Title: De wonderstraal; gevolgd door Tien uren op jacht
Author: Jules Verne
Release date: December 3, 2008 [eBook #27397]
Most recently updated: January 4, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
»Bet!”
»Beth!”
»Bess!”
»Betsy!”
»Betty!”
Dat waren de namen, die achtereenvolgens in de prachtige »hall” van Helenaburg weerklonken. Dat geroep was een onveranderlijke gewoonte van broeder Sam en van broeder Sib, wanneer zij de huishoudster van het buitenverblijf noodig hadden.
Maar in dit oogenblik deden die verkleinwoordjes van Elisabeth evenmin de waardige draagster daarvan te voorschijn komen, als wanneer hare heerschappen haar bij den naam voluit geroepen hadden.
Het was de intendant Partridge in persoon, die zich met de muts in de hand aan de deur der hall vertoonde.
Zich tot de roependen, twee personen van fatsoenlijk uiterlijk, wendende, die op den kozijnmuur zaten van een venster, welker drie glazen als ruitvormige vakken buiten den gevel der woning uitstaken:
»Roepen de heeren juffrouw Bess?” zei hij; »maar die is niet op het buitenverblijf.”
»Waar is zij dan, Partridge?”
»Zij vergezelt miss Campbell, die in het park wandelt.”
Partridge vertrok hoogst ernstig op een teeken, dat hem beide personen gaven. [2]
Die personen waren broeder Sam en broeder Sib,—verkleinwoorden, afkomstig van hunne doopnamen Samuel en Sebastiaan—de ooms van Miss Campbell. Het waren Schotten van het oude ras, Schotten van een ouden Clan der Hooglanden, zij telden te zamen honderd twaalf jaar, en scheelden slechts vijftien maanden met elkander. Sam was de oudste, Sib de jongste.
Om die twee typen van eer, goedheid en toewijding bij uitnemendheid met weinige trekken te schetsen, zal het voldoende zijn mede te deelen, dat hun geheele bestaan aan hunne nicht gewijd was. Zij waren de broeders van hare moeder, die, nadat zij na een kortstondig huwelijksgeluk van slechts een jaar, weduwe geworden was, door een snelverloopende ziekte in het graf gesleept werd. Sam en Sib Melvill bleven dus alleen op de wereld als verzorgers van het kleine weeskind. Door dezelfde verteedering verbonden, leefden zij voort, dachten aan en droomden over niets anders dan het jonge meisje.
Voor haar waren zij ongetrouwd gebleven, het moet er bij verteld worden: zonder eenig berouw; want zij behoorden tot die goedige wezens, die geen andere rol op dit onderaardsche te vervullen hebben dan die van voogd. En dat was nog niet genoeg gezegd: de oudste had zich tot vader, de jongste tot moeder van het kind gesteld. Het gebeurde dan ook, dat miss Campbell er toe kwam hen heel natuurlijk te groeten met een:
»Dag papa Sam! hoe vaart mama Sib?”
Met wie zou men die beide ooms beter hebben kunnen vergelijken, behoudens hunne geschiktheid voor de zaken, dan met die twee liefdadige kooplieden, zoo goed, zoo eender van gedachten, zoo minzaam, als de broeders Cheeryble uit de London-City, de twee meest volmaakte wezens, die uit het vruchtbare brein van Dickens geboren werden. Het zou onmogelijk geweest zijn, een meer nauwkeurige gelijkenis te treffen, al moest men den schrijver ook beschuldigen, dat type aan het meesterstuk: Nikolaas Nickleby geheeten, ontleend te hebben; niemand zou zich over dit plagiaat te beklagen hebben.
Sam en Sib Melvill, door het huwelijk hunner zuster vermaagschapt aan een zijtak van het oude stamhuis der Campbells, hadden elkander nooit verlaten. Dezelfde opvoeding had hen zedelijk aan elkander gelijk doen worden. Zij hadden te zamen hetzelfde onderwijs in hetzelfde college en in dezelfde klas genoten. Daar zij over het algemeen dezelfde denkbeelden over alle zaken verkondigden in geheel overeenkomstige uitingen, zoo kon de een steeds den volzin van den anderen eindigen met dezelfde uitdrukkingen, onderstreept en gezinteekend door dezelfde gebaren. In ’t kort, die twee wezens vormden slechts één, hoewel er eenig onderscheid in hun lichamelijk [3]gestel te bespeuren was. En inderdaad, Sam was iets grooter dan Sib en Sib was iets dikker dan Sam; maar overigens zouden zij hunne grijze haren hebben kunnen verwisselen, zonder het grondkarakter van hun eerlijk gezicht aan te tasten, waarop de geheele adeldom der afstammelingen van den Clan der Melvill’s geschreven stond.
Zal ook verteld moeten worden, dat in de snede hunner eenvoudige en ouderwetsche kleeding, in de keus van de stoffen daarvoor van goed engelsch laken, zij een gelijken smaak aan den dag legden, behalve dat—wie zal die geringe afwijking kunnen verklaren?—Sam de donkerblauwe en Sib donker kastanjekleur scheen te verkiezen.
Werkelijk, wie zou niet in een innigen omgang met die twee fatsoenlijke lieden hebben willen leven? Gewoon als zij waren, met denzelfden pas in het leven voort te stappen, zouden zij ongetwijfeld, op weinigen afstand van elkander, stil blijven staan, wanneer het uur van de groote levenshalte gekomen zou zijn. In ieder geval waren die twee zuilen van het stamhuis der Melvill’s nog stevig. Zij zouden nog langen tijd het oude gebouw van hun ras schragen, dat van de veertiende eeuw dagteekende, dat episch tijdperk van Robert Bruce en van Wallace, heldentijdperk, waarin Schotland zijn onafhankelijkheid tegenover Engeland betwistte.
Maar al hadden Sam en Sib ook al niet de gelegenheid gehad om voor het welzijn van hun land te strijden, al vlood hun minder bewogen leven ook al heen in de kalmte van dat onbekommerd bestaan, hetwelk door het bezitten van een vermogen te weeg gebracht wordt, zoo moet men hen daarvan geen verwijt maken of meenen, dat zij ontaard waren. Neen, zij vervolgden, door wel te doen, de edelaardige overleveringen hunner voorouders.
Zij waren dan ook met de goede gezondheid, die zij genoten, en zich geen enkele levens-onregelmatigheid te verwijten hebbende, bestemd om, zonder oud naar geest en lichaam te worden, een hoogen ouderdom te bereiken.
Wellicht kon hun één gebrek ten laste gelegd worden,—wie toch is volmaakt op deze aarde?—en dat was, dat zij hunne gesprekken tooiden met beeldspraken en aanhalingen, aan den beroemden kasteelbewoner van Abbotsford ontleend, en meer bepaaldelijk aan de epische gedichten van Ossian, waarmee zij dweepten. Maar wie zou hun dat in het vaderland van Fingal en van Walter Scott tot grief gemaakt hebben?
Om hunne schets met een laatsten potloodstreek te eindigen, moet medegedeeld worden, dat zij groote snuifverbruikers waren. Nu is het bij niemand onbekend, dat het uithangbord der tabaksverkoopers voor het meerendeel een moedigen Schot voorstelt, die, in het nationaal kostuum gekleed, met de snuifdoos in de hand afgebeeld [4]is. Welnu, de gebroeders Melvill zouden waardiglijk overgebracht hebben kunnen worden op de met verf bekladde zinken platen, die boven de tabakswinkels in den wind krassen. Zij snoven zooveel en zelfs meer dan iemand, wie ook, aan deze of gene zijde van de Tweed. Maar, kenmerkende bijzonderheid, zij bezaten slechts één snuifdoos, die evenwel bijzonder groot was. Dat draagbaar voorwerp ging steeds uit den zak van den eenen in dien van den anderen over. Dit was als een band tusschen hen beiden. Er zal wel niet bijgevoegd behoeven te worden, dat zij minstens tien keeren in het uur de behoefte gevoelden, het overheerlijke nikotiaansche kruid, dat zij uit Frankrijk lieten komen, te gebruiken. Wanneer de een de snuifdoos uit de diepte van zijn rok voor den dag haalde, dan haakten beiden naar een goed snuifje, en wanneer zij moesten niezen, dan zeiden zij beiden: »God zegene u!”
Overigens waren de broeders, Sam en Sib, waarlijk kinderen, wanneer het de werkelijkheid des levens betrof. Zij waren zeer weinig op de hoogte der wereldsche en geheel en al niet op het gebied van nijverheids-, geld- of handelszaken. Zij beweerden dan ook niet, er iets van te begrijpen. Op staatkundig gebied waren zij nog minder thuis, hoewel zij wellicht Jakobus-Gezinden mochten heeten, die eenige vooringenomenheid jegens het regeerend huis van Hannover koesterden en een gedachte wijdden aan den laatsten der Stuarts, zooals een Franschman aan den laatsten koning uit het huis van Valois zou kunnen denken. Maar in gevoels-kwestiën waren zij geheel vreemdelingen.
En toch hadden de gebroeders Melvill slechts één gedachte namelijk een helderen blik te slaan in het hart van miss Campbell, haar meest geheime gedachten te ontraadselen, die gedachten te besturen als het moest, die te ontwikkelen als het noodig was, om haar eindelijk aan een braven jongen hunner keus uit te huwelijken, die niet anders doen kon, dan haar gelukkig maken.
Moest men hen gelooven, wanneer men de zaak hoorde bepraten, dan hadden zij juist zoo’n braven jongen gevonden, wien die aangename taak op dit ondermaansche zou ten deel vallen.
»Helena is alzoo uit, broeder Sib?”
»Ja, broeder Sam, maar daar slaat het vijf uur, zij zal dus weldra te huis komen.”
»En zoodra zij te huis zal zijn....”
»Zal het zaak zijn, broeder Sam, een zeer ernstig gesprek met haar te hebben.”
»Binnen weinige weken, broeder Sib, zal onze dochter den leeftijd van achttien jaar bereikt hebben.”
»Den leeftijd van Diana Vernon, broeder Sam. Is zij niet even bekoorlijk als de aanbiddenswaardige heldin van Rob Roy?” [5]
Dan haakten beiden naar een goed snuifje (bladz. 4).
»Ja, broeder Sib, en door de bevalligheid harer manieren....”
»Door haar geestesgaven....” [6]
»Door de oorspronkelijkheid harer denkbeelden....”
»Brengt zij meer Diana Vernon in herinnering dan Flora Mac Ivor, de groote en indrukwekkende figuur van Waverley!”
De gebroeders Melvill, trotsch op hunnen nationalen romanschrijver, haalden nog eenige andere heldinnennamen aan uit den Oudheidkundige, uit Guy Mannering, uit den Abt, uit het Klooster, uit de Mooie Meid van Perth, uit het Kasteel van Kenilworth enz.; maar alle moesten volgens hunne meening den eerepalm aan miss Campbell laten.
»Het is een jonge rozenstruik, die wat snel opgeschoten is, broeder Sib, en die....”
»Een steun gegeven moet worden, broeder Sam. Ik heb mij laten zeggen, dat de beste steun voor een jong meisje....”
»Klaarblijkelijk een echtgenoot is, broeder Sib, want die schiet wortel naast den rozenstruik....”
»En groeit natuurlijk met den struik voort, broeder, dien hij beschermen moet!”
Met hun beiden hadden de gebroeders Melvill als ooms die beeldspraak gevonden, die, goed bekeken, toch aan den Volmaakten Hovenier ontleend was. Zij waren er ongetwijfeld tevreden over; want zij wekte een zelfden glimlach van tevredenheid op hunne goedige gezichten. De gemeenschappelijke snuifdoos werd door broeder Sib te voorschijn gebracht, die er voorzichtig twee vingers in bracht, waarna hij ze aan broeder Sam overreikte, die, na een flink snuifje genomen te hebben, haar in den zak stak.
»Wij komen dus geheel en al overeen, broeder Sam?”
»Zooals altijd, broeder Sib.”
»Zelfs bij de keus van een steun?”
»Zou men een meer met Helena overeenstemmend wezen vinden, een die meer in haar smaak kan vallen dan die jeugdige geleerde, die ons herhaaldelijk zulke waardige....”
»En zulke ernstige gevoelens jegens haar liet blijken?”
»Dat zou inderdaad moeilijk zijn. Hij is goed onderwezen, heeft zijn graden op de Hooge Scholen van Oxford en Edinburg behaald....”
»Hij is knap natuurkundige als Tyndall....”
»Scheikundige als Faraday....”
»Hij kent het waarom van alle zaken op dit ondermaansche, broeder Sam....”
»Hij zal niet betrapt worden op haperen, laat het welk moeilijk vraagstuk ook zijn, broeder Sib....”
»Hij stamt af van een belangrijke familie uit het graafschap Fife en is daarenboven bezitter van een voldoend vermogen....”
»Zonder van zijn uiterlijk te spreken, dat zelfs met zijn aluminiumbril zeer aangenaam is!”
Al waren de brilleglazen van dien held ook in staal, nickel of goud [7]gevat geweest, dan zouden de gebroeders Melvill dat nog niet als een koopvernietigend gebrek beschouwd hebben. Het is waar, dat die gezichtkundige toestellen aan jeugdige geleerden goed staan en zij hun ietwat ernstig uiterlijk naar wensch voltooien.
Maar zou die gegradueerde der bovengenoemde Hooge Scholen, die natuur- en scheikundige, aan miss Campbell bevallen! Neen, wanneer miss Campbell op Diana Vernon geleek. De lezer weet het toch. Diana Vernon koesterde geen ander gevoel voor haren geleerden neef Raleigh, dan dat eener bescheiden vriendschap. Zij trouwt hem dan ook niet op het einde van den roman.
Mooi! maar dat kon de twee broeders niet verontrusten. Zij waren geheel en al behept met de onervarenheid van oude jongeheeren, die geheel onbevoegd zijn in zulke zaken te oordeelen.
»Zij hebben elkander reeds dikwijls ontmoet, broeder Sib; en onze jonge vriend scheen niet ongevoelig voor de schoonheid van Helena.”
»Dat geloof ik wel, broeder Sam! Had de goddelijke Ossian hare deugden, hare schoonheid en hare bevalligheid te verheerlijken gehad, dan zou hij haar Moina genoemd hebben, dat wil zeggen: door iedereen bemind....”
»Tenzij hij haar Fiona genoemd had, broeder Sib, dat wil zeggen: de onvergetelijke schoone uit de gaëlische tijdperken.”
»Had hij geen voorgevoel van het bestaan onzer Helena, broeder Sam, toen hij schreef: »Zij verlaat hare schuilplaats, waar zij in het geheim zuchtte en verschijnt, getooid met hare schoonheid, als de maan in het oosten op den rand eener wolk....”
»En het schitterende harer bekoorlijkheden omgeeft haar als lichtstralen, broeder Sib, en het geschuifel van haar lichten tred is welgevallig voor het oor, evenals een heerlijke muziek!”
Gelukkig, dat de beide broeders daarbij hunne aanhalingen staakten en uit den nevelachtigen hemel der barden tot het werkelijke leven terugkeerden.
»Dat is zeker,” zei de een, »wanneer Helena onzen jeugdigen geleerde bevalt, hij hare genegenheid wel zal verwerven.”
»En dat zij van haren kant, broeder Sib, hem nog niet al die opmerkzaamheid geschonken heeft, die de verheven hoedanigheden, waarmede hem de natuur zoo rijkelijk bedeeld heeft, verdienen....”
»Dat enkel daaraan te wijten is, broeder Sib, dat wij haar nog niet hebben medegedeeld dat het tijd wordt voor haar om aan het huwelijk te denken.”
»Maar wanneer wij eenmaal haar denkbeelden op dat onderwerp zullen gevestigd hebben, verondersteld dan ook al, dat zij eenigen tegenzin, niet tegen den echtgenoot, maar tegen den echtelijken staat zou hebben....” [8]
»Dan zal zij toch dadelijk »ja” antwoorden, broeder Sam....”
»Zoo als die uitmuntende Benedictus, broeder Sib, die na lang weerstand geboden te hebben....”
»In de ontknooping van »Veel geschreeuw en luttel wol” eindigt met Beatrix te trouwen!”
Zoo bedisselden de goede ooms van miss Campbell die zaak, en die aangegeven ontknooping scheen hun even natuurlijk toe als die uit het komediestuk van Shakespeare.
Beiden waren als op een gegeven teeken tegelijkertijd opgestaan en keken elkander met een fijn glimlachje aan. Zij wreven zich de handen op de maat. Dat huwelijk was een geklonken zaak! Welke moeielijkheid zou zich nog kunnen voordoen? De jonkman had hun de hand van het jonge meisje gevraagd en deze zou wel haar antwoord geven, een antwoord, waaromtrent zij zich niet te bekommeren hadden. Alle vormelijkheid was in acht genomen, men had slechts den dag vast te stellen.
En waarlijk, dat zou een schoone dag en een fraaie plechtigheid zijn. Zij zou te Glasgow voltrokken worden, maar niet in de kathedraal van Sint Mungo, de eenige kerk van Schotland, die met Sint Magnus der Orkaden in het hervormingstijdperk ongeschonden was gebleven. Neen! zij was een te lomp gevaarte en bij gevolg niet vroolijk genoeg voor een huwelijk, dat volgens de gebroeders Melvill een ontluiking der jeugd, een uitstraling van liefde moet zijn. Men zou eerder Sint Andries of Sint Enoch of zelfs Sint George kiezen, die tot bidplaats van het meest fatsoenlijke kwartier der stad diende.
Broeder Sam en broeder Sib gingen voort met het ontwikkelen van hunne plannen en gebruikten daarbij een spreekwijze, die meer van een alleenspraak dan van een gesprek had, omdat het steeds de opvolging van dezelfde denkbeelden was, die op dezelfde wijze uitgedrukt werden. Onderwijl zij zoo praatten, vestigden zich door de ramen hunne blikken op het fraai geboomte, waaronder miss Campbell thans wandelde, op de groene grasperken, door beekjes met ruischend water omzoomd, op de lucht met haren lichtgevenden nevel, die in de Schotsche Hooglanden schijnt te huis te behooren. Zij keken elkander niet aan, dat was onnoodig; maar door een soort van hartelijk instinct gedreven, grepen zij van tijd tot tijd elkanders arm, drukten elkander de hand, alsof zij door de een of andere magnetische strooming, de mededeeling hunner gedachten wilden bevorderen.
Een jong meisje verscheen met roosjes op de wangen (bladz. 10).
Ja! dat zou prachtig zijn! De zaken zouden grootsch en adellijk behandeld worden. De arme lieden van West-George Street, die daar even goed als elders te vinden zijn, zouden bij het feest niet vergeten worden. Mocht miss Campbell, tegen ieders vermoeden in, wenschen, dat het huwelijk meer eenvoudig zou voltrokken [9]worden, dan zou zij moeite hebben om hare ooms reden te doen verstaan, en die ooms zouden het wel tegen haar opnemen en [10]hunne plannen doordrijven, al was dat ook voor den eersten keer in hun leven. Neen! zij zouden noch daarin, noch in eenig ander geval toegeven. Met de grootste plechtigheid zouden de genoodigden bij het verlovingsmaal volgens het oude gebruik »den dronk op den dakbalk” uitbrengen. En de arm van broeder Sam rondde zich even als die van broeder Sib, alsof zij reeds bezig waren, dien beroemden Schotschen dronk in te stellen.
De deur der hall ging in dit oogenblik open, en een jong meisje verscheen met roosjes op de wangen, het gevolg van een vluggen renloop in het park. Hare hand zwaaide een opengeslagen dagblad. Zij wendde zich tot de gebroeders Melvill en vereerde beiden met twee kussen.
»Goeden morgen, oom Sam,” zei zij.
»Goeden morgen, lieve dochter.”
»En hoe vaart oom Sib?”
»Opperbest!”
»Helena,” zei broeder Sam, »wij hebben iets met je te bedisselen.”
»Te bedisselen! Wat te bedisselen? Kom, welke samenzwering hebben mijn oompjes gesmeed?” vroeg miss Campbell, wier blikken niet zonder ondeugendheid van den een naar den anderen schoten.
»Ge kent dat jonge mensch, den heer Aristobulus Beerenkooi?”
»Dien ken ik.”
»Mishaagt hij je?”
»Waarom zou hij mij mishagen, oom Sam?”
»Dan bevalt hij je?”
»Waarom zou hij mij bevallen, oom Sib?”
»Wel, omdat broeder Sam en ik, na rijpe overweging, hem je tot echtgenoot voorstellen.”
»Ik trouwen! ik!” riep miss Campbell met den meest welluidenden lach, die ooit binnen de muren der hall weerklonken had.
»Je wilt niet trouwen?” vroeg broeder Sam.
»Neen!”
»Nooit?...” vroeg broeder Sib.
»Nooit!” antwoordde miss Campbell met een ernstig gezicht, dat wel in tegenspraak met haar lachend mondje was. »Nooit! mijn lieve ooms... ten minste zoo lang ik niet gezien heb...”
»Wat dan?” vroegen broeder Sam en broeder Sib als om strijd.
»Zoo lang ik den Groenen Straal niet zal gezien hebben.” [11]
Het buitenverblijf, door miss Campbell en de gebroeders Melvill bewoond, was gelegen op drie mijlen van het kleine gehucht Helenaburg, op den oever van Gare-Loch, een van die schilderachtige inkeepingen, waardoor de boorden van de Clyde grillig ingesneden zijn.
Gedurende het winterseizoen bewoonden de gebroeders Melvill te Glasgow een aanzienlijk huis in West-George Street in het aristokratisch kwartier der nieuwe stad, niet ver van Blythswood Square. Daar verbleven zij zes maanden van het jaar, tenzij een gril van Helena, waaraan zij zich steeds zonder tegenspartelen onderwierpen, hen tot een langdurig uitstapje naar den kant van Italië, van Spanje of van Frankrijk noopte. Gedurende zulke reizen zagen zij slechts door de oogen van het jonge meisje, gingen waarheen zij wenschte te gaan, hielden halt, wanneer zij zulks verkoos, en bewonderden slechts dat, wat zij harer aandacht waardig keurde. Wanneer miss Campbell haar reisindrukken òf met eenige potloodhalen òf met eenige inktregels in haar album had overgebracht, dan keerden de brave ooms onderworpen naar het Vereenigd Koninkrijk terug, en betrokken weer, evenwel niet zonder innerlijke voldoening, de gemakkelijk ingerichte woning in West-George Street.
Wanneer een drietal weken van de maand Mei verloopen waren, gevoelden broeder Sam en broeder Sib een niet te bedwingen verlangen om naar buiten te gaan. Dat verlangen overviel hen steeds juist op het oogenblik, dat miss Campbell ook het niet te bedwingen verlangen te kennen gaf, om niet alleen Glasgow, maar ook het rumoer eener groote nijverheidsstad vaarwel te kunnen zeggen; om de bedrijvigheid te kunnen ontvluchten der handelaren, die niet zelden zelfs tot in de nabijheid van Blythswood Square, het deftige kwartier, doordrong; om eindelijk een minder met rook bezwangerden hemel te kunnen zien, om een minder met koolzuur bezwangerde lucht te kunnen inademen dan die der oude hoofdstad van Schotland, welker handels-belangrijkheid eenige eeuwen geleden door de »Tabacco Lords”, de tabaklords, gesticht werd.
Dan vertrok alles, heerschap en bedienden, naar het buitenverblijf, dat hoogstens op een twintigtal mijlen verwijderd lag. Het was een fraai plekje, dat dorpje Helenaburg. Men heeft er een badplaats van gemaakt, die zeer gezocht was door hen, die tijd [12]genoeg hadden om de wandelingen langs de Clyde af te wisselen met uitstapjes naar het Katrinemeer en het Lhomondmeer, die zoo dierbaar aan de toeristen zijn.
Op een mijl van het dorp en op den oever van het Gare-Loch, hadden de gebroeders Melvill een plekje uitgezocht om hun buitenverblijf te bouwen te midden van prachtig geboomte en te midden van murmelende beekjes, op een golvend terrein, welks oppervlakte als voor het aanleggen van een park bestemd scheen. Frisch lommer, groene grasperken, boschjes van dicht en verschillend struikgewas, bloembeddingen, weilanden, welker »gezondheids-gras” voornamelijk voor de bevoorrechte schaapjes groeide, vijvers met hunne spiegelgladde oppervlakten, bevolkt met wilde zwanen, die bevallige vogels, waarvan Wordsworth zong:
»De zwaan dobbert dubbel, hij en zijn beeld!”
Alles eindelijk wat de natuur bekoorlijks voor de oogen kan te zaam brengen, zonder dat de menschenhand zich in die schikkingen verraadt; zoodanig was het zomerverblijf van die welgestelde familie.
Er moet nog bijgevoegd worden, dat van dat gedeelte van het park, boven het Gare-Loch gelegen, het uitzicht behoorlijk was. Vooreerst rustte het oog aan het uiteinde van dien smallen inham op het schiereiland Roseheat, waarop zich een fraaie italiaansche villa verhief, die aan den hertog van Argyle toebehoorde. Links vertoonde het gehucht Helenaburg de golvende lijn van hare huizen, waarboven een paar klokkentorens uitstaken, met zijn sierlijke pier zich uitstrekkende boven de wateren van den inham, ten behoeve der stoombooten; en daarachter, op dien achtergrond, de kustheuvels, waarop vriendelijk eenige schilderachtige woningen verrezen. Vlak tegenover, op den linkeroever der Clyde, verrezen Glasgow-haven, de bouwvallen van het Kasteel Newark, Greenock en daar rondom een woud van masten met hunne veelkleurige vlaggen, waardoor een zeer afwisselend panorama ontstond, hetwelk het oog aangenaam boeide.
En dat gezicht werd nog fraaier, wanneer men den voornaamsten toren van het buitenverblijf beklom, waardoor de gezichteinder zich aanmerkelijk uitbreidde.
De vierkante toren, met zijn veruitspringende torentjes, in vorm op peperbussen gelijkende, op drie zijner hoeken, was versierd met schietgaten en rondgaande galerijen, terwijl zijn bovenvlak verdedigd was door een borstwering, die als kantwerk in steen uitgehouwen was. De vierde hoek sloot aan een achtkantig torentje, waarop de vlaggestok verrees, waaraan het dundoek wapperde, dat zich in het Vereenigd Koninkrijk boven alle woningen en boven alle vaartuigen ontplooit. Die soort van wachttoren, van nieuwere [13]dagteekening, beheerschte alzoo het geheel der gebouwen, die tot het buitenverblijf behoorden, met zijn grillige daken, met zijn [14]vensterramen, die nog grilliger aangebracht waren, met zijn veelvlakkige gevelnokken, met zijn vooruitstekende gedeelten, met zijn slingerende arabesken langs de vensterkozijnen, en met zijn keurig bewerkte schoorsteenen, alle vindingrijke ornamenten, die soms een bevallig uiterlijk verleenden, en aan den anglo-saksischen bouwtrant eigen zijn.
Het buitenverblijf te Helenaburg (bladz. 12.)
Het was op het bovenste plat van dat torentje, dat miss Campbell gaarne gansche uren zat te mijmeren onder de plooien van de nationale vlag, die onder de bries van de Firth of de Clyde wapperde. Zij had zich daar een lief toevluchtsoord bereid, waar zij kon zitten lezen, schrijven en slapen bij ieder weer van dat veranderlijk klimaat van Schotland. Zij zat dan beschut voor den wind, de zonnestralen en den regen. Daar moest men haar meestal gaan zoeken. Was zij daar niet, dan dwaalde zij luimig door de lanen van het park, dan eens alleen, dan eens in gezelschap van juffrouw Bess, tenzij zij te paard, gevolgd door Partridge, de naburige streek doorholde en zij dien trouwen dienaar een taai stuk werk gaf om niet bij zoo’n rit ten achter te blijven.
Onder de talrijke bediening van het buitenverblijf moeten wij een oogenblik bij die twee eerlijke dienaren verwijlen, die sedert hunne jeugd de familie Campbell aankleefden.
Elisabeth, de »Luckie”, de moeder, zooals de huishoudster in de Hooglanden genoemd wordt, telde net zooveel levensjaren als zij sleutels aan haren sleutelbos droeg, en dat waren er welgeteld zeven en veertig. Zij was een degelijke huisbestierster, ernstig, regelmatig als een uurwerk, en voor hare taak die het geheele huishouden bestreek, berekend. Soms verbeeldde zij zich de gebroeders Melvill grootgebracht te hebben, hoewel die ouder waren dan zij; maar voor miss Campbell had zij voorzeker moederlijke zorgen.
Naast die kostelijke intendante blonk de Schot Partridge uit, als een dienaar, die geheel aan zijn meesters gewijd, en steeds getrouw was aan de oude gewoonten van zijn clan. Steeds was hij in het ouderfelijk kostuum der bergbewoners gekleed. Hij droeg de gestreepte blauwe muts, den kilt en den ruitkleurigen tartaan, die hem over den philibey en den pouch, dit laatste een soort van langharigen zak, tot op de knieën reikte, de hooge beenkousen, die door linten ruitvormig over de kuiten opgehouden werden, en eindelijk de broguen, een soort schoeisel van koehuid vervaardigd, die hem voor sandalen dienden.
Wat zou er met eene juffrouw Bess, om het huis te bestieren, en een Partridge, om het te bewaken, meer noodig zijn geweest om van den huiselijken vrede op dit ondermaansche verzekerd te zijn?
Men zal het reeds opgemerkt hebben dat, toen Partridge op het [15]geroep van de gebroeders Melvill toeschoot, hij »miss Campbell” gezegd had toen hij van het jonge meisje sprak.
Wanneer de brave Schot haar miss Helena genoemd had, dat wil zeggen, wanneer hij haar met haar doopnaam aangeduid had, zou hij inbreuk gemaakt hebben op de regels, die de trapsgewijze ondergeschiktheid regelen, inbreuk die in het bijzonder door het woord: »snobbisme” aangeduid wordt.
En werkelijk de oudste of de eenige dochter uit een fatsoenlijke familie wordt zelfs in hare meest teedere jeugd nimmer met haren doopnaam aangesproken. Ware miss Campbell de dochter van een pair, dan zou zij lady Helena geheeten hebben; maar de tak der Campbells, waartoe zij behoorde, was slechts een zijtak en nog wel een zeer verwijderde zijtak van den hoofdstam, die in den paladijn sir Colin Campbell tot de kruistochten terug te voeren was. In het verloop van eeuwen hadden zich vertakkingen van den algemeenen stamboom van den roemvollen voorzaat afgescheiden, maar zich aangesloten bij de Clans van Argyle, van Breadalbane, van Lochnel en bij anderen; maar hoe verwijderd ook van den hoofdstam, voelde zich Helena toch trotsch op het bloed dier roemrijke familie, dat haar vanwege haren vader in de aderen vloot.
Maar al was zij maar eenvoudig miss Campbell, zoo was zij toch een echte Schotsche, een dier edelaardige meisjes van Thulé, met blauwe oogen en blonde haren, welker portret, geschetst door Findon of Edwards, en temidden der afbeeldingen van Minna, van Brenda, van Amy Robsart, van Flora Mac Ivor, van Diana Vernon, van miss Wardour, van Catherina Glover, van Mary Avenel geplaatst, de keepsake niet onwaardig zou geweest zijn, waarin Engelschen de schoonste vrouwentypen van hunnen grooten romanschrijver bijeen brengen.
En inderdaad, miss Campbell was een overheerlijk wezen. Men bewonderde haar fraai gesneden gelaat, hare blauwe oogen,—van dat blauw der Schotsche meren,—haar bevallige gestalte, niet te groot en niet te klein, haren tred, die eenige fierheid verried, haar geheel uiterlijk, dat nadenken kenschetste, tenzij een weinig spotlust hare gelaatstrekken kwam verhelderen, en men moest bekennen dat haar geheele wezen den stempel droeg van bevalligheid en voornaamheid.
Maar miss Campbell was niet alleen schoon, zij bezat ook een goed karakter. Hoewel rijk vanwege hare ooms, liet zij zich daarop niets voorstaan. En liefdadig was zij, zoo liefdadig, dat zij scheen het gaëlisch spreekwoord tot daadwerkelijkheid te willen maken: »dat de geopende hand steeds gevuld zij!”
Vóór alles was zij gehecht aan haar provincie, aan haren clan, aan haar familie. Zij was eene Schotsche met hart en ziel. Zij zou de voorkeur gegeven hebben aan den meest nederigen der Sawneys [16]boven den meest voornamen der John Bulls. Haar vaderlandsliefde trilde als de snaren eener harp, wanneer de stem eens bergbewoners den omtrek met het een of andere nationale pibroch der Hooglanden deed weerklinken.
De Maistre heeft ergens gezegd: »Er bestaan in ons twee wezens: eerst het ik en dan de andere.”
Het »ik” van miss Campbell was een ernstig, bezonnen wezen, dat het bestaan meer uit het oogpunt der verplichtingen dan uit het oogpunt der rechten beschouwde.
De »andere” van miss Campbell was een romanesk, een avontuurlijk wezen, dat een weinig tot lichtgeloovigheid overhelde, en veel van de wonder-verhalen hield, die zoo gemakkelijk in het vaderland van Fingal ontluiken. Daarin verried zich haar maagschap met de Lindamires, die aanbiddenswaardige heldinnen uit de ridder-romans, en bezocht als zoodanig de omliggende glens alleen om »den doedelzak van Strathdearne”, zooals de Hooglanders het zuchten van den wind in eenzame lanen noemen, te hooren.
Broeder Sam en broeder Sib hielden evenveel van die beide zoo verschillende wezens, die in miss Campbell huisden; maar toch moet bekend worden, dat, hoewel zij zich bekoord gevoelden door het ernstige schepseltje, zij soms van streek geraakten door de onverwachte snedige antwoorden, de grillige omzwervingen in het denkbeeldige, de plotselinge omdolingen in het rijk der droomen van het andere wezen.
En was het dat luimige wezen niet, dat op het voorstel der beide broeders, het zoo zonderlinge antwoord gaf:
»Ik trouwen! ik!” had het »ik!” uitgeroepen. »Ik de echtgenoot van mijnheer Beerenkooi worden! Wij zullen daarover eens denken.... en er later over spreken!”
»Nooit!....” had die andere geroepen. »Nooit!.... zoolang ik den Groenen Straal niet zal gezien hebben!”
De gebroeders Melvill keken elkander aan, zonder er iets van te begrijpen. Broeder Sam nam het oogenblik waar, dat Miss Campbell op een grooten Gothischen armstoel, die bij het venster stond, plaats nam, om te vragen:
»Wat wil zij met dien Groenen Straal zeggen?”
»En waarom wil zij dien straal zien?” vroeg broeder Sib.
Waarom? Men zal het vernemen. [17]
Tenzij te paard, gevolgd door Partridge (bladz. 14).
[18]
Ziehier, wat de liefhebbers van natuurkundige aardigheden dien dag in de »Morning Post” hadden gelezen:
»Hebt gij wel eens een zons-ondergang boven een zee-horizon waargenomen? Voorzeker, nietwaar? Hebt gij dat zoo schoone natuurtafereel gevolgd, tot dat de bovenrand der zonneschijf, de watervlakte rakende, op het punt is te verdwijnen? Zeer waarschijnlijk. Maar hebt gij dan het natuurverschijnsel opgemerkt, dat zich in het allerlaatste oogenblik voordoet, waarin de schitterende zon haar laatsten straal doet zien, bij een geheel zuivere lucht, die van iederen nevel vrij is? Dat wellicht niet. Welnu, de eerste maal dat gij in de gelegenheid zult zijn,—en die gelegenheid doet zich zeer zelden voor,—om die waarneming te doen, dan zal het geen roode straal zijn, die volgens uwe meening op het netvlies van uw oog zal weerkaatsten, maar het zal een groene zijn, van een wonderlijk groen, een groen dat geen schilder op zijn verfbord kan te voorschijn tooveren, een groen, welker natuur nimmer bij de zoo afgewisselde kleurmenging van het plantenrijk, noch bij de schakeering van de helderste zeeën is waargenomen kunnen worden! Wanneer er groen in het Paradijs bestaat, dan kan het niet anders dan dat groen zijn, wat dan ongetwijfeld het groen der Hoop is!”
Zoo luidde het artikel van de Morning Post, dagblad, hetwelk Miss Campbell bij haar binnentreden in de hall in de hand hield. Dat artikel was voldoende geweest om haar op te winden.
Met een geestdriftvolle stem las zij dan ook de weinige regels die met hare stembuiging als een lyrische lofzang de schoonheden van den Groenen Straal bezongen, aan hare ooms voor.
Maar wat miss Campbell hun verzweeg, was dat die Groene Straal overeenkwam met een oude legende, welker innige beteekenis haar tot nu toe ontsnapt was. Het was een raadselachtige legende, te midden van zoovele andere, die in de Hooglanden verteld worden en waarbij te verstaan werd gegeven, dat die straal de macht had, den sterveling, die hem gezien had, de gaaf te verleenen zich in hartzaken niet te kunnen vergissen. Door zijne verschijning werden alle onwaarheden en droombeelden vernietigd, zoodat hij, [19]die het geluk had hem eens waar te nemen, helder in zijn eigen hart en in dat van anderen kon lezen.
Dat de lezer de dichterlijke lichtgeloovigheid eener jeugdige Schotsche vergeve, die in haar brein door de lezing van dat artikel in de Morning Post weer opgewekt was.
Toen broeder Sam en broeder Sib miss Campbell zoo hoorden, keken zij elkander verbouwereerd met verbazend wijd opengespalkte oogen aan. Tot nu toe hadden zij het leven genoten zonder dien Groenen Straal gezien te hebben, en zij meenden, dat men het best zonder hem kon stellen. Dit was evenwel de meening van Helena niet, die de gewichtigste daad haars levens van de waarneming van dat natuurverschijnsel, eenig onder allen, afhankelijk stelde.
»Dus, dat is het wat men »de Groene Straal” noemt?” vroeg broeder Sam, terwijl hij zachtkens met hoofd knikte.
»Ja, oom Sam,” antwoordde miss Campbell.
»Dien ge volstrekt zien wilt?” vroeg broeder Sib.
»Met uw verlof, dien ik zien zal, waarde ooms, en zoo spoedig mogelijk, met uw welnemen.”
»En dan, als ge hem gezien zult hebben?....”
»Als ik hem gezien zal hebben?.... Wel, dan kunnen wij over mijnheer Aristobulus Beerenkooi praten.”
Broeder Sam en broeder Sib keken elkander ter sluiks aan en een glimlach van verstandhouding krulde hunne lippen.
»Kom, laten wij den Groenen Straal gaan zien,” zei de een.
»Kom, zonder een oogenblik te loor te laten gaan!” zei de ander.
Maar miss Campbell weerhield hen met een handgebaar, toen zij het venster der hall wilden openen.
»Wij moeten op zons-ondergang wachten,” zei zij.
»Van avond dus....” knikte broeder Sam.
»En dat de zon in een zeer zuiveren dampkring ondergaat,” vervolgde miss Campbell.
»Welnu, na het middagmaal zullen wij alle drie naar de punt van Rosenheat wandelen....”
»Of nog beter, wij zullen eenvoudig den toren van het buitenverblijf beklimmen,” zei broeder Sam.
»Op Rosenheat-punt, zoowel als op dien toren,” antwoordde miss Campbell, »hebben wij geen ander vergezicht dan dat van de oeverstreek der Clyde. Wij moeten evenwel de zon zien ondergaan op zee, wanneer zij achter de wateroppervlakte verdwijnt. Mijn oompjes zijn dus gehouden mij in den kortst mogelijken tijd voor zoo’n zeegezicht te brengen!”
Met haar allerliefsten glimlach op de lippen sprak miss Campbell, evenwel zoo ernstig, dat de gebroeders Melvill aan [20]een zoo te berde gebrachte vordering geen weerstand kon bieden.
»Er is toch geen haast bij?....” meende broeder Sam evenwel in het midden te moeten brengen.
Broeder Sib schoot te hulp, door er bij te voegen:
»Oh! wij hebben den tijd....”
Miss Campbell schudde het bevallige hoofdje.
»Neen, wij hebben niet den tijd,” antwoordde zij, »integendeel, er is veel haast bij.”
»Werkelijk? Zou dat belangstelling voor mijnheer Aristobulus Beerenkooi zijn?....” vroeg broeder Sam.
»Wiens geluk, zooals het schijnt, van de waarneming van den Groenen Straal afhangt?....” meende broeder Sib.
»Kom die gekheid! Neen, er is haast bij, lieve ooms! omdat wij reeds in Augustus zijn,” antwoordde miss Campbell, »en de nevels weldra onze Schotsche lucht zullen komen bederven! Wij moeten van de weinige schoone avonden gebruik maken, die het einde van den zomer en het begin van den herfst ons schenken zullen! Nu, wanneer vertrekken wij?”
Zooveel was zeker, dat wanneer miss Campbell in dat jaar den Groenen Straal nog wilde waarnemen, er geen tijd te verliezen was. Alles wat den broeders overbleef te doen, en dat nog wel zonder een dag verloren te laten gaan, was zich onmiddellijk naar het een of andere punt van de Schotsche kust te begeven, die op het westen lag, zich daar zoo gemakkelijk mogelijk in te richten, om iederen avond den ondergang der zon te gaan waarnemen en haren laatsten straal te bespieden. Wellicht dat dan miss Campbell, met een weinig geluk, haren wensch, die niet van grilligheid vrij te pleiten was, in vervulling zou zien komen, wanneer namelijk de lucht tot de waarneming van het natuurverschijnsel wilde medewerken, wat wel een tref zoude zijn, want, zooals de Morning Post zei, kon die waarneming tot de zeer zeldzame gerekend worden.
En dat dagblad was voorzeker goed ingelicht.
Vooreerst gold het nu te zoeken en te kiezen een strook der westkust, vanwaar het natuurverschijnsel zichtbaar zoude zijn. Maar om die te vinden, moest men de baai der Clyde verlaten.
Want die geheele inham, die de monding der Firth of Clyde vormt, is als bezaaid met hinderpalen, die het gezichtsveld begrenzen. Hier zijn het de Bute’s Kiles en het Arran-eiland, elders weer de schiereilanden van Knapdale, van Gantyre, van Jura en van Islay, alle reusachtige verbrokkelingen van rotsen in een gewelddadig geologisch tijdperk, die een soort van eilanden-zee ten westen van het graafschap Argyle vormen. Onmogelijk zou het zijn, daar een segment van den zee-horizon te vinden, waarop de blik een zonsondergang kon waarnemen. [21]
O! dien ontfutselt men haar zoo niet. (bladz. 24).
Dus wilde men Schotland niet verlaten, dan moest men òf meer noordwaarts òf meer zuidwaarts trekken. Men had een onmetelijk [22]onderzoekingsveld voor zich, maar slechts weinig tijd om vóór de herfstnevelen klaar te zijn. Naar welke streek zou men trekken? Dat kon miss Campbell niets schelen. Of het de kust van Ierland, de kust van Frankrijk, de kust van Noorwegen, van Spanje of van Portugal mocht zijn, zij zou overal heen gegaan zijn, waar zij de afscheidsstralen der ondergaande zon had kunnen opvangen. En of dit de gebroeders Melvill gelegen of niet gelegen kwam, daarom bekreunde zij zich niet, zij moesten met haar meê!
De beide ooms, na een blik—maar welk een blik van diplomatische geslepenheid!—met elkander gewisseld te hebben, haastten zich het woord te nemen.
»Welnu, liefste Helena,” zei broeder Sam. »Het is zeer gemakkelijk aan uw wensch te voldoen. Kom, laten wij naar Oban gaan.”
»Nergens zullen wij voorzeker beter zijn, dan te Oban,” bevestigde broeder Sib.
»Welnu, dan maar naar Oban,” antwoordde miss Campbell. »Maar is daar te Oban een zeehorizon?”
»Dat zou ik meenen!” riep broeder Sam uit.
»Eerder twee dan een!” bevestigde broeder Sib met een uitroep.
»Welnu, dan maar op reis!”
»Ja, over drie dagen,” zei een der ooms.
»Neen over twee dagen,” zei de andere, die het noodig oordeelde inschikkelijkheid te betoonen.
»Wat over twee dagen! Neen, morgen reeds!” antwoordde miss Campbell, die opstond, toen de klok voor het middagmaal zich liet hooren.
»Morgen.... wel ja.... morgen!” zei broeder Sam.
»Ik wou er al zijn,” betuigde broeder Sib.
Zij spraken waarheid maar waarom die haast? Omdat Aristobulus Beerenkooi besloten had de zomermaanden te Oban door te brengen, en daar reeds sedert veertien dagen was. Miss Campbell, die deze bijzonderheid niet wist, zou zich daar in de nabijheid van dat jonge mensch bevinden, die onder de geleerdste, maar ook—en dat gisten de gebroeders Melvill niet—onder de vervelendste wezens kon meetellen. Daar, dachten de beide slimmerds, zal miss Campbell, na zich vruchteloos de oogen vermoeid te hebben met het waarnemen van zonsondergangen, hare gril opgeven en eindigen met haar sierlijk gehandschoend handje in de meer plompe hand van haren aanstaande te leggen. En al had Helena dat alles ook kunnen gissen, dan zou zij toch vertrokken zijn; want de tegenwoordigheid van Aristobulus Beerenkooi kon haar niet van streek brengen.
»Bet!”
»Beth!” [23]
»Bess!”
»Betsy!”
»Betty!”
Die reeks van namen weerklonk weer in de hall. Maar ditmaal verscheen juffrouw Bess en ontving de bevelen om den volgenden morgen voor een dadelijk vertrek klaar te zijn.
En werkelijk men moest zich haasten: de barometer, die op dertig en drie tiende streep (769 mm.) stond, kondigde mooi weer aan, dat eenigen tijd zou duren. Wanneer men ’s morgens vroeg vertrok, zou men nog tijdig genoeg te Oban aankomen om den zonsondergang te zien.
Juffrouw Bess en Partridge hadden nu met dat ophanden zijnde vertrek natuurlijk de handen vol. De zeven-en-veertig sleutels van de huishoudster tikten en weerklonken in haar zak als de halsbellen van een spaansch muildier.
Hoe veel kasten en laden moesten niet geopend, maar vooral gesloten worden! Wellicht zou het buitenverblijf te Helenaburg lang leeg staan, wie zou dat kunnen voorspellen? Moest er geen rekening gehouden worden met het grillig karakter van miss Campbell? En wanneer dat overheerlijke persoontje het in het hoofdje kreeg haren Groenen Straal te achtervolgen? En wanneer die Groene Straal met een soort van behaagzucht behept was en zich verborgen hield? En wanneer de omstreken van Oban niet de noodige helderheid van lucht aanboden, toch zoo noodzakelijk om zoo’n waarneming te doen gelukken? En wanneer men een anderen observatiepost moest kiezen, op een meer zuidelijk gelegen kuststreek, hetzij van Schotland, hetzij van Engeland, hetzij van Ierland, hetzij zelfs van het vaste land? Men zou den volgenden morgen vertrekken, dat was overeengekomen, dat stond vast; maar wanneer zou men op het buitenverblijf terugkeeren? Binnen een of binnen zes maanden? binnen een of over zes jaar?
»Waartoe toch die inval om dien Groenen Straal te willen zien?” vroeg juffrouw Bess aan Partridge, die zijn best deed om haar te helpen.
»Ik weet het niet,” antwoordde Partridge, »maar dat moet toch niet zonder belangrijkheid zijn; want onze jonge meesteres doet niets zonder er goede redenen voor te hebben. Dat weet gij trouwens, mavourneen.”
Mavourneen is een uitdrukking, waarvan men zich in Schotland gaarne bedient. Het komt nagenoeg met de Hollandsche uitdrukking van »mijn waarde” overeen. En het was vooral aan de uitmuntende huishoudster niet ongevallig, aldus door den braven Schot betiteld te worden.
»Ik ben het met u eens, Partridge,” antwoordde zij, »dat die [24]gril van onze miss Campbell, zonder dat wij zulks vermoeden kunnen, een geheime gedachte tot grondslag heeft.”
»Maar welke?”
»Weet ik het? Daar zit òf een formeele weigering, òf minstens een uitstel ten opzichte van de plannen harer ooms achter!”
»Zoudt ge kunnen denken? Ik begrijp inderdaad ook niet,” was de meening van Partridge, »waarom die heeren Melvill zoo zeer ingenomen zijn met dien mijnheer Beerenkooi. Komaan, zeg eens ronduit, zou dat wel een goed echtgenoot voor onze jonge juffrouw wezen?”
»Wees daarvan overtuigd,” antwoordde de huishoudster, »dat wanneer die meneer haar maar half aanstaat, zij hem in ’t geheel niet tot echtgenoot zal aannemen. Zij zal met haar fijn bekje »neen” tegen haar ooms zeggen, terwijl zij hun een hartelijken kus op beide wangen zal geven, en die ooms zullen dan de verbaasden spelen, dat zij ook maar een oogenblik een gedachte hebben kunnen wijden aan zoo’n minnaar, wiens pretenties mij volstrekt niet aanstaan.”
»En mij ook niet, mavourneen!”
»Ziet ge, Partridge, het hartje van miss Campbell is als die lade daar, goed gesloten onder haar zekerheidsslot. Zij alleen bezit er den sleutel van, en wil iemand die lade openen, dan moet zij dien sleutel vrijwillig afstaan....”
»Tenzij men haar dien ontfutselt;” viel Partridge met een geheimzinnigen maar toch toestemmenden glimlach in.
»O! dien ontfutselt men haar zoo niet, of zij moet hem zich willen laten ontfutselen,” antwoordde juffrouw Bess, »en ik mag lijden dat de wind mijn muts afrukke en haar op de punt van den klokkentoren van Sint Mungo brenge, wanneer onze jonge dame ooit dien mijnheer Beerenkooi tot man neemt.”
»Een Zuidelijke!” riep Partridge met ietwat kleinachting in zijn stem. »Een Southern, die, al is hij ook in Schotland geboren, toch steeds aan de andere zijde der Tweed gewoond heeft!”
Juffrouw Bess schudde met het hoofd bij het hooren dier woorden. Die twee Hooglanders begrepen elkander opperbest. Voor hen maakten de Laaglanders, in weerwil van alle Unie-verdragen, ter nauwernood deel uit van Oud-Caledonië. Komaan, zij konden zich niet onder de bepaalde voorstanders van die huwelijks-plannen rekenen. Zij hoopten op beter voor miss Campbell. Al was dat huwelijk nog zoo voegzaam, volgens hen was voegzaamheid voor zoo’n verbintenis voor het leven niet voldoende.
»Och! Partridge!” riep juffrouw Bess uit, »de oude gebruiken der bergbewoners waren nog de beste, en de gewoonten van onze [25]oude Clans waren volgens mij een betere waarborg voor het geluk bij huwelijken dan de tegenwoordige. Vindt gij ook niet?”
Daar wachtte de stoomboot Columbia. (bladz. 28).
[26]
»Nooit hebt gij meer waarheid gesproken, mavourneen!” antwoordde Partridge ernstig. »Toen liet men het hart meer spreken; thans zoekt men slechts geld! Het geld heeft zijn waarde, voorzeker, maar toegenegenheid, innige toegenegenheid is toch beter!”
»Juist Partridge, en toen wilde men elkander vooral kennen, alvorens in het huwelijksbootje te stappen. Herinnert gij u nog wat op de kermis van Sint-Olla te Hirkwall placht te gebeuren? Gedurende den geheelen tijd dat de kermis duurde, en zelfs sedert het begin van Augustus reeds, vormden de jonge lieden paartjes en die paartjes werden »broertje en zusje van den eersten Augustus” genoemd. Broertje en zusje! vormt dat niet een zacht geleidelijken overgang om man en vrouw te worden: En waarachtig, het is juist heden de eerste Augustus, dag waarop die paartjes zich vormden, en eindelijk de kermis van Sint-Olla begon. Och! dat God toch die prettige lieve kermis weer terug bracht!”
»Dat het Opperwezen u verhoore!” sprak Partridge met indrukwekkend gebaar. »Wanneer oom Sib en oom Sam ooit zoo’n paartje met het een of ander aardig Schotsch meisje gevormd hadden, dan zouden zij aan het algemeen noodlot niet ontkomen zijn en miss Campbell zou dan twee tantes meer tellen in hare maagschap!”
»Daar ben ik ook zeker van,” antwoordde juffrouw Bess met vuur. »Maar laat nu miss Campbell eens zoo’n paartje vormen met dien mijnheer Beerenkooi, dan zal de Clyde eerder van Helenaburg naar Glasgow terug stroomen, dan dat zoo iets tot een huwelijk zou leiden. Binnen acht dagen had het »zusje” het »broertje” naar de pomp gejaagd.
Zonder uittewijden omtrent de onwelvoeglijkheden, die plaats konden hebben bij zulk een gemeenzaamheid als door de gebruiken van Hirkwall, die trouwens uitgeroeid zijn, aangemoedigd werden, willen wij ons bepalen tot de mededeeling dat juffrouw Bess door de omstandigheden wellicht in het gelijk zou worden gesteld. Maar miss Campbell en mijnheer Aristobulus Beerenkooi vormden geen paartje van »broertje en zusje van den eersten Augustus”, zoodat, wanneer het ooit tot een huwelijk kwam, de verloofden nimmer in de gelegenheid waren geweest elkander te leeren kennen, zooals gebeurd zou zijn, wanneer zij het proefvuur van de kermis van Sint-Olla zouden doorstaan hebben!
Hoe het ook zij, de kermissen werden vroeger ingesteld om de zaken, niet om de huwelijken te bevorderen. Wij kunnen dus juffrouw Bess en Partridge aan hun gejammer over den goeden ouden tijd overlaten. Wij kunnen er echter bijvoegen, dat die twee al babbelende hun werk ijverig voortzetten en geen oogenblik lieten verloren gaan.
Het vertrek was dus besloten. De plek, waar men het buitenzijn [27]zou gaan genieten, was gekozen. De gebroeders Melvill en miss Campbell zouden reeds den volgenden morgen in de dagbladen voor het »High life” onder de rubriek »aangekomen vreemdelingen” in de badplaats Oban voorkomen. Maar hoe zou men de reis derwaarts maken? Dit was het vraagstuk, dat ter oplossing overbleef.
Twee verschillende wegen stonden open, om zich naar dat kleine plaatsje te begeven, dat aan de zeeëngte van Mull gelegen is op een paar honderd mijl ten noordwesten van Glasgow.
De eerste dier wegen is de weg over land. De reiziger begeeft zich naar Bowling, dan langs Dumbarton en den rechteroever van de Leven tot bij Balloch, hetwelk gelegen is aan het uiteinde van het meer Lhomond. Dat schoonste der Schotsche meren met zijn dertigtal eilanden en zijn historische oevers, vervuld met de herinneringen aan de Mac-Gregors, aan Mac-Farlanes, wordt doorsneden. Men is dan ten volle in het schilderachtige land van Rob Roy en van Robert Bruce. Dalmaly wordt dan bereikt, en van daar wordt de reis voortgezet langs een straatweg, die langs berghellingen voert en soms ter halver hoogte daar langs opstijgt; die zich boven en langs bergstroomen en fiords slingert te midden van die eerste voorsprongen van den Grampianbergketen, te midden der glens, overal met heidebloempjes overdekt, gestoffeerd met denneboomen, met eiken, met beuken en met berkeboomen en daalt de opgetogen toerist van het hoogland neder bij de kuststreek van Oban, die, wat schilderachtigheid betreft, aan de meest beroemde van de geheele Atlantische zeekust dienaangaande niets te benijden heeft.
Dat is een overheerlijk uitstapje, dat door ieder reiziger in Schotland gemaakt is of moet gemaakt worden. Maar op dien geheelen weg geniet men nergens een zee-horizon. Toen dan ook de gebroeders Melvill dien weg voorsloegen, bemerkten zij ras dat dit vergeefsche moeite was.
De tweede weg, die genomen kan worden, is tegelijkertijd een rivier- en een zeeweg. Eerst moet de Clyde afgezakt worden tot waar zij de baai ontmoet, die aan haar haren naam ontleent. Dan voert de weg tusschen de eilanden en eilandjes door, die den grilligen archipel den vorm geven van een overgroote hand van een menschengeraamte, dat daar op dat gedeelte van den Oceaan schijnt te rusten. Men vaart dan langs die reuzenhand op tot aan de haven van Oban. Die weg was wel verleidelijk voor miss Campbell, voor wien de goddelijke streek der Lhomond- en Katrine-meren geen geheimen meer bezat. Daarenboven zou zij langs de zeeëngten tusschen de eilanden en in de baaien vergezichten naar den kant van het westen hebben, welker omtrek duidelijk door die lijn aangegeven wordt, waar land en water elkander schijnen te raken. [28]
Welnu, zou het onmogelijk zijn om alsdan gedurende dien overtocht bij zonsondergang, wanneer de kim geheel zuiver zou zijn, dien Groenen Straal op te vangen, welker schittering ter nauwernood het vijfde gedeelte eener seconde duurt?
»Gij begrijpt toch, oom Sam,” zei miss Campbell hoog ernstig, »en ook gij, Oom Sib, gij begrijpt toch, dat die flikkering slechts een oogenblik duurt. Welnu, wanneer ik gezien heb, wat ik wensch te zien, dan is de reis ten einde, dan is het onnoodig om verder naar Oban door te reizen en zich daar in te richten.”
Ziedaar juist wat de gebroeders Melvill niet wenschten. Zij verlangden eenigen tijd te Oban te blijven—de lezer herinnert zich waarschijnlijk nog waarom—en hoopten, dat een te spoedige verschijning van den Groenen Straal hunne plannen niet zou komen dwarsboomen.
Daar evenwel miss Campbell beslissende stem in het kapittel had, en zij voor de zeereis stemde, werd deze boven de landreis met meerderheid van stemmen verkozen.
»De duivel hale dien Groenen Straal!” zei broeder Sam, toen Helena de hall verlaten had.
»En dat hij hen medeneme, die hem uitgedacht hebben,” voegde broeder Sib er bij.
Daags daarna, den 2den Augustus al heel vroeg, stapte miss Campbell, vergezeld door hare ooms, de gebroeders Melvill en gevolgd door Partridge en juffrouw Bess, op het station van de spoorwegbaan van Helenaburg in den trein. Men zou zich te Glasgow inschepen op de stoomboot, die den dagelijkschen dienst tusschen die stad en Oban verricht, en geen andere plaats aan de kust gelegen aandoet.
Tegen zeven uur bracht de trein onze vijf reizigers in het aankomst-station te Glasgow aan, van waar een rijtuig hen naar Broomielaw Bridge vervoerde.
Daar wachtte de stoomboot Columbia reeds de passagiers. Een dikke rook ontsnapte uit haar beide schoorsteenen en vermengde zich met den dikken nevel, die nog over de Clyde hing. Maar die morgendampen begonnen zich op te lossen, en de loodkleurachtige [29]schijf der zon vertoonde reeds eenige gulden schakeeringen. Dat was de voorbode van een schoonen dag.
De oevers der Clyde ontrolden zich (bladz. 31).
[30]
Miss Campbell en haar reisgenooten scheepten zich dadelijk in, nadat hun bagage behoorlijk verzorgd en aan boord gebracht was.
De bel liet in dit oogenblik haar derde en laatste geklingel weergalmen om de te-laat-komers tot spoed aan te zetten. Daarop zette de machinist de machine aan; de schoepen der raderen sloegen een paar slagen vooruit, een paar achteruit, en wierpen groote golven geelachtig water omhoog, waarna een scherp fluitje weerklonk. De trossen werden toen losgegooid en de Columbia schoot weldra in den stoomdraad vooruit.
De reizigers, die in het Vereenigd Koninkrijk reden tot klachten meenen te hebben, handelen veelal onbillijk. Want het zijn prachtige vaartuigen, die hen vanwege de stoomboot-maatschappijen ter beschikking worden gesteld. Er is niet zoo’n smalle waterstroom, geen zoo’n klein meer, geen zoo’n zeeboezemtje, welks oppervlakten niet dagelijks doorploegd worden door bevallige stoomvaartuigen. Het is dan ook hoegenaamd niet bevreemdend, dat de Clyde in dat opzicht onder de meest begunstigde behoort. Langs de Broomielaw Street, alwaar de aanlegplaats of beter de stoomboot-kade gevonden wordt, wemelt het letterlijk van stoomvaartuigen, die met hunne met de levendigste kleuren beschilderde raderkasten, waarin het verguldsel strijd voert met het Cinaber-geel, steeds stoom op hebben en gereed zijn om in alle richtingen te vertrekken.
De Columbia maakte op den algemeenen regel geen uitzondering. Zij was zeer lang, zeer scherp van boeg en vertoonde een zuivere waterlijn. Zij had een krachtvolle machine, die raderen van een machtigen omvang in beweging bracht, en was een vaartuig van groote snelheid. Inwendig heerschte de meest mogelijke comfort in de salons en eetkamers. Op het dek was een halfdek aangebracht dat behoorlijk tegen de zonnestralen beschut was door een tent, sierlijk gefestonneerd, waaronder zich banken en stoelen met zachte kussens bevonden. Dat was een bekoorlijk plekje, waar de reizigers een uitmuntend uitzicht genoten en geen last hadden van rook of andere onaangename geuren.
Aan reizigers was geen gebrek. Zij kwamen zoowat van alle kanten opdagen, zoowel van Schotland als van Engeland. De maand Augustus is de meest gunstige voor de uitstapjes. Vooral die op de Clyde en naar de Hebriden vallen buitengewoon in den smaak. Er bevonden zich daar op dat dek een paar van die huisgezinnen op groot compleet, wier echtvereeniging buitengewoon edelmoedig door den hemel gezegend was; zeer vroolijke jonge meisjes en meer bedaarde jonge mannen, ook kinderen, die evenwel reeds eenigermate met de verrassingen van het omzwervend leven vertrouwd geraakt waren; verder predikanten, die steeds zoo talrijk aan boord der stoombooten aanwezig zijn, met den hoogen zijden hoed op [31]het hoofd, den zwarten jas met staanden kraag aan, de witte das, boven het vest prijkende, om den hals; verder eenige pachters met de Schotsche muts getooid en door hun zwaren stap aan de oude »Bonnet-lords” herinnerende van een zestig jaar geleden; dan nog een half dozijn vreemdelingen, waaronder Duitschers, die zelfs buiten Duitschland hunne zwaarwichtigheid niet verliezen, en twee of drie Franschen, wier geestige beminnelijkheid hen zelfs niet buiten Frankrijk verlaat.
Wanneer miss Campbell als de meeste harer landgenooten gehandeld had en zich, zoodra zij aan boord kwam, in het een of ander hoekje had neergezet, om dit gedurende de geheele reis niet meer te verlaten, en zelfs het hoofd niet te durven omkeeren, dan zou zij van de oevers der Clyde slechts dat gezien hebben, wat zich recht voor hare oogen voorbij bewoog. Maar zij had pret er in om heen en weer te trippelen, nu eens op het voorschip, dan weer op het achterschip. Zij beschouwde de steden, de burchten, de dorpen en gehuchten, waarmede die oevers als bezaaid zijn. Hieruit volgde de noodzakelijkheid, dat broeder Sam en broeder Sib, die haar overal vergezelden, haar vragen beantwoorden, haar opmerkingen en waarnemingen goedkeurden of bevestigden, tusschen Glasgow en Oban geen oogenblik rust hadden. Zij dachten er evenwel niet aan zich daarover te beklagen, dat was aan hun baantje van eerewacht van het jonge meisje verbonden, en zij volgden haar als uit instinct, terwijl zij elkander een snuifje aanboden, dat meewerkte om hen in goede luim te houden.
Juffrouw Bess en Partridge hadden op het voorste gedeelte van het halfdek plaats genomen en keuvelden vriendschappelijk over den ouden tijd, over de in onbruik geraakte zeden en gewoonten, over de clans, die in ontbinding geraakten. Waar waren die zoo te betreuren tijden van weleer? Toen verdween de zuivere gezichteinder van de Clyde nog niet achter de uitgebraakte rookwolken van de fabrieken; haar oevers weerklonken niet van de doffe slagen, te weeg gebracht door de stoomhamers; haar kalme wateren werden niet opgezweept door die machtige inspanning van de duizenden stoom-paarden-krachten!
»O! die tijd zal terugkomen!” zei juffrouw Bess met innige overtuiging in hare stem. »En misschien vroeger dan wij denken.”
»Het is te hopen,” antwoordde Partridge ernstig en deftig, »en met hem zullen wij de oude zeden en gewoonte onzer voorouders zien terugkeeren!”
De oevers der Clyde ontrolden zich middelerwijl voor hen, die zich aan boord der Columbia bevonden, met snelheid van voren naar achteren, evenals de tafereelen van een beweeglijk panorama. Ter rechterzijde vertoonden zich het dorpje Patrick, aan de uitwatering [32]van de Kelvin, met zijn uitgestrekte dokken, waarin de ijzeren zeeschepen vervaardigd worden, die zich vlak tegenover de dokken van Goivan, op den anderen oever der Clyde gelegen, bevonden. Wat een gehamer en een getiktak op ijzeren platen, welke machtige rook- en stoomwolken daar, die het gehoor en het gezicht van Partridge en van zijn gezellin zoo onaangenaam aandeden!
Maar al dat nijverheids-spektakel, al die kolendamp zou langzamerhand ophouden en voor het oog verdwijnen. In plaats van scheepstimmerwerven, van overdekte dokken, van hooge fabrieksschoorsteenen, van die reusachtige ijzeren stellingen, die zoozeer op vergroote kooien van een zoölogischen tuin van mastodonten en andere voorwereldlijke dieren gelijken, begonnen behaaglijke woningen te verschijnen, buitenverblijven, onder het groene loof van hoog geboomte verscholen villa’s van de anglo-saksische bouworde, die zich als verspreid op de omliggende heuvelen verhieven. Het was toen als een onafgebroken opvolging van fraaie villa’s en kasteelen, die zich als gezaaid op een groenen band van de eene tot de andere stad ontrolden.
Na den ouden koninklijken burcht van Renfrew, op den linkeroever van de rivier gelegen, voorbij gestoomd te zijn, kwamen de dicht begroeide heuvels van Kilpatrick ter rechterzijde boven het dorp van dien naam te voorschijn. Langs die plek kan geen Ierlander voorbijgaan, zonder zich het hoofd te ontblooten, want daar is Sint-Patrick, de beschermheilige van Ierland, geboren.
De Clyde begon van rivier of stroom, die zij tot nu toe slechts geweest was, nu een ware zeearm te worden. Juffrouw Bess en Partridge groetten eerbiedig de bouwvallen van Douglas-Castle, die eenige oude herinneringen uit de geschiedenis van Schotland in hun brein te voorschijn riepen; maar hunne oogen wendden zich af van de zuil die opgericht werd ter eere van Harry Bell, den uitvinder en de vervaardiger van het eerste schip, dat zich met behulp van werktuigen bewoog en welks raderen door hun geklepper deze stille wateren beroerden.
Eenige mijlen verder aanschouwden de reizigers, met hun Murray in de hand, het kasteel van Dumbarton, dat zich op een basaltrots van meer dan vijfhonderd voet hoogte verheft.
Een der beide kegelvormige toppen, door die rots gedragen, en wel de hoogste, wordt nog de »Troon van Wallace”, naar een der helden van den onafhankelijkheidsoorlog, genoemd.
Juist op dit oogenblik begon een heer, die boven op de loopbrug stond,—zonder dat hij daartoe uitgenoodigd was, maar ook zonder dat iemand zulks onaangenaam vond—een kleine geschiedkundige verhandeling, ter voorlichting van zijn reisgezellen [33]
De Columbia stoomde het dorpje Helenaburg voorbij. (bladz. 34).
Een half uur later kon niemand van hen, die zich aan boord van de Columbia bevonden, tenzij dat hij met doofheid geslagen [34]was, onbekendheid voorwenden met de omstandigheid, dat de Romeinen Dumbarton zeer waarschijnlijk versterkt hadden; dat die historische rotsklomp in het begin der dertiende eeuw in een koninklijke vesting herschapen werd; dat hij, bevoordeeld door het Unie-traktaat, tot de vier sterke plaatsen van het koninkrijk Schotland behoort, die niet ontmanteld mogen worden; dat Maria Stuart van uit die haven in 1548 naar Frankrijk vertrok, om daar door haar huwelijk met Frans den Tweeden, koningin voor één dag te zijn, dat daar eindelijk Napoleon in 1845 had moeten opgesloten worden, voor dat het ministerie Castlereagh tot een besluit kwam, den grooten man naar Sint Helena te verbannen.
»Zoo’n verhandeling is zeer leerrijk.”
»Leerrijk en belangwekkend,” antwoordde broeder Sib. »Die gentleman verdient ten volle onze loftuigingen!”
En inderdaad, de beide ooms hadden geen enkel woord van de geheele verhandeling willen missen. Zij achtten zich dan ook verplicht, dien geïmproviseerden professor in de geschiedenis een blijk hunner innige tevredenheid te geven. Miss Campbell, in haar gedachten verzonken, had niets gehoord van die geschiedenis-les in de vlucht. Zoo iets kon haar, althans in deze oogenblikken, niet boeien. Zij gunde zelfs geen blik aan de bouwvallen van het kasteel van Cadross, dat op den rechteroever van den stroom gelegen was, en waar Robert Bruce stierf. Een zee-gezichteinder, dat was het wat hare oogen tot nu toe te vergeefs zochten. Zij zou dien evenwel niet zien, voor dat de Columbia uit die voortdurende opvolging van oevers, van voorgebergten, van kuststreken, die de baai van de Clyde omzoomen, te voorschijn zou getreden zijn. Daarenboven, de Columbia stoomde thans het dorpje Helenaburg voorbij. Port-Glasgow, de bouwvallen van het kasteel van Newark, het schiereiland Rosenheat, dat alles was haar bekend, dat zag het jonge meisje iederen dag uit de ramen van haar buitenverblijf. Zij vroeg zich dan ook af, of de stoomboot niet op de grillig aangelegde waterpartijen van haar park voer.
En waarom zouden haar oog en haar gedachten, toen het vaartuig verder gekomen was, verdwalen te midden van honderden schepen, die zich in de havenkommen van Greenock bij de uitwatering van den stroom als verdrongen? Wat kon het haar schelen, dat de onsterfelijke Watt geboren was in die stad van veertig duizend zielen, die als de nijverheids- en handels-voorkamer van Glasgow te beschouwen is? Waarom toch zou zij drie mijl verder, haar blikken laten rusten op het dorp Gouroch ter linkerzijde, of op het dorp Dunoon ter rechter zijde, op de getande en bochtige fiords, die zoo diepe inhammen in de kuststreken van het graafschap van Argyle vormen en die aan de kust van Noorwegen gelijk stellen? [35]
Neen! miss Campbell zocht met ongeduldig oog de bouwvallen van den toren van Leven. Hoopte zij er een geestverschijning te ontwaren? Geenszins, maar zij wilde de eerste zijn, die den vuurtoren in het oog kreeg van Clock, die den uitgang van de Firth of Clyde verlicht.
De vuurtoren verscheen eindelijk als een reuzenlamp, toen het stoomschip een hoek, dien de kuststreek vormde, rondde.
»Clock, oom Sam,” zeide zij. »Clock, Clock!”
»Ja, Clock,” antwoordde broeder Sam met de nauwkeurigheid van een Hooglandsche echo.
»De zee, oom Sib!”
»Ja, inderdaad de zee,” antwoordde broeder Sib.
»O! wat is dat mooi!” riepen de beide ooms te gelijk.
Het was alsof zij de zee voor den eersten keer van hun leven aanschouwden.
Neen, er was geen vergissing mogelijk. Toen de baai zich voor het oog opende, vertoonde zich daar goed en wel een uitgestrekte zee-horizon.
Maar de zon had nog niet eens de helft van haar loopbaan afgelegd. Onder den zes en vijftigsten breedtegraad moesten nog minstens zeven uur verloopen, alvorens zij in de zilte golven zou onderduiken,—dus nog zeven uur van ongeduldig wachten voor miss Campbell. Daarenboven, die gezichteinder strekte zich in het zuidwesten uit, dat wil zeggen over dat segment van den cirkelboog, waarin de zonneschijf zich bij haar ondergaan niet laat zien dan bij den winterzonnestilstand. Daar moest dus de verschijning van den Groenen Straal niet gezocht worden; neen men zou den blik meer westelijk, zelfs ietswat naar het noorden moeten richten, daar de eerste Augustusdagen de dag- en nachtevening van September zes weken voorafgaan.
Maar dat kwam er minder op aan. Het was de zee, die zich thans voor het oog van miss Campbell uitstrekte. Tusschen de Cambray-eilanden, daar voorbij het groote eiland van Bute, welks scherpe omtrekken door een lichten nevel afgerond werden, dan voorbij de kleine toppen en ruggen van Aisla-Craig en der Arran-bergen, vormden de hemel en de zee te zamen een lijn zoo zuiver, alsof zij langs de liniaal met een fijn aangepunt potlood getrokken was.
Miss Campbell nam dien gezichteinder waar, terwijl zij er hare geheele gedachten aan wijdde, en sprak daarbij geen woord. Zij stond rechtop en onbeweeglijk op de loopbrug, en de zon vormde aan haar voeten een zeer verkorte schaduw van haar persoon. Met het oog scheen zij de lengte van den boog te meten, dien de dagvorstin nog scheidde van het punt waar zij in de wateren van den hybridischen archipel zou ondergaan.... Wanneer slechts in dat oogenblik de [36]hemel, zoo helder thans, niet door de dampen van den schemeravond verduisterd zoude worden!
Een stem ontvoerde de jeugdige dweepster aan hare droomerijen.
»Het is tijd,” zei broeder Sib.
»Tijd! welke tijd, waarde oompjes?”
»Tijd om te ontbijten,” zei broeder Sam.
»Kom, laten wij dan ontbijten!” antwoordde miss Campbell.
Na het half-koude, half-warme maal, waaruit het ontbijt bestond—dat, tusschen twee haakjes gezegd, overheerlijk was—en in het eetsalon van de Columbia voorgediend werd, stegen miss Campbell en de gebroeders Melvill andermaal op het dek.
Helena kon een kreet van teleurstelling niet weerhouden, toen zij haar plaats op het halfdek weer ingenomen had.
»Waar is mijn zee-horizon?” vroeg zij.
Hare ooms moesten bekennen, dat die horizon er niet meer was. Sedert eenige minuten was hij verdwenen. De stoomboot, die noordelijk voorlag, stevende op dat oogenblik door de Straat van Kyles of van Bute.
»Dat is niet mooi, oom Sam!” sprak Miss Campbell met een lichten toon van verwijt in de stem en met een zweem van pruilen op de schoone lippen.
»Maar, mijn lief kind....”
»Dat zal ik niet licht vergeten, oom Sib!”
De twee broeders wisten geen antwoord te geven, en toch kon men hun de schuld niet geven, dat de Columbia, na haren koers gewijzigd te hebben, verder noordwaarts stevende.
Er bestaan inderdaad twee wegen, of beter twee vaarwaters, die nog al sterk uiteenloopen, om over zee van Glasgow naar Oban te geraken.
»Een sloep!” riep hij uit. (bladz. 43.)
De een—die door de Columbia niet ingeslagen was—is de langste. Die voert langs Bothesay, de hoofdplaats van het eiland Bute, welke natuurlijk aangedaan wordt. Dat stadje wordt beheerscht door een oud kasteel, dat uit de elfde eeuw dagteekent, en is in het westen omgeven door hooge glens, die haar haven tegen de [37]stormwinden uit volle zee dekken. Van Rothesay kan de stoomboot verder de Clyde-baai afzakken, vervolgens de wester kuststreek van [38]het Bute-eiland langs stevenen, groot en klein Cumbray in het gezicht loopen en verder in die richting voortstoomen, totdat de meest zuidelijke punt van het eiland Arran bereikt is. Dat eiland behoort in zijn geheel, van zijn grondvesten van rotslagen tot op den top van den Goatfell, die zich op nagenoeg achthonderd meter boven de oppervlakte der zee verheft, aan den hertog van Hamilton. Bij die zuidpunt gekomen, legt de roerganger zijn roer te boord, totdat de weststreek van het kompas met de zeilstreek overeenkomt, waardoor het eiland Arran gerond wordt. Men stevent verder rond om den grooten vinger van het schiereiland Cantyre, om langs de westkust daarvan op te stoomen, waarna men in de Gigha-engte komt, die het smalste gedeelte uitmaakt van de Sond-straat, die tusschen de eilanden Islay en Jura doorvoert, waarna men in het meest opene gedeelte, van de Forth- of Lorn-baai geraakt, welker teruggetrokken hoek zich een weinig boven Oban sluit.
Goed gerekend, wanneer miss Campbell eenige reden tot pruilen had, dan zouden de beide ooms toch ook reden hebben om te betreuren, dat die weg niet was ingeslagen. Wanneer men toch die kuststreek van het eiland Islay gevolgd had, dan zouden zij met eigen oogen gezien hebben de verblijfplaats der Mac Donalds, die, in het begin der zeventiende eeuw overwonnen en verjaagd, de plaats moesten ruimen voor de Campbells. Bij het gezicht van de plaats, waar die historische feiten voorgevallen waren, die de beide broeders van nabij betroffen, zouden zij niet alleen hun hart hebben voelen kloppen, maar ook Juffrouw Bess en Partridge zouden hunne aandoening niet meester gebleven zijn.
En wat miss Campbell betrof, voor haar oogen zou die zoo zeer betreurde gezichteinder zich gedurende veel langer tijd uitgestrekt hebben. Want inderdaad, van de punt van de Arran tot aan het voorgebergte van Cantyre heeft men de volle zee in het zuiden en van die punt van Cantyre tot aan het uiteinde van Islay heeft men de volle zee in het westen, dat wil zeggen die vloeibare onmetelijkheid, die slechts op een afstand van ruim drie duizend mijl door het Amerikaansch vasteland begrensd wordt.
Maar die weg is, zooals gezegd werd, de langste; hij is ook de meest moeitevolle en niet van gevaren ontbloot. Men heeft met dat slag van toeristen rekening moeten houden, die afgeschrikt worden door de gebeurlijkheden van een overtocht soms bij ruw weer, wanneer de zee veelal hol staat in die streken der Hebriden.
De ingenieurs hebben dan ook, in navolging van de Lesseps de gedachte geopperd en uitgevoerd, om van dat schiereiland Cantyre een eiland te maken. Onder hunne leiding werd het kanaal van Crinan in het noordelijkste gedeelte van het schiereiland gegraven. Daardoor wordt de reis minstens tweehonderd mijl bekort, en een [39]vaartuig heeft slechts drie of vier uur noodig om het door te stevenen.
Door dien weg zou de Columbia tusschen al die inhammen en zeeëngten, met geen ander uitzicht dan kale stranden, dan bergen en wouden, den overtocht van Glasgow naar Oban beëindigen. Van al de passagiers aan boord was miss Campbell zeer waarschijnlijk de eenige die de niet gevolgde reisroute betreurde, maar zij moest wel in het onvermijdelijke berusten. Daarenboven zou zij dien zee-gezichteinder niet weervinden, wanneer men eenige uren later het kanaal van Crinan zou verlaten hebben, nog lang voordat de zon de kim met haar schijf zou aanraken?
Terzelfder tijd, toen de naplakkers aan tafel de eetzaal verlieten om zich op het dek te begeven, stoomde de Columbia het kleine eiland Elbangreig voorbij, hetwelk aan den ingang van Loch Ridden gelegen is. Op dat eilandje bestaat een versterkte plaats, die tot laatste schuiloord strekte aan den hertog van Argyle, toen die held, ten onder gebracht in den strijd voor de staatkundige en godsdienstige onafhankelijkheid van Schotland naar Edinburg gebracht werd, om daar het leven onder de valbijl zijns vaderlands te laten.
Toen stevende de stoomboot zuidwaarts, alsof zij op haar schreden wilde terugkeeren, volvoerde den doortocht door de zeeëngte van Bute, te midden van dat bewonderenswaardige panorama van eilanden, die òf kaal en onvruchtbaar, òf met zwaar bosch bedekt waren, en welker scherpe en woeste omtrekken door een lichten nevel verzacht waren. Eindelijk na de kaap Ardlamont gerond te hebben, werd de noordwaartsche richting hernomen door Loch Fyne waarbij het dorp East-Farbert op de kust van Cantyre gelegen, ter linkerzijde gelaten werd. Vervolgens werd Kaap Ardrishaig voorbijgestoomd, en zoo het gehucht Lochgilphead bereikt, waar zich de monding van het kanaal Crinan bevindt.
Daar moesten de reizigers de Columbia verlaten, omdat zij van te groot charter was voor de vaart op het kanaal. Door dien doorsteek, die een sterk waterverval heeft, waardoor niet minder dan vijftien sluizen benoodigd zijn op haar lengte van slechts negen mijl, kunnen slechts smalle vaartuigen van weinig diepgang varen.
De kleine stoomboot the Linnet wachtte de passagiers van de Columbia. De overscheping had in weinige oogenblikken plaats. Ieder zocht een goed plekje op het halfdek, waarop men evenwel zeer opeengedrongen zat. Daarna stoomde the Linnet met spoed tusschen de kanaaloevers voort, terwijl een »bagpiper”, een doedelzakartist, in het nationaal kostuum gekleed, zijn bevreemdend instrument liet weerklinken. Niets weemoediger dan die vreemdsoortige muziek, welker ontwikkeling slechts de uitgestrektheid van een octaaf bereikt en waarbij de gevoelsnoot ontbreekt even als in de deuntjes uit den tijd der vervlogen eeuwen. [40]
Het is een bevallige vaart op dit kanaal, dat nu eens tusschen hooge oevers is uitgegraven, dan eens langs de hellingen van een met heideplanten begroeiden heuvel voert, waaraan het als vastgehaakt schijnt; dat hier een uitgestrekt vlak bouwland doorsnijdt, om elders weer tusschen de zware muren van de schutkolken besloten te worden. In het sas is er telkenmale oponthoud. Terwijl de sluiswachters zich haasten om het vaartuig te schutten, komen jonge lieden, jonge meisjes en kinderen de reizigers met beleefden groet versch gewonnen melk aanbieden, en babbelen daarbij de gaëlische volkstaal, die door de Kelten vroeger algemeen gebruikt werd, en meestal onverstaanbaar is, zelfs voor Engelsche ooren.
Zes uren later—er had oponthoud plaats gehad bij een sluis, welker deuren slecht sloten—waren de gehuchten en de pachthoeven van dit wel wat droefgeestig land, alsook de uitgestrekte moerassen van de Add, die op den rechteroever van het kanaal, aangetroffen werden, voorbij gestevend. The Linnet stopte een oogenblik later bij het dorp Ballanoch. Daar had een tweede overscheping plaats en werden de passagiers van de Columbia de passagiers van de Glengarry. Die boot stevende noordwestwaarts, om de baai van Crinan uittestoomen en de punt te ronden, waarop zich het oude feodale kasteel van Duntroon Castle verheft.
Sedert men het eiland Bute voorbijgestevend was, alwaar men er een stukje van had kunnen snappen, was geen zee-gezichteinder meer te zien geweest.
Men kan begrijpen welk ongeduld miss Campbell bezielde. Op die wateren, wier gezichtskring overal begrensd was, kon zij zich verbeelden ten volle in Schotland te zijn, in de meerstreken, te midden van het land van Rob Roy. Overal werden schilderachtige eilanden aangetroffen, met hunne zachte afrondingen en begroeid met berke- en beukeboomen.
Eindelijk stevende de Glengarry de noorder punt van het eiland Jura om, en toen vertoonde zich de zee tusschen dit punt en het eilandje Scarba, dat er als afgescheurd is in al haar uitgestrektheid, tot waar de hemel de waterlijn schijnt te ontmoeten.
»Daar is ze! waarde Helena!” riep broeder Sam, terwijl hij de hand naar het westen uitstrekte.
»Het was waarachtig onze schuld niet,” vervolgde broeder Sib, »dat die verwenschte eilanden, die de oude Nick hale! ze voor uwe oogen verborgen.”
»Vergiffenis zij u geschonken, waarde oompjes,” antwoordde miss Campbell met een bekoorlijken glimlach. »Maar... dat het niet weer gebeure!” [41]
»Oh! mijn ouwe zeeman.” (bladz. 48).
[42]
Het was toen ongeveer zes uur des avonds. De zon had nog slechts vier vijfden van haar loopbaan volbracht. Ongetwijfeld zou de Glengarry, voor dat de dagvorstin in de wateren van den Atlantischen Oceaan onderduiken zou, te Oban aangekomen zijn. Miss Campbell kon dus hoop koesteren, dat haar wenschen ten opzichte van den Groenen Straal denzelfden avond vervuld zouden worden. Want waarachtig, het uitspansel vertoonde zich zonder wolken of nevels, en scheen voor de waarneming van dat natuurverschijnsel als geknipt, terwijl de zee-horizon tusschen de eilanden Oronsay, Colonsay, en Huil gedurende het overige gedeelte van den overtocht volmaakt zichtbaar zou blijven.
Maar een geheel onvoorzien voorval zou den gang van de stoomboot eenigermate komen vertragen.
Miss Campbell, geheel ingenomen door haar vast denkbeeld, dat haar niet begaf, hield het oog sterk gevestigd op dat gedeelte van den gezichteinder. Zij alleen merkte dan ook op, hoe woelig de zee tusschen de punt van het eiland Jura en het eilandje Scarba was. Terzelfder tijd bereikte een ver verwijderd geluid, als van golven die tegen elkaar in klotsten, haar oor. En toch rimpelde een flauwe bries ternauwernood de watervlakte, die er olieachtig uitzag, zoo kalm was zij, zelfs toen zij door den boeg van het stoomvaartuig gesneden werd.
»Wat veroorzaakt die woeligheid en dat gedruisch?” vroeg miss Campbell aan hare ooms.
Maar hare ooms konden haar onmogelijk antwoorden, want zij zelf begrepen evenmin als zij, wat daar op drie mijl afstand van hem in dien nauwen doorgang voorviel.
Miss Campbell wendde zich toen tot den kapitein, die in dat oogenblik op de loopbrug op en neer wandelde, en vroeg hem naar de oorzaak van dat golfgeklots, dat zich zoo helder zien en hooren liet.
»Dat wordt eenvoudig door den opkomenden vloed veroorzaakt,” antwoordde de kapitein. »Dat geluid, wat gij hoort, is afkomstig van de kolk van Corryvrekan.
»Maar het weer is overheerlijk,” merkte miss Campbell op, »en de bries laat zich ternauwernood voelen.” [43]
»Het weer heeft ook geen invloed op dat natuurverschijnsel. Het wordt veroorzaakt door de opkomende zee, die bij het doorkomen uit den Jura-Sond geen anderen doortocht vindt dan tusschen de beide eilanden Jura en Scarba. In dien doortocht stort de vloed zich met een buitengewoon groote kracht, en het zou zeer gevaarlijk zijn voor een eenigszins klein vaartuig, zich er in te wagen.”
De kolk van Corryvrekan is te recht gevreesd in die streken, en wordt als een der meest merkwaardige plekken van den Hebriden-archipel genoemd. Zij is wellicht te vergelijken met de kolk van Sein, die door de verenging van de zee tusschen den weg van dien naam en de baai der Trépassés op de kust van Bretagne of met de kolk Blanchart, die door de wateren der Hoofden gevormd wordt, welke zich tusschen het eiland Aurigny en den vasten wal van Cherbourg storten. De legende verzekert, dat zij haar naam verschuldigd is aan een Scandinavischen prins, wier schip daar ter plaatse in de Keltische tijden met man en muis verging. Het is inderdaad een gevaarlijke doortocht, waarin veel schepen schipbreuk geleden hebben en die, wat ongelukken betreft, de vergelijking met den noodlottigen Maalstroom op de kusten van Noorwegen doorstaan kan.
Miss Campbell hield middelerwijl niet op met naar de hevige golvingen van die kolk te kijken, toen eensklaps haar aandacht meer in het bijzonder geboeid werd door een punt in die zeeëngte. Eerst meende zij dat daar een rots boven de watervlakte uitstak, maar hetgeen zij zag ging met de hevige golvingen der zee op en neer.
»Zie, zie toch, kapitein,” zei het jonge meisje, »indien dat geen rots is, wat is het dan?”
»Waarlijk,” antwoordde de kapitein, »een rots is het niet. Het kan niet anders dan een stuk wrakhout zijn, dat door den stroom meegevoerd is of het is ook wel....”
En zijn kijker grijpende:
»Een sloep!” riep hij uit.
»Een sloep!” kreet miss Campbell.
»Ja!.... ik vergis mij niet!.... Een sloep op de wateren van de Corryvrekan-kolk!.... Oh, zij zal vergaan, dat kan niet anders!”
Toen de kapitein die woorden meer uitschreeuwde dan wel zei verdrongen zich de passagiers op de loopbrug en keken allen in de richting van de kolk. Er was geen twijfel meer mogelijk! Het vaartuig was ongetwijfeld door den stroom in de zeeëngte meegesleurd. Dat was zeer zeker door den opkomenden vloed veroorzaakt. Het bevond zich thans in de werking der zuiging van de tegenstroomingen en liep zijn ondergang te gemoet.
Aller blikken waren op dat punt van de kolk gevestigd, hetwelk op vier of vijf mijl van de Glengarry gelegen was. [44]
»Waarschijnlijk is het maar een sloep, die losgeraakt en afgedreven is,” was de bemerking van een der passagiers.
»Neen, dat is het niet! want ik zie er een man in,” antwoordde een ander.
»Een man.... twee mannen!” riep Partridge, die in de nabijheid van miss Campbell post gevat had.
En inderdaad daar waren twee menschen in die sloep. Zij waren hun vaartuig niet meer meester. Het weinigje bries, dat van de landzijde woei, was onmachtig om hun zeil te vullen en hen buiten de omstroomingen te voeren, en met de riemen was het onmogelijk uit de schrikkelijke zuiging van de Corryvrekan-kolk te geraken.
»Kapitein!” riep miss Campbell, »wij kunnen die ongelukkigen toch niet onder onze oogen laten omkomen.... Zij zijn verloren, wanneer men hen aan hun lot overlaat!.... Zij moeten geholpen worden!.... daar valt niets aan te doen!.... het moet!....”
Allen die aan boord waren, koesterden dezelfde gedachten, die het edele meisje uitte. Het antwoord van den kapitein werd dan ook angstvallig afgewacht.
»De Glengarry,” sprak hij, »mag zich niet te midden van de Corryvrekan-kolk wagen. Maar wij zullen zoo veel als mogelijk is naderen, misschien komen wij dan binnen het bereik dier sloep!”
En zich tot de passagiers keerende, scheen hij een teeken van goedkeuring te verzoeken.
Miss Campbell ging tot hem.
»Het moet, kapitein, het moet!....” zeide zij met opgewonden stem en gebaar. »Mijn reisgenooten zijn van dezelfde meening!.... Het geldt twee menschenlevens, die gij redden kunt! Och! kapitein! .... Ik smeek er u om!....”
»Ja!.... ja!....” riepen eenige der passagiers, opgewekt en bewogen door de warme tusschenkomst van dat jonge meisje.
De kapitein greep zijn kijker, nam met de uiterste nauwkeurigheid de richting van de stroomingen in de zeeëngte waar; toen zich tot den roerganger wendende, die bij hem aan het stuurrad op de brug stond:
»Opgelet bij het sturen!” zei hij. »Het roer stuurboord te boord!”
Het stoomschip wendde onder de werking van het roer naar het westen. De machinist kreeg bevel om zijn stoomkleppen te bezwaren en alle kracht aan te wenden. Weldra schoot de Glengarry de uiterste punt van het eiland Jura ter linkerzijde voorbij.
Niemand sprak aan boord. Aller oogen waren angstvallig op dat vaartuigje gevestigd, hetwelk al meer en meer zichtbaar werd.
Het was slechts een kleine visschersloep, waarvan men den mast had neergelaten om den terugstoot te vermijden der hevige schokken, door de golven teweeggebracht. [45]
»Kapitein, ik zal u nimmer mijne dankbaarheid voldoende kunnen betuigen.” (bladz. 48).
Een der twee mannen, die zich in de sloep bevonden, lag in het achterste gedeelte uitgestrekt; de andere roeide met alle inspanning [46]van krachten, en trachtte buiten den kring der zuiging te geraken. Wanneer hij daarin niet slaagde, waren beide verloren!
De Glengarry kwam een half uur later op de grens van de Corryvrekankolk en begon door den invloed der golven sterk te stampen, maar niemand aan boord toonde zich ontevreden; hoewel de snelheid der stroomingen wel van dien aard was, dat zij eenvoudige toeristen zou hebben kunnen afschrikken.
Inderdaad, in dit gedeelte van de zeeëngte vertoonde zich de zee wit van het schuim, alsof een dichtgereefd marszeilskoeltje woei. Men zag slechts een uitgestrekte oppervlakte van schuim, die tengevolge van de weinige diepte der wateren, door grondzeeën in hooge zuilen werd opgeworpen.
De sloep was nog slechts op een halve mijl verwijderd. Diegene van de twee mannen, die roeide, deed de uiterste inspanning om buiten de neerstroomingen te geraken. Hij begreep, dat de Glengarry hem te hulp kwam, maar hij besefte ook dat de stoomboot niet veel verder kon komen, en dat het dus van zijn krachten afhankelijk was, om haar te bereiken. Wat zijn makker betrof, deze lag steeds in het achterste gedeelte der sloep uitgestrekt en scheen buiten kennis te zijn.
Miss Campbell, aan de grootste opgewondenheid ten prooi, wendde geen oog af van dat vaartuig welks nood zij het eerste aangeduid had op de golven van de kolk, waarheen de Glengarry op haar vurige smeekingen thans stevende.
De toestand werd middelerwijl bedenkelijker, en het was te vreezen dat de stoomboot niet bij tijds zou aankomen. Zij kon nog slechts met half werk vooruitslaan, ten einde belangrijke averij te voorkomen en toch dreigden reeds de zeeën, die over den boeg sloegen, de stookplaats der machine te bereiken, en deden dus het gevaar ontstaan van de vuren te blusschen, hetgeen een schrikkelijke gebeurlijkheid moest genoemd worden, daar te midden van die wilde stroomingen.
De kapitein, die zich aan de bruggestutten vastgekneld hield, waakte er voor, dat zijn schip niet buiten het vaarwater kwam, en manoeuvreerde met alle behendigheid om niet dwarszee’s te geraken.
Middelerwijl gelukte het de sloep niet om buiten de neerstroomingen te komen. Soms verdween zij plotseling achter een breker; in een ander oogenblik werd zij door de ronddraaiende stroomingen van de kolk, die evenredig in kracht toenamen, meegesleurd en stevende in een kring rond met de snelheid van een voortgeschoten pijl, of nog beter uitgedrukt, met de snelheid van een steen, die door den slinger rondggedraaid wordt, alvorens hem te laten ontsnappen. [47]
»Sneller! nog sneller!” riep miss Campbell, die haar gemoedsaandoeningen niet kon onderdrukken.
Maar op het gezicht van die vreeselijke golven, die tegen de boot aansloegen, lieten reeds eenige vrouwelijke passagiers angstkreten hooren. De kapitein, de verantwoordelijkheid begrijpende, die hij droeg, aarzelde om verder binnen den kring van de Corryvrekan-kolk te dringen.
En toch, de afstand, die de sloep van de Glengarry scheidde, bedroeg thans in dat oogenblik nog slechts een halve kabellengte of ongeveer drie honderd voet; men kon dan ook van boord gemakkelijk de ongelukkigen onderscheiden, die daar met hunne sloep naar hun verderf werden meegesleurd.
Het was een oud zeeman en een jongmensch. De eerste lag in het achterste gedeelte van het vaartuig uitgestrekt, de andere roeide met inspanning van alle krachten.
Een vreeselijke golf klotste in dit oogenblik tegen de wanden van de Glengarry en maakte haar toestand vrij moeielijk.
En waarlijk, de kapitein kon niet verder de zeeëngte instevenen, en hij moest zoo manoeuvreeren, dat hij met den kop in den stroom bleef, hetgeen niet zonder moeielijkheid te veroorzaken, ten uitvoer gebracht kon worden.
Plotseling gleed de sloep, na een oogenblik op de kruin van een hooge golf verschenen te zijn, omlaag en verdween voor ieders oog.
Een kreet weerklonk aan boord. Een kreet van angst en schrik!
Was het vaartuig omgeslagen en gezonken?.... Neen, daar verscheen het weer op den rug van een andere golf en een nieuwe inspanning van den roeier bracht het iets nader bij de stoomboot.
»Flink! flink doorgeroeid!!” riepen de zeelieden, die op de voorplecht van het schip stonden.
En zij zwaaiden rollen touw en bespiedden het gunstige oogenblik om die in de sloep te werpen.
Plotseling gaf de kapitein, die eenig glad water tusschen de keerstroomingen opmerkte, bevel aan den machinist om de meest mogelijke stoomkracht aan te wenden. De snelheid der Glengarry nam spoedig toe en het schip stevende koen tusschen de beide eilanden in, terwijl de sloep van haren kant ook eenigermate naderde. Toen werden de touwen voortgeslingerd, door den roeier gegrepen en om den mast bevestigd. De Glengarry sloeg vervolgens met kracht achteruit, om des te eerder uit de wieling te geraken, terwijl de sloep, langs zij getrokken, zoo door haar gesleept werd.
Toen eerst wierp de jongeling de riemen neer, tilde zijn makker in de armen op, en werd die oude zeeman met behulp der [48]matrozen van de boot aan boord geheschen. Terwijl de sloep naar de Corryvrekan-kolk voortgesleurd werd, had een groote golf haar een hevigen slag toegebracht, die haar buiten staat gesteld had, verder de inspanningen van den jonkman te steunen, waardoor deze laatste geheel en al aan eigen krachten was overgelaten.
Deze was middelerwijl op het dek van de Glengarry gesprongen. Hij had niets van zijn tegenwoordigheid van geest verloren, zijn gelaat ademde rustige kalmte en zijn geheele houding gaf te kennen dat zedelijke moed hem evenmin ontbrak als physieke, en hem aangeboren scheen.
Hij beijverde zich dan ook dadelijk om zijn makker behoorlijk te doen verzorgen. Dat was de eigenaar van de sloep. Een flink glas brandewijn bracht dezen weer spoedig op de been.
»Mijnheer Olivier!” zei hij.
»Oh! mijn ouwe zeeman,” antwoordde de jongeling. »En die klap van die golf?.... Hoe is het er mee?....”
»Dat’s niets! Ik heb wel wat anders beleefd! Ik voel er niets meer van!....”
»Den hemel zij dank!... maar mijn onvoorzichtigheid om steeds vooruit te stevenen, zou ons duur te staan hebben kunnen komen!... maar wij zijn gered!”
»Met uwe hulp, mijnheer Olivier.”
»Neen.... met Gods hulp!”
En de jonkman, den ouden zeerob aan zijn borst drukkende, poogde niet zijn aandoeningen te bedwingen, maar uitte ze vrij en zag ze trouwens door al de omstanders gedeeld.
Toen, zich tot den kapitein van de Glengarry wendende, die in dat oogenblik juist de trap van de loopbrug afklom:
»Kapitein,” zeide hij, »ik zal u nimmer mijn dankbaarheid voor den dienst, dien gij ons bewezen hebt, voldoende kunnen betuigen...”
»Ik heb slechts mijn plicht gedaan, mijnheer,” antwoordde de gezagvoerder, »en om de waarheid te huldigen, moet ik verklaren, dat mijn passagiers meer recht op uw dankbetuigingen hebben dan ik.”
De jonkman drukte den kapitein hartelijk de hand; toen zijn hoed afnemende, groette hij al de passagiers met een uiterst bevallig gebaar.
Daarvan hield hij zich overtuigd, dat zonder de tusschenkomst van de Glengarry, zijn makker en hij, voortgesleurd tot in het middelpunt van de Corryvrekan-kolk, ellendig omgekomen zouden zijn.
Miss Campbell had middelerwijl gemeend zich gedurende die beleefdheidswisselingen een weinig te moeten terugtrekken. Zij verlangde niet dat het deel, hetwelk zij aan de ontknooping van die dramatische redding gehad had, ter sprake kwam. Daarom vertoefde zij vóór op de loopbrug, toen haar eensklaps, alsof haar [49]grilligheid weer de bovenhand genomen had, die woorden ontsnapten, terwijl zij zich naar het westen keerde:
Is toch Oban ook een badplaats. (bladz. 51).
[50]
»En de Groene Straal?.... En de zon?”
»Geen zon meer!” zei broeder Sam.
»En geen straal!” zei broeder Sib.
En waarlijk, het was te laat. De zonneschijf, die achter een gezichteinder van een bewonderenswaardige zuiverheid ondergegaan was, had haren Groenen Straal, onopgemerkt door iedereen, in het luchtruim laten schitteren. Maar in dat oogenblik dwaalden de gedachten van miss Campbell elders, en haar verstrooide blik had deze gelegenheid gemist, die wellicht zich zoo spoedig niet meer zou voordoen!
»Het is jammer!” mompelde zij binnensmonds, zonder eenige spijt evenwel bij de herinnering aan hetgeen er plaats had gehad.
De Glengarry manoeuvreerde intusschen, om uit de zeeëngte van de Corryvrekan-kolk te komen, en hernam haren noordwaartschen koers. Toen wisselde de oude zeeman een hartelijken maar laatsten handdruk met zijn makker, stapte in zijn sloep, heesch zijn zeil en vertrok naar het eiland Jura.
Wat den jonkman betreft, wiens »dorlach”, een soort van lederen reisvalies, aan ’t dek gebracht was, hij was een toerist te meer, die door de Glengarry naar Oban zou overgevoerd worden.
De stoomboot, na de eilanden Shuna en Luing, waar de rijke leigroeven, toebehoorende aan den markies van Breadalbane, aangetroffen worden, rechts te hebben laten liggen, stevende langs het eiland Seil, hetwelk dat gedeelte van de Schotsche kust dekt. Daarna stoomde het vaartuig de Firth van Lorne binnen, voer tusschen het vulkanische eiland Kerrera en de vaste kust door, en wierp eindelijk zijn trossen uit, om aan de staketpalen van de haven van Oban gemeerd te worden.
Zelfs wanneer Oban op zijn strand een zoo groote menigte badgasten zou aangetrokken hebben als de badplaatsen te Brighton, Margate of Ramsgate, dan nog zou een zoo belangwekkend persoon, als Aristobulus Beerenkooi was, eenig opzien veroorzaakt hebben. [51]
Zonder nu op één lijn met die mededingsters geplaatst te kunnen worden, is toch Oban een badplaats, die door de leegloopers van het Vereenigd Koninkrijk zeer gezocht is. Hare ligging aan de zeeëngte van Mull, gedekt tegen de westenwinden, wier rechtstreeksche invloed door het eiland Kerrera getemperd wordt, trekt zeer veel vreemdelingen aan. Een gedeelte daarvan komt om herstel van krachten in hare heilzame wateren zoeken, de anderen komen daar als in een lustoord, een centraalpunt, vanwaar de wegen naar Glasgow, Inverness en de meest merkwaardige eilanden der Hebriden uitgaan. Er moet nog bijgevoegd worden, dat Oban geen soort hospitaal is, zooals zoovele andere badplaatsen zijn. Het meerendeel van hen, die er het warme jaargetij komen doorbrengen, is zeer welvarend, en men loopt er geen gevaar, zooals in sommige andere »Kurorten”, zijn whistje met twee zieken en een »doode” te moeten maken.
Oban telt ter nauwernood een honderd vijftig jarig bestaan. Zij vertoont dus in haar bouworde, in de afwerking en inrichting harer woningen, in de gedaante harer openbare pleinen en in de rechtlijnige richting harer straten, den stempel van den modernen tijd. Toch wijst de bouworde van de kerk, waarboven een fraaie klokkentoren zich verheft, op het Normandische tijdvak, terwijl het oude kasteel van Dunolly, welks muren geheel met klimop bedekt zijn, zich op een alleenstaande rots, ten noorden van de plaats gelegen, verheft en het heerlijke panorama van witte huizen en veelkleurige villa’s, die op de hellingen van den achtergrond verrijzen, de stille wateren van de baai, waarop bevallige pleizierjachten voor hunne ankers liggen te wiegelen, een schilderachtig geheel opleveren, dat het oog boeit en verrukt.
Ook dit jaar ontbraken in de maand Augustus noch de vreemdelingen, noch de toeristen, noch de badlustigen in de kleine stad Oban. In het vreemdelingenboek van een der beste hotels van de plaats prijkte reeds sedert verscheidene weken tusschen veelvuldige namen die van Aristobulus Beerenkooi van Dumfries (Neder-Schotland).
Het was een personage, die acht-en-twintig jaar telde en nimmer jong was geweest, maar waarschijnlijk ook nooit oud zou worden. Hij was klaarblijkelijk in den leeftijd geboren, dien hij zijn geheel leven lang zou schijnen te bezitten. Hij was noch van fraaie noch van leelijke gestalte, had een onbeduidend gelaat, waarboven al te blonde haren voor een man sluik neerhingen. Achter zijn brilglazen ontwaarde men een paar kippige oogen zonder glans, waartusschen een korte dikke neus neerdaalde, die niet de neus van dat aangezicht scheen te zijn. Van de honderd dertig duizend haren, die ieder fatsoenlijk menschenhoofd moet dragen, bleven hem nog slechts zestig duizend slechte over. Een ringbaard omlijstte zijn wangen [52]en zijn kin, waardoor hij wel eenige gelijkenis op een aap vertoonde. Zoo hij werkelijk een aap geweest ware, zou hij een mooie sim geweest zijn, misschien wel van de soort, die als schakel in de keten der Darwinisten ontbreekt, waarmede zij pogen den mensch van het dier te laten afstammen.
Aristobulus Beerenkooi was rijk aan geld, maar nog rijker aan denkbeelden. Voor een jong geleerde, die slechts anderen met zijn algemeene kennis, en zijn akademische graden van Oxford, Edinburg en Londen kan vervelen, was hij veel te geleerd. Hij was meer doorkneed in de natuurwetenschappen, in de scheikunde, in de sterrenkunde, in de wiskunde, dan wel in de letterkunde. Hij was zeer met zich zelven ingenomen en het scheelde maar bitter weinig om een dwaas te mogen heeten. Zijn voornaamste gewoonte, die tot een ware monomanie aangegroeid was, bestond daarin, dat hij gevraagd of ongevraagd, te pas of te onpas, verklaring wilde leveren van alles, wat de natuurwetenschappen raakte. Hij was in één woord een pedant wezen, wiens omgang van onaangenamen aard was. Men lachte niet over hem, omdat hij volstrekt niet lachverwekkend was, maar wellicht lachte men hem uit, omdat hij zich bespottelijk aanstelde. Niemand mocht minder aanspraak maken dan dat jongmensch op de toepassing der spreuk van de Engelsche vrijmetselaren! Audi, vide, tace, hetgeen zeggen wil: hoor, zie, zwijg. Hij hoorde niet, hij zag niet, en zweeg nooit. Men kon gevoegelijk in dit land van Walter Scott een gelegenheids-vergelijking gebruiken, en beweren dat Aristobulus Beerenkooi, met zijn daadwerkelijken nijverheidszin, oneindig meer den schout Nicol Jarvie in herinnering bracht, dan zijn dichterlijken neef Rob Roy Mac Gregor.
En welke dochter der Schotsche Hooglanden, zonder van miss Campbell een uitzondering te maken, zou niet de voorkeur aan Rob Roy dan aan Nicol Jarvie gegeven hebben?
Zoo zag Aristobulus Beerenkooi er uit, en zoo was hij bewerktuigd. Hoe nu de gebroeders Melvill op dat pedante wezen verzot hadden kunnen worden, en wel zoodanig, dat zij er aan dachten hunnen neef er van te maken, is onmogelijk te verklaren. Hoe was het hem toch gelukt, die waardige zestigjarige grijsaards te behagen? Misschien wel alleen door de eerste te zijn, die omtrent hunne nicht huwelijksneigingen had laten blijken. In een soort van kinderlijke verrukking had broeder Sam ongetwijfeld tegen broeder Sib gezegd:
»Ziedaar een jonkman, die rijk is en een onafhankelijk fortuin bezit, welke van erfenissen van bloedverwanten en nabestaanden afkomstig is, die tot een aanzienlijke familie behoort en daarenboven een buitengewoon geleerde is! Dat zal een uitmuntende partij voor onze lieve Helena zijn! Dat huwelijk zal van een leien dak loopen.” [53]Gedurende de uren, die hem bij zijn verblijf op Helenaburg als vrijaf zouden gegund worden, zou de jeugdige geleerde in staat zijn, de [54]snuifdoos aan broeder Sib over te reiken, na haar met een droog tikje dicht gemaakt te hebben, wat dan een punt moest beteekenen, achter zijn ontboezeming geplaatst, en zeggen wilde:
In dit jaar ontbraken noch de toeristen, noch de vreemdelingen. (bladz. 51.)
»Ziedaar een beklonken zaak!”
De gebroeders Melvill meenden dan ook al heel slim te werk gegaan te zijn, door miss Campbell, dank zij hare zonderlinge gril ten opzichte van den Groenen Straal, naar Oban geleid te hebben. Daar zoude haar samenzijn met Aristobulus Beerenkooi, dat door zijn afwezigheid kortstondig verbroken was, hervat kunnen worden, zonder den schijn te hebben dat zulks voorbereid was.
Voor de schoonste vertrekken in Caledonian Hotel hadden de gebroeders Melvill en miss Campbell het buitenverblijf te Helenaburg verwisseld. Mocht hun verblijf te Oban van eenigen duur worden, dan zou het wellicht voegzaam zijn, de een of andere villa, gelegen op de hoogten die de stad beheerschten, te huren. Maar middelerwijl dat daartoe beslist zoude worden, was men met behulp van juffrouw Bess en van Partridge zoo gemakkelijk mogelijk ingericht bij baas Mac Fyne. Later zou men verder zien.
Daags na hunne aankomst te Oban verlieten de gebroeders Melvill des morgens ten negen uur het Caledonian Hotel, dat op den zeeoever bijna tegenover het staketsel gelegen is. Miss Campbell sliep nog in hare kamer op de eerste verdieping, en bevroedde niet dat hare ooms op het pad waren om Aristobulus Beerenkooi op te zoeken.
Die twee onafscheidelijke broertjes gingen het strand langs, en daar zij wisten, dat hun »pretendent” in een der hotels logeerde, die ten noorden van de baai gebouwd zijn, richtten zij dan ook derwaarts hunne schreden.
Men zal wel moeten aannemen, dat een voorgevoel hen geleidde; want waarlijk, tien minuten na hun hotel verlaten te hebben, ontmoetten zij Aristobulus Beerenkooi, die zijn dagelijksche wetenschappelijke wandeling maakte, en een banalen, werktuigelijken handdruk met hen wisselde, terwijl hij de bewegingen van den stijgenden vloed gadesloeg.
»Mijnheer Beerenkooi!” zeiden de gebroeders Melvill met plichtpleging.
»Mijne heeren Melvill!” antwoordde Aristobulus met een gemaaktheid van stem, die verwondering moest aanduiden. »Gij.... heeren Melvill.... hier.... te Oban?”
»Sedert gisteren avond!” zei broeder Sam.
»En het verheugt ons, u in goede gezondheid aan te treffen, mijnheer Beerenkooi,” zeide broeder Sib.
»Waarlijk, ik dank u, heeren.—Maar hebt gij reeds kennis genomen van het telegram, dat zooeven aangekomen is?” [55]
»Een telegram?” vroeg broeder Sam. »Zou het ministerie Gladstone reeds?....”
»Het geldt volstrekt niet het ministerie Gladstone,” antwoordde Aristobulus Beerenkooi met tamelijk wel uitgesproken kleinachting, »maar wel een weerkundig telegram.”
»Waarlijk!” riepen de beide ooms te gelijkertijd uit.
»Ja zeker! er is geseind, dat het depressie centrum van Swinemunde noordwaarts voortgeschreden en aanmerkelijk in diepte toegenomen is. Dat centrum bevindt zich thans in de nabijheid van Stokholm, waar de barometer ruim een duim,—wat ongeveer vijf en twintig millimeter vertegenwoordigt, om de taal der geleerden te spreken—gedaald is en alzoo op acht en twintig en zes tiende duim staat, hetwelk overeenkomt met een stand van zevenhonderd zes en twintig millimeter. Heeft ook al de luchtdruk in Engeland en in Schotland weinig verandering ondergaan, zoo is zij toch een tiende te Valencia en twee tiende te Stornoway verminderd.”
»Maar wat moet uit die depressie?....” vroeg broeder Sam.
»Besloten worden?....” vulde broeder Sib aan.
»Dat het mooi weer niet standvastig is,” antwoordde Aristobulus Beerenkooi, »en dat de lucht weldra betrekken zal onder den invloed van den zuidwestenwind, die de dampen van den Noord-Atlantischen Oceaan met zich voeren zal.”
De gebroeders Melvill bedankten den jongen geleerde voor de mededeeling van die belangwekkende voorspellingen, en leidden er de gevolgtrekking uit af, dat de Groene Straal wel eens op zich kon laten wachten, wat hun niet onaangenaam was, daar dat hun verblijf te Oban zou rekken.
»En het doel van uwe komst, mijne heeren, is?”.... vroeg Aristobulus Beerenkooi, die zijn volzin zelf afbrak om een keisteen op te rapen, dien hij met de grootste aandacht bekeek.
De beide ooms wachtten zich wel die belangrijke studie te storen.
Maar toen die keisteen de verzameling van een menigte andere in den zak van den jongen geleerde was gaan vermeerderen, antwoordde broeder Sib.
»Het doel van onze komst is zeer natuurlijk om hier eenige dagen door te brengen.”
»En wij moeten er bij voegen, dat miss Campbell ons vergezeld heeft....” zei broeder Sam.
»Ah!.... miss Campbell!” antwoordde Aristobulus Beerenkooi. »Ik geloof dat die keisteen uit het gaëlische tijdperk afkomstig is. Er zijn sporen te zien van.... Maar waarlijk, het zal mij verheugen miss Campbell weer te zien!.... sporen van meteorisch ijzer.—De luchtgesteldheid hier, die buitengewoon zacht is, zal haar uitermate goed doen.” [56]
»Zij geniet een goede gezondheid en is hier niet om herstel van eenige ziekte te zoeken.”
»Om het even,” antwoordde Aristobulus Beerenkooi. De atmosfeer is hier overheerlijk. Nul, komma, een en twintig zuurstof, en nul, komma, negen en zeventig stikstof met een weinig waterdamp gemengd, zeer voordeelig voor de gezondheid. Wat het koolzuur betreft, er zijn slechts sporen aanwezig in de lucht, die ik iederen morgen ontleed.”
De gebroeders Melvill meenden in die verhandeling, een lieve bezorgdheid ten opzichte van miss Campbell te bemerken.
»Maar,” vroeg Aristobulus Beerenkooi, »indien gij niet voor gezondheidsredenen hier gekomen zijt, mag ik dan weten, mijne heeren, waarom gij uw buitenverblijf te Helenaburg verlaten hebt?”
»Wij hebben geen enkele reden om, in de verhouding, waarin wij tot elkander staan, dat voor u te verbergen....” antwoordde broeder Sib.
»Kan ik dus in die verhuizing een overigens natuurlijk verlangen ontwaren,” viel de jonge geleerde den spreker in de rede, »om tot een samenkomst met miss Campbell mede te werken, die de gelegenheid kan openen elkander beter te leeren kennen en dat tot wederzijdsche achting zal moeten leiden?”
»Voorzeker,” antwoordde broeder Sam. »Wij hebben gedacht, dat zoo het doel sneller bereikt zou worden.”
»Ik keur uwe handeling goed, mijne heeren,” antwoordde Aristobulus Beerenkooi. »Hier op dit onzijdig terrein zullen miss Campbell en ik bij gelegenheid kunnen spreken over de oorzaken van het op en neergaan der zee, van de windrichtingen, van de hoogte der golven, van het verspringen der getijen en over meer andere natuurverschijnselen, waarin zij ten zeerste belang moet stellen!”
Nadat de gebroeders Melvill een glimlach van voldoening gewisseld hadden, bogen zij bij wijze van toestemming. Zij verklaarden verder, dat zij zich gelukkig zouden achten, wanneer zij, na hun terugkeer op het buitenverblijf Helenaburg, den jongen geleerde onder een meer dierbaren titel dan dien van gast zouden kunnen ontvangen. Aristobulus Beerenkooi antwoordde, dat hij zich alsdan des te gelukkiger zoude gevoelen, daar het gouvernement belangrijke baggerwerken, juist tusschen Helenaburg en Greenock wilde doen uitvoeren, welke werken onder geheel nieuwe omstandigheden door middel van elektrische werktuigen zouden worden tot stand gebracht. Dus, wanneer hij eenmaal zijn verblijf op Helenaburg gevestigd had, zou hij de toepassing van die werktuigen waarnemen en den uitslag daarvan berekenen kunnen.
De gebroeders Melvill erkenden gaarne, dat die samenloop van omstandigheden hunnen plannen ten goede zou komen en het [57]geheel en al in hun kader paste.
Ik geloof dat die keisteen. (bladz. 55.)
En daarop hadden zij een snuifje genomen om de gemeenschappelijke [58]verschillende tijdperken van dien uiterst belangwekkenden arbeid gade te slaan.
»Maar,” vroeg Aristobulus Beerenkooi, »gij hebt ongetwijfeld het een of ander voorwendsel bedacht, om mij hier te Oban te komen ontmoeten.”
»Inderdaad,” antwoordde broeder Sib, »en dat voorwendsel heeft miss Campbell zelf ons aan de hand gedaan.”
»Zoo,” zei de jonge geleerde, »en dat is....?
»Het geldt de waarneming van een natuurverschijnsel, dat zich slechts onder bepaalde gelegenheden voordoet, en dat te Helenaburg onmogelijk kan voorkomen.”
»Waarlijk! heeren,” hernam Aristobulus Beerenkooi, terwijl hij met duim en vinger zijn bril recht op zijn neus zette. »Daarin ligt het bewijs, dat er tusschen miss Campbell en mij wel eenige innige met elkaar overeenkomende verwantschap bestaat!—Mag ik ook weten welk natuurverschijnsel het is, dat op het buitenverblijf niet kan waargenomen worden?”
»Dat natuurverschijnsel? Wel, is eenvoudig de Groene Straal,” antwoordde broeder Sam.
»De Groene Straal?” vroeg Aristobulus Beerenkooi niet zonder verwondering. »Daarvan heb ik nimmer hooren spreken. Is het mij vergund te vragen, wat die Groene Straal beduidt?”
De beide broeders Melvill legden hem zoo goed zij konden uit, waarin het natuurverschijnsel bestond, dat door de Morning Post onlangs onder de aandacht van het publiek was gebracht.
»Pouah!” riep Aristobulus Beerenkooi, »dat is slechts een aardigheid zonder eenig belang, die tot het kinderachtige domein van de vermakelijke natuurkunde behoort.”
»Miss Campbell is slechts een jong meisje,” antwoordde broeder Sib, »en zij schijnt een buitengewoon groot belang in dit natuurverschijnsel te stellen.”
»Want zij wil niet trouwen, heeft zij verzekerd, voor dat zij het gezien heeft,” vulde broeder Sam aan.
»Welnu, heeren,” antwoordde Aristobulus Beerenkooi, »wij zullen hem haar toonen, dien Groenen Straal!”
Na die verzekering wandelden de drie mannen door de weilanden, die zich langs het strand uitstrekten en waardoor een pad zich slingerde, naar Caledonian-Hotel terug.
Aristobulus Beerenkooi liet de gelegenheid niet ontsnappen om de gebroeders Melvill te doen opmerken, hoezeer de geest der vrouwen behagen schept in nietigheden, waaruit hij in groote trekken voortredeneerende, tot de gevolgtrekking kwam van hetgeen verricht zou moeten worden om hunne niet goed opgevatte opvoeding te verbeteren. Hij verwierp de stelling, dat de hersenen der [59]vrouw minder met hersenzelfstandigheid zouden bedeeld zijn dan die van den man, en dat door het groote verschil in de bewerktuiging der kwabben, de vrouw nimmer zoude kunnen geraken tot opvatting van grootsche denkbeelden. Neen, zoover ging hij niet; hij meende integendeel dat door een voortgezet onderwijs verandering in dien toestand te weeg zou te brengen zijn; hoewel hij van een anderen kant niet loochenen kon, dat sedert de vrouw in de Schepping verschenen was, nimmer een harer zich onderscheiden had door eenige dier uitvindingen, die bij voorbeeld Aristoteles, Euclides, Harvey, Hahnenman, Pascal, Newton, Laplace, Arago, Humphrey-Davy, Edison, Pasteur enz., beroemd gemaakt hebben. Eindelijk verdiepte hij zich in de uitlegging van verscheidene natuurtafereelen en redekavelde de omni re scibili, zonder meer omtrent miss Campbell te gewagen.
De gebroeders Melvill hoorden eerlijk toe en deden dat zooveel te eerder, daar het voor hen onmogelijk was een woord tusschen beiden te brengen in die alleenspraak, waarbij Aristobulus Beerenkooi zonder rustpunt voortdraafde en die hij doorspekte met gebiedend en schoolmeesterachtig gehemm!
Zoo naderden zij het Caledonian-Hotel tot op ongeveer een honderd pas, en bleven toen een poos staan, om afscheid van elkaar te nemen.
Middelerwijl bevond zich een zeker iemand aan het venster harer kamer. Zij scheen geheel in de war, ja geheel van haar stuk gebracht. Zij keek nu eens vóór haar dan weer rechts of links en scheen met het dwalend oog een horizon te zoeken, die zij niet kon ontdekken.
Eensklaps bemerkte miss Campbell—want zij was die zeker iemand—hare ooms. Dadelijk werd het venster met levendig gebaar gesloten en verscheen het jonge meisje eenige oogenblikken later op het strand, de armen half gekruist over de borst, met ernstig gelaat en het voorhoofd bezwangerd van verwijtingen. De gebroeders Melvill keken elkander aan. Tegen wien had Helena iets? Was het de tegenwoordigheid van Aristobulus Beerenkooi, die deze verschijnselen van abnormale opwinding veroorzaakte?
De jeugdige geleerde naderde intusschen en groette miss Campbell met een buiging zoo stijf als die van een knipmes.
»Aristobulus Beerenkooi....” zeide broeder Sam, die den jonkman vormelijk en met plichtpleging voorstelde.
»Die door een wonder van toevalligheid.... zich juist te Oban bevindt....” voegde broeder Sib er bij.
»Ah?.... mijnheer Beerenkooi?”.... mompelde het jonge meisje, terwijl zij zijn groet ter nauwernood beantwoordde.
Toen zich tot de gebroeders Melvill wendend, die daar uit het veld geslagen stonden en niet wisten wat te zeggen of welke houding aan te nemen: [60]
»Mijn ooms!” sprak zij met gestrengheid.
»Lieve Helena!” antwoordden de beide ooms met den zelfden toon van waarneembare ongerustheid in stem en gebaren.
»Zijn wij wel te Oban?” vroeg zij.
»Te Oban?.... Wel zeker.”
»Te Oban.... aan de zee der Hebriden gelegen?”
»Voorzeker.”
»Welnu, over een uur zullen wij er niet meer zijn!”
»Over een uur?....”
»Ik had om een zee-horizon verzocht?”
»Ongetwijfeld, lieve meid....”
»Wilt gij dan zoo vriendelijk wezen, mij dien te wijzen?”
Ontzet draaiden en keerden de gebroeders Melvill zich om en keken rond.
Vóór hen, noch in het zuidwesten, noch in het noordwesten was eenige doorgang tusschen de eilanden, die in volle zee lagen, te bespeuren, geen plekje waar hemel en water in elkander liepen.
De eilanden Seil, Kerrera, Kismore vormden een onafgebroken slagboom, die de kim onzichtbaar maakte. De erkenning moest volgen, dat de beloofde en verzochte horizon aan het landschap van Oban ontbrak.
De twee broeders hadden dat niet eens bemerkt bij hunne wandeling langs het strand. Toen zij hunne misvatting inzagen, lieten zij dan ook die twee Schotsche uitroepingen hooren, die een waarlijke teleurstelling, gemengd met ietwat kwade luim, levendig aanduidden:
»Pooh!” zei een.
»Pswha!” antwoordde de andere.
Een opheldering was noodzakelijk geworden; maar daar Aristobulus Beerenkooi met die opheldering niets te maken had, groette miss Campbell hem koel en keerde naar het Caledonian Hotel terug.
Aristobulus Beerenkooi had het jonge meisje niet minder koel teruggegroet. Klaarblijkelijk voelde hij zich gekrenkt, dat hij in [61]mededinging met een straal gekomen was, van welke kleur die dan ook wezen mocht.
Daar zat miss Campbell dan als de peinzende Mina. (bladz. 65).
[62]
Hij keerde langs het strand naar zijn hotel terug, terwijl hij een redevoering voor zich zelven in de meest gepaste bewoordingen hield.
Broeder Sam en broeder Sib waren volstrekt niet in hun knollentuin. Toen zij dan ook in het kleine salon waren binnengetreden, wachtten zij met gebukten hoofde tot dat het jonge meisje hun het woord zoude toevoegen.
De opheldering was kort maar uitermate helder. Men was te Oban gekomen om een zuivere kim te zien en men zag er niets of zoo weinig van, dat het der moeite niet waard was er van te spreken.
De beide ooms konden zich slechts op hun goede trouw beroepen. Zij kenden Oban in het geheel niet! Wie had kunnen denken dat de zee, de ware zee daar niet te vinden was! En toch wemelde het van badgasten. Dat was misschien het eenige punt der kust, waar, ten gevolge van dien ongelukkigen Hebriden-archipel, de kringvormige lijn, waar hemel en water elkander schijnen te raken, niet te zien was.
»Welnu,” zei miss Campbell op een toon, dien zij zoo gestreng mogelijk trachtte te uiten, »men had een ander punt dan Oban moeten kiezen, al had daaraan het voordeel opgeofferd moeten worden van de ontmoeting met mijnheer Aristobulus Beerenkooi!”
De broeders Melvill bogen instinctmatig het hoofd en beantwoordden dien rechtstreekschen aanval niet.
»Wij gaan onze beschikkingen treffen,” zei miss Campbell, »en heden vertrekken wij nog!”
»Welnu, vertrekken wij dan!” antwoordden de twee ooms, die hunne onbezonnenheid slechts door een geheel lijdelijke gehoorzaamheid konden trachten goed te maken.
En volgens ouder gewoonte weerklonken weer de uitroepen:
»Bet!”
»Beth!”
»Bess!”
»Betsy!”
»Betty!”
Juffrouw Bess verscheen, vergezeld van Partridge. Beiden werden dadelijk op de hoogte gesteld, en bij ondervinding wetende, dat hunne jonge meesteres steeds gelijk moest hebben, vroegen zij zelfs de redenen van dat overhaaste vertrek niet.
Maar men had zonder baas Mac-Fyne, den eigenaar van het Caledonian Hotel, gerekend.
Men zou zelfs in het gastvrije Schotland weinig menschenkennis ten opzichte van die achtenswaardige nijverheidslieden aan den dag leggen, wanneer men een hunner in staat zou achten een gezin, bestaande uit drie heerschappen en twee bedienden, te laten vertrekken, [63]zonder alles in het werk gesteld te hebben, om dat te behouden. En dat gebeurde juist in deze omstandigheid.
Toen baas Mac-Fyne op de hoogte van deze ernstige zaak gebracht was, verklaarde hij deftig, dat alles ten algemeenen genoegen geschikt kon worden, zonder nog van zijn bizonder genoegen te spreken, dat hij smaken zou, wanneer hij zoo edele reizigers zoo lang mogelijk ten zijnent behouden mocht.
Wat verlangde miss Campbell en wat eischten bijgevolg de heeren Sib en Sam Melvill? Een onbeperkt zeegezicht met uitgestrekten gezichteinder. Niets gemakkelijker te verschaffen dan dat, daar het slechts gold dien gezichteinder bij zons-ondergang waar te nemen. Dat kon men van het strand van Oban niet doen! Dat is zoo! Maar zou het voldoende zijn naar het eiland Kerrera over te steken? Neen. Het groote eiland Mull zou ook dáár een beletsel zijn, om iets meer dan een klein hoekje van den Atlantischen Oceaan waar te nemen, dat bovendien nog in het zuidwesten bespeurd werd. Maar wanneer men de kust langs wandelde, dan kwam men bij het eiland Seil, dat door middel van eene brug met de Schotsche kust verbonden was, waarlangs men de noordelijkste punt van het eiland kon bereiken. Daar kon niets den gezichtskring naar den westkant en over twee vijfden van de noordstreken van het kompas belemmeren.
Om nu op dat eiland over te gaan, gold het slechts een eenvoudige wandeling van vier of vijf mijl, niet meer. En wanneer het weder gunstig was, dan kon een overheerlijk rijtuig miss Campbell en haar gevolg in een of in anderhalf uur overbrengen.
Tot bevestiging van zijn beweren, toonde de waard de kaart op groote schaal, die in het voorportaal van het hotel aan den wand hing. Miss Campbell kon zich dus overtuigen, dat baas Mac-Fyne geen praatjes verkocht. En werkelijk, meer zeewaarts van het eiland Seil opende zich een breede sector, die een derde gedeelte van die gezichteinder-lijn bevatte, waarachter de zon wegduikt gedurende de weken, die de dag- en nachtevening voorafgaan of onmiddellijk volgen.
De zaak kwam dan ook tot groote voldoening van baas Mac-Fyne en tot groot gemak van de gebroeders Melvill in orde. Miss Campbell verleende edelmoedig vergiffenis en liet zich geen enkele onaangename toespeling op de tegenwoordigheid van Aristobulus Beerenkooi weer ontsnappen.
»Maar,” merkte broeder Sam op, »het is toch op zijn minst genomen zonderling, dat een zee-gezichteinder te Oban ontbreekt!”
»De natuur is zoo grillig!” antwoordde broeder Sib.
Aristobulus gevoelde zich ongetwijfeld zeer gelukkig, toen hij vernam, dat miss Campbell niet elders een meer gunstige plek zou gaan opzoeken voor haar meteorologische waarnemingen. Maar hij was [64]zoo verdiept in zijn vraagstukken, dat hij vergat van zijn tevredenheid te doen blijken.
Het grillige schoone kind weet hem waarschijnlijk dank voor die bescheidenheid, want hoewel zij geheel onverschillig voor hem bleef, ontving zij hem toch minder koel dan bij hunne eerste ontmoeting.
Intusschen was er een lichte verandering in den toestand van den dampkring gekomen. Wel bleef het weer op onveranderlijk »mooi”, maar toch benevelden eenige wolken, die door de middaghitte verdreven werden, bij zonsop- en ondergang den gezichteinder. Het was dus vrij overbodig op het eiland Seil een waarnemingspost te gaan zoeken. Dat zou volkomen verloren moeite zijn en men moest derhalve geduld oefenen.
Miss Campbell liet hare ooms gedurende die lange dagen in gezelschap van den bruidegom hunner keuze, en ging, somtijds door juffrouw Bess vergezeld, maar meestal alleen op het strand van de baai dwalen. Zij ontvluchtte volgaarne die geheele menigte van leegloopers, die de vlottende bevolking in de badplaatsen van de geheele wereld uitmaakt, zooals geheele huisgezinnen, wier eenige bezigheid daarin bestaat om de zee te zien rijzen en dalen, terwijl meisjes en jongens zich met een vrijpostigheid van houdingen, alleen in Brittannië in zwang, in het natte zand rondwentelen; of wel ernstige en flegmatische heeren, die in hun soms al te oorspronkelijk badkostuum rondkuieren, en welker voornaamste bedrijvigheid kan genoemd worden, zich dagelijks gedurende zes minuten in het zoute water van den Oceaan te dompelen; of ook wel heeren en dames van groote achtbaarheid, die stijf en onbeweeglijk in de teenen badstoelen gedoken, in die soort boeken met veelkleurige bordpapieren omslagen en dien fijnen druk, waarvan de Engelsche uitgevers eenigermate misbruik maken, zitten te turen; verder van die voetreizigers met den kijker aan een riem over den schouder hangende, en den helmhoed op het hoofd, de kuiten met lange slobkousen bedekt, het zonnescherm in de hand, die vandaag aangekomen, morgen reeds vertrokken zullen zijn. En dan te midden van die menigte, wemelende nijverheidsbeoefenaars, wier nijverheidstoestellen bij uitstek vervoerbaar zijn, als: elektriek-mannen, die de liefhebbers voor een paar stuivers een aangename kitteling of een minder aangenamen schok doen ondergaan; artisten, wier draaiorgels op wielen, de landsdeuntjes met verwrongen Fransche airs afwisselen; photografen in de open lucht, die bij dozijnen de oogenblikkelijke afdrukken afleveren aan de families, die zich voor zoo’n gelegenheid gegroepeerd hebben laten opnemen; fruitventers met hunne zwarte jassen en fruitventsters met hare bloemruikers op den hoed, die hunne kleine karretjes voortduwen, waarin het schoonste ooft der wereld ligt te pronken; eindelijk minnestreels met hunne grijnzende gezichten onder [65]de laag schoensmeer, die het bedekt, geven volksvoorstellingen en gillen te midden van een groep kinderen, eigenaardige klaagliederen, [66]welker refreinen door allen met den meesten ernst herhaald worden.
Zijn bal behendig voortgestuwd. (bladz. 79).
Neen, dat gewriemel van het badgastleven had voor miss Campbell geen geheimen meer en trok haar ook niet aan. Zij vermeed zoo veel mogelijk die gaanden en komenden, die elkander zoo vreemd schenen, alsof zij van de vier uiteinden van Europa waren te zamen gebracht.
Wanneer hare ooms dan ook, eenigszins ongerust, haar bij zich wenschten te hebben, dan moesten zij haar op een eenzaam strandgedeelte, bij voorbeeld op een der vooruitspringende landspitsen, die de baai begrenzen, gaan zoeken.
Daar zat miss Campbell dan, als de peinzende Mina uit den Zeeschuimer met den elleboog op eenige vooruitstekende punt van een rots geleund, het hoofd in de eene hand, en door de andere bessen latende glijden, die zij tusschen de steenen geplukt had, alwaar de struikjes, waaraan zij groeiden, gevonden werden. Haar verstrooide blik zweefde van een »stack”, welker rotsachtige top zich loodrecht verhief, naar de een of andere donkere grot, een van die »helgers”, zoo als men ze in Schotland noemt, waarin de zee bij stijgenden vloed zoo’n brullend geluid kon doen hooren.
In de verte zaten zeeraven, als in gelid gerangschikt, met de onbeweeglijkheid alsof ze in steen gehouwen waren. Het jonge meisje volgde hen met den blik, wanneer zij in hunne rust gestoord opvlogen en over de kleine getijgolfjes met de punten hunner vleugels scheerden.
Waaraan dacht dan het jonge meisje? Aristobulus Beerenkooi zou ongetwijfeld de onbeschaamdheid hebben, de meening te koesteren, dat zij aan hem hare gedachten wijdde, welke meening door de beide ooms in hunnen kinderlijken eenvoud zoude gedeeld zijn. En toch konden zij zich vergist hebben.
In haar herinneringen doemden dan de gebeurtenissen bij de Corryvrekan-kolk op. Zij zag andermaal die sloep in nood, de Glengarry, die de zeeëngte inschoot, om hulp te bieden. Zij voelde andermaal de aandoeningen, die haar hart zoo hadden doen kloppen, die dat hart zoo hadden samengesnoerd, wanneer de schipbreukelingen in de uitholling tusschen twee golven verdwenen.... Dan verscheen de redding haar vervolgens voor den geest, het zoo behendig uitgeworpen touw, die bevallige jonkman, die minder ontroerd was dan zij, en kalm en glimlachend op het dek sprong, terwijl hij de passagiers van de boot met vriendelijk gebaar groette.
Voor een dichterlijk brein bestond daar de kiem van een roman, maar het had er alles van, alsof de roman bij het eerste hoofdstuk zou blijven steken. Het begonnen boekdeel was plotseling tusschen de schoone handen van miss Campbell dichtgeslagen. Op welke bladzij zoude zij het weer kunnen openen, nu »haar held,” aan [67]den een of anderen Wodan uit de Gaëlische heldentijdperken gelijk, verdwenen en niet meer te voorschijn getreden was?
Maar had zij hem wel te midden van die onverschillige menigte, die op het strand van Oban wemelden, gezocht? Misschien. Maar, had zij hem gevonden? Neen. Hij zou haar ongetwijfeld niet kunnen herkennen. Om welke reden zou hij haar aan boord van de Glengarry opgemerkt hebben? Waarom zou hij tot haar gekomen zijn? Hoe zou hij hebben kunnen raden, dat hij zijn redding grootendeels aan haar verschuldigd was? En zij was het toch, die vóór alle anderen het vaartuigje in nood ontwaard had; zij was het, die den kapitein het eerst gesmeekt had, hulp te gaan bieden. En in werkelijkheid was die omstandigheid haar dien avond zeer waarschijnlijk op de waarneming van den Groenen Straal te staan gekomen!
Dit was inderdaad zoo goed als zeker.
Gedurende de drie eerste dagen na de aankomst der familie Melvill te Oban, zou de dampkring de wanhoop opgewekt hebben van de sterrenkundigen der sterrenwachten van Edinburg of Greenwich. Het was of het uitspansel met katoenvlokken bekleed was door den nevel, die nog meer misleidde en teleurstelde dan wolken het konden doen. Noch kijkers, noch telescopen van de meest machtige afmetingen, noch de reflector van Cambridge, evenmin als die van Parsontown, zouden er in geslaagd zijn, het oog gelegenheid te geven dien nevel te doorboren. De zon alleen zou de kracht bezitten haar stralen er door te schieten; maar bij haren ondergang verdikte zich die nevel bij den gezichteinder. Het geheele westen werd dan met het heerlijkste en schitterendste purper overgoten, en het was dan den Groenen Straal onmogelijk, het netvlies van het oog des waarnemers te bereiken.
In de droomerijen van miss Campbell smolten, ten gevolge van haar grillige verbeelding, de schipbreukeling van de Corryvrekan-kolk met den Groenen Straal tot één wezen te zamen. Dat was zeker, dat noch de een noch de andere te bespeuren was. Bedekten de nevelen den eenen, de andere was achter een stipt incognito verscholen.
De gebroeders Melvill kwamen slecht terecht, wanneer zij hunne nicht geduld meenden te moeten aanprijzen. Miss Campbell zag er niet tegen op, om hen voor die dampkrings-afwijkingen aansprakelijk te stellen. Zij gaven dan de schuld aan den voortreffelijken aneroïde-barometer, dien zij van Helenaburg medegebracht hadden, en welker naald maar geen verhoogden luchtdruk wilde aanwijzen. Waarlijk! zij hadden hunne gemeenschappelijke snuifdoos wel willen weggeven, om bij den ondergang van de schoone dagvorstin een heldere kim te mogen waarnemen.
Wat de geleerde Beerenkooi betreft, hij had eens, toen de nevelen, [68]die het uitspansel bezwangerden, besproken werden, de overgroote onhandigheid, hunne vorming geheel natuurlijk te vinden. Dat voerde hem er geleidelijk toe, een kleine natuurkundige verhandeling in tegenwoordigheid van miss Campbell te houden. Hij sprak over de vorming der wolken in het algemeen, over hunne beweging wanneer het afnemen der warmte hen den gezichteinder nabij brengt, over den blaasjesvormigen toestand van den waterdamp, van de wetenschappelijke verdeeling der wolken in nimbi, strati, cumuli en cyrry! Het is onnoodig te zeggen, dat het jonge meisje geen enkel oogenblik naar dat geleerd gewauwel luisterde.
En dat liet zij zoo nadrukkelijk merken, dat de gebroeders Melvill niet wisten, welke houding zij gedurende die ontijdige verhandeling zouden aannemen!
Ja! miss Campbell bracht den jeugdigen geleerde in den letterlijken zin des woords van zijn stuk. Eerst keek zij met voordacht een geheel anderen kant uit, om Aristobulus Beerenkooi niet te hooren; toen hief zij onafgewend den blik op het kasteel Dunolly, om hem niet aan te zien; eindelijk bekeek zij de punten van haar fijne badschoentjes, wat het teeken is van de minst vermomde onverschilligheid, het bewijs van de meest mogelijke geringschatting, die een Schotsche schoone aan den dag kan leggen, zoo wel voor hetgeen de woordvoerder zegt als voor zijn eigen persoon.
Aristobulus Beerenkooi, die in den regel niemand anders zag of hoorde dan zich zelf, en die ook nimmer voor iemand anders dan voor zich zelven sprak, ontwaarde de bewegingen van het jonge meisje niet, of deed althans alsof hij er niets van merkte.
Zoo gingen de dagen van den derden tot en met den zesden Augustus om. Gedurende dien laatsten dag evenwel rees de barometer tot overgroot genoegen van de gebroeders Melvill eenige strepen boven »veranderlijk.”
De volgende dag kondigde zich onder de meest gunstige voorteekens aan. De zon scheen des morgens ten tien ure met luisterrijken glans, en het uitspansel weerspiegelde met de meest onberispelijke zuiverheid zijn azuurblauw in de wateren der zee.
Zulk een gelegenheid kon miss Campbell niet laten ontsnappen. Een sierlijk rijtuig stond steeds ter harer beschikking in de stalhouderij van het Caledonian Hotel. Het was nú het oogenblik of nooit om daarvan gebruik te maken.
Het was omstreeks vijf uur in den namiddag, toen miss Campbell en de gebroeders Melvill plaats namen in de kalès, die door een behendigen koetsier, gewoon aan het rijden met »de vier,” gemend werd. Partridge klom in den achterbak en de vier paarden, door het uiteinde der zweep lichtelijk gekitteld, sprongen in galop en vlogen den weg van Oban naar Glachan op. [69]
Begon zij meer ernstig te spelen. (bladz. 80).
Aristobulus Beerenkooi was tot zijn groote spijt—niet van miss Campbell—verhinderd van de partij te zijn, daar zijn tijd ingenomen [70]werd door het opstellen van een belangrijk wetenschappelijk rapport.
Het uitstapje viel in allen deele overheerlijk uit. Het rijtuig hield den weg langs de kust, die zich langs de zeeëngte uitstrekt, die het eiland Kerrera van de Schotsche kust scheidt. Dat eiland, van vulkanischen oorsprong, was zeer schilderachtig, maar had een groot gebrek in het oog van miss Campbell, en dat was, dat het den zeegezichteinder geheel bedekte. Daar evenwel slechts vier en een halve mijl af te leggen waren in die omstandigheden, leenden deze er zich allergunstigst toe om de harmonische omtrekken van dat eiland te bewonderen, die zich op een helder lichten achtergrond afteekenden, en waarboven de bouwvallen uitstaken van het Deensche kasteel hetwelk het zuidelijk uiteinde bekroonde.
»Dat was voorheen de residentie der Mac-Douglas van Lorne,” merkte broeder Sam op.
»Voor onze familie heeft dat kasteel groote historische herinneringen,” vervolgde broeder Sib; »want het werd door de Campbells vernietigd, die het verbrandden, na al de bewoners zonder mededoogen over de kling gejaagd te hebben!”
Dat schitterende wapenfeit scheen voornamelijk de goedkeuring van Partridge weg te dragen. Althans hij klapte ter eere van den Clan zachtkens in de handen.
Toen men het eiland Kerrera voorbijgereden was, sloeg het rijtuig een smallen weg in, die zachtjes heuvel op en heuvel af naar het dorp Glachan voerde. Daar werd een landengte overgestoken in den vorm eener brug, die over het nauwe vaarwater toegang verleende en het eiland Seil met het Schotsche vastland verbond. De tochtgenooten beklommen, na hun rijtuig beneden in een ravijn gelaten te hebben, de vrij scherpe helling van een heuvel en gingen zitten op het buitenboord van een rotsachtigen rand, die den zoom der kuststreek uitmaakte.
Ditmaal kon niets den blik der waarnemers, naar het westen gekeerd, hinderen. Noch het eilandje Eastdale, noch dat van Inish, dat als bij het eiland Seil gerand ligt. Tusschen kaap Ardanalish en het eiland Mull, een der grootsten van den Hebriden-archipel, in het noordwesten en het eiland Colonsay in het zuidwesten, vertoonde zich een breed zeevak, waarlangs de zon weldra haar stralen in de oppervlakte zou dompelen.
Geheel in gedachten verdiept, zat miss Campbell iets vóór hare beide ooms. Eenige roofvogels, arenden of valken, die deze eenzaamheid alleen bevolkten, zweefden boven de »dens”, soort van dalen, uitgehold als trechters met rotsachtige wanden.
Volgens sterrentijd zou de zon in dit tijdperk des jaars, en op deze breedte, ten zeven ure vier en vijftig minuten ondergaan, juist in de richting van kaap Ardanalish. [71]
Eenige weken later evenwel, zou het onmogelijk zijn, de dagvorstin achter de waterlijn te zien verdwijnen; want dan zou het eiland Colonsay haar bij het ondergaan voor het oog verbergen.
Dien avond dus, waren tijd en plaats uitmuntend voor de waarneming van het natuurverschijnsel gekozen.
In dat oogenblik schreed de zon in een schuine richting op den zuiver ontwikkelden horizon toe.
De oogen verdroegen moeielijk den glans van hare schijf, die thans vuurrood scheen, en door de wateren in een langen gulden lichtstreep weerkaatst werd.
En toch, noch miss Campbell, noch hare ooms zouden er toe overgegaan zijn met de oogleden te knippen, neen, zelfs niet gedurende een ondeelbaar oogenblik.
Maar voor dat de zonneschijn den gezichteinder met haren benedenrand aangeraakt had, stiet miss Campbell een kreet van teleurstelling uit.
Een kleine wolk was verschenen, fijn als een streep, lang als de wimpel van een oorlogsschip. Die wolk sneed de zonneschijf in twee gelijke deelen en scheen met haar naar de kim te dalen.
Het was alsof een windzuchtje, hoe licht ook, voldoende zou zijn om dat wolkje te verdrijven, op te lossen!... maar dat zuchtje kwam niet.
En toen de zon tot een zeer kleinen boog teruggebracht was, die boven de watervlakte zweefde, toen was het dat uiterst ijle wolkje, dat ter plaatse waar de dagvorstin wegdook, de kim benevelde.
Onmogelijk had de Groene Straal, gebroken zijnde door die kleine wolk, het netvlies der waarnemers kunnen bereiken.
De terugtocht naar Oban werd in alle stilte volbracht. Miss Campbell sprak geen enkel woord; en de gebroeders Melvill durfden den mond niet roeren. Het was toch hunne schuld niet, dat die jobswolk juist verschenen was om den laatsten zonnestraal te verdooven. Maar men moest daarom niet wanhopen. Men had nog ruim zes weken van het fraaie seizoen voor den boeg. Het zou toch ongelukkig [72]genoemd moeten worden, wanneer gedurende den geheelen herfsttijd geen enkele schoonen dag met onbenevelden gezichteinder zou verschijnen!
Toch was daar een bewonderenswaardige zonsondergang verloren gegaan, en, moest men het weerglas gelooven, dan zou een dergelijke niet zoo spoedig weer verschijnen. En inderdaad, gedurende de nacht liep de grillige wijzer van den aneroïde-barometer zachtkens terug tot op »veranderlijk”. Maar wat nog door iedereen mooi weer genoemd werd, kon miss Campbell onmogelijk voldoen.
Daags daarna, den 8sten Augustus, werden de zonnestralen door warme neveldampen gebroken en was de middagbries ditmaal niet in staat om die dampen te verdrijven. Een schitterend purper kleurde des avonds het uitspansel. Al de nuanceeringen smolten in elkander, van af het chromaatgeel tot het donkere ultramarijn, en vervormden den gezichteinder tot een schitterend en veelkleurig schilders-palet. Onder haren sluier van kleine vlakvormige wolken, tintte de zon bij haren ondergang den achtergrond van de kuststreek met al de kleuren van het spectrum, behalve met die, welke de grillige en bijgeloovige miss Campbell wenschte te zien.
En dat was zoo den volgenden en daarop volgende dagen. De kalès bleef dus in het koetshuis van het hotel. Wat zou het ook geven een waarneming te gemoet te ijlen, die door den toestand des hemels onmogelijk te doen was. De hoogten van het eiland Seil konden niet meer begunstigd zijn dan het strand van Oban, en het was beter een zekere teleurstelling te vermijden.
Zonder nu meer kwaad geluimd te zijn dan betamelijk was, vergenoegde miss Campbell zich bij het vallen van den avond naar hare kamer te gaan, om daar over die weinig bereidwillige zon te pruilen. Zij rustte dan uit van haar langdurige wandelingen en droomde met de oogen open. Waarover? Over het sprookje dat zich aan den Groenen Straal vastknoopte? Zou zij dien straal nog noodig hebben om helder in haar hart te kunnen lezen? In haar hart? neen wellicht! maar in dat van iemand anders?
Dien dag had Helena, vergezeld van juffrouw Bess, hare wandeling tot bij de bouwvallen van Dunolly-Castle uitgestrekt, om daar verstrooiing voor haar teleurstelling te vinden. Daar gezeten aan den voet van een hoogen muur, die geheel en dik met klimop begroeid was, ontwikkelde zich voor haar het meest bewonderenswaardige vergezicht op de baai van Oban, op de woeste landouwen van Kerrera, op de eilandjes die zich als gezaaid op de oppervlakte der Hebridenzee vertoonden, op het groote eiland Mull, welker westelijke rotsbeddingen de eerste aanvallen te verduren hebben van de stormen, die uit den West-Atlantischen Oceaan opdoemen.
»Wil mij mijn onhandigheid vergeven!” (bladz. 83).
Miss Campbell keek naar dat prachtige vergezicht, dat daar aan [73]haar voeten uitgespreid lag. Maar zag zij het wel? Was er niet eenige herinnering, die niet naliet haar te verstrooien? In ieder geval, dit [74]kan verzekerd worden, dat het het beeld van Aristobulus Beerenkooi niet was, dat haar kwelde. En waarlijk, dat jeugdige pedante wezen zou niets in zijn knollentuin geweest zijn, wanneer hij de praatjes, die juffrouw Bess dien dag, hem betreffende, maakte, had kunnen aanhooren.
»Hij staat mij niets aan,” herhaalde zij. »Neen! hij staat mij niets aan. Hij denkt er slechts aan zich zelven te behagen? Wat een vertooning zou die man op Helenaburg geven? Hij behoort tot den clan der »Mac-Egoïsten” of ik heb er geen verstand meer van. Hoe hebben de heeren Melvill ooit de gedachte kunnen koesteren, om daarvan hun neef te willen maken? Partridge mag hem evenmin lijden als ik, en Partridge is geen domoor! op lange na niet! Komaan, miss Campbell, vertel eens, bevalt hij u?”
»Over wien spreekt ge?” vroeg het jonge meisje, dat naar de praatjes van juffrouw Bess in het geheel niet geluisterd had.
»Wel, van hem, aan wien gij onmogelijk denken kunt, al was het maar ter wille van den clan!”
»En wie is het dan toch, aan wien zou ik niet kunnen denken?”
»Heere mijn tijd! aan mijnheer Aristobulus, die beter zou doen op den anderen oever der Tweed te gaan kijken of er ooit Campbells bestaan hebben, die op Beerenkooien verlekkerd waren.”
Gewoonlijk was juffrouw Bess niet op haar mondje gevallen; toch moest zij zeer opgewonden zijn, om zoo in tegenspraak met hare meesters te geraken. Het is waar, het geschiedde uit genegenheid voor hare jonge meesteres! Zij gevoelde daarenboven wel, dat Helena niets anders dan onverschilligheid voor dien pretendent in het hart koesterde. Maar van een anderen kant kon zij niet gissen, dat die onverschilligheid door een meer levendig gevoel voor een ander versterkt werd.
Misschien kwam een zweempje argwaan bij juffrouw Bess dienaangaande op, toen miss Campbell haar vroeg, of zij te Oban, dat jonge mensch terug gezien had, wien de Glengarry zoo gelukkiglijk hulp en redding verleend had.
»Neen, miss Campbell,” antwoordde juffrouw Bess, »ik heb hem niet gezien; maar Partridge vermeent hem opgemerkt te hebben....”
»Wanneer?”
»Gisteren op den weg naar Dalmaly. Hij kwam met den randsel op den rug terug, even als een artist, die op reis is! Ah! dat is een onvoorzichtig jong mensch! Zich zoo in de nabijheid van de Corryvrekan-kolk te wagen! dat is een slecht voorteeken voor de toekomst. Er zal niet altijd een vaartuig in de nabijheid zijn om hem hulp te bieden, en dan overkomt hem een ongeluk!”
»Zoudt ge dat gelooven, juffrouw Bess? Ja, hij is onvoorzichtig geweest; maar hij betoonde moed te bezitten in die omstandigheden, [75]en bij het gevaar, waarin hij zich bevond, begaf hem zijn koelbloedigheid geen enkel oogenblik!”
»Dat’s mogelijk,” hernam juffrouw Bess; »maar voorzeker heeft dat jongmensch nimmer geweten, dat hij zijn redding aan u te danken heeft. Anders zou hij toch minstens bij zijn aankomst tot u gekomen zijn, om u te bedanken....”
»Mij bedanken?” vroeg miss Campbell. »Mij bedanken? En waarvoor? Ik heb voor hem slechts gedaan, wat ik voor ieder ander en wat ook ieder ander in mijn plaats zou gedaan hebben.”
»Zoudt gij hem herkennen?” vroeg juffrouw Bess, terwijl zij het jonge meisje oplettend aankeek.
»Voorzeker,” antwoordde miss Campbell openhartig, »en ik wil wel bekennen, dat het karakter van dien man, de bedaarde moed, dien hij bij zijn verschijnen op het dek ten toon spreidde, alsof hij een oogenblik te voren niet aan den dood ontsnapt was, de hartelijke woorden, die hij tot zijn bejaarden metgezel sprak, terwijl hij dezen aan zijn borst drukte, dat dit alles mij levendig getroffen heeft!”
»Maar op wien gelijkt hij toch?” vroeg de waardige huishoudster. »Waarlijk, ik kan hem niet te huis brengen; maar dat weet ik zeker, dat hij niet op dien mijnheer Aristobulus Beerenkooi gelijkt.”
Miss Campbell vergenoegde zich met te glimlachen zonder te antwoorden. Zij stond vervolgens op, bleef een oogenblik onbeweeglijk, en liet een laatsten blik tot aan de hoogten van het eiland Mull waren; toen daalde zij, steeds vergezeld van juffrouw Bess, het stille pad af, dat haar op den weg naar Oban terugvoerde.
Dien dag ging de zon onder te midden van een soort lichtende stofdeeltjes, die zich, aan een net van luchtig tulleweefsel gelijk, langs den gezichteinder uitstrekte, en werd de laatste straal der dagvorstin door de avondnevelen opgeslorpt.
Miss Campbell keerde dus naar het hotel terug en deed het diner dat hare ooms ter harer eer besteld hadden, weinig eer aan. Zij maakte daarna een kleine wandeling op het strand en keerde toen naar haar kamer terug.
Ja, het moet erkend worden! de gebroeders Melvill begonnen de dagen te tellen; het zou niet lang meer duren of zij zouden de uren tellen. Dat ging volstrekt niet zoo als zij het verlangden. Zichtbaar [76]werd hunne nicht door de verveling overmeesterd. De behoefte aan eenzaamheid, die haar overviel, de weinige voorkomendheid, die zij den geleerden Beerenkooi betoonde, wat deze zich minder aantrok, dan zij zelven deden, dat alles was niet geschikt om hun verblijf te Oban te veraangenamen. Zij wisten niet wat te verzinnen, om afwisseling in die eentonigheid te brengen. Te vergeefs bespiedden zij iedere weersverandering. Zij vertelden elkander, dat miss Campbell, wanneer eenmaal aan haren wensch voldaan was, meer handelbaar althans voor hen zou worden.
Want het is ergerlijk om te vertellen; sedert twee dagen vergat Helena—meer afgetrokken dan gewoonlijk—de twee oudjes hunnen morgenkus te geven, die hen voor het overige gedeelte van den dag in zoo’n goede luim bracht.
De barometer evenwel bleef ongevoelig voor de verwijten der beide ooms en weigerde een aanstaande weersverandering te voorspellen. Met hoeveel zorgen zij ook wel tienmaal per dag met een kleinen, korten slag op het werktuig tikten, om een wijzer-slingering te veroorzaken, helaas! de wijzer steeg geen enkele streep! O! die barometers! fatale dingen!
Intusschen baarde het vernuftig brein der gebroeders Melvill een denkbeeld. In den namiddag van den 11den Augustus kwam hun in de gedachte, een partij croquet aan miss Campbell voor te stellen, ten einde haar, zoo mogelijk, eenige verstrooiing te bezorgen. Helena weigerde niet, hoewel zij wist, dat Aristobulus Beerenkooi meê zou doen; maar zij wist dat zij met haar toestemming hare ooms zeer veel genoegen zou doen.
Hier dient gezegd, dat broeder Sam zoowel als broeder Sib, er een eer in stelde, den roem weg te dragen van tot de eerste spelers gerekend te worden in dit spel, hetwelk in het Vereenigd Koninkrijk zoo zeer geliefkoosd is. Dat spel is niets anders, zooals men weet, dan het oude »mail”, dat meer geschikt gemaakt is voor de vrouwelijke jeugd.
Juist waren er te Oban verscheidene banen geopend, en kon een ieder zich in de geheimen van het croquet-spel inwijden. Dat men zich in het meerendeel der badplaatsen vergenoegt met een baan min of meer gewaterpast, op een grasveld of op het strand, bewijst het min-eischende der spelers of hun weinigen ijver voor deze edele uitspanning. Hier waren de banen niet zanderig; maar met graszoden belegd, zooals het behoort. Het waren zoogenaamde »croquet-grounds”, die iederen avond door middel van sproeipompen bevochtigd en iederen morgen met een bijzonder werktuig gewalsd werden, zoodat zij er zacht en glad uitzagen als zijden stof, die gemangeld was. Kleine steenen teerlings, die met de oppervlakte van den grond gelijk kwamen, waren bestemd om er èn de paaltjes èn de [77]ringen in te planten. Een grachtje, eenige duimen diep gegraven, begrensde daarenboven iedere baan, die haar twaalf honderd [78]vierkante meters besloeg, een uitgestrektheid, die voor de ontwikkeling van het spel noodig is. Hoe dikwijls hadden de gebroeders Melvill niet met geheim verlangen, ja met afgunst, de jongelieden en de jonge meisjes waargenomen, die zich op de fraaie banen oefenden. Maar welk genot ook voor hen, toen miss Campbell hunne uitnoodiging aannam. Zij zouden haar dus eenige afleiding kunnen bezorgen en te gelijkertijd hun zoo geliefkoosd spel beoefenen te midden van een groot aantal toeschouwers, die hun hier, evenmin als te Helenaburg zouden ontbreken. Die ijdele gekken!
Hen over den schilderachtigen weg naar Glachan voerde. (bladz. 92).
Toen Aristobulus Beerenkooi verwittigd werd, stemde hij er in toe zijn werkzaamheden te schorsen, en verscheen op het bepaalde uur in het strijdperk. Hij had de verwaandheid te meenen, dat hij theoretisch zoowel als praktisch sterk in het croquet-spel was, dat hij het als wetenschappelijk man, als meet- en wiskundige, in één woord door a + b speelde, zooals het een ijdel xhoofd betaamde.
Wat miss Campbell maar half aanstond, was dat zij dien jeugdigen pedant natuurlijk tot partner zoude hebben. En kon dat ook wel anders? Zou zij haar beide ooms het verdriet aandoen, om hen in den strijd te scheiden, om hen den een’ tegenover den anderen te plaatsen, zij die steeds zoo met hart en ziel vereenigd waren, die nooit dan als partners te samen gespeeld hadden? Neen, dat zou zij niet over haar hart kunnen krijgen.
»Wat ben ik gelukkig,” zei Aristobulus Beerenkooi in den beginne, »uw meespeler te zijn, en wanneer gij mij toestaat, dan zal ik de bepaalde oorzaken van de bewegingen der ballen uitleggen....”
»Mijnheer Beerenkooi,” antwoordde Helena, terwijl zij hem een oogenblik terzijde nam, »wij moeten mijn ooms laten winnen.”
»Winnen?....”
»Ja... maar zonder zulks te laten merken.”
»Maar, miss Campbell....”
»Zij zouden zich te ongelukkig gevoelen, wanneer zij verloren.”
»Maar.... met uw verlof!...” antwoordde Aristobulus Beerenkooi, »dat croquet-spel is mij meetkundig bekend, daarop kan ik mij verhoovaardigen! Ik heb het verband der rechte lijnen, en de waarde der kromme lijnen berekend, en ik meen de pretentie te mogen koesteren, dat....”
»En ik koester geenerlei pretentie, dan om aan onze tegenstanders aangenaam te zijn. Zij zijn daarenboven zeer sterk in het croquet-spel, zijt dus gewaarschuwd; want ik geloof niet, dat al uw geleerdheid in het krijt kan treden met hunne behendigheid.”
»Dat zullen wij zien,” mompelde Aristobulus Beerenkooi, wien geen overweging, welke ook, kon overhalen, zich vrijwillig te laten overwinnen, zelfs niet wanneer het gold miss Campbell aangenaam te zijn. [79]
Middelerwijl was de kist, waarin de piketten, de teekens, de ringen, de ballen en de houten hamers besloten waren, door een der bedienden op den »crocket ground” gebracht.
De ringen, ten getale van negen, werden ruitvormig op de kleine teerlingsteenen geplaatst, en de beide piketten wezen de uiteinden aan van de groote as van die ruit.
»Nu moeten wij trekken,” zei broeder Sam.
De marken werden in een hoed gedaan en ieder trok er een blindweg.
Het lot had de navolgende kleuren voor de volgorde der partij uitgedeeld: een blauwen bal en hamer aan broeder Sam, een rooden bal en hamer aan Beerenkooi, een gelen bal en hamer aan broeder Sib en eindelijk een groenen bal en hamer aan miss Campbell.
»In afwachting dat de straal van dezelfde kleur voor mij verschijne,” lachte zij. »Dat is waarlijk een goed voorteeken!”
Het was aan broeder Sam om te beginnen, hetgeen hij deed, na eerst een duchtig snuifje met zijn partner gewisseld te hebben.
Gij moest hem hebben kunnen zien, het lichaam noch te rechtop noch te veel voorover gebogen, het hoofd licht gedraaid, om den bal op de goede plaats te kunnen treffen, de beide handen, de een naast de andere op den steel van den hamer, de linker onder, de rechter boven, de beenen tegen elkander gesloten, de knieën lichtelijk doorgebogen, om veerkrachtig den invloed van den slag tegen te gaan, de linkervoet geplaatst vóór den bal, de rechtervoet eenigszins achterwaarts! In één woord, het type van den echten croquetspeler!
Toen verhief broeder Sam zijn hamer. Zachtkens liet hij hem een halven cirkel beschrijven, toen gaf hij zijn bal, die juist op achttien duim van den »fock” of eersten piketpaal geplaatst was, een slag, en had niet noodig om dienzelfden eersten slag driemaal uit te voeren, een recht dat hem onbetwistbaar toekwam.
En waarlijk, zijn bal, behendig voortgestuwd, vloog onder den eersten ring en daarna onder den tweeden ring door, een andere slag bracht den bal onder door den derden ring en het was eerst bij den vierden, dat hij bleef liggen, omdat hij te veel het ijzer geraakt had.
Dat was prachtig voor een eerste begin. Een vleiend gemompel liet zich dan ook onder de toeschouwers hooren, die buiten het grachtsboord stonden hetwelk de bezode baan omgaf.
Het was toen de beurt van Aristobulus Beerenkooi om te spelen. Dat liep minder gelukkig af. Gebrek aan behendigheid of ongeluk, hoe het ook zij, hij moest driemaal overdoen, alvorens zijn bal onder den eersten ring door te brengen, maar hij miste den tweeden.
»Wellicht heeft die bal geen gelijkmatig evenwicht,” legde hij aan [80]miss Campbell uit. In dat geval doet het zwaartepunt, dat buiten het middelpunt gelegen is, den bal in zijn baan afwijken.”
»Aan u, oom Sib, om te spelen!” riep miss Campbell, zonder naar die wetenschappelijke uitlegging te luisteren.
Broeder Sib was zijn broeder Sam ten volle waardig. Zijn bal vloog door twee ringen heen en bleef bij dien van Aristobulus Beerenkooi liggen, die hem, nadat hij hem geroqueerd had, dat wil zeggen: achterwaarts geslagen, behulpzaam was om door den derden ring te komen, waarna hij den bal van den jongen geleerde andermaal roqueerde. Deze laatste vertoonde een uitdrukking op het gelaat, alsof hij zeggen wilde: »dat zullen we straks beter doen”. Eindelijk lei broeder Sib de beide ballen naast elkander, zette den voet op zijn eigen bal, en gaf dien een forschen slag met den hamer, om dien van zijn tegenpartij te croquetteeren, dat wil zeggen, dat hij hem door den terugslag op ruim zestig pas ver over de grensgracht voortstuwde.
Aristobulus Beerenkooi moest zijn bal naloopen, maar hij deed dat met deftigheid, als een bezonnen mensch, en wachtte daarna in de houding van een generaal, die nadenkt en een grooten slag voorbereidt.
Miss Campbell plaatste op hare beurt haar groenen bal en deed hem behendig de beide eerste ringen doorgaan.
De partij werd zoo voortgezet en verliep op de meest gunstige wijze voor de gebroeders Melvill, die hun hart konden ophalen met de ballen van hunne tegenpartij te roqueeren en te croqueeren. Welk een moord! Zij gaven elkaar kleine teekens, zij verstonden elkander op een blik, zonder noodig te hebben te spreken, en geraakten eindelijk tot groot genoegen van hunne nicht, maar tot groot ongenoegen van Aristobulus Beerenkooi, in het voordeel.
Toen miss Campbell evenwel, nadat het spel ongeveer vijf minuten geduurd had, bemerkte, dat zij genoegzaam ten achteren was; begon zij meer ernstig te spelen en ontwikkelde meer behendigheid dan haar partner, die haar niettemin zijn wetenschappelijke raadgevingen niet onthield.
»De weerkaatsingshoek,” zeide hij tot het jonge meisje, »is gelijk aan den invallingshoek, en dat zal u de richting, die de ballen nemen moeten aanduiden. Gij moet dus uw voordeel doen met....”
»Doet gij er uw voordeel maar mede,” antwoordde miss Campbell hem. »Kijk mijnheer, ik ben u al drie ringen vooruit!”
En waarlijk, Aristobulus Beerenkooi bleef erbarmelijk achter. Tien maal had hij reeds getracht door den dubbelen middenring te geraken zonder dat het hem gelukt was. Hij gaf toen de schuld aan dien ring; hij liet hem rechtbuigen en de opening wijzigen en beproefde toen andermaal zijn goed geluk. Maar dat was hem al evenmin gunstig. [81]Zijn bal raakte telkenmale het ijzer, en de arme Aristobulus slaagde niet er door te komen.
Terwijl Olivier Sinclair door buitensporige gebaren (bladz. 94).
[82]
Waarlijk, miss Campbell zou redenen gehad hebben, zich over haren partner te beklagen. Zij speelde zeer goed en verdiende ten volle de loftuigingen, waarmede hare ooms niet kwistig omsprongen. Er was niets bekoorlijkers te zien, dan haar zoo ongedwongen overgave aan dit spel, dat zich uitmuntend leent, om de bevalligheden des lichaams te doen uitkomen. Haar rechter voet half opgeheven bij de punt, ten einde haren bal in het oogenblik van croqueeren in bedwang te houden; hare armen kittig afgerond, wanneer zij den hamer een halven boog liet beschrijven; de opgewektheid van haar lief gelaat, dat lichtelijk naar den grond gekeerd was; haar fraaie leest, die veerkrachtig heerlijk zich bewoog; alles vormde een geheel, dat aanbiddelijk en wel beschouwenswaard was. En toch zag Aristobulus Beerenkooi er niets van.
Het moet erkend, dat die jeugdige geleerde woedend was. En inderdaad, de gebroeders Melvill hadden thans een voorsprong, die bijna onmogelijk meer in te halen was. De afwisselingen van het croquetspel zijn evenwel zoo onverwacht, dat men aan de overwinning nimmer moet wanhopen.
De partij werd dus onder die ongelijke omstandigheden voortgezet, toen plotseling een gebeurtenis plaats greep.
De gelegenheid opende zich voor Aristobulus Beerenkooi, om den bal van broeder Sam, die door den middenring reeds terug gekomen was, waarvoor hij halsstarrig liggen bleef, te roqueeren. Hij gevoelde zich waarlijk ontstemd, hoewel hij moeite deed, om er niets van voor de omstanders te laten blijken, en wilde zich door een meesterstuk weer verheffen. Voornamelijk wilde hij zijn tegenpartij met gelijke munt betalen, en zijn bal buiten de grenzen van de baan zenden. Hij plaatste dus zijn bal tegen dien van broeder Sam, hij zorgde er voor, dat de beide ballen elkander aanraakten, door de grassprietjes er nauwkeurig tusschen weg te nemen, hij plaatste zijn linker voet op zijn bal en, zijn hamer bijna een geheelen boog latende beschrijven om meer kracht aan den slag te geven, zwaaide hij gezwind met dit werktuig.
Maar welken schreeuw ontsnapte hem! Het was een gehuil van pijn! De hamer, slecht bestuurd, had niet den bal, maar den enkel van den lomperd geraakt, die daar nu stond op éen been rond te hinken, terwijl hij, ongetwijfeld zeer natuurlijk, kreten uitstiet, die hem evenwel vrij bespottelijk maakten.
De gebroeders Melvill ijlden tot hem. Gelukkig had het leer van zijn halve laars den slag gebroken; de kneuzing had dan ook eigenlijk niet veel te beteekenen. Maar Aristobulus Beerenkooi vermeende aldus zijn ongelukkig wedervaren te moeten uitleggen:
»De straal, door mijn hamer voorgesteld,” zei hij doceerende, terwijl hij een grijns van pijn niet kon onderdrukken, »heeft een [83]concentrischen cirkel beschreven, ten opzichte van dien, welke den tangens van den grond had moeten uitmaken, door dat ik den straal te kort nam. Vandaar de schok....”
»En dus zullen wij de partij maar opgeven?” viel miss Campbell hem vragenderwijs in de rede.
»De partij opgeven?” riep Aristobulus Beerenkooi uit. »Ons gewonnen geven? Dat nooit! Wanneer men de kansformules van de waarschijnlijkheids-rekening betracht, zal men zien, dat....”
»Welnu, laat ons dan doorspelen!” antwoordde miss Campbell.
Maar alle kansformules der wereld zouden niet veel kansen verschaft hebben aan de tegenstanders van de twee ooms. Reeds was broeder Sam »rover”, dat wil zeggen, dat hij zijn bal door al de ringen gebracht had, en den »besan” of het aankomstpaaltje geraakt had, zoodat zijn spel nog maar bestond in het croqueeren en roqeeren van al de ballen, die hem daartoe wenschelijk voorkwamen.
En inderdaad was de partij eenige oogenblikken later onherroepelijk gewonnen, en triomfeerden de gebroeders Melvill, maar met bescheidenheid, zoo als het grooten meesters betaamt. Wat den grooten Aristobulus Beerenkooi aangaat, dien was het, in weerwil van zijn aanmatiging, niet gelukt zijn bal door den middenring te brengen.
Toen wilde miss Campbell waarschijnlijk meer spijt te kennen geven, dan zij werkelijk gevoelde, en bracht zij haren bal een flinken slag met haren hamer toe, zonder evenwel eenigermate de richting te berekenen.
De bal vloog buiten den omtrek der baan, door het grachtje aangegeven. Hij rolde naar den kant der zee, trof een strandkeisteen, sprong op en—zooals Aristobulus Beerenkooi zou zeggen,—onder den invloed zijner zwaarte, vermenigvuldigd met het vierkant der snelheid, bereikte hij aldus het strand.
Maar daar trof hij al zeer ongelukkig!
Een jeugdig artist zat daar voor zijn schildersezel en was bezig een zeegezicht te schetsen, dat door de zuiderpunt van de reede van Oban begrensd werd. De bal vloog midden in het doek en besmeerde haar groen kleed met al de kleuren van het palet, dat hij rakelings voorbij snorde, wierp den schildersezel omver en stuwde dien eenige passen voort.
De jonge schilder keerde zich om en sprak bedaard:
»Het is gewoonte, alvorens een bombardement te beginnen, de menschen te waarschuwen! Wij zijn waarlijk hier niet veilig!”
Miss Campbell, die een voorgevoel van het ongeluk had, nog vóór de bal zijn doel bereikte, snelde zoo hard zij kon naar het strand.
»Och! mijnheer,” sprak zij tot den jeugdigen kunstenaar, »wil mij mijn onhandigheid vergeven!”
De jonkman stond op en groette het mooie meisje, dat geheel [84]beteuterd vóór hem stond, en haar verontschuldigingen stamelde....
Het was de schipbreukeling van de Corryvrekan-kolk!
Olivier Sinclair was een »mooi man,” volgens de vroeger gebruikelijke uitdrukking in Schotland, wanneer van flinke, behendige en vlugge jongelieden gesproken wordt. Maar die uitdrukking was hier niet alleen toepasselijk op het innerlijke, maar ook op het uiterlijke van den jonkman.
Laatste afstammeling uit een achtenswaardige familie van Edinburg, was deze jeugdige spruit uit het Noordsch Athene, de zoon van een ouden raadsheer in de hoofdstad van Mid-Lothian. Al vroeg ouderloos, was hij opgevoed geworden door zijn oom, een der vier baljuws van het stedelijk bestuur, en had zeer goede studiën aan de Hooge School gemaakt. Toen hij twintig jaar oud was, en ten gevolge van een matig fortuin geheel onafhankelijk, voelde hij den wensch opkomen, om de wereld te zien, en bezocht dientengevolge de voornaamste staten van Europa, van Indië en van Amerika, en nam de beroemde Revue van Edinburg herhaaldelijk volgaarne zijn reis-aanteekeningen in hare kolommen op. Hij was een verdienstelijk schilder, die, wanneer hij slechts wilde, voor zijn werken hooge prijzen zou kunnen verwerven, en was ook dichter op zijn tijd. Wie is dat niet in dien zaligen leeftijd der jeugd, waarin alles iemand toelacht? Hij had een warm hart, daarenboven een kunstenaarsziel, en behaagde iedereen, zonder moeite daarvoor te doen en zonder opgeblazenheid.
In de hoofdstad van Oud-Caledonië is het niet moeielijk in het huwelijk te treden. Want de getal-verhoudingen der beide geslachten zijn daar zeer ongelijk, en het zwakkere staat, wat getalsterkte aangaat, ver boven het sterkere. Een goed onderwezen en opgevoed, beminnelijk jongmensch, van een aangenaam uiterlijk, kan daar meer dan één rijke erfdochter naar zijn smaak aantreffen.
Men keuvelde over duizenderlei zaken (bladz. 96).
En toch scheen Olivier Sinclair, hoewel hij reeds zes en twintig jaar oud was, nog geen roeping voor het huwelijksleven te gevoelen. Kwam hem het levenspad te nauw voor om dit, elleboog tegen elleboog gesloten, af te wandelen? Voorzeker neen, maar het is meer waarschijnlijk, dat hij er meer van hield de dwars- of zijwegen in te slaan, volgens zijn luim voort te schrijden, een luim die met zijn kunstenaarsziel wel eens grillig kon genoemd worden. [85]Het voorkomen van Olivier Sinclair was echter wel geschikt, om nog meer dan enkel een gevoel van overeenstemming bij de een of andere [86]jonge blonde dochter van Schotland op te wekken. Zijn elegante leest, zijn open gelaat, zijn vrijmoedig uiterlijk, zijn mannelijke wezenstrekken, die van veel wilskracht getuigden, hoewel de oogopslag van zachtmoedigheid sprak, de bevalligheid zijner bewegingen, de voornaamheid zijner manieren, de gemakkelijke en geestige wijze om zich uit te drukken, de ongedwongenheid van zijn gang, de glimlach, die hem om de lippen speelde, dat alles in één woord moest een jeugdig hart tot hem aantrekken. Hij giste al die voordeelen niet, was volstrekt niet verwaand of kwasterig, en dacht er niet aan zijn bestaan aan een ander vast te ketenen. Maar niet alleen dat zijn uiterlijk een zoo gunstige waardeering bij den vrouwelijken Clan van »Auld Reeky”1 ondervond, hij was ook zeer gezien bij de gezellen zijner jeugd, bij zijn medestudenten van de Hoogeschool, en had, volgens de overschoone gaëlische uitdrukking, den naam verworven, van »nimmer den rug naar vriend of vijand toe te keeren.”
Evenwel moet erkend worden, dat hij juist dien dag bij den aanval den rug naar miss Campbell toekeerde. Het is waar, miss Campbell was noch zijn vijandin noch zijn vriendin. Op de plaats, die hij innam, had hij dan ook den bal onmogelijk kunnen zien aankomen, die door het jonge meisje zoo heftig was voortgestuwd. Zoo kon het gebeuren, dat die nieuwe soort granaat het doek in het volle midden trof en het geheele schilderstoestel het onderste boven wierp.
Reeds bij den eersten blik had miss Campbell haren »held” van de Corryvrekan-kolk herkend, maar de held kon onmogelijk de jeugdige passagieres van de Glengarry herkennen. Ter nauwernood had hij miss Campbell bij het einde van den overtocht van het eiland Scarba naar Oban aan boord ontwaard. Indien hij evenwel geweten had, welk persoonlijk aandeel zij aan zijn redding genomen had, dan zou hij haar, al was het maar uit beleefdheid, van harte bedankt hebben: maar hij wist het niet, en waarschijnlijk zou hij daaromtrent altijd onkundig blijven.
Want inderdaad, dien zelfden dag verbood—ja, dit is het woord—verbood miss Campbell uitdrukkelijk, zoowel aan hare ooms als aan juffrouw Bess, alsook aan Partridge, ooit in tegenwoordigheid van dien jonkman, eenige toespeling te maken op hetgeen vóór en na de redding aan boord van de Glengarry was voorgevallen.
Middelerwijl hadden de gebroeders Melvill na dat ongelukkig toeval met den bal, zich bij hunne nicht vervoegd, en waren zoo mogelijk nog meer uit het veld geslagen dan het jonge meisje. Zij begonnen met verontschuldigingen te stamelen jegens den jongen schilder, toen deze hen in de rede viel, zeggende: [87]
»Mejuffrouw... Mijnheeren... ik verzeker u, dat het zoo veel woorden niet waard is!”
»Mijnheer...” zei broeder Sib met aandrang. »Wij zijn waarlijk ontsteld....”
»En wanneer de ramp onherstelbaar is, zooals het zich laat aanzien ....” voegde Sam er bij.
»Het is slechts een klein ongeluk en geen ramp!” antwoordde de jonkman lachende. »Het was slechts kladwerk, anders niet: ik verzeker het u. De bal heeft volkomen gerechtigheid gepleegd!”
Olivier Sinclair sprak die woorden zoo welgemoed uit, dat de gebroeders Melvill hem gaarne dadelijk de hand zouden gereikt hebben, wanneer dat zoo zonder voorafgaande plichtpleging had kunnen geschieden. Nu meenden zij verplicht te zijn de een aan den anderen voor te stellen, zoo als dat onder fatsoenlijke lieden betaamt.
»Mijnheer Samuel Melvill,” zei de een.
»Mijnheer Sebastiaan Melvill,” zei de ander.
»En hunne nicht, miss Campbell,” voegde Helena er bij, die zich er niet om bekreunde of zij wellicht ook de welvoegelijkheid te kort deed, door zich zelve voor te stellen.
Dat was een uitnoodiging tot den jonkman gericht, om ook zijn namen en kwaliteit bekend te maken.
»Miss Campbell en mijn heeren Melvill,” sprak hij met den meest mogelijken ernst, »ik zou kunnen volstaan met te zeggen, dat ik »Fock” heet, zoo als een der piketpaaltjes van uw spel, daar ik door den bal ben aangeraakt geworden. Maar openhartig, ik heet Olivier Sinclair.”
»Mijnheer Sinclair,” hernam miss Campbell, die niet recht wist, hoe zij dit antwoord moest opvatten. »Nogmaals bied ik u mijn verontschuldiging aan voor...”
»En de onze ook,” riepen de gebroeders Melvill.
»Miss Campbell,” antwoordde Olivier Sinclair, »ik herhaal dat het niets te beduiden heeft. Ik zocht een effect van deinende golven op het doek te brengen, en het is waarschijnlijk dat uw bal, even als de spons van ik weet niet meer welken schilder der oudheid, het gezochte effekt heeft te weeg gebracht, wat mijn penseel niet kan bereiken.”
Dat werd op zoo’n vriendelijken toon gezegd, dat miss Campbell en de gebroeders Melvill moesten lachen.
Olivier Sinclair raapte het doek op, dat evenwel geheel onbruikbaar gemaakt was. Hij moest dus opnieuw beginnen.
Het zal niet overbodig zijn op te merken, dat Aristobulus Beerenkooi zich weerhouden had, aan de wisseling van die verontschuldigingen en beleefdheidsvormen deel te nemen. [88]
De partij was geëindigd en de jeugdige geleerde was nijdig, dat hij zijn theoretische kennis niet in overeenstemming met zijn practische bekwaamheid had kunnen brengen. Hij nam afscheid om weer naar zijn hotel terug te keeren; men zou hem in drie, vier dagen niet ziet, want hij vertrok naar het eiland Luing, een der kleine Hebriden, dat ten zuiden van het eiland Seil gelegen was, en alwaar hij uit een geologisch oogpunt de rijke leigroeven wilde bestudeeren.
Hij kon zich dus niet overgeven aan zijn uitleggingen over de projectielen-baan, wat hij voorzeker zou gedaan hebben, wanneer de gelegenheid zich daartoe had voorgedaan.
Olivier Sinclair vernam toen, dat hij niet geheel en al een onbekende was voor de gasten van Caledonian Hotel, en hij werd vervolgens op de hoogte gebracht omtrent de bizonderheden van den overtocht der Glengarry.
»Wat, miss Campbell, en gij mijn heeren!” riep hij uit, gij waart aan boord van dat stoomschip, hetwelk mij zoo juist van pas opgevischt heeft?”
»Ja, mijnheer Sinclair.”
»En gij hebt ons wel angstig gemaakt,” zei broeder Sib, »toen wij door een groot toeval uw schuitje ontwaarden, als verloren te midden van den maalstroom van de Corryvrekan-kolk.”
»Neen, geen toeval maar goddelijke bestiering,” zei broeder Sam, »en waarschijnlijk zonder de tusschenkomst van....”
Door een teeken gaf miss Campbell te kennen, dat zij niet als redster wenschte op te treden. De rol van onze lieve Vrouw der Schipbreukelingen zou zij nimmer willen vervullen.
»Maar mijnheer Sinclair, hoe kon die oude visscher, die u vergezelde, zoo onvoorzichtig zijn,” vroeg broeder Sam, »om zijn vaartuig in die vreeselijke stroomingen te sturen?....”
»Welker gevaren hij toch moest kennen, daar hij in deze streken te huis hoort?” vulde broeder Sib aan.
»Schort uw oordeel, heeren Melvill,” antwoordde Olivier Sinclair. »de onvoorzichtigheid kwam van mijn kant, en is mij alleen te wijten. Een oogenblik vreesde ik, dat ik oorzaak van den dood van dien braven kerel zou zijn! Maar er waren zulke wonderlijke kleuren op de oppervlakte van die keerstroomingen, waar de zee aan een onmetelijk kantwerk gelijk was, uitgespreid op een blauwzijden ondergrond! En zonder er gevaar in te zien, naderde ik al meer en meer, om te midden van dat lichtend schuim eenige nieuwe schakeeringen op te vangen. En ik ging al meer en meer vooruit, steeds vooruit. De oude visscher bespeurde het gevaar wel, hij hield mij vertoogen, hij wilde naar de kust van het eiland Jura terugkeeren; maar ik had er geen ooren naar, totdat ons vaartuig in den stroom geraakte en onweerstaanbaar naar de kolk gesleept werd. Wij wilden [89]die aantrekkingskracht weerstand bieden!.... Mijn makker werd door een golf gewond, en kon mij dus niet meer helpen, en ongetwijfeld [90]zonder de aankomst van de Glengarry, zonder de toewijding van haren kapitein, zonder de menschlievendheid der passagiers zouden wij, mijn visscher en ik, reeds tot de legende behooren, en onze namen op de doodenlijst van de Corryvrekan-kolk prijken!”
De vlugge Pioneer stevende Straat Kerrera door (bladz. 104.)
Miss Campbell had, zonder een woord te laten ontsnappen, den jonkman aangehoord. Verscheidene malen vestigde zij haar schoone oogen op hem. Hij van zijn kant vermeed haar met zijn blikken te hinderen. Zij kon een glimlach niet onderdrukken, toen hij zijn jacht, of beter zijn visscherij op zeeschakeeringen schetste. Vervolgde zij ook niet een dergelijk droombeeld, wel is waar minder gevaarlijk? Was de jacht op den groenen Straal ook niet een jacht op een schakeering, niet der zee maar van het luchtgewelf? Zelfs de gebroeders Melvill maakten er de opmerking van en verhaalden het motief, dat hen naar Oban gevoerd had, namelijk de waarneming van een natuurverschijnsel, waarvan men den aard aan den jongen schilder mededeelde.
»De Groene Straal!” riep Sinclair uit.
»Zoudt gij hem reeds gezien hebben, mijnheer?” vroeg het jonge meisje levendig. »Zoudt gij hem reeds gezien hebben?”
»Neen, miss Campbell,” antwoordde Olivier Sinclair. »Ik weet zelfs niet of er ergens een Groene Straal bestaat! Neen, waarlijk niet! Welnu, ook ik wensch hem thans te zien. De zon zal geen enkele maal meer achter de kim wegduiken, zonder dat ik daarvan getuige zal zijn! En ik zweer bij Sint Dunstan! dat ik geen ander groen op mijn palet zal gebruiken, dan het groen van dien laatsten straal!”
Het was moeilijk uit te maken, of Olivier Sinclair hier niet een weinig spot bedoelde, of dat hij zich door zijn kunstzin liet vervoeren. Een geheime stem fluisterde miss Campbell toe, dat de jonkman niet spotte.
»Mijnheer Sinclair,” sprak zij, »de Groene Straal is mijn eigendom niet. Hij schittert voor iedereen! Hij verliest niets in waarde, omdat hij zich aan verschillende belangstellenden te gelijkertijd vertoont. Wij zouden dus kunnen trachten hem samen te zien.”
»Zeer gaarne, miss Campbell!”
»Maar, gij zult zeer veel geduld moeten oefenen.”
»Welnu, dat zullen wij! Wij zullen....”
»Niet mogen vreezen om pijn aan de oogen te krijgen,” zei broeder Sam.
»Mij dunkt dat de Groene Straal wel waard is, dat er aan te wagen,” antwoordde Olivier Sinclair, »en ik zal Oban niet verlaten, zonder hem gezien te hebben, dat beloof ik.”
»Wij zijn reeds naar het eiland Seil gegaan, om dien Straal [91]waartenemen, maar een klein wolkje benevelde de kim, juist op het oogenblik toen de zon onderging.”
»Dat was een ware noodlottigheid!”
»Ja, inderdaad een noodlottigheid, mijnheer Sinclair; want sedert dien dag hebben wij geen volmaakt helderen dampkring meer gehad.”
»Wij moeten den moed niet laten zakken, miss Campbell. De zomer is nog niet ten einde en voor dat het kwade seizoen zal ingetreden zijn, zal de zon wel de mildheid hebben ons haren Groenen Straal te vertoonen, weest daar verzekerd van.”
»Moet ik u alles bekennen, mijnheer Sinclair?” hernam miss Campbell. »Welnu, wij zouden in den avondstond van den 2den Augustus dien Groenen Straal zeker op de kim van de Corryvrekan kolk hebben kunnen waarnemen, wanneer onze aandacht niet ware afgeleid door een zekere redding....”
»Wat, miss Campbell, ik zou lomp genoeg geweest zijn om in zoo’n oogenblik uw blikken af te leiden! mijn dwaze onvoorzichtigheid komt u den Groenen Straal te staan. Maar dan moet ik u verontschuldiging aanbieden, en ik betuig u hiermede mijn leedwezen over die ontijdige verschijning van mijn persoon! Wees verzekerd, dat het niet weer zal gebeuren.”
En men keuvelde over koetjes en kalfjes, terwijl men naar het Caledonian Hotel terug wandelde, waarin ook Olivier Sinclair zeer toevallig den vorigen avond, bij zijn terugkeer van een uitstapje in de omstreken van Dalmaly, zijn intrek had genomen. Het jonge mensch, wiens ronde manieren en wiens aanstekelijke opgeruimdheid de gebroeders Melvill volstrekt niet mishaagden, kwam in den loop van het gesprek er toe om van Edinburg en van zijn oom den baljuw Patrick Oldimer te praten. Toen bleek het, dat de gebroeders Melvill vroeger gedurende eenige jaren met den baljuw Oldimer hadden omgegaan. Weleer hadden vriendschappelijke banden tusschen de beide familiën bestaan, die alleen door den verren afstand van elkander gestaakt waren geworden. Men was elkander dus niet meer vreemd. Olivier Sinclair ontving dan ook de uitnoodiging om de vriendschapsbanden met de Melvills te vernieuwen, wat hij gaarne deed, vooral omdat er geen enkele reden bestond, om zich elders dan te Oban te vestigen. Hij verklaarde dan ook, dat hij er blijven wilde, om deel te nemen aan de opsporing van den befaamden Straal.
Miss Campbell, de gebroeders Melvill en hij ontmoetten elkander veelvuldig op het strand van Oban in de daarop volgende dagen. Te zamen deden zij waarnemingen omtrent de vermoedelijke weersveranderingen. Tien keeren op een dag raadpleegden zij den barometer, die wel eenige neiging tot stijgen vertoonde. En waarlijk, in den morgen van den 14den Augustus overschreed de beminnenswaardige [92]wijzer van het instrument dertig duim en zeven tiende.
Met welk gevoel van tevredenheid bracht Olivier Sinclair die goede tijding aan miss Campbell! De hemel was helder en rein als het oog eener madonna. Een fraai azuur tintte het uitspansel, zacht overgaande in de meest uiteenloopende nuanceeringen van af het indigo- tot het ultramarijn-blauw! Geen enkele damp van hygrometrischen aard was te bespeuren. Het vooruitzicht bestond, dat de avond overheerlijk zou zijn, en dat men een zonsondergang zou genieten, zoo scherp zuiver, als de sterrenkundigen van eenige sterrenwacht zouden kunnen verlangen!
»Als wij nu bij zonsondergang onzen straal niet zien zullen, dan moeten wij blind zijn!” zei Olivier Sinclair.
»Hoort gij, waarde oompjes!” zei miss Campbell. »Hoort gij wel, het zal van avond plaats hebben!”
Men kwam overeen dat men vóór het diner naar het eiland Seil zou vertrekken, wat dan ook tegen ongeveer vijf uur geschiedde.
Miss Campbell zat overgelukkig met den niet minder gelukkigen Olivier Sinclair en de gebroeders Melvill, die zich ook al vroolijk en tevreden gevoelden in het rijtuig, dat hen over den schilderachtigen weg naar Glachan voerde. Men zou waarlijk kunnen beweren, dat zij de zon met zich op den bok van het rijtuig voerden, en het vierspan, dat flink voortspoedde, de vurige paarden van Apollo, den god des dags, waren!
Op het eiland Seil aangekomen, hadden de reeds bij voorbaat verrukte waarnemers een gezichteinder voor zich, waarvan de helderheid door niets bevlekt werd. Zij kozen tot waarnemingspost het uiteinde van een zeer smalle kaap, die zich een mijl ver in zee uitstrekte en twee kleine inhammen in de kust van elkander scheidde. Niets kon daar over een vierde gedeelte van den gezichtseindersboog het panorama van het westen belemmeren.
»Hij kan ons dus niet ontsnappen, die grillige straal, die zoo veel preutschheid aan den dag legt om zich te laten zien,” zei Olivier Sinclair.
»Dat geloof ik ook,” antwoordde broeder Sam.
»En ik ben er zeker van,” vulde broeder Sib aan.
»En ik hoop het,” uitte miss Campbell, terwijl zij den vlekkeloozen hemel en de zee beschouwde, die zich daar eenzaam voor haar uitstrekte. Waarlijk, alles kondigde aan dat het natuurverschijnsel zich bij zonsondergang in al zijn pracht zou vertoonen. Reeds daalde de schitterende dagvorstin langs een schuine lijn, en bevond zich nog slechts weinige graden boven den horizon. Haar roode schijf tintte den achtergrond van het uitspansel gelijkmatig als met vuur en trok een lange verblindende streep over de oppervlakte van het kalme water der zee.
De zee!.... Een scheikundige verbinding. (bladz. 110.)
Allen stonden daar opgetogen over dat fraaie gezicht, de verschijning [93]af te wachten, en zagen de zon, die langzaam, aan een overgrooten luchtsteen gelijk, onderdook. Plotseling ontsnapte een onwillekeurige [94]kreet aan miss Campbell, die met een angstigen uitroep, door de gebroeders Melvill en door Olivier Sinclair uitgestooten, beantwoord werd.
Een sloep kwam van achter het eilandje Eastdale, dat in de nabijheid als aan den voet van het eiland Seil gelegen is. Die sloep stevende langzaam westwaarts. Haar zeil, als in een vuurscherm gevat, stak helder boven de kim uit. Zou dat nu de zon gaan bedekken, juist op het oogenblik, dat zij zou ondergaan?
Het was hier een kwestie van seconden. Men kon niet meer terug, om rechts of links een andere waarnemingsplek te kiezen, ten einde de zon weer ongehinderd te kunnen aanschouwen. Daartoe was geen tijd meer, de geringe oppervlakte der kaap liet niet toe zich zoover te bewegen om weer in de as der zon te geraken.
Miss Campbell was wanhopig over dien tegenspoed. Zij liep heen en weer over de rotsen, terwijl Olivier Sinclair door buitensporige gebaren de aandacht van den opvarende dier sloep tot zich zocht te trekken, en zoo hard hij kon schreeuwde, dat zij hun zeil zouden strijken.
Alles te vergeefs. Men zag hem niet en men kon hem onmogelijk hooren. De sloep, door een zachte bries voortgestuwd, stevende steeds westwaarts op.
Juist toen de bovenrand der zonneschijf zou verdwijnen, gleed het zeil der sloep tusschen haar en de toeschouwers, en werd zij door dat ondoorzichtbaar trapezium bedekt.
Dat was een ware teleurstelling! Ditmaal had de Groene Straal te midden van die zuivere kim geschitterd. Hij was evenwel afgestuit op dat lompje zeil, zonder het voorgebergte te kunnen bereiken, alwaar zoo vele blikken hem gretig bespiedden.
Miss Campbell, Olivier Sinclair en de gebroeders Melvill stonden daar als versteend op die plek, teleurgesteld als zij waren, en meer verbitterd dan zulk een ongelukkig toeval eigenlijk wel waard was. Zij vergaten werkelijk heen te gaan, en verwenschten dat vaartuig en de personen die er in waren.
De sloep legde evenwel aan in een kleine kreek van het eiland Seil, die zich aan den voet van het voorgebergte bevond.
Een passagier sprong daaruit in dit oogenblik, en liet aan boord twee zeelieden, die hem van het eiland Luing langs den weg der volle zee overgevoerd hadden. Hij naderde langs het strand en beklom de voorste rotsen, met het doel om het uiteinde der kaap te bereiken.
De onwelkome gast had voorzeker de groep waarnemers, die op het plat van het voorgebergte stond, herkend; want hij groette de aanwezigen met een gebaar dat een zekere gemeenzaamheid verried.
»Mijnheer Beerenkooi!” riep miss Campbell.
»Hij! was hij het?!” riepen de gebroeders Melvill. [95]
»Wie kan die mijnheer zijn?” dacht Olivier Sinclair.
Ja, het was Aristobulus Beerenkooi in persoon, die een wetenschappelijk uitstapje, dat verscheidene dagen geduurd had, naar het eiland Luing had gemaakt.
Het zal wel onnoodig zijn te zeggen, hoedanig hij verwelkomd werd door hen, wier dierbaarsten wensch hij in zijn vervulling had verijdeld.
Broeder Sam en broeder Sib vergaten in zooverre de welvoegelijkheid, dat zij er zelfs niet aan dachten Olivier Sinclair aan Aristobulus Beerenkooi voor te stellen. Zij sloegen beiden de oogen neer en vermochten tegenover Helena’s ontevredenheid den blik niet te slaan op dien aanstaande hunner keuze.
Miss Campbell, de kleine handjes te zamen geknepen, de armen over de borst gekruist, keek hem aan met bliksemende oogen, zonder een woord te spreken. Eindelijk na een poos ontsnapten deze woorden aan haren mond:
»Mijnheer Beerenkooi, gij hadt kunnen nalaten zoo van pas te komen om een onhandigheid te bedrijven.”
1 Auld Reeky beteekent oude berookte, en is een bijnaam van Edinburg.
De terugtocht naar Oban werd onder veel minder aangename omstandigheden volbracht dan de heenreis naar het eiland Seil. Men was vertrokken in den waan van een goeden uitslag te verkrijgen en men kwam terug onder den invloed eener teleurstelling.
Kon de tegenspoed, die miss Campbell ondervond, door iets gelenigd worden, dan was het dat hij door Aristobulus Beerenkooi veroorzaakt was. Zij had het recht dien grooten schuldige met verwijten te overladen, en hem de uitwerksels van haren toorn te doen gevoelen. En zij maakte van dat recht gebruik. De gebroeders Melvill zouden het niet gewaagd hebben, hem bij haar te verontschuldigen. Neen! het vaartuig van dien lomperd, waaraan niemand zijn aandacht geschonken had, was gekomen juist op het oogenblik, dat de zon haar laatsten straal schoot, om den horizon voor de waarnemers te bedekken! Ziet, dat zijn van die zaken, die niet vergeten kunnen worden!
Het behoeft niet gezegd, dat Aristobulus Beerenkooi die, na die lompheid, zich nog een spotternij met betrekking tot den Groenen [96]Straal veroorloofd had, weer in zijn sloep was gestapt, om naar Oban terug te zeilen. En hij had daarin zeer wijselijk gehandeld; want meer dan waarschijnlijk zou men hem geen plaats in de kalès, zelfs niet in het bakje van achteren, aangeboden hebben.
Zoo had dus de Zonsondergang tweemaal plaats gehad, onder omstandigheden, waarbij de waarneming van het natuurverschijnsel een onmogelijkheid bleek. Reeds twee maal had de vurige blik van miss Campbell zich te vergeefs blootgesteld aan de schitterende liefkoozingen der dagvorstin, die een beneveling van haar gezicht voor den duur van eenige uren veroorzaakten! Eerst had de redding van Olivier Sinclair, nu de voorbijtocht van Aristobulus Beerenkooi haar een gelegenheid doen missen, die zich wellicht in langen tijd niet weer zou voordoen! In beide gevallen waren, wel is waar, die verhinderende omstandigheden niet gelijk geweest, waardoor zij den eenen met zooveel vuur verontschuldigde, als zij den andere hard viel. Wie zou den moed hebben, haar van partijdigheid te betichten?
Den volgenden ochtend wandelde Olivier Sinclair, in zijn droomerijen verzonken, op het strand te Oban.
Wie was toch die mijnheer Aristobulus Beerenkooi! Een bloedverwant van miss Campbell en der gebroeders Melvill? Of slechts een vriend? In ieder geval was het toch een bekende in huis, dat was wel op te maken uit de wijze waarop miss Campbell zich aan haar verwijtingen over zijn onhandigheid overgegeven had. Welnu wat kon hem, Olivier Sinclair, dat schelen? Wanneer hij wilde weten waaraan zich daaromtrent te houden, dan had hij immers slechts broeder Sam of broeder Sib te ondervragen.... Maar dit was het juist wat hij wenschte te vermijden en wat hij dan ook niet deed.
Toch ontbraken hem de gelegenheden daartoe niet; want iederen dag ontmoette hij de twee broeders, die steeds te zamen wandelden; want niemand kon er zich op beroemen ooit den eenen zonder den anderen ontmoet te hebben. Somtijds begeleidden zij hunne nicht bij haar wandelingen op het strand. Men keuvelde over duizenderlei zaken, maar voornamelijk over het weer, hetgeen bij de gegeven omstandigheden en personen precies geen onderwerp genoemd kan worden, om over te praten zonder iets te zeggen. Zou men ooit nog in dit seizoen een dier kalme avonden beleven, wier terugkeer men bespiedde om weer naar het eiland Seil te gaan? Het was te betwijfelen. Want inderdaad, sedert die twee prachtige avonden van den 2den en den 14den Augustus, heerschte slechts ongestadig weer, vertoonden zich slechts onweerswolken; de warmte veroorzaakte dichte dampen bij de kim, die door electriciteitsontladingen verscheurd werden, en zoo die niet den gezichteinder bedekten, dan waren het dichte avondnevels, in een woord, het alles [97]te zamen was wel geschikt om een leerling in de sterrenkunde die [98]zich aan zijn kijker vastklemt en van een herziening van de hemelkaart droomt, tot vertwijfeling te brengen!
Men at goed in het Wapen van Duncan! (bladz. 113.)
Waarom niet ronduit bekennen, dat de jonge schilder nu even zoo verzot op den Groenen Straal was als miss Campbell? Hij had dat stokpaardje in gezelschap van dat schoone lieve meisje bestegen. Hij dwaalde thans met haar in de onmetelijke uitgestrektheid van het luchtruim rond. Hij koesterde die gril met niet minder vuur, om niet te zeggen: met niet minder ongeduld dan zijn jeugdige gezellin. Oh! hij was geen Aristobulus Beerenkooi, wiens brein verloren was in de nevelachtige hoogten en diepten der hoogere wetenschap en koesterde geen geringschatting voor een eenvoudig optisch natuurverschijnsel. Beiden begrepen elkander en beiden verlangden tot die zeldzaam bevoorrechte wezens te hooren, die door de verschijning van den Groenen Straal vereerd zouden worden.
»O! wij zullen hem zien, miss Campbell,” herhaalde Olivier Sinclair, »wij zullen hem zien, al moest ik hem zelf gaan ontvonken! Want goed gerekend, is het mijn schuld, dat hij u dien eersten keer ontsnapte, en ik ben net zoo schuldig, als die mijnheer Beerenkooi.... uw bloedverwant.... geloof ik?”
»Neen.... mijn verloofde.... zoo als het schijnt,” antwoordde dien dag miss Campbell in de grootste verwarring, terwijl zij zich met eenigen spoed verwijderde, om zich bij haar ooms te voegen, die te zamen iets vooruit kuierden en elkander een snuifje aanboden.
Haar verloofde! De uitwerking door dat eenvoudig antwoord, maar nog meer door den toon, waarop het gegeven werd, op Olivier Sinclair te weeg gebracht, was merkwaardig! Welnu, wat zou dat? waarom zou dat jeugdige pedante wezen haar verloofde niet zijn? Onder die omstandigheden kon ten minste zijn tegenwoordigheid te Oban verklaard worden. Dat hij zoo onbehendig geweest was, om zijn persoon tusschen de ondergaande zon en miss Campbell te plaatsen, daaruit volgde nog niet... Wat volgde daar niet uit? Waarachtig, Olivier Sinclair zou wel verlegen gestaan hebben, wanneer hij die vraag had moeten beantwoorden.
Na twee dagen afwezig geweest te zijn, was Aristobulus Beerenkooi intusschen weer te voorschijn gekomen. Olivier Sinclair zag hem verscheidene malen, als hij in gezelschap der gebroeders Melvill wandelde, die hem geen kwaad hart hadden blijven toedragen. Hij scheen goed bevriend met hen te zijn. De jeugdige geleerde en de jeugdige artist hadden elkander reeds herhaaldelijk, hetzij op het strand, hetzij in de salons van het Caledonian-Hôtel ontmoet. Eindelijk waren de twee ooms er toe overgegaan hen aan elkander voor te stellen.
»Mijnheer Aristobulus Beerenkooi, van Dumfries!”
»Mijnheer Olivier Sinclair, van Edinburg!”
Die plichtpleging had den beiden jongelieden een middelmatigen [99]groet gekost, een van die eenvoudige hoofdbuigingen, waaraan het lichaam in een bovenmatige stijve houding geen deel neemt. Klaarblijkelijk zou nimmer eenige sympathie tusschen die twee uiteenloopende karakters geboren worden. De een verdiepte zich in ’s Blaue hinein, alsof hij sterren wilde plukken; de andere beijverde zich, de loopbanen van die sterren te berekenen; de een als artist zocht geen wetenschappelijken roem te verwerven, de andere vervaardigde zich van de wetenschap een voetstuk, waarop hij de houding van een beroemd man aannam.
Wat miss Campbell aangaat, zij mokte tegen Aristobulus Beerenkooi. Was hij in de nabijheid, dan deed zij of zij zijn tegenwoordigheid niet bemerkte; ging hij voorbij, dan wendde zij zichtbaar het hoofd af. In één woord, zij bejegende hem met al de stijfheid der Britsche vormelijkheid. De gebroeders Melvill gaven zich veel moeite om weer goed te maken, wat het schoone kind bedierf. Volgens hun meening zou dat alles wel weer te recht komen, vooral wanneer die grillige straal zich maar wilde vertoonen.
In afwachting daarvan nam Aristobulus Beerenkooi Olivier Sinclair met scherpen blik op, over zijn brilleglazen heen. Dat is een zeer gewone wijze van handelen bij de kortzichtigen, die steeds willen waarnemen en zien, zonder er den schijn van te hebben. En wat nam hij waar? De overgroote zucht van den jonkman om zich in de nabijheid van miss Campbell te bevinden, het vriendelijk onthaal, dat het jonge meisje hem bij iedere gelegenheid bereidde. Dit alles stond hem voorzeker niet aan. Maar aan zijn bekoorlijkheden niet twijfelende, was hij niet ongerust, en hield zich op den achtergrond.
Bij den ongestadigen dampkring, bij den barometer, welks wijzer geen rustpunt kon vinden, en zich slechts in de nabijheid van »veranderlijk” bewoog, werd aller geduld wel op een harde proef gesteld. Er werden nog twee of drie uitstapjes naar het eiland Seil ondernomen, in de hoop om, al was het maar voor weinige oogenblikken, bij zonsondergang een geheel wolkeloozen horizon aan te treffen. Het was vergeefsche moeite! Het eenige wat de teleurstelling lenigde, was dat Aristobulus Beerenkooi er geen deel aan nam. Zoo werd het 23 Augustus, zonder dat het luchtverschijnsel de moeite genomen had, zich te vertoonen.
Toen werd die gril een allesbeheerschend denkbeeld, dat ieder ander uitsloot. Het had er wel wat van of onze bekenden bezeten waren. Zij droomden er dag en nacht van en wel zoo, dat er voor een nieuwe soort monomanie gevreesd werd, en dat in een tijd dat die soorten reeds ontelbaar zijn. Onder dien geestesdwang, veranderden alle kleuren in een eenige: de blauwe hemel scheen groen, de wegen waren groen, het strand was groen, de rotsen waren groen, het water en de wijn waren zelfs groen als absinth. De gebroeders [100]Melvill verbeeldden zich, dat zij in het groen gekleed waren, en zagen elkander voor groote groene papegaaien aan, die groene snuif uit een groene snuifdoos snoven. In één woord was het een groene waanzin! Zij waren allen met een soort daltonisme geslagen, en de professoren in oog- en gezichtkunde zouden daar een heerlijk onderwerp aangetroffen hebben, om zeer belangrijke behandelingen in hun oogheelkundige werken op te nemen. Dat kon niet lang meer zoo duren.
Olivier Sinclair kwam gelukkig op een gedachte.
»Miss Campbell,” zei hij dien dag, »en gij heeren Melvill, vergeeft mij, maar mij dunkt, dat wij, alles wel beschouwd, zeer slecht te Oban zijn om het natuurverschijnsel in kwestie waar te kunnen nemen.”
»Aan wien de schuld?” vroeg miss Campbell, waarbij zij met strengen blik de beide misdadigers monsterde, die de oogen verlegen neersloegen.
»Hier te Oban is geen zeehorizon!” hernam de jonge schilder. »Vandaar de verplichting om dien op het eiland Seil te gaan opzoeken, op gevaar af om er niet te zijn, wanneer wij er wezen moesten!”
»Dat ’s helder als de dag!” antwoordde miss Campbell. »Inderdaad, ik begrijp niet, waarom mijn ooms juist dit verschrikkelijk oord voor onze waarneming gekozen hebben!”
»Waardste Helena!” prevelde oom Sam, die in zijn verlegenheid eigenlijk niet wist wat te antwoorden. »Wij hadden gedacht....”
»Ja.... wij hadden.... hetzelfde gedacht....” vulde broeder Sib aan, alsof hij hem te hulp wilde komen.
»Dat de zon zich verwaardigen zou, ook ten aanschouwe van Oban, in de golven onder te gaan....”
»Daar Oban toch aan den zeeoever gelegen is!”
»Dat alles hebben mijn ooms slecht bedacht,” antwoordde miss Campbell, »zeer slecht bedacht, daar de zon, zooals gij ziet, er niet in zee ondergaat.”
»Waarlijk!” hernam broeder Sam. »Er doen zich van die ongelukseilanden voor, die den gezichtskring beperken!”
»Gij hadt toch het plan niet om die eilanden te doen springen....?” vroeg miss Campbell.
»O! als dat mogelijk was geweest, zou het reeds geschied zijn!” antwoordde broeder Sib op vastberaden toon.
»Wij kunnen toch op het eiland Seil niet gaan kampeeren!” merkte broeder Sam op.
»En waarom niet?”
»Waarde Helena, als ge dat volstrekt wilt....”
»Ja, volstrekt!”
»Kom, laten wij dan vertrekken!” antwoordden broeder Sam en broeder Sib met gelatenheid. [101]
En de rots met geduchte hamerslagen aanviel. (bladz. 118.)
En die beide goedige onderworpen wezens verklaarden, dat zij gereed [102]waren om dadelijk Oban te verlaten. Maar Olivier Sinclair kwam tusschen beiden.
»Miss Campbell,” zei hij, »veroorloof mij, dat ik in meening met u verschil. Er valt heel wat beters te doen, dan zich op het eiland Seil te gaan vestigen.”
»Spreek, mijnheer Sinclair, en wanneer uw raad beter is, dan zullen mijn ooms niet weigeren hem op te volgen, daarvan ben ik verzekerd.”
De gebroeders Melvill maakten een hoofdbuiging, die zóó volmaakt gelijktijdig was, dat die twee ooms nooit meer op elkander geleken dan in dat oogenblik.
»Het eiland Seil,” hernam Olivier Sinclair, »is waarlijk niet geschikt om er te kunnen wonen, al was het maar voor weinige dagen. Zijt gij in de noodzakelijkheid om geduld te oefenen, miss Campbell, dan behoeft gij dat toch niet ten koste van uw welzijn te doen. Ik heb bovendien opgemerkt, dat ook te Seil de gezichteinder door de gesteldheid der kusten eenigermate beperkt is. Wanneer wij tegen aller verwachting langer moeten wachten dan wij hopen, wanneer ons verblijf tot eenige weken zou moeten aangroeien, zou de zon, die thans meer en meer naar het zuiden afzakt, achter het eiland Colonsay of achter het eiland Oronsay of zelfs achter het groote Islay ondergaan, en zou onze waarneming ook door gebrek aan een voldoende kim even onmogelijk worden.”
»Waarlijk,” zei Miss Campbell, »dat zou de genadeslag moeten heeten!”
»Maar dien kunnen wij ontgaan, wanneer wij een oord opzoeken, buiten den Hebriden-archipel gelegen, een oord, dat de onmetelijkheid van den geheelen Atlantischen Oceaan voor zich heeft.”
»Kent gij zoo’n oord, mijnheer Sinclair?” vroeg miss Campbell met levendigheid.
De gebroeders Melvill hingen aan de lippen van den jonkman. Wat ging hij antwoorden? Waarheen voor den drommel zou die gril hunner nicht hen bij slot van rekening voeren? Op welke uiterste grens van de beschaafde wereld zouden zij zich moeten vestigen, om aan dat vreemde verlangen te voldoen?
Olivier Sinclair stelde hen al dadelijk gerust, althans voorshands.
»Er bestaat een oord, miss Campbell,” zei hij, »niet ver van hier, dat naar mijn meening alle mogelijke voorwaarden in zich vereenigt. Het is achter de hoogten van Mull gelegen, die nu den gezichteinder van Oban ten Westen beperken. Het is een der kleine Hebriden-eilanden, dat het verste in den Atlantischen Oceaan uitspringt, het is het bekoorlijke eiland Jona.”
»Jona!” riep miss Campbell uit. »Jona! hoort ge niet, oom Sam, oom Sib? Zijn we er nog niet?” [103]
»Wij zullen er morgen zijn,” antwoordde broeder Sib.
»Morgen vóór zonsondergang,” bevestigde broeder Sam.
»Kom, op reis dan!” zei miss Campbell, »en vinden wij te Jona dien uitgestrekten gezichteinder niet, dien wij verlangen, dan zullen wij een ander punt der kuststrook opzoeken van af John O’Groats, het meest noordelijke einde van Schotland tot Landsend, de meest zuidelijke punt van Engeland toe en als wij dan niet vinden, dan...!”
»Wel dan zullen wij een reis rondom de wereld maken, dat is zeer eenvoudig,” lachte Olivier Sinclair.
Het was de kastelein van Caledonian-Hotel, die zich wanhopig aanstelde, toen hij het besluit zijner gasten vernam. Oh! als hij er de macht toe had, hoe zou baas Mac Fyne al die eilanden en die eilandjes, die het uitzicht van Oban aan de zeezijde benemen, hebben laten uit elkaar springen. Hij troostte zich evenwel, toen zij vertrokken waren met aan de andere gasten zijn leedwezen te betuigen, dat hij zulke dwazen geherbergd had.
Te acht uur des morgens stapten de gebroeders Melvill, miss Campbell, juffrouw Bess en Partridge aan boord van den »swift-Steamer Pioneer,” zooals dat vaartuig op de prospectussen genoemd werd en dat het eiland Mull zoude rondvaren, om Jona en Staffa aan te doen en des avonds weer te Oban terug te zijn.
Olivier Sinclair was zijn tochtgenooten vooruitgesneld, had spoedig de inschepingsplaats bereikt en wachtte hen op de brug, die zich van de eene raderkast van de stoomboot tot de andere uitstrekte.
Ten opzichte van Aristobulus Beerenkooi was geen sprake van deze reis geweest. De gebroeders Melvill hadden hem toch van dat overhaaste vertrek verwittigd. Dat was een eenvoudige beleefdheidsvorm, en wij weten het, die heeren waren de meest beleefden van de geheele wereld.
Aristobulus Beerenkooi had de mededeeling van de beide ooms nog al koel aangehoord en had zich eenvoudig met een dankbetuiging vergenoegd, zonder zich over zijne plannen uit te laten. [104]
De gebroeders Melvill hadden dan ook afscheid van hem genomen met de gedachte, dat, al toonde hun gunsteling ook een groote mate van terughouding, en al had miss Campbell een soort van afkeer tegen hem opgevat, dat alles vergeten zou zijn, wanneer maar bij het eindigen van een fraaien herfstdag de zon onberispelijk zou zijn ondergegaan. Dat was ten minste hunne opvatting, en het eiland Jona zou hen niet in den steek laten.
Toen al de passagiers aan boord waren, werden na het derde gegil van de stoomfluit de trossen losgegooid, en stevende de Pioneer de baai uit, om zuidwaarts door de zeeëngte van Kerrera te sturen.
Er was een groot aantal van die toeristen aan boord, die twee of driemaal ’s weeks, door dat overheerlijk uitstapje rondom het eiland Mull aangetrokken worden. Miss Campbell en haar metgezellen zouden hen reeds bij de eerste aanlegplaats verlaten.
En inderdaad, zij waren ongeduldig om te Jona aan te komen, in dat nieuwe oord, alwaar zij hunne waarnemingen zouden hervatten. Het weer was prachtig en de zee kalm als een meer. De overtocht zou gunstig zijn. Wanneer deze avond de verwezenlijking van hun verlangen niet medebracht, welnu! het besluit was genomen; zij zouden zich op het eiland inrichten en geduldig afwachten. Daar zou het scherm steeds omhoog gehaald en allen tot de voorstelling gereed zijn. Alleen slecht weer zou tot uitstel doen besluiten.
Om kort te gaan, vóór het middaguur zou het doel der reis bereikt zijn. De vlugge Pioneer stevende de straat Kerrera door, rondde de zuid-punt van het eiland, doorkliefde de Firth of Lorne in haar breedste gedeelte, liet het eiland Colonsay met zijn oude abdy, die door de beroemde Lords der eilanden in de veertiende eeuw gesticht werd, ter linkerzij liggen, stoomde langs de zuidkust van Mull, welk eiland als een buitensporige groote krab scheen, die gestrand zoude zijn, en wier ééne schaar zich lichtelijk naar het zuidwesten wendde.
De Ben More vertoonde zich gedurende een kort oogenblik ter hoogte ongeveer van drie duizend vijf honderd voet boven de verafgelegen heuvelen, die zich woest en steil voordeden, terwijl hun hellingen slechts het heidekruid tot natuurlijke bedekking had, en zijn ronde top die weilanden beheerschte, welke met rundvee als bezaaid zijn. De Ardanalish-top bedekte hem plotseling voor het gezicht met zijn zware massa.
Toen trad het schilderachtige Jona in het noord-westen op den voorgrond, op het uiteinde van den zuidelijken knijper van Mull gelegen. De Atlantische oceaan, strekte zich verder onmetelijk en verheven naar het westen uit.
»Houdt gij van den Oceaan, mijnheer Sinclair?” vroeg miss Campbell aan haren jeugdigen metgezel, die bij haar op de brug van [105]de Pioneer gezeten was en met haar dat prachtige schouwspel bewonderde.
Aristobulus Beerenkooi, die met zijn meetkundigen pas. (bladz. 120.)
[106]
»Of ik van den Oceaan houd, miss Campbell?!” riep hij uit. »Jazeker, en ik behoor niet tot de ongevoeligen, die er het gezicht eentonig van vinden! Voor mij bestaat er niets, wat meer afwisseling biedt dan zijn aanblik; maar men moet hem onder zijn verschillend voorkomen weten te beschouwen. Waarlijk, de zee vertoont zooveel verschillende nuanceeringen, die zoo verwonderlijk geleidelijk in elkander smelten, dat het voor den schilder de grootste moeielijkheid oplevert, dat geheel, hetwelk zoo eentonig schijnt en toch zoo afwisselend is, weer te geven. Het is veel moeilijker dan het schilderen van een gelaat, hoe beweeglijk de trekken zich ook mogen voordoen.”
»Ja waarlijk,” zei miss Campbell, »de zee verandert voortdurend van gedaante onder het minste zuchtje, dat voorbijsnelt, en onder de lichtstralen, die haar op ieder uur van den dag onder verschillende hoeken treffen.”
»Zie haar thans, miss Campbell,” hernam Olivier Sinclair. »Zij is nu volmaakt kalm! Zou men niet zeggen het fraaie gelaat eener ingeslapen schoone, waarvan niets de reinheid besmet. Zij vertoont geen enkelen rimpel; zij is jong, zij is schoon! Of liever, het is een onmetelijke spiegel, waarin het uitspansel weerkaatst, en waarin God zich zien kan!”
»Ja, een spiegel, maar waarvan de glans, helaas, te dikwijls door den adem des storms verdoofd wordt,” vulde miss Campbell aan.
»Maar dat is het, wat de groote afwisseling in het voorkomen van den Oceaan vormt!” antwoordde Olivier Sinclair. »Laat de wind slechts matig opsteken, dan zal dat gelaat veranderen; het zal zich met rimpels overdekken, het schuim der golftoppen zullen het als met witte haren tooien, in een oogenblik zal het veranderd schijnen, het zal een eeuw tellen, maar immer indrukwekkend blijven met zijn grillige lichteffecten, en zijn borduursels van helder wit schuim!”
»Gelooft gij, mijnheer Sinclair,” vroeg miss Campbell, »dat een schilder, een groot schilder meen ik, er in slagen zou al de schoonheden der zee op het doek te brengen?”
»Neen, dat geloof ik niet, miss Campbell! Hoe zou hij dat kunnen? De zee heeft werkelijk geen kleur. Zij is slechts een weerkaatsing van den hemel! Is zij blauw? Toch kan men haar met blauw niet weergeven! Is zij groen? Neen, ook met groen niet! Men zou haar eerder kunnen treffen, wanneer zij woedend is, wanneer zij somber, vaalbleek, boos is. Dan is het alsof de hemel al die wolken in de wateren mengt, die hij er boven uitgespannen houdt. Oh! miss Campbell, hoe meer ik den Oceaan beschouw, hoe meer verheven ik hem vind. Oceaan! dat woord zegt alles; dat beteekent onmetelijkheid! Hij verbergt in zijn schoot de onpeilbare diepten, onbegrensde weilanden, waarbij de onze ledig en verlaten schijnen, [107]zegt Darwin. Wat zijn, in vergelijking met hem, de meest uitgestrekte vastlanden? Het zijn slechts eilanden, die hij met zijn wateren omgeeft. Hij bedekt vier vijfden van den aardbol! Door een soort van onafgebroken omloop—even als een levend schepsel, welks hart bij de evenachtslijn klopt—voedt hij zich zelf met de dampen, die van hem uitgaan. Hij onderhoudt de bronnen, die door de stroomen tot hem wederkeeren, of die in vorm van regen den schoot weer bereiken, waaruit zij geboren werden! Ja, de Oceaan, dat is de onbegrensdheid, de onmetelijkheid, die men niet ziet, maar die men gevoelt, volgens de uitdrukking des dichters, onmetelijk als de ruimte, die hij in zijn wateren weerkaatst!”
»Oh! ik hoor u zoo gaarne met die geestdrift spreken, mijnheer Sinclair,” antwoordde miss Campbell, en wezenlijk, »ik deel die geestdrift ten volle! Ja, ik houd evenveel van de zee als gij!”
»En zoudt gij niet vreezen haar gevaren te trotseeren?” vroeg Olivier Sinclair.
»Neen waarlijk niet, ik zou niet bang zijn! Kan men vrees koesteren voor hetgeen men bewondert?”
»Gij zoudt een moedige reizigster zijn!”
»Misschien, mijnheer Sinclair,” antwoordde miss Campbell. »In ieder geval, van al de reizen, welker verhalen ik gelezen heb, geef ik de voorkeur aan die, welke ontdekkingen in de verre zeeën tot doel hebben. Hoe dikwijls heb ik die niet in gezelschap met de groote zeevaarders doorgestevend! Hoe dikwijls ben ik niet met hen dat onmetelijk onbekende ingedrongen—wel is waar in de gedachte slechts, maar ik ken, dunkt mij, niets meer benijdenswaardig, dan de levensbestemming van die zeehelden, die zoo groote ontdekkingen deden, zoo groote zaken tot stand brachten!”
»Ja, miss Campbell, er is in de geschiedenis der menschheid niets schooner dan die ontdekkingen! Den Atlantischen Oceaan voor de eerste maal met Columbus oversteken; de Stille Zuidzee met Magelaan en Tasman, de Poolzeeën met Parry, Franklin, d’Urville, Heemskerk en zoo veel anderen! Oh! wat een droom! Ik kan geen vaartuig zien vertrekken, of het een oorlog- of een koopvaardijschip of een eenvoudige visscherspink is, zonder dat mijn geheele wezen trilt, zonder dat ik een onmetelijk verlangen in mij voel opkomen, om mij aan boord in te schepen! Ik geloof, dat ik in de wieg gelegd ben, om zeeman te zijn, en dat die loopbaan niet de mijne geworden is, betreur ik dagelijks innig!”
»Maar hebt gij minstens op zee gereisd?” vroeg miss Campbell.
»Zooveel het mij mogelijk geweest is,” antwoordde Olivier Sinclair. »Ik heb de Middellandsche zee bezocht van af Straat Gibraltar tot de Levantsche stapelplaaten; ik heb den Atlantischen Oceaan een weinig doorkruist tot Noord-Amerika; vervolgens heb ik de Noordelijke [108]zeeën van Europa bevaren, en ik kan er mij op beroemen, dat ik al deze wateren hier ken, die de natuur zoowel aan Engeland als aan Schotland zoo mild verkwist heeft....”
»Zoo mild en zoo prachtig, mijnheer Sinclair!”
»Ja zeker, miss Campbell, en ik weet geen land te vergelijken met deze streken onzer Hebriden, waartusschen ons stoomschip ons doorvoert! Het is een ware archipel, wel is waar met een minder blauwen hemel dan de Oostersche, maar meer dichterlijk, wanneer hij in zijn geheel genomen wordt met zijn woest rotsgesteente, met zijn nevelachtigen dampkring. De grieksche archipel heeft het licht geschonken aan een heel gezelschap van goden en godinnen. Dat is zoo. Maar gij zult gelieven op te merken, dat het slechts zeer burgerlijke godheden waren, die nog al positief waren uitgevallen, en van een stoffelijk bestaan hielden, en daarbij in weerwil van hun pretmaken, goed aanteekening hielden van de uitgaven. Volgens mij was de Olympus aan een salon gelijk, waarvan de bezoekers, hoewel goden, toch nog al uiteenloopend van stand waren, zoodat het gezelschap wel gemêleerd was. Het was een vergadering van goden die te veel op menschen geleken, wier zwakheden hun aankleefden! Zoo is het niet op onze Hebriden. Die zijn het verblijf van bovennatuurlijke wezens! De scandinavische godheden zijn onstoffelijk, éthérisch, zij hebben ontastbare vormen, maar geen lichamen. Daar is Odin, Ossian, Fingal, in éen woord, de geheele zwerm dier dichterlijke geesten, uit de Sagas-boeken ontsnapt! Wat zijn die figuren schoon, die in onze herinnering te midden der nevelen der poolzeeën, te midden der noordsche sneeuwstormen kunnen te voorschijn getooverd worden! Dat is een meer goddelijke Olympus dan die grieksche poespas. De onze heeft niets aardsch, en zoekt men naar een waardig verblijf voor zulke gasten, dan moeten de Hebriden gekozen worden. Ja, miss Campbell, het zou hier zijn, dat ik onze godheden zou gaan aanbidden, en als echte zoon van ons Oud-Caledonië, zou ik onzen archipel met zijn twee honderd eilanden, zijn met dampen bezwangerd uitspansel, zijn woeste vloedgetijen, die de warmte van den Golfstroom aanbrengen, niet ruilen voor al de eilanden-zeeën van het Oosten!”
»En hij behoort ons Schotten der Hooglanden wel toe!” antwoordde miss Campbell, geheel ontvlamd door de vurige geestdrift van den jongen man, »aan ons, Schotten van het graafschap Argyle. Ah! mijnheer Sinclair, evenals gij bemin ik onzen Caledonischen archipel hartstochtelijk! Hij is overheerlijk, en ik bemin die eilandenzee tot in haar woede!”
Dat terrein, bezaaid met grafsteenen. (bladz. 121.)
»En die woede is inderdaad verheven!” juichte Olivier Sinclair. »Niets weerstaat het geweld der windvlagen, die er op los stormen, na ongehinderd een ruimte van drie duizend mijl afgelegd te hebben! [109]Het is de Amerikaansche kust, die tegenover de Schotsche kust gelegen is! Wanneer daar, aan de overzij van den Atlantischen Oceaan, [110]de groote stormen ontstaan, dan ontketenen zij hier de aanvallen der aanrollende golven en de huilende winden, die zich op westelijk Europa storten. Maar wat kunnen zij tegen onze Hebriden, die veel stoutmoediger zijn dan die man, van wien Livingstone spreekt, die geen leeuwen vreesde maar die bang was voor den oceaan. Nu, onze eilanden behoeven niet bang te zijn; zij, met hun stevige graniet-grondvesten, kunnen lachen om het geweld van storm en zee!...”
»De zee!.... Een scheikundige verbinding van zuurstof met waterstof, met anderhalf percent chloruur van sodium! Niets zoo schoon als de woede van chloruur van sodium!”
Miss Campbell en Olivier hadden zich bij het hooren van die woorden, die blijkbaar tot hen gericht waren, en als een antwoord op hun geestdrift klonken, omgekeerd.
Aristobulus Beerenkooi stond daar achter hen op de brug.
Dat lastige mensch had het verlangen niet kunnen weerstaan, om te gelijkertijd met miss Campbell Oban te verlaten, omdat hij wist dat Olivier Sinclair haar naar Jona begeleidde. Hij had dan ook gezorgd vóór hen aan boord te zijn, en had zich gedurende den geheelen overtocht in het salon opgehouden, en kwam nu naar boven toen het eiland in het gezicht was.
De woede van het chloruur van sodium! Welk een wetenschappelijke vuistslag in de droomerijen van Olivier Sinclair en miss Campbell!
Intusschen kwam Jona—dat oudtijds het Golfeiland genoemd werd—met zijn heuvel, die den Abt heette, en een hoogte van niet meer dan vier honderd voet boven de oppervlakte der zee bereikte, al meer en meer te voorschijn, en naderde de stoomboot het thans met snelheid.
Het was ongeveer middag, toen de Pioneer bij een kleinen dam aanlegde, die van rotsen opgetrokken was, welke ter nauwernood vierkant bekapt waren, en er slijmerig groen van het water uitzagen. De passagiers ontscheepten, het meerendeel evenwel slechts kortstondig, om een uur later weer te vertrekken, en langs de zeeëngte van Mull naar Oban terug te keeren; de anderen evenwel, slechts weinigen—de lezer weet hoeveel—met het doel om te Jona te verblijven. [111]
Eigenlijk heeft het eiland geen haven. Een steenen kade beschermt een kleinen inham tegen de deining uit volle zee. Dat is alles. Daar zoeken gedurende het fraaie seizoen eenige plezierjachten en de visschersschuiten, die deze streken afvisschen, bescherming tegen den machtigen golfslag.
Miss Campbell en haar reisgezellen, lieten de overige toeristen, die slechts twee uur voor zich hebben om het eiland te bezichtigen, aan hun lot over, en beijverden zich onverwijld om een doelmatig onderkomen te vinden.
Men moest evenwel niet te veeleischend zijn. Te Jona is de comfort, welke in de rijke steden van het Vereenigd Koninkrijk aangetroffen wordt, nagenoeg onbekend.
En inderdaad, het geheele eiland Jona heeft geen grootere uitgestrektheid dan van drie mijl lengte, en van één breedte, en telt ter nauwernood vijfhonderd inwoners. De hertog van Argyle, wien het eiland toebehoort, trekt er van een inkomen slechts eenige honderden ponden. Een stad, of een dorp, zelfs een gehucht bestaat er eigenlijk niet. Eenige verspreide huizen, voor het meerendeel slechts hutten, schilderachtig zoo men wil, maar bekrompen oorspronkelijk, bijna zonder vensters, terwijl het daglicht slechts door de deur toegang heeft, met een gat in het dak, dat de rol van schoorsteen vervult, met muren, kaal en naakt, van klipsteen opgetrokken, met een dakbedekking van riet of van heidekruid, dat met grofvezelig zeewier wordt saamgehouden.
Wie zou echter kunnen gelooven, dat Jona in de eerste tijdperken van de Scandinavische geschiedenis de bakermat is geweest der Druïden? Wie zou kunnen gissen, dat na hen Sint Columban—de Ierlander, wiens naam het eiland ook draagt—er in de zesde eeuw het eerste klooster in Schotland stichtte, met het doel om van daar uit de nieuwe leer van Christus te prediken, en dat monniken van Cluny daar woonden, tot dat de Hervorming ingevoerd werd. Maar waar thans die uitgestrekte gebouwen te vinden, die vroeger de kweekschool waren, waaruit de bisschoppen en de groote abten van het geheele Vereenigde Koninkrijk voortsproten? Waar thans te vinden, te midden van de hoopen puin, de overblijfselen van de boekerij, die zoo rijk aan oude archiefstukken was, zoo rijk aan allerlei handschriften, betrekking hebbende op de romeinsche geschiedenis, en waaraan toen der tijd de geleerden zich kwamen laven? Neen! thans bestaan slechts puinhoopen en bouwvallen, waar vroeger de beschaving, die het noorden van Europa zoo veranderen zou, hare wieg had staan. Van het Sint Columba van voorheen blijft niets dan het tegenwoordige Jona over, dat Jona met zijn weinige ruwe boeren, die met moeite op dien zandgrond een middelmatigen oogst van gerst, koren en aardappelen teelen, met zijn weinige visschers, [112]wier sloepen de vischrijke wateren der kleine Hebriden beploegen.
»Vindt miss Campbell,” vroeg Aristobulus Beerenkooi op smadelijken toon, »dat dit nest hier op het eerste gezicht een vergelijking met Oban kan doorstaan?”
»Wel zeker, en het is boven Oban te verkiezen!” antwoordde miss Campbell, hoewel zij er ongetwijfeld bij dacht, dat er een bewoner te veel op het eiland zoude wezen.
Bij gebrek van een Casino of van een hotel slaagden de gebroeders Melvill er in, een herberg te ontdekken, die dragelijk was. Zij werd gewoonlijk in beslag genomen door de toeristen, die zich niet tevreden lieten stellen met den tijd, dien de boot hun beschikbaar liet om de druïdische en christelijke bouwvallen van Jona te bezichtigen. Zij namen dus dienzelfden dag hun intrek in het Wapen van Duncan, terwijl Olivier Sinclair en Aristobulus Beerenkooi ieder voor zich een zoo goed mogelijk onderkomen in een visschershut zochten.
Maar miss Campbell, het bedorven kind, was zoodanig in haar nopjes in haar kleine kamer, welker vensters op het westen en op de zee uitzagen, alsof zij zich op het boventerras van het hooge torentje van Helenaburg bevond; in ieder geval was zij er liever dan in het salon van het Caledonian Hôtel. Als zij aan haar venster zat, dan ontwikkelde zich voor haren blik een gezichteinder, welks cirkelvorm door geen enkel eilandje gebroken werd, en met een beetje verbeeldingskracht kon zij zich op drie mijl afstands de Amerikaansche kust voor oogen tooveren, hoewel die aan de andere zijde van den Atlantischen Oceaan was gelegen. Waarlijk, de zon had daar een schoone gelegenheid, om in al haar pracht onder te gaan!
Het gemeenschappelijk leven was dus gemakkelijk en spoedig geregeld. Men zou gezamenlijk de maaltijden in de eetkamer van de herberg nuttigen. Volgens een oud eerbiedwaardig gebruik namen juffrouw Bess en Partridge bij hun meesters plaats aan tafel. Misschien liet Aristobulus Beerenkooi daarover eenige verwondering blijken, Olivier Sinclair vond dat heel natuurlijk. Hij had zelfs reeds eenige genegenheid opgevat voor die beide dienaren, die ook hem begonnen lief te krijgen.
Toen leidde dat gezin het oude Schotsche bestaan in zijn geheele eenvoudigheid. Na de wandeluren rondom en door het eiland, na de verhandelingen over den ouden tijd, waartusschen Aristobulus Beerenkooi nimmer naliet zijn moderne wetenschap te luchten, vereenigde men zich aan het gemeenschappelijk diner dat te twaalf uur en aan het avondmaal, dat te acht uur genuttigd werd. Dan kwam de zonsondergang, en miss Campbell ging dien steeds waarnemen, welk weer het ook was. Het kan toch zijn, wie weet dat een opening [113]zich in de lagere wolkenmassa voordeed, een scheur, een spleet, in [114]één woord, een kleine ruimte om den laatsten straal doortocht te verleenen.
Als een draadpop in een Jan-Klaassenspel. (bladz. 127).
Maar welke maaltijden deed men daar te Jona! De Caledonische lekkerbekken van Walter Scott bij het diner van Fergus Mac-Gregor, of bij het avondmaal van Oldbeck den Oudheidkundige, zouden geen aanmerkingen te maken hebben gehad op de spijzen, die volgens de kookwijze van het oude Schotland toebereid waren. Juffrouw Bess en Partridge gevoelden zich alsof zij in den loop der tijden een eeuw terug gevoerd waren en achtten zich gelukkig, alsof zij ten tijde hunner voorouders geleefd hadden. Broeder Sam en broeder Sib ontvingen met een genadig goedkeuren en met een blijkbaar genoegen de heerlijke gerechten, die vroeger bij de familie Melvill in eere waren.
En ziehier de gesprekken die in de eetkamer plaats vonden:
»Nog een weinig van die »cakes” van havermeel, die anders smakelijker zijn dan de dodderige gebakken van Glasgow.”
»Nog een weinig van die »sowens”, die nog steeds door de bergbewoners in de Hooglanden gegeten worden.”
»Nog wat van die »haggis”, die door onzen grooten dichter Burns waardiglijk als de eerste, de beste, de meest vaderlandlievende van al de puddings van geheel Schotland in zijn verzen bezongen is.”
»Nog wat van die »cockylecky!” O! al is de haan, die het bestanddeel er van uitmaakt, een weinig taai, de er bij gevoegde peertjes zijn overheerlijk.”
»Mag ik voor de derde maal van dien »hotpotch”, die beter smaakt dan welke schotel ook van Helenaburg!”
Waarachtig men at goed in het Wapen van Duncan. Men moest evenwel alle twee dagen voorraad opdoen van de stoombooten, die den dienst langs de kleine Hebriden verrichten. Maar men dronk ook goed.
Men moest de gebroeders Melvill zien met het glas in de hand, elkanders gezondheid drinken en zich inschenken uit de groote kannen, die een inhoud van niet minder dan vier engelsche pinten hebben en waarin de »usquebaugh”, het nationale bier bij uitnemendheid, schuimde, of de »hummok”, die bepaald voor hen gebrouwen werd! En de whisky, uit gerot graan getrokken, waarvan de gisting zich in de maag der drinkebroers schijnt voort te zetten! En had ook al het krachtige bier ontbroken, dan nog zouden zij zich met eenvoudige »mum”, uit graan gestookt, vergenoegd hebben, of wel met »two-penny”, die altijd met een glaasje gin opgefleurd kon worden. Waarlijk zij dachten er niet aan de sherry en den portwijn van de kelders van Helenaburg of van Glasgow te betreuren!
En al beklaagde Aristobulus Beerenkooi, meer verslaafd aan het moderne comfort, zich ook meer dan betamelijk was, niemand bewees hem de eer zijn klacht aan te hooren. [115]
Viel hèm de tijd lang, voor de anderen snelde hij met spoed heen en mejuffrouw Campbell pruttelde niet meer over de dampen die iederen avond de kim benevelden.
Neen, Jona is niet groot; maar is er wel veel ruimte noodig voor hem, die slechts zuivere lucht zoekt? Kan men de onmetelijkheid van een koninklijk park niet in een kleinen tuin vinden? Men wandelde dus. Olivier Sinclair nam hier en daar dan een landschap op. Miss Campbell keek bij het schilderen toe en zoo vloog de tijd om.
De 26, 27, 28 en 29ste Augustus snelden voorbij zonder een oogenblik verveling veroorzaakt te hebben. Dat oorspronkelijk bestaan kwam geheel met het wilde eiland overeen, welks woeste rotsen voortdurend door de golven van den Oceaan gebeukt werden.
Miss Campbell gevoelde zich gelukkig, de nieuwsgierige, praatzuchtige wereld der badplaatsen ontvlucht te zijn. Zij ging uit, zoo als zij in het park van Helenaburg rondgedrenteld zou hebben, gekleed met het »rokelay,” hetwelk haar als een mantille omgaf en het kapsel met de eenige »snod” versierd, een lint in de haren gewonden, dat den jeugdigen schotschen schoonen zoo lief staat. Olivier Sinclair bewonderde natuurlijk haar bevalligheid, en de bekoorlijkheid van haar persoon. Hij ondervond die aantrekkingskracht en gevoelde heel goed, waarheen die hem zou voeren. Dikwijls dwaalden beiden tot aan het uiterste einde van het strand van het eiland. Zij keuvelden dan, zij keken, zij droomden, en bevonden zich, soms onbewust, aan de uiterste grens, waar de golven het zeewier komen lekken. Bij zwermen vlogen dan de schotsche duikertjes, de »tamnie-mories” op, wier eenzaamheid zij stoorden, de »pictarnies”, die kleine vischjes bespieden, welke door de aanrollende vloedgolf op het strand geworpen worden en de Bussan-vogels, wier zwarte vederen-tooi door witte vleugeltoppen en gelen kop en hals aangenaam afgewisseld wordt, en die de voornaamste vertegenwoordigers zijn der zwemvliesvoetigen van de vogelenwereld der Hebriden.
Wanneer dan na zonsondergang, die nog steeds door eenige dampen beneveld werd, de avond inviel, welke bekoorlijkheid was er dan niet voor miss Campbell en de haren, om de eerste uren van den stillen nacht op het eenzame strand door te brengen! Zij zagen dan de sterren aan den horizon verschijnen en met haar keerden al de herinneringen uit de gedichten van Ossian weer. Te midden van de plechtige stilte hoorden miss Campbell en Olivier Sinclair de twee broeders beurtelings de coupletten over den ongelukkigen Fingal, dien bardenzang opzeggen:
»O ster, gezellin van den nacht, wier schitterend gelaat door de westelijke wolken heenboort en die als in een vurige baan op het hemel-azuur voortschrijdt, zeg, wat ziet gij in de vlakte?” [116]
»De stormwind, die over dag loeide, zwijgt; de bedarende golfslag kruipt als het ware aan den voet der rotsen; de avondmuggen, op hunne lichte vleugelen gedragen, vervullen de stilte der lucht met hun gegons.”
»Schitterende ster, wat aanschouwt gij in de vlakte? Maar ik zie u reeds met een glimlach den horizon naderen. Vaarwel, stilzwijgende ster, vaarwel!”
En dan zwegen broeder Sam en broeder Sib en dan keerden allen naar hunne kleine kamer in de herberg terug.
Hoe weinig helderziend de gebroeders Melvill ook waren, zoo zagen zij toch, dat Aristobulus Beerenkooi juist in de meening van miss Campbell verloor, wat Olivier Sinclair er in won. De beide jongelieden vermeden elkander zooveel mogelijk. De twee ooms beijverden zich dan ook om, niet zonder moeite, die kleine wereld vereenigd te houden, om toenaderingen te bewerken, op gevaar af zich aan een kippenkuur hunner nicht bloot te stellen. Ja, zij zou gelukkig geweest zijn, wanneer Beerenkooi en Sinclair elkander zochten, in plaats van elkaar te ontvluchten, in plaats van een min of meer smadelijke terughoudendheid jegens elkander in acht te nemen. Verbeeldden die goede sullen zich dan, dat alle menschen broeders zijn en nog wel zij, zooals zij waren!
Zij manoeuvreerden evenwel zoo goed, dat overeengekomen werd, op den 30sten Augustus gezamenlijk de bouwvallen van de kerk, van het klooster en van het kerkhof te gaan zien, die ten noordoosten en ten zuiden van den Abtheuvel gelegen zijn. Deze wandeling die ternauwernood twee uren vereischt, was nog niet door de nieuwe gasten van Jona ondernomen. Dat kan als een inbreuk op den eerbied aangemerkt worden jegens de legendarische schimmen van de kluizenaar-monniken, die eertijds de hutten der kuststreek bevolkten, een gebrek aan achting voor de groote dooden uit de koninklijke huizen, sedert Fergus II tot aan Macbeth.
Miss Campbell, de gebroeders Melvill en de twee jongelieden vertrokken den gezegden dag terstond na het ontbijt. Het was zeer fraai herfstweder. Ieder oogenblik drong, of beter nog, zijpelde een [117]lichtstraal, als ontsnapt aan den kerker, door de scheuren in het dikke wolkendak, om dan een poos daarna weer te verdwijnen. Onder de afwisseling van licht en donker vertoonden de bouwvallen, die dit gedeelte van het eiland bekronen, en de zoo schilderachtig gegroepeerde rotsen van de kuststrook, en de verstrooid liggende huizen op het dalend en rijzend terrein van Jona, alsook in de verte de zee, die er als gestreept onder de liefkoozingen van een briesje uitzag, zich telkenmale onder een vernieuwd voorkomen en vroolijkten onder den invloed der zon op.
Het was niet de toeristendag. Daags te voren had de stoomboot een vijftigtal ontscheept; ongetwijfeld zou zij den volgenden dag een gelijk getal overbrengen; maar heden behoorde het eiland Jona geheel en al aan haar nieuwe bewoners. Men zou dus niemand bij de bouwvallen aantreffen.
In een vroolijke stemming werd de weg afgelegd. De opgeruimdheid van broeder Sam en van broeder Sib was voor de twee jongelieden aanstekelijk geweest. Zij koutten, zij gingen en kwamen, verwijderden zich en verschenen weer te midden van de kleine rotsachtige paden, tusschen de lage bouwvallen van muren, van gedroogden steen vervaardigd.
Alles ging dus naar wensch, toen men vlak voor den kruisberg van Mac Lean stil hield. Dit fraaie rotsblok, uit een stuk rood graniet bestaande, is veertien voet hoog en beheerscht den straatweg van Main Street. Het is het eenig overblijfsel der drie honderd zestig kruisen, die tot aan het tijdperk der Hervorming op het eiland in het midden der XVIe eeuw geplaatst werden.
Olivier Sinclair wilde zeer natuurlijk een schets maken van dien monumentalen steen, die goed afgewerkt is en een fraai effekt maakt te midden eener dorre vlakte, die met een grijsachtig gras bekleed is.
Miss Campbell, de gebroeders Melvill en hij hadden op een vijftig pas afstand van den kruisberg plaats genomen, om er een algemeen overzicht van te genieten. Olivier Sinclair ging op een afgebrokkelden kleinen muur zitten en begon de eerste omtrekken van het terrein, waarop het kruis van Mac Lean zich verhief, te schetsen.
Eenige oogenblikken later kwam het hun voor, alsof een menschelijk wezen poogde de eerste grondvesten van dien kruisberg te beklimmen.
»Wat komt die ongenoode gast nu hier doen?” vroeg Olivier. »Als hij nog in een monnikspij gehuld was, zou hij met dat monument overeenkomen en kon ik hem aan den voet van dat oude kruis laten knielen.”
»Het is eenvoudig een nieuwsgierige, die u wat hinderen gaat, mijnheer Sinclair,” zei miss Campbell. [118]
»Maar is het Aristobulus Beerenkooi niet, die ons vooruitgesneld is?” vroeg broeder Sam.
»Ja, hij is het,” zei broeder Sib.
En inderdaad het was Aristobulus Beerenkooi, die op het voetstuk van den kruisberg was geklommen en de rots met duchtige hamerslagen aanviel.
Miss Campbell was verwoed over dat ongegeneerde van den mineralogist en ging dadelijk tot hem.
»Wat doet gij daar, mijnheer?” vroeg zij.
»Zooals gij ziet, miss Campbell,” antwoordde Aristobulus Beerenkooi, »ik poog een stuk van dat graniet af te slaan.”
»Waartoe die gekheid? Ik dacht dat de tijd der beeldstormers voorbij was!”
»Ik ben geen beeldstormer, maar een geoloog,” antwoordde Aristobulus Beerenkooi, »en als zoodanig wensch ik het samenstel van dat blok te kennen.”
Een nog hardere slag met den hamer had het schendend werk volbracht. Een stuk steen van het voetstuk rolde op den grond.
Aristobulus Beerenkooi raapte het op, en op het vermeerderend gezichtsvermogen van zijn bril niet vertrouwende, greep hij een loep uit haren koker en bracht die bij zijn oog.
»Net als ik dacht,” zeide hij. »Het is rood graniet van zeer fijnen ineengedrongen korrel en bezit veel weerstandsvermogen. Die moet afkomstig zijn van het Nonneneiland en is geheel gelijk aan de granietsoort, welke de bouwmeesters in de XIIde eeuw bezigden om de kathedraal van Jona op te richten.
En Aristobulus Beerenkooi liet zich een zoo schoone gelegenheid niet ontsnappen om zich in een archeologische verhandeling te verdiepen, welke de gebroeders Melvill, toen zij zich bij hem vervoegd hadden, meenden te moeten aanhooren.
Miss Campbell was, zonder veel omslag te maken naar Olivier Sinclair teruggekeerd en allen bevonden zich, toen de teekening klaar was, in het portaal de kathedraal bij elkander.
Dat monument was een zeer samengesteld gebouw, gevormd door twee aan elkander gekoppelde kerken, welker dikke muren en stevige pilaren als rotsen, de aanvallen van dit ruwe klimaat sedert dertien honderd jaren weerstaan hadden.
De bezoekers wandelden gedurende eenige oogenblikken in de eerste kerk, die van romaanschen oorsprong blijkt, afgaande op den boog harer gewelven; vervolgens in de tweede, die als een gothisch gebouw van de XIIde eeuw erkend werd en het middenschip met de kruisvleugels der eerste vormde. Zij drentelden zoo te midden dier bouwvallen, gingen van het eene tijdperk tot het andere over, en betraden de groote vierkante vloersteenen, welker voegen de aarde [119]lieten ontzien. Hier waren het grafdeksels, elders grafsteenen, die de hoeken van het gebouw met hun uitgebeitelde beelden versierden.
Den vogelenzwerm met de oogen volgende (bladz. 133).
[120]
Uit dit alles, dat zich gestreng en ernstig voordeed, sprak de dichterlijkheid der vervlogen tijden.
Miss Campbell, Olivier Sinclair en de gebroeders Melvill hadden niet bespeurd, dat hun geleerde metgezel was achtergebleven. Zij drongen door tot onder het dikke gewelf van den vierkanten toren. Dit gewelf beheerschte vroeger het portaal der eerste kerk en verhief zich later bij het aansluitingspunt der twee kerken.
Eenige oogenblikken later werden regelmatige stappen, die op den luid weerklinkenden vloer dreunden, waargenomen als van iemand die zwaarwichtig voortschreed, even als het standbeeld van den Kommandeur in de zaal van Don Juan.
Het was Aristobulus Beerenkooi, die met zijn meetkundigen pas, de uitgestrektheid der kathedraal opnam.
»Een honderd en zestig van het oosten naar het westen,” zei hij en noteerde dat getal in zijn zakboekje, terwijl hij de tweede kerk binnentrad.
»Ah! zijt gij het, mijnheer Beerenkooi!” riep miss Campbell spottend. »Na den mineralogist de landmeter?”
»En zeventig voet slechts langs de aslijn der kruisvleugels,” antwoordde Aristobulus Beerenkooi.
»En hoeveel duim?” vroeg Olivier Sinclair.
Aristobulus Beerenkooi keek Sinclair aan als iemand, die niet recht weet of hij zich boos zal maken of niet. De gebroeders Melvill kwamen evenwel ter geschikter ure tusschen beiden en noodigden miss Campbell en de beide jongelieden uit, hen bij het bezoeken van het klooster te vergezellen.
Dit gebouw heeft slechts onherkenbare overblijfselen nagelaten, hoewel het de verminkingen der Hervorming overleefd heeft. Na dat tijdvak diende het tot vereenigingspunt van eenige stiftsdames van Sint Augustijn, waaraan de Staat die schuilplaats aanwees. Het zijn thans slechts nog maar ellendige bouwvallen van een klooster, door de stormen geteisterd, die noch gewelven, noch bogen, noch romaansche pilaren bezitten, om straffeloos de ruwheden van dit noordsche luchtgestel te kunnen trotseeren.
De bezoekers konden evenwel, na de overblijfselen van het klooster, dat vroeger zoo bloeiend was, bezocht te hebben, de kapel nog bewonderen, die beter bewaard was gebleven. Aristobulus Beerenkooi vermeende die niet te behoeven op te meten. Aan die kapel, die of later of hechter gebouwd was dan de eet- en slaapzalen van het klooster, ontbrak alleen het dak. Het koor, dat evenwel geheel ongeschonden is, wordt door de oudheidkundigen, als een bouwstuk van groote verdiensten, zeer gewaardeerd.
In het westergedeelte daarvan wordt het graf aangetroffen van haar, die de laatste abdis der gemeenschap was. Op den zwartmarmeren [121]zerksteen is tusschen twee engelen een heilige Maagd uitgebeiteld, die het kind Jezus in hare armen draagt.
»Even als de Maagd op den Stoel en de Madonna van Sint Sixtus, de twee eenige O. L. Vrouwenbeelden van Raphael zonder neergeslagen oogleden, kijkt ook deze rechtuit terwijl een glimlach uit hare oogen straalt!”
Deze opmerking werd door miss Campbell zeer ter snede gemaakt. Zij had echter geen ander gevolg dan op de lippen van Aristobulus Beerenkooi een trek van vrij duidelijke spotternij en van minachting te voorschijn te roepen.
»Waar hebt gij ooit gezien, miss Campbell,” vroeg hij, »dat een glimlach uit iemands oogen kan stralen?”
Wellicht had miss Campbell wel trek hem te antwoorden, dat men bij hem zoo iets niet kon waarnemen, wanneer men hem aankeek. Zij zweeg echter.
»Het is een algemeen verspreide dwaling,” sprak Aristobulus Beerenkooi op een toon, alsof hij ex cathedra doceerde, »wanneer men van den glimlach der oogen spreekt. De gezichtsorganen zijn juist geheel misdeeld van uitdrukking, zoo als ons de gezichtkunde leert. Ten bewijze: stel een masker voor een gelaat en bekijk dan de oogen door de daarin overeenkomstige gaten, en ik tart u alsdan uit te maken, of dat gelaat opgeruimdheid, droefgeestigheid of toorn verraadt.”
»Ah! waarlijk?” vroeg broeder Sam, die in de les belang scheen te stellen.
»Hé! dat wist ik niet!” vulde broeder Sib aan.
»Het is toch zoo,” hernam Aristobulus Beerenkooi. »Wanneer ik een masker had, dan....”
Maar dat vreemdsoortig jongmensch had geen masker, de proefneming kon dus niet afdoend geschieden, om iederen twijfel weg te nemen.
Daarenboven hadden miss Campbell en Olivier Sinclair reeds het klooster verlaten en richtten hunne schreden naar het kerkhof van Jona.
Die plek werd de relikwiekast van Oban genaamd, ter herinnering aan den makker van Sint Columban, wien men de stichting van de kapel verschuldigd is, welker bouwvallen te midden van den doodenakker verrijzen.
Dat terrein, bezaaid met grafsteenen, is een wonderlijke plek, waar acht en veertig schotsche koningen, acht onderkoningen der Hebriden, vier onderkoningen van Ierland en een koning van Frankrijk den eeuwigen slaap slapen. Van laatstbedoelde is de naam verloren geraakt, alsof hij reeds tot de voorhistorische tijden behoort. Men zou die plek bij een Druïdenveld hebben kunnen vergelijken, [122]waarvan steenen monumenten door grafsteenen vervangen zouden zijn. Daartusschen strekt zich de granietsteen uit, die het graf dekt van Duncan, den Schotschen koning, die door het sombere treurspel van Macbeth vereeuwigd is. Op sommige dier steenen zijn slechts eenvoudige geometrische figuren gebeiteld, op anderen zijn eenige woeste Celtische koningen voorgesteld, die daar stijf als een lijk uitgestrekt liggen.
Welke herinneringen doemen uit dien doodenakker van Jona op! Welk een terugkeer tot het verledene doorkruist het denkvermogen bij het betreden van die koninklijke begraafplaats!
En hoe zou het mogelijk zijn, zich dit vers van Ossian niet te herinneren, dat den dichter hier ter plaatse ongetwijfeld bezield heeft?
»Vreemdeling, gij betreedt een met helden overdekten grond. Bezing somwijlen den roem van die gedenkwaardige dooden. Dat hunne lichte schimmen zich rondom u mogen verblijden!”
Miss Campbell en hare metgezellen waren geheel oogen, maar zwegen. Zij werden niet gedwongen de verveling van een beëedigden gids te ondervinden, die den sluier der geschiedenis voor de toeristen opheft. Zij konden zich verbeelden die afstammelingen van den beheerscher der eilanden van Angus Og, den metgezel van Robert Bruce, den wapenbroeder van dien held, die voor de onafhankelijkheid zijns lands streed, voor zich te zien.
»O! wat zou ik hier gaarne bij het vallen van den avond terugkomen,” zei miss Campbell. »Mij dunkt, dat dit het gunstigste tijdstip zou wezen, om die herinneringen op te roepen! O, ik zou dan het ontzielde lichaam van den ongelukkigen Duncan zien aandragen. Ik zou dan de gesprekken der doodgravers hooren, terwijl zij hem in het graf legden, in de aarde, die aan zijn voorouders gewijd is. Wel, mijnheer Sinclair, zou dat het goede oogenblik niet zijn, om de geesten, die de koninklijke begraafplaats bewaken, op te roepen?”
»Ja, miss Campbell, en ik meen dat zij niet zouden kunnen weigeren op uwe stem te verschijnen.”
»Hoe, miss Campbell, gelooft gij aan geesten?” riep Aristobulus Beerenkooi uit.
»Ja, daar geloof ik aan, mijnheer; als echte Schotsche, geloof ik aan geesten!” antwoordde miss Campbell.
»Maar gij weet toch, dat dit slechts denkbeeldig is, dat niets van al dat wonderbaarlijke in werkelijkheid bestaat!”
»En als ik er aan wil gelooven!” antwoordde miss Campbell onder den aandrang van een ontijdige zucht tot tegenspraak. »En als ik er behagen in schep om te gelooven aan de huis-brownies, die den huiselijken haard bewaken, aan de heksen, wier betoovering toe te [123]schrijven is aan de runische verzen, die zij uitgalmen, aan de Valkyriën, de noodlottige jonkvrouwen uit de scandinavische mythologie, die de lijken der gesneuvelde strijders van het slagveld weghalen, aan die goedige toovergodinnen, door onzen dichter Burns in onsterfelijke verzen bezongen, die door geen waren zoon der Hooglanden vergeten worden:
»Heden nacht dansen de feeën op Casselis Dawnans of begeven zij zich bij het bleeke maanlicht naar Colzean, om te gaan dwalen in de Coves te midden der rotsen en der beken.”
»Maar miss Campbell,” hernam de stijfhoofdige dwaas, »denkt gij dan, dat de dichters zelven aan die droombeelden hunner verbeelding gelooven?”
»Zeer zeker, mijnheer,” antwoordde Olivier Sinclair. »Ware dat niet, dan zou hunnen dichtstukken een valsche klank aankleven, zoo als iedere gedachte die niet uit een onwrikbare overtuiging geboren is.”
»Zoo, gij ook, mijnheer,” grinnikte Aristobulus Beerenkooi. »Ik wist wel dat gij schilder, maar niet dat gij dichter waart.”
»Dat staat geheel en al gelijk!” viel miss Campbell in. »De kunst is slechts één onder verschillende vormen!”
»Maar neen.... neen!.... dat is onaanneembaar!.... Gij kunt aan al die fabelen der oude barden niet gelooven! Hunne gekrenkte hersenen riepen slechts denkbeeldige godheden in het leven!”
»Oh! mijnheer Beerenkooi!” riep broeder Sam zeer gebelgd uit. »Mishandel zoo onze voorouders niet, die ons oud Schotland hebben bezongen!”
»Leen er liever het oor aan,” zei broeder Sib, die de gelegenheid niet liet voorbijgaan om aanhalingen te doen uit het door hen beiden zoo geliefkoosd dichtstuk:
»Ik dweep met den zang der barden. Het is voor mij bekoorlijk naar de verhalen uit lang vervlogen tijden te luisteren. Die zijn voor mij als de heilige kalmte van den morgenstond, als de verkwikkelijke frischheid van den dauw, die de heuvelen bevochtigt....”
»Wanneer de zon nog slechts matte stralen op hare hellingen werpt,” vulde broeder Sam aan. »Zij zijn voor mij, even als het stille en blauwachtige meer in de diepte van het dal!”
De beide ooms zouden ongetwijfeld voortgegaan zijn met de verrukkelijke verzen van Ossian aan te halen, wanneer slechts Aristobulus Beerenkooi niet goedgevonden had, hen plotseling in de rede te vallen:
»Mijne heeren!” vroeg hij, »hebt gij wel ooit eens een dier geesten ontmoet, die u zoo verrukken? Neen! En zijn ze te zien? Ook niet, nietwaar?”
»Daarin dwaalt gij, mijnheer,” antwoordde miss Campbell, die haren [124]tegenstanders geen haarbreed wilde toegeven, »en ik beklaag u, dat gij ze nog nimmer bespeurd hebt. Men ziet ze verschijnen door geheel Schotland. Zij glijden langs de verlaten glens; zij stijgen op uit de diepte der ravijnen; zij zweven huppelend langs de oppervlakte der meren; zij spelen in de vreedzame wateren der Hebriden; zij dartelen te midden van de stormen, die de noordsche winter hier aanbrengt. En ziet ge, die Groene Straal, dien ik zoo hardnekkig najaag, waarom zou die niet de sjerp kunnen zijn van de een of andere Valkyrie, die bij den horizont in de wateren der zee sleept?
»Waarachtig niet!” riep Aristobulus Beerenkooi uit. »Neen, dat niet! Ik zal u uitleggen, wat uw Groene Straal is....”
»Doe het niet, mijnheer,” antwoordde miss Campbell met drift, »ik wil het niet weten!”
»Jawel, jawel!” riep Aristobulus Beerenkooi, geheel en al meegesleept door zijn geest van dispuut.
»Ik verbied het u stellig!....”
»Ik zal het u toch zeggen, miss Campbell. Wanneer de laatste straal, dien de zon werpt, als de bovenrand van hare schijf den horizon raakt, groen is, dan komt dit wellicht uit het feit, dat hij door eene dunne waterlaag van de zee glijdt en daarvan de kleur opneemt....”
»Zwijg...., mijnheer Beerenkooi!....”
»Of het moest zijn, dat de groene kleur geheel natuurlijk volgde op het purperrood van de schijf na haar plotselinge verdwijning, en waarvan het netvlies van ons oog den indruk bewaard heeft. Gij weet, dat in de gezichtkunde het groen de aanvullingskleur is van het rood!”
»Och mijnheer, uw natuurkundige redeneeringen....”
»Mijn redeneeringen komen geheel en al met den aard der dingen overeen,” antwoordde Aristobulus Beerenkooi. »Ik ben juist bezig een verhandeling over dit onderwerp op te stellen, die ik eerstdaags zal uitgeven.”
»Kom, laten wij weggaan!” zei miss Campbell, werkelijk vertoornd, tot hare ooms. »Die mijnheer Beerenkooi zou mij met zijn uitleggingen mijn Groenen Straal bederven!”
Olivier Sinclair wendde zich toen tot den pedanten geleerde:
»Mijnheer,” zei hij, »ik denk dat uw verhandeling nopens den Groenen Straal voorzeker belangrijk zal zijn; maar veroorloof mij u op een anderen arbeid te wijzen, die misschien nog belangwekkender is.”
»En welke dan, mijnheer?” vroeg Aristobulus Beerenkooi, terwijl hij zich op zijn hakken verhief, evenals een haan op zijn sporen.
»Gij zult voorzeker weten, dat eenige geleerden het zoo belangrijke vraagstuk: Over den invloed van den staart der visschen op de golvingen der zee wetenschappelijk behandeld hebben?....” [125]
De Clorinda, een bevallig vaartuig. (bladz. 133).
»Mijnheer!!!....”
»Welnu, er is nog een ander werk, dat ik u ook in het bizonder [126]aanbeveel, om in geleerde overweging te worden genomen. Dat luidt: Over den invloed van de blaasinstrumenten op het ontstaan der stormen.”
Daags daarna en ook in de eerste daarop volgende dagen van September zag men Aristobulus Beerenkooi niet weerom. Had hij Jona met de toeristen-boot verlaten, nadat het besef bij hem wakker was geworden, dat hij vergeefsche moeite aanwendde om de genegenheid van miss Campbell te winnen? Dat kon niemand zeggen. Hij deed in ieder geval goed, zich niet te vertoonen; want hij was niet meer onverschillig voor het jonge meisje, hij boezemde haar thans een soort van afkeer in. Het dichterlijk waas had hij aan haren straal ontrukt, haren droom belichaamd, de fladderende sjerp eener Valkyrie was door hem in een dom gezichtkundig verschijnsel veranderd! Zij zou hem wellicht alles hebben vergeven, alles, maar dat niet!
De gebroeders Melvill konden zelfs geen verlof bekomen, om na te gaan waar Aristobulus Beerenkooi was gebleven.
Waartoe zou dat ook dienen? Wat zouden de broeders hem te zeggen hebben, en welke hoop konden zij nog koesteren? Viel er nog te denken aan de voorgenomen vereeniging tusschen twee wezens van nature zoo afkeerig van elkander, die zoo gescheiden waren als het plat proza dit is van de verheven poëzie. Hij met zijn waanzin, om alles onder wetenschappelijke formules te willen brengen, zij met haar droombeelden, die haar slechts in een denkbeeldige wereld lieten verwijlen en haar de oorzaken en gevolgen deden minachten, om zich slechts aan haar dichterlijke indrukken te kunnen overgeven.
Partridge intusschen, daartoe aangezet door juffrouw Bess, vernam dat de »jonge oude geleerde,” zooals hij hem noemde, nog niet vertrokken was, maar nog steeds zijn visschershut opzocht, alwaar hij eenzaam zijn maaltijden gebruikte.
Maar dat deed er niet toe; het voornaamste was, dat men Aristobulus Beerenkooi niet meer zag. De waarheid in deze was, dat wanneer hij opgesloten in zijn kamer zich niet onledig hield met het een of ander hoogstgewichtig wetenschappelijk vraagstuk, hij [127]met het geweer op den rug op het strand ronddwaalde en daar zijn kwade luim bot vierde te midden van een waar bloedbad, op arme zwarte kuifduikers of op meeuwen, die aan niets schuld hadden, gepleegd. Zou hij nog eenige hoop koesteren? Spiegelde hij zich voor, dat miss Campbell, wanneer eenmaal haar gril ten opzichte van den Groenen Straal bevredigd was, tot betere gevoelens zou terugkeeren. Bij dat lieve persoontje, was, wel beschouwd, alles mogelijk.
Maar er overkwam hem eens een vrij onaangenaam voorval, dat hem zeer slecht had kunnen bekomen, zonder de zoo edelmoedige als onverwachte tusschenkomst van zijn mededinger.
Dit viel voor in den namiddag van den 2den September. Aristobulus had zich op weg begeven om de rotsen te bestudeeren, die het uiterste uiteinde van de zuidelijke punt van Jona uitmaken. Een van die granietmassa’s, een »stack”, trok in ’t bizonder zijn aandacht, en wel zoodanig, dat hij besloot den top daarvan te beklimmen. Dit kon wel onvoorzichtig genoemd worden, want de rots was zeer glibberig en bood geen plekje aan, waarop de voet zou kunnen rusten of waaraan de hand zich kon vastklemmen.
Toch liet Aristobulus Beerenkooi zich niet afschrikken. Hij begon dus langs de wanden naar boven te klimmen en kon met behulp van eenige struiken, die tusschen de rotsaderen wortel hadden geschoten, zich naar boven hijschen. Hij bereikte zoo, evenwel niet zonder moeite, den top van dien stack.
Eenmaal daar aangekomen, hield hij zich met zijn mineralogischen arbeid onledig. Maar toen hij weer omlaag wilde klimmen, was de moeielijkheid grooter. En inderdaad, nadat hij zorgvuldig opgespoord had, langs welken kant van den wand hij zich naar beneden zou laten glijden, wilde hij daartoe overgaan. Maar juist in dat oogenblik gleed zijn voet uit en rolde hij, zonder zich te kunnen weerhouden, naar beneden. Hij zou in de zware branding die aan den voet der rots bruiste, terecht gekomen zijn, wanneer hij niet door een afgebroken boomstam gestuit was.
Aristobulus Beerenkooi bevond zich toen in een toestand, die hoewel gevaarlijk, toch belachelijk was. Hij kon niet naar boven klimmen, maar ook niet neerdalen.
Zoo verstreek een geruime tijd—meer dan een uur,—en wie weet wat gebeurd zou zijn, wanneer Olivier Sinclair, die met zijn schildersrandsel op den rug rondkuierde, in dit oogenblik niet voorbijgekomen was. Deze hoorde geschreeuw en stond stil om te luisteren. Toen hij evenwel Aristobulus Beerenkooi, dertig voet hoog in de lucht vastgehaakt, zich zag bewegen als een draaipop in een Jan-Klaassen-spel, kon hij eerst, zooals wel te begrijpen valt, zijn lachen niet bedwingen, maar daarna aarzelde hij geen oogenblik om alles te wagen, ten einde hem uit dien noodlottigen toestand te redden. [128]
Dat ging evenwel niet zonder moeielijkheid. Olivier Sinclair moest op den top van den stack klimmen, om den hangenden Beerenkooi weder naar boven te hijschen, ten einde hem vervolgens aan den anderen kant weer naar beneden te laten.
»Mijnheer Sinclair”, zei Aristobulus Beerenkooi, zoodra hij weer vasten grond onder de voeten voelde, »ik had den hellingshoek van dien wand met de loodlijn fout berekend. Van daar dat ik uitgleed en zoo vasthaakte....”
»Mijnheer Beerenkooi,” antwoordde Olivier Sinclair, »ik ben gelukkig, dat het toeval mij veroorloofd heeft u te hulp te kunnen komen!”
»Laat mij ten minste u bedanken....”
»Och, het heeft zooveel niet om het lijf, mijnheer. Gij zoudt net zoo gehandeld hebben als ik in dit geval.”
»Ongetwijfeld!”
»Welnu, bij voorkomende gelegenheid houd ik mij aanbevolen!”
En de twee jongelieden scheidden van elkander.
Olivier Sinclair meende over dit voorval, waaraan hij geen te groot gewicht hechtte, te moeten zwijgen. Ook Aristobulus Beerenkooi sprak er niet over. Maar daar hij nog al aan zijn ongeschonden huid gehecht was, voelde hij zich toch dankbaar gestemd jegens zijn mededinger, die hem uit dien naren toestand gered had.
Hoe ging het intusschen met den beruchten Straal? Het moest erkend worden, dat hij zich vreemdsoortig genoeg uitnoodigen liet! En toch was er geen tijd meer te verliezen. De herfst zou niet nalaten zijn nevelsluier aan den hemel uit te spreiden. Dan zouden er geen heldere avonden meer bestaan; want September is er zeer gierig mede onder deze hooge breedte. Dan geen scherpe kim meer, die eerder met den passer van een landmeter getrokken scheen dan met het penseel van een schilder. Zou de hoop moeten opgegeven worden, het natuurverschijnsel te zien, dat tot zooveel verhuizingen aanleiding had gegeven? Zou men de waarneming tot het volgende jaar moeten uitstellen? Of moest men haar hardnekkig in andere luchtstreken gaan vervolgen?
Waarlijk, het was zoowel voor miss Campbell als voor Olivier Sinclair om er kregel van te worden. Beiden waren ernstig woedend dat de gezichteinder der Hebriden steeds beneveld was.
Zoo gingen de vier eerste dagen van de nevelachtige Septembermaand voorbij.
Iederen avond waren miss Campbell, Olivier Sinclair, broeder Sam, broeder Sib, juffrouw Bess en Partridge, op de een of andere rots waartegen de golfjes klotsten, gezeten, en woonden den ondergang bij der zon, die meestal plaats had te midden van bewonderenswaardige [129]lichteffecten, oneindig prachtvoller, dan wanneer de hemel volmaakt helder ware geweest.
Miss Campbell had zich op een van de kussens uitgestrekt. (bladz. 138).
[130]
Een kunstenaarsziel moet de verheven schouwspelen toejuichen, die zich iederen avond bij het dalen der zon ontwikkelen, wanneer de oogenverblindende kleurenschaal, die als van de eene wolk tot de andere overgaat, van het violette af, dat in het toppunt verschijnt, tot het gulden rood van den horizon, zich voor het oog vertoont, wanneer de vuurweerkaatsingen zich op de wolken als op gloeiende rotsen laten waarnemen, wanneer die wolken de zonneschijf schijnen aantetasten en haar laatste stralen opslorpen, vooral die welke onze waarnemers zoo gaarne gezien hadden.
Wanneer dan na de verdwijning van de dagvorstin allen opstonden, dan gevoelden zij zich teleurgesteld, evenals de toeschouwers van een tooverballet, waarvan het sloteffect door de schuld van den tooneelwerktuigkundige gemist was, en keerden zij naar de herberg »het wapen van Duncan” terug.
»Tot morgen!” zei miss Campbell.
»Tot morgen!” antwoordden de beide ooms. »Wij hebben een voorgevoel, dat morgen....”
Iederen avond hadden de gebroeders Melvill een voorgevoel en iederen avond kwam dat bedrogen uit.
De dag van den 5den September begon evenwel prachtig. De morgennevel loste zich door de warmte van de eerste zonnestralen op.
De wijzer van den barometer, die reeds sedert eenige dagen vooruitgaande was, rees nog en bleef op »bestendig”. Het was niet meer warm genoeg om de luchttrilling te doen ontstaan, die in de heete zomerdagen wordt waargenomen. De droogte van den dampkring was dien dag bij de oppervlakte der zee gelijk aan die, welke op een berg, eenige duizenden voeten hoog, te midden van ijle lucht te vinden was.
Het zou onmogelijk zijn de angstige spanning te schetsen, waarmede allen de verschillende overgangstijdperken op dien dag nagingen. Met welk kloppend hart zij uitkeken of niet eenige wolk in het uitspansel was te bespeuren, is niet te beschrijven. En het zou vermetel genoemd moeten worden, te trachten weer te geven, met welke benauwdheid zij de zonnebaan gadesloegen.
Gelukkig blies de bries zacht, maar bestendig van de landzij. Terwijl zij over de bergen heenstreek of langs de oppervlakte der weilanden gleed, kon zij geen waterdeelen opnemen, zooals zij doet, wanneer zij over den uitgestrekten Oceaan waait en die zij dan ook aanbrengt, wanneer zij van den zeekant komt.
Maar wat viel die dag lang! Miss Campbell kon onmogelijk rustig op haar plaats blijven. Zij gaf niets om de warmte, maar trippelde heen en weer, terwijl Olivier Sinclair op de hoogste punten van het eiland ronddwaalde, om een ruimeren gezichtskring te hebben. [131]De twee ooms snoven met hun beiden een geheele snuifdoos leeg en Partridge, alsof hij een schildwacht op post was, had de houding aangenomen van een onbezoldigd rijksveldwachter, die de hemelsche dreven moest bewaken.
Men was overeengekomen, dien dag te vijf uur te dineeren, om bij tijds op den waarnemingspost te kunnen zijn. De zon zou eerst ten zes uren negen en veertig minuten ondergaan, men zou dan tijd genoeg hebben, om haar op dat oogenblik te kunnen volgen.
»Ik geloof, dat wij den straal dezen keer te pakken krijgen!” zei broeder Sam, terwijl hij zich in de handen wreef.
»Dat geloof ik ook!” bevestigde broeder Sib, met hetzelfde gebaar.
Tegen drie uur ongeveer ontstond er een loos alarm. Een dikke nevelvlok, met den vorm van een saamgepakte wolk, kwam in het oosten op en dreef door de landbries voortgestuwd naar den Oceaan.
Miss Campbell zag haar het eerst. Zij kon een kreet van teleurstelling niet onderdrukken.
»O! het is alleen die wolk,” zei een harer ooms. »Van die hebben wij niets te vreezen. Zij zal spoedig opgelost worden....”
»Of zij spoedt sneller dan de zon voort,” beaamde Olivier Sinclair, »en zal vóór haar achter den horizon verdwijnen.”
»Maar is de wolk de voorloopster niet van een mistbank?” vroeg miss Campbell.
»Dat zullen we moeten afwachten.”
Olivier Sinclair spoedde zich wat hij loopen kon, naar de kloosterbouwvallen. Van daar kon zijn blik meer oostwaarts tot ver achter de bergen van Mull doordringen.
Die bergen staken scherp af tegen het blauw der lucht, hun kam scheen een met potlood getrokken lijn op een volmaakt zuiveren achtergrond.
Er waren geen andere dampen in het uitspansel, en de scherpe omtrek van den Ben More, die zich op drie duizend voet boven de oppervlakte van de zee verheft, was door geen nevellagen verduisterd.
Olivier Sinclair kwam een half uur later met geruststellende verzekeringen terug. Die wolk was slechts een verloren vlokje in de ruimte. In den drogen dampkring zou zij zich niet kunnen uitbreiden en onderweg wel opgelost worden.
De witachtige vlok schreed evenwel naar het zenith voort. Het verwekte algemeen misnoegen, dat die wolk juist de baan der zon volgde. Zij naderde haar reeds onder den invloed der bries. Terwijl zij in de ruimte voortgleed, wijzigden zich haar vormen onder den aandrang van de tegenbewegingen in den luchtstroom. Eerst had zij den vorm van een hondskop, daarna van een platvisch, zoo iets als van een reuzenrog; toen rolde zij zich op als een bal, was donker [132]in het midden en schitterend aan haren zoom. Eindelijk bereikte zij de zonneschijf en schoof er voor.
Een kreet ontsnapte miss Campbell. Zij strekte haar beide armen ten hemel uit.
De schitterende dagvorstin, achter dat gordijn van dampen verborgen, schoot geen enkele harer stralen op het eiland af. Jona, buiten den direkten uitstralingskegel gelegen, was door een breede schaduw omsluierd.
Maar die groote schaduw verplaatste zich. De zon verscheen weer in haren vollen glans. De wolk daalde naar den horizon. Zij zou dien zelfs niet bereiken; zij verdween als door een opening, die in den hemel als het ware geboord was.
»Eindelijk is zij weg!” riep het jonge meisje, »en God geve, dat zij door geen andere gevolgd worde!”
»Neen, miss Campbell, wees daaromtrent gerustgesteld,” antwoordde Olivier Sinclair. »Dat die wolk zoo spoedig en op deze wijze verdwenen is, kan als bewijs gerekend worden, dat er geen andere dampen in de lucht zijn, en dus de ruimte in het westen volmaakt zuiver is.”
Ten zes uur des avonds waren de waarnemers op een open plek gegroepeerd, op hun post.
Dat was een plek op het noordelijkste uiteinde van het eiland, op den hoogsten top van den Abtsheuvel. Van dien top kon de blik in het oosten als in een kring het hooger gedeelte van het eiland Mull omvatten. Ten noorden verscheen het eilandje Staffa als een ontzaglijke schildpadschaal, die in de Hebridische wateren gestrand zou zijn. Iets verder verschenen Elva en Gometra als afgescheurde gedeelten van de kuststreek van het groote eiland. Naar den kant van het westen, het zuidwesten en het noordwesten was niets te zien dan de onmetelijke zee. De zon daalde snel langs een schuine baan. De omtrek van den gezichteinder vertoonde zich zwart, alsof hij met Chineeschen inkt was getrokken. Aan den tegenovergestelden kant glinsterden al de vensters van Jona vlammend, als de weerkaatsing van een brand, welker vlammen met gulden spitsen woedden.
Miss Campbell en Olivier Sinclair, de gebroeders Melvill, juffrouw Bess en Partridge, geboeid door dat overschoone schouwspel, zaten eerbiedig stilzwijgend neder. Zij aanschouwden, terwijl zij de oogleden half toeknepen, de schijf, die zich bij de waterlijn afplatte en den vorm aannam van een scharlaken halven bol. Er was geen spoor van damp aan den zeekant te zien.
»Ik geloof, dat wij hem ditmaal te pakken hebben,” begon broeder Sam.
»Ik geloof het ook,” antwoordde broeder Sib.
»Stil, waarde ooms!...” riep miss Campbell. [133]
Zij zwegen en hielden hun adem in, alsof zij vreesden dat de waterdeelen daarvan zich zouden kunnen verdichten en den vorm aannemen eener wolk om den zonneschijn te benevelen.
De zon had reeds den horizon met haren onderrand aangeraakt. Zij verbreidde en verstrooide zich alsof zij inwendig met een lichtgevende vloeistof gevuld was.
Allen zogen als het ware hare laatste stralen op.
Zoo moet Arago hebben zitten turen, toen hij in de woestenijen van Palma op de kust van Spanje, het vuursignaal bespiedde, dat op den top van het eiland Ivika moest verschijnen, om hem te veroorlooven den laatsten driehoek zijner graadmeting te sluiten.
Eindelijk bleef nog een klein segment van den bovensten boog boven de watervlakte over. Nog weinige seconden, en de laatste straal zou schitteren voor de oogen, die gereed waren hem op te vangen, en het paradijsachtig groen laten schijnen!...
Plotseling werden twee geweerschoten vernomen, die beneden aan den heuvel te midden der rotsen van de kuststrook weerklonken. Men zag een rookwolkje, tusschen welks kronkels een zwerm van zeevogels: meeuwen, stormvogels en eiders, door ontijdige geweerschoten verschrikt, rondfladderde.
Die wolk steeg recht op en schoof als een gordijn tusschen den gezichteinder en het eiland; zij zweefde voor de ondergaande zon, juist op het oogenblik, dat zij haar laatsten lichtstraal over de oppervlakte der wateren schoot.
Men kon in dit oogenblik den onvermijdelijken Aristobulus Beerenkooi op een punt van de steile kust bespeuren, die met het nog rookend geweer in de handen, den vogelenzwerm met de oogen volgde.
»O! ditmaal hebben we er genoeg van!” riep broeder Sib uit.
»Neen, wij hebben er te veel van!” riep broeder Sam.
»Ik had hem aan zijn rots moeten laten hangen,” mompelde Olivier Sinclair. »Dan zou hij ten minste hier niet zijn.”
Miss Campbell, staroogende en met de lippen op elkaar geklemd, sprak geen enkel woord.
Andermaal had zij door de schuld van Aristobulus Beerenkooi den Groenen straal gemist.
Den volgenden morgen reeds ten zes uur vertrok uit de kleine haven van Jona de Clorinda, een bevallig vaartuig van vijfenveertig [134]of vijftig ton, dat bij een lichte noordwesterbries, met stuurboordshalzen over, zoo scherp mogelijk bij den wind de open zee trachtte te bereiken.
De Clorinda had miss Campbell, Olivier Sinclair, broeder Sam, broeder Sib, juffrouw Bess en Partridge aan boord.
Er behoeft niet bijgevoegd, dat de onhandige Aristobulus Beerenkooi te huis was gelaten.
Ziehier wat men overeengekomen was en waartoe men onmiddellijk na het voorval van daags te voren had besloten.
Terwijl men den Abtsheuvel afdaalde om zich naar de herberg te begeven, had miss Campbell kortaf gezegd:
»Waarde ooms, daar mijnheer Beerenkooi in weerwil van alles, te Jona wenscht te blijven, zullen wij mijnheer Aristobulus Beerenkooi te Jona laten. Door zijn schuld hebben wij een eerste maal te Oban, een tweede maal hier te Jona onze waarneming gemist. Wij blijven geen oogenblik langer op een plaats waar die lastige man zijn onhandigheid laat blijken.”
Tegen dit voorstel, zoo kortaf en helder uitgesproken, hadden de gebroeders Melvill niets in het midden te brengen. Zij deelden ook het algemeen misnoegen en verwenschten Aristobulus Beerenkooi. De toekomst was inderdaad voor hun gunsteling verloren. Nooit zou miss Campbell voortaan iets van hem willen hooren. Zij gevoelden het, zij moesten de hoop op de vervulling van hun plan, dat onmogelijk geworden was, laten varen.
»Welnu, alles wel beschouwd,” merkte broeder Sam tot broeder Sib, dien hij tot een apartje genoodigd had, zacht fluisterend op, »zulke onvoorzichtige beloften zijn geen ijzeren handboeien!”
Wat met andere woorden beteekende, dat men nimmer door een voorbarig uitgesproken toezegging zich onherroepelijk gebonden kan achten. Broeder Sib had dan ook met een afdoend gebaar zijn goedkeuring aan dit Schotsche spreekwoord geschonken.
Toen men elkander goeden nacht wenschte in de algemeene zaal van het wapen van Duncan, had miss Campbell gezegd:
»Wij zullen morgen ochtend vertrekken; ik blijf geen dag meer hier!”
»Goed, dat is uitgemaakt, waarde Helena,” antwoordde broeder Sam; »maar waarheen zullen wij gaan?”
»Dat is mij onverschillig. Slechts daarheen, waar wij zeker zijn dien mijnheer Beerenkooi niet te ontmoeten.”
»Het is dus van groot gewicht dat niemand wete, dat wij Jona verlaten en nog minder waar we naar toe gaan. Zou de Schotsche kust niet ergens een onbewoonde en onbewoonbare plek kunnen aanbieden, waar wij onze waarnemingen konden voortzetten?”
Voorzeker zouden de gebroeders Melvill met hun tweeën die dubbele [135]vraag, die noch uitvluchten, noch nevengedachten gedoogde, niet hebben kunnen beantwoorden.
Staffa (bladz. 140).
[136]
Maar Olivier Sinclair was daar—en gelukkig ook.
»Miss Campbell,” zei hij, »alles kan terecht komen. Ziehier, hoe. Hier in de nabijheid is een eiland, of beter gezegd een eilandje gelegen, dat voor onze waarnemingen zeer geschikt is. Op dat eilandje zal geen mensch ons komen storen.”
»Hoe heet dat eiland?”
»Staffa is de naam. Gij kunt het van hier zien op hoogstens twee mijlen afstands ten noorden van Jona.”
»Kan men er leven, en bestaat er mogelijkheid om er heen te komen?” vroeg miss Campbell.
»Ja, en zeer gemakkelijk zelfs,” antwoordde Olivier Sinclair. »Ik heb in de haven van Jona een van die jachten gezien, die steeds gereed zijn om zee te kiezen, zooals men in iedere engelsche haven gedurende het zomerseizoen aantreft. De kapitein en verdere bemanning zijn geheel ter beschikking van den eersten den besten toerist, die hunne diensten, hetzij voor het Kanaal, voor de Noordzee of voor de Iersche zee wenscht te gebruiken. Welnu, wat belet ons, om dat jacht te huren, er de noodige provisiën voor een veertien dagen in te schepen, daar Staffa hoegenaamd geen hulpmiddelen aanbiedt, en reeds morgen bij het aanbreken van den dag te vertrekken?”
»Mijnheer Sinclair,” hernam miss Campbell, »wanneer wij morgen dit eiland in het geheim verlaten zullen hebben, zal ik u oprechte dankbaarheid verschuldigd zijn.”
»Morgen vóór het middaguur zullen wij, wanneer ten minste wat bries, bij het doorkomen der zon, opsteekt, te Staffa zijn,” betuigde Olivier Sinclair. »Daar zullen wij, behalve op de toeristendagen, die tweemaal per week plaats hebben en dan slechts een uur duren, door niemand gestoord worden.”
Volgens oude gewoonte der gebroeders Melvill, klonken de bijnamen van de huishoudster weer:
»Bet!”
»Beth!”
»Bess!”
»Betsy!”
»Betty!”
Juffrouw Bess verscheen ditmaal terstond.
»Wij vertrekken morgen!” zei broeder Sam.
»Morgen, bij het krieken van den dag!” vulde broeder Sib aan.
Dat was voldoende; zonder naar meer te vragen, beijverden juffrouw Bess en Partridge zich, alles dadelijk voor het vertrek gereed te maken.
Middelerwijl ging Olivier Sinclair naar de haven en trof daar de noodige beschikkingen met John Olduck. [137]
John Olduck was de kapitein van de Clorinda, een echte zeerob met zijn ouderwetsch mutsje met gouden lis op het hoofd, zijn buisje met metalen knoopen en zijn broek van grof blauw laken. Zoodra de zaak haar beslag had gekregen, beijverden hij en zijn zes matrozen zich, om alles voor het vertrek in gereedheid te brengen. Het was uitgelezen volk, dat aan boord was, en zich gedurende den winter aan de visscherij wijdde, maar des zomers een bemanning van een onbetwistbare voortreffelijkheid boven al de zeelieden van andere landen voor de pleiziervaart leverde.
Ten zes uur des morgens scheepten zich de nieuwe passagiers van de Clorinda in, zonder iets, aan wien ook, gezegd te hebben, omtrent de bestemming van het jacht. Men had zich meester gemaakt van al de levensmiddelen, versch vleesch of verduurzaamd en van al de dranken, die maar te krijgen waren. Daarenboven zou de kok van de Clorinda nog steeds het hulpmiddel hebben om den voorraad aan te vullen uit de stoomboot, die den geregelden dienst van Oban naar Staffa onderhoudt.
Miss Campbell had bij het aanbreken van den dag bezit genomen van een lief en bevallig kamertje, dat zich in het achteruit van het jacht bevond. De beide broeders betrokken de hutten van de »Main Cabin,” die in de nabijheid van het salon in het breedste gedeelte van het schip zeer gemakkelijk ingericht waren. Olivier Sinclair had een hut achter de groote trap, die naar het salon voerde. Ter weerszijde van de eetzaal, waarin de groote mast stond, beschikten juffrouw Bess en Partridge ieder over een kribkooi. Meer vooruit stond de keuken in wier nabijheid de kok logeerde. Nog verder vooruit bevond zich het matrozen-logies, waarin de noodige hangmatten voor de zes matrozen. Niets ontbrak aan dit fraaie vaartuig, dat door Rotsey en Cowes gebouwd was. Bij gladde zee en stijve bries had het steeds eer ingelegd tijdens de zeilwedstrijden van de »Royal Thames yacht Club.”
Het was een waar genoegen voor allen, toen de Clorinda zeil gemaakt had en, nadat haar anker gelicht was, den wind begon te vatten in haar groot zeil, haar achterzeil, haar stagfok en vlieger. Zij boog bevallig onder den druk der bries, zonder dat haar witgeschuurd dek, van Canada-pijnboomen dekbalken vervaardigd, ook maar een spatje overnam van de golfjes, welke door den steven gesneden werden, die zich loodrecht boven de waterlijn verhief.
De afstand, die deze beiden Hebriden-eilanden Jona en Staffa van elkander scheidt, is zeer klein. Met goeden wind zouden twintig à vijfentwintig minuten voldoende zijn geweest om dien af te leggen voor een jacht, dat zonder moeite en zonder met zeil overladen te worden, zijn acht mijlen loopt in het uur. Maar het had in dit oogenblik den wind, die slechts flauw blies, tegen; de eb liep en het [138]was tegen een vrij merkbaren stroom in, dat gelaveerd moest worden om ter hoogte van Staffa te komen.
Maar dat alles kon miss Campbell weinig schelen. Dat de Clorinda onder zeil was, kon als het voornaamste gerekend worden. Een uur later was Jona in den morgennevel verdwenen en met dat eiland ook het verafschuwde beeld van dien plezier-bederver, wiens naam Helena zelfs wilde vergeten.
Openhartig bekende zij dat aan haar ooms:
»Heb ik geen gelijk, papa Sam?”
»Volkomen gelijk, mijn waarde Helena.”
»En keurt mama Sib mijn meening niet goed?”
»Ten volle.”
»Welnu,” voegde zij er bij, terwijl zij aan ieder hunner een zoen gaf, »gij moet mij toch toegeven, dat ooms, die mij zoo’n man wilden doen huwen, een wonderlijk denkbeeld gekoesterd hebben.”
Beiden ontkenden het niet.
Alles wel beschouwd, was het een overheerlijke spelevaart, waaraan slechts het gebrek kleefde van te kort te duren. Maar wie belette die te verlengen en het vaartuig den Groenen Straal te gemoet te laten gaan, hem in den vollen Atlantischen Oceaan op te zoeken? Maar neen! Men was overeengekomen naar Staffa te stevenen, en John Olduck nam zijn maatregelen, om dit eilandje, dat het meest beroemde van al de Hebridische eilanden is, bij het doorkomen van den vloed te bereiken.
Tegen acht uur, werd het eerste ontbijt, bestaande uit thee, boter en »sandwich’s” in de eetzaal van de Clorinda voorgezet. De gasten allen goed gemutst, deden de tafel aan boord alle eer aan en betreurden den wal niet. Die ondankbaren!
Toen miss Campbell op het dek terug kwam, was het jacht over stag gegaan en lag bakboord over. Het stevende naar den prachtigen vuurtoren terug, die op de Skerryvoren rots gebouwd is en op honderd vijftig voet boven hoogwater zijn licht van den eersten rang des nachts laat schijnen. De bries stak op; de Clorinda worstelde onder haar groote waterzeilen tegen den stroom, maar won weinig in de richting van Staffa. En toch, zij »schoor als over de veeren”, om de schotsche uitdrukking te bezigen voor de snelheid van haar vaart.
Miss Campbell had zich op een van de dikke kussens van grof linnen uitgestrekt, die aan boord van alle britsche pleizier-vaartuigen worden aangetroffen. Zij was verrukt over die snelheid van beweging, die noch door het geschok van een straatweg, noch door het getril van een spoorweg veronaangenaamd werd, over de snelheid, als van een schaatsenrijder, die met volle vaart over de spiegelgladde oppervlakte heenglijdt van een bevroren meer. [139]Niets was bevalliger te zien dan de elegante Clorinda, die lichtelijk over één zij gebogen, met de deining op en neer ging. Soms scheen zij in de lucht te zweven als een buitengewoon groote vogel, die door zijn machtige wieken wordt gedragen.
De zee, waarop men voer, was van het noorden naar het zuiden door de groote Hebriden en ten oosten door de vaste kust gedekt. Zij vormt daar een binnenwater, welks oppervlakte door de bries nog niet was bewogen.
Het jacht liep in schuine richting op het eiland Staffa aan, dat zich voordoet als een groote dikke rots, die eenzaam meer zeewaarts van het eiland Mull is gelegen en zich niet hooger dan honderd voet boven de hoogste springvloeden verheft. Men kon gelooven, dat die rots het was, die van plaats veranderde en nu eens haar steile basaltachtige oevers van den westkant en dan weer de ruwe opeenstapeling van rotsblokken op haren oostkant te zien gaf. Door een soort van gezichtsbedrog scheen zij te draaien op haar grondvlak naar gelang de hoeken, waaronder de Clorinda haar nu eens naderde en dan zich weer van haar verwijderde.
Toch won het jacht een weinig, in weerwil van den stroom en van de bries. Wanneer het buiten de uiterste punten van Mull westwaarts opstevende, dan schudde de zee het heviger, maar het hield zich daarbij uitstekend tegen den golfslag, die uit volle zee aanrolde. Bij den volgenden slag kwam het weer in stiller water, die het bewoog als ware het de wieg van een pasgeboren kind.
Tegen elf uur was de Clorinda genoegzaam in het noorden opgestoken om te kunnen afhouden op Staffa. De schooten werden gevierd, de vlieger gegeid en de kapitein maakte zich gereed om ten anker te gaan.
Er is geen haven te Staffa, maar het is bij alle winden aldaar gemakkelijk langs de steile oostkust te glijden, te midden van de grillig verspreide rotsen ten tijde der schommelingen van de aardkorst in de geologische tijdperken. Evenwel zou het bij zeer bar weer een zeer slecht vaarwater zijn voor een vaartuig van een zekeren diepgang.
De Clorinda stevende dus vrij dicht langs een opeenhooping van zware basaltrotsen. Zij bewoog zich behendig, liet ter eene zijde de Bouchaillie rots liggen, aan wier voet bij den lagen stand der eb, de prismatische zuilen, die als in bundels zijn samengevat boven water uitsteken, aan de andere zijde den straatweg, die ter linkerzij langs de kuststrook voert. Daar is de beste ankerplaats van het geheele eiland, daar nemen de sloepen de toeristen weer op, die zij aangebracht hebben, na hun wandeling op de hoogten van Staffa.
De Clorinda drong een kleine kreek binnen, bijna aan den ingang van de Clam-Shell-grot gelegen. De zeilen werden geborgen en weldra plompte het anker in het water en vond een goeden ankergrond. [140]
Miss Campbell en haar metgezellen ontscheepten een oogenblik later op de eerste treden van basalt ter linkerzijde van de grot. Een houten trap, voorzien van een stevige leuning, voerde van de oppervlakte der zee tot op den afgeronden top van het eiland.
Allen klommen daar langs op en bereikten het bovenste plat.
Zij waren alzoo eindelijk te Staffa en zoodanig van de bewoonde wereld afgescheiden, alsof een storm hen op het meest verlaten eiland der Stille Zuidzee had geworpen.
Staffa is maar een eilandje, dat ’s waar; maar de natuur heeft er het meest belangwekkende van den geheelen Hebriden-Archipel van gemaakt. Het groote eivormige rotsblok, dat een mijl lang en een halve breed is, verbergt onder zijn korst bewonderenswaardige grotten van basaltischen oorsprong. Het is dan ook een zeer gezocht punt van samenkomst, zoowel voor de geologen, als voor de toeristen. Noch miss Campbell noch de gebroeders Melvill hadden evenwel vroeger Staffa bezocht. Alleen Olivier Sinclair kende er de bewonderenswaardigheden van. Hij was dus de aangewezen persoon om de eer van het eiland op te houden, waarheen zij gekomen waren om voor eenige dagen gastvrijheid te genieten.
De rots heeft alleen het aanzijn te danken aan de kristalvorming van een overgrooten basaltknoest, die daar in de eerste tijdperken van wording der aardkorst gestold is. En dat dagteekent niet van gisteren; want volgens de waarnemingen van Hemholtz—welke als gevolgtrekkingen van de proefnemingen van Bisschof over de afkoeling van den basalt, die niet in gesmolten toestand heeft kunnen voorkomen dan bij een hitte van twee duizend graden, te beschouwen zijn—is er niet minder noodig geweest om de geheele afkoeling van dat blok te bewerken, dan drie honderd vijftig millioen jaren. Het is dus fabelachtig lang geleden, dat de aarde na eerst in den gasvormigen, daarna in den vloeibaren toestand bestaan te hebben, begon met een vaste korst te vertoonen.
Zoo Aristobulus Beerenkooi tegenwoordig ware geweest, zou hij stof te over hebben gehad voor de een of andere verhandeling over de verschijnselen uit de geologische tijdperken. Maar gelukkig was hij ver af; miss Campbell dacht niet meer aan hem en, broeder [141]Sam fluisterde in het oor van broeder Sib:
De grot kon gemakkelijk binnengedrongen worden (bladz. 144).
»Men moet die vlieg stil op den muur laten zitten.” [142]
Schotsch spreekwoord: gelijk aan het Nederlandsche: »men moet geen slapende honden wakker maken.”.
Men vergenoegde zich met rond te kijken en men keek elkaar ook eens aan.
»Wij moeten eerst bezit nemen van ons nieuw domein,” zei Olivier Sinclair.
»Zonder uit het oog te verliezen, waarom wij er gekomen zijn,” sprak miss Campbell met een bekoorlijken glimlach.
»Zonder dat uit het oog te verliezen, zou ik meenen!” bevestigde Olivier Sinclair. »Kom, laat ons een waarnemingspost kiezen en nagaan welken gezichteinder zich westwaarts van ons eiland uitstrekt.”
»Zeker,” zei miss Campbell. »Maar de lucht is een weinig beneveld vandaag. Ik geloof niet, dat wij gunstige verwachtingen van den zons-ondergang te koesteren hebben.”
»Wij kunnen wachten, miss Campbell, en willen dit, desnoods totdat de equinoxiable stormen intreden.”
»Ja, wij zullen wachten!” verzekerden de gebroeders Melvill,... »tenzij Helena bevelen geeft te vertrekken.”
»Oh! ik heb geen haast,” antwoordde het jonge meisje, dat zich sedert hun vertrek van Jona zeer gelukkig gevoelde. »Neen, ik heb geen haast. De ligging van dit eilandje is heerlijk. Een villa, die hier op dit weiland, dat zich als een fraai groen tapijt uitstrekt, gebouwd werd, zou niet onaangenaam te bewonen zijn, zelfs wanneer de windvlagen, die Amerika ons zoo mild toezendt, over de rotsen van Staffa huilen.”
»Hm! hm! die moeten toch schrikkelijk zijn, hier op die uiterste grens van den Atlantischen Oceaan!” zei broeder Sib.
»En dat zijn ze ook waarlijk,” verzekerde Olivier Sinclair. »Staffa staat geheel en al bloot aan al de winden, die uit volle zee waaien en biedt slechts eenige beschutting op zijn oosterstrand aan, aan de zijde, waar de Clorinda voor anker ligt. Het slechte seizoen duurt negen maanden van de twaalf op dit gedeelte van den Atlantischen Oceaan.
»Dat is zeker de reden,” merkte broeder Sam op, »dat wij geen enkelen boom bespeuren. Iedere plant moet hier op dit plateau te niet gaan, wanneer zij zich slechts weinige voeten boven den grond verheft.”
»Welnu, zou het u niet kunnen bekoren, hier op dit eilandje twee of drie zomermaanden door te brengen?” vroeg miss Campbell.—»Gij moest Staffa koopen, oompjeslief, wanneer Staffa te koop is.”
Broeder Sam en broeder Sib hadden reeds de hand in den zak gestoken, alsof het dadelijk gold, dien aankoop komptant te betalen en [143]handelden daarbij als ooms, die geen enkele gril hunner nicht onvervuld willen laten.
»Wien behoort Staffa?” vroeg broeder Sib.
»Aan de familie der Mac Donald’s,” antwoordde Olivier Sinclair. »Zij verpacht het voor twaalf pond (honderd vier en veertig gulden) ’s jaars; maar ik geloof, dat zij het voor geen som ter wereld zouden willen verkoopen.”
»Dat ’s jammer!” zei miss Campbell, die, zooals men weet, van een geestdriftvolle geaardheid was en zich nu in een geestesvervoering bevond, die haar opgetogenheid nog vermeerderde.
Al keuvelende doorkruisten de nieuwe gasten van Staffa de oneffen oppervlakte van hun eiland, die hier en daar met groenende grasstrooken bedeeld is. Het was de dag niet, door de Stoomvaart-maatschappij te Oban bestemd voor het bezoek der kleine Hebriden. Miss Campbell en haar geleiders hadden dan ook niets te vreezen van lastige toeristen. Zij bevonden zich alleen op de eenzame rots. Eenige paarden van zeer klein ras en enkele zwarte koeien graasden er en vonden in het magere gras niet veel voedsel. Hier en daar staken lava-beddingen door de dunne humuslaag heen. Geen herder paste op die dieren en bewaakte men de viervoetige eilandbewoners, dan was het van uit de verte—misschien van Jona of zelfs van de kuststrook van Mull, dat vijftien mijlen oostwaarts gelegen is.
Er was ook geen huis te bekennen. Alleen stonden er de overblijfselen eener hut, welke door de verschrikkelijke stormen, die zich gewoonlijk tusschen de herfst- en lente-evening ontketenen, verwoest was. Waarlijk, twaalf pond was een mooie pachtschat voor eenige bunders weiland, dat er geschoren uitzag, alsof het oud fluweel was, dat tot op den ketting was versleten.
Het onderzoek van de oppervlakte van het eilandje was gauw genoeg afgeloopen; men kon toen overgaan om den gezichteinder waar te nemen.
Klaarblijkelijk had men dien avond niets van den zonsondergang te verwachten. Met de veranderlijkheid, die de Septemberdagen kenschetsen, was de hemel, die daags te voren zoo helder was, weer geheel beneveld. Tegen zes uur vertoonden zich eenige roodachtige wolken, van de soort, die een aanstaande storing in den dampkring aanduiden, en ontdekten zij den westelijken horizon. De gebroeders Melvill moesten zelfs, hoewel tot hun leedwezen, erkennen dat de aneroïde barometer van de Clorinda naar »veranderlijk” terugkeerde, en zelfs een neiging vertoonde dat te overschrijden.
Allen keerden dan ook naar boord terug, nadat de zon was ondergegaan achter een donkere kim, die door de deinende golven, welke uit volle zee aanrolden, nog onzuiverder gemaakt was. De [144]nacht werd rustig doorgebracht in de kleine kreek, die door de ribben van Clam-Shell gevormd was.
Daags daarna, den 7den September, werd tot een zeer ernstige verkenning van het eilandje besloten. Na het onderzoek van het bovendek, betaamde het, dat hetgeen er onder zat ook doorsnuffeld werd. Moest men den tijd niet dooden, nu door een waar noodlot—alleen aan Aristobulus Beerenkooi te wijten—tot nu toe de waarneming van het natuurverschijnsel verhinderd was? Daarenboven, zou men het uitstapje naar de grotten, die dat onnoozel eilandje der Hebriden zoo beroemd gemaakt hebben, niet behoeven te betreuren.
Allereerst werd dien dag overgegaan om den kelder van Clam-Shell, voor welks opening het jacht ten anker lag te onderzoeken. De kok nam, op raadgeving van Olivier Sinclair, alle voorbereidende maatregelen om zelfs het ontbijt daarin te kunnen voordienen. Daar zouden de gasten wanen, in het hol van een schip opgesloten te zitten. En inderdaad, die veertig of vijftig voet lange prisma’s, die als het geraamte der grot vormden, konden zeer wel met de gebinten van een schip vergeleken worden.
De grot, welke dertig voet hoog, vijftien breed en honderd diep was, kon gemakkelijk binnen gedrongen worden. Haar opening is nagenoeg oostwaarts gekeerd, waardoor zij tegen de stormvlagen gedekt is. De groote golven, die door de orkanen in de andere grotten van het eilandje gezweept worden, konden haar niet bereiken. Maar zij was daarom wellicht niet minder belangwekkend.
En toch is de aard van die basaltbogen, die eerder door ’s menschen handen dan door de natuur gevormd schijnen, wel geschikt om bewondering uit te lokken.
Miss Campbell was zeer opgetogen over haar bezoek aan die grot. Olivier Sinclair deed haar de schoonheden van Clam Shell opmerken, met minder wetenschappelijken omhaal den Aristobulus Beerenkooi zulks zou gedaan hebben, maar daarentegen met meer kunstzin voorzeker.
»Ik wenschte wel een herinnering aan ons bezoek aan de Clam-Shell-grot te hebben,” zei miss Campbell.
»Niets is gemakkelijker,” antwoordde Olivier Sinclair.
En met weinige potloodstreepen vervaardigde hij een schets van de grot genomen van de rots, die aan het uiteinde van den basaltweg uitsteekt. De opening der grot, het uiterlijke van een overgroot zee-zoogdier, dat afgaande op de wanden tot geraamte vergaan was; de lichte trap, die naar den top van het eiland voert; het zoo stille en zoo heldere water bij den ingang en waarin de geheele basaltmassa zich spiegelt, dat alles werd heel kunstig op een albumblaadje te voorschijn getooverd. [145]
Zij bleven onopgemerkt. (bladz. 146.)
De jeugdige schilder plaatste aan den voet der teekening het navolgend onderschrift, dat volstrekt niet schaden kon: [146]
Olivier Sinclair aan Miss Campbell.
Staffa, 7 September 1881.
Toen het ontbijt genuttigd was, liet John Olduck de grootste der twee sloepen van de Clorinda optuigen. De passagiers stapten er in, en, de schilderachtige oevers van het eiland omzeilende, begaven zij zich naar de grot de Schuit, aldus genaamd, omdat de zee de geheele binnenruimte bespoelt en men er niet zonder vaartuig binnen kan dringen.
Deze grot is op het zuidwestelijk gedeelte van het eiland gelegen. Bij eenigszins hooggaande deining, zoude het zeer onvoorzichtig zijn er in te varen; want dan is de beweging van het water daarbinnen hevig. Maar dien dag was de wind nog niet opgestoken, hoewel het dreigend weer was. Het bezoek aan die grot leverde dus geen gevaar op.
Juist toen de sloep van de Clorinda vóór de opening van die diepe uitholling was aangekomen, liet de stoomboot, met toeristen van Oban bevracht, haar anker in het gezicht van het eiland vallen. Gelukkig zouden onze vrienden, gedurende het tijdsverloop van twee uur, dat Staffa aan de passagiers van de Pioneer toebehoorde, niet gehinderd worden. Zij bleven onopgemerkt in hunne grot de Schuit, terwijl de anderen het voorgeschreven bezoek aan de Fingalsgrot brachten en de oppervlakte van het eiland doorkruisten. De gelegenheid ontbrak dus, om met die wel wat levendige bezoekers in aanraking te komen, waarover miss Campbell en haar metgezellen niet rouwig waren. En inderdaad, waarom zou Aristobulus Beerenkooi, nadat zijn reisgezellen zoo plotseling verdwenen waren, niet aan boord van de stoomboot, die te Jona aanlegde, gestapt zijn, om naar Oban terug te keeren. Van alle ontmoetingen, was men er wel op uit om die te mijden.
Maar hoe het ook zij, of de teleurgestelde minnaar zich bevond onder de bezoekers van den 7den September of niet, zooveel is zeker, dat geen enkele op Staffa was teruggebleven, toen de stoomboot vertrokken was. Toen miss Campbell, de gebroeders Melvill en Olivier Sinclair uit de lange schacht traden, uit een soort tunnel zonder uitgang, die in het basalt zou geboord zijn, was de kalmte op het rotsige eiland Staffa, daar aan de uiterste grens van den Atlantischen Oceaan, weergekeerd.
Men gewaagt van een zeker aantal beroemde spelonken, die in menige streek van den aardbol, maar voornamelijk in de vulkanische aardlagen worden aangetroffen. Zij zijn, naarmate van hun oorsprong, onderscheiden in neptunische of plutonische.
En inderdaad, de eene soort van die holen is gevormd door de uitwerking van het water, dat zelfs de granietmassa’s invreet, afslijt, [147]oplost, zelfs zoodanig, dat uitgestrekte holen ontstaan. Zoo zijn de grotten van Crozen in Bretagne, die van Bonifacio op Corsica, van Morghatten in Noorwegen, van Sint Michiel te Gibraltar, van Saratchel op de kust van het eiland Wight, van Han en Rochefort in België, van Tourana in de steile marmerkust van Cochinchina.
De andere soort, op geheel andere wijze gevormd, heeft haar ontstaan te danken aan de inkrimping der graniet- of basalt-wanden, teweeggebracht door de afkoeling van de heete rotsen in het plutonisch tijdperk. Zij bezitten in den regel een grootscher karakter, dat aan de grotten van neptunischen oorsprong ontbreekt.
Bij de eerste heeft de natuur, haar grondbeginselen steeds getrouw, krachtsinspanning, bij de tweede tijd bezuinigd.
Onder de plutonische grotten, die door de werking van het vuur ontstaan zijn, behoort in de eerste plaats genoemd de Fingal’s grot—de Fingal’s kelder, zooals de prozaïsche uitdrukking der Engelschen luidt.
Aan het bezoek van dat wereldwonder zou de volgende dag worden gewijd.
Indien de kapitein van de Clorinda gedurende de laatste vier en twintig uren zich in een der havens van het Vereenigd Koninkrijk bevonden had, zou hij kennis hebben bekomen van een meteorologisch bericht, dat weinig geruststellends bevatte voor de schepen, die zich zeilende of stoomende op dit gedeelte van den Atlantischen Oceaan bevonden.
En inderdaad, de telegraaf van New-York had een stormvlaag aangekondigd. Die stormvlaag dreigde, na den Atlantischen Oceaan van het westen naar het noord-oosten te zijn overgestoken, zich met alle woestheid op de kusten van Ierland en Schotland te werpen, alvorens haar krachten op de kusten van Noorwegen te verspillen.
Maar bij gebrek aan dat weerbericht, duidde de barometer van het jacht toch een groote atmospherische stoornis aan, waarmede ieder voorzichtig zeeman rekening moest houden. [148]
Dien morgen van den 8sten September dus beklom John Olduck, nog al verontrust, den rotsrand, die Staffa in het westen begrenst, ten einde den toestand van de zee en van den dampkring te onderzoeken.
Wolken met zeer onscherpe vormen, eigenlijk meer nevelflarden joegen reeds met groote snelheid door de luchtruimte. De bries stak meer en meer op en zou weldra aangroeien tot storm. De zee, met schuim overdekt, was melkwit. De golven braken met kracht op de basaltkegels, die den grondslag van het eilandje vormen.
John Olduck was lang niet gerustgesteld. Hoewel de Clorinda in de kreek van Clam Shell eenigermate gedekt lag, zoo was dit toch geen veilige ankerplaats, zelfs voor een vaartuig van geringe afmeting. De aandrang van het water, dat tusschen de eilandjes en den ooster straatweg gezweept werd, moest een zeer gevaarlijke branding doen ontstaan, die den toestand van het jacht hachelijk zou maken. Het was dus zaak een besluit te nemen, en dat wel spoedig ook, althans voor dat de doorgangen tusschen de eilandjes door den zwaren golfslag ontoegankelijk zouden zijn.
Toen de kapitein aan boord terug was, vond hij zijn passagiers op het dek vereenigd. Hij deelde hun zijn vermoedens mede en wees hen op de noodzakelijkheid om zoo spoedig mogelijk het anker te lichten. Draalde men daarmede, dan was het te vreezen, dat men een onhoudbare zee zou vinden in de engte van vijftien mijlen breed, die Staffa van het eiland Mull scheidt. En men moest achter dat eiland een toevlucht gaan zoeken, meer in het bizonder in de kleine haven van Achnagraig, waar de Clorinda niets dan de winden uit volle zee had te vreezen.
»Staffa verlaten!” begon miss Campbell uit te roepen. »Zoo’n heerlijken gezichteinder prijsgeven!”
»Ik geloof, dat het zeer gevaarlijk zou zijn hier op de ankerplaats van Clam Shell te blijven,” antwoordde John Olduck.
»Maar als het moet! waarde Helena,” zei broeder Sam.
»Ja, als het moet!” herhaalde broeder Sib.
Olivier Sinclair, die het ongenoegen bespeurde, dat het overhaast vertrek bij miss Campbell te weeg bracht, kwam tusschenbeide.
»Kapitein Olduck,” vroeg hij, »hoelang kan die storm duren?”
»In dit jaargetij,” antwoordde de kapitein, »hoogstens twee of drie dagen.”
»En gij oordeelt het vertrek noodzakelijk?”
»Noodzakelijk en daarbij spoed dringend!”
»Wat zijn dan uw plannen?”
»Om terstond onder zeil te gaan. Met den meer en meer opstekenden wind zullen wij, voor dat de avond invalt, te Achnagraig zijn. [149]Wij kunnen te Staffa weerom komen, wanneer de storm overgewaaid is.
»Maar waarom niet naar Jona teruggekeerd, wat de Clorinda binnen het uur zou kunnen bereiken?” vroeg broeder Sam.
»Neen... neen... in Godsnaam niet naar Jona!” riep miss Campbell, die reeds de schaduw van Aristobulus Beerenkooi zag opdoemen.
»Wij zouden in de haven van Jona niet veiliger zijn dan hier op de ankerplaats van Staffa,” merkte John Olduck op.
»Welnu, vertrek, kapitein,” zei Olivier Sinclair, »vertrek onmiddellijk naar Achnagraig en laat ons hier te Staffa.”
»Hier te Staffa,” antwoordde John Olduck. »Hier te Staffa, waar gij zelfs geen huis hebt om in te schuilen!”
»Zou de grot van Clam-Shell voor die weinige dagen niet voldoende zijn?” hernam Olivier Sinclair. »Welk gebrek zullen wij daarin hebben? Geen nietwaar? Wij hebben aan boord voldoenden leeftocht, wij hebben het beddegoed onzer kooien, wij hebben kleêren genoeg tot wisseling. Dat alles kan onmiddellijk ontscheept worden. En eindelijk een kok; welnu, die zal niets liever doen dan bij ons blijven.”
»Ja!... ja!...” juichte miss Campbell, terwijl zij van vervoering in de handen klapte. »Vertrek terstond met uw jacht naar Achnagraig en laat ons hier te Staffa achter. Wij zullen hier als verlatenen op een woest eiland zijn. Wij zullen er het leven van vrijwillige schipbreukelingen leiden. Wij zullen den terugkeer van de Clorinda bespieden met evenveel ontroering, met evenveel benauwdheden, met evenveel doodsangsten als Robinson Crusoë ondervonden heeft, toen hij een schip in volle zee ontwaarde en met inspanning van zijn geheel gezichtsvermogen uitkeek of dat vaartuig zijn eiland naderde. Wat zijn wij hier komen doen? Een roman in de werkelijkheid beleven, is het niet zoo, mijnheer Sinclair? En, waarde oompjes, wat zal er meer romanesk te bedenken zijn dan onze toestand hier? Daarenboven een storm, een windvlaag doorstaan op dit dichterlijk eiland, het woelen te mogen aanschouwen van deze noordelijke zee, den verheven strijd der ontketende elementen te kunnen waarnemen. O! ik zou het mij mijn geheele leven lang verwijten, zulke grootste natuurtafereelen gemist te hebben! Vertrek dus, kapitein Olduck, wij blijven hier en zullen u afwachten!”
»Maar...” begonnen de gebroeders Melvill, wien dit vreesachtig woord bijna te gelijker tijd ontsnapte.
»Ik meen, dat de oompjes een tegenwerping willen maken,” viel miss Campbell in. »Ik geloof echter een middel te hebben om die tegenwerping te bestrijden, en hen onfeilbaar tot mijn gevoelen over te halen.” [150]
Zij stond op en gaf aan ieder hunner den morgenzoen.
»Ziedaar, dat is voor u, oom Sam!”
»En dit voor u, oom Sib!”
»Ik wed dat niemand uwer nog iets in te brengen zal hebben!”
De goede ooms dachten er niet meer aan nog een enkele tegenwerping te maken. Zoodra het hunne nicht voegde om te Staffa te blijven, waarom zou men dat verlangen niet inwilligen? Het kwam hun vreemd voor, dat zij niet allereerst dat zoo eenvoudig, zoo natuurlijk denkbeeld opgevat hadden, dat zoo goed aller belangen en aller inzichten waarborgde en voldeed?
Maar het denkbeeld was van Olivier Sinclair uitgegaan, en miss Campbell vermeende hem daarvoor in het bizonder te moeten bedanken.
Toen het besluit om te blijven genomen was, ontscheepten de matrozen de voorwerpen, die voor het verblijf der toeristen op het eiland benoodigd waren. Clam Shell was spoedig tot een voorloopige woning hervormd en werd met den weidschen naam van Melvill House gedoopt. Men zou er evengoed, ja zelfs beter zijn dan in de herberg van Jona. De kok beijverde zich een doelmatige plek voor zijn keukenwerkzaamheden bij den ingang der grot op te sporen, en vond die achter een uitstekende rots, die tot dat doel klaarblijkelijk geschapen was.
Toen verlieten miss Campbell met Olivier Sinclair en de gebroeders Melvill, alsook juffrouw Bess en Partridge, de Clorinda, en liet John Olduck het anker lichten, na de kleine vlet van het jacht, die den toeristen van groot nut kon zijn om van de eene rots naar de andere te komen, ter hunner beschikking gesteld te hebben.
Een uur later was de Clorinda met dubbel gereefde zeilen en met neergelaten stengen en onder haar stormfok onder weg en manoeuvreerde, om het eiland Mull ten noorden te ronden, ten einde Achnagraig langs de zeeëngte, die dat eiland van den vasten wal scheidt, te bereiken. Haar passagiers, op het hoogste punt van Staffa staande, volgden haar met de oogen, zoolang hun zulks mogelijk was. Onder den druk van den wind stuurboord overhellende, geleek zij een witte meeuw, die met rappe wiek de golftoppen scheert. Een half uur later was zij achter het eilandje Gometra verdwenen.
Maar, hoewel het weer dreigde, de dampkring was niet geheel en al beneveld. De zon drong nog door de groote wolkenscheuren, die de wind in het zenith veroorzaakte. Men kon nog over het eiland wandelen en den voet der basaltrotsen, waarop het rust, rondom volgen. Het eerste verlangen, dat miss Campbell te kennen gaf, was met hare ooms, de gebroeders Melvill, evenwel onder geleidde van Olivier Sinclair, de grot van Fingal te bezoeken.
Van dat punt was het verschiet bewonderenswaardig. (bladz. 154.)
De toeristen, die van den kant van Jona aankomen, doen dit [151]gewoonlijk met de sloepen van de stoomboot van Oban. De mogelijkheid bestaat evenwel, om tot in haar volle diepte door te [152]dringen, wanneer men op de rotsen ter rechter zijde ontscheepte, waar die als het ware eene soort bruikbare kaai vormden. Men kon zelfs op dien oever zonder vaartuig komen.
Olivier Sinclair besloot dan ook om de grot langs dien kant binnen te dringen, zonder de vlet van de Clorinda te gebruiken.
Men verliet dus Clam Shell. Men nam den natuurlijken weg, die de oostkust van het eiland omzoomt. Het uiteinde der loodrecht vlak naast elkander staande achtkante spijlen of zuilen vormde, alsof een ingenieur er zich mede bemoeid had, een stevigen en volkomen drogen straatweg aan den voet der groote rotsen. De wandeling werd al keuvelende afgelegd, terwijl men de eilandjes bewonderde, die soms door de branding werden gestreeld en wier grondvlak toch in het groene water tot op een groote diepte was te ontwaren. Er is geen bewonderenswaardiger pad uittedenken dan de weg, die naar die grot voert, welke overwaard is door den een of anderen held uit de Duizend en één nacht bewoond te worden.
Bij het zuid-oostelijke uiteinde van het eiland aangekomen, deed Olivier Sinclair zijn metgezellen eenige natuurlijke treden opklimmen, die de eeretrap van een paleis niet zouden ontsierd hebben.
In den hoek van het trapportaal verheffen zich de buitenpijlers, die, even als de zuilen van den kleinen tempel van Vesta te Rome, zich tegen de wanden der grot groepeeren, maar zoodanig naast elkander geplaatst zijn, dat zij het ruwe van den achtergrond bemantelen. Op hun toppeneind rust het ontzaglijk rotsgevaarte, dat dien hoek van het eilandje vormt. De schuine kloofvlakken dier rotsen, die volgens de meetkundige doorsnee der sluitsteenen van een verwulfsel schijnen gevormd te zijn, steken zonderling af bij den loodrechten stand der zuilen, die haar dragen.
Aan den voet van die traptreden rees en daalde de zee, wel is waar nog rustig, maar toch reeds minder kalm en reeds onder den invloed van het weer buiten, even als door de ademhaling van een levend wezen bewogen. Daar weerkaatsten de geheele grondvesten van de vervaarlijke rotsmassa hun beeld en wierpen een zwartachtige schaduw op de golvende wateren.
Op het boventrapportaal aangekomen, wendde Olivier Sinclair links om en toonde aan miss Campbell een soort smalle kade, of beter een door de natuur gevormde bank, die den wand tot bij het binnenste uiteinde der grot volgde. Eene leuning, gedragen door ijzeren spijlen, die in het basalt verankerd waren, diende tot handgeleide tusschen wand en den scherpen rotskant van die smalle kade.
»Oh!” zei miss Campbell, »die leuning bederft wel wat het tooverpaleis van Fingal.”
»Maar wanneer zij nuttig is, moet men haar gebruiken,” zei broeder Sam. [153]
»En zie, ik gebruik haar,” vulde broeder Sib aan.
Op raad van hun gids stonden de bezoekers een oogenblik stil bij den ingang van Fingals’ spelonk.
Voor hen opende zich iets als een kerkgewelf, hoog en diep, gevuld met een geheimzinnig halfduister. De afstand van de beide zijwanden, aan het zeevlak genomen, bedroeg ongeveer vier en dertig voet. Ter rechter en ter linker zijde verborgen basaltzuilen, de eene tegen de andere gedrongen, zooals wel in sommige kathedralen uit het laatste gedeelte van het gothische tijdperk waargenomen wordt, de massa der stutmuren. Op de kapiteelen dier zuilen rustten de hellingen van een onmetelijk ogiefvormig gewelf, dat bij haar sluitstuk zich ruim vijftig voet boven den gemiddelden stand der water-oppervlakte verhief.
Miss Campbell en hare metgezellen, opgetogen bij dat eerste gezicht, moesten zich met geweld ontrukken aan hunne bewonderende beschouwing, om dit uitsteeksel, dat de innerlijke bank vormde te volgen.
Daar rangschikten zich in volmaakte orde honderden prismatische zuilen, van ongelijken omvang, geheel gelijk aan de voortbrengselen eener reusachtige kristalvorming. De fijne scherpe kanten komen zoo zuiver uit, alsof de beitel eens beeldhouwers ze bewerkt heeft. In de inspringende hoeken der eene sluiten de uitspringende hoeken der anderen aan. Deze zijn drievlakkig, de andere vier- vijf- zes- en zelfs zeven- en achtvlakkig, hetgeen bij de algemeene uniformiteit van het bouwstuk toch eene afwisseling aanbiedt, die den kunstzin der natuur voordeelig doet uitkomen.
Het licht, van buiten binnendringende, speelt op al die veelvlakkige hoeken. Op het binnenwater als door een spiegel teruggekaatst, gevoed als het ware op de schitterende vlakken der onderzeesche gesteenten, door de waterplanten groen of somber rood en helder geel getint, ontlokte dat licht duizende schitteringen op de hoeken en uitstekende punten der basaltrotsen, die de innerlijke nokken van dit overgelijkelijk onderaardsche gewelf met onregelmatige vakken tooide.
Binnen die grot heerschte een klankvolle stilte,—wanneer deze twee woorden in zoo ééne uitdrukking aan elkander mogen gekoppeld worden.—Dat is eene stilte, aan diepe holen eigen, die de bezoekers niet poogden te storen. Slechts de wind deed er een stroom van langgerekte akkoorden hooren, die uit eene droefgeestige serie van halfnoten schijnen te bestaan, welke zich verheffen en dan langzaam wegsterven. Men zou meenen al die prisma’s onder dien machtigen adem te hooren weerklinken evenals de triltonen van een machtigen harp. Wellicht is aan dat zonderling geluid, de naam van An-Na-Vine, »de geheimzinnige grot,” zooals die spelonk in de keltische taal genoemd wordt, te danken. [154]
»En welke naam zou haar beter voegen?” vroeg Olivier Sinclair, »daar Fingal de vader van Ossian was, wiens genie de poëzie en de muziek als in ééne kunst heeft weten te vereenigen.”
»Voorzeker,” antwoordde broeder Sam, »maar zoo als Ossian het zelf zeide: »Wanneer zal mijn oor den zang der barden hooren? Wanneer zal mijn hart trillen en kloppen bij het verhaal van de heldendaden mijner voorvaderen. De harp doet de bosschen van Sebora niet meer weergalmen!”
»Ja,” vulde broeder Sib aan, »het paleis is thans eenzaam en verlaten, en de echo’s zullen de gezangen van weleer niet meer herhalen!”
De geheele diepte der grot wordt op ongeveer honderdvijftig voet geschat. Op den achtergrond van het hooge gewelf, verschijnt een soort van buffetorgel, waarop een zeker aantal zuilen verrijzen van minder omvang dan die bij den ingang, maar even volmaakt van lijnen als de laatstbedoelde.
Daar wilden miss Campbell, Olivier Sinclair en de beide ooms een oogenblik verwijlen.
Van dat punt was het verschiet, dat zich naar den kant van de volle lucht opende, bewonderenswaardig. Het water, als doortrokken van lichtdeelen, gaf de gesteldheid te zien van den onderzeeschen bodem der grot, die uit de toppeneinden van vier- tot zevenvlakkige zuilen bestond, welke zoodanig in elkander passen, dat zij als de vlakken van een mozaiekwerk aansluiten; op de zijwanden vertoonden zich verwonderlijke licht- en schaduweffekten. Alles verdween, doofde uit, wanneer een wolk voor den ingang der grot als voor het voorgedeelte van een tooneel voorbijgleed. Maar alles schitterde ook daarentegen en verlevendigde onder de zeven prisma-kleuren, wanneer een zonnestraal, door het kristalheldere water van den bodem teruggekaatst, in lichtgevende strooken tot zelfs het sluitstuk van het bovengewelf bescheen.
Buiten de grot brak de zee op de eerste grondvesten van den reusachtigen boog. Die omlijsting, zwart als een boordsel van ebbenhout, maakt geen inbreuk hoegenaamd op de fraaiheden van den achtergrond. Daar buiten verscheen de gezichteinder bij de aanraking van den hemel met het water in zijn geheelen luister, met het vergezicht op Jona, waar, op een afstand van twee mijlen, de bouwvallen van zijn klooster zich als wit uitgebeeld tegen de lucht afteekenden.
Allen, opgetogen over de tooverachtige tooneelversiering, wisten niet, hoe hunne bewonderende gevoelens te uiten.
»Welk tooverpaleis!” zei eindelijk miss Campbell, »en wat zou de man, met een prozaïschen geest bedeeld zijn, die weigeren mocht te gelooven, dat God het geschapen heeft voor de luchtgeesten en waternimfen. Voor wien toch zouden die tonen van de groote [155]aeolische harp, door den adem der winden voortgebracht, weerklinken? Is dat niet de bovennatuurlijke muziek, die Waverley in zijn droomen hoorde; de stem van Selma, waarvan de zanger de akkoorden onder noten gebracht heeft, om er zijn helden mede te verrukken?”
»Gij hebt gelijk, miss Campbell,” antwoordde Olivier Sinclair, »en ongetwijfeld heeft Walter Scott, wanneer hij zijn beelden in dat dichterlijk verleden der Schotsche Hooglanden zocht, aan het paleis van Fingal gedacht.”
»Hier zou ik de schim van Ossian wenschen op te roepen,” hernam het jonge meisje geestdrift vol. »Waarom zou de onzichtbare bard, na een slaap van vijftien eeuwen niet op mijn stem verschijnen? O! het is mij een weelderige behoefte te denken, dat die ongelukkige, blind als Homerus, dichter evenals hij, meer dan eens, wanneer hij de heldendaden van zijn tijdperk bezong een toevlucht in dit paleis heeft gezocht, dat nog den naam zijn vaders draagt! Hier hebben ongetwijfeld de echo’s van Fingal zijn epische en lyrische ontboezemingen in den zuiversten gaëlischen tongval herhaald. Gelooft gij niet, mijnheer Sinclair, dat Ossian neergezeten was op de plek, waarop wij ons thans bevinden en dat de tonen zijner harp zich met de ruwe klanken van Selma’s stem vermengd hebben?”
»Hoe zou het mogelijk zijn,” antwoordde Olivier Sinclair, »geen geloof te slaan aan hetgeen gij met zoo innige overtuiging zegt?”
»Indien ik hem opriep?” mompelde miss Campbell.
En met haar frissche stem liet zij herhaalde malen den naam van den ouden bard te midden der windtrillingen weerklinken.
Maar al was het innig verlangen van miss Campbell ook groot, en al had zij hem ook tot driemaal toe opgeroepen, de echo alleen antwoordde haar. De schim van Ossian verscheen niet in zijn vaderlijk paleis.
De zon was middelerwijl achter dikke dampen verdwenen. De grot werd met zwarte schaduwen vervuld; de zee begon buiten op te komen, haar lange deininggolven kwamen reeds breken op de laatste basaltlagen in het achterste gedeelte der grot.
De bezoekers betraden dus weer het smalle pad, dat reeds meer dan half met de spatten der golven overdekt was. Ze sloegen den hoek van het eilandje om, waartegen de wind van uit volle zee met kracht loeide; toen bevonden zij zich, althans voor het oogenblik, in veiligheid op den straatweg.
Tijdens de twee uren, dat zij in de grot vertoefden, was het slechte weer aanmerkelijk toegenomen. De windvlagen wakkerden aan, terwijl zij zich op de kusten van Schotland wierpen, en dreigden aan te groeien tot een orkaan. [156]
Maar miss Campbell en haar tochtgenooten, beschermd als zij waren door de basaltkusten, konden gemakkelijk de grot van Clam Shell bereiken.
Den volgenden dag vertoonde de kwikkolom van den barometer een nieuwe daling en ontketende zich de wind met groote woestheid. Zware en zwarte wolken vervulden het luchtruim, terwijl zij het aardrijk naderden.
Het regende nog niet, maar de zon bleef onzichtbaar en vertoonde zich zelfs niet bij korte tusschenpoozen.
Miss Campbell scheen niet zoo teleurgesteld door het slechte weder, als men meende te moeten duchten. Het verblijf op een verlaten eiland, dat door den storm gezweept werd, kwam met haar warmbloedig gestel overeen. Als een heldin van Walter Scott vond zij er genoegen in tusschen de rotsen van Staffa meestal alleen rond te dolen, en was dan in haren nieuwen gedachtenkring afgetrokken. Iedereen eerbiedigde haar zucht tot eenzaamheid.
Zij was ook verscheidene malen naar de grot van Fingal, welker dichterlijke vreemdsoortigheid haar aantrok, teruggekeerd. Daar bracht zij geheele uren in mijmering door en hield al heel weinig rekening met de aanbevelingen, die haar gedaan waren, om er niet onvoorzichtig in te dringen.
Daags daarna, den 9den September, bevond het maximum van de dampkringspressie zich ter hoogte van de Schotsche kusten. In de nabijheid van dat stormcentrum verplaatsten zich de luchtlagen met een weergaloos geweld. Het was in den volsten zin des woords een orkaan. Niets zou hem op de bovenste punt van het eiland kunnen weerstand bieden.
Tegen zeven uur des avonds, tijdstip, waarop het diner in Clam Shell werd opgedragen, hadden Olivier Sinclair en de gebroeders Melvill alle redenen om zich zeer ongerust te gevoelen.
Miss Campbell was tegen drie uur uitgegaan, zonder te zeggen waarheen, en nog was zij niet terug gekeerd.
Men oefende geduld tot zes uur, evenwel niet zonder dat de angstige ongerustheid voortdurend stijgende was. Miss Campbell kwam echter niet opdagen.
Olivier Sinclair was herhaalde malen op het bovenplat van het eiland geklommen, zonder haar te bespeuren....
De storm loeide met een onvergelijkelijke woede en de zee zweepte met haar torenhoog opgejaagde golven zonder verpoozen het gedeelte van het eilandje, dat naar het zuidwesten gekeerd was.
»Ongelukkige miss Campbell!” riep Olivier Sinclair eensklaps uit; »wanneer zij nog in de grot van Fingal is, dan moet zij er uitgehaald worden of zij is verloren!” [157]
»Helena! Helena!!” (bladz. 159).
[158]
Eenige oogenblikken later kwam Olivier Sinclair, nadat hij den straatweg met versnelden pas had afgelegd, voor den ingang der grot aan, ter plaatse, waar de basalt-trap zich verheft.
De gebroeders Melvill en ook Partridge waren hem op de hielen gevolgd.
Juffrouw Bess was te Clam Shell gebleven, om alles onder onuitsprekelijke angsten voor de ontvangst van Helena, wanneer zij terugkwam, voor te bereiden.
De zee was nu dermate gezwollen, dat zij het bovenste trapportaal bereikte. Zij sloeg reeds over de leuning en belemmerde iederen toegang langs het pad.
Uit de onmogelijkheid om binnen de grot te kunnen dringen volgde natuurlijk ook de onwaarschijnlijke kans om er uit te kunnen komen. Was miss Campbell daar binnen, dan was zij gevangen! Maar hoe zou men dit te weten komen?
»Helena! Helena!”
Zou die naam, uitgegalmd te midden van het onafgebroken geklots der golven, wel kans hebben om gehoord te worden? Het was inderdaad een gedonder èn van den wind èn van de zee, die zich daar met onbeschrijfelijk geweld binnen die grot stortte. Noch geluid, noch oog waren machtig genoeg, om daar thans door te dringen.
»Misschien is miss Campbell daar niet in,” zei broeder Sam, die zich aan die hoop wenschte vast te klemmen.
»Waar zou ze dan zijn?” vroeg broeder Sib.
»Ja juist, waar zou zij dan zijn!” riep Olivier Sinclair uit. »Heb ik haar dan niet te vergeefs op het plat van het eiland, en te midden van de rotsen langs het strand, ja overal gezocht? Zou zij niet reeds bij ons teruggekomen zijn, wanneer dit mogelijk ware?”
»Neen zij is daar!.... daar!”
En men herinnerde zich het geestdriftvolle maar vermetel onbezonnen verlangen, dat het jonge meisje verscheidene malen had aan den dag gelegd, om eens een storm in de grot van Fingal te kunnen bijwonen. Had zij dan vergeten, dat de zee, door den orkaan opgezweept, daar binnen moest dringen, haar met haar razende golven tot aan het gewelf vullen en er een gevangenis van zou maken, welker deur met geen geweld was open te breken?
Wat kon men nu beproeven, om bij haar te komen en haar te redden? [159]
Onder den aandrang van den orkaan, die dezen hoek van het eilandje met volle kracht geeselde, verhieven zich de golven soms tot bij het bovenste gedeelte van het gewelf. Daar braken zij met een oorverdoovend geraas. Het te veel binnen gedrongen water werd door den terugstoot naar buiten geworpen en viel in schuimende stroomen terug op de buitenste rotsen, even als de waterstralen van den Niagara-val. Maar het benedenste gedeelte der golven, onder den machtigen aandrang van de deining uit volle zee, stortte zich met de kracht van een bergstroom, wiens afsluitdijk plotseling bezweken is, binnen de grot. Het was dus tegen den achterwand zelf der spelonk, dat de zee klotste met oorverdoovend geweld.
Op welke plek daar binnen zou miss Campbell een toevlucht, die voor dien golfslag veilig zou zijn, hebben gevonden? De opening der grot was geheel en al aan de woede der wilde baren blootgesteld, die bij hunne uitstrooming, zoowel als bij hun binnenkomen, het pad onweerstaanbaar moesten schoonvegen.
En toch, men trachtte nog te twijfelen, of het jonge meisje daar zou zijn. Hoe zou zij weerstand hebben kunnen bieden aan zoo’n binnendringen der woedende zee in dit slop zonder uitgang? Was haar verminkt en verscheurd lichaam, door den terugstroom meegesleurd, niet reeds naar buiten gevoerd? Had de aanrollende zee, die langs de kust liep, haar reeds snel meegesleept onder langs den straatweg en de klippen, tot bij de grot van Clam Shell?
»Helena! Helena!!”
Die naam weerklonk onophoudelijk te midden van het geloei van den wind, het gedonder en het geklots der golven. Maar geen kreet die daarop antwoord gaf, of ook antwoord kon geven.
»Neen! neen! zij is niet in die grot!” herhaalden de gebroeders Melvill als wanhopigen.
»Jawel, zij is er!” bevestigde Olivier Sinclair met overtuiging.
En met den vinger wees hij op een stuk stof, dat door den terugloop der golven op een der basalttreden geslingerd werd.
Olivier Sinclair stormde de trap af, om die lap te bezichtigen.
Het was de »snod,” het Schotsche lint, dat miss Campbell in heur haren droeg.
Was thans nog twijfel mogelijk?
Maar wanneer dat lint haar ontrukt had kunnen worden, was miss Campbell dan niet door denzelfden golfslag tegen de wanden van Fingal’s spelonk verbrijzeld en verpletterd?
»Oh! ik moet het weten?” riep Olivier Sinclair uit.
En van een terugstrooming der golven gebruikmakende, die het pad halverwege ontblootte, greep hij de eerste spijlen der trapleuning; maar een onmetelijke watermassa stortte zich op hem, sloeg hem van de been en smakte hem op het trapportaal neer. [160]
Wanneer Partridge zich niet met het grootste levensgevaar op hem geworpen en hem gegrepen had, Olivier Sinclair ware tot op de benedenste treden naar onderen gerold en zou de zee hem medegesleept hebben, zonder dat het mogelijk was, hem hulp te verleenen.
De jonkman was opgestaan, maar voelde zijn ijver, om binnen de grot te dringen, niet verkoelen.
»Miss Campbell is daar!” herhaalde hij voortdurend. »Zij is levend daar binnen, dewijl haar lichaam niet naar buiten geworpen is, even als dit lapje stof! Het is dus niet onmogelijk dat zij een toevlucht binnen een of andere uitholling gevonden zal hebben! Maar haar krachten zullen weldra uitgeput zijn! Zij zal onmogelijk weerstand kunnen bieden tot op het oogenblik, dat de eb zal ingetreden zijn!... Wij moeten haar dus bereiken!”
»Ik zal gaan!” zei Partridge.
»Neen!... ik!” antwoordde Olivier Sinclair.
Een uiterste middel om bij miss Campbell te komen, zou door hem beproefd worden. Evenwel zelfs dat middel zou ter nauwernood één kans van slagen aanbieden tegen negen en negentig anderen van mislukken.
»Wacht ons hier, heeren,” zei hij tot de gebroeders Melvill. »Binnen vijf minuten zijn wij terug. Kom Partridge!”
De beide ooms bleven daar op dien uithoek van het eilandje wachten, beschut boven op de steile kust, alwaar de zee hen niet kon bereiken. Olivier Sinclair en Partridge spoedden intusschen in allerijl voort naar de grot van Clam Shell.
Vijf minuten later verschenen de jonkman en de oude dienaar weer; zij sleepten de kleine vlet van de Clorinda, die kapitein Olduck ten gerieve der toeristen had achtergelaten, over den straatweg voort.
Zou Olivier Sinclair zich door de zee binnen de grot laten stuwen, nu men langs den landweg daar niet kon inkomen?
Ja, dat ging hij beproeven. Hij aarzelde evenwel niet. Het schuitje werd beneden bij de trap, achter een der basalttreden, buiten de branding gebracht.
»Ik ga met u!” zei Partridge.
»Neen,” zei Olivier Sinclair. »Dat kan niet. De kleine vlet mag niet noodeloos worden overladen. Is miss Campbell nog levend, dan zouden drie menschen in dat vaartuigje moeten. Neen, ik zal mij alleen wel behelpen!”
»Olivier!” riepen de twee broeders, die hunne snikken niet konden bedwingen. »Olivier! o Olivier! red onze dochter!”
De jonkman drukte hun de hand, sprong in de vlet, zette zich op de middenbank, greep de beide roeiriemen en bereikte behendig de terugstrooming; hij wachtte het aanrollen af eener groote baar, die hem vlak voor de Fingal’s grot bracht. [161]
In minder dan een seconde. (bladz. 162).
De vlet werd door deze omhoog getild; maar Olivier Sinclair slaagde er in haar, door een behendige behandeling der roeiriemen, [162]op den kop der golf te houden. Ware ze dwarszee’s geraakt, dan zou zij onvermijdelijk hebben moeten omslaan.
Die eerste maal heesch de zee het nietige vaartuig bijna tot bij de hoogte op van het gewelf. Men kon vreezen, dat de notendop zich tegen de rotsmassa zou verpletteren, maar toen de golf terugliep sleepte zij dien in haar onweerstaanbare strooming naar volle zee mede.
Drie maal werd de sloep zoo opgetild en met reuzenkracht naar de grot gestuwd. Maar telkens werd ze weer achteruit gesleurd, zonder zich een doortocht te hebben kunnen banen door de watermassa, die den ingang versperde. Olivier Sinclair, geheel en al kalm, en zich zelven volkomen meester, hield de vlet met zijn roeiriemen in evenwicht.
Eindelijk tilde een hoogere golftop het nietig vaartuig op. Het balanceerde een ondeelbaar oogenblik, ter hoogte bijna van het bovenplat van het eiland, op den rug van dien vloeibaren berg. Toen ontstond een schrikkelijk diepe voor, tot aan den voet der grot, en werd Olivier Sinclair in schuine richting voortgestuwd, alsof hij de hellingen van een machtigen waterval afdaalde.
Een kreet van schrik ontsnapte aan al de getuigen van dit vreeselijk tooneel. Het was alsof het vaartuig werkelijk en onweerstaanbaar tegen de basaltzuilen van den linker hoek aan den ingang der grot ging verbrijzeld worden.
Maar de kloeke jongeling gaf met zijn roeiriemen steun aan zijn vlet. Gedurende een kortstondig oogenblik verscheen de ingang als genaakbaar en schoot hij met de snelheid van een voortgedreven pijl vooruit, alvorens de zee teruggerold en zich in een overgroote baar omgekruld kon hebben, en verdween hij voor aller oogen in het innerlijke der donkere grot.
Een seconde later plofte de watermassa als een onmetelijke sneeuwval neer en sloeg tot aan den uitersten bovenkant van het eilandje.
Zou de vlet nu tegen den achterwand van de grot verbrijzeld zijn en moest men nu twee slachtoffers van dien storm te betreuren hebben in plaats van een?
Toch was daar niets van aan. Olivier Sinclair was met groote snelheid voortgeschoten, zonder de ongelijke zoldering van het gewelf te raken. Hij had zich in het vaartuig plat op den buik moeten werpen, om den schok met de basaltbundels, die omlaag hingen en van alle kanten uitstaken, te ontgaan. Dat was hem gelukt. In minder dan een seconde had hij den tegenovergestelden rotswand bereikt en koesterde slechts ééne vrees, namelijk die van door den terugloop der watermassa weer naar buiten te worden meegesleept, zonder zich aan eenig uitstekend punt daarbinnen te hebben kunnen vastklemmen. [163]
Gelukkig stootte de vlet, door eene baar voortgestuwd, welker kracht door een teruggolving zeer verzwakt was, tegen de zuilen die het buffetorgel vormden, waarvan wij vroeger spraken, en dat tegen den achterwand van Fingal’s kelder verrees, en werd meer dan half verbrijzeld door den schok. Maar Olivier Sinclair had gelegenheid een stuk basalt met de hand te grijpen en zich daaraan met de wanhopige kracht eens drenkelings vast te klemmen. Een oogenblik later kon hij zich omhoog hijschen en buiten het bereik der zee zijn werk vervolgen.
Terstond daarop werd de ontredderde vlet door een terugrollende baar medegevoerd en naar buiten geslingerd. Toen zij dat wrak zagen verschijnen, konden de gebroeders Melvill en ook Partridge niet anders meenen, dan dat de koene redder zelf was omgekomen.
Olivier Sinclair was geheel ongedeerd en voor het oogenblik in veiligheid. De duisternis was evenwel zoo groot in de grot, dat hij daarin niets kon onderscheiden. Het schemerlicht kon slechts van de tusschenruimte van twee golven gebruik maken, wanneer de ingang van de watermassa eenigermate bevrijd was, om de grot binnen te dringen.
Olivier Sinclair trachtte evenwel te ontdekken, waar miss Campbell een toevlucht had kunnen vinden.... Die poging was echter te vergeefs.
Hij riep:
»Miss Campbell! miss Campbell!”
Hoe te beschrijven, wat er in hem omging toen hij een hemelsche stem hem hoorde antwoorden:
»Mijnheer Olivier! mijnheer Olivier!”
Miss Campbell was in leven.
Maar op welke plek had zij zich buiten het bereik van het stormloopen der golven en dus in veiligheid kunnen stellen? Olivier Sinclair trachtte over het pad met alle voorzichtigheid de geheele Fingal’s spelonk rond te kruipen.
In den linker wand had een holte in het basalt eene oneffenheid veroorzaakt, die de gedaante had van eene nis. Daar waren de zuilen van elkander geweken en hadden een schuilplaats gevormd, die [164]bij hare opening vrij breed was, maar zich langzamerhand zoodanig vernauwde, dat slechts ruimte voor één persoon er in aangetroffen werd. De legende verleende aan die uitholling den naam van: »Fingal’s armstoel.”
Het was in die schuilplaats, dat miss Campbell, door het binnenstormende water overvallen, eene toevlucht had gezocht.
Weinige uren vroeger was bij eb de ingang van de grot gemakkelijk toegankelijk geweest, en had het onvoorzichtige meisje haar gewoon bezoek daar afgelegd. Daarbinnen gaf zij zich aan hare mijmeringen over, begreep het gevaar niet, waarmee de opkomende vloed haar bedreigde, en had zij niets opgemerkt van hetgeen buiten omging. Hoe schrok zij, toen zij de grot willende verlaten, geen uitgang meer door het binnenstroomende water kon vinden.
Toch verloor miss Campbell het hoofd niet. Zij zocht een schuilplaats te bereiken, en na twee of drie vruchtelooze pogingen om op het buitenste trapportaal te komen, kon zij eindelijk, niet zonder wel twintigmaal gevaar geloopen te hebben meegesleurd te worden, in dien armstoel van Fingal dringen.
Daar vond Olivier Sinclair haar ineen gedoken, maar buiten het bereik der stortzeeën.
»Oh! miss Campbell!” riep hij, »hoe hebt gij zoo onvoorzichtig kunnen zijn, om u zoo bij het begin van een storm bloot te stellen. Bij God! wij waanden u verloren!”
»En gij zijt gekomen om mij te redden, mijnheer Olivier,” hernam miss Campbell, meer getroffen door het edele moedbetoon van den jonkman, dan verschrikt over de gevaren, die zij geloopen had of nog kon loopen!
»Ik ben gekomen om u uit een neteligen toestand te redden, miss Campbell,” antwoordde Olivier Sinclair met vuur, »en met Gods hulp zal ik slagen!—Gij zijt toch niet bang?”
»Of ik bang ben?.... neen!.... Nu gij bij mij zijt, vrees ik niets meer. En.... daarenboven, kon een ander gevoel dan bewondering mij bezielen bij den aanblik van zoo’n schouwspel?.... Kijk!”
Miss Campbell was tot achter in haar smalle schuilplaats terug geweken. Olivier Sinclair, die voor haar recht overeind stond, trachtte haar, zoo goed hem zulks mogelijk was, te beschutten, wanneer eene golf woedender dan de vorige, haar dreigde te bereiken.
Beiden zwegen in dezen plechtigen stond. Had Olivier Sinclair wel noodig uit te spreken, wat er omging in zijn hart? En zouden woorden wel bij machte geweest zijn, om uit te drukken wat miss Campbell gevoelde?
De jonkman zag evenwel met een onuitsprekelijken angst, niet voor hem maar voor miss Campbell, de gevaren van buiten vermeerderen. Hij moest begrijpen, toen hij het gehuil van den wind en [165]het geklots en gedonder der zee hoorde, dat de storm zich met verdubbelde woede ontketende. Hij zag het peil der wateren stijgen [166]onder den invloed van het getij, dat nog verscheidene uren zou aanhouden.
»Olivier! Olivier!” schreeuwde het jonge meisje. (bladz. 166).
Tot waar zou de vloed, welken de golfslag uit volle zee een buitengewone hoogte zou verleenen, stijgen? Dat kon onmogelijk iemand voorspellen. Maar het was duidelijk zichtbaar, dat de grot zich langzamerhand vulde. Indien daarbinnen geen volslagen duisternis heerschte, had dit hierin zijn oorzaak, dat de golfkuiven als het ware door het licht van buiten waren doorweven, en dat hier en daar phosphoresceerende lichtplekken als elektrische straalbundels, die zich aan de hoeken en oneffenheden der basaltblokken vasthechtten, in de watermassa schitterden, die de scherpe hoeken der prisma’s als met vuur overdekten en bij haar terugijlen een twijfelachtige loodkleurige schemering achterlieten.
Wanneer de schelle verschijning van die verlichting plaats had, keerde zich Olivier Sinclair tot miss Campbell, en zag hij haar aan met een ontroering, die niet enkel aan het besef van het gevaar, waarin zij verkeerde, was toe te schrijven.
Miss Campbell glimlachte zwijgend en verkeerde geheel onder den indruk van dit schouwspel van een storm in een grot!
Maar in dat oogenblik sloeg een machtigere deininggolf tot bij de uitholling van Fingal’s armstoel. Olivier Sinclair meende, dat zij beiden uit hun toevluchtsoord gesleurd zouden worden.
Hij vatte het jonge meisje in zijn armen, als een prooi, die de woedende zee hem trachtte te ontrukken.
»Olivier! Olivier!” schreeuwde het jonge meisje in een oogenblik van radeloozen angst, dien zij niet had kunnen bedwingen.
»Vrees niets, Helena!” antwoordde Olivier Sinclair. »Ik zal u beschermen, Helena!.... ik zal....”
Ja, hij zeide dat: Ik zal u beschermen: Maar hoe? Hoe zou hij haar aan het machtig geweld der stortzeeën kunnen ontvoeren, wanneer hunne woede aangroeide, wanneer de wateren nog hooger stegen, wanneer de toevluchtsplaats in dien armstoel onhoudbaar werd? Op welke andere plek zou hij redding zoeken? Waar zou hij een schuilplaats vinden buiten het bereik van dien monsterachtigen opstand der zee. Alle die gebeurlijkheden verschenen voor hem in hare schrikkelijke werkelijkheid.
Maar hij moest boven alles koelbloedig zijn. Olivier Sinclair beijverde zich dan ook kloekhartig om zich zelven meester te blijven.
En hij moest dat te eerder, nu het te voorzien was, dat zoo niet de zedelijke moed, dan toch de lichaamskracht het jonge meisje eindelijk zou ontzinken. Olivier Sinclair voelde reeds, dat zij langzamerhand zwakker werd en ging bezwijken. Hij wilde haar geruststellen, hoewel hijzelf zich de hoop voelde begeven.
»Helena.... dierbare Helena!” lispte hij, »toen ik naar Oban [167]terugkeerde.... vernam ik.... dat gij het waart.... dat ik aan u mijne redding uit de Corryvrekankolk heb te danken!”
»Wat?.... Olivier.... gij wist!....” stamelde miss Campbell, met uiterst zwakke stem.
»Ja, lieve!.... en ik voel heden mijn schuld!.... O! ik zal u uit de Fingal’s grot redden!”
Maar hoe kon Olivier Sinclair van redding spreken in een oogenblik, dat de watermassa met geweld aan den voet hunner schuilplaats neerplofte! Hij slaagde er zelfs gebrekkig in, om zijn gezellin tegen de spatten te beveiligen. Twee of driemaal was hij op het punt van door den golfslag meegesleurd te worden.... En dat hij nog weerstand bood, was het gevolg eener bovenmenschelijke poging; hij voelde immers de armen van miss Campbell, die zijn leest krampachtig omknelden. Hij begreep, dat zij onvermijdelijk met hem voortgesleept zou worden.
Het kon half tien des avonds zijn. De storm moest zijn hoogste punt van geweld bereikt hebben. En waarlijk, de stijgende wateren stortten zich met de onbedwingbare onstuimigheid van een lawine in Fingal’s spelonk. De schok dier watermassa op den achterwand en op de zijwanden der grot, veroorzaakte zoo’n oorverdoovend geraas, en zoodanig was het geweld der golven, dat stukken basalt van de wanden werden afgescheurd, bij hunnen val in het witte, lichtgevende schuim plompten en daarin zwarte gaten vormden.
Zouden onder dien aanval, wiens hevigheid niet te beschrijven is, de zuilen stuk voor stuk losgerukt en in den afgrond neervallen? Zou het gewelf gevaar loopen van intestorten? Alles was in die oogenblikken voorwaar te vreezen. Olivier Sinclair voelde zich dan ook door een niet te overwinnen duizeling bevangen, waartegen hij zich trachtte te verzetten. Dit werd veroorzaakt, door dat de lucht soms ontbrak. Wel werd zij in overvloed de grot binnengestuwd, wanneer de golven binnenstormden, maar somwijlen was het alsof die zelfde golven de lucht weer opslorpten, wanneer zij bij haren terugloop naar buiten ijlden.
Miss Campbell, geheel en al uitgeput, voelde in die omstandigheden hare krachten haar begeven en viel in zwijm.
»Olivier!... Olivier!...” lispte zij, terwijl zij in zijn armen gleed.
Olivier Sinclair had zich met het jonge meisje in het diepste gedeelte van de schuilplaats neergehurkt. Hij ondersteunde miss Campbell, hij dekte haar met zijn lichaam tegen de stortzeeën, hij worstelde, terwijl hij zich tegen de uitstekende gedeelten der basaltrotsen stutte, te midden eener duisternis, die nog zwarter scheen door de tusschenpoozingen van phosphoresceerend licht te midden van het onafgebroken gedonder, veroorzaakt door het voortdurend geklots en geschok, vermengd met geloei en gesis. Neen, het was thans [168]Selma’s stem niet meer, die in het paleis van Fingal weerklonk! Het geleek veel meer een verschrikkelijk gehuil en geblaf van Kamschatka-honden, die, volgens de uitdrukking van Michelet, in groote troepen en bij duizendtallen, gedurende de lange winternachten tegen de loeiende branding huilen en aldus met de woedende Noordelijke ijs-zee een wedstrijd aangaan.
Eindelijk, eindelijk begon de eb in te treden en de zee te dalen. Olivier Sinclair merkte op, dat met de daling der water-oppervlakte ook de deining-golven, die uit volle zee aanrolden, eenigszins, nog wel niet veel, bedaarden. Maar de duisternis in de grot was toen zoo groot, dat het buiten betrekkelijk licht was. In die halve duisternis begon de zwarte opening der spelonk, die niet meer door de aanrollende watermassa bedekt werd, zich flauw te vertoonen. Weldra bereikten nog maar de spatten en de fijne stofregen van de branding den armstoel van Fingal. Het was thans geen wurgende en alles met zich voortsleurende stortzee meer. De hoop keerde in het hart van Olivier Sinclair terug.
Te rekenen naar het volzee-getij, kan aangenomen worden, dat het middernachtuur reeds voorbij was. Nog twee uren, en het pad zou niet meer schoongeveegd worden door de zweepende golfkoppen. Het moest dan weer begaanbaar worden. Het was van belang zich bijtijds hiervan te verzekeren. En eindelijk, na lang wachten, was het zoover gekomen.
Het oogenblik om de grot te verlaten was aangebroken.
Maar miss Campbell was nog niet uit haar onmacht ontwaakt. Geheel krachteloos als zij was, nam Olivier Sinclair haar in zijn armen op, liet zich toen buiten den armstoel van Fingal glijden en begon het smalle pad te volgen, waarvan de ijzeren leuningspijlen onder het geweld der zee afgewrongen, afgesleurd of verbroken waren.
Wanneer een golf op hem aanrolde, bleef hij een oogenblik staan of trad ook wel onder den aandrang een of meer passen terug.
Eindelijk, op het oogenblik, dat Olivier Sinclair den buitensten hoek zou bereiken, sloeg nogmaals een laatste monstergolf over hem heen en omhulde hem met zijn waterstralen geheel en al. Hij dacht niet anders, dan dat hij met miss Campbell tegen den rotswand zou verpletterd of in de loeiende kolk aan zijn voeten worden meegesleept....
Maar door een laatste inspanning, gelukte het hem weerstand te bieden en, gebruik makende van de verademing, die de terugvloeiende golf hem schonk, stormde hij de grot uit.
In minder dan geen tijd had hij den hoek der steile kust bereikt, waar de gebroeders Melvill, Partridge en ook juffrouw Bess, welke laatste zich in haar ongeduld bij hen vervoegd had, den geheelen [169]nacht post hadden gevat.
Begon toen het smalle pad te volgen. (bladz. 168).
Olivier en Helena waren gered.
Maar daar week de overspanning van zedelijke en lichamelijke [170]geestkracht, die Olivier Sinclair tot nu toe geschraagd had, op haar beurt eindelijk ook. Hij viel buiten kennis aan den voet der rotsen neer, nadat hij miss Campbell in de armen van juffrouw Bess had overgegeven.
Zonder zijn toewijding en zijn moed zou Helena de grot van Fingal niet levend hebben verlaten.
Eenige minuten later kwam miss Campbell, onder den invloed van de frischheid der lucht, in de grot van Clam Shell tot haar zelve. Het was alsof zij uit een droom ontwaakte, maar uit een droom, waarin het beeld van Olivier Sinclair de heldenrol vervuld had. Er was haar geen herinnering hoegenaamd bijgebleven van de gevaren, waarin haar onvoorzichtigheid haar gebracht had.
Zij was nog niet in staat te spreken; maar toen zij Olivier Sinclair te zien kreeg, blonken tranen van dankbaarheid onder haar schoone oogwimpers en reikte zij de hand aan haren redder.
Broeder Sam en broeder Sib omhelsden, zonder een enkel woord te kunnen uitbrengen, den jonkman in een gezamenlijke omarming, Juffrouw Bess neeg en neeg nogmaals voor hem, en den goeden Partridge ontbrak waarachtig de lust niet om hem te kussen.
Toen nam gelukkig de vermoeienis de overhand. Allen verwisselden hun kleedingstukken, die òf door het zeewater òf door den regen doorweekt waren, en sliepen in, om een zeer rustigen nacht door te brengen.
Maar de indrukken, die allen dien dag hadden opgedaan, zouden zoowel voor de handelende personen in het drama, dat tot schouwtooneel de legendarische grot van Fingal gehad had, als voor de toeschouwers, onuitwischbaar in hun geheugen achterblijven.
Daags daarna, terwijl miss Campbell op haar bedje rustte, dat in den achtergrond der Clam Shell grot voor haar gespreid was, wandelden de gebroeders Melvill arm in arm over den nabij gelegen straatweg. Zij spraken niet; maar hadden zij wel noodig te spreken om hun geheel overeenkomstige gedachten te vertolken? Beiden bewogen te gelijkertijd het hoofd op en neer, wanneer zij bevestigden; van rechts naar links, wanneer zij ontkenden. En konden zij anders bevestigen, dan dat Olivier Sinclair zijn leven had veil gehad om het onvoorzichtige jonge [171]meisje te redden? En wat ontkenden zij? Dat hunne oorspronkelijke plannen, om miss Helena uit te huwelijken, thans onuitvoerbaar waren. In dat stommetjes-spel werden nog wel andere zaken medegedeeld, waarvan broeder Sam en broeder Sib de vervulling thans in een naaste toekomst te gemoet zagen. Voor hen was Olivier niet meer Olivier. Hij was niets minder dan Amin, de meest volmaakte held uit de zoo heldhaftige gaëlische heldengedichten.
Olivier Sinclair was van zijn kant ten prooi aan een geheel natuurlijke opgewondenheid. Een soort van uiterst kiesch gevoel bracht hem er toe, om alleen te willen zijn. Het zou thans een knellend gevoel voor hem zijn geweest, zich in tegenwoordigheid der gebroeders Melvill te bevinden, alsof zijne tegenwoordigheid alleen den prijs voor zijn toewijding van hen eischte.
Hij wandelde dan ook, na de grot van Clam Shell verlaten te hebben, geheel alleen op het plateau van Staffa.
Al zijne gedachten voerden hem in dit oogenblik als van zelf naar miss Campbell. Hij herinnerde zich zelf de gevaren niet, die hij had geloopen, die hij vrijwillig met haar had gedeeld. Wat hij zich van dien vreeselijken nacht herinnerde, waren de uren, in het bijzijn van Helena in dat donker toevluchtsoord doorgebracht, toen hij haar in zijn armen hield gesloten, om haar aan het geweld der baren te ontrukken. Hij zag bij het phosphoresceerend lichten der golven het gelaat van dat overschoone jonge meisje voor zich, het gelaat, dat wel ietwat bleek uitzag, niet door vrees, maar door vermoeienis, het gelaat dat boven de woedende zee en de kokende waterkolken verrees als de geest der stormen! Hij hoorde haar met een bewogen stem vragen: »Hoe wist gij het?” toen hij haar had gezegd: »Ik weet wat gij gedaan hebt, toen ik op het punt was om in de Corryvrekan-kolk om te komen! Hij vond zich terug in die smalle toevluchtsplaats, die als een nis veeleer gemaakt was, om een of ander koud steenen beeld te bevatten; de plaats waar twee jonge liefdevolle wezens geleden en, de een tegen den anderen aangedrukt, gedurende lange uren geworsteld hadden. Daar was het zelfs niet meer Sinclair en miss Campbell geweest. Daar hadden zij elkander Olivier en Helena genoemd, alsof zij in het oogenblik, waarin de dood hen naderde, zich aan een ander leven wilden vastklemmen!
Zoo openbaarden zich de meest opgewonden en de meest verhitte denkbeelden in het brein van den jonkman, toen hij daar op dat plateau van het eiland Staffa rondwandelde. Hoe groot zijn verlangen ook was om naar miss Campbell terug te keeren, zoo weerhield hem een overkomelijke macht ondanks hem zelven; omdat hij in hare tegenwoordigheid zijne gedachte niet zou hebben kunnen verbergend, en hij zich voorgenomen had te zwijgen. [172]
Intusschen was het weder, zooals het gewoonlijk na plotseling ingetreden en plotseling verdwenen dampkrings-stoornissen geschiedt, bewonderenswaardig schoon geworden, en de hemel volmaakt helder en zuiver. Zeer dikwijls, ja veelal laten die dampkrings-zuiveringen door de zuidwestenwinden veroorzaakt, geen sporen na, en schenken zij aan de ruimte het prachtvolle ultramarijn blauw terug, dat slechts door een onvergelijkelijke zuiverheid kan ontstaan. De zon had het toppunt harer baan overschreden, zonder dat de geringste nevel den horizon had verduisterd.
Olivier Sinclair wandelde alzoo met een verhit brein, te midden dier machtige uitstraling, die door het bovenvlak van het eiland weerkaatst werd. Hij baadde te midden van die warme uitstroomingen, hij ademde de zeebries in en hardde zich in dien levendmakenden dampkring.
Plotseling kwam een gedachte bij hem op, toen hij den helderen gezichteinder beschouwde, die zich daar voor hem onmetelijk uitstrekte—een gedachte, die hem te midden van al de andere, die zijn brein thans vervulden, ontschoten was.
»De Groene Straal!” riep hij uit. »Wanneer ooit de hemel zich tot onze waarneming leent, dan is het van daag! Geen enkele wolk! geen enkel nevelblokje! En het is niet waarschijnlijk, dat er komen zullen, na dien schrikkelijken storm van gisteren, die alle dampen naar het oosten gedreven heeft. En miss Campbell, die niet gist, dat de avond van dezen dag haar een allerprachtigsten zons-ondergang bereidt!.... Ik zal.... ja, ik zal haar zonder verwijl moeten waarschuwen....”
Olivier Sinclair gevoelde zich gelukkig, zoo’n natuurlijk voorwendsel gevonden te hebben om bij Helena terug te komen en spoedde zich naar de grot van Clam Shell.
Hij bevond zich eenige oogenblikken later in het bijzijn van miss Campbell en haar beide ooms, die haar met innige toegenegenheid aankeken, terwijl juffrouw Bess haar bij de hand hield.
»Wel, voelt gij u beter, miss Campbell?....” vroeg hij. »Ja,.... ik zie het,.... de krachten zijn teruggekomen!”
»Ja, mijnheer Olivier,” antwoordde miss Campbell trillend, toen zij den jonkman ontwaarde.
»Ik meen, dat gij wel zoudt doen,” hernam Olivier Sinclair, »wanneer gij boven op het vlak een weinig van de lichte bries gingt inademen, die door den storm van gisteren gezuiverd is. De zon schijnt overheerlijk. Zij zal u verwarmen.”
»Mijnheer Sinclair heeft gelijk,” zei broeder Sam.
»Geheel en al gelijk,” vulde broeder Sib aan.
»En als ik alles moet zeggen,” ging Olivier Sinclair voort, »dan kon ik er bijvoegen, dat, wanneer mijn voorgevoelens mij niet bedriegen, [173]ik geloof, dat gij binnen weinige uren uw dierbaarsten wensch zult vervuld zien.”
De geheele familie klom langs de houten trap omhoog. (bladz. 174.)
[174]
»Mijn dierbaarste wensch?” mompelde miss Campbell, schier onhoorbaar, alsof zij zich zelve een antwoord gaf op een geheime gedachte.
»Ja... de hemel is merkwaardig helder en zuiver, en het is zeer waarschijnlijk, dat de zon achter een wolkenloozen gezichteinder zal ondergaan!”
»Zou het mogelijk zijn?” riep broeder Sam uit.
»Waarachtig, zou het mogelijk zijn?” schreeuwde broeder Sib hem na.
»En, er is reden te gelooven,” vervolgde Olivier Sinclair, »dat gij dezen eigen avond den Groenen Straal zult kunnen waarnemen.”
»Den Groenen Straal!....” antwoordde miss Campbell.
Het scheen, dat zij in haar verward geheugen zocht, wat die straal wel kon zijn.
»Ah.... dat ’s waar ook!....” zeide zij. »Wij zijn hier te Staffa gekomen om den Groenen Straal waar te nemen!”
»Komaan! komaan!” zei broeder Sam, die verheugd was, dat een gelegenheid zich opdeed om het jonge meisje aan de matheid te onttrekken, die haar sedert het voorval in de grot van Fingal overvallen had. »Komaan, naar den anderen kant van het eiland!”
»En wij zullen straks bij onze terugkomst des te smakelijker dineeren,” vulde broeder Sib vroolijk aan.
Het was toen vijf uur in den namiddag.
De geheele familie, waaronder ook juffrouw Bess en Partridge begrepen waren, verliet toen, onder geleide van Olivier Sinclair, terstond de grot van Clam Shell, klom langs de houten trap omhoog en bereikte spoedig den rand van het bovenplateau.
Men had de vreugde van de beide ooms moeten kunnen zien, toen zij den prachtvollen hemel aanschouwden, waarlangs de schitterende dagvorstin langzaam daalde. Misschien overdreven zij thans; maar neen, nimmer, neen nimmer! hadden zij zooveel geestdrift voor het natuurverschijnsel aan den dag gelegd als nu. Het scheen eer, dat niet voor miss Campbell, maar voor hen al die verhuizingen hadden plaats gehad, en zoo veel beproevingen van allerhanden aard, sedert het verlaten van het buitenverblijf te Helenaburg tot hier op Staffa ondergaan waren, waarbij Jona en Oban niet behoefden vergeten te worden!
En waarlijk, de ondergang der zon beloofde dien avond zoo wonderschoon te zijn, dat de meest ongevoelige, de meest practische, de meest prozaïsche koopman van the City of London, of der handelaren van Cannongate het zeepanorama zou bewonderd hebben, dat zich daar voor zijn oogen ontrolde.
Miss Campbell voelde zich herleven in dien dampkring, die door de zoutdeelen van de zee, welke door een lichte bries uit volle [175]zee overgebracht werden, bezwangerd was. Haar mooie oogen openden zich zoo groot mogelijk voor het fraaie tafereel van den Atlantischen Oceaan. Op haar wangen, die door de vermoeienissen van den vorigen dag verbleekt waren, ontloken weer de rooskleurige tinten van haar Schotsch bloed! O, wat was zij schoon! Welke bekoorlijkheid straalde van haar geheele wezen uit! Olivier Sinclair trad een weinig naar achteren en beschouwde haar in stilte en hij, die vroeger zonder eenige verlegenheid uren lang haar op haar wandelingen had kunnen vergezellen, voelde zich thans verward, met een angstig gevoel in het hart, en bemerkte dat hij haar ter nauwernood durfde aankijken!
Wat de gebroeders Melvill betreft, zij waren bepaaldelijk even stralend als de zon zelve. Zij richtten het woord met geestdrift tot de dagvorstin. Zij noodigden haar uit om achter een wolkeloozen horizon onder te gaan. Zij smeekten haar hun haar laatsten straal bij het einde van dezen fraaien dag te schenken.
En toen kwamen de herinneringen aan de dichtstukken van Ossian voor den dag, die zij vers voor vers, ieder op zijn beurt, opdreunden:
»O gij, die boven onze hoofden zweeft, rond als het schild onzer voorvaderen, zeg ons, van waar komen uw stralen, o! goddelijke zon? Van waar komt uw eeuwig licht?”
»Gij schrijdt voorwaarts vol majesteit en vol schoonheid op uw baan! De sterren verdwijnen in het uitspansel! De bleeke en koude maan verbergt zich in de westersche golven! Gij alleen beweegt u, o zon!”
»Wie zou uw tochtgenoot zijn op uw baan! De maan verliest zich in de diepte der hemelen? Gij alleen blijft steeds dezelfde! Gij verblijdt u zonder ophouden in uw schitterende loopbaan!”
»Als de donder rolt en de bliksemflits schiet, dan komt gij in uw schoonheid achter de wolken uit en gij bespot den storm en het onweder!”
Allen schreden in dien geestdriftvollen toestand naar het uiterste uiteinde van het plateau van Staffa voort, van waar men een gezicht heeft op de volle zee. Daar namen zij plaats en zetten zich op de buitenste rotsblokken, en hadden ze een gezichteinder voor zich, waarvan niets de zoo fijne lijn, die door de vereeniging van de lucht met het water schijnt getrokken te zijn, zou verduisteren.
En dezen keer zou er geen Aristobulus Beerenkooi zijn, die het zeil van zijn vaartuig zou komen schuiven voor of een vlucht watervogels zou opjagen tusschen de ondergaande zon en het eilandje Staffa!
Intusschen viel met het vallen van den avond ook de bries, en de laatste deininggolven kwamen in het op en neer gaan der [176]branding aan den voet der rotsen sterven. Verder op naar buiten verscheen de zee als een spiegel en had zij dat olieachtig uiterlijk, dat door geen enkele rimpel gebroken werd.
Alles liep dus wonderbaarlijk te zamen, alle omstandigheden hielpen mede om de verschijning van den Groenen Straal gemakkelijk te doen waarnemen.
Maar zie, een half uur later strekte Partridge de hand naar het Zuiden uit en riep:
»Een zeil!”
Een zeil! Zou dat dezen keer ook voor de zonneschijf voorbijschuiven op het oogenblik, dat zij in de golven zou onderduiken? Waarlijk, dat zou meer dan kwade kans moeten genoemd worden!
Het vaartuig stevende de zeeëngte uit, die het eiland Jona van de kaap van Mull scheidt. Het gleed, met den wind vlak van achteren, vooruit eerder onder den invloed van den opkomenden vloed dan onder den druk eener bries, welker laatste zuchtjes ternauwernood het zeiltuig konden vullen.
»Het is de Clorinda,” zei Olivier Sinclair, »en daar zij koers zet om ten oosten van Staffa voor anker te komen, zoo zal zij binnen door varen en onze waarneming niet kunnen hinderen.”
Het was inderdaad de Clorinda, die na het eiland Mull langs het zuiden omgezeild te hebben, haar ankerplaats in de kreek van Clam Shell weer kwam opzoeken.
Aller blikken wendden zich toen weer naar den horizon in het westen.
De zon daalde reeds met de snelheid, die zij bij het naderen der zee schijnt aan te nemen. Op de oppervlakte van het water beefde een lange zilverstreep, voortgebracht door de zonneschijf, welker aanblik nog onverdragelijk was. Weldra ging zij van de kleur van mat goud, die zij aannam bij het dalen, tot het helderkleurig goud over. Wanneer men de oogen sloot, schitterden op het netvlies langwerpige roode ruiten en gele cirkels, die elkander kruisten als de vluchtige tinten van een kaleidoscoop. Lichte golvende ribben streepten die soort komeetstaart, welke de weerkaatsing op de oppervlakte van het water te voorschijn tooverde. Het water vertoonde zich als bezaaid met vlokjes verzilverde loovertjes, welker glans verbleekte bij het naderen van den oever.
Er was geen spoor te bekennen van wolk of van nevel of van damp, hoe ijl ook op den geheelen omtrek van den gezichteinder, Niets bedierf de zuiverheid dier cirkellijn, die met een passer niet fijner op het fraaiste wit velijn papier had kunnen getrokken worden.
Helena noch Olivier hadden den Groenen Straal gezien (bladz. 178).
Allen zaten daar onbeweeglijk, meer ontroerd dan men wel meenen zou en zij zelf wel wilden bekennen, den bol aan te staren, die zich in schuine richting naar den horizon bewoog. Hij daalde [177]nog meer, en bleef toen als boven den afgrond een oogenblik hangen. Toen begon de misvorming van de schijf, die door de straalbreking [178]gewijzigd werd, zich langzamerhand te vertoonen. Zij verbreedde ten koste van haar loodrechte doorsnede, en herinnerde aan den vorm van een Etruskische vaas met ronden buik, welker voetstuk in het water dompelt.
Er kon geen twijfel meer over de verschijning van het natuurverschijnsel geopperd worden. Niets zou den bewonderenswaardigen ondergang van de schitterende dagvorstin storen. Niets zou haar laatste stralen komen breken of onderscheppen!
Weldra was de helft der zon achter de horizonslijn verdwenen. Eenige schitterende stralenbundels, aan gouden pijlen gelijk, kwamen de voorste rotsen van Staffa treffen.
Meer achterwaarts hulden zich de steile kusten van Mull en de top van den Ben More in het purper, en was het of zij met vuur waren aangeraakt. Zij gloeiden.
Eindelijk was er niets meer te zien dan een uiterst fijn segment van den bovenboog der zonneschijf, dat nu ook de oppervlakte der zee begon aan te raken.
Nog een seconde van gespannen verwachting.
»De Groene Straal! de Groene Straal!” riepen als uit één mond de gebroeders Melvill, juffrouw Bess en Partridge, wier netvlies gedurende het vierde gedeelte van een seconde als gedrenkt was geworden door die onvergelijkelijke tint van vloeibaar smaragd.
Olivier en Helena alleen hadden niets van het natuurverschijnsel gezien, dat thans eerst, na zooveel vruchtelooze waarnemingen, eindelijk zich voordeed!
Op het oogenblik, dat de zon haren laatsten straal het luchtruim inzond, kruisten beider blikken elkander, en vergaten de gelukkigen alles, wat om hen heen gebeurde, bij de beschouwing, waarin zij verzonken waren.
Maar Helena had de zwarte schittering, den zwarten straal waargenomen, die de oogen van den jonkman schoten, en Olivier had den zacht blauwen glans niet laten verloren gaan, die aan het oog van het jonge meisje ontsnapte!
De zon was thans geheel en al ondergegaan. Helena noch Olivier hadden den Groenen Straal gezien!
Den volgenden morgen, den 12den September, lichtte de Clorinda het anker en ging onder zeil. Zij had een fraaie zee en een gunstige [179]bries, en stevende met volle zeilen naar het zuidwesten van den Archipel der Hebriden. Weldra verdwenen Staffa, Jona, de noordkaap van Mull achter den hoogen rotsoever van het grootste dier eilanden.
De passagiers van het jacht ontscheepten na een zeer voorspoedigen overtocht in de kleine haven van Oban, gingen vervolgens met den spoortrein van Oban naar Dalmaly en van Dalmaly naar Glasgow, dwars door het meest schilderachtige gedeelte der Hooglanden, en kwamen zoo op het buitenverblijf van Helenaburg terug.
Achttien dagen later werd een huwelijk met groote plechtigheid in de kerk van Sint-George te Glasgow gesloten. Het moet erkend worden, dat het niet het huwelijk was van Aristobulus Beerenkooi met miss Campbell. Neen, de bruidegom was Olivier Sinclair, en broeder Sam en broeder Sib betoonden zich niet minder vergenoegd daarover dan hun nicht.
Dat deze vereeniging, onder zulke omstandigheden ontloken en gesloten, alle waarborgen van geluk aanbood, zal wel niet behoeven gezegd te worden. Het buitenverblijf te Helenaburg, de fraaie woning in de West-George Street te Glasgow, zelfs de geheele wereld waren ter nauwernood voldoende om zooveel geluk te bevatten. En toch dat geheele geluk was in de grot van Fingal, wat zeg ik, in den armstoel van Fingal besloten geweest.
Van dien laatsten avond, daar boven op het bovenvlak van Staffa doorgebracht, wilde Olivier Sinclair, hoewel hij het zoo gezochte natuurverschijnsel niet ontwaard had, de herinnering op het doek verduurzamen. Op een dag stelde hij dan ook »een zonsondergang” ten toon, van een bizonder effekt, waarin een soort van groenen straal, die uitermate scherp zich voordeed, alsof hij met vloeibare smaragd geschilderd was, bizonder de aandacht trok, en de bewondering opwekte.
Die schilderij lokte natuurlijk terstond bevreemding en getwist uit. De een beweerde, dat daar een natuurlijk verschijnsel op bewonderenswaardige wijze was weergegeven, terwijl de ander stokstijf vasthield, dat die straal slechts fantasie was, dat de natuur dien nimmer voortbracht.
Dit laatste verwekte grooten toorn bij de beide ooms, die den straal gezien hadden, verzekerden zij, en gaven dus den jongen schilder gelijk.
»En zelfs,” zei oom Sam, met innige overtuiging, »het is beter een geschilderden Groenen Straal te zien dan....”
»Een natuurlijken,” vulde broeder Sib aan: »want wanneer men verplicht is zoovele zons-ondergangen, den eenen na den anderen, waar te nemen, doet dat wel pijn aan de oogen.”
En daarin hadden de gebroeders Melvill gelijk. [180]
Twee maanden later wandelden de beide jeugdige echtgenooten met hunne ouders langs de oevers der Clyde, voor het park van het buitenverblijf, toen zij op het onverwachtst Aristobulus Beerenkooi ontmoetten.
De jeugdige geleerde, die de werken tot uitdieping der rivier met belangstelling volgde, was juist op weg om zich naar de spoorweghalte van Helenaburg te begeven, toen hij zijn oude reismakkers van Oban ontwaarde.
Wij zouden Aristobulus Beerenkooi uitermate miskennen, wanneer wij beweerden, dat hij onder de onverschilligheid van miss Campbell voor zijn persoon had geleden. Hij ondervond dan ook hoegenaamd geen verlegenheid, toen hij zich in tegenwoordigheid van mistress Sinclair bevond.
Men groette elkander vormelijk en Aristobulus Beerenkooi bood den jeugdigen echtgenooten zijn beleefde gelukwenschen aan.
Toen de gebroeders Melvill die gunstige geestesgesteldheid bemerkten, deden zij volstrekt geen moeite om te verbergen, hoe gelukkig zij zich over het gesloten huwelijk gevoelden.
»Zóó, zóó gelukkig,” zei broeder Sam, »dat ik mij, wanneer ik alleen ben, soms op een glimlach betrap!”....
»En ik, dat ik soms tranen van geluk moet vergieten!” zei broeder Sib.
»Zoo, zoo mijne heeren,” merkte Aristobulus Beerenkooi op, »gij moet dus erkennen, dat gij minstens eenmaal in uw leven in oneenigheid waart. De een weent en de ander glimlacht....”
»Welnu, dat is voor hen geheel en al hetzelfde, mijnheer Beerenkooi,” merkte Olivier Sinclair op.
»Geheel en al hetzelfde, niet waar oompjes?” bevestigde de jonge vrouw, terwijl zij de hand aan het waardig broederpaar reikte.
»Hoe? geheel en al hetzelfde?” antwoordde Aristobulus Beerenkooi op dien toon van verstandelijke meerderheid, die hem zoo uitstekend afging. »Waarlijk niet!.... Volstrekt niet!.... Want, wat is een glimlach? Een willekeurige uitdrukking van het gelaat en een willekeurige samentrekking van de aangezichts-zenuwen, waarbij de ademhalingswerktuigen nagenoeg niets te verrichten hebben; terwijl de tranen....
»Welnu de tranen?”.... vroeg mistress Sinclair.
»Slechts een vloeistof zijn, die den oogappel verduistert. Die vloeistof is samengesteld uit chloruur van sodium, phosphorzure kalk en chloorsoda!”
»Scheikundig gesproken, hebt gij gelijk, mijnheer,” zei Olivier Sinclair, »maar uit dat oogpunt alleen.”
»Dat onderscheid vat ik niet,” antwoordde Aristobulus Beerenkooi vrij scherp en bits. [181]
En met de stijfheid van een meetkundige groetende, stapte hij met afgemeten treden naar de spoorhalte toe. Men gevoelde zich gelukkig, hem kwijt te zijn.
»Die dwaze mijnheer Beerenkooi!” zei mistress Sinclair, »die de gevoelszaken uit een scheikundig oogpunt wil uitleggen, zooals hij met den Groenen Straal heeft gedaan.”
»Ja, maar, waarde Helena, terzake!” antwoordde Olivier Sinclair, »wij hebben den straal niet gezien, dien wij toch zoo gaarne hadden willen waarnemen!”
»Wij hebben veel beter gezien,” lispte de jonge vrouw heel zacht. »Wij hebben het geluk zelf gezien. Het geluk, dat volgens de legende aan de waarneming van dat natuurverschijnsel verbonden zou zijn.... En daar wij het gevonden hebben, laat ons dat genoeg zijn, en het opsporen van den Groenen Straal overlaten aan hen, die dat geluk niet kennen, maar er kennis meê willen maken.”
Einde van den Wonderstraal.
[183]Er zijn menschen, die niet van jagers houden, en die hebben wellicht niet geheel en al ongelijk.
Komt het misschien daar vandaan, dat het dien heeren niet tegenstaat het wild, dat zij zullen eten, met eigen handen te dooden en zij dus als slachters optreden?
Of zou die mindere sympathie ook daaruit kunnen voortkomen, dat de heeren jagers er te veel van houden om, te hooi en te gras, steeds en altijd, te pas of te onpas, over hunne jagers-heldendaden te praten?
Ik voor mij hel wel naar die laatstaangehaalde reden over.
Het is nu zoo wat twintig jaren geleden, dat ik mij aan het eerstbedoelde misdrijf heb schuldig gemaakt. Ik heb gejaagd! Ja, ik heb gejaagd!.... En om mij daarvoor te straffen, zal ik mij aan het tweede misdrijf schuldig maken: ik zal u mijn jachtavonturen haarfijn vertellen. [186]
O! moge dit verhaal, dit oprecht en waarachtig relaas, mijne medemenschen voor immer er van afschrikken, om met een weitasch op den rug, met een patroontasch op den buik aan den gordel bevestigd, met het geweer onder den arm, achter den staart van een hond over het veld aantedraven! Maar ik reken er weinig op, dat moet ik bekennen! Des ondanks begin ik.
Een guitig wijsgeer heeft ergens in zijn werken gezegd: Schaf u noch buitenverblijf, noch rijtuig, noch paarden, noch jachtterreinen aan. Gij zult steeds vrienden aantreffen, die het ten uwen gebruike zullen bezitten!”
Het is door de toepassing van dien stelregel, dat ik een uitnoodiging ontving, om mijn eerste proeven in de behandeling der wapens op gereserveerde jachtterreinen, in het Somme-departement gelegen, afteleggen, zonder dat ik van die terreinen eigenaar was.
Het was op het einde van de maand Augustus, als ik mij niet vergis van het jaar 1859. Een besluit van den departements-prefekt had de opening der jacht op den daaropvolgenden dag bepaald. Die plechtige dagteekening was in onze goede stad Amiens, waar zelfs de kleinste winkelier, de geringste handwerksman het een of ander geweer bezit, waarmee hij in den jachttijd langs ’s heeren wegen [187]slentert, stellig reeds sedert de laatste zes weken met het meeste ongeduld verwacht.
De bolleboozen van het vak, zij die de jacht tot een hartstocht hadden laten aangroeien, zoowel als de schutters van den derden en vierden rang, de behendigen, die raken ook zonder te mikken, zoowel als de onhandigen, die mikken zonder ooit te raken, de domooren zoowel als de jagers »van de bovenste plank,” di primo cartello, zeggen de Italianen, bereidden alles voor dien grooten dag der jachtopening voor. Zij rustten zich uit, zij zorgden voor de mondbehoeften, zij verleidden elkander. Als zij dachten, dan was het slechts om aan kwartels te denken; als zij spraken, dan was het slechts om over het haas te praten; als zij droomden, droomden zij slechts van patrijzen! Vrouw, kinderen, huisgezin, nabestaanden, vrienden, dat alles was vergeten! Staatkunde, kunsten, letterkunde, landbouw, handel, wetenschappen, alles verdween in ’t niet bij de voorbereidingen voor dien grooten dag, waarin de dwepers zich met roem gingen beladen, en het vermaak gingen genieten, dat door Joseph Prudhomme met een grond van waarheid, een barbaarsch tijdverdrijf! is genoemd.
Nu bevond zich onder de weinige vrienden, die ik te Amiens bezat, een die als doortrapt jager bekend stond. Het was een aardige vent, in weerwil dat hij ambtenaar was. Wanneer hij zich naar zijn kantoor moest begeven, beweerde hij steeds eenigermate aan jicht te sukkelen. Maar had hij een verlof gekregen, om de jachtopening bij te wonen, dan was hij zoo vlug ter been als iemand.
Die vriend heette Bretignot.
Eenige dagen vóór den grooten dag, kwam mij Bretignot opzoeken, mij, die van den prins geen kwaad dacht. [188]
»Gij hebt nimmer gejaagd, nietwaar?” vroeg hij mij op dien toon van meerderheid, die op twee deelen welwillendheid acht deelen geringschatting bevatten.
»Nooit, Bretignot,” antwoordde ik. »En ik denk er niet aan, om...”
»Welnu, kom de jachtopening met mij mee maken,” viel Bretignot in. »Wij kunnen gaan jagen op tweehonderd hectaren gereserveerde jachtterreinen, waar wild in overvloed is. Ik heb het recht een genoodigde mee te brengen. Gij zijt mijn genoodigde; want ik noodig u uit en dus, ik neem u mee!”
»Maar ik heb....” zei ik aarzelend.
»Geen geweer!”
»Neen, Bretignot, en ik heb er zelfs nooit aan gedacht.”
»O! dat maakt niets uit. Ik zal u er een leenen, een geweer met laadstok, een tromplader wel is waar, maar dat toch een haas op tachtig passen afstands neerlegt.”
»Onder voorwaarde van het te raken!” hernam ik lachende.
»Natuurlijk!—Maar dat geweer zal goed genoeg voor u zijn.”
»Te goed, Bretignot!”
»Maar gij zult geen hond hebben! dien kan ik u niet verschaffen.”
»O! die is geheel onnoodig, zoolang ik een haan1 aan mijn geweer heb, zou de hond overkompleet zijn!”
Mijn vriend Bretignot keek mij met een zuurzoet gezicht aan. Hij houdt er niet van, die waarde vriend, dat men met jachtzaken den spot drijft. Die zijn hem heilig!
Eindelijk verloren zijn wenkbrauwen hunne rimpels.
»Welnu, gij komt, niet waar?” zeide hij.
»Als gij er op gesteld zijt!”.... antwoordde ik zonder eenige geestdrift. [189]
»Jawel, jawel!....” meende hij. »Men moet toch zoo iets eens in zijn leven bijgewoond hebben. Wij zullen Zaterdagavond vertrekken. Ik reken op u.”
En ziedaar, hoe ik aangeworven was voor die verwenschte jachtpartij, die mij nog lang zal heugen.
Ik beken, dat de voorbereidingen mij niet erg verontrustten. Ik liet er, bij mijn ziel, geen uur slapens voor. En toch, moet ik de geheele waarheid zeggen, dan valt mede te deelen, dat de nieuwsgierigheids-duivel mij wel een weinig bekroop. Zou zoo’n jachtopening dan zoo belangwekkend zijn? Wat er ook van aan zij, ik deed mij zelven de belofte, dat ik minder handelend zou optreden; maar daarentegen als nieuwsgierige liefhebber meer de jagers zoowel als het jachtvermaak zou gadeslaan. Liet ik mij ook al overhalen, om mij met een geweer te beladen, dan was dat om een niet te zot figuur te maken voor die Nimrods, wier heldendaden ik op uitnoodiging van Bretignot moest komen bewonderen.
Ik moet er bijvoegen, dat, al leende hij mij ook een geweer, een kruithoorn, een hagelzak, hij nimmer gewag gemaakt had van een weitasch. Ik moest dus dit voorwerp zelf aanschaffen, wat de meeste jagers wel zouden kunnen ontberen. Ik zocht er een uit de hand te koopen. Maar jawel, die moeite was te vergeefs. De prijzen der weitasschen waren stijgende. Alle waren uitverkocht. Ik moest dus een nieuwe aanschaffen, maar onder de bepaalde voorwaarde, dat de verkooper haar zou terugnemen—met vijftig procent verlies voor mij—wanneer er geen wild in geborgen was geweest.
De koopman keek mij aan, glimlachte, maar nam de voorwaarde aan.
»Wie weet evenwel?” dacht ik.
De ijdelheid is de wereld nog niet uit!
Op den aangeduiden dag, dat wil zeggen daags vóór de jachtopening, was ik op de plaats van samenkomst, die mij door Bretignot op het Perigord-plein aangewezen was, des avonds ten [190]zes uur aanwezig. Daar nam ik als de achtste—de honden niet medegerekend—plaats in de rotonde van een postwagen.
Bretignot en zijne jachtgezellen—ik durfde mij nog niet als een hunner meerekenen—zaten prachtig onder het traditioneele tuig. Het waren voortreffelijke typen, die wel de waarneming waard waren. Eenigen hunner waren ernstig, in afwachting wat den volgenden dag gebeuren zou; anderen waren opgeruimd, babbelzuchtig en richtten reeds met den mond een moorddadig bloedbad onder het wild van de gemeente Hérissart aan.
Er waren daar een half dozijn mannen aanwezig, die tot de meest beroemde schutters van de hoofdplaats van Picardië gerekend werden. Ik kende hen ternauwernood bij naam. Mijn vriend Bretignot moest mij dan ook vormelijk voorstellen.
Vooreerst maakte ik kennis met Maximon, een groote uitgedroogde vent, die in het gewone leven voor het zachtste karakter kon doorgaan; maar die de wreedaardigheid in persoon was, zoodra hij een geweer onder den arm had. Hij was een van die jagers, van wie men beweert, dat zij desnoods een hunner makkers zouden doodschieten om niet platzak te huis te komen. Maximon sprak niet, hij was steeds in gedachten van hoogere orde verzonken.
Bij dat belangwekkend personage stond Duranchelle. Welk een tegenstelling, mijn God! Duranchelle was dik en kort, tusschen de vijfenvijftig en zestig jaar oud en zoo doof, dat hij den knal van zijn eigen geweer niet hoorde. Toch maakte hij aanspraak [191]op alle twijfelachtige schoten, zonder ooit van toegeven te weten. Men had hem dan ook al eens een dooden haas met een ongeladen geweer laten schieten, een van die jagers-aardigheden, die gedurende zes maanden het gesprek uitmaken van de gezelschappen in de sociëteiten en der tables d’hôte in de hotels.
Ik moest den krachtigen handdruk ondergaan van Matifat, die wel de grootste opsnijder van jagerheldendaden was. Hij sprak nimmer van iets anders. En welke tusschenwerpsels en welke klanknabootsingen hij daarbij bezigde! De kreet der jonge patrijs, het geblaf van den hond, de losbarsting van het geweer! Pan! pan! pan! In den regel bezigde hij drie »pans” voor een geweer met twee loopen. En dan, welke gebaren! Nu eens maakte zijn hand zwaaiende bewegingen om de zig-zags van het wild na te bootsen, dan weer bogen zijn knieën, rondde zich zijn rug om het schot vaster te maken, met den linker arm gestrekt, terwijl de rechterarm bij de borst gebracht was om het aanleggen van het geweer aan te duiden! Pan! pan! pan! En wat vielen er dan dieren, zoowel viervoetige als gevogelte. Hoeveel hazen werden dan niet met kogels neergeveld! Hij miste er geen enkelen!—Ik liep zelfs gevaar, door zijn gebaren gedood te worden.
Maar wat men moest hooren, dat was wanneer Matifat met zijn vriend Pontcloué praatte. Dat waren twee vingers van één hand; wat niet belette dat zij elkander processen aandeden, wanneer de een den voet op het gereserveerde jachtterrein van den anderen zette.
»Hoeveel hazen ik verleden jaar geschoten heb,” verhaalde Matifat, terwijl de hotsende postwagen de reis naar Hérissart voortzette, »ja, hoeveel hazen ik geschoten heb, is niet te tellen!”
»Kijk, dat is net als ik!” dacht ik. [192]
»En ik dan, Matifat!” antwoordde Pontcloué. »Herinnert ge u den laatsten keer nog wel, dat wij te samen in de nabijheid van Argoeuves zijn gaan jagen? Nou! die patrijzen daar!”
»O! ik zie nog de eerste, die het toeval vlak midden door mijn schot hagel voerde!”
»En ik de tweede, waarvan de veeren zoo afvlogen, dat haar niets anders dan het vel over de beenderen moet overgebleven zijn!”
»En dan die andere, die door mijn hond nimmer in de akkervoor, waarin zij toch ongetwijfeld moest vallen, is gevonden.
En dan die, die ik de brutaliteit had, op honderd passen te schieten, wel overtuigd als ik was, haar geraakt te hebben!”
»En die andere dan, die ik met mijn twee schoten... pan! pan! pan! in de klaver heb doen rollen, maar waarvan mijn hond bij het inslikken ongelukkig slechts een hap maakte!”
»En dan de vlucht, die juist opging, toen ik mijn geweer herhaalde! brr! brrr! O wat een jacht, mijn vrienden, wat een jacht!”
Ik telde in stilte, en had ik goed geteld? Welnu, dan was het bewijs er, dat van alle patrijzen, die Pontcloué en Matifat geschoten hadden, geen enkele in hunne weitasch terecht was gekomen. Maar ik durfde niets te zeggen, omdat ik wat bloo uitgevallen ben in tegenwoordigheid van menschen, die het beter weten dan ik. En toch, als het er op aankwam om mis te schieten, welnu, bij Joost! dat kon ik ook.
Wat de andere jagers betreft, ik heb hunne namen vergeten; maar als ik mij niet vergis, dan werd een hunner met den naam van Baccari aangeduid; »omdat hij steeds schoot zonder ooit iets neer te leggen.”
Waarlijk, wie weet of ik dien bijnaam ook niet zou gaan verdienen! Komaan dan! Waarachtig, de eerzucht bekroop mij. Ik begon ongeduldig te verlangen dat het morgen was. [193]
Die morgen kwam. Maar, o God! welken nacht heb ik in de herberg van Hérissart doorgebracht!
Een enkele kamer voor acht personen! Ellendige stroozakken die voor bedden moesten dienen, waarin een meer wild opleverende jacht te houden zou zijn geweest, dan op de privatieve jachtterreinen van de gemeente. Walgelijk ongedierte, dat broederlijk met de honden gedeeld werd, die dicht bij de bedden sliepen en den houten vloer deden dreunen door hun gekrab!
En ik, die in mijn eenvoudigheid aan de waardin, een oude Picardische vrouw, met vuil, slordig, kroezelig haar op het hoofd, gevraagd had of er geen vlooien op haar slaapzaal waren!
»Vlooien!” had zij geantwoord. »Neen, waarachtig niet!.... Als die er waren, zouden de weegluizen ze opeten!”
Ontsteld door dat antwoord, had ik besloten, den nacht door te brengen op een kreupelen stoel, die bij iedere beweging ellendig piepte en kraakte. Ik had dan ook een gevoel alsof ik gekookt was, toen de dag aanbrak.
Natuurlijk was ik de eerste op. Brétignot, Matifat, Pontcloué, Duvauchelle en al de anderen snorkten nog. Evenals al de onervaren jagers, die vóór den dageraad op weg willen gaan, was ik ongeduldig om, zonder zelfs ontbeten te hebben, in de vlakte op het jachtveld te komen. Maar de meesters in de kunst—die ik eerbiedig den een na den anderen wakker maakte,—brachten mij tot bedaren en lachten mijn ongeduld van een eerstbeginnende uit. Zij wisten, die slimmerds, dat bij het aanbreken van den dag de patrijs, wier vleugels nog nat van den dauw zijn, zeer moeilijk te naderen is, en dat, wanneer zij opvliegt, zij ongaarne weer neerkomt.
Men moest wachten, totdat de zon al de dauwdroppels opgedroogd, »al de dageraadstranen opgedronken had,” zeiden de jagers. [194]
Eindelijk, na een voorloopig ontbijt en na de onvermijdelijke teug op de valreep, verliet men de herberg, terwijl een ieder zich de kuiten krabde. Toen begaf men zich naar de vlakte, waar de privatieve jachtterreinen begonnen.
Toen wij den rand daarvan bereikt hadden, riep Brétignot mij een oogenblik alleen en zei:
»Draag je geweer nu goed, zoo schuins vooroverhellend met den loop naar den grond gekeerd en doe je best om niemand te dooden.”
»Ja, ik zal mijn best doen,” antwoordde ik, zonder mij door deze belofte te willen verbinden. »Maar tot wederdienst bereid, niet waar, waarde vriend?”
Brétignot haalde minachtend de schouders op.
Eindelijk waren wij op jacht—een geheel vrije jacht.—Ieder deed zooals hij goed vond.
Het was een vrij leelijk land, het land van Hérissart, nog leelijker dan de naam aanduidt. Het was daarenboven niet zoo wildrijk als wel beweerd werd. Men had er wel haas gezien, beweerde Matifat. En Pontcloué voegde er bij, dat men er het haas, meer dan twaalf op het dozijn, met den buik op den grond had zien liggen.
Met het uitzicht op zoo’n heerlijke jacht, waren alle heeren goed gemutst.
Men stapte steeds voorwaarts. Het was een prachtig weer. Eenige zonnestralen drongen door de morgennevels, wier rolvormige massa’s zich bij den gezichteinder ophoopten. Geschreeuw, gepiep, geklok werd overal gehoord. Er waren vogels, die loodrecht uit de akkervoren opgingen en in de lucht verdwenen, evenals raketballen, die door een plotseling ontspannen veer worden voortgedreven. [195]
Meer dan eens had ik, niet in staat mij te bedwingen, mijn geweer in den aanslag gebracht.
»Niet schieten! niet schieten!” riep mijn vriend Brétignot, die onbemerkt mij gadesloeg, mij toe.
»Waarom niet? Zijn het geen kwartels?”
»Neen, het zijn leeuwerikken! Niet schieten!”
Ik zal maar onvermeld laten, dat Maximon, Duvauchelle, Pontcloué, Matifat en de twee anderen mij schuinsche blikken toewierpen. Toen waren zij voorzichtig zijwaarts afgetrokken, met hunne honden die, met den neus omlaag, in de spurrie- en klavervelden snuffelden, en wier omgebogen staarteinden kwispelend boven het groen verschenen als zooveel vraagteekens die ik niet beantwoorden kon.
Ik dacht, dat de heeren ongaarne in de gevaarlijke nabijheid bleven van een nieuweling, wiens geweer hen eenigermate bang voor hun kuiten maakte.
»Te drommel! draag je geweer toch beter!” herhaalde Brétignot op het oogenblik, dat hij zich van mij verwijderde.
»Wel, ik draag het niet slechter dan een ander!” antwoordde ik, een weinig door die overdaad van aanbevelingen geprikkeld.
Brétignot haalde ten tweede male de schouders op en verwijderde zich in schuinsche richting. Daar ik geen lust gevoelde om achter te blijven, versnelde ik den pas. [196]
Ik had mijn metgezellen ingehaald. Maar om hen niet meer te verontrusten, droeg ik mijn jachtroer op den schouder, met de kolf omhoog.
Wat zagen die jagers van professie er prachtig uit in hun tenue; wit vest met ruime fluweelen pantalon, breede schoenen met bespijkerde zolen, die buiten het overleer uitstaken, linnen kuitendekkers, die de wollen kousen bedekten—wol is beter dan katoen,—daar het laatste ontvellingen veroorzaakt, waarvan ik de ondervinding opdeed. Ik was er ver van af, even mooi onder mijn gelegenheidstuig te pronken; maar men kan van een eerstbeginnende niet vergen, dat hij al dadelijk onberispelijk in het pak zit.
Intusschen zag ik niets op het gebied van wild. Toch moesten op dit privatief jachtveld een menigte kwartels voorkomen, ook patrijzen en wachtelkoningen, verder ook haas, waarvan mijn tochtgenooten den mond vol hadden. Zoo althans beweerden al die jagers, en het moest wel waar zijn, daar zij het zeiden.
»Maar,” had vriend Brétignot aanbevolen, »vermijd een vollen haas te schieten! Dat is een jager onwaardig!”
Vol of leeg, dat de drommel mij hale, als ik er onderscheid in had kunnen zien, ik, die geen konijn van een gootkat, zelfs als hazenpeper toebereid, weet te onderscheiden!
Brétignot eindelijk, die er op stond, dat ik als zijn genoodigde hem eer zou aandoen, voegde er bij;
»Een laatste opmerking, die niet van belang ontbloot is, wanneer je op een haas schiet.”
»Als er een voorbijkomt!” merkte ik spottend op.
»Er zullen er wel voorbijkomen,” antwoordde Brétignot koeltjes.
»Welnu, herinner je dat, tengevolge van zijn vorming, een haas sneller loopt, wanneer hij een helling opijlt, dan wanneer hij naar beneden vlucht. Je moet daarmee rekening houden voor ’t richten van je schot.”
»Je doet goed te waarschuwen, vriend Brétignot,” antwoordde ik. »Die opmerking zal niet te loor gaan, en ik beloof je, dat ik ze te pas zal brengen!” [197]
Maar innerlijk dacht ik, dat, al vlucht hij zelfs eene helling af, een haas toch nog te hard moet loopen, dan dat mijn doodelijk lood hem zou kunnen bereiken om hem te stuiten in zijn vaart.
»Op jacht! op jacht!” riep toen Maximon. »Wij zijn hier niet om eerstbeginnenden met de zuigflesch op te voeden!”
Met de zuigflesch! Verschrikkelijk mensch, die Maximon! Maar, ik durfde niet te antwoorden.
Voor ons strekte zich, zoover het gezicht ook ter rechter en ter linker zijde dragen kon, een groote vlakte uit. De honden waren vooruit gestoven. Hunne meesters hadden zich verspreid. Ik deed alle mogelijke moeite om hen niet uit het oog te verliezen. En inderdaad, één denkbeeld plaagde mij: het was: dat mijn makkers, allen grappenmakers, de lust niet zouden kunnen bedwingen mij een poets te bakken. Mijn onervarenheid zou dit eenigermate wettigen. Ik herinnerde mij onwillekeurig een koddige geschiedenis van een nieuweling, dien zijn vrienden lieten schieten op een konijn van bordpapier, dat op zijn achterste in een dichten struik gezeten, spottenderwijs op een trom sloeg! O! ik zou van schaamte gestorven zijn, na zoo’n verschalking!
Men stapte middelerwijl, wel wat op goed geluk, over de graanstoppels voort. Men volgde de honden, die zich naar een terreinverhooging begaven, welke op drie of vier kilometer het uitzicht begrensde, en waarvan de kruin met kleine boomen begroeid was.
Wat ik ook deed, al die platvoeten, die aan den moeielijken bodem der moerassen en der omgeploegde akkers gewoon waren, stapten nog sneller voort dan ik, en wel zoo, dat ik weldra op een afstand geraakte. Brétignot zelf, die eerst den pas ingehouden had om mij niet aan mijn treurig lot over te laten, had weer zijn tred versneld, daar hij deel wilde nemen aan de eerste geweerschoten, die knallen zouden. Ik neem het je niet kwalijk, vriend Brétignot. Je instinct was sterker dan je vriendschap, het sleurde je onweerstaanbaar voort.... En weldra zag ik van mijn makkers niets meer dan de hoofden, die zich als even zooveel schoppenazen boven de struiken vertoonden.
Hoe het kwam, weet ik niet, maar twee uren nadat wij de herberg van Hérissart verlaten hadden, had ik nog geen enkele losbranding gehoord. Neen, geen enkele! Wat een wrevel, welke verwijten [198]en tegenverwijten, welk getier dat bij den terugkeer zou geven, wanneer dan de weitasschen zoo plat als bij het heengaan zouden zijn!
Welnu, men geloove mij al of niet, maar mij werd het toeval beschoren, het eerste schot aftegeven. Ik zal de schande beleven om te vertellen in welke omstandigheden dat gebeurde.
Moet ik het bekennen? mijn geweer was nog niet eens geladen. Was het de echte zorgeloosheid van een eerstbeginnende? Neen, waarachtig niet! het was een kwestie van eigenliefde. Daar ik vreesde mij vreeselijk onhandig bij het laden te betoonen, had ik willen wachten tot ik alleen zou zijn om dat te doen.
Dus bij afwezigheid van alle getuigen, opende ik mijn kruithoorn, stortte in den linkerloop een flinke lading, waarop ik een prop papier aanzette en waarna ik er een goede maat hagel op deed. Ik zag op geen korrel! Want, wie weet! misschien met één hagelkorreltje meer vermijdt men platzak te huis te komen! Ik zette toen de lading met den laadstok flink aan, en eindelijk, o! overmaat van onvoorzichtigheid! bracht ik een slaghoedje op het schoorsteentje van den loop, dien ik zoo even had gevuld.
Toen dat gedaan was, begon ik dezelfde bewerking met den rechterloop. Maar, wat was dat voor een losbranding, terwijl ik aanzette! Het schot was afgegaan. De geheele eerste lading was mij vlak langs het gezicht gevlogen. Ik had vergeten den linkerhaan op het slaghoedje neer te laten en een schok was voldoende geweest om dezen te doen overgaan!
Dat zulks een waarschuwing zij voor eerstbeginnenden! Ik had de jachtopening kunnen berucht maken met een betreurenswaardig ongeluk! Wat zou dat een buitenkansje geweest zijn voor de gemengde berichten in de plattelands-dagbladen!
En toch, indien in het oogenblik toen het schot bij ongeluk afging, indien—ja, nu ik er aan denk—indien in de richting van de lading het een of ander wild voorbij gesneld ware, welnu dan zou ik dat neergelegd hebben!.... Dat was misschien een kans geweest, die niet meer zou terugkomen. [199]
Intusschen hadden Brétignot en zijn makkers de terreinafscheiding bereikt. Zij hielden daar stand en beraadslaagden, wat er te doen viel om de booze fortuin te bezweren. Ik haalde hen in, na mijn geweer ditmaal met de noodige voorzorg te hebben geladen.
Het was Maximon, die het woord tot mij richtte, maar op een hoogen toon, zooals het een meester voegt.
»Heb jij geschoten?” vroeg hij.
»Ja!.... dat is te zeggen.... ja!.... ik heb geschoten....”
»Een patrijs?”
»Ja, een patrijs!”
Voor niets ter wereld zou ik mijn onhandigheid voor deze vierschaar hebben willen erkennen.
»En waar is die patrijs?” vroeg Maximon, terwijl hij mijn weitasch met den loop van zijn geweer aanraakte.
»Verloren!” antwoordde ik onbeschaamd weg. »Wat is er aan te doen? Ik had geen hond! O, als ik een hond had gehad!”
Komaan, komaan! met zoo’n gevatheid, kon het niet missen of ik moest een echte jager worden!
Plotseling werd de ondervraging, waaraan ik onderworpen werd, afgebroken. De hond van Pontcloué had op minder dan tien passen een kwartel doen opgaan. Onwillekeurig en bij instinct als men wil, legde ik aan.... en pan! zoo als Matifat zeide.
Maar welken klap ontving ik, omdat ik de kolf slecht tegen den schouder had gesteund,—een van die klappen, waaromtrent men wel is waar, niemand rekenschap kan vragen of niemand uitdagen! Maar mijn schot was oogenblikkelijk door een ander gevolgd, door dat van Pontcloué.
De kwartel viel, als een zeef doorboord, en de hond bracht haar aan zijn meester, die hem in zijn weitasch borg.
Men had de eerlijkheid niet eens, om er aan te denken, dat ik toch ook eenig deel had aan dien moord. Maar ik zei niets. De lezer weet, dat ik van natuur blood ben uitgevallen tegenover menschen, die meer van de zaken weet dan ik.
Waarachtig, deze eerste gunstige uitslag had al die razende wildverdelgers [200]verlekkerd gemaakt. Denk toch eens! Na drie uren jagens één kwartel voor zeven jagers! Neen, het was niet mogelijk, dat op deze rijke jachtgronden van Hérissart er nog niet een zou zijn, die wanneer het gelukte haar te dooden, bijna een derden kwartel per jager zou geven.
Toen de terreinafscheidingen overschreden waren, bevond men zich andermaal op pas omgeploegde gronden. Wat mij betreft, ik houd niets van die ploegijzervoren, die iemand tot vreeselijk vermoeiende stappen noodzaken, noch van de kleverige klei, waarop de voet uitglijdt en omzwikt. Ik zou daarboven het asphalt der boulevards verkiezen.
Onze bende stapte met haren troep jachthonden nog zoo twee uren voort, zonder iets te zien. De wenkbrauwen fronsten zich reeds. Een soort woeste prikkelbaarheid begon zich over de geringste nietigheden lucht te geven, over een graszode, waartegen de voet aanschopte, over een hond, die een ander in den weg liep. In het kort, de ondubbelzinnige kenmerken van algemeenen wrevel waren voorhanden.
Eindelijk zagen wij een vlucht patrijzen op veertig passen boven een beetwortelveld. Men noemde die vlucht een kompagnie. Ik heb er geen verstand van, maar als dat een kompagnie was, dan was zij op groot inkompleet; want inderdaad, zij bestond slechts uit twee jonge patrijzen.
Maar dat was minder. Ik schoot erop los, en ook dezen keer werd mijn geweerschot door twee andere onmiddellijk gevolgd. Pontcloué en Matifat hadden het buskruit laten spreken.
Een der arme vogels viel. De andere vloog met spoed weg en streek weer op meer dan een kilometer afstand achter een sterke terreingolving neer.
O! ellendige patrijs! van welk krakeel waart gij niet schuld! Welke betreurenswaardige woordenwisselingen hadden er plaats tusschen Pontcloué en Matifat. Ieder hunner beweerde de moordenaar te zijn. Vandaar dan ook de bittere antwoorden aan elkander! Welke kwetsende verdachtmakingen! En welke benamingen! »Inpakker!.... hij meent dat alles maar voor hem is!....” »Naar den duivel met die lieden, die geen schaamte gevoelen!.... Dat is de laatste maal dat men te zamen zou jagen!....” en andere lieflijkheden met een picardische saus, die mijn pen weigert weer te geven. [201]
De waarheid is, dat beide geweerschoten van de twee heeren te gelijkertijd waren losgebrand.
Er was nog wel een derde schot geweest, dat een oogenblik voor de anderen geknald had. Maar—daarover was niet te redekavelen—hoe kon het aanneembaar zijn, dat de patrijs door mij gedood was? Begrijp eens door een schooljongen!
Ik meende dan ook niet tusschen beiden te moeten komen in den twist tusschen Pontcloué en Matifat, zelfs niet met het edelmoedig voornemen hen te verzoenen. Ook stond ik mijn belangen niet voor, maar dat komt omdat ik van natuur blood ben en... Gij kent het vervolg van dien volzin.
Eindelijk was het middaguur tot groote voldoening onzer magen aangebroken. Men maakte halt aan den voet eener helling onder de schaduw van een ouden olmboom. De geweren en de weitasschen—de laatste helaas! zeer plat—werden op zij gezet. Toen ontbeet men, om eenigermate de krachten te herstellen, die sedert het vertrek zoo nutteloos verspild waren.
Goed beschouwd, was het een droefgeestig maal. Er weerklonken net zooveel beschuldigingen over en weer, als er happen in den mond werden gestoken. Het was een akelig land!... Een welbewaakt jachtterrein?—Ja, wat door de wilddieven werd afgestroopt!.... Men moest die schuimers opknoopen! Eén aan iederen boom, en met [202]een vel papier op de borst tot afschrik!... De jacht werd een onmogelijkheid!... Binnen twee jaren zou er geen wild meer zijn!... Waarom de jacht niet gedurende eenigen tijd verboden!... Ja!... Neen!... Ja!... In één woord, al het gezeur van jagers, die sedert den dageraad niets geschoten hebben!
Toen begon andermaal de twist tusschen Pontcloué en Matifat over die patrijs. Er mengden zich anderen in het gekibbel, en waarachtig, men was op het punt elkaar in de haren te vliegen!
Eindelijk, Goddank! togen wij een uur later weer op weg, goed gevoederd en goed gedrenkt, zooals men hier te lande zegt. Men zou misschien nu vóór het diner gelukkiger zijn. Waar is de jager, die niet een weinig hoop blijft koesteren, wanneer hij het geluid der oude patrijs hoort, die haar kleintjes roept, om ze voor het invallen van den nacht te verzamelen.
Wij waren dan weer op weg. De honden, even knorrig als wij, waren vooruitgestoven. Hunne meesters schreeuwden hen achterna met zulke schrikkelijke geluiden, dat zij op kommando’s van de engelsche marine geleken.
Ik volgde met onzekeren tred. Ik begon mij bek-af te gevoelen. Mijn weitasch, hoe plat zij ook was, bengelde loodzwaar tegen mijn lenden. Mijn geweer, thans van een ongeloofelijke zwaarte deed mij mijn wandelstok betreuren. Ik had gaarne mijn kruithoorn en hageltasch, voorwerpen die het mij uitermate lastig maakten, te dragen gegeven aan een paar van de kleine boerenjongens, die mij volgden en mij spottend vroegen: »hoeveel van die viervoetige beesten ik al geschoten had?” Maar ik durfde niet uit eigenliefde.
Zoo gingen nog twee uren, nog twee doodelijk lange uren voorbij. Onze beenen hadden wel vijftien kilometers afgelegd. Wat mij als zeker en vast voorkwam, was dat ik eerder met het spit in de lenden zou terugkeeren, dan een half dozijn kwartels thuis kon brengen.
Plotseling laat zich een gesuis hooren, dat mij van mijn stuk brengt. O! dezen keer is het waarlijk een kompagnie patrijzen, die bij een struik opvliegt. Algemeen geweervuur! Willekeurig vuur! Op zijn minst knalden vijftien schoten, waaronder het mijne.
Te midden van den rook, weerklinkt een kreet! Ik kijk...
Het is een boer, wiens rechterwang zich zoo dik vertoonde, alsof hij aan dien kant een noot in den mond had.
»Mooi zoo! een ongeluk!” riep Brétignot.
»Dat mankeert er nog maar aan!” schreeuwde Duvauchelle. [203]
Dat was alles wat hun dat »misdrijf” ontlokte, van verwondingen toegebracht te hebben, zonder het voornemen te hebben den dood te berokkenen,” zooals het wetboek zegt. En die menschen, zonder gevoel, zonder hart, liepen op hunne honden toe, die twee patrijzen aanbrachten, die slechts gekwetst waren, en die zij met den hiel hunner laarzen afmaakten. O! ik wensch hun hetzelfde genot toe—wanneer zij ooit het leven moeten laten!
En gedurende dien tijd stond de boer daar steeds met zijn dikke wang en kon niet spreken.
Maar daar kwamen Brétignot en zijn makkers op hunne schreden terug.
»Welnu, brave man, wat is er?” vroeg Maximon op beschermenden toon.
»Wat er is? Ziet gij dat niet? Hij heeft een hagelschot in de wang”, antwoordde ik.
»Och, dat is niets!” hernam Duvauchelle, »dat is volstrekt niets!”
»Jawel!... jawel!...” zei de boer, die de belangrijkheid van zijn verwonding door een verschrikkelijk leelijk gegrijns meende te moeten onderstreepen.
»En wie is zoo onhandig geweest om dien armen drommel te kwetsen?” vroeg Brétignot, wiens uitvorschende blik op mij bleef rusten.
»Heb jij niet geschoten?” vroeg mij Maximon.
»Ja, ik heb geschoten,... net als iedereen.”
»Welnu, dan is de zaak uitgemaakt!” riep Duvauchelle.
»Hoe, uitgemaakt?” vroeg ik.
»Ja, jij bent een even onhandig jager als Napoleon I,” zei Pontcloué, die het keizerrijk verfoeide.
»Ik!” riep ik. »Ik!...”
»Niemand anders kan het zijn!” sprak Brétignot gestreng.
»Inderdaad, die mijnheer is een gevaarlijk mensch!” meende Matifat.
»En wanneer men zoo’n knoeier is, dan weigert men de uitnoodigingen, die men ontvangt, vanwaar zij ook mochten komen!” [204]
En daarmee maakten de heeren er zich van af.
Ik begreep hen. Zij lieten den gewonde voor mijn rekening.
Er viel niet te aarzelen. Ik legde het hoofd in den schoot. Ik haalde mijn beurs voor den dag en bood dien braven boer tien franken aan. Merkwaardig was de uitwerking van dat geneesmiddel op den gewonde. Zijn gezwollen wang slonk onmiddellijk. Ik ben overtuigd dat hij de noot, die hij achter de kiezen had, ingeslikt heeft.
»Het gaat nu beter?!” vroeg ik.
»O! la... la!... O! daar komt het weer!”... antwoordde hij, terwijl de wang weer opzwol; »maar nu de andere, de linker”.
»Neen, neen,” riep ik. »Eén gekwetste wang is voor ditmaal genoeg.”
En ik ging heen.
Terwijl ik zoo mijn rekening met dien slimmen Piccardiër boer vereffende, waren de anderen vooruitgestapt. Zij hadden mij daarenboven genoegzaam te verstaan gegeven dat men volstrekt niet veilig was in de nabijheid van zoo’n lomperd als ik. De meest eenvoudige voorzichtigheid maande hen, zich van mij te verwijderen.
Brétignot zelf, gestreng maar onrechtvaardig, liet mij aan mijn lot over, alsof ik een heksenmeester was, die met [205]het kwade oog is bedeeld. Allen verdwenen weldra achter een klein bosch ter linkerzij. En om de waarheid te zeggen, ik was er niet rouwig om. Ik zou nu slechts verantwoordelijk voor mijn eigen daden zijn!
Ik zat dus alleen, alleen te midden van die vlakte, die niet te overzien was. Groote God! wat kwam ik er ook doen met al dat tuig op mijn schouders! Geen enkele patrijs, die mij tot het lossen van een schot uitnoodigde! Geen enkel haas, wiens »lepels” ik kon ontwaren, zoo als de jagers zich in hun vreemdsoortige taal uitdrukken. Instede van in mijn kabinet lekkertjes te zitten lezen of schrijven of zelfs niets te doen, stond ik hier!
Ik stapte doelloos voorwaarts. Ik zocht de gebaande paden op, en verkoos die boven de omploegde akkers. Ik ging telkenmale gedurende tien minuten zitten en stapte daarna weer gedurende twintig minuten voort. Er was geen huis binnen een straal van vijf kilometers te zien. Geen torenspits stak boven den gezichteinder uit. Ik bevond me in een woestenij. Van tijd tot tijd verhief zich dreigend een paal met het spottend opschrift: Privatieve jacht.
Privatieve? toch niet voor het wild voorzeker: want daarvan was geen spoor te ontdekken!
Ik stapte maar voort, droomende, philosopheerende, met het geweer aan den riem over den schouder hangende, en legde daarbij een vlugheid aan den dag, alsof ik een lamgeschoten vlerk had. De zon daalde, niet vlug genoeg volgens mijn verlangen. Had een nieuwe Josua haar, in weerwil der cosmografische wetten, andermaal in haar dagelijksche loopbaan ten genoege van mijn razende metgezellen doen stilstaan? Zou de nacht dan nooit haar vleugelen over dien ellendigen jachtopeningsdag uitspreiden? [206]
Maar er is een grens aan alles, zelfs aan privatieve jachtterreinen. Ik kreeg een bosch in het gezicht, dat de vlakte afsloot. Nog een kilometer, en ik zou het bereiken.
Ik stapte dus voort, evenwel zonder den pas te versnellen. Die kilometer werd ook afgelegd, en ik kwam bij den rand van het bosch aan.
In de verte, maar zeer in de verte, knalden de geweerschoten als een slotbouquet van een luisterrijk vuurwerk.
»Hoeveel dooden zij van dat arme wild!” dacht ik. »Waarachtig, zij willen niets voor het volgende jachtseizoen overlaten!”
En hoe veranderlijk de mensch toch kan zijn! Toen kwam het denkbeeld bij mij op, dat ik in het bosch misschien gelukkiger zou wezen dan op de vlakte. In de boomkruinen konden toch nog altijd van die onschuldige musschen te schieten zijn, die, behoorlijk opgepend, door de beste gaarkeukens aan hunne klanten voor vette leeuwerikken of vinken voorgezet worden.
Ik volgde toen de boschpaden, die op den grooten weg voerden.
Waarlijk, de jachtduivel had bezit van uwen onderdanigen dienaar genomen. Ja, ik droeg mijn geweer niet meer over den schouder. Ik had het met zorg geladen en droeg het met gespannen haan, terwijl ik angstig en oplettend keek rechts en links.
Maar niets! De musschen wantrouwden waarschijnlijk de Parijzer gaarkeuken en hielden zich schuil. Ik legde een of twee malen aan.... Het waren slechts bladeren, die onder de bries zich bewogen en, wel beschouwd, mocht ik mij toch niet veroorloven bladeren te schieten!
Het was toen vijf uur. Ik wist, dat ik binnen veertig minuten in de herberg terug zou zijn, waar wij zouden dineeren, alvorens in den postwagen plaats te nemen, die ons allen, menschen en beesten, levenden en dooden, naar Amiens moest terugbrengen.
Ik bleef dus het voornaamste boschpad volgen, dat in schuine richting naar Hérissart voerde en keek daarbij waakzaam rond.
Plotseling bleef ik staan.... Het hart klopte mij sneller in den boezem! [207]
Onder een struik, op vijftig passen afstand, tusschen de doornen en ruigten, zag ik voorwaar iets.
Het was zwartachtig, met een zilverachtigen rand, en vertoonde een plek van levendig rood, evenals een vurig oog, dat mij aankeek!
Voorzeker een viervoetig wild of wel een groote vogel—dat kon ik niet uitmaken—was hier neergekomen. Ik aarzelde tusschen een haas, een volwassene voorzeker, en een fazantenhen. Welnu, waarom niet? Kijk, dat zou mij in het bizonder in den dunk mijner makkers doen stijgen, wanneer ik met een fazant in de weitasch terugkwam!
Ik naderde dan ook zeer voorzichtig, met het geweer, gereed om aan te leggen. Ik hield mijn adem in. Ik voelde mij ontroerd, nog erger ontroerd dan Duvauchelle, Maximon en Brétignot het te samen konden zijn.
Toen ik eindelijk op een gepasten afstand was gekomen,—op twintig passen ongeveer,—knielde ik, om van mijn schot zeker te zijn, bracht de kolf van het geweer aan den schouder, deed het rechteroog flink open, sloot het linker, en zorgvuldig door den inkeep van het viziertoestel langs den bovenrand van den vizierkorrel naar het wild mikkende, drukte ik op den trekker en gaf vuur.
»Geraakt!” riep ik buiten mij zelven. »En ditmaal zal niemand er zijn om mij mijn schot te betwisten!”
En inderdaad, ik had goed gezien, ja! met mijn eigen oogen gezien, hoe de veeren, of beter de haren er afstoven!
Bij gebrek aan een hond, liep ik naar den struik en stortte mij op het wild, dat onbeweeglijk daar lag en geen teeken meer gaf van leven! Ik raapte het op....
Het was een marechausseehoed, geheel met zilver geboord, met een roode kokarde er op, waarvan het rood mij als een oog scheen aantestaren. [208]
In dit oogenblik stond een lang lichaam, dat op het gras uitgestrekt lag, op. Met schrik herkende ik de blauwe pantalon met zwarte naadstreep, de donkere uniformjas met verzilverde knoopen, den gelen buikriem en het ledergoed van Pandoor, die door mijn ongelukkig schot gewekt was.
»Zoodat gij thans marechaussee-hoeden schiet?” zei hij met die stembuiging en tongval, die het geheele gild kenmerkt.
»Marechaussee, ik verzeker u!” antwoordde ik stotterend.
»Zoodat gij zelfs de kokarde vlak in het midden geraakt hebt!”
»Marechaussee.... ik dacht.... dat het een haas was!.... Een ijdel droombeeld!.... Maar ik bied u vergoeding aan!”
»Waarlijk!.... Zoodat een marechaussee-hoed zeer duur is.... vooral wanneer hij zonder jacht-akte aangeschoten is.”
Ik werd bleek. Al mijn bloed stroomde naar het hart terug. O, dat was het netelige punt!
»Zoodat gij een jachtakte hebt?” vroeg Pandoor.
»Een jachtakte?”
»Ja, een jachtakte! Gij weet toch wel wat een jachtakte is?”
Waarachtig, ik had geen jachtakte! Ik had gemeend, dat ik voor een enkelen dag jagens het zonder dat zou hebben kunnen doen. Evenwel ik betuigde,—hetgeen men steeds bij dergelijke gelegenheden betuigt,—dat ik mijn jachtakte vergeten had.
Een meesterlijke en voorname glimlach van ongeloovigheid krulde de lip van den vertegenwoordiger der wet.
»Zoodat ik genoodzaakt ben proces-verbaal op te maken!” zei hij, op den meer milden toon van iemand, die een buitenkansje in het verschiet heeft.
»Waarom een proces-verbaal? Morgen zend ik u die jachtakte, mijn brave marechaussee, en....”
»Ik weet er alles van; zoodat ik genoodzaakt ben proces-verbaal op te maken!”
»Welnu maak proces-verbaal op, als gij toch ongevoelig zijt voor de smeekbeden van een eerstbeginnende.” [209]
Een gevoelig maréchaussée zou geen maréchaussée meer zijn. Deze bracht een zakboekje te voorschijn, dat in een geel perkament gewikkeld was.
»Zoodat gij heet?” vroeg hij mij.
Drommels! ja. Het was mij bekend, dat het in dergelijke wichtige gevallen gebruikelijk is aan de autoriteit den naam van een vriend op te geven. Als ik toen op dat tijdstip de eer had gehad lid te zijn van het een of ander letterkundig genootschap, zou ik geen oogenblik geaarzeld hebben den naam van een mijner collega’s op te geven. Maar ik vergenoegde mij thans, slechts den naam te noemen van een mijner oudste vrienden te Parijs, een pianist met groot talent. De brave kerel zat waarschijnlijk in dat oogenblik voor zijn instrument zich te oefenen, en kon onmogelijk gissen, dat men bezig was proces-verbaal tegen hem op te maken ter zake van een jachtdelikt.
Pandoor schreef zorgvuldig den naam van dat slachtoffer op, zijn beroep, zijn ouderdom, en zijn woonplaats en verder adres. Toen verzocht hij mij beleefd, hem mijn geweer toe te vertrouwen, waaraan ik onmiddellijk en volijverig voldeed. Dat was zoo veel minder gewicht te dragen. Ik verzocht hem zelfs, om ook de weitasch, den kruithoorn en den hagelzak onder de verbeurdverklaarde goederen op te nemen. Maar dat weigerde hij met een belangeloosheid, die ik betreurde.
Bleef nu het voorval met des maréchaussée’s hoed over. Die kwestie werd onverwijld middels een goudstuk ten genoegen van beide partijen geregeld.
»Het is jammer,” zei ik, »het was een goed onderhouden hoed!”
»Een bijna nieuwe hoed!” antwoordde Pandoor. »Zoodat ik [210]hem gekocht heb, zes jaren geleden van een brigadier, die gepensionneerd werd.”
En na hem met een voorschriftmatig gebaar op het hoofd geplaatst te hebben, stapte de deftige maréchaussée, terwijl hij het lichaam loodrecht op de heupen geplaatst hield, en deze laatsten balanceerde, den eenen kant op, terwijl ik naar den anderen kant ging.
Een uur later had ik de herberg bereikt, waar ik zoo goed mogelijk de afwezigheid van mijn geweer verborg, en waar ik ook geen enkel woord over dat ongeval repte.
Laat mij er bij vertellen, dat mijn metgezellen een kwartel en twee patrijzen voor hun zevenen meegebracht hadden. Pontcloué en Matifat waren sedert hunnen twist voortaan doodvijanden. Zij hadden elkander met vuistslagen toegetakeld, ter zake van het haas, dat nog liep.
Dat is de lijst der aandoeningen, die ik op dien gedenkwaardigen dag ondervond. Ik had misschien een kwartel en misschien een patrijs gedood. Ik had misschien een boer verwond, maar ik had zeer zeker een maréchaussée’s hoed doorboord. Ik was jagende, zonder jachtakte betrapt geworden. Er was een proces-verbaal tegen mij opgemaakt, maar op een andersmans naam! Ik had het gezag bedrogen!!! Wat kon een nieuweling in de edele kunst der Andersons en der Pertuisets meer overkomen.
Het is buiten kijf, dat mijn vriend de pianist onaangenaam verrast is geweest, toen hem beteekend werd, dat hij voor het kantongerecht te Doullens moest [211]verschijnen. Ik vernam sedert, dat het hem niet mogelijk geweest was een alibi te bewijzen. Dientengevolge was hij tot zestien franken boete en tot de kosten veroordeeld, welke laatsten nog wel ééns die som bedroegen.
Ik haast mij aan mijn verhaal toe te voegen, dat hij eenigen tijd daarna een postwissel ontving onder de leus van: Restitutie, groot twee-en-dertig francs, die hem zijn onkosten vergoedde. Nooit heeft hij vernomen en zal ook nooit vernemen, van wien die postwissel kwam; maar hij is door het kantonrechterlijk vonnis gebrandmerkt, hij is thans bij de justitie bekend.
Ik houd niet van de jagers; ik heb het reeds aan het begin van deze schets verklaard. Ik houd vooral niet van hen, omdat zij steeds hun jachtavonturen vertellen. Nu heb ik de mijne verhaald. Vergeef het mij, het zal niet weer gebeuren.
Die tocht is de eerste geweest en zal ook de laatste zijn, door den schrijver ondernomen. Er is mij evenwel een herinnering van bijgebleven, die veel op innigen wrok gelijkt. Zoo vaak ik dan ook een jager ontmoet, die met het geweer onder den arm achter zijn hond voortstapt, laat ik nooit na hem een goede jacht toe te wenschen. Men beweert dat dit een kwaad voorteeken is, en zeker tegenspoed berokkend.
Einde.
1 Noot van den Vertaler. De haan van een geweer heet in het Fransch ook chien. De Fransche woordspeling is hier niet weer te geven.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
6 | alumiumbril | aluminiumbril |
7 | gaelische | gaëlische |
8 | bedistelden | bedisselden |
8 | instinkt | instinct |
10 | « | » |
10 | [Niet in bron] | ” |
10 | « | » |
10 | « | » |
12 | Clijde | Clyde |
15 | gaelisch | gaëlisch |
19 | Rosenhaet | Rosenheat |
20 | [Niet in bron] | ” |
20 | [Niet in bron] | ” |
20 | Isley | Islay |
22 | Mellvill | Melvill |
22 | mêe | meê |
24 | [Niet in bron] | ” |
26 | manourveen | mavourneen |
26 | Hirkwal | Hirkwall |
26 | Sint Olla | Sint-Olla |
27 | Dumberton | Dumbarton |
28 | sekonde | seconde |
28 | Bromielaw | Broomielaw |
31 | gehanddeld | gehandeld |
31 | [Niet in bron] | ” |
31 | [Niet in bron] | , |
31 | [Niet in bron] | » |
32 | onafhankelijksheidoorlog | onafhankelijkheidsoorlog |
34 | Rosenhaet | Rosenheat |
36 | noodwaarts | noordwaarts |
36 | [Niet in bron] | . |
38 | vastland | vasteland |
39 | Edinburgh | Edinburg |
40 | Siarba | Scarba |
42 | Orensay | Oronsay |
44 | [Niet in bron] | » |
44 | ”, | ,” |
47 | [Niet in bron] | ” |
50 | Breadelbane | Breadalbane |
52 | Mellvill | Melvill |
54 | onafschijdelijke | onafscheidelijke |
55 | — | |
58 | [Niet in bron] | ” |
59 | ” | [Verwijderd] |
59 | [Niet in bron] | ” |
60 | [Niet in bron] | ” |
62 | instinktmatig | instinctmatig |
62 | beantwoorden | beantwoordden |
63 | vijl | vijf |
63 | metereologische | meteorologische |
66 | [Niet in bron] | over |
67 | Gaélische | Gaëlische |
70 | Colonsey | Colonsay |
71 | Codonsay | Colonsay |
74 | [Niet in bron] | ” |
84 | kustenaarsziel | kunstenaarsziel |
88 | [Niet in bron] | » |
88 | [Niet in bron] | ” |
88 | [Niet in bron] | » |
88 | antwoorde | antwoordde |
91 | Augustes | Augustus |
92 | [Niet in bron] | ” |
94 | sekonden | seconden |
94 | onderzichtbaar | ondoorzichtbaar |
95 | Mellvill | Melvill |
96 | kales | kalès |
103 | [Niet in bron] | » |
106 | Ja. zeker | Jazeker |
106 | [Niet in bron] | ” |
106 | [Niet in bron] | ” |
107 | [Niet in bron] | » |
114 | [Niet in bron] | ” |
123 | » | [Verwijderd] |
124 | Glorinda | Clorinda |
125 | [Niet in bron] | ” |
129 | prachvoller | prachtvoller |
129 | [Niet in bron] | . |
131 | [Niet in bron] | » |
132 | Hebriedische | Hebridische |
137 | Hebrieden-eilanden | Hebriden-eilanden |
138 | Hebriedische | Hebridische |
139 | Hebrieden | Hebriden |
140 | Hebrieden-Archipel | Hebriden-Archipel |
143 | Hebrieden | Hebriden |
144 | Hebrieden | Hebriden |
150 | [Niet in bron] | ” |
150 | [Niet in bron] | ” |
152 | meetkunstige | meetkundige |
152 | [Niet in bron] | ” |
167 | [Niet in bron] | ” |
172 | mijnheeer | mijnheer |
174 | bovenplatau | bovenplateau |
179 | [Niet in bron] | ” |
180 | mijneheeren | mijne heeren |
188 | [Niet in bron] | ” |
188 | ” | [Verwijderd] |
190 | traditionneele | traditioneele |
192 | . | ? |
192 | » | [Verwijderd] |
192 | Ponteloué | Pontcloué |
197 | [Niet in bron] | ” |
197 | instinkt | instinct |
201 | de | die |
202 | geseur | gezeur |
202 | misschen | misschien |
204 | ’ | ” |
207 | , | . |
212 | [Niet in bron] | . |