrienden, die in het vertrek waren. „Waar moet dat alles nog op uitloopen!”

[189]

„Toch kan ik er mij in verheugen,” zei Jannetje, „hoe vreemd je 't misschien vinden zult, dat onze jongen onder zulke omstandigheden in de gemeente des Heeren ingelijfd is.”

„U meent,” hernam de vriend; „omdat hij als hij mag opgroeien, daar zijn heele leven aan denken kan!”

„En,” zei de jonge moeder, „omdat het hem herinneren kan aan de dure, heilige verplichting, die op hem rust om een goed krijgsknecht van Jezus Christus te zijn.”

„We zullen het,” zei Gerrit Beukman, „in korte woorden vóór in den familiebijbel opschrijven. Die zal toch eens naar we hopen, voor onzen eerstgeborene zijn.”

„Dat is goed!” riep Jannetje, „en een toepasselijken tekst uit het Woord Gods er onder!”

„Daar zou je voor kunnen nemen Mattheus 2:16,” merkte Verlinden op: „Herodes, eenigen afgezonden hebbende, heeft omgebracht al de kinderen, die binnen Bethlehem en in al deszelfs landpalen waren, van twee jaren oud en daaronder.”

„Neen!” viel Gerrit hem in de rede; „bij den doop wat anders! Wie weet wat onze jongen nog beleeft! Wie zal zeggen wat zijn kinderen, als het Gode behaagt hem die te schenken, nog zullen moeten doormaken! Aan deze vervolging zal wel een einde komen, maar even zeker zal ze de laatste niet zijn... ook in ons goede land niet. Onze kinderen moeten voorzien worden van de wapenrusting Gods.”

„Wat zet je er dan onder, Gerrit?” vroeg zijn vrouw.

Gerrit Beukman nam den bijbel en sloeg Psalm 22 op: „Dit lieve vrouw!”

[190]

„Het Koninkrijk is des Heeren, en hij heerscht onder de heidenen.

Alle vetten op aarde zullen eten en aanbidden; allen die in het stof nederdalen zullen voor zijn aangezicht nederbukken, en die zijne ziel bij het leven niet kan houden.

Het zaad zal hem dienen; het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten.

Zij zullen aankomen en zijne gerechtigheid verkondigen den volke, dat geboren wordt, omdat hij het gedaan heeft!”

Einde.

[191]

INHOUD.

I.Staatsmisdaad 1
II.Tweestrijd 7
III.Het doel gemist 15
IV.Goede buurschap 20
V.Rechtloos 26
VI.Kerstfeest in Nederland 35
VII.Het nieuwste nieuws 42
VIII.Zware kerkgang 53
IX.Een „schip der Kerk”62
X.„Postwinkel” 70
XI.Hoog en laag gemeen 77
XII.Van „hooger hand” 89
XIII.De ondermeester 95
XIV.Jannetjes besluit 106
XV.Diakonale armenzorg 119
XVI.Toegestemd 129
XVII.Dubbel ontslagen 144
XVIII.„Onder het kruis” 154
XIX.Nieuwe vrienden 167
XX.„Van geslacht tot geslacht” 181
[192]
[Achterkant]
Uitgegeven door de Vereeniging ter
bevordering van Christelijke Lectuur

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

De voetnoten zijn hernummerd en naar het eind van het hoofdstuk verplaatst.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Bladzijde iv[Niet in bron]
Bladzijde 1[Niet in bron]
Bladzijde 4”,,”
Bladzijde 9bren-brengen
Bladzijde 10een
Bladzijde 13.,
Bladzijde 23...„... „
Bladzijde 23[Niet in bron]
Bladzijde 24[Niet in bron]
Bladzijde 25....„Maar.... „Maar
Bladzijde 27.[Verwijderd]
Bladzijde 32[Niet in bron]
Bladzijde 32[Niet in bron]
Bladzijde 33ReimeringerReijmeringer
Bladzijde 36[Verwijderd]
Bladzijde 37ReimeringerReijmeringer
Bladzijde 38ReymeringerReijmeringer
Bladzijde 38ReymeringerReijmeringer
Bladzijde 39ReymeringerReijmeringer
Bladzijde 40ReymeringerReijmeringer
Bladzijde 41[Niet in bron]
Bladzijde 41ReymeringersReijmeringers
Bladzijde 43ReymeringerReijmeringer
Bladzijde 43[Niet in bron]
Bladzijde 43[Niet in bron]
Bladzijde 48[Niet in bron]
Bladzijde 50[Niet in bron]””
Bladzijde 53Kerkgangkerkgang
Bladzijde 65[Niet in bron]
Bladzijde 67[Niet in bron]
Bladzijde 69keerdenkeerde
Bladzijde 85[Niet in bron]
Bladzijde 85[Niet in bron]
Bladzijde 87[Niet in bron]
Bladzijde 92[Niet in bron]
Bladzijde 93UEdelAchtbareUEdel Achtbare
Bladzijde 93”,,”
Bladzijde 99[Niet in bron],
Bladzijde 102”,,”
Bladzijde 102”,,”
Bladzijde 103”,,”
Bladzijde 105[Niet in bron]
Bladzijde 107[Verwijderd]
Bladzijde 107[Niet in bron]
Bladzijde 109[Niet in bron]
Bladzijde 109halfelfhalf-elf
Bladzijde 111Juistjuist
Bladzijde 114,.
Bladzijde 114[Niet in bron]
Bladzijde 114[Niet in bron]
Bladzijde 117procesverbaalproces-verbaal
Bladzijde 120[Niet in bron]
Bladzijde 124DiakenieDiakonie
Bladzijde 124.[Verwijderd]
Bladzijde 127[Niet in bron]
Bladzijde 127[Niet in bron]
Bladzijde 128[Niet in bron]
Bladzijde 128[Verwijderd]
Bladzijde 129naiëvenaïeve
Bladzijde 13212
Bladzijde 13212
Bladzijde 136„... ... „
Bladzijde 139TeunnisTeunis
Bladzijde 141[Niet in bron]
Bladzijde 142”,,”
Bladzijde 145[Niet in bron]
Bladzijde 149omdenom den
Bladzijde 151EdelAchtbareEdel Achtbare
Bladzijde 151UEdelAchtbareUEdel Achtbare
Bladzijde 151EdelAchtbareEdel Achtbare
Bladzijde 151EdelAchtbareEdel Achtbare
Bladzijde 151”,,”
Bladzijde 152”,,”
Bladzijde 152”,,”
Bladzijde 153[Verwijderd]
Bladzijde 154„ONDER HET KRUIS.”„Onder het kruis.”
Bladzijde 156Julliejullie
Bladzijde 162”,,”
Bladzijde 173Ja....Ja....
Bladzijde 175[Niet in bron]
Bladzijde 175[Niet in bron]
Bladzijde 175[Niet in bron]
Bladzijde 176,.”
Bladzijde 177,„ , „
Bladzijde 178[Niet in bron]
Bladzijde 179staats-ofstaats- of
Bladzijde 180[Verwijderd]
Bladzijde 181[Niet in bron][Illustratie]
Bladzijde 182[Niet in bron]
Bladzijde 182....had.... „had
Bladzijde 182”,,”
Bladzijde 182joujouw
Bladzijde 183God....wijGod.... wij
Bladzijde 185procesverbaalproces-verbaal
Bladzijde 185AmersfooortAmersfoort
Bladzijde 188”,,”
Bladzijde 188”,,”
Bladzijde 189”,,”
Bladzijde 189”,,”
Bladzijde 189”,,”
Bladzijde 189”,,”
Bladzijde 189,.