The Project Gutenberg eBook of Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden

Author: Bernardus Gewin

Commentator: W.F.C. van Laak

Release date: July 21, 2008 [eBook #26100]
Most recently updated: January 3, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK REISONTMOETINGEN VAN JOACHIM POLSBROEKERWOUD EN ZIJNE VRIENDEN ***



[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

Reisontmoetingen
van
Joachim Polsbroekerwoud
en zijne Vrienden. [3]

[Inhoud]

[4]

[Inhoud]

Oorspronkelijke titlepagina.

Reisontmoetingen
van
Joachim Polsbroekerwoud


en zijne Vrienden.

Geïllustreerd.
Arnhem—Nijmegen,
Gebrs. E. & M. Cohen.

[Inhoud]

Gedrukt bij Karel F. Misset, Arnhem. [V]

[Inhoud]

Voorwoord.

De “Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden” werden in 1840 te Amsterdam voor het eerst uitgegeven. In twaalf nummers van 24 bladzijden kwamen de afleveringen uit, elk voorzien van eene plaat en van een omslag met geestige randversiering.

Het geheel valt merkwaardig in het genre van Dickens: hoofdonderwerp, stemming, stijl, platen en titelversiering. Bij den eersten oogopslag herkent men de uitgave van de Pickwick! Hendrik Frijlink te Amsterdam, die deze twaalf afleveringen à 30 cents uitgaf, heeft gezorgd voor eene keurige en smaakvolle uitvoering, weelderig genoeg voor dien tijd, terwijl de octavobladzijden met eene kleine, maar fraaie, scherpgeteekende letter zijn afgedrukt. Een boek, dat ƒ 3,60 gekost heeft en dat dus den uitgever van het Leeskabinet tot eer en tot voordeel kon strekken.

Hoe ging mijn hart open, toen ik die afleveringen na eene halve eeuw wederzag! In mijn prille jeugd had ik ze op eene bovenkamer in mijn vaders huis tusschen andere letterkundige en nuttige boeken gevonden en voor den dag gehaald. Gij kunt begrijpen, dat een knaap van een tiental of een twaalftal jaren het eerst naar de boeken grijpt, die door prentwerk aantrekkelijk gemaakt zijn! Ik kende toen reeds het een en ander van Dickens uit de vertaling, die in tal van afleveringen van het “Leeskabinet” voorkwam, een allergezelligst maandschrift, dat ook door Frijlink uitgegeven werd en waarvan enkele jaargangen op denzelfden zolder lagen opgestapeld. De platen in het Leeskabinet en die van de “Reisontmoetingen” hadden iets van elkaar en zoo meende ik toen reeds iets van de [VI]navolging te bespeuren. De prentjes brachten mij aan ’t lezen; ik las toen rijp en groen, en de humor van dit boek boeide mij.

Die humor deed mij te meer pleizier, omdat ik er weldra eenige inlichtingen bij ontving van vader en moeder.

Ja, ja, zoo werd mij gezegd, dat was dat grappige boek van Oome Bernard, van Bernard Gewin, die het als student of proponent geschreven had en die nu reeds lang een deftig predikant was.

De schrijver was wel niet rechtstreeks van de familie, maar het scheelde toch niet veel, want hij was de zwager van eene tante van mij. Hij kwam als student nog al eens op de pastorie te Oudshoorn bij Leiden een bezoek brengen en was dan zeer vriendelijk voor mijne zuster, toenmaals nog een kind. “Oome Bernard”,—zoo werd hij nog dikwijls genoemd—was dus een huisvriend, aan wien men ook later gaarne dacht. Hij studeerde te Leiden in dezelfde jaren, toen daar ook nog twee andere Theologen waren, zijne vrienden Nicolaas Beets en Johannes Petrus Hasebroek; dit drietal ging ook vriendschappelijk om met J. Kneppelhout, die evenwel een jurist was, zonder examens te doen. Zij vormden een soort van clubje en hielden veel van letterkunde. Zij hadden als talentvolle jonge mannen iets later elk een boek geschreven onder een’ aangenomen naam. De een was Hildebrand, de ander Jonathan, de derde trad op als Klikspaan.

Hij, Gewin, had den naam van Vlerk aangenomen. Toen zij, of ten minste een paar van hen, een reisje langs den Rijn en naar Zwitserland gedaan hadden, had Gewin daar eene beschrijving van gemaakt, natuurlijk met allerlei bijwerk en verandering van namen en omstandigheden.

Die goede, vroolijke Gewin was een liefhebber van grappen. Had hij niet als student een’ grooten brief aan mijne ouders geschreven, een’ brief zoo ontzaglijk, dat het vel sterk en dik papier wel eene geheele tafel bedekte? Daarin had hij schertsend in Bijbelstijl, in de tale Kanaäns, allerhande nieuwtjes medegedeeld, aardig te zamengebracht, met geestige afwisseling van het een op het ander overgaand.


Nu ligt dat boek over Polsbroekerwoud hier voor mij als eene vriendelijke herinnering aan de roemvolle dagen der vernieuwing onzer Letterkunde.

Het werk is zeldzaam geworden. Het zou menigeen moeilijk vallen er een tweede exemplaar naast te leggen! Zelfs oude bezitters van dit [VII]werk zijn het allengs kwijt geraakt. Ook wijlen de Heer J. Kneppelhout op den Hemelschen Berg bij Oosterbeek, niet ver van Arnhem, had het vroeger in zijne boekerij, maar het is er niet meer te vinden: een herdruk is het eenige middel om het aan de leesgrage wereld weder in handen te spelen.

Buitendien is een herdruk niet ongewettigd. Dit boek immers vertegenwoordigt met eenige andere uit denzelfden tijd, een belangrijk tijdperk uit de geschiedenis onzer vaderlandsche Letterkunde.

Ik denk hier aan het optreden der Romantische school in ons land. Met het woord school bedoel ik hier eigenlijk alleen eene richting, een overhellen tot wat toenmaals nieuw was in Europa.

Sedert de dagen der zestiende en zeventiende eeuw, de bekende Herleving der Letteren, was de geestdrift voor het schoone der Klassieke Grieksche en Romeinsche oudheid eenigszins bekoeld.

De navolging op slaafschen trant van steeds dezelfde verhalen in telkens denzelfden vorm begon bij mannen van gunstigen aanleg walging te verwekken. Geruimen tijd had men begrepen, dat de wereldbeschouwing en de nieuwerwetsche gevoelens evenals de met het heidendom van Rome en Griekenland niet meer strookende begrippen onmogelijk in de oude phraseologie te persen waren. De geleerden hadden het weliswaar nog lang volgehouden er behagen in te scheppen, als zij eenige volzinnen tegenkwamen, die geheel of gedeeltelijk uit de oude schrijvers vertaald of nagevolgd waren, maar het groote publiek bleef daar koud voor en liet zich op den duur niet bedotten.

Ook zij, die met de oude letteren niet bekend waren, begonnen in de nieuwe talen als dichters en schrijvers roem te oogsten. Sommigen werden alom gevierd, ja wereldberoemd, die nooit Grieksch of Latijn hadden verstaan.

Andere voortbrengselen van den menschelijken geest begonnen daarom meer de aandacht te trekken. Zoowel de stukken oude poëzie uit de Middeleeuwen, als andere uitingen van het Europeesche genie werden nog eens voor den dag gehaald en geprezen. Stukken, die in den boezem des volks waren ontstaan en die menigmaal onder de mindere bevolking in onooglijke blauwbloekjes een bijna verborgen leven leidden, ja, die soms in de verhalen der dorpelingen een gebrekkig voortbestaan hadden gevonden of slechts leefden in den mond der zangers in achterhoeken of kermisbuurten, zulke stukken nationaal volksleven waren reeds lang in Frankrijk en later in Engeland en Duitschland door geleerden of wijzen aan de kenners aangeprezen. Deze werden nu voortaan bestudeerd.

Poëzie scheen iets nationaals te zijn geworden en bleef niet langer [VIII]een soort van geleerdheid van een enkel individu, behoorende tot de “Republiek der Letteren”.

En toch bleek ook weder, dat de Poëzie iets internationaals was, meer dan eenige zaak ter wereld. Maar men lette nu ook op de dichters van het verre Oosten en legde opnieuw de hand op den ouden, bekenden Bijbel, maar om daar het menschelijke te bestudeeren, als een product van dezelfde dichterlijke geestdrift, die ook elders werkzaam geweest was. Men stelde zelfs eene vergelijking in van het schoone, dat zich overal bij Perzen en Indiërs, bij Mohammedanen en heidenen evenals bij de oudste Germaansche stammen had voorgedaan.

Ja, overal had men poëzie gevonden, en alle volken hadden, zoo bewees men, hunne eigen opvattingen en vormen gehad, en zelf gevonden, terwijl het eene volk niet uitsluitend een voorrecht bezat boven alle andere.

Zoo werd nu niet langer de tijd der Middeleeuwen verwaarloosd en in de verschillende landen werd het echt nationale weder opgezocht. De deftigheid en stijfheid, die men zich eigen had gemaakt, denkende, dat dit bij de Grieken en Romeinen zoo was en die men dus ook had willen nabootsen als de eenige, ware, orthodox klassieke manier, ze werd eenvoudig uitgelachen en ter zijde gesteld.

De natuur, die men niet meer door de oogen der Grieken of Romeinen, der geleerden of pedanten bekijken wilde, maar die de gansche wereld door Buffon had leeren kennen en door Rousseau had leeren liefhebben, de natuur, en de rede, beide door de Fransche omwenteling op den troon gezet, ze werden voortaan met ongekende geestdrift als eene nieuwe ontdekking geprezen en gevierd.

Er was een geslacht opgetreden, dat groote dingen had gedaan of groote omwentelingen had bijgewoond en eene reuzenworsteling had doorleefd. Met den durf der vermetelheid werd veel over boord geworpen, dat lang voor heilig en onaantastbaar gegolden had.

Geen wonder dat men lachte met de regelen der klassiek gevormde geleerden, dat men brak met de uitspraken van Boileau, dat de Fransche Académie niet meer alle gezag behield en dat men in brutalen overmoed of dichterlijke dweepzucht alle vormen schond van conventie of pruikendienst.

Het was in de hoogste mate schokkend voor sommige bedeesde zielen, maar er was niets meer aan te doen: een ongekende maat van vrijheid begon zich overal baan te breken.

Het proza en de poëzie vertoonden er dagelijks de sporen van. [IX]

Wij stippen slechts even aan, wat er gebeurde in de drie voorname genres van letterkunde: in ’t lyrische, in ’t epische en in ’t dramatische deel der moderne poëzie.


Daar, waar de dichter zijn eigen gevoel te kennen wilde geven, zijn vreugde en zijn leed, had hij het steeds gedaan en bleef hij dat doen naar de mate zijner kracht. Maar met een hartstocht, nimmer voorheen vertoond, trok hij zich thans de meest onderscheidene dingen aan, verheugde zich met al wat op aarde schoon, goed of waar was en was in zijn gansche ziel geroerd over ’t minste dat betreurd kon worden in ’t rijke leven van plant, dier of mensch. Zelfs ’t leven van gesteenten en delfstoffen in hun opkomen en vergaan scheen eene echo te vinden in ’t kloppen van ’s dichters hart. Zoo was het op ’t gebied der Lyriek.

Waar zich in vroeger jaren de schrijver voornamelijk beijverde avonturen van oorlog of liefde als geheel persoonlijk te schilderen en alleen in hoogsten ernst te behandelen, daar werd voortaan in den roman het nationale opgezocht, de historische waarheid weergegeven, de plaatselijke kleur aangebracht en de humor van den schrijver geopenbaard. Zoo werd het epische geheel tot iets anders gemaakt.

Met het Tooneel ging men nog veel meer revolutionair te werk. De oude comedie was niets dan scherts geweest, de klassieke tragedie niets dan hooge ernst.

Reeds de achttiende eeuw begon met de drama’s van Shakespeare op te hemelen en alle eer werd hun weldra gegund: die drama’s hadden weinig gemeens met de oude Grieksche en werden meer en meer als voorbeelden van dichterlijk schoon gehuldigd.

Het werd een vast gebruik, dat geestigheden en vroolijke zetten niet geweerd behoefden te worden uit welk tooneelstuk dan ook. Niet de vorsten alleen bleven de helden der ernstigste stukken, ook de kleinen en armen werden soms onder de hoofdpersonen opgenomen. De tijd, waarin de gebeurtenissen plaats hadden, werd geheel genomen, zooals men het noodig oordeelde, zoodat een tiental van jaren soms verliep tusschen het eene bedrijf en het ander. De schrijvers durfden alles te doen, wat zij maar wilden.

Groote dichters waren daarin voorgegaan. Zoo werd het Drama aan willekeur prijsgegeven. [X]

Onder de mannen, wier naam verbonden werd aan al deze vernieuwingen of aan sommige er van, werden met evenveel geestdrift als bewondering Byron en Walter Scott genoemd, Goethe en Schiller, Lamartine en Victor Hugo.


Geen wonder, dat menig student aan onze Akademiën een groot deel van zijnen tijd afzonderde om te doen wat men noemde met eene uitdrukking, die niet meer tot dien tijd behoorde: “offeren aan de Muzen!”

Zooals de jongelui in de zestiende eeuw, die in de nationale letterkunde van hunnen tijd slechts wansmaak en gebrek aan stijl konden aantreffen, zich met hartstocht wierpen op de schriften der Grieken en Romeinen, zoo wilden de beschaafde jongelui in de jaren van 20 tot 40 der negentiende eeuw, de geniale schrijvers, daareven opgenoemd, als de hoofdleiders erkennen van allen goeden smaak en als de profeten van het ware, schoone en goede.

Zelfs Bilderdijks leerlingen en bewonderaars moesten naar deze groote geesten luisteren.


De vier Leidsche studenten, in den aanvang van deze inleiding genoemd, dweepten met de helden der nieuwe letterkundige richting. Zij lazen zoo mogelijk ieder nieuw geschrift, dat in denzelfden geest viel en zij schaamden zich niet de producten uit den vreemde te importeeren. Menige bladzijde, die hen aantrok, werd vertaald, menige, gedachte, die hen trof, werd overgenomen! Ja, zij oefenden zich onwillekeurig in het navolgen van dezelfde wijze van doen.

Wat Jacob van Lennep en Izaäk da Costa niet hadden kunnen laten, hoe zouden Hildebrand, Klikspaan en Jonathan dat hebben kunnen doen?

Hildebrand en Jonathan waren in hunne prozavorming geheel onder den indruk geraakt van wat de Engelschen humor hebben genoemd. Het was dat spelen van den geest met den ernst en met de scherts, met het groote en het kleine, met het roerende en het potsierlijke. Het was het opmerken van de waarheid en van het natuurlijke in alle dingen en onder iedere omstandigheid. Het was vooral de wijsheid [XI]van den hoogontwikkelde en daarmede gepaard de hartelijkheid en innigheid van den zedelijk gemoedelijken mensch.

Zij, de toekomstige Zondagspredikers, men zou haast zeggen: bij de gratie Gods, ze konden niet de gelegenheid verloren laten gaan om in het letterkundige alledagpredikers te worden door hun vriendelijk humoristische critiek op het dagelijksch leven van vele alledaagsche menschenkinderen in hunne omgeving.

Al heeft hun vriend Vlerk het niet zoover gebracht in het aantal herdrukken tot nog toe als zij, zoo moeten wij hem toch in éénen adem met hen noemen.

Hoe men hem ook beoordeele,—en een man als Potgieter, eens de criticus van “de Gids”, beoordeelde hem niet zacht, Vlerk heeft nog meer dan zijne vrienden getoond in welke letterkundige atmosfeer hij leefde.

Hij schijnt zich te hebben voorgesteld in dit boek over Polsbroekerwoud en zijne vrienden bij elkander te geven ongeveer al wat de Romantiek in dien tijd eigenaardigs had.

Eigen, persoonlijke opmerkingen overal, humoristische uitweidingen, afgewisseld door de stelselmatige opsomming van de vier of vijf oordeelvellingen der vier of vijf reizigers omtrent al wat ze zien of beleven. Daarbij de zoete dweperij van een der vrienden, die een echt ontvlambaar jong hart bezit. Tot tegenstelling laat zich bij iedere gelegenheid de zwaartillende Holstaff hooren, die de donkerste schakeeringen der melancholie alom weet aan te brengen met een stillen wellust, eene betere zaak overwaardig. Dat alles gelijkt nu en dan op een van te voren opgemaakt stelsel, dat in alle onderdeelen uitgevoerd is naar een onwrikbaar besluit.

Zoo moeten er dan ook onverwachte avonturen plaatshebben, schaking, moeite met de policie en minstens één erg hartstochtelijk, hoogst tragisch tooneel. De persoon van Polsbroekerwoud wandelt tusschen dat alles door als een type van het oude Hollandsche burgermannetje. Dat hij een der gepromoveerde vrienden is, gewezen student en Rotterdammer van geboorte, is misschien eene kleine vergissing, want hij is veeleer een jongere broeder van Stastok, dan een vriend uit den kring van Hildebrand.

Doch, zooals hij daar treilt en zeilt, is hij een van de personen, die leven brengen en afwisseling in deze Romantische brouwerij.

Het zal menigeen niet berouwen deze reisontmoetingen te hebben ter hand genomen, ja enkelen zullen met dankbaarheid in den schrijver den opgeruimden zin herkennen van Veervlug zelven, die onder den naam van Vlerk al zijnen humor heeft willen laten uitrazen, vóórdat [XII]hij als Bernard Gewin een beroep aanvaardde naar een stil en nederig dorp.

Sic transit gloria mundi!

Hij zal weldra aan andere dingen moeten denken. “Nu moet ik Pols nog afmaken, want Frijlink wil absoluut, dat het afkomt. Uit zijn boekverkopersoogen gezien, heeft hij gelijk. Ik wou dat het uit was” zoo schrijft hij aan zijnen vriend Kneppelhout. En een weinig verder: “Wat zitten die vrienden H. en B. stil. Daar komt nooit meer iets van hen uit.” Dit doelt natuurlijk op Hasebroek en Beets, reeds lang voór hem op hunne dorpspastorie. Nu, in deze vergiste hij zich: er zou nog wel iets van hen uitkomen. Maar van Vlerk zou de Pers niets meer zien. “Ik bewaar liefst mijn incognito”, schrijft hij in een’ anderen brief aan den man, die nooit zou ophouden te schrijven, dan wanneer het hem onmogelijk worden zou.

Voortaan zou Bernard Gewin de deftigheid bewaren voor het groote publiek en doen alsof hij nooit den luchtigen Vlerk gekend had.

Arnhem, Augustus 1902.

W. F. C. van Laak.

[13]
[Inhoud]

Hoofdstuk I.

Kennismaking met de Hoofdpersonen.

Ik ken vreemdelingen, die, van de Schiezijde Rotterdam binnenkomende, volstrekt niet verrukt waren over de entrée van den Oppert. En toch, de straat is lang en nauw en drok, de huizen zijn hoog en smal, en in een aantal derzelve wordt een koek- of broodbakkersaffaire uitgeoefend; eene menigte niet al te zindelijk gekleede kinderen beweegt zich op de stoepen, en vele moeders, die Mietje of Jantje of Klaasje roepen, stellen hare longen op eene zware proef, daar bijna altijd overrijwagens, met rammelend ijzer beladen, over de ongelijke keisteenen voortrollen. Zoo is het evenwel alleen in het begin: een weinig verder is het gewoel minder en ziet men deftige woningen het hooge dak verheffen, en vooral aan de zijde van het Turfmarktje zijn er zulke, dat men verwonderd staat, hoe zij in dit gedeelte der stad zijn verdwaald geraakt.

Die verwondering houdt evenwel op wanneer men bespeurt, [14]dat deze huizen van achteren aan de vaart voor groente- en marktschepen uitkomen, en dat aan de meesten een houtvlotje annex is, op palen in het water vastgeheid. Deze vlotjes zijn met hekjes omgeven, en over die hekjes hangen gewoonlijk theedoeken of luiers te droogen, en achter die doeken staan potten met bloemen en hier en daar eene tuinbank, en om de illusie nog te vermeerderen, hangt aan sommige achtermuren eene leeuwerikkooi of duiventil. Dit alles hebben de Oppertbewoners aan de Turfmarktzijde vooruit boven de Oppertbewoners aan de Slijkvaartzijde.

Het was dus niet vreemd, dat de oude Heer Polsbroekerwoud, toen hij na vele jaren handelens rijk was geworden, de weinige jaren, die hem tot rusten overbleven, besloot door te brengen in een huis, met houtvlot en erve, gelegen aan de oostzijde van den Oppert. Hoe gaarne had de goede grijsaard daar in zijn eigen woning zijne gade, die met hem had gezwoegd en met hem was oud geworden, bij zich gezien! Maar helaas! daags na den aankoop van het huis, stierf zij; zij zag Kanaän, en mogt het niet binnengaan. Eenzaam leefde hij dus, maar toch gerust en gelukkig, en in de zomervacantie kwam zijn eenige zoon, die een geleerde moest worden, en dus in Leyden op kamers woonde, zijne rust met hem deelen. Acht jaren mogt de oude man al dat geluk smaken. Elken dag zagen de buren hem op zijne buitenplaats, zoo als hij zijn houtvlotje noemde, te voorschijn komen, en met welgevallen staren op zijne potjes met palm, primula veris, goudsbloemen en balsamines, die elkander afwisselden en tusschen de groenhouten bakken met oguba en hortensia waren geplaatst.—En toen hij nu op een zomer-avond, onverwacht en zonder smart, op zijne buitenplaats de eeuwige rust inging, was hij gelukkig in het denkbeeld, dat zijn lieve Joachim, die juist volleerd van de Akademie was te huis [15]gekomen, de vruchten van zijnen arbeid mogt plukken, en een zorgeloos en rustig leven leiden.

En Joachim, die goed was als zijn vader, en rust beminnend als deze in het laatst van zijn leven, en huishoudelijk als zijne moeder, betrok de woning in den Oppert. Daar leefde hij een weinig minder eenvoudig dan de oude Heer, daar hij aan de Akademie geleerd had, dat een mensch meer noodig heeft, dan een burgerman wel vermoedt; maar toch, hij was matig en bedaard. Hij behoorde tot die gelukkigen, die verwonderlijk weinig hartstogten te bestrijden hebben, die eene gemakkelijke ledigheid de aangenaamste occupatie rekenen, en die even weinig dorst naar genot als naar kennis hebben.

Op een warmen zomer-avond, eenige jaren na zijne komst in Rotterdam, liep onze vriend de tuinkamer langzaam op en neder, en liet met welgevallen zijn oog gaan op de keurige rangschikking van vijf Goudsche pijpen, die met tabaksdoos, komfoor en andere rookbehoeften op de tafel waren geplaatst. Eene flesch Rijnwijn, die den hoogdravenden naam Johannisberger op de etiquette voerde, maar, blijkens den prijs en de onbekrompen vermenging met waterdeelen, waarschijnlijk niet uit den slotkelder van Metternich ontboden was, stond, door een vijftal groene glazen omringd, op een blaadje, naast de pijpen, op de tafel.

“Heeft Mijnheer nu nog iets verders te belasten?” vroeg Mijntje binnenkomende, terwijl zij met haar voorschoot een overgebleven stofje van een mahonijhouten stoel verwijderde.

Mijntje was eene bedaagde dienstmaagd, die reeds bij den ouden Heer Polsbroekerwoud gewoond had, die met vele andere zaken aan Joachim als erfdeel was nagelaten, en steeds met een oog van welgevallen den Jongenheer Joachim aanschouwde, dien zij, o zoo klein! had gekend, en nog wel op den arm had gedragen. De Jongeheer was evenwel sinds dien tijd veel veranderd, want hij was nu [16]een volwassen (schoon nog geen vijf voeten lang) persoon van 34 jaren; maar Mijntje was nog dezelfde, althans in hare gedachten, schoon de bakkersknecht zoo veel praatjes niet meer met haar maakte, en de slager niet meer zoo ondeugend was als voor 32 jaren. Maar in trouw en eerlijkheid en liefde voor de familie Polsbroekerwoud was waarlijk Mijntje nog dezelfde.

“Ik dank u, kind!” zeide Joachim, terwijl hij een knoop van zijn lichtblaauw jasje losmaakte, waardoor zijn zwart cachemiren vest zich geheel vertoonde, zonder evenwel iets meer van den merinossen (luchtigen en toch deftigen) pantalon te doen zien. “Ik dank u; de Heeren kunnen nu komen, als zij willen.”

Dit konden evenwel de Heeren, die verwacht werden, niet; want zij zaten in de diligence, die naar Rotterdam reed, en de aankomst aldaar hing meer af van den voerman, die de paarden voortzweepte, of misschien van de paarden, die aan de zweepslagen lang gewoon waren, dan van den wil der in de builkast voorthotsende Heeren.

“Maar, Mijntje!” dus ging Joachim voort: “gij weet nu, dat wij morgen op reis gaan.” (Dit gezegde van Joachim was volkomen overbodig, daar Mijntje het reeds wist, toen voor vier maanden het reisplan gemaakt was, daar zij het daarenboven in de laatste dagen bij het inpakken van ieder stuk reisgoed had gehoord, daar zij bij elke commissie had moeten zeggen, dat het haast had, omdat Mijnheer Donderdag op reis ging, enz.) “Dus, Mijntje! is nu alles goed in orde?”

“Ja, Mijnheer! alles is klaar; uw koffer gepakt; uw valies gesloten; op uw ransel heb ik de laarzen gebonden. Maar ... wat ik zeggen wilde, Mijnheer! daar is hier eene houten pijp bezorgd. Is dat ook voor Mijnheer? UE. rookt immers niet?”

“Ja, kind! dat is nu wel zoo, maar op reis leert men [17]dat misschien aan. En hier in dit land kan men al die dingen zoo goed krijgen. In Duitschland weet ik niet, of ze wel van die moffenpijpen verkoopen. In allen gevalle, ik hèb ze nu vast. Steek ze maar in het zijzakje van mijn ransel.”

Daar werd gescheld; Polsbroekerwoud keek door het raam naar beneden, en zag de vier verwachte reis-compagnons op de stoep staan, terwijl Mijntje met ijver de trappen afslofte, om de voordeur open te doen.

De Heeren nu, die gescheld hadden en per diligence van Haarlem en Leyden kwamen, om gezamenlijk met hunnen vriend Polsbroekerwoud een reisje naar Duitschland en Zwitserland te ondernemen, waren de volgende:

Eduard van Torteltak, een jongeling van 23 jaren, schoon van aangezicht en bevallig van statuur, aardig in gezelschap, maar van die schoonheid en bevalligheid en aardigheid ook ten volle bewust. Hij had het reisplan, door een der vrienden geopperd, gretig aangenomen, ja wel, omdat hij gaarne Duitschland en Zwitserland ook eens zien wilde, maar toch ook, omdat hij het effect van zijn persoon op de vreemde meisjes wilde observeren. Daarom was het hem ook niet onaangenaam, dat de compagnons, die hij bij zich zag, alle kennelijk minder mooije jongens waren en zich met minder smaak kleedden dan hij. Hij had zijn zoogenaamd los en gemakkelijk reiskostuum aan, dat hem tot nog toe evenwel zeer ongemakkelijk was; want de polonaise, die zijne taille heerlijk deed uitkomen, deed ook menigen zweetdroppel, welke zich anders die moeite niet zou gegeven hebben, uit zijne poriën te voorschijn komen.

August Holstaff, van den ouderdom van Torteltak, maar ook slechts in dit opzigt aan hem gelijk; want hij was een ingedrongen persoontje, op wiens gelaat monumenten voor eens geheerscht hebbende kinderpokken waren opgerigt. Hij had dan ook niet veel met zijn persoon op, gelijk [18]hij trouwens met niemand hoog liep, die een gewoon en dragelijk gelukkig mensch was. Maar was men een weinig ongelukkig, bijzonder indien men smart van eenen poëtischen aard had, o! dan was hij medegevoelig en medelijdende. Maar hij bleef overigens, naar den smaak van ongelukkigen, wat al te lijdelijk. Hij gevoelde niets voor de natuur, zoolang de zon helder scheen; maar als de maan was opgegaan, dan was het heerlijk. Eene bloeijende roos trok zijne aandacht niet; maar waren de bladeren door een toeval, liefst door hagel, afgevallen, dan ... o, dan!—Een heerlijk gebouw ging hij met verachting voorbij; maar eene ruïne! ... o, eene ruïne!—Zijne vrienden verweten hem wel eens, dat hij voor niets dan voor ziekelijkheid sympathie had, en dat hij nooit een frisch, bevallig meisje, maar eene sukkelende, teringachtige schoonheid voor zijne gade zou verkiezen.—August Holstaff was anders een goed mensch, alleen een weinig onbruikbaar in de zamenleving. Hij had lange, geelblonde, sluike haren, en was nooit naar de mode gekleed.

Jan Veervlug was, behalve Joachim Polsbroekerwoud, de oudste van het reisgezelschap. Hij was evenwel niet zulk een bedaard en bezadigd jongeling als deze, maar zeer opgewonden en vurig. Ontvankelijk voor den indruk van ieder oogenblik, uitte hij zich terstond, en was daarom niet altijd consequent; maar hij wist dit, en maakte daarop ook geen aanspraak. Hij gaf zichzelven geen rekenschap van de indrukken, die hij ontving, en bespaarde zich daardoor de onaangename gewaarwording van te ontdekken, dat hij met niets zijn voordeel gedaan had. Hij was een bewonderaar van al wat groot en edel was, omdat het hem trof. Hij staarde met verrukking schoone natuurtooneelen aan, wanneer ze niet te lang achtereen voor hem geopend waren: want slechts en gros kon hij genieten; en detail had hij er niets aan. Daarom was nieuwheid voor hem altijd eene [19]bekoorlijkheid. Hij kon nooit luisteren naar de bezadigde taal van zijnen vriend Joachim, dat deze hem moeijelijk vergeven kon; trouwens, hij kon naar niemand luisteren, ook niet naar zichzelven. Hij las veel en onbegrijpelijk schielijk, omdat hij onbegrijpelijk onattent las. Hij dweepte met krachtige dichterlijke taal, maar ook met hoogdravende ondichterlijke bombast. Voor het overige had hij nu en dan een aardigen inval, maar hij studeerde veel op calembourgs, en vooral op namen.

Dionysius de Morder had, behalve dat hij een weinig scheel zag, niets opmerkelijks. Hij was wel goed, maar had veel onaangenaams. Hij was wantrouwend en ontevreden. Somwijlen in kleine dingen teleurgesteld, had hij het zich in het hoofd gebragt, dat hij in alles moest teleurgesteld worden. Gebeurde dit nu en dan, o ja! hij had het wel gedacht! Maar gebeurde het niet, en liep alles mee, dan was hij ontevreden, omdat het niet uitkwam, zooals hij gedacht had. Hoe het ook ging, daar hij nooit het aangename en gelukkige opmerkte, maar zich bij voorkeur bij het contrarie bepaalde, scheen hij, anderen gelukkig en vroolijk ziende, zichzelven toe een rampzalige speelbal van een balsturig noodlot te zijn. Daar hij bij dat alles scheel zag, meende hij, dat alle menschen hem scheel aanzagen. Zag hij fluisteren, hij vreesde dupe te wezen; hoorde hij een gesprek, waarvan hij het onderwerp niet begreep, men zou hem wel bespotten. Dit een en ander maakte, dat de man voor zichzelven niet direct gelukkig was; hij was dan ook zoo gewoon, om zich ongelukkig te gevoelen en alle smarten en rampen als zijn privaat erfdeel te beschouwen, dat, was er iemand, die zijn been brak, hij zich verwonderde, dat hij zelf nog gaan kon. Brandde er een huis af, hij begreep niet door welk toeval het zijne gespaard was. Met dat al, hij was goed en hield veel van zijne vrienden, deed zelf niemand iets onaangenaams aan, en was tevreden, [20]als hij op den duur maar iemand had, die zijne klagten wilden aanhooren. Hij ging nu reizen, schoon hij overtuigd was, dat allerhande akelige reisontmoetingen zijn deel zouden zijn; dat het weer voortdurend slecht zou wezen, diligences zouden breken, logementen afbranden, steden overstroomd worden, rotsklompen hem zouden verpletteren, sneeuwvallen op hem neerstorten, gidsen moorddadige aanslagen doen, rooverbenden hem uitplunderen, en eindelijk dat niets van hetgeen hij zien zou, mooi of belangrijk zou wezen, juist omdat hij het zich mooi of belangrijk had voorgesteld.

Deze waren de personen, die vergezeld van koffers, valiezen en ransels, zich op de stoep bij den Heer Joachim Polsbroekerwoud bevonden, en, na door Mijntje te zijn opengedaan, niet zonder gedruisch te trappen opstoven.

“Dag, Pols! Dag, Pols! Dag, Joachim!” klonk het uit vier monden te gelijk.

“Dag, goede vrienden!” zei Pols zeer goedig; en nu—om iets te zeggen, dat waar doch onnoodig was, want Polsbroekerwoud zei gaarne iets dat waar doch onnoodig was—“de diligence is, dunkt mij, juist op zijn tijd aan.”

“Dat moet wel zijn,” zei Holstaff, “want de koetsier sloeg de paarden onmenschelijk. Ik had in mijne ziel deernis met de arme dieren. Ik dacht, dat zij zich dood zouden loopen.”

“Als zij dan dood toch maar geloopen hadden,” zei Veervlug, niet zonder dit gezegde nog al aardig te vinden.

“Nu, die is goed, Jan!” zei Torteltak; “maar het stoof verduiveld in die menschendoos.”

“Dat komt,” zei Joachim, “omdat het zeer warm geweest is en in geen vier dagen geregend heeft.” Deze opmerking van Polsbroekerwoud was zeer juist.

“Pols, wat zijn hier weinig mooie meisjes in de stad!” [21]ging Torteltak voort; “ten minste, ik heb niets dan dagelijksche gezigtjes gezien.”

“Je moet ook op Zondag komen, om Zondaggezigtjes te zien,” grinnikte Jan.

“Ja, maar,” redeneerde Dionysius de Morder, “het zou ook wel raar zijn, indien wij juist de mooije meisjes gezien hadden. Ik houd mij verzekerd, dat er vele zullen zijn, maar die hebben zich juist, nu wij er zijn, niet vertoond. Het is of alles er op aangelegd wordt, om mij tegen te werken. Daar is nu het weer. Nu wij het niet noodig hadden, is het helder en mooi. Wacht maar! als wij het behoeven voor een heerlijke landstreek, dan zou het mij verwonderen als het niet regende of mistte.”

Deze redenering van Dionysius de Morder was zoo in zijn gewone manier en werd niet geïnterrumpeerd, daar Torteltak terwijl zijne polonaise met een klein zakborsteltje schoonmaakte, en zich niet kon begrijpen, dat de spiegel bij Polsbroekerwoud in zulk een donkeren hoek hing; daar Holstaff nog altijd aan de arme paarden dacht en zuchtte; Veervlug op een jeu de mots peinsde, dat niet lukken wilde, en Joachim veel te goedhartig was, om iemand in de rede te vallen, en daarenboven niets wist om zijn vriend in een goede luim te brengen.

Intusschen kwamen de Heeren tot zitten, tot pijpenrooken en tot Rijnwijndrinken. De goede Polsbroekerwoud voorzag in alle behoeften, en ging daarin met de meest mogelijke bedaardheid, maar tevens met zijne gewone bedrijvigheid te werk. Eindelijk kwam hij tot rust, en nu op zijn gemak gaande zitten, of liever op zijnen stoel wippende, hingen zijne beenen met eene zekere ongedwongenheid van dezelve neder, en eindigden in een paar groote voeten, met hooge schoenen omgeven, tusschen zich en den grond juist zooveel plaats overlatende, als een soort van voetbankje voor den particulier gemakkelijk zoude doen schijnen. [22]Evenwel zonder voetbankje wist hij toch zijn evenwicht te houden, en daarom te gemakkelijker, daar hij zijn linkerarm om de achterleuning van zijn mahonijhouten stoel had geslagen. In die positie dacht het aan Joachim Polsbroekerwoud goed, tot de verzamelde Heeren te zeggen: “En zoo gaan wij dan morgen op reis.”

En nu volgde een zeer lang discours tusschen de vijf reiscompagnons over allerhande zaken, die vroeger reeds besproken waren en nu nog nader werden bepaald. Nu onderzocht men elkander, of er niets vergeten was, en Joachim bleek degene te zijn, aan wiens equipement niets ontbrak; hij had in alles voorzien, wat maar ooit te pas kon komen. Zijne kleederen waren de kleinste, en toch was zijn koffer de grootste van allen; maar ook hij alleen had een potje Spijkerbalsem en een doosje linnen, indien een van zijn vrienden soms in Zwitserland van een berg mogt vallen en zich bezeeren; hij alleen had Hofmansdroppels, voor die zich niet zou bezeeren, maar schrikken; hij had Schotsche pillen en magnesia; veiligheidskoorden, indien er in een logement brand mogt komen; hulpmiddeltjes tegen ongedierte; bouillonkoekjes en poederchocolaad, en de Hemel weet, wat er meer in den koffer, het valies en den ransel van Joachim Polsbroekerwoud te vinden was.

De reis zou den volgenden morgen per stoomboot beginnen. Pols had den klapperman doen waarschuwen, dat hij wekken zou; Veervlug wou opblijven; Torteltak vond, dat men dan te veel geëchaffeerd zou wezen. De opgewondenste van de reizigers dweepten over hetgeen zij zien zouden; de Morder bereidde zich voor op de hem wachtende teleurstellingen; Pols keek zijn lijstje van de beste logementen nog eens na.

“Ha!” riep Veervlug uit: “daar zullen geen acht dagen verloopen zijn, voordat wij “het kleed van bloemen, wingertsblad en arien zaamgeweven,” waarmee Duitschland [23]den koningsvloed omgordt, aanschouwen. Dan zullen wij den doorluchtigen Rhijn met de woorden van onzen grijzen Bard gegroeten:

“Gij schijnt een aerdsche regenboogh,

Gekleet met levendige kleuren,

En tart den hemelschen omhoogh,

Die hierom nijdigh schijnt te treuren.

De blaeuwe en purpre en witte druif

Verciert uw stedekroon en lokken,

En muskadelle wijngertkuif;

De vlieten staen met wijngertstokken

Rontom u, druipende van ’t nat,

En offren elk hun watervat.”

“En dan,” zuchtte Holstaff, “zullen wij op Rolandseck aan den getrouwen Ridder denken, die twee jaren uit zijne hermitage op Frauenwerth tuurde, waarin zijne geliefde Hildegond verkwijnde. En dan zullen wij den nacht in het somber en eerwaardig klooster van Nonnenwerth doorbrengen....”

“Neen,” viel Pols hem in; “daar is het duur en slecht. Belle-Vue te Godesberg is een oneindig beter logement.”

“Voor het goedkoop moet men nooit in hotels gaan,” zei de Morder, en al geeft ge handen met geld uit, ’t is er nooit dragelijk, laat staan aangenaam.”

“Het meest stel ik mij voor,” zei Torteltak, “van Ems en Baden-Baden, die ruime fashionable courzaals, die schitterende bals, en dan bovenal de lieve delicieuse badgasten, die coquette Françaises, die smachtende Duitschen, die levendige Italiënnes. Wacht maar, lieve kinderen! Wij spreken elkander nader:

“Quand mon coeur a fait un choix,

La belle doit se rendre.”

ging hij neuriënde voort, zijne donkere lokken opstrijkende.

“En dan het Schwartzwald en de Rigi,” ging Veervlug voort. [24]

“Als de Haarlemmerhout en de Hemelsche Berg maar niet interessanter zijn!” bromde de Morder. “Het zou mij verwonderen, als dat alles zoo heel mooi was.”

“Als wij daar de zon zien opgaan,” ging Veervlug voort, “en dan langzamerhand die reuzengebergten in volle pracht en majesteit te voorschijn komen, en wij Zwitserland als ware het ééne vallei vol meeren en stroomen aan onze voeten zien.”

“Dat moet toch nog al een koude expeditie zijn,” zei Pols; “ten minste ik heb wel gehoord, dat de reizigers zich dan van de wollen dekens als jassen bedienen.”

Veervlug hoorde hem niet, maar ging voort: “O mijne vrienden! als wij na afloop der reis nog eens bij elkander zitten, zooals wij hier zijn.”

“’t Zal wel wonder zijn, als wij allen behouden terugkomen,” mompelde de Morder.

“Dan zullen wij ons al die heerlijke tafereelen, die onze oogen aanschouwd hebben, nog eens voor den geest roepen. Dan verplaatsen wij ons nog eens op de Vierwaldstädtersee met haar water, helder als kristal en blauw als het azuur des hemels. Hoe zal dan onze verrukking zijn, als wij maar den naam Zwitserland noemen!”

Pols maakte een einde aan die uitroepen en bespiegelingen, door aan de vrienden te vragen, of zij van garnalen hielden, en gaf intusschen aan Mijntje den last, om die met de salade en het koude vleesch boven te brengen. Hij zou wel voor een soupétje gezorgd hebben, maar dat zou bezwarend zijn, en zij moesten vroeg op. De vrienden namen in alles genoegen, en na een en ander genuttigd te hebben, legden zij zich in ledekanten, bedsteden en kermis bedden neêr, en Polsbroekerwoud sliep in het volle vertrouwen in, dat de klapperman Mijntje, en Mijntje hem, kwart voor vier ure zou roepen, om klokke zeven op de stoomboot te kunnen zijn. [25]

[Inhoud]

Hoofdstuk II.

De stoomboot van Rotterdam naar Nijmegen.—Ontmoetingen met bekende en onbekende personen.—Polsbroekerwoud occupeert zich met vele menschen en zaken.—Torteltak wordt verliefd.—Veervlug heeft onaangenaamheden.—Holstaff weent met de weenende.

Polsbroekerwoud sliep evenwel weinig. Het denkbeeld van zulk eene reis te aanvaarden was voor den bedaarden burgerman te veel, dan dat hij daarvan het effect niet in zijne droomen zou gewaar worden. Voeg hierbij de garnalen, waarvan hij dol veel hield en die hij copieus gebruikt had, en gij zult u niet verwonderen, dat de man een slapeloozen nacht had, zich gedurig omkeerde, zijn hoofd uit het bed stak, om te zien of de dag nog niet aanbrak, en dan weêr poogde een klein slaapje te nemen. Maar als het hem dan na veel woelens gelukte, dan benauwden akelige droomen zijn geest: nu eens hoorde hij de schel van de stoomboot luiden, en hij kon onmogelijk klaar komen; dan weder kwam Mijntje, zoo hij meende, boven, daar hij wakker genoeg was, om te merken, dat hij nog geheel ontkleed was, en zij zag hem en profond negligé, en Mijntje bloosde, en Joachim zelf bloosde. Met een schrik ontwaakte hij, en [26]gelukkig! hij was alleen, en het was nog donker. Niet voor op het laatst van den nacht sliep hij gerust in, en hij zou zich, met al zijne onrust en bezorgdheid, nog verslapen hebben, indien de nachtwacht niet aan de commissie van Mijntje en het toegezegde kwartje had gedacht. Maar toch, die publieke spreker, die altijd weet, dat hij weinige, en dan nog gewoonlijk slaperige of onopgewekte, toehoorders heeft, verlangt steeds, dat zijne welluidende stem gehoord en zijne vertrouwelijkheid met de stadsklok bekend worde aan wie het maar hooren wil, en bezit de middelen om zijne woorden ingang te doen vinden bij den hardnekkigsten sluimeraar. In ’t kort, Mijntje was spoedig wakker en gekleed; ook Pols ontwaakte, toen de welbekende stem hem wekte, en eenigen tijd daarna zat hij met zijne vrienden aan de ontbijttafel, schoon de meesten bleek zagen, geeuwden, en er een was, die dat vroeg opstaan een akelig reisinconveniënt vond.

Nu marcheerde het vijftal op. Mijntje kon nauwelijks een traan bedwingen, toen haar brave Heer voor zoo lang wegging, en dacht dat zij het wel eenig zou hebben. Pols vond Mijntje toch eene goede meid; de andere vrienden waren zeer weinig gevoelig voor hare verdiensten, en zeiden dus niets; maar allen stapten zij met stevigen tred naar de stoomboot: Pols zorgde voor de bagage, en nu wachtte men maar met ongeduld, tot het sein van vertrekken zou gegeven worden.

In de meeste reisbeschrijvingen, die in de laatste jaren het licht zagen, staat aangeteekend, dat een opmerkzaam aanschouwer, bij het vertrek van diligences en stoombooten, veel kan opmerken omtrent karakters van menschen; dat men uit de wijze van afscheidnemen soms het doel der reize kan gissen enz. Zoo zal het nu dan ook geweest zijn, daar de stoomboot, met vele passagiers beladen, ook vele betrekkingen van die passagiers op den kant achterliet; [27]maar daar geen onzer reizigers zich bepaaldelijk heeft bezig gehouden met de waarheid dezer opmerking te onderzoeken, heeft ook geen hunner mij iets bepaalds dienaangaande medegedeeld, hetwelk mij reden genoeg is om er hier niets bepaalds over neêr te schrijven.

Ik zeide reeds, dat er vele passagiers aan boord waren. Met de meesten occupeerde de hofmeester zich meer dan onze vijf reizigers; sommigen evenwel zullen ons nader bekend worden. Onze vrienden vonden in ’t begin, dat zij zich onderling genoeg konden bezighouden; maar—hoe het aankwam weet ik niet—het discours kwijnde spoedig. Nu en dan keek men naar een medereiziger, die een vreemden pet droeg, of door iets dergelijks attentie trok; men wandelde eens heen en weder; sommigen gingen eens beneden kijken, en zoo geraakten de vrienden langzamerhand uiteen, behalve Pols en Dionysius, daar de laatste in een lange redenering aan den eersten betoogde, dat eene stoomboot niet gauw voortging en een onaangenaam vaartuig was; dat eene diligence dan toch nog beter wijze van vervoer was, en dat men dan zoo geen nood had, dat de ketel sprong. Hij beweerde, dat de boot voor Sliedrecht wel zou vast raken, schoon het water nog al hoog was, en wat dies meer zij van aangename verwachtingen. Joachim luisterde lang, en wederlegde nu en dan eens met goedhartigheid, zonder evenwel ooit zijnen vriend tot andere gedachten te brengen.

“Maar mijn lieve tijd!” (dit woord “lieve tijd” was een favoriet-woord van Pols, die, nooit vloekende, deze aanroeping aan den Tijd evenwel zeer gepast vond, en daardoor toonde, dat hij van het werkje der Maatschappij Tot Nut van ’t Algemeen, Schuitpraatje over het vloeken, misschien eenig nut, maar van het Koffiepraatje over de Stopwoorden zeker geen nut gehad had) “maar mijn lieve tijd! is dat mijn vriend Dikhorst niet?” En werktuigelijk stak [28]Pols zijn kleinen arm uit, en bood zijne hand den naderenden Dikhorst aan.

Dikhorst nu was een van die menschen, die alleen geschikt zijn om op stoombooten, diligences of publieke plaatsen te ontmoeten. Ik geloof daarom niet, dat er velen waren, die iets tegen den man hadden, maar ik zou ook niemand kunnen opnoemen, die iets bijzonders voor hem gevoelde, behalve misschien zijn oude tante, wier eenige bloedverwant hij was,—zijn barbier, wiens hulp hij dagelijks behoefde,—en de hondenvriend, die tweemaal ’s weeks zijn poedel, Caro geheeten, moest wasschen; want Dikhorst was even zindelijk op zijn hond, als op zichzelven, en dus kon men beiden tweemaal ’s weeks gewasschen en helder aanschouwen. De man had in Leyden gestudeerd, en zes jaren lang daar met Caro geleefd. Hij dronk dagelijks een bittertje op de Societeit, wandelde elken middag, na op zijne kamer gegeten te hebben, een Leyderdorperhekje om, en wandelde nog veel meer, maar binnen de stad, doch altijd alleen vergezeld van Caro; zoodat men de gewoonte had, als men hen beiden zag aankomen, te zeggen: “Daar komt de club van Dikhorst aan!” Caro evenwel had, gedurende zijn verblijf in Leyden, veel conversatie aangeknoopt met andere Akademische honden. Men zou zich vergissen, indien men om dit alles dacht, dat de man volstrekt in verachting was. O neen! iedereen groette hem. “Bonjour, Dikhorst!” zeide elk oud en jong student, die hem tegenkwam; maar het viel niemand in, om nader kennis met hem te maken, en Dikhorst zelf scheen daaraan geen behoefte te hebben. In de Societeit vroeg hij wel eens om de post van de courant, keek nu en dan eens naar een paar dominospelers (schoon hij in zijn Akademietijd zich daaraan niet schuldig maakte, want Caro, veel ongeleerder dan zijn medepoedel, de beroemde Munito, verstond dat spel slecht), vroeg wel eens aan Toon, of er geen nieuws was, en verliet [29]dan de Societeit, fluitende en roepende: “Hier, Caro!”—Polsbroekerwoud, die ook in Leyden gestudeerd had, Dikhorst gedurig op straat ontmoetende,—want ook hij wandelde veel—vond zich gedrongen om kennis met hem te maken. Op zekeren tijd liet hij zich op den Leyderdorpschen weg door hem achterhalen, en beantwoordde zijn groet van “Bonjour” met een: “Zoo, Dikhorst! hoe maakt gij het?”—Deze recontre bevreemdde den baas en verbaasde den hond. De eerste kwam schichtig naar hem toe; de laatste snuffelende. Pols entameerde een discours, door het weêr in deszelfs aangezicht te prijzen,—zette dit voort, door naar Caro’s ouderdom te informeren,—en zoo, daar een en ander beantwoord werd, wandelden de nieuwe vrienden de Hoogewoerdspoort binnen, over de dingen van den dag redenerende, in welke wijze van redeneren Pols ongemeen te huis was. Zoo kwamen zij voor de kamers van Joachim, die, nu stilhoudende, op eens tegen zijn wandelcompagnon zeide: “Gaat gij meê theedrinken?”—“Met plaisir,” zeide de ander, die Caro riep; doch deze, hieraan ongewoon, wilde geen vreemden trap opklimmen, zoodat zijn baas gedwongen was hem naar boven te slepen. Maar nu bedacht Dikhorst zich onder weg, dat hij nog geen een der menigvuldige aangeknoopte en weêr afgebroken discoursen begonnen had, en hij rekende het zich tot pligt, ook iets in het midden te brengen. Daar hij nu een Litterator was, en nog al veel nieuwe Oude Litteratuur las (met regt de nieuwe Nieuwe litteratuur verachtende, als misselijke voortbrengselen van “Cabriolenmakers”), zei hij tot Pols, zoodra hij op de kamer kwam: “Kent ge Hirschig over Seneca?”

Nu was deze vraag voor Joachim zeer moeijelijk te beantwoorden; want hoe goed Jurist hij ware, daar hij al de dictaten in het net overschreef, Litterator was hij niet. En daarenboven, door de menigte dictaten, die hij bezat, was [30]hij langzamerhand in het denkbeeld geraakt, dat gedrukte boeken minder noodig waren voor studerenden, en had hij ook in die overtuiging het Kosterfeest met ongemeen weinig opgewondenheid gevierd. Maar zijne vriendschap voor sommige Boekverkoopers, bij wien hij nu en dan thee dronk, hield hem terug dit gevoelen aan anderen meê te deelen. Integendeel, hij had bij die theeschenkende vrienden vele titels van boeken gezien en hooren noemen, en maakte van die kennis nu en dan gebruik; maar helaas! Hirschig over Seneca had hij nooit gezien, nooit hooren noemen. Wat nu te antwoorden? Ha! hij had nog, meende hij, met Hirschig gestudeerd, en dus kalm en peinzende zeide hij: “Hirschig, bij naam, ja.

“Een gulden boeksken! een gulden boeksken!” zei de andere. “Hier, Caro!”

Pols vond het ongepast dit discours verder voort te zetten, en door zijn gordijntje open te schuiven, kreeg hij aanleiding tot Dikhorst te zeggen: “Hoe vindt ge het uitzigt hier?”—Dikhorst vond het mooi; want door een hoekspiegeltje kon men de geheele Papengracht, van Gravenstein af tot de Breedestraat toe, zien. Pols vond het daarenboven nog al een kalme stand, niet te veel passage; en toen hij met zijn nieuwen vriend dit onderwerp afgehandeld had, sprak hij over de wijze van theezetten, over het preferabele van armstoelen boven anderen, over het beter koop van pleeten theelepeltjes dan zilveren, over melk, melkboeren, melkemmers en schalkachtige anecdotes van melkmeisjes, en vele andere zaken, die aan Pols kwamen in te vallen.—Dikhorst vertrok; Pols beloofde hem ook eens op te zoeken, en gedurende de nog overige Akademiejaren, voor den Litterator twee in getal, toen hij privaat promoveerde, en Caro terwijl hij den hondenvriend zond, is Pols nog viermaal bij Dikhorst, en deze nog driemaal bij Pols geweest. [31]

Daar zagen zij elkander na vijf jaren afzijns weder. Welk een wederzien! Dikhorst greep de hand van zijn besten Akademievriend, en schudde die met groote schudding. “Wel Pols, hoe gaat het je?”

“Mij stilletjes, man! Ik woon te Rotterdam. Ik ben gepromoveerd, maar ik practiseer niet.—Waar hang jij uit?”

Dit was nog een losse studententerm van Pols, die evenwel begrepen werd door zijn vriend, en beantwoord in een verhaal, hoe hij eerst huisonderwijzer geweest was, daarna een jaar niets om handen had gehad, en nu Praeceptor was in Zeeland; en hoe hij in de groote vacantie eens een uitstapje ging doen naar Gorkum, en over Woerkum zou terugkeeren. Op eens brak hij zijn verhaal af door te roepen: “Hier, Caro!”

“Wat! leeft Caro nog?” zei Pols. En waarlijk, daar kwam Caro aan; maar, ach! hij was oud geworden, en hij werd in Zeeland zoo dikwijls niet gewasschen als zijn baas; dus was Caro in verval, en had juist een schop gekregen van een reiziger, omdat hij, de eens zoo zindelijke Caro, nu niet meer zindelijk was.

Maar daar Dikhorst laat naar bed was gegaan, ging hij nu nog wat slapen, om frisch in Gorkum aan te komen, en Pols vervolgde zijn discours met Dionysius, die nog veel ten nadeele van stoombooten had in te brengen.

Terwijl was Torteltak, die eens naar beneden gegaan was, om te kijken, beneden gebleven, en eerst toen men Dordrecht was voorbijgevaren, kwam hij weêr boven, maar niet alleen. Een oud Heer, met een wijden, zwarten rok, ridderorde, bril, hoed met breeden rand, lichtblaauwen pantalon, eenigzins opgeschort, en lage schoenen, vergezelde hem. De vrienden, die Torteltak in zulk gezelschap zagen arriveren, waren verbaasd, want slechts zeer zelden werd hij met een oud Heer gezien, en hunne verbazing nam [32]nog toe, daar zij opmerkten, dat hij zóó beleefd en voorkomend voor den man was, als hij alleen voor minder jaren en liever sekse gewoon was te zijn. Maar Pols, die nieuwsgierig een weinig was vooruitgedrongen, deed hunne verbazing eindigen, door meê te deelen, dat Torteltak aan den ouden Heer gezegd had: “Dunkt u niet, het zal voor de dames boven warm genoeg wezen?”

De oude Heer, die met onzen vriend bij den stuurstoel genaderd was, scheen het met dezen eens te wezen; doch minder driftig en geëmpresseerd dan hij, vond hij het niet noodig, zoo terstond weêr in de kajuit neêr te dalen, maar keek terwijl hij den rand van zijnen breed geranden hoed nog met zijne hand verbreedde, met een zeer deftig gelaat het luchtruim in, als wilde hij zich oriënteren, welke manoeuvre, door Torteltak nagevolgd wordende, hem, die zijne hand niet gebruikte, en geen breeden rand om den hoed had, belet werd door de stralen der helderschijnende zon. De oude Heer keek zeer lang, en even wijs als wijlen de Phenicische schippers bij nacht den sterrenhemel fixeerden, om hunne rigting niet uit het oog te verliezen. Eindelijk daalden zijne oogen tot de aarde neder, en het zij de blaauwe lucht, het zij de nabij zijnde torenspits, hem op dat denkbeeld bragt, hij uitte de gissing: “Wij moeten niet ver van Sliedrecht zijn!”

“Willen wij dan de dames niet waarschuwen, Mijnheer?” vroeg Torteltak ongeduldig; “want zoo iets geeft nog eenige variatie.”

“Wel ja, dat kunnen wij straks wel doen,” antwoordde de oude Heer heel geduldig. “Maar wat ik zeggen wilde, UEd. gaat van daag ook naar Nijmegen?”

“Zoo is ons plan,” zei de ander, tot den trap der kajuit genaderd.

“Ik heb berekend,” sprak de oude Heer, tot wanhoop van Torteltak de kajuit voorbij stappende, “dat wij er tegen vijf ure kunnen zijn.” [33]

“Ja, dat moet wel wezen,” zei de jongeling, steeds op zijne plaats blijvende staan, en nu besluitende den ouden Heer tot hem te doen komen. Maar deze, die nog steeds geen de minste haast had om naar beneden te gaan, riep Torteltak, met wien hij reeds gemeenzaam geworden was door een anderhalf uur lang discours in de kajuit, waarin hij hem ontwikkeld had, in hoeverre de Engelsche handel aan den Hollandschen nadeelig was. Deze had alles met een engelengeduld aangehoord, om den wil van de zeer aardige dochter des handelaars, die ondertusschen in eene aangename rust gezonken was, schoon de oogen des verliefden jongelings alles in het werk gesteld hadden, om de dame eer onrustig dan rustende te doen worden. Hij was daarom door deze eerste mislukking niet uit het veld geslagen, en beklaagde het lieve kind in zijne ziel, dat zij, in plaats van haars vaders handelsdiscoursen, niet liever zijne vleijende complimenten mocht aanhooren. Hij had eindelijk den ouden Heer naar het dek gelokt, zich voorstellende, in de vrije lucht bevrijd te zullen worden van verdere mededeelingen, en bereidde zich om een vervelend kwartier met mama te passeeren, in hoop van daarna een triomf op het hart der dochter te behalen. Maar helaas! de vader was te zeer ingenomen met des jongelings oplettend toeluisteren. Hij verbeeldde zich, schoon zijne gade hierin met hem van gevoelen verschilde, dat zijne jaren, pruik en bril hem interessant maakten. Hij gevoelde al “het belangrijke van een zestigjarigen leeftijd,” en, schoon hij nooit iets in de wereld gepresteerd had, hij kon spreken van de revolutie van ’95; hij had den vreeselijken Tiran, in ik weet niet welk jaar, door de havens van Rotterdam zien varen; hij wist van een tijd, toen men cichorei voor koffie gebruikte, en de suiker zoo duur was, dat iedereen verbitterd werd. Wat wonder dus, dat hij zich een hoogst belangwekkend wezen beschouwde voor een jongeling, die [34]nooit eene revolutie had beleefd dan die van 1830, die nooit een tiran gezien had, die nooit cichorei had gedronken, en nooit suiker gebruikt, duurder dan 50 cents het oude pond. Ach! hij vergat, dat zoovelen, helaas! van dien tijd wisten te spreken, en dat nooit papa’s, ooms, neven, bejaarde nichten, goede kennissen, schoolmeesters, bakers, en allen, die maar eenigzins belangrijk oud zijn, verzuimen, den jongelieden deze wetenswaardige zaken meê te deelen. De oude heer Korenaar (want hij was het, die, met zijne gade en dochter Ambrosine, door Torteltak was aangetroffen) had dus niet nagelaten, in het belangrijk gesprek over den Engelschen en Hollandschen handel, deze dingen in te vlechten, en Torteltak had hem met een goedwillig: “ha, hoe interessant!”—“ijselijk, hoe duur!”—“ach, hoe treurig!”—ondersteund.—Maar was het dan nu ook vreemd, dat de jongeling met papa naar beneden wilde gaan en de dames naar boven inviteren?—En toch, hij moest nog langer geduld hebben; maar één belangrijk ding moest de oude Heer mededeelen: voor de machine moest hij aan Torteltak bekend maken, dat in zijne jeugd de stoombooten nog niet waren uitgevonden; dat men toen twee lange dagen noodig had om van Rotterdam naar Nijmegen te reizen; dat men in een bolderwagen naar die plaats, in een wagen van zessen over dien zandweg moest, dat het zooveel geld kostte; dat de herbergen op weg nog niet waren ingerigt als de tegenwoordige; en toen dit alles afgeloopen was, besloot de veel sprekende oude Heer, met aan den zwijgenden jongeling te vragen: “En hoe oud ziet ge mij nu aan?”—Torteltak hield hem voor diep in de zestig, maar daar hij wist, dat men, na de vijf en twintig jaar gepasseerd te zijn, gewoonlijk liever voor jonger aangezien wordt dan men is, antwoordde hij zeer beleefd: “Zoo wat een vijftig jaren.”

“Neen, Mijnheer!” zei de oude Heer: “doe er nog een [35]kruisje bij, dan ben je er nog niet; ik ga in het najaar in mijn vierenzestigste.”

Torteltak wilde juist zeggen, dat dit hem frappeerde, dat hij zijne jaren met eer droeg, of iets dergelijks, toen hij eensklaps, tot zijne verbazing en vreugde, de dames aan zijne zijde zag, en mama, die de laatste phrase verstaan had, hoorde zeggen: “Ja, het is al een heele leeftijd; wij verschillen ook achttien jaren.”

Zoo was het dan op eenmaal aan Torteltak duidelijk geworden, welken ouderdom de Heer en Mevrouw Korenaar bereikt hadden; en daar Mevrouw later in het gesprek te kennen gaf, dat zij een zoon had, die ouder was dan Ambrosine, en twintig jaren telde, en nog eene dochter, die de jongste was, van bijna achttien, meende hij daaruit veilig te kunnen opmaken, dat hij in Ambrosine eene negentienjarige schoonheid aanschouwde. Deze leeftijd had altijd iets heel aanlokkelijks voor hem, en hij verschilde hierin met zijn vriend Polsbroekerwoud, die bij voorkeur zijn hof maakte aan dames boven de dertig, omdat deze hem in het discours te gemoet kwamen, zijn persoon niet zoo bijzonder klein schenen te vinden, en evenmin op te merken, dat hij tot die rampzalig ongelukkigen behoorde, die altijd onder een slechten kleermaker gebukt gaan.

De wenschen van Torteltak waren nu vervuld. Mama en dochter waren boven en bleven boven; men liet vouwstoeltjes komen, zocht een plaatsje, waar het niet erg tochtte en de zon niet te fel brandde, hoedanigen men op eene stoomboot weinig vindt; en de oude Heer scheen wat van zijn discoureren te zullen rusten, daar hij uit een schildpadden koker een cigaar en gouden pijpje deed te voorschijn komen, terwijl hij met een schaartje de punt van het tabaksrolletje afknipte. En nu zich in rookwolken hullende, bereidde hij zich, als een gehoorzaam gemaal, die 18 jaren ouder is dan zijne dierbare wederhelft, om, terwijl [36]deze sprak, aan te hooren, of ten minste te zwijgen.

Mama Korenaar deelde nu, in vele bijzonderheden tredende, aan onzen jongen vriend mede, hoe zij, 20 jaren oud zijnde, haren tegenwoordigen echtgenoot had leeren kennen. “Ik logeerde toen,” zoo sprak zij op een langzamen toon, aan alle syllaben den vollen eisch gevende, en vooral de laatste, die op n eindigden, bijzonder drukkende, “bij eenen oom, bij wien Korenaar heel groot aan huis was; en, zoo als het dan bij jonge menschen gaat, het eene woord kwam uit het andere, en eer ik er aan dacht, waren wij geëngageerd. Ik had wel partijen kunnen doen met jongeren; maar ik heb altijd op ware verdiensten gelet, en Korenaar had een uitgebreiden zeehandel, schoon die in de laatste jaren niet vooruitgegaan is; maar anders, klagen hebben wij Goddank niet, en wij kunnen onze kinderen ook nog wel een stuivertje meêgeven, en dat is ook genoeg. Die groote rijkdommen brengen niet altijd geluk aan.”

Torteltak knikte toestemmend, sprak van andere dingen, die wezenlijk geluk aanbrengen, en gluurde naar de dochter, die bescheiden voor zich zag.

“En daarenboven, het is niet alles goud wat er blinkt,” ging mama voort. “Ik ken er wel, die den naam hebben van heel rijk te zijn, en als men het eens op den keper kon beschouwen, zou het misschien bitter tegenvallen.—Och, Ambrosine! wil je eens even mijn parasol van beneden halen; want het is toch nog al zonnig.”

Ambrosine ging naar beneden, hoewel Torteltak natuurlijk opvloog, en zich zeer gelukkig zou gevoeld hebben die dienst te bewijzen. Maar mama zeide, dat haar dochter hare parasol kende en hij zich ligt zou vergissen, en nam de gelegenheid waar om tegen Torteltak van hare lieve dochter te spreken. “Die Ambrosine is zulk een goed meisje, Mijnheer! Niets is haar ooit te veel. Wanneer ik haar iets vraag, zij is altijd gereed. Nu, indien ik het zeggen [37]mag, wij hebben haar ook eene goede opvoeding gegeven. Zij spreekt zoo beelderig Fransch, en kent wat Engelsch ook. Zij teekent zoo heel lief, en speelt waarlijk mooi op de piano, schoon zij nog zoo jong is. Mijnheer Bax, de dansmeester, zegt, dat hij nooit zoo gracieus heeft zien dansen; en de catechiseerjufvrouw—Korenaar, hoe heet die catechiseerjufvrouw ook weer?—nu, die zegt, dat ze ook heel godsdienstig is. Ik zeg altijd, het is wel mijn eigen dochter, maar als Ambrosine ooit trouwt, dan kan de man, die haar krijgt, wel zeggen, dat hij een lot uit de loterij heeft getrokken. Ze is ook zoo huishoudelijk, dat ik mij haast met niets te bemoeien heb, en...”

“Daar, mama, is de parasol. Wilt u ze ook opzetten?”

“Dankje, lieve Ambrosine! de zon is nu al weer een weinigje weg. Maar à propos! heb je geen teekeningen bij je? Ik geloof gemerkt te hebben, dat Mijnheer veel van teekeningen houdt.”

“O, indien het niet te veel gevergd ware!” zei Torteltak.

“Maar, mama! denkt u, dat ik die nu meêgenomen heb? en daarenboven, ik ken er zoo heel weinig van!”

Hier waagde de heer Korenaar het, om dit discours af te breken, door op den toren van Gorkum te wijzen, en iets over de vestingwerken te zeggen, welke interruptie door de dochter met eenen lieven glimlach beantwoord werd, en door de moeder met een dito, minder lief dan grimmig; doch de oude Heer, die zoodanigen reeds velen gezien had, gedurende den langen tijd, dat hij gehuwd was geweest met zijne egade, die achttien jaren jonger was dan hij, ontroerde niet bijzonder sterk. Torteltak vond, dat gezegde gezigtsplooi aan mama geen nieuwe charme bijzette.

Mijnheer Korenaar vond het gepast, op te staan en naar het voorste gedeelte der stoomboot te gaan, om alzoo eene scheepslengte dichter bij Gorkum te wezen. Hij schaarde zich daar onder de menigte, die op stoombooten altijd belang [38]stelt in de plaatsen, welke men passeert; en zijne wederhelft verzelde hem, na aan Torteltak en Ambrosine verzocht te hebben hunne plaatsen te bewaren. Nu mogt dan de jongeling eindelijk zelf het discours leiden; en daar hij alleen door stilzwijgen en toeknikken het hart der oude lieden gewonnen had, gevoelde hij, dat hij een anderen weg moest inslaan, om dezelfde overwinning bij de dochter te behalen. Gaarne zouden wij onze lezers veel van dit gesprek meêdeelen; maar het had geene getuigen, en Torteltak hield het voor ons steeds geheim. Wij weten dan ook niets, behalve dat Pols, die nieuwsgierig om hen heen gedwaald had, bij zijne eerste omwandeling Torteltak heeft hooren zeggen, “dat hij zou wenschen haar nooit gezien te hebben, zoo deze eerste maal ook tevens de laatste moest zijn;” en bij zijne tweede omwandeling Ambrosine: “Gij zult papa altijd aangenaam wezen.”—Misschien zal het vervolg der geschiedenis ons nadere opheldering geven.

Men was Gorkum voorbijgevaren. Eenige passagiers waren tegen anderen uitgewisseld. Voor Dikhorst, vier commis-voyageurs, drie tweede luitenants, twee bejaarde dames en Caro, had men een Rus, een bejaard majoor met zijn vierjarig klein dochtertje, en een koopman, die voor zijn genoegen en geheel zonder wasdoeken pakjes reisde, terug ontvangen. De oude Korenaar en zijne gade bekwamen gelukkig nieuwe vouwstoeltjes, want de anderen waren door de jonge lieden onattent bewaakt; maar de goede mama Korenaar was hierover niet knorrig. Ieder ging voort met zich op zijne wijze te amuseren, of niet te amuseren. Pols was nu ook tot zitten gekomen, en in gezelschap met Veervlug, De Morder en een Luitenant van de koloniale troepen. Men praatte, lachte, morde en streek de knevels op. Veervlug was heel vrolijk, en dronk zijn tweede glaasje bitter, daar zij Loevestein voorbijvoeren, op Hugo Grotius, of, gelijk hij hem noemde, den Grooten [39]Huig, die een type was van de harmonie der vijf faculteiten. Pols, als een oud student, riep: “Bravo!” De Luitenant van de koloniale troepen boog met een verbaasd gelaat. Pols begon een discours met hem over de garnizoensplaatsen, en vroeg hem, of hij wél gecantonneerd geweest was; de Luitenant vroeg hem excuus, en zeide, dat hij bij de troepen voor de Koloniën diende. Pols vroeg of hij campagnes gemaakt had; de Luitenant vroeg hem andermaal excuus, en zeide, dat hij steeds te Harderwijk was.—Alles ging goed; maar, helaas! daar ziet Veervlug bij toeval, dat de Luitenant rood haar, een bleek gelaat en een blaauwen uniformhals heeft, en kan niet nalaten aan De Morder eene aardigheid van eene Hollandsche vlag in te fluisteren. De luitenant hoort het woord Hollandsche vlag, en ziet de vrienden, vooral Veervlug, uitbundig lachen, denkt dat de vlag beschimpt wordt, en meent voor het wapperend dundoek partij te moeten trekken. Verwoed staat hij op: “Ik ben Officier in Hollandsche dienst, Mijnheer! Ik zal de Hollandsche vlag tot mijn laatsten ademtocht verdedigen!” Pols tracht hem te bevredigen en op zijn stoel terug te trekken. De Luitenant stoot hem terug; het vouwstoeltje kantelt—Pols verliest zijne balans—zijn stroohoed vliegt in het water—zijn lichtblaauw jasje scheurt. Een edeldenkend commis-voyageur raapt hem op, en verwijdert zich voorzichtig met hem van de plaats des gevechts. Maar Joachim wil terugkeeren, om nog meer te bevredigen; doch gelukkig is de strijd spoedig geëindigd. De woede van den Luitenant is geweken; want Veervlug heeft zich zoo goed mogelijk verontschuldigd, en daarenboven, de Officier was buiten adem (zoo als Veervlug naderhand grinnekende aan Torteltak vertelde); dus had hij de vlag tot zijn laatsten ademtocht verdedigd. Pols kwam dus juist bij tijds, om de Madera voor de verzoeningsdronken te bestellen. [40]

Torteltak had dit alles in de verte aangezien, als iemand, die zich over het gedrag zijner vrienden schaamt, en wenschte zich (evenwel mèt Ambrosine) honderd mijlen ver. Intusschen, wij moeten het tot zijne eer zeggen, indien het geval erger geworden was, hij zou zich niet aan het gevaar onttrokken hebben; want was hij een onstandvastig minnaar, toch was hij een standvastig vriend.

Het avontuur op de Stoomboot.

Het avontuur op de Stoomboot.

Holstaff had evenwel niets van dat alles gemerkt; want hij zat in de voorkajuit. Hij had namelijk, van het begin der reize af, naar menschen gezocht, die hem interessant voorkwamen, dat is: die hij voor ongelukkig mocht houden. Maar hij had op het dek niets dan vrolijke gezigten gezien, en beneden zag hij Engelschen, die verachtelijk gerust sliepen; zijn ergernis steeg ten top, toen hij een gelukkig jong paar zag, dat dus (naar de Morders berekening) nog geen volle week kon gehuwd zijn. In eene onaangename stemming verliet hij de eerste rangen, en hoopte in de voorkajuit gelukkiger te zijn, waar hij meer ongeluk vooronderstelde, schoon, helaas! daar moeijelijker van poëtischen aard. Bijna waren evenwel al zijne nasporingen vruchteloos, toen hij eindelijk duidelijk hoort zuchten. Pijlsnel daalt hij neder, en waarlijk, daar ziet hij aan de tafel eene vrouw niet jong meer, want zij heeft rimpels, en grijze haren komen door haar mutsje te voorschijn. “Zij zal toch nog niet oud zijn,” denkt hij; “maar de smart zal dat, eens zoo gladde, voorhoofd doorploegd hebben; die haren kunnen in één nacht grijs zijn geworden.” Zuchtende neemt hij plaats tegenover haar, en ziet haar van tijd tot tijd aan. In het begin had de oude vrouw hem naauwelijks opgemerkt, maar toen zij den welgekleeden jongeling aanziet, rijst zij uit hare achtelooze houding op, en wil het op den schoot gevallen breiwerk opnemen. Nog één oogenblik, en alle illusie ware voor Holstaff verloren geweest; want het denkbeeld van eene breijende ongelukkige wilde er niet [41]bij hem in. Was het nog borduren geweest bij een ellendig lichtje, met verzwakte oogen en vermagerde vingeren; maar breijen....

“Neen, neen vrouwtje! laat mijne komst u in uwe overdenkingen niet storen! Ik eerbiedig uwe smart; want gij zijt ongelukkig.”

“O ja, dat ben ik wel!” zuchtte de vrouw.

“Ongeluk is ons deel, moedertje! wij zijn op aarde om te lijden.”

“Maar men kan toch gelukkig wezen, Mijnheer! Ik was het zelve eens; en daar zijn er, die nooit behoeven te treuren. Maar ik wil ze niet benijden.”

“Neen, wat ik u bidden mag, benijd ze niet! Het is ongelukkig om altijd gelukkig te wezen.”

De vrouw zag bevreemd op. Zij begreep hem niet.

“Niet waar?” ging Holstaff voort: “toen gij gelukkig waart, hebt gij u niet kunnen begrijpen, dat er zooveel zoets in de smart is.”

“Dat weet ik niet, Mijnheer! maar dit weet ik: eens was ik heel gelukkig; nu ben ik heel ongelukkig.”

“Maar toch, gij moet u daarom niet beklagen; gelukkig, wie voor ongeluk vatbaar is! Maar kan ik door medelijden u troosten?”

“Ach! wat zoudt gij mij troosten, Mijnheer! misschien is uw hart wel goed. Gij ziet, Mijnheer! ik ben oud (Holstaff schrikte; dus niets van subiete vergrijzingen enz.); het zal zoolang niet meer met mij duren; dit is mijn beste troost. O, kon ik maar iets voor mijn zoon, voor mijn goeden Pieter gedaan hebben!—Ja, Mijnheer! ik had voor drie jaren nog vijf kinderen, en voor zes jaren mijn man nog, en wij leefden zoo vergenoegd, en wij hadden ons dagelijksch brood. Maar toen mijn man dood was, toen is de zegen uit mijn huis gegaan. Mijne drie meisjes en mijn Willem zijn aan de cholera gestorven, en toen hield [42]ik niets over dan mijn Pieter. Een knappe jongen was altijd mijn Pieter, en iedereen hield veel van hem, en Dominé zei altijd, dat hij zoo heel best leerde, en hij zou acht dagen na Sint Jan in zijn zesentwintigste jaar gegaan zijn. Hij ging bij ons, te Nijmegen, op het schoenmaken, en de baas was ook zoo tevreden. Maar toen is die baas verleden jaar ook al gestorven, en toen is Pieter naar Rotterdam gegaan, daar hij een anderen baas kon krijgen, en toen moest ik te Nijmegen blijven, want daar had ik mijn vaste huizen, om aan de wasch te helpen en te strijken en te plooijen. En mijn Pieter schreef mij in het eerst alle maanden een brief met zijn eigen hand, en zoo kostelijk geschreven, dat mijn Neef Jacob altijd zei, dat hij voor ondermeester had moeten leeren. Maar op het laatst schreef hij mij niet meer, en ik hoorde niet meer van Pieter, dan zoo te hooi en te gras. Maar nu, overmorgen zal het veertien dagen worden, toen kreeg ik een brief van zijn baas, dat Pieter op den dood leî, en ik nam gauw het beetje spaargeld, dat ik had, meê, en mijn mans horlogie nam ik ook meê, dat ik Pieter na Sint Jan had willen geven voor zijn verjaardag, en ik ging naar Rotterdam, en toen ik er kwam, was hij net den vorigen avond gestorven. En, Mijnheer! ik heb mijn geld gegeven en mijn mans horlogie verkocht, om hem een eerlijke begrafenis te geven; en nu heeft de kapitein van de stoomboot, die mijn man en Pieter zelf nog wel gekend heeft, mij voor niet meêgenomen. En was de jongen nog maar dood, zooals mijn meisjes en mijn Willem! Maar de vrouw van den baas heeft mij gezeid, dat Pieter te Rotterdam op slechte paden gegaan is en dat hij geen Dominé heeft willen hebben, toen hij op zijn laatste leger leî. En de baas heeft zijne vrouw wel bekeven, omdat zij het me gezeid had; maar Pieter zou het er nu toch niet beter om hebben, al had ik het niet geweten. Zie je, Mijnheer! nu zeg ik, als [43]Koning David van Absalom: “Ach! ware ik in uwe plaats gestorven!” En Koning David is altijd bedroefd geweest over Absalom, meer dan over al zijne kinderen, die hij in het graf had, en zoo zal ik ook altijd over mijn Pieter treuren.”

De oude vrouw had haar verhaal onder het storten van vele tranen geëindigd, en Holstaff had met haar geweend. “Ach!” zeide hij, “wat is de aarde een tranendal! Mochten dat al die vrolijke menschen begrijpen! Eene keten van jammeren verbindt de wieg des menschen aan zijn graf. Moedertje! geef mij de hand! ik lijd met u; ik wil met u weenen.”

“Mijnheer! komt u dineren?” vroeg de hofmeester, binnenkomende. “De soep is gediend.”

“Ja, ik ga meê.—Nu, vrouwtje, ik zal u straks nog wel eens komen bezoeken.”

“Wilt gij ook wat te eten hebben?” vroeg de hofmeester aan de oude vrouw.

“Dank je wel, kastelein!” zei de vrouw, want zij had geen geld; maar zij had toch ook geen honger.

Het zou er in de groote kajuit schraal voor Holstaff hebben uitgezien; want daar waren overdadig veel gasten, en de hofmeester had niet overdadig veel eten. Maar Pols, die voor zijne vrienden, als eene moeder voor hare kinderen, zorgde, had zich op twee stoeltjes naast elkander geplaatst, om er een voor Holstaff te bewaren. Hij had met hetzelfde doel twee borden soep genomen, en zoo vond August, binnenkomende, een warm stoeltje en koude soep. Zijne aandoeningen beletten hem evenwel, om naar eisch dankbaar te zijn, schoon niet om zeer spoedig de vrienden in te halen en zich in tijds eene verbazende portie roastbeef toe te dienen. Al de vrienden aten smakelijk, schoon De Morder het eten infaam slecht vond, en het wel verwacht had, omdat hij het altijd zoo trof. Pols [44]vond, dat het waarlijk nog al schikte, en schoon er niet te veel eten was, prees hij den hofmeester, dat er niet nog minder was; alleen hinderde het hem, dat men zoo verbazend schielijk at. Veervlug merkte hierop aan, dat op eene stoomboot alles door stoom moest gaan. Holstaff zeide, dat zijne aandoeningen hem belettenden met smaak te eten, en vroeg eene tweede portie roastbeef. Torteltak at weinig; want hij zat naast Ambrosine, en Ambrosine was engelachtig.

Na het diner spoedde men zich, om in de vrije lucht te komen; men voer Bommel voorbij, waar men den Luitenant van de Kolonialen verloor, die eene oude tante ging bezoeken. Pols vond het nog al aangenaam, dat zij van dien driftigen reisgenoot bevrijd raakten; want hij had vrees, bij eene nieuwe scène ook zijn paardenharen petje te verliezen, en het lichtblaauw jasje, dat door de hand van des hofmeesters vrouw luchtig aaneengehecht was, kon geen nieuwen aanval weêrstaan. Het diner en een glas wijn had anders den goeden man weêr tot zichzelven gebragt; doch hij kon niet nalaten er nog eens bedaard met Veervlug over te praten. Deze hield staande, dat niet hij, maar drie glaasjes bitter, de oorzaak van ’s mans verbittering waren geweest, en Pols, die niets anders verlangde dan bevredigd te worden, berustte gemakkelijk in die explicatie.

De nog overige uren tot Nijmegen werden door den ouden Heer Korenaar (wiens gade sliep) besteed, om eene zeer belangrijke geschiedenis uit zijne jeugd aan Torteltak mede te deelen; doch daar dezelfde oude Heer dezelfde historie nog eens, en nagenoeg in dezelfde bewoordingen, aan al onze vrienden te Kleef heeft verhaald, zullen wij ze op die plaats neerschrijven, daar dit Hoofdstuk toch nog al lang is geworden.

Holstaff was nog eens naar de voorkajuit gegaan, maar had de vrouw in gesprek gevonden met den bejaarden [45]Majoor, die haar op de best mogelijke wijze troostte, die naderhand boven kwam, en, aan de passagiers de historie mededeelende, eene kleine ondersteuning voor de arme weduw vroeg. Velen gaven met genoegen eene aalmoes. Holstaff zeer misnoegd; want geld te geven aan ongelukkigen scheen hem toe, de smart te ontheiligen. Pols zeide, dat, indien de vrouw te Rotterdam kwam wonen, zij dan alle weken vrijdags, een dubbeltje bij hem kon halen, maar gaf nu toch met vreugd een halven gulden. Torteltak gaf veel; want hij was verliefd, en Ambrosine was getroffen. Mevrouw Korenaar raadde Mijnheer, om er te Nijmegen eerst naar te onderzoeken. De Morder gromde en liet een kwartje vallen; de edeldenkende commis-voyageur raapte het kwartje op, en voegde er een pietje van zichzelven bij (hoedanige geldstukjes hij velen bij zich had). De bejaarde Majoor bracht zijne collecte aan de oude vrouw; en daar hij steeds voortging, om haar op eene verstandige wijze te troosten en zooveel mogelijk hoop voor haren Pieter te geven, was de vrouw, toen zij te Nijmegen aankwam, weêr een weinig opgebeurd. Al de reizigers verheugden zich hierover, en bejegenden den bejaarden Majoor met veel achting. Maar Holstaff zuchtte en zeide: “Ja, wel te recht zegt La Fontaine: ‘Wij moeten het meest treuren, omdat onze smart niet eeuwig duurt.’”

En weldra waren onze vrienden, benevens de familie Korenaar, in een druk en vrolijk logement geëtablisseerd. [46]

[Inhoud]

Hoofdstuk III.

Een rustige avond en een onrustige nacht te Nijmegen.

De omstreken van Nijmegen hebben dit boven de stad zelve vooruit, dat zij bijzonder mooi zijn. Indien gij daar dus arriveert, en gij hebt een paar dagen den tijd, en een vriend, die het wel met u meent, dan zal hij niet verzuimen eene calêche te doen inspannen en met u naar Berg en Daal te rijden; is hij daarenboven gul en vrolijk, dan zal hij u in kennis brengen met den Steinberger kabinetwijn en den opgewonden kastelein aldaar; en wanneer gij over Ubbergen en Beek zult zijn teruggekeerd, en veel gesproken en gelagchen hebt, zult gij aangename souvenirs van uw Nijmeegsch tourtje verzameld hebben. Maar indien gij geen goede vrienden bezit en geen tijd hebt om een ordentelijk uitstapje te maken, dan benijd ik uw lot niet, zoo gij langer dan twee uren in Nijmegen moet vertoeven. Dit laatste was nu het geval met Polsbroekerwoud en zijne vrienden. Zij hadden besloten, zich goed te amuseren, en moesten zich tot eene wandeling naar Belvédère bepalen; en daar zij nog tijd over hadden, maakten zij het plan, om daarna een uurtje door het beroemde, maar hun onbekende [47]Kalverbosch te kruisen. Dit laatste werd evenwel niet ten volle geëffectueerd, daar zij spoedig bemerkten, dat men dit bosch in minder dan vijf minuten door en door kan leeren kennen, en men, om langer tijd daarmeê door te brengen, óf steeds denzelfden weg moet gaan, óf den bedaarden tred der slakken aannemen, die zich in gemeld bosch in overvloed bewegen. Zij kwamen dus spoedig in hun logement terug, en hadden daar goede gelegenheid en ruim tijd om uit te rusten, eer het souper werd aangerigt. De zakboekjes werden uitgehaald en het reisjournaal begonnen; maar men stond verbaasd, dat men zoo weinig had op te teekenen, en Polsbroekerwoud was genoodzaakt punctum te zetten op de vijfde bladzijde van zijn journaal in folio, hoewel hij eene beredeneerde opgave gedaan had van de waarde der spijzen en dranken, die men in den loop des dags, deels uit behoefte, deels uit weelde, deels uit verveling, had gebruikt. Uit welk oogpunt hij de vier flesschen Rijnwijn, die men nog vóór het souper gebruikte, beschouwd heeft, is mij niet uit zijne aanteekeningen gebleken. De wijn werkte bij deze gelegenheid meer op de oogleden dan op de tong, en het was nog geen half elf geslagen, toen zij de zaal verlieten en zonder verwijl hunne slaapkamers betrokken.

Pols bemerkte dadelijk toen hij in bed kwam, dat Mijntje het niet voor hem had opgeschud. Hij deelde deze opmerking aan Torteltak mede, die met hem op ééne kamer sliep. Maar deze sloeg hierop weinig acht; want hij bereidde zich voor, om van Ambrosine te droomen, en, aan haar denkende, wakker te worden.

En Ambrosine?—Wij hopen, dat zij goed zal gerust hebben. Zij was pas negentien jaren oud, en zal dus later nog gelegenheid genoeg gehad hebben, om slapelooze nachten door te brengen.


[48]

Omtrent middernacht scheen alles in een diepe rust verzonken te wezen. Zoo beschouwde het althans de knecht, die, zijne redenen hebbende om iedereen te doen ontwaken, zulk een geweld op de kamerdeuren begon te maken, dat de slaap bij alle reizigers oogenblikkelijk zijne heerschappij aan den schrik en de verwarring overliet.

“Zeg eens, vriendje! wat moet dat?” zei Polsbroekerwoud, de deur van zijne kamer openende. “Het is duidelijk, dat gij u vergist, want wij hebben verzocht om niet voor zeven ure geroepen te worden.”

“Wat vergissen!” zei de knecht: “ziet ge dan niet, dat het huis hiernaast in lichtelaaije vlam staat?”

Pols keek op, en zag in den gang geen brandend huis, maar door de ramen een eenigzins suspecten gloed. “Dat is weergaês lastig,” zeide hij; “dan zou dit logement ook wel eens gevaar kunnen loopen.”

“Dacht ik het niet!” riep De Morder, zijne kamer uitstuivende: “nu zullen wij allen nog levend verbranden. ’t Is ongepermitteerd. Wij kunnen zeker de trappen niet meer af.”

“Ik zeg immers niet, dat dit huis in brand staat,” riep de knecht, steeds op kamerdeuren bonzende. “Kleed u maar aan. Ik kan voor niets instaan.”

“Dat is anders niets,” zeide Pols, “al is de trap afgebrand. Ik heb een veiligheidskoord bij mij, en wij kunnen het raam dan nog uit. Wij moesten daarvan in alle geval maar gebruik maken.”

“Is er brand?” riep Torteltak. “Hemel, Jan! en die dames, daar van Numero 5?—Zeg dan toch, Jan! zijn die dames gered?”

“Wees bedaard, mijn vriend!” riep Pols. “Hier heb ik het koord al.” En waarlijk, daar kwam de man aan, met een vervaarlijk groot kabeltouw, van knoopen en een haak voorzien. [49]

“Loop naar den duivel met uwe koorden!” vloekte de ander, terwijl hij zijne elegante chamberlouc omsloeg en in drift zijne lokken arrangeerde; “ik wil het lieve meisje redden.”

Pols vond dezen uitval van Torteltak wel niet heel lief, maar vergaf het hem toch gaarne, omdat hij in deze oogenblikken geene lieve gezegden kon verwachten; hij liet dus den jongeling voortspoeden om dames te redden, en bereidde zichzelven om voor het goed te zorgen, waarvan de anderen geen werk schenen te maken. Hij liet ze dus aan hun lot over, maar verzocht hen vriendelijk, om toch bedaard te wezen en zich niet te veel te agiteren.

Daar heerschte evenwel noch onder de vrienden, noch onder de overige reizigers, de door Pols zoo zeer begeerde kalmte. Ook in de kamer der familie Korenaar scheen die te ontbreken. Daar evenwel was de mare niet zoo onverwacht gekomen. Mevrouw was wakker geworden, had eene ongewone drukte gehoord, en gemeend een brandlucht te bemerken. Ontsteld stond zij op, trok haren echtgenoot bij een arm het bed uit, en naderde met hem het venster. Daar zagen zij de vlammen, die het naaste huis verteerden. “Hemel, Korenaar! wat zijn wij in gevaar!” riep zij wanhopig: “dat komt ook van die Kleefsche reizen.”

“Maar, bout! waart gij het dan niet, die zoo op dat reisje aangedrongen hebt?”

“Maar ik heb niet aangedrongen, om in een logement te gaan naast huizen die ’s nachts uitbranden.”

Dit argument was te forsch voor den ouden Heer. Hij trachtte zich te verontschuldigen; doch Mevrouw verbood het hem: “Kleed u, in ’s Hemels naam, maar aan, en maak voort; of wilt gij nu ook nog dat uwe vrouw en uw arm kind verbranden?—Ambrosine, lieve kind! word toch wakker!” [50]

“Wat is er, wat is er?” riep deze, haar lief kopje uit de gordijnen stekende. O! had Torteltak haar zóó gezien met dat lieve blosje op de wangen, en die oogjes nog dronken van slaap, hij zou waarlijk hebben moeten bekennen, dat het nachttoilet haar beter stond dan Mevrouw hare Mama, schoon deze eene echte kant en Ambrosine maar een neigetje om de muts had.

“Sta op, mijn kind! sta op! daar is brand. Schielijk! sla uwen mantel om.—Korenaar, wat talm je toch! haast u dan, in ’s Hemels naam!”

Bons, bons! klonk het op de deur. “Mijnheer, sta spoedig op!” riep de knecht.

“Dames, dames! haast u, wat ik u bidden mag!” riep weldra eene andere stem, die door Ambrosine herkend werd.

“Ja, wij komen!” riep Mevrouw, en deed de deur open. Torteltak nam Ambrosine bij de hand, en trok haar voort. Mama volgde, met pakjes beladen, nog roepende: “Korenaar, kom dan toch! maar vergeet je horologie niet.”

Zonder hulp van veiligheidskoorden—want de trap stond nog zoo pal, alsof er in het geheel geen brand in de buurt was—kwamen al de reizigers beneden, en snelden de voordeur uit, om te zien, op welke hoogte de zaken stonden. Polsbroekerwoud had in den gang een kruiwagen opgemerkt, en begon nu al de koffers en valiezen van zichzelven en zijne reiscompagnons naar beneden te slepen. Hij was geheel gekleed, behalve dat hij zijne slaapmuts voor de nachtlucht had opgehouden; het veiligheidskoord had hij om zijn middel gewonden, om het altijd bij de hand te hebben. Met ongewone vlugheid klom hij de trappen op, waarvan hij telkens beladen weêr neêrdaalde. Hij lette weinig op de menschen, die om hem heen woelden en draafden, als zij hem maar niet in den weg kwamen, en dan was het: “Wat ik u bidden mag, een weinigje plaats; maar wees toch bedaard! Op mijn [51]woord, die agitatie is meer hinderlijk dan nuttig.”

Eindelijk had hij alles bijeen op den kruiwagen, en krood nu den zwaren last met moeite voort, zich eenen weg banende door de menigte, die toegesneld was, om den brand te helpen blusschen, of door hunne tegenwoordigheid de blusschers in den weg te staan. Een eind wegs kon hij voortgaan; maar weldra zag hij zich aangehouden door een serjant van de schutterij, die in functie was, hoewel hij een phantasie-kostuum scheen te dragen, en die, de zilveren strepen op zijne mouw, dat teeken van uitgebreide magt, zoo lang daar geen zilveren schouderbladen present zijn, aan Pols vertoonende, met eene barsche stem vroeg: “Waarheen?”

“Dat weet ik niet, vriend! Ik red mijn goed maar uit den brand!”

De serjant scheen het uiterlijke van de koffers meer gedistingueerd te vinden dan dat van Pols; althans hij voegde hem toe: “Wat jou goed? Je ziet er mij wel naar uit, om met een dozijn zulke koffers te reizen. Laat jij dat goed maar staan, mannetje, en zoek een goed heenkomen.”

Dit zeggende, greep de serjant, ongewoon om magt uit te oefenen en nu verheugd een schitterend feit te kunnen verrigten, Pols bij den arm, en wilde hem van zijn goed verwijderen. Gelukkig evenwel kwam gedurende die worsteling een welgekleed Heer naderbij, en vroeg: “Wat is hier te doen?”

De serjant keek den ondervrager eerst brutaal aan, maar veranderde weldra zijn gezigt, en nam zijne chacot zeer beleefd af, daar hij in dien heer iemand herkende, wiens kleederen hij poetste en wiens boodschappen hij verrigtte, wanneer er geen brand was, en hij dus geene schitterende uniform droeg.

“Eene schreeuwende onregtvaardigheid,” riep Pols. “Ik [52]ben Joachim Polsbroekerwoud van Rotterdam. Ik ben hier voor mijn plaisir. Ik red mijn goed en dat van mijne vrienden, en deze soldaat hier wil mij hierin verhinderen. Maar ik zal naar den Burgemeester gaan. Ik wil dat mij regt geschiede.”

“Blijf maar hier bij uw goed,” zeî de Mijnheer, “of breng het naar uw logement terug. Zij zullen straks den brand wel meester worden. Stoffel! ik zou dien Heer maar laten gaan.”

“Alderbest, Mijnheer!” zeî de serjant, die in het dagelijksch leven Stoffel scheen genaamd te worden.

Gedurende dit gesprek had een dienstvaardig Nijmegenaar, die geene klare denkbeelden van het jus possessionis scheen te hebben, den last voor Polsbroekerwoud een weinig verligt, en een der valiezen naar zijne woning, die ver van den brand in een achterbuurtje was gesitueerd, in veiligheid gebragt. Pols bemerkte dit eerst den volgenden morgen, toen hij, bij het nazien van het goed, zijn valiesje met linnen gevuld miste. Hij moest zich dit verlies getroosten; want daar de edelmoedige achterbuurtbewoner niet eens een fooitje voor het dragen had gevraagd, kon hij moeielijk zijn goed op het spoor komen, en hij droeg dit, om langdurig oponthoud voor te komen, ook maar niet aan de policie op.

Terwijl dit eenige huizen van het logement plaats had, was er niet minder beweging voor de woning, die in lichtelaaije vlam stond. In kleine steden heeft men zoo weinig gelegenheid om dergelijke geimproviseerde illuminatiën te zien, dat, als het dan ook eens plaats heeft, iedereen zich verpligt acht daaraan te adsisteren. In groote steden, vooral in de hoofdstad, waar men zulke dingen meer gewoon is, verschijnen bij zoodanige gelegenheden alleen de stilzwijgend genoodigden; als daar zijn: de geattacheerden aan de brandspuiten, de schutters die het [53]piquet hebben, de zakkenrollers,—in één woord, de zoodanigen, die daar in functie moeten wezen. Onder de dilettanten ziet men gewoonlijk alleen de naaste geburen en heel enkele van de alleropgewondenste vuuraanbidders. Terwijl occupeert zich niemand van de overige inwoners met zulke zaken, die hen niet aangaan, behalve de torenwachters, die het alarmdeuntje wel slapende kunnen spelen, en de nachtwachts, wie het woordeke brand in de keel verroest is. Maar nu in Nijmegen! De gansche populatie was op de been. Niemand, dan die door gebrekkigen ouderdom of lamheid aan huis geconsigneerd was, bleef in zijne woning; dames en négligé, zoo als zij zich anders alleen aan hare kameniers vertoonden,—kameniers en demi toilette, zoo als zij gewoonlijk slechts door de lakeijen gezien werden,—mannen en vrouwen, in hetgeen zij maar het digtst bij de hand vonden, gehuld,—snelden naar het vroeger onopgemerkte, nu zoo belangwekkende huis. Zelfs de moeders meenden, dat zulk een schouwspel hare zuigelingen zou interesseren; althans zij drongen met zoodanige schepseltjes voorwaarts. “Het was op dien weg,” om in dagbladenstijl te spreken, “eene voortgolvende massa, een digte phalanx; de straat was eivol.”—Verscheidene particulieren wisten reeds zeker de oorzaak van den brand, schoon de bewoners van het huis zelve die nog niet gisten. Sommigen hadden den vorigen avond, ja ’s middags al, iets branderigs geroken, en zoo veel wisten weêr anderen van goederhand, dat het huis veel te hoog geassureerd was.

Intusschen waren eenige brandspuiten in werking geraakt, en overstroomde het water, dat voor de brandende woning gedestineerd was, de straat; want eene kenmerkende eigenschap van de slangen eener brandspuit is, dat zij lek zijn. Een veel te groot aantal armen bewoog de pompen, en een veel te groot getal schutters, om orde te houden, was aanwezig. Het ontbrak ook geenszins aan commando’s, [54]die elkander lijnregt tegenspraken, en dus had ieder onderhoorige eene schoone gelegenheid om te gelijk gehoorzaam en ongehoorzaam te wezen. Verscheidene stemmen trachten elkander te overschreeuwen; in ’t kort, het geweld en rumoer, dat een brandtooneel regt levendig maakt, ontbrak ook nu niet.

Onder de menigte toeschouwers, die eene zoogenaamde goede plaats hadden, bevonden zich ook onze reizigers. Mijnheer Korenaar had zijnen bril opgezet, en sloeg met aandacht de vlammen gade, die zich om de balken kronkelden, totdat zij door de nederstortende zoldering voor een oogenblik werden uitgedoofd, om daarna met vernieuwde kracht weêr te voorschijn te komen. Ambrosine leunde op den arm van Torteltak, en beefde van angst en ontzetting. Zij klemde zich nader aan den jongeling, als gevoelde zij bescherming te behoeven, en die liever bij hem te moeten zoeken dan bij Mama, die haar aan de andere zijde vasthield, en vele onnoodige jammerkreten uitte. De Morder stemde met haar in, dat het toch waarachtig eene ijselijkheid is, om wanneer men één nacht in eene stad logeert, dan zulke dingen te moeten treffen. Hij wond haar overigens op, door haar te verzekeren, dat men den brand nog in geen tweemaal vierentwintig uren zou meester worden, dat misschien de geheele stad wel eene prooi der vlammen zou worden, en dat straks zeker de brandende balken op de hoofden der menigte zouden neêrstorten. Veervlug staarde het tooneel met verrukking aan, sprak van den vuurkoning, die thans alle elementen beheerschte,—van massa’s water, die in vloeijende vuurstroomen werden opgelost,—en eindigde alle dergelijke uitboezemingen met den uitroep: “Prachtig schouwspel! Verrukkelijk! Heerlijk!”—Een zeer hardhandig Nijmegenaar naast hem, geenszins in zijne verrukking deelende, en van zijne overige uitroepingen niets begrijpende, vond het gepast [55]hem in deze uitroepingen te storen, door hem een klap voor den mond te geven, welke handgreep, Veervlug eenigzins pijnlijk aandoende, tot vrij hevige onaangenaamheden aanleiding gaf. Gelukkig was het, dat de foule hen een weinig van elkander afdrong; anders weet ik niet wat de gevolgen zouden geweest zijn: want Pols, nog steeds met de koffers bezig, was niet tegenwoordig om te bevredigen. Holstaff stond, met één grooten traan in ieder oog, het akelig tooneel te aanschouwen. “Ach! ach! hoe ijselijk!” riep hij uit. “Die bloeden van kinderen, die nu in dit huis zullen verbranden, en die hopelooze ouders, die hunne dierbaarste panden op zulk eene vreeselijke wijs verliezen, en ze niet kunnen redden,—voor al het goud van de wereld niet kunnen redden! Die ongelukkige kinderen, geheel omringd door onmeêdoogende vlammen—den dood voor oogen—zonder hunne ouders—alleen—die arme, arme bloeden!”

De gestoorde nachtrust.

De gestoorde nachtrust.

“Hou toch je mond van die arme bloeden van kinderen! gromde een burger hem toe. “Denk jij, dat wij hier de menschen laten verbranden? Daar zijn geen kinderen in huis. Daar waren maar twee oude luidjes en eene meid, en die zitten al een uur in veiligheid.”

“Geen kinderen!” mompelde Holstaff: “een raar huisgezin zonder kinderen. “Nu, ik kan het niet helpen. Dan verliezen die menschen alleen hun goed. Ik dacht dat zij veel ongelukkiger waren.”

Het huis was intusschen tot den grond toe afgebrand; doch daar het stil weder was, en men de noodige voorzorgen voor de andere huizen nam, bepaalde zich het onheil tot die eene woning. Ten half vier ure was men, den brand geheel meester, en zag men langzamerhand de menschen aftrekken. De reizigers keerden weêr in hun logement; velen bleven uit voorzigtigheid beneden, waar eenigen op sofa’s en stoelen insluimerden, terwijl anderen, [56]onder een calmerend kopje thee, over den brand van dien nacht, over de oorzaken en gevolgen redeneerden, en ieder hunner een of meer dergelijke scènes had bijgewoond, zeer geschikt om onder zulke omstandigheden te worden meêgedeeld en aangehoord, maar ook evenzeer geschikt om verder geheel te worden vergeten. [57]

[Inhoud]

Hoofdstuk IV.

Verblijf der reizigers te Kleef.—Zij maken kennis met interessante landgenooten en naburen, spreken over menschen en zaken in gebonden en ongebonden stijl, en bereiden zich voor, te worden vergast op een verhaal van den ouden Heer Korenaar.

Het nachtelijk avontuur te Nijmegen behoorde voor onze reizigers niet tot de vermakelijkste ontmoetingen; maar hen daarom ongelukkig te noemen, zoo als sommigen hunner zich verbeeldden te zijn, is misschien een weinig roekeloos omspringen met een term, die op vele omstandigheden des menschelijken levens met meer regt kan worden toegepast. Het is wel onaangenaam, als men meer geld dan gewoonlijk besteedt, om ’s nachts behoorlijk te kunnen slapen, die duurgekochte rust te moeten opofferen, om niet misschien levend te verbranden; maar moet men zulke brandtooneelen in een belendend huis zien opvoeren, dan heeft dat in een logement dit voor, dat men zich gemakkelijker en zonder veel schade kan verwijderen, terwijl iemand, die onder dezelfde omstandigheden rustig zijn eigen huis in zijne eigene stad bewoont, doorgaans te veel wil redden, en zich daardoor aan aanmerkelijke schade [58]blootstelt. En daarenboven vertrekt een reiziger den volgenden morgen, zonder dat hij lang aanschouwer behoeft te zijn van de treurige ruïnes en, wat bijna even erg is, toehoorder bij de menigvuldige verhalen, die nog wel een week na het ongeluk moeten uitgestort worden. Hij behoeft niet te vernemen, dat zijn goede kennis A bijna door een brandspuit overreden is, dat het bij B maar een duim breed gescheeld had, of hij was door een gloeijenden balk verpletterd; dat C brandgaatjes in zijn zwarten rok meent te ontdekken, schoon hij in zijn bruinen jas bij de vuurscène tegenwoordig was. Hij behoeft zijne deelneming niet te betuigen, wanneer zijne zenuwachtige vriendin P. hem verhaalt, dat zij zoo allerijselijkst geschrikt was, en dat zij niet anders meende, of haar eigen huis stond in brand. Hij is ontslagen om visites te ontvangen van Q of Z, die hem zouden vragen of hij den brand ook gezien had, dat hem vooral onaangenaam zou wezen, daar hij bijna door Q is omvergeloopen, en Z hem in de foule zeer gevoelig op de teenen heeft getrapt. Hij zal niet bedroefd worden door op de societeit te ontdekken, dat Spanje en het Oosten vergeten, en het biljart en domino genegligeerd worden. In één woord, hij behoeft zich niet in zijne kamer op te sluiten, om niet van verveling te sterven.

Gelukkig waren dus ook onze reizigers, die voor zoo vele rampzaligheden bewaard bleven, en reeds den volgenden middag, na een aangenaam tourtje, bij Roberts te Kleef aan de publieke tafel dineerden. Zij zaten daar rustig en op hun gemak; want daar het nog in het begin van het saizoen was, waren de logementen nog niet opgepropt vol. Het was daar nu beter voor menschen, die, om rust te genieten, het gewoel ontvlugten, dan voor die met hetzelfde doel het gewoel opzoeken. Mevrouw Korenaar scheen tot deze laatsten te behooren; althans zij vond, dat zij het heel ongelukkig troffen. Daar waren nog kamers [59]au premier te krijgen, behalve die zij besteld hadden, en de knechts hadden een lui leven, want zij konden het nog bijhouden om de logés te bedienen. Ambrosine vreesde heimelijk, dat zij in Kleef niet zulke aangename kennissen zou maken, als het geval geweest was op de Nijmeegsche stoomboot. Misschien oordeelde zij voorbarig; want zij had aan de table d’hôte toch reeds drie zeer solide gekleede Goudenaars en eene Delftsche familie met zeven kinderen ontmoet. Een der Goudenaars was zeer spraakzaam, en de zeven Delftsche kinderen waren zeer woelig, de Delftsche papa zeer kinderbedervend, en de Delftsche mama heel slordig. De Goudenaars verhaalden veel van de hemelhooge bergen, die zij bij Kleef beklommen hadden, en hadden het met de Eunomianen en vele kleine tourtjesmakers gemeen, dat zij het bereiken van den hemel voor heel gemakkelijk hielden. Zij hadden kennelijk vergeten, of misschien nooit geweten, dat Enceladus en zijne medereuzen, schoon zij ook bergen, van meer omvang dan de Kleefsche, op elkander gestapeld hadden, toch den hemel nog niet hadden kunnen beklimmen. Ook Ambrosine was misschien van deze proefneming onbewust; althans Mama had, bij de vroegere opnoeming van hare qualiteiten, niet van ervarenheid in de oude fabelleer gewag gemaakt; maar zij had toch wel eens gehoord van bergen, met eeuwige sneeuw en ijs bedekt, en misschien klopte haar hartje van angst, daar zij gehoord had, dat Torteltak zoodanigen moest beklimmen; dus kon zij weinig achting en opgewondenheid gevoelen voor de Goudenaars, daar zij ze vergeleek met den jeugdigen held, die met vreugde van zulke ondernemingen sprak, zonder nog eens hoog daarvan op te geven. Torteltak scheen met Ambrosine meer van de bergen dan van de lieve badgasten gesproken te hebben.

De Delftsche familie had nog niets beklommen; want zij was gisteren pas gearriveerd. Zij had dien morgen een [60]wandeling van een half uur gedaan; maar toen waren vier van de zeven telgen ook tamelijk vermoeid, en de oudste, een jongen van 16 jaren, had ronduit verklaard, dat hij den weg van Delft naar de Kethel mooijer vond, dan dien van de Diergaarde naar Berg-und-Thal. Zijn vader, die in hem veel genie en een opmerkende geest meende te vinden, had dezen zet onbetaalbaar gevonden. De moeder had niets gezegd; want zij zwoegde onder haren driejarigen jongsten telg, die van het eerste oogenblik der wandeling had geroepen: “Dragen—dragen—Jantje wou niet loopen,—Mama stout—Mama Jantje dragen.”—Jantje was ten laatste redelijk zoet geworden, toen Mama aan zijn verlangen voldaan had. Deze berigten had Ambrosine ingewonnen, en zij verwachtte niet veel genoegen van de conversatie met de Delftsche familie.

Na het diner begaven onze vijf reizigers met de familie Korenaar zich naar Schwanenburg, en hoorden uit den mond van Holstaff de oude legende. Op de plaats zelve beviel dit verhaal vrij goed, als onder de veelvuldige legendes niet de naarste; maar toen zij, op hunne retour, van den goeden Holstaff niets hoorden dan: “Hoe akelig was dat voor de arme Beatrix, dat toen de zwanenridder zoo op eens verdween, en hoe zal zij nooit een zwaan hebben kunnen zien, zonder aan hare noodlottige nieuwsgierigheid te denken?” toen wenschten velen der reizigers, dat Erlin nooit vertrokken was, en Torteltak hield ten laatste staande, dat hij van goederhand vernomen had, dat de ridder acht dagen later was teruggekomen en een mooi cadeau voor zijne gemalin uit Keulen had meegebragt.

Toen zij in het logement waren teruggekeerd, sprak Mevrouw Korenaar van vroeg naar bed gaan; maar Torteltak zag haar zoo treurig aan, en Ambrosine slaakte bij die gelegenheid zulk een diepen zucht, dat Mama vermurwd werd. Mijnheer had nog een verhaal in zijn hoofd, dat hij [61]de vrienden gaarne wilde meêdeelen, en waagde het dus tot zijne gade te zeggen: “Nu, bout! wij zullen toch niet met de kippen op stok gaan.” En Mevrouw antwoordde nu, hare dochter de wangen streelende: “Neen, lieve! dat juist niet.” En alzoo werd er besloten, niet met de kippen op stok te gaan.

De vrienden namen nu plaats in de groote eetzaal. Daar zaten, behalve de drie Goudenaars, de Delftsche papa en mama en vijf Delftsche kinderen, die dien avond mogten opblijven, en nog twee Heeren van Elberfeld, zoo even gearriveerd. Juist toen de familie binnenkwam, had een der Goudenaars, een schoolmeester en opgewonden vaderlander in everlasting jas, na een paar trekken van Duitsche gastvrijheid te hebben aangehoord, de daad van Van Speyk opgehaald, en sprak op een uithalenden toon, aan sommige van zijne stadgenooten als aan hem eigen: “Ja, Mijnheeren Duitschers! dat was een groot stuk van Van Speyk.

“Dat was het wel,” zeiden de andere Goudenaars. Veervlug, die zich terstond bij dit gezelschap gevoegd had, kon niet nalaten te zeggen: “Ja, Mijnheeren! Van Speyk voerde zoo’n groot stuk uit, dat er maar een klein stukje van hem overbleef.”

“En onze dichters hebben hem bezongen,” zei de schoolmeester.

“Dat is ook zoo,” zeiden de andere Goudenaars.

“En daar was er een,” ging Veervlug voort, “die, toen hem gevraagd werd, waarom hij Van Speyk niet bezong, antwoordde:

“Bewondren kan ik hem!... tot zingen faalt mij kracht.

Maar naderhand schijnt hij berouw gekregen te hebben; althans hij zingt in een liedje, Rood en zwart:

”Die kleuren dekten eens het hart,

Des eedlen Wees in Amstels wallen; [62]

Ach! weinig dacht dien Held toen nog,

Als ’t geel (de kleur van snood bedrog),

Zich daaraan paart, zal ik eens vallen.

’t Was jammer dat de dichter maar alleen kon zeggen, wat de held weinig dacht; ik had liever geweten, wat hij veel dacht. Hij wist anders nog al wat van hem te zeggen, zelfs hoe het met zijne ziel afliep, blijkens het derde Van Speyk’s gedicht: Aan ***, mij een pijpenkop vereerende, met de beeldtenis van Van Speyk. (Wit porselein met gouden rand).

”Gewis men had geen ongelijk

Om ’t beeld van dapperen Van Speyk,

In wit, met goud omzet, te malen;

Zijn ziel zoo rein als ’t zuiver wit,

Is in ’t ontsterfelijk bezit

Van ’t goud van ’s hemels zalen.”

Deze door Veervlug aangehaalde regels werden slechts door een klein gedeelte van het gezelschap uitbundig toegejuicht. De Goudsche schoolmeester zag den Elberfelder triomferend aan. Deze glimlachte, en één hunner zeide: “Bij ons zouden er nog wel menschen gevonden worden, die de daad van Van Speyk konden verrigten; maar geene die door zulke verzen zijne schim zouden verontrusten.” Dit zeggende, sloeg hij op de tafel, en kommandeerde nog eene flesch Hochheimer.

De schoolmeester zag naar Veervlug met een veelbeteekenend gezigt; maar daar deze terwijl met de Delftsche dame in discours was geraakt, vond zijn gelaat het gepast, maar weêr de gewone onbeduidendheid aan te nemen.

“Heden, Mijnheer!” zei de Delftsche dame: “watte mooije versjes zijn dat! En dat maar zoo op een pijpenkop? Ik weet heusch niet, waar de dichters het tusschenbeide van daan halen. Zoo heb ik ook een neef, die zulke alleraardigste versjes schrijft, en dat ook maar op alles, [63]wat je wilt; laatst nog op een kip, die in ’t water gevallen was, bij ons op ’t Oud Delft. Ik meende te scheuren van ’t lagchen, toen hij ’t me voorlas. Niet waar, Van der Kaas?” ging zij voort, haren man tot getuige roepende: “ik spreek van de versjes van neef Sander.”

Het is opmerkelijk, dat de meeste menschen een neef hebben, die wel versjes maakt, en die al heel dikwijls Alexander of bij verkorting Sander heet. Gelukkig, indien deze neven zich alleen tot boertige stukjes bepalen; die blijven nog al veel privaat eigendom van de familie. Maar gaan zij somtijds verder,—dichten zij nu en dan een wiegeliedje of grafschriftje, dat al heel lief is,—rijmen zij ook wel Hymnes aan den Tijd, of Odes bij gelegenheid van de Eeuwigheid, of Dithyrambes bij het afsterven van een onvermoeid Catechiseermeester en doorkundig Krankbezoeker, dan zijn, helaas! te dikwijls de gevolgen voor de Drukkers, Uitgevers en het lezend Publiek onberekenbaar.

“Wel ja, wijfje!” antwoordde de Heer Van der Kaas aan zijne kolossale Delftsche wederhelft: “Neef Sander is er al heel ver in. Is dat ook niet van hem?

“De zon rookte een cigaar; de maan borduurde een boordje.”

“Abuis, Papa!” viel de jongen van zestien jaren in, die veel genie en eenen opmerkenden geest had; “abuis, Papa! dat is uit dat gedrukte boek, dat van het begin tot het einde boertig is, en daar ook in staat van de trekschuit.”

“O ja, de trekschuit!” zei Mevrouw Van der Kaas; “dat is ook al heel aardig. Vindt uwé niet, Mijnheer? Dat is net, of je er in zit.”

“Ik zit niet graag in trekschuiten,” antwoordde Veervlug.

“Zulke verzen lees ik nu altijd met plaisir,” zei Polsbroekerwoud; “daar kan een bedaard mensch nog bij op zijn stoel blijven zitten. Soms zweven die dichters zoo geweldig hoog, dat men er geen oog op kan houden. Ik weet waarlijk niet, waarom ze zich dikwijls zoo vermoeijen; [64]ze moeten toch altijd weêr op de aarde te land komen. Nu, daar zorgen de meesten ook wel voor, vooral als het naar etenstijd loopt.”

“’t Is net of ik Sander hoor,” zei Mevrouw Van der Kaas.

“Dan merk ik,” riep Veervlug verontwaardigd uit, “dat uw neef nog al niet veel hinder heeft van zijn Poëtisch gevoel.”

“Neen maar,” zei Mevrouw, “als het op stuk van zaken aankomt is hij extra gevoelig. Zoo herinner ik mij nog van een vers, dat hij gemaakt heeft, en dat heel aandoenlijk was: Uitboezeming aan mijne overledene grootmoeder, bij het zien van haar breitobbetje. De meid, die vijfenvijftig jaar bij de goede vrouw gediend had, heeft er bij staan huilen als een kind.”

“Ja, vaak doet ons de dichter weenen,” merkte Holstaff aan; “althans zoo is het mij dikwijls gegaan, wanneer ik in den avond ronddwaalde, met mijn lievelings-auteur in de hand, terwijl ik, door het zachte maanlicht beschenen, nog eens de regelen van Eduard aan de Maan nalas, die mij anders toch ook wel in het geheugen gegrift waren:

“Teedre maan! gij kunt mijn hart

Nimmer weêr bekoren—

Teedre maan! uw vriendlijk schoon

Is voor mij verloren!”

En dan verder, daar hij schreijende zegt:

“En de beek ziet staâg een traan.

Met een golfje vlugten.

Zilte tranen! spoeit vrij voort,

Fanny voelt u vlieden—

Spoeit—een bleeke straal der maan

Zal u slechts bespieden.”

Jammer maar, dat in het laatste vers, waar Fanny op het graf van Eduard treurt, niet van een slepend koortsje gewag gemaakt wordt, dat haar ondermijnt, en hoop geeft, [65]spoedig onder de groene zoden naast haren Eduard te rusten.”

“Je spreekt er over als een doodgraver,” zeî Pols; “je zoudt alle menschen maar in het graf willen helpen. Juffrouw Fanny zal zich naderhand misschien nog wel wat getroost hebben. Wie weet of ze niet nog eens een goede partij gedaan heeft! Zulke dingen trekken nog wel eens bij.”

“IJskoude ongevoeligheid!” bromde Holstaff, en hij besloot den geheelen avond geen woord meer te spreken.

De vaderlandlievende Goudsche schoolmeester vond, dat het discours over Van Speyk een weinig te spoedig was afgebroken, en de rigting, die het in de laatste oogenblikken genomen had, kon hem maar niet bevallen. Hij wilde gaarne Hollands roem bij vreemdelingen handhaven, en daartoe scheen hem het best toe, met enkele particulieren, die een bijzonder goed figuur gemaakt hadden, voor den dag te komen. Hij doorzocht nu zijn geheugen, daar men over gedichten sprak, om het een of ander vaderlandsch stuk te vinden. Maar, helaas! daar wilde hem niets invallen; want poëzij werd op zijne school niet geleerd, en was dus zoo zijn vak niet. Zijne reiscompagnons, die ook niet gewoon waren hem zoolang zwijgende te zien, schenen ook iets te verwachten. Eindelijk herinnerde hij zich nog een fragment van een vaderlandsch stukje. En dus zoodra er eene pauze was, wendde hij zich weêr tot de Elberfelders:

“Ja, Mijnheeren Duitschers! zoo opgewonden de Hollanders zijn voor helden, die hun bloed voor de heilige zaak des Vaderlands veil hebben, zoo laag zien zij neêr op baatzuchtigen, die om eigen gewin die zaak afvallen.”

“Dat is wel waar,” zeiden zijne mede-Goudenaars.

“Zoo herinner ik mij,” ging hij voort, “een vers, door een onzer dichteren gemaakt, op een verrader des Vaderlands. Krachtige taal; hoor slechts het begin; [66]

“’t Was nagt, toen u uw moeder baarde,

Een nagt, zoo zwart als immer was.”....

“Met uw verlof!” viel Polsbroekerwoud in: “dat vind ik niet bijzonder krachtig gezegd; want de meeste kindertjes komen bij nacht ter wereld.”

“En,” voegde Veervlug er bij, “dat het een zwarte nacht was, bewijst alleen, dat het geen lichte maan was.”

“Mijnheeren,” riep de schoolmeester verontwaardigd, “op zulk eene wijze kunt ge alle verzen wel uitkleeden.”

“Dat kunt ge ook,” zeiden de twee andere Goudenaars.

“Mits,” grinnikte Veervlug, “dat er eerst inkleeding heeft plaats gehad.”

Het goede plan van den schoolmeester, om Hollands roem bij vreemdelingen te handhaven, mislukte door deze interruptie geheel. De vrienden verzochten, om hem te bevredigen, wel, dat hij zou voortgaan; maar hij bedankte er voor, en hield zich stil. Zijne reiscompagnons vonden, dat hij gelijk had. Niemand vernam dus iets van “de helsche geesten, de krassende vogelen, de woedende zee en de verschrikte engelen;” en de Elberfelders waren van het genoegen verstoken, iets meer van Hollands roem te hooren.

De Delftsche Mevrouw had met bewondering toegeluisterd. Haar gemaal had nu en dan gelagchen om zijn oudste zoontje, dat veel genie en een opmerkenden geest had; want hij had achter den stoel van den schoolmeester gestaan, en, als deze sprak, grimassen achter zijn rug gemaakt. Hij had ook nu en dan tegen de andere Heeren, die hem niet aanzagen, de tong uitgestoken. De overige kinderen liepen de kamer op en neder, plukten aan de stoelen, trokken aan de gordijnen, en kwamen nu en dan Mama aan den schoot hangen en een ulevelletje afdwingen om, na ontvangst daarvan, onderling te kibbelen en te harrewarren.

Mevrouw Korenaar was gedurende de discoursen in eenen [67]zoeten slaap geraakt, en droomde zich misschien op de bruiloft van Ambrosine’s eersteling. De oude Heer had zijne tweede cigaar opgestoken en hulde zich in rookwolken. Torteltak sprak zeer druk met Ambrosine, en ook door de dichterlijke stemming, waarin de andere vrienden verkeerden, bezield, had hij alle mogelijke verzen, die hij zich herinnerde en die hij begreep dat een jong meisje uit zijn mond aardig in de ooren zouden klinken, fluisterende meêgedeeld en te gelijk met zijne oogen meesterstukken verrigt. Hij was nu eens teeder, dan weder dartel, soms ook hoogst gevoelig. Het verwijt “aan den stroeven wijsgeer,” die niet erg veel met kusjes op had, werd niet vergeten; het speet hem, dat hij moeijelijk kon te pas brengen het:

“Een wreede onpaslijkheid heeft mij aan huis gebonden:

Wat heeft mijn ziel al ondervonden

Van droefheid, smart en kommernis,

Vooral daar mijn vertrek zoo kort ophanden is.”

want hij vreesde, dat de eerste regel het effect van den laatsten zou benadeelen. Daarom bepaalde hij zich nu bij een ander gedicht, dat toch ook heel aandoenlijk was, na vooraf te hebben aangemerkt, dat men zich in sommige omstandigheden zoo gaarne de woorden van dichters zou willen toeëigenen.

”Ja, geen der wreedste folteringen,

Die ooit den Stervling viel te beurt,

Kan zoo het hart zijn moed ontwringen,

Als ’t oogenblik dat ons een Zielsgeliefde ontscheurt!

Helaas! wen eensbezielden voelen

Hoe zalig ze in elkander zijn:

Wen al het heil dat zy bedoelen,

Het deelen is van vreugde en pijn:

Wen ’t hart niet langer voor zich-zelven,

Maar voor zijn ander harte slaat; [68]

De zucht een afgrond schijnt te delven,

Die zijns Geliefden borst ontgaat.”

Hier slaakte Ambrosine een diepen zucht, die echter bij deze bijzondere gelegenheid voor Torteltak geen afgrond scheen te delven, maar veeleer een demping te bewerkstelligen van den kleinen afgrond, die er nog tusschen hem en Ambrosine bestond.

De aankomst van een Engelsch Heer en Dame brak hier deze gesprekken af, die anders misschien ook nog onder het souper zouden hebben voortgeduurd en voor velen den maaltijd vergald. Terwijl de Heer naar boven ging om de kamers te bezigtigen, plaatste de Dame zich op een stoel aan het einde der zaal, na den groet van diegenen der reizigers, die haar begroet hadden, beleefd te hebben beantwoord.

De Goudsche schoolmeester, die volstrekt geene notitie van haar binnenkomen genomen had, vond het gepaster dadelijk aan het gezelschap te zeggen: “Ik houd niet van Engelschen. Zij zijn mij te stuursch en onbeleefd.”

“Dat is wel waar, dat zult ge altijd zien,” zeiden de andere Goudenaars, die misschien voor het eerst van hun leven Engelschen van zoo nabij zagen.

Een der Elberfelders maakte de opmerking, dat dit toch eigenlijk meer in naam, dan inderdaad was; dat hij heel veel Engelschen ontmoet had, en nooit die bijzondere onbeleefdheid had ondervonden.

“Dan hebt u wel rare Engelschen ontmoet,” zeî de schoolmeester; “maar zoo veel is althans zeker, dat zij denken dat er geen een land boven Engeland gaat, en dat zij ondragelijk trotsch zijn op den roem van hunne natie.”

“En kunnen zij wel één Van Speyk opnoemen?” vroeg de Elberfelder.

De schoolmeester antwoordde niet; want de knecht bragt [69]het souper binnen, en allen plaatsten zich aan den disch, behalve de Engelschman, die, aan het einde der tafel gezeten, tea for Mylady en voor zichzelven een glas brandy hot besteld had, en eenige aanteekeningen in een zakboekje maakte, terwijl Mylady een guide doorbladerde.

“Die Engelschen lijken wel gek, dat zij niet souperen,” zeide de schoolmeester; “maar misschien zijn zij daar te gierig toe. Wat doen ze dan te reizen?”

“Maar als ze nu geen honger hebben,” zei Pols.

“Dat maakt mij geen mensch wijs, dat je ’s avonds om tien ure geen honger zoudt hebben. ’t Is te gek om van te spreken. Ik kan ’s avonds wel een pond vleesch aan.”

“Ik ook,” zeiden de andere Goudenaars.

De andere reizigers vonden het nu maar gepaster, de Engelschen met hunne thee en cognac in vrede te laten, en zelve rustig te souperen; vooral scheen de lieve Delftsche jeugd geenszins onverschillig voor de praeparaten van den Kleefschen kok. Daar heerschte zelfs ongeduld en ongerustheid dat er niet genoeg zou zijn onder de jeugdige Van der Klaasjes. Mevrouw had het waarlijk druk met haar kroost, daar Geertje, voordat nog iemand gediend was, uitriep: “Mama! ik heb nog geen cotelettes,” en dus moest gerustgesteld worden, en Pietje spoedig daarna opmerkte, dat Aernout veel grooter stuk vleesch had dan hij, en waarschijnlijk niet zou gezwegen hebben, indien niet Mama een stukje van haar eigen bord ten behoeve van Pietje had afgestaan. De jongen van zestien jaren, die veel genie en een opmerkenden geest had, mogt zichzelven dienen en nam opmerkelijk groote portiën, en Papa dit ziende, kon niet nalaten, aan Mama te zeggen: “Die Evert is toch een olijke gast van een jongen.”

Toen het souper afgeloopen was, zouden de lievelingen vertrekken, omdat zij niet langer blijven wilden. Maar toen zij tot vreugd van het gezelschap reeds op weg waren, [70]ontmoetten zij den knecht, die een schaal met aalbessen binnen bracht. IJlings vlogen zij naar hunne plaatsen terug en riepen eenstemmig, dat zij aalbessen moesten eten. Mama werd met deze luide kreten een weinig verlegen; maar Papa vond het nog al een aardige trek van zijne kinderen, dat zij zoo dadelijk, toen zij de vruchten zagen, waren teruggekomen.

“Ik wou meer bessen,” riep Pietje.

“Ik heb geen suiker genoeg,” riep Geertje.

“Nou heb ik geen een trosje witte,” griende Aernout.

De zestienjarige jongen, met genie en een opmerkenden geest begaafd, had opgemerkt, dat zijn zusje gewoonlijk schreeuwde, als hij haar onder de tafel in de knieën kneep, en scheen haar gaarne te hooren schreeuwen.

“Aw, Aw, je doet me zeer!” huilde Antje.

“Is ’t niet lekker, Pietje?” zei Polsbroekerwoud in eene heel kinderlievende bui.

“Daar heb jij ook wat,” antwoordde Pietje, en smeet hem een steeltje toe.

“Foei, Pietje!” zei Mama, en kreeg eene kleur.

“’t Wordt ook al een gannefje,” zei Papa glimlachend.

“Geeft u ze maar van die bessen, Mevrouw!” zeî Pols; “dat is gezond voor kinderen.”

“Ja,” zei Veervlug, “gezond en frisch. Dit herinnert mij eene Ode aan de aalbes, van een onzer dichters:

“’t Lust mij zingend u te loven,

Ed’le bes, gezond en frisch!

Heerlijk ooft van Neêrlands hoven,

Sieraad van der burgren disch!

Mijne zangster, die haar toonen

Aan ’t eenvoudig-ed’le wijdt,

Zal ook met een lied u kroonen,

Die eenvoudig edel zijt.

Andren zingen abrikozen;

Perzik, uw verheven zoet!..”

[71]

“’t Is of ik Sander hoor,” riep Mevrouw Van der Kaas.

“Ja,” zeî Veervlug, “ik kan het u niet geheel reciteren; maar nog ééne passage klinkt zeer schoon.

“Juich, verhef u vrij, Germanje!

Roem uw, druivenrijken Rijn!

Juich Bourgonje, bral Champagne!

De aalbes schenkt ons ed’len wijn.”

“Mooi, mooi,” riep een der Elberfelders. “Kellner! hebt ge ook aalbessenwijn?”

“Ja wel, Mijnheer!” zeî de Kellner.

“Geef mij dan nog een flesch Hochheimer. Die Hollandsche Mijnheer daar zal den bessenwijn waarschijnlijk prefereren.”

Veervlug scheen evenwel niet bijzonder nationaal te wezen; want hij hield zich met zijne vrienden bij den Rijnwijn.

De Delftsche familie trok op. Mijnheer zou gaarne nog wat beneden gebleven zijn, maar Geertje riep met luider stem: “Papa meê!” en Papa ging als een gehoorzaam vader meê naar boven.

Ook de Elberfelders vertrokken een weinig later; en de Goudsche schoolmeester zeide geeuwend, dat hij een beetje slaap kreeg.

“Ik ook,” zeiden de mede-Goudenaars, en bragten met veel moeite geeuwingen voort.

Mevrouw Korenaar en Ambrosine vertrokken insgelijks, de laatste met een eenigzins treurig gezigt. Zij wist dat het reisplan der vrienden meêbragt, om den volgenden morgen ten 6 ure Kleef te verlaten. Vier hunner namen met groote bedaardheid van de Dames afscheid; één hunner met bijzonder empressement; hij hoopte na zijn rétour het geluk te mogen hebben, bij de familie eene visite te maken. Hij nam met een eerbiedigen handdruk van Mevrouw, met een teederen dito van Ambrosine afscheid, en zoo wel hij, als het meisje, zuchtte bij deze gelegenheid hoorbaar. [72]

“Ik heb hoofdpijn, Mama!” zeî Ambrosine, bovenkomende; “ik ga dadelijk slapen.”

Misschien had zij waarlijk hoofdpijn, maar zij sliep niet dadelijk.

Mijnheer Korenaar presenteerde aan de vrienden een cigaartje, en proponeerde nog een half uurtje op te blijven. Niemand had slaap, en dus bleef men zitten. Men sprak nog ter loops over de Goudsche, Delftsche en Elberfeldsche reizigers: maar spoedig geraakte men aan algemeene opmerkingen, en een van dezen, welke weten wij niet, werd door den ouden Heer opgevangen, die daarop zeide: “Ja, zoo heb ik eene ontmoeting gehad, die ik onlangs nog aan iemand, ik weet niet wien, meêdeelde,” (Torteltak wist wel aan wien, maar ’t was hem nu om ’t even, of hij oude of nieuwe verhalen hoorde) “die waarlijk nog al interessant is. Wil ik ze u eens meêdeelen?”

“Heel gaarne,” riepen de vrienden.

De Heer Korenaar legde zijn bril af, deponeerde zijn cigaar op een boord, en deelde de volgende geschiedenis mede. [73]

[Inhoud]

Hoofdstuk V.

Het verhaal van den Heer Korenaar, dat misschien nog met de verdere reisavonturen van Polsbroekerwoud en zijne vrienden in verband zal staan.

“Het kan wonderlijk in de wereld loopen. Ik zat in het jaar 1800 op den 10den November op mijn kantoor. Ik weet den juisten datum nog zoo, omdat het de dag was na dien fameusen storm, daar de Heeren wel van zullen gehoord hebben. Het was de hevigste orkaan, dien ik ooit bijgewoond heb. Men wil nu wel zeggen, dat die van den 29en November verleden jaar even erg geweest is; maar, gelooft mij, die was maar een kind bij den vorigen. Alle menschen van jaren zullen dit met mij eens wezen; maar de jonge lieden willen tegenwoordig alles net zoo goed en misschien beter kennen dan menschen van jaren. Nu, dat daargelaten.—Ik zat op mijn kantoor in mijne zaken, en zag juist eene lijst na van goederen, die ik uit de Oost ontvangen had, toen een jong mensch van omtrent twintig jaren mij verlangde te spreken. Ik dacht natuurlijk dat het over zaken was, en zond hem mijn boekhouder in het spreekkantoortje; maar deze kwam spoedig terug, en [74]overhandigde mij een brief van den Heer Darmold, een correspondent uit Marseille, die mij dringend verzocht zijnen zoon, den overbrenger van dezen brief, gedurende zijn verblijf in Holland eenig genoegen te verschaffen, en zoo veel mogelijk verstrooijing te geven. Hij had, schreef mijn correspondent mij verder, een paar jaar gestudeerd, maar was door treurige lotgevallen in eene diepe melancholie vervallen, en deed nu, op raad der geneesheeren, een reisje door Europa. Ik verzocht dadelijk den jongen mensch bij mij op mijn kantoor, en zeide, dat het mij genoegen zou wezen, indien hij straks met mij naar huis wilde gaan; doch daar ik nog eerst eenige zaken in orde te brengen had, gaf ik hem intusschen de cargalijsten en scheepstijdingen, om eens in te zien. Ik vervolgde mijne werkzaamheden, maar bemerkte spoedig, dat hij zich weinig met de lectuur bezig hield, en begreep dus, dat hij een zwaar verdriet moest hebben: waar het hem evenwel haperde, wist ik toen nog niet; maar later, toen hij eenige dagen bij mij geweest was, ontdekte ik, dat het iets betreffende zijn hart was. Ik wil wel bekennen, dat ik bij de ontdekking niet regt wist, hoe daarmeê te handelen; want ik heb mij in mijn leven meer op de kennis der koloniale waren, dan op die van het menschelijk hart toegelegd. Maar daar zijn oude Heer mij verzocht had hem veel verstrooijing te geven, deed ik wat in mijn vermogen was: ik wandelde eens met hem naar de Plantage, deed ook een tourtje naar het Overmaassche, en liet hem de werf zien. Dit alles scheen evenwel zijne treurigheid niet te verminderen; hij kon uren lang zitten, zonder een woord te spreken; en als ik hem dan zeide, dat hij zoo niet in zichzelven gekeerd moest wezen, glimlachte hij wel, maar hij bleef dezelfde. Ik raadde hem aan, om niet meer zoo melancholiek te wezen en zich over de zaken heen te zetten, daar alle dingen toch te regt komen, en [75]bragt hem voorbeelden bij van twee speculatiën, die mij mislukt waren, maar die ik naderhand toch gelukkig geredresseerd had. Alles vergeefs.—Ik was zelf toen nog jong en ongetrouwd, en dus nog heel vrolijk; al mijne vrienden waren opgeruimde menschen, en wij bragten dikwijls de avonden met elkander door onder een glaasje wijn en een potje commerce; maar ook hierin scheen Darmold geen genoegen te vinden. Zoo zal hij omtrent zes weken bij mij in Rotterdam geweest zijn, toen hij hoorde, dat er een schip, waarin ik aandeel had, naar Oost Indië zeilreê lag. Hij verzocht mij, hem in de gelegenheid te stellen, met dat schip de reis te maken. Ik vroeg hem in het eerst wel, of hij gek was; hoe hij het verzon, om zoo in éénen naar de Oost te gaan. Ik ried hem, om dit plan nog eens een jaartje te wikken en te wegen, en het pro en contra in aanmerking te nemen. Ik zeide hem, dat ik niet kon permitteren, dat zulke dollemanscoupen op een schip van mij gebeurden. Maar de man bleef onverzettelijk; hij sloeg mijn goeden raad in den wind, en daar zijn vader hem onbepaalde credietbrieven had meêgegeven, en hem in alles vrijgelaten had, moest ik wel aan zijn verlangen voldoen: ik bezorgde alles voor zijne uitrusting, en weinige dagen later was hij op reis.

“De reis naar Oost-Indië was in dien tijd eene belangrijke onderneming, en duurde verscheiden maanden. Tegenwoordig, nu men stoombooten heeft, die evenwel nog niet op de Oost varen, doet men den overtogt veel spoediger. Gij kunt dus begrijpen, hoe verwonderd ik was, toen ik vier weken later mijn gewezen logé weêr voor mij zag staan, ten minste zoo ik meende; schoon ik spoedig vernam, dat niet hij het was, maar zijn tweelingbroeder, die sprekend op hem geleek. Een van de eerste vragen, die deze mij deed, was, waar zijn broeder was. Ik antwoordde: “Aan boord van de Johanna Maria, op reis naar Oost-Indië,” [76]en terwijl ik de zeetijdingen nakeek, voegde ik er bij: “gepraaid in de Noordzee, den 15den November.” Ik bemerkte spoedig, dat deze tijding aan den broeder niet beviel; althans hij riep met droefheid uit: “Hemel! dus toch te laat! Alles te vergeefs!” Ik begreep in den beginne niets van deze uitroepingen; maar naderhand zag ik de zaak beter in, toen mijn nieuwe bekende mij het volgende meêdeelde.

“In de stad H****, waar de jonge Darmold studeerde, woonde de familie Pereaux, die door het geven van diners en bals, vooral bij de studerende jongelieden, in groot aanzien was. De Heer des huizes was eigenlijk een slecht echtgenoot, en nog al heel los; maar daar hij rijk en gastvrij was, zag men bij hem veel door de vingers. Onder de Heeren, die zijn huis frequenteerden, bevond zich ook Darmold, die, stil en ingetogen levende, minder spoedig het hart van den Heer Pereaux won, dan dat van zijne echtgenoot en zeventienjarige dochter. Hij scheen evenwel met zijn succes van dien kant tevreden, en benijdde degenen, die hoog bij Mijnheer stonden aangeschreven, hunne plaats niet. Het zou evenwel wenschelijk voor hem geweest zijn, indien Mijnheer Pereaux, hoe los hij dan ook was, hem minder als een houten Klaas beschouwd had; want toen Emma hem reeds hare liefde geschonken had, en hij bij het verzoek om hare hand grooten steun in hare Mama vond, weigerde Mijnheer volstrekt iets daarvan te willen hooren, en protegeerde een medeminnaar, een jong officier, op wiens moreel misschien wel wat was aan te merken; maar Mijnheer Pereaux zeide, op zijn eigen voorbeeld wijzende, dat zulke menschen doorgaans de beste echtgenooten worden; iets dat, evenwel zijn brave vrouw door de ondervinding geheel anders geleerd had.

“Emma, die den officier om zijne losheid verachtte, en nu eenmaal haar hart op Darmold gesteld had, verzette [77]zich in den beginne wel wat sterker, dan eene dochter tegenover haren vader betaamt, tegen zijn gevoelen, maar later wendde zij het over eenen anderen boeg, en wist hem door tranen en smeekingen zoo ver te brengen, dat hij eindelijk zijne toestemming gaf, indien zij dan toch volstrekt hare dagen in verveling wilde doorbrengen.

“De jonge Darmold was evenwel volstrekt geen vervelend mensch. Toen hij bij mij was, vond ik hem wel stil; maar hij was toen ook in zulke bedroefde omstandigheden en zijn broeder heeft mij verteld, dat hij vroeger altijd vrolijk en heel aardig was; maar daar hij zich heel weinig met de losbollen inliet, hielden deze hem voor een flaauwen jongen, en vooral de vrienden van den officier vatteden haat tegen hem op, toen hij Emma toch eindelijk kreeg. Hierdoor verbitterd, rustten zij niet, voordat zij zijn ongeluk bewerkt hadden, en zij schaamden zich niet daartoe de schandelijkste middelen te gebruiken.

“Darmold miste op zekeren dag den ring, dien hij van zijne Emma ontvangen had, en toen hij, zich hierdoor ongelukkig gevoelende, op den gewonen tijd zijne bruid wilde bezoeken, werd hij aan de deur afgewezen. De ring was aan den Heer Pereaux overhandigd, en een relaas, daarbij gevoegd, schijnbaar met onwedersprekelijke bewijzen gestaafd, overtuigde dezen, en deed zelfs zijne huisgenooten vreezen, dat Darmold een verachtelijke huichelaar was. Vergeefs trachtte hij zich te verontschuldigen. De Heer Pereaux wilde hem niet meer zien, en zelfs zijne brieven werden hem ongeopend teruggezonden. Zijn engagement met Emma was onherroepelijk verbroken.

“De arme jongeling kwam te Marseille bij zijne familie terug, en werd door eene hevige ziekte aangetast, en schoon hij daarvan ook genezen was, het ongeluk deed hem in zulk eene melancholie vervallen, dat men voor zijn verstand begon te vreezen; voornamelijk toen hij eenige maanden [78]later hoorde, dat Emma weldra aan den officier Duchamps zou verloofd zijn. In dien toestand liet zijn vader hem, op raad der doctoren, eene reis ondernemen, en zoo kwam hij bij mij in Holland.

“In dien tusschentijd werd de toestand van Mevrouw Pereaux, die reeds sedert eenige jaren aan eene gevaarlijke kwaal leed, zeer bedenkelijk, en de uitspraak der faculteit was, dat zij slechts weinige maanden meer te leven had. Toen zij nu haar einde voelde naderen, woog haar het lot van Emma zwaar op het hart, en daar het engagement met den officier nog zoo ver niet gevorderd was, als de geruchten verspreidden, deed zij nog eene poging om haren echtgenoot tot betere gedachten omtrent Darmold te brengen, en eischte, als een laatste bede, dat deze zich ten minste zou mogen verantwoorden. Mijnheer Pereaux, wien zijn geweten misschien veel verweet omtrent de vrouw, die hij weldra zou verliezen, durfde haar deze bede niet weigeren, en de broeder van Darmold, van dit besluit onderrigt, spoedde zich naar Holland, waar hij dezen nog meende te vinden.

“Toen hij mij deze omstandigheden had meêgedeeld, begreep ik zeer goed, waarom mijn berigt omtrent de ondernomen reis naar Oost-Indië hem niet bijzonder aangenaam getroffen had. Ik trachtte hem evenwel zoo goed mogelijk te troosten, daar de zaak nu eenmaal zoo en niet anders was, schoon het geval ook mij waarlijk leed deed. Het bleek nu evenwel van achteren, dat ik gelijk had gehad, toen ik Darmold’s coup, om zoo in éénen naar de Oost te gaan, dollemanswerk genoemd had, schoon ik ook van al deze omstandigheden niets wist.

“Twee maanden later kreeg ik van den ouden Heer Darmold berigt, dat Mevrouw Pereaux overleden was, en toen ik weinig tijds daarna eene bezending goederen uit Marseille ontving, meldde hij mij in een post-scriptum, dat [79]Mijnheer de belofte aan zijne stervende vrouw vergeten had, en dat Emma spoedig met den Heer Duchamps in den echt zou treden. Hij had deze tijding ook aan zijn zoon gezonden, die op een vroegeren brief misschien zou zijn teruggekeerd, en die bij zijn retour door deze nieuwe teleurstelling misschien tot wanhoop zou geraakt zijn.

“Ik had in geen twintig jaar iets meer van deze menschen gehoord, ja het was bijna eenentwintig jaren geleden, want de oude Heer Darmold was gestorven en ik had een anderen correspondent te Marseille; ik was in dien tusschentijd getrouwd en had drie kindertjes in leven, behalve die al gestorven waren; net die kinderen, die ik nu nog heb, en waarvan uwé mijne dochter Ambrosine gezien heeft, die toen nog maar drie jaren oud was; toen in den zomer van 1821 een tamelijk bejaard Heer bij mij op het kantoor komt, en tot mij zegt: ‘Ik zal misschien niet meer bij u bekend zijn.’

“‘Dat ik ten minste weet, niet,’ gaf ik hem ten antwoord. ‘Wie heb ik eigenlijk ’t plaisir te zien?’

“‘Ik ben Darmold,’ zeide hij: ‘ik heb nu twintig jaren geleden van uwe gastvrijheid geprofiteerd, en kom nu uit de Oost terug.’

“‘Darmold?’ zeg ik: ‘heden, je bent veranderd; maar ’t is ook al een heele tijd, dat wij malkaâr niet gezien hebben. Wel ja, ik heb je toen nog naar het schip gebragt. Jammer maar, dat je toen toch die reis niet een jaartje uitgesteld hadt.’

“‘Ach ja!’ zeide hij; ‘maar hierover wel nader. Ik moet hier twee dagen blijven om mijne bagage, en reis dan verder naar Pyrmont.’

“‘Ja, en de oude Heer is ook zoo dood in dien tijd,’ zeide ik.

“‘Dat is nu al achttien jaar geleden,’ antwoordde hij. Ik had juist mijn correspondentieboek voor mij, en keek [80]het eens na: het was achttien jaren en vijf maanden.

“‘En die Jufvrouw is toen, meen ik, getrouwd,’ mogt ik zoo zeggen.

“‘En nu weduwe!’ zei hij. ‘Zij is twintig jaren ongelukkig geweest.’

“‘Dat is een heele tijd!’ zei ik. ‘Ik ben nu zeven jaren gehuwd; maar mijne vrouw is wat jonger dan ik. Ik zal u bij haar brengen. Gij zult onze gast wezen.’

“Hij nam mijne invitatie aan, en beviel mijne vrouw en mij bijzonder wel, schoon hij nog altijd stil was; en toen hij twee dagen later vertrok, noodigden wij hem uit, om zijn bezoek eens te hervatten.

“Hij beloofde dit, en hield ook zijn woord. Maar hij wachtte weêr zestien jaren. In dien tusschentijd, vernam ik, was hij naar Pyrmont gereisd, waar Mevrouw de weduwe Duchamps woonde, welke daar eenige maanden met haren ziekelijken echtgenoot had doorgebragt, en hem daar ook verloren had. Zij was in haar huwelijk zeer ongelukkig geweest, en had alle hare kinderen verloren, behalve een meisje, dat nog maar twee jaren oud was, toen haar vader stierf.

“Darmold kwam bij zijne oude geliefde aan, en schoon de tijd hen beiden eenigszins veranderd had, herkenden zij elkander nog zeer goed; hij drong bij haar op eene verbindtenis aan, en zij gaf twee jaren na den dood van haren echtgenoot hare toestemming. Zoo zouden die menschen, na meer dan twintig jaren tegenspoeds, malkaâr waarlijk nog haast gekregen hebben; maar het scheen zoo niet te mogen wezen. De vrouw gevoelde zich voor het eerst van haar leven gelukkig; maar dit was ook haar veeg teeken. Zij werd door eene hevige ziekte aangetast, en weinige dagen voordat het huwelijk zou voltrokken worden stierf zij, haar eenige dochtertje aan de zorgen van Darmold aanbevelende.” [81]

“Ik moet zeggen, dat hij aan zijne belofte trouw voldaan heeft: hij heeft Emma nooit verlaten; maar zoo als die Oost-Indienaars zijn, hij scheen nergens rust te hebben. Hij heeft zestien jaren lang geheel Europa doorkruist, en nu eens een winter in dit land, dan weder in dat, doorgebragt. Maar hij heeft eene beste opvoeding aan zijn aangenomen dochtertje gegeven, en ik weet niet hoeveel talen het meisje spreekt.”

“Mijnheer!” zeide de knecht, binnenkomende, tot Mijnheer Korenaar; “Mevrouw wacht u boven.”

“Ja, ik kom,” antwoordde deze, opstaande. “Nog een woordje, Mijnheeren! Zoo als ik zeide, Darmold heeft mij nog eens opgezocht, en hoe de dingen raar kunnen loopen! Hij kwam nu in ’t voorjaar uit London terug, en heeft zes weken bij ons gelogeerd. In dien tusschentijd heeft mijn oudste zoon, die in mijne zaken is, en die, nu ik van huis ben, alles alleen waarneemt, de jonge Emma leeren kennen, en de jongeluidjes zijn malkaâr goed bevallen. Ik had er niets tegen, want zij zal wel een goed stuivertje meêbrengen; en de oude Heer Darmold is van idee, dat men jonge menschen in hunne inclinatiën niet moet tegengaan. Dus die twee zullen, als alles wel loopt, aanstaande Mei een paar worden. Darmold is nu nog met haar naar Italië, en zal binnen zes weken over Zwitserland terugkeeren. Misschien ontmoeten de Heeren hem nog wel; doet hem in dat geval mijn compliment, en in het bijzonder ook aan het lieve Emmaatje.—Goeden nacht, Mijnheeren! Goede reis en gezondheid!”

De noodige handdrukkingen, buigingen, en afscheidstermen werden gewisseld, en ook onze reizigers verlieten weldra, tot vreugde der Kellners, de groote zaal. [82]

[Inhoud]

Hoofdstuk VI.

Aken en Borcetti.—Torteltak ontmoet een oud vriend.—De Louisberg.—Hij ziet dat zijn vriend gelukkig is.—De courzaal.—Hij vindt de vrouw van zijn vriend lief.

Voor sommige menschen is reizen eene eenigzins omslagtige geographie-les. Ik bedoel hier de zoodanigen, die men altijd met eene Guide des Voyageurs in de eene, en eene landkaart in de andere hand aantreft. Zij slaan hunne oogen nooit uit hun boek op, dan om den omvang der landstreek, de bogten in den weg, de ligging der dorpen en de kruiswegen met de afteekening te vergelijken. Zij schijnen hun eigen gevoel niet genoeg te vertrouwen, om de hen omringende landstreek mooi te vinden, en wachten zich dus wel, hieromtrent iets in het midden te brengen, voordat zij in hun boek zien aangeteekend: “environs pitoresques” of “entzückend schöne Gegend.” Wanneer zij een dorp doorrijden, zijn zij verheugd, zoo zij hunnen reisgenooten kunnen meêdeelen, dat daar die fameuse slag tusschen die en die volken heeft plaats gehad, hoewel zij noch hunne reisgenooten misschien immer vermoed hadden, dat die en die volken het nu en dan niet regt eens geweest waren. Evenmin [83]verzuimen zij in steden, die zij passeren, verrukt te worden op het zien van het standbeeld van den geleerden X, die zoo veel tot de geestbeschaving van zijne tijdgenooten heeft bijgedragen; hoewel zij somtijds, bij wijze van, vergissing, door eene verkeerde markt over te rijden, niet het beeld van genoemden geleerde, maar dat van den Burgemeester N. N. zien, die riolen door de geheele stad heeft doen aanleggen. Komen zij dan verder in eene plaats, waar de Guide aanraadt zich langer op te houden, en men dus nachtkwartier dient te nemen, dan verheugen zij zich, dat het, op denzelfden grond waar zij zich nu bevinden, den Romeinen ettelijke eeuwen geleden in het hoofd kwam, eenen burg te stichten of eene legerplaats op te slaan; en zij pijnigen zich, om ten minste eenige uren den naam, die op unum, untum, agum, of op welk um ook, uitgaat, in het hoofd te houden. Bij dit alles laden zij in hunne somtijds zwakke hersenen gewoonlijk ook het jaartal, waarin het oostelijk of westelijk gedeelte der stad werd in de asch gelegd, en vergeten dat het onnoodig is, in steden, die men, passeert, een meer dan passager belang te stellen.—Maar hielden hierbij de kwellingen nog maar op, die zulke ongelukkigen zich op den hals halen! Zij gaan verder. Naauwelijks hebben zij zich in hun logement een weinig verfrischt, of zij nemen, behalve den stommen gids dien zij bezitten, ook nog een praatachtigen huurling aan. Van dezen vergezeld, doorkruisen zij de stad, slaan hunne oogen op, waar het een der guides invalt iets merkwaardigs aan te wijzen, laten zich de deuren van alle kerken ontsluiten, zien somtijds beroemde, maar meestal van wege hare middelmatigheid geheel onbekende schilderijen, en kunnen zich overtuigen, dat van de minste kerken de bouworde iets merkwaardigs heeft. Zij laten zich gewoonlijk ook nog verleiden, om ademloos den top van een toren te bereiken, en al de pannen of leijen, die zich op de huizen der geheele stad [84]bevinden, gecombineerd te aanschouwen. Zij drentelen daarna (om maar van bibliotheken, paleizen, anatomische theaters, stadhuizen, kerkhoven, arsenalen, fabrieken, trafieken, wees-, oude mannen-, zieken-, dol- en pesthuizen, kazernes en burgerlijke gevangenissen te zwijgen) door een museum van naturalia, waar zij de beesten, in liggende positie opgezet, hun lot benijden, en een dito van schilderijen, waar zij de binnenhuisjes het meest bewonderen, omdat daar stoelen staan. En is dan eindelijk gelukkig alles gezien, dan vallen zij, in hun hôtel teruggekeerd, dood vermoeid op een sofa neder, en mogen dan nog eens narekenen, hoeveel francs, drittels of shillings de koster, dienders, torenwachters, custodes en loonbedienden successivelijk uit hunne beurzen hebben gejaagd. Zulke reizigers, die te huis veelal hun leven aan rust en werkeloosheid wijden, leeren in den vreemde duidelijk begrijpen, wat het zegt, in het zweet des aanschijns zijn brood te eten. Men kan ze vergelijken met de Flagellantes van de 13de eeuw, die zich ook vrijwillig en in ’t openbaar teisterden en kastijdden. Beider doel is om daarna effect te maken; beiden zijn zij veelal onmagtig om op een waardiger wijze dit doel te bereiken.

Gelukkig behoorden Polsbroekerwoud en zijne vrienden niet tot die soort van reizigers. Zij besparen ons dus de moeite om hunne berigten met die van geaccrediteerde Guides te vergelijken. Niet één hunner liet er zich aan gelegen liggen, toen zij Aken binnenreden, dat Ptolomæus reeds van die stad, onder den naam van Veterra, melding maakt, dat de Romeinen ze Aquisgranum noemden, dat de Duitschers vroeger Aach en nu Aachen zeggen, en de Hollanders Aken. Zij lieten er zich minder meê in, dat Hendrik I de stad, door de Noormannen in 822 verwoest, weêr opbouwde, en dat in 1224 het grootste gedeelte weêr afbrandde, dan dat er actueel in de oude en nieuwe [85]stad vele badgasten waren; en het was sommigen hunner onverschilliger, dat Karel de Groote daar waarschijnlijk in 742 geboren werd, dan dat Wilhelm Gorissen in 1837 een uitmuntend Gastgeber in het Hôtel de Charlemagne was. Men zou zich evenwel vergissen, indien men daarom meende, dat zij ongevoelig waren voor de interessante herinneringen; die zich aan Aken hechten. De groote kerk werd reeds den eersten dag door hen bezocht, en alles, wat daar den trots uitmaakt van de inwoners der keizerlijke stad, werd met aandacht in oogenschouw genomen. Pols deed meer. Hij nam zelf plaats in den marmeren stoel, waarin 36 vorsten gekroond waren; en toen de vrienden den volgenden morgen naar Borcetti wandelden, merkte Veervlug aan, dat aan dien zetel, sedert de kroning van Ferdinand I, zeker nooit grooter eer was te beurt gevallen.

“Maar wat vertelde de koster toch met zoo veel opgewondenheid van Napoleon?” vroeg Pols “Die man sprak zoo schielijk, en zulk raar Hoogduitsch, dat ik hem niet best verstaan kon.”

“Gij hadt misschien liever gehad, dat hij wat meer Neêrduitsch had gesproken,” grinnikte Veervlug. “Wel, de man vertelde, dat ook Josephine eens in dien stoel had gezeten, en dat Napoleon er toen naast stond.”

“Zoo? was dat al?” zei Pols; “dat vind ik zoo interessant niet.”

“Ik ook niet,” viel Torteltak in. “Als ik niets anders van Napoleon wist, dan wat ik door deze en dergelijke anekdoten gehoord heb, zou ik hem even weinig voor een groot man houden, als ik dichters zou bewonderen, die ik alleen uit nalezingen of nagelaten werken kende.”

“Maar wat mooi is,” riep Veervlug, “het grafschrift op Karel, midden in de kerk, niets dan de woorden Carolo Magno. Dat is subliem.”

“Ik vind het hoofd en den arm van den Keizer veel [86]interessanter,” zei Holstaff; “zoo als die daar onder de reliquiën bewaard worden, vind ik er iets poëtisch in.”

“Ja wel poëtisch,” zei Veervlug, “om daar aan stukken en brokken vertoond te worden.”

“Weet ge wat beroerd is,” zei de Morder, “dat die hatelijke Franschen de mooije graftombe van Otto III vernield hebben; die had ik nu juist zoo gaarne gezien. Nu schepen ze een mensch maar af met een platten steen, waarop je van de atavorum piëtas en de funesta diës kunt lezen. Dan zie ik liever in het geheel niets.”

“Nog meer jammer vind ik het van de sarcophaag van Parisch marmer,” zei Torteltak; “ik kan niet zeggen dat het Proserpina en de andere dames flatteert, dat men ze de neuzen heeft afgeslagen.”

“Maar wat zegt ge toch van den massief zilveren preêkstoel?” vroeg Pols. “Jongens, dat is nog iets anders dan de preêkstoel van Roelevaartjesveen. Die is, meen ik, van vurenhout, met greenhout ingelegd.”

“Hendrik II kon hem gemakkelijk geven,” bromde de Morder; “hij heeft hem nooit betaald.”

“Dan vond hij hem vast onbetaalbaar mooi,” grinnikte Veervlug.

“Wij hebben nog al veel interessants gezien,” zei Torteltak; “maar ik had ook nog dolgraag het instituut St. Leonard bezocht, waar de jonge dames van Aken hare educatie ontvangen. Ik vroeg gisteren avond nog aan den kastelein, of daartoe geene gelegenheid was; maar hij kon mij niet helpen. Hij wou mij wel een kaartje bezorgen voor dat van Joseph, waar 200 oude mannen en vrouwen op kosten van den staat onderhouden worden; maar dat heb ik nu ook maar tot eene volgende gelegenheid uit gesteld.”

Pols vond zulk een gesticht toch ook nog al interessant, en Veervlug raadde hem daarom aan, het dien avond eens [87]te gaan bezigtigen, als hij met de andere vrienden naar de courzaal zou gaan.

Terwijl wandelden zij met veel genoegen door de lieve streken, die de fabrieken en bronnen van Borcetti omgeven. Bij een der fonteinen genaderd, bood eene vrouw hun een glas van het heilzaamste warme bronwater aan.

“Wel ja, vrouwtje, laat ons eens proeven!” zei Pols.

Hij proefde; maar het effect, dat hij er van gevoelde, schrikte de anderen af om zijn voorbeeld te volgen. “Nu heb ik nog nooit zoo iets akeligs in mijn mond gehad,” riep hij op benaauwden toon uit; “mijn hart draait ervan in mijn lijf om.”

“Dan is dit water vast heilzaam voor menschen, wien het hart verkeerd geplaatst is,” merkte Veervlug aan.

Een frissche teug minder heilzaam water bragt Pols weêr op streek. Men zette de wandeling voort, en kwam langzamerhand in zeer naauwe en lommerrijke lanen, waar weinig wandelaars gevonden werden. Op eens vond Pols—die de vrienden gisteren van een bezoek in de courzaal had teruggehouden, omdat het laat geworden was, maar nu wel inzag, dat het dezen avond toch zoo ver komen zou—goed, om op ernstigen toon tot hen te zeggen:

“Hoeveel genot smaken wij nu in de heerlijke natuur! Hier wordt onze rust door niets gestoord. Maar hoe gansch anders zal het zijn, als wij dezen avond in het woeste gedruisch van de courzaal zullen wezen! Hoe...”

Een pistoolschot, dat niet ver van de plaats, waar zij zich bevonden, gelost werd, stoorde Pols in zijne redenering. Hij liet dus de bedaarde phrase, die met hoe begon, varen, en riep op een eenigzins driftigen toon: “Wat is dat?”

“Wij zijn hier zoo digt bij de Belgen,” zei de Morder; “zou het ook een verraderlijke inval zijn?”

“Een moord misschien, een gruwzame moord,” fluisterde Holstaff. [88]

“Of een Rotterdamsche coup” zei Veervlug.

Een tweede pistoolschot werd gehoord.

“’t Heeft al het air van een duël,” merkte Torteltak aan; “’t is hier voor zulke affaires eene uitmuntende gelegenheid.”

“Maar zoo midden op den dag?” vroeg Pols.

“Misschien zijn het menschen, die niet matineus zijn,” antwoordde Eduard. “Maar ga voort; ge woudt iets zeggen van de courzaal.”

Pols was evenwel door deze gebeurtenis geheel van zijn stuk gebragt. Hij begreep, dat zijne uitmuntende inleiding, om tegen de gevaren van het spel te waarschuwen, verloren was, en ging dus nu maar niet voort. Hij had spoedig reden om zich hierover te verheugen, toen hij twee menschen uit een zijlaantje zag te voorschijn komen, hun te gemoet.

“Wat, gij hier?” riep Torteltak op eens, zich tot een der nieuw aangekomenen spoedende: “moet ik mijn vriend Sindenton te Borcetti ontmoeten?”

“En gij dan?” zei de ander, met warmte zijns vriends hand drukkende. “Jongen, ik ben blij, dat je juist van daag hier wandelt. Anders, je weet het, kom ik vóór het diner nooit mijn huis uit.”

“En hoe dan juist nu?” vroeg Torteltak, deze ongewone wandeling van zijn vriend in gedachte met de gehoorde pistoolschoten vereenigende.

“Ach ja!” zuchtte deze: “’t zou in mij nooit opkomen; maar ik had eene kleine affaire d’honneur, en mijne partij en seconde hielden beiden vol, dat zoo iets vóór het diner moest afgeloopen zijn.”

“En gij zijt er beiden wel afgekomen, niet waar?”

“O ja, redelijk wel. Partij heeft een klein stukje vleesch uit zijn regterarm verloren. Dat behoeft hij nu al weêr niet meê te dragen. Maar kom! laten wij voortgaan! Ginder [89]staat mijn rijtuig. ’t Zal langzamerhand tijd worden voor het dejeuner.”

“Je bent nog de oude Sindenton,” glimlachte Torteltak. En hij had gelijk. De Oosterling, die op zijn twaalfde jaar in Holland gekomen was, om daar zijne educatie te ontvangen, en verder van zijn vrij groot fortuin te gaan leven waar het hem goeddacht, had een paar jaren te Leiden gestudeerd. Hij behoorde daar tot die studenten, die het bejammeren, dat er aan eene Akademie eigenlijk zoo weinig tijd tot werken kan gevonden worden. Gewoon om zeer op zijn gemak te leven, laat op te staan en bedaard te ontbijten, had hij met verontwaardiging de Seriës Lectonum op zijde gelegd, toen hij daar colleges ten 8 ure ’s morgens geannonceerd zag; en daar hij bij nader onderzoek gemerkt had, dat men niets meer van hem eischte, dan dat hij dagelijks zes uren de lessen der hoogleeraren bijwoonde, had hij het moedig besluit genomen, om zich nooit in eenig opzigt met een professor in te laten. Het was hem dan toch ook physiek onmogelijk om ’s morgens vroeg uit te gaan; want hij was in de handen gevallen van den studenten-oppasser Gwoen, die, in dien tijd veel heeren hebbende, nooit Sindentons kleêren kon schoonmaken vóór elf ure. Wijselijk had hij zich dus naar de omstandigheden geschikt, en hij stond nooit op voordat Gwoen kwartier vóór twaalven vroeg, of Mijnheew nog iets vewdews te belasten had, en hem tevens meêdeelde dat de Juffwouw het theewatew had bovengebwagt. Ten drie ure was hij volkomen gekleed, om op de Mare te gaan eten, en bestelde gewoonlijk met een paar vrienden, terwijl hij after dinner zijne Manilla-cigaar aanstak, eene koets, om hem naar de Pauw te rijden, waar hij een kwartiertje naar het biljartspelen keek, totdat de oude Frans hem kwam zeggen: “De whisttafel is klaar, goede Heer!” en hem tevens een snuifje aanbood, constant op de inscriptie van zijne doos [90]wijzende: “aber nicht zu viel”. Na een paar robbers whist gespeeld te hebben, nam hij sommige vrienden met zich mede, of vereenigde zich ’s avonds op de societeit met eenige flaneurs (schoon zijn schoenmaker onder eede zou kunnen verklaren, dat Sinderton nooit tot dat gild behoord heeft), en kwam gewoonlijk ’s nachts tusschen 2 en 3 ure op zijne kamers op de Breedestraat. Zijne lamp stond dan op zijn bedtafeltje te branden, en de boeken van den dag werden ’s nachts in pace door hem in zijn ruim ledekant gelezen, totdat hij zijne derde cigaar in rook en asch gemetamorphoseerd had. Daar was niets, dan eene nieuwe opera in de Haagsche komedie, of een bijzonder feest te Scheveningen of in den Haarlemmerhout, dat hem van deze geregelde levenswijs in iets deed afwijken; totdat hij ruim drie jaren vóór deze ontmoeting met Torteltak, daar zijne hospita gestorven was, en hij tegen den last van nieuwe kamers te huren opzag, naar Frankfort was vertrokken, omdat hij hoorde, dat men in het logement de Zwaan aldaar zoo goed als te huis was. Sedert had Torteltak niets van hem gehoord; want brievenschrijven was hem veel te werkelijk en omslagtig.

“Maar zeg me nu toch,” ging Torteltak voort, “hoe kom je nu te Aken? Ik zou je nog altijd in Frankfort gezocht hebben.”

“Ja, man! dat is een heele geschiedenis. Wij zullen eens een verschen dag moeten nemen, om dat alles op te halen Ik dien nu met mijn antagonist te gaan ontbijten.”

“Maar nog iets! Hoe kom jij tot duëlleeren? Ben je zoo’n ruziemaker geworden?”

“Ach neen! ik niet. Maar die mijnheer had goedgevonden mijne vrouw te beleedigen.”

“Je vrouw, Sinderton? Hemel! ben jij getrouwd? Omnia jam fient.”

“Ach ja, getrouwd, al bijna drie jaren, en daar is al [91]een stamhouder ook. O, man! ik heb zoo veel onrust gehad! Doch ik heb een lief, kalm wijfje; maar eer ik ze had, een schaakhistorie enz. Ik word moê, als ik er om denk. Kom van avond in de courzaal, dan zal ik je aan Mevrouw Sindenton voorstellen. Morgen moet je den heelen dag bij ons komen.”

Zij waren bij het rijtuig van Sindenton gekomen, en deze vertrok met zijnen seconde, een blond, ovaal Duitscher; en daar de duëllisten op hetzelfde uur dejeuneerden, als de publieke tafel in het Hôtel de Charlemagne begon, begaven onze vrienden zich naar het etablissement Gorissen.

Na het diner besloten zij de omstreken van Aken aan de noordzijde in oogenschouw te nemen, en na veel wandelens en klimmens kwamen zij op den top van den Louisberg. Het uitzigt van dat punt is ruim en zeer mooi. Men ziet langs de oude muren der Romeinen, over het vervallen gedeelte van Aken, op de witte gebouwen der nieuwe straten; daarachter verheft zich het boschachtig gedeelte aan de zijde van Borcetti, en meer regtsaf ziet men vruchtbare akkers en elegante buitenplaatsen.

“Verrukkelijk schoon, verrukkelijk!” riep Veervlug, nog buiten adem van het klimmen.

“’t Is waarlijk charmant,” zei Pols. “Laat me eens zien! aan dien kant zoo wat moet ge ons logement hebben. Maar ziet ge wel voor ons, hoe oud en vervallen die huizen zijn?”

“Dat zijn de hutten der armoede,” zei Holstaff; “daar wordt geschreid, terwijl ginds alles gejuich is. Daar lijden menschen broodsgebrek, en hunne medemenschen, in de woningen der weelde, verkwisten hunne schatten op het groene laken. Hunne angstkreten worden verdoofd door de toonen der verwilderende muziek. Maar ik hoor u, ik beklaag u, ongelukkigen! geen uwer jammerklagten gaat voor mij verloren.” [92]

“Wilt gij satisfactie hebben van uw medelijden,” viel Torteltak in, “daal dan den berg af, en ga in de achterbuurten zelve huilen. De menschen kunnen van beneden je benaauwde gezigt niet zien. Maar wil je ze nog meer plaisir doen dan met medelijden, vergeet dan je Pruissische Thalers niet.”

“IJskoude spotter!” mompelde Holstaff.

“’t Is toch waarachtig een ijselijkheid!” riep de Morder uit: “dit uitzigt zou zoo heerlijk mooi kunnen wezen, als er maar eene fatsoenlijke rivier door die velden heenliep; maar ja wel! daar is naauwelijks een slootje. Wat doet die Maas zoo ver regts en die Rijn zoo ver links te liggen? Ze konden de laatste althans wel missen, een beetje hooger op, tusschen Nijmegen en Dusseldorp. Ik moet ronduit zeggen, dat ik het beroerd vind.”

“O zie eens beneden u!” zei Torteltak tot Veervlug, op een tooneeltje wijzende, omtrent vijftig voeten lager dan zij stonden, op eene kleine vlakte, aan de helling van den Louisberg: “benijdt ge het lot van dien man niet?”

Het tooneeltje, waarop Torteltak doelde, was waarlijk lief, en de man, op wien hij wees, benijdenswaardig. Hij lag daar, op den warmen zomermiddag, heel gemakkelijk uitgestrekt, en aan zijne zijde zat in het gras een jong vrouwtje, een lief, rond Duitsch gezigtje, open en vrolijk, met heldere oogen en een blank teint; de mond niet Duitsch groot, waaruit scheen te blijken, dat zij van het woordje aber niet dan een spaarzaam gebruik maakte. Tusschen hen speelde een kind, dat omtrent twee jaren oud scheen, een blond krullebolletje, blootshoofds, Engelsch gekleed, alleen met een kort jurkje en een paar sokjes aan, in het kostuum, dat sommige Hollandsche dames goed noemen om de kinderen te vermoorden. Indien men de liefde en teêrheid van deze jonge moeder naar het warm kleeden moest afmeten, dan was zij een paar wollen en [93]en een paar katoenen kousjes, een roodbaaijen luur en een wollen broekje, een dikken halsdoek en twee mutjes te weinig lief en teêr voor haar kind. Daar waren evenwel geene warmte-beminnende moeder present, en onze vrienden konden zich dus in dit gezigt verlustigen, zonder voor kindermoord bang te wezen. De kleine klom tegen papa op, die zijn gezigt achter zijne handen verborg, en trok die handen met zijne teedere vingertjes weg, om, zoodra het hem gelukt was, schaterende van lagchen het lieve kopje aan mama’s boezem te verbergen. Dit spel, honderdmaal herhaald, scheen het jongske nooit te zullen vervelen. Hij wisselde het alleen af, met zich door mama te laten liefkozen en die liefkozingen aan papa over te brengen, en wederkeerig de kusjes, die hij van zijnen vader ontving, op moeders blanken hals en blozende wangen te drukken. De teedere blikken, die de ouders elkander toewierpen, schenen te getuigen, dat ook zij in dat spelen geen verdriet hadden.

Torteltak was door dit tooneeltje zeer getroffen. Ambrosine was hem levendig voor den geest, en het kostte hem zoo weinig moeite, deze scène, althans in gedachten, over te brengen. Maar toch het gezigt alleen had een alleraangenaamst effect op hem. Hij gevoelde zich hier gelukkiger, dan hij ooit in het elegantste kostuum op het schitterendste bal geweest was.

Ook Veervlug raakte opgewonden, en zou bijna door een luiden kreet alles verstoord hebben. Torteltak wenkte hem te zwijgen, en hij fluisterde dus zoo zacht mogelijk: “Wij moeten den Louisberg voortaan Liefdesberg noemen.”

Pols vond het waarlijk charmant, maar vreesde toch heusch wel een beetje, dat het kindje koû zou vatten. Het heugde hem wel niet, maar toch hij wist zoo goed, dat Moeder Polsbroekerwoud hem in der tijd zoo warmpjes had ingebakerd. [94]

Holstaff keek nog steeds naar de vervallen buurten, en droomde zich aan de zijde van eene stervende moeder, op eene handvol half verteerd stroo.

De Morder kon niet nalaten te zeggen: “’t Zou mij verwonderen, indien die menschen getrouwd waren.”

Torteltak zag hem verontwaardigd aan, en nog meer, toen hij, een oog naar beneden slaande, in den gelukkigen jongen man zijnen vriend Sinderton herkende.

Deze merkte evenwel volstrekt niet, dat men zijn geluk bespiedde. Daar zijn oogenblikken voor sommigen, waarin zij zich zoo zalig gevoelen, dat zij op de wereld, die om hen is, geen acht geven; en slaan zij dan soms een blik naar boven, dan staart het oog naar hooger punt, dan den top van den Louisberg.


“Mijn vriend Torteltak uit Holland, Elise!” zei ’s avonds in de courzaal Sindenton tot zijne gade, terwijl hij haar. den jongeling voorstelde.

“Het is mij aangenaam een vriend van mijn echtgenoot te ontmoeten,” antwoordde Mevrouw Sindenton, hare hand vriendelijk aan Torteltak toereikende.

Deze had hierop met Jean-Paul kunnen zeggen, dat niets verrukkelijker is, dan de lieflijkheid, waarmede eene goede huisvrouw den vriend haars mans behandelt; maar hij vond deze introductie niet gepast, en hield niet bijzonder veel van boekenphrases in het dagelijksch leven te gebruiken.

“Ik heb u heden reeds zamen gezien, zonder gezien te worden,” zei hij.

“Hadt gij dan den ring van Gyges wedergevonden?” vroeg Sindenton lagchende.

“De Hemel beware mij!” antwoordde Torteltak; “ik was op den Louisberg heel boven, en zag u van daar met uw allerliefst kind.” [95]

“Ja,” zei Sindenton, “dat is een best plaatsje, om het na den eten wat af te leggen; dat bevalt mij eigenlijk nog beter dan het whisten in de Paauw.”

“Niet waar, wij hebben een lief kind?” vroeg Mevrouw Sindenton; “het maakt ons beiden regt gelukkig.” En zij zag haren man aan met een blik, misschien wat al te teeder voor getrouwden in het publiek.

“Kom, ik ga een uurtje dobbelen,” zei Sindenton; “ik zie daar nog net een plaatsje leêg. Maak gij terwijl kennis met mijne vrouw.”

Torteltak wandelde met Mevrouw eenige malen de zaal op en neder, en plaatste zich daarna met haar bij een der balkons. Zij geraakten in een druk gesprek, en de jongeling werd meer en meer in het denkbeeld versterkt, dat Sindenton zijn geksten coup niet gedaan had, toen hij een wettig huwelijk aanging.

Messieurs, faites le jeu!” klonk de eentoonige stem van den bankier. Eenige drittels en thalers werden op nommers en kleuren gezet.

Le jeu est fait.”—Eenige goudstukken werden aan de genade van het lot prijsgegeven.—“Rien ne va plus!” En het balletje rustte van zijne omwandeling op een bepaald nommer uit.

Trente et unImpairRougePasse!”—Eenige drittels werden uitbetaald, eenige louis d’or door de schopjes der croupiers weggehaald.

De vier vrienden, die niet met dames wandelden, tot groote ergernis van De Morder, stonden in het midden der zaal, met die uitdrukking op het gelaat, die ieder habitué bekend maakte, dat zij voor het eerst op dusdanige plaats present waren. Polsbroekerwoud was met huivering de trappen opgeklommen, en had met angst zijn hoed aan de deur afgegeven, toen zij er toch toe kwamen, om “de verderfelijke spelonk der menschelijke boosheid” in te [96]treden. Nu had hij zich een vreeselijk rumoer voorgesteld: hij had gedacht op aller gelaat afgrijselijke passies te zien uitgedrukt, verwenschingen te hooren, desolate scènes te aanschouwen tusschen half geruïneerde heeren en hunne echtgenooten, en wat dies meer zij. Maar niets van dit alles. Kalme rust en stilte heerschten in de geheele zaal. Hij vernam geen geluid, behalve het gefluister van heeren, die dames courtiseerden; het zachte lagchen van meisjes, die elkander op ridicule toiletten opmerkzaam maakten; het eenigszins luider spreken om attentie te trekken, van mama’s, die misschien wat heel veel dochters hadden; en het gegrinnik van oude zondaars, die eene nieuwe beauté zagen, aan welke zij den vereerenden naam van “een lekker boutje” gaven. Aan de speeltafel niets van woede—want het valt aan weinigen te beurt, die woedende spelers aan te treffen; geene enorme verliezen—want zelden zijn de wanhopige Engelschen en verkwistende Franschen, die hun geheel fortuin wagen, te vinden. Een enkele louis d’or of sovereign werd gezien, maar verscholen tusschen thalers en drittels; het zachte eentoonige “Messieurs, faites le jeu!” scheen eer in staat te wezen alle passies te dooden, dan ze op te wekken. De spijt, die hij gevoelde, voordat hij binnenkwam, dat hij verhinderd was geworden zijne vrienden eenige raadgevingen tegen de speelwoede te geven, verminderde allengs zeer. Maar toch, toen hij Veervlug, die de eerste aan de groene tafel genaderd was, in drie keeren een geheelen thaler zag verliezen, zag hij in, dat men met klein spel, indien men lang aanhoudt, toch ook veel verliezen kan, vooral indien men maar matig van geld voorzien is, en begreep hij het best te zullen doen, indien hij op al de vrienden een weinig het oog hield. De Morder waagde twee drittels—hij won. “’t Is wel raar,” zeide hij, “dat ik winnen moet.” Hij won vijf keeren achtereen: bij de zesde gelegenheid waagde hij een thaler—hij verloor. [97]“’t Is waarachtig een ijselijkheid,” zei hij tegen Pols: “juist nu ik eens winnen wou, gaat mijn thaler weg. Die heele bankiersboel is allemaal dievenpak. Ik doe niet meer meê.” En morrende en grommende stak hij de drie gewonnen thalers op, en begon al de spelers, die zich lieten bedriegen, in zijne ziel te verachten. Nu keek hij de zaal rond, en ergerde zich doodelijk, dat Torteltak alweêr met een mooi vrouwtje zat te praten, en dat hij ook nooit zulk een avontuurtje had; en Pols kon hem in deze maar volstrekt niet troosten, schoon hij hem herinnerde, dat Torteltak nu toch maar met de vrouw van een vriend sprak, en bij die gelegenheid omtrent Mevrouw Sindenton den gedistingueerden term van “verkochte waar” bezigde.—Holstaff kon niet besluiten zijn geld voor den dag te brengen. Hij vond reizen al duur genoeg, om nu ook nog extra speelgeld te betalen. Dan gaf hij het nog liever aan eene hongerige, arme ziel. Het liefst van allen scheen hij het eigenlijk in zijne beurs te houden; want toen hij ’s avonds de courzaal verliet, ging hij verscheiden armen voorbij, zonder dat het in hem opkwam om milddadig te wezen.

Toen Sindenton een uurtje gespeeld had, stond hij op, en animeerde zijne vrouw en Torteltak om ook iets op te zetten. Zij deden dat met diezelfde onverschilligheid, waarmee Sindenton dagelijks eene kleine som waagde. Men liep nog een weinig in de zaal op en neder, en Torteltak, die den volgenden dag niet aan de uitnoodiging van zijn ouden vriend kon voldoen, daar hij ’s morgens vroeg Aken reeds weêr verliet, ging nu met hem mede, om nog eens van oude tijden te spreken, en iets meer van zijne avonturen na hunne scheiding te vernemen. Een weinig later namen ook de andere vrienden afscheid van de courzaal, en trokken naar hun hotel.

Toen zij zich den volgenden morgen aan het ontbijt vereenigden, zeide Torteltak, dat de geschiedenis van Sindenton, [98]na zijn vertrek uit Leyden, zeer interessant was, en vooral de wijze, waarop hij zijne vrouw gekregen had. Hij zou het hun later in een verloren uurtje wel eens meêdeelen, maar kon dit nu niet doen, omdat de diligence, die hen naar Keulen zou overbrengen, op het punt stond om te vertrekken. [99]

[Inhoud]

Hoofdstuk VII.

Keulen.—Bonn.—Men ontmoet interessante levenden, maar nog interessanter dooden.

In het hôtel Belle-vue, over de schipbrug te Keulen, zaten Polsbroekerwoud en zijne vrienden, op den tweeden en laatsten dag van hun verblijf aldaar, aan de publieke tafel, in de nabijheid van eene familie, die zij spoedig bemerkten tot hunne landgenooten te behooren. Zij bestond uit man, vrouw en mans zuster, allen van een tamelijk gevorderden leeftijd. Mijnheer Dufduin was eigenaar van een zwart pruikje, dat zijne vroeg verdwenen haren remplaceerde. Hij had een weinig-sprekend, zeer gewoon gelaat, zoo men mond en ooren uitzondert, wier vorm geheel beantwoordde aan het model, dat Cats voor deze deelen des aangezigts aan die “wil reysen door het lant,” voorschrijft, als hij zegt:

“Hebt vooreerst een esels oyr,”

en

“Hebt dan nogh een verkensmuyl.”

Voorts was de man echtgenoot, maar geen vader, rijk [100]aan wereldsch goed, maar niet aan wereldkennis, en reisde hij voor het eerst van zijn leven. Hij was een Amsterdammer van ouder tot ouder, rentenierde, en bezocht van tijd tot tijd uit liefhebberij de Beurs. Zijne vrouw was meer zwierig dan smaakvol gekleed, en wekte, bij gebrek aan beaux restes, geen spijt op, dat de schoonheid eene bloem is, die ras verwelkt. Zij was niet stom, maar maakte verwonderlijk weinig gebruik van haar spraakvermogen. Juffrouw Dufduin, de vleeschelijke zuster van den Amsterdammer, scheen wat oud om diep in de veertig en wat jong om even in de vijftig te wezen. Zij had dit boven haren kinderloozen broeder vooruit, dat zij ook nooit gehuwd was geweest. Zij behoorde tot de vetste menschensoort. Het eenmaal dunne huidsatijn, dat misschien vroeger doorschijnend geweest was, scheen haar nu als een goedgevoerde kamerjapon om de spieren te sluiten. Hare oogen hadden vóór dertig jaren welligt gloeijende vonken uitgezonden, maar lagen nu, in de wangen gezonken en door dikke oogleden overdekt, als uitgebrande kolen in een doofpot; de meeste harer overige ledematen schenen op nonactiviteit gesteld te zijn, met uitzondering evenwel van hare tong en haar gehemelte, daar de eerste voortdurend de gewaarwordingen der laatste verkondigde. Hare lippen schenen niet voor den kus, maar voor den soeplepel gevormd; iets, dat daarom vooral goed was, omdat hare laatste en misschien eenige liefde de volmaakte Kok was. Aan hem was haar hart, hare ziel, haar verstand gewijd. Aan hem denkende, sliep zij in; van hem droomende, sliep zij door; naar hem verlangende, ontwaakte zij. Zijne raadgevingen vervulde zij met nauwgezetheid; zijne uitvindingen wekten hare bewondering op; zijne handelingen waren haar eerwaardig. Geene Astarte of Isis zag zeker ooit met grooter welgevallen neêr op de voor haar ontstoken offervuren, dan zij op den keukenhaard, waarboven een Amsterdamsche [101]kalfskop of een goedgeklutste pudding te koken hing. Haar geheele aanzijn droeg de kenteekenen, dat zij “den mensch een volmaakbaar wezen” beschouwde.

“De Heeren schijnen ook Hollanders?” zei Mijnheer Dufduin, zich tot Torteltak wendende, “maar zeker niet van Amsterdam.”

Torteltak beantwoordde het eerste toestemmend, het laatste ontkennend.

“En de Heeren gaan zeker ook een Rijntourtje maken? Zoo is ook ons plan. Ik zei in ’t voorjaar tegen mijne vrouw: “Kind! wij konden ook wel eens gaan reizen, want daar doen het wel minderen dan wij, en om het geld behoeven wij het niet te laten. Mijne vrouw was het met mij eens. Wij vonden het wel jammer om Amsterdam zoo met den zomer vaarwel te zeggen; want wij wonen op de Prinsengracht, en die is in dezen tijd net als een Engelsche tuin, als de boomen groen zijn, en de leeuwrikken, die ik in kooijen voor mijne deur heb, zingen. Maar toch, wij moesten ook eens iets meer zien dan regtuit. En morgen zal het drie weken worden, toen zaten wij nog hoog en droog in Amsterdam, en nu zitten wij al in Keulen. Wanneer zijn de Heeren uit Holland gegaan?”

“Verleden Donderdag,” was het antwoord van een der Heeren: “wij komen nu van Aken.”

“Te duiker!” riep Mijnheer Dufduin, “dat noem ik vlug reizen. Neen, wij leggen het langzaam aan. Wij zien den Rijn op ons gemak, en hebben ook nog een uitstapje naar Munster gemaakt. Dat ’s wel een aardig stadje, dat Munster; maar ’t is Amsterdam niet.”

“En je eet er ook zoo goed niet, als te Amsterdam,” zei de zuster, die tot nu toe met zeer veel attentie soep gebruikt had. “Verbeeld u eens, Mijnheer!” zich tot Pols wendende: “daar hadden wij slaboontjes, doorgebroken, net of het dikke inmaakboonen waren, en met peterselie gestoofd. [102]En dan geef ik u te raden, wat voor groente wij nog meer hadden, in dezen tijd van ’t jaar?”

“Misschien doperwtjes,” zei Pols heel goedig.

“Neen, Mijnheer! je raadt het nooit. Witte kool; zoo zondig als ik hier naast u zit,—witte kool, in de maand Juli!”

Pols was verbaasd, niet zoozeer over de naïve bekentenis, dat Jufvrouw Dufduin zondig naast hem zat, of over de witte kool in Juli, als over de verontwaardiging, waarmede deze woorden geuit werden.

“Maar in Dusseldorp hebben wij waarlijk goed gegeten, altijd voor een Duitschen pot; want dat zal iedereen mij moeten toestemmen, dat de Hollandsche keuken boven alles gaat. Dat hoor ik dan ook, dat alle vreemdelingen zeggen. Maar in Dusseldorp hadden wij eene heerlijke ossentong en een ontzettend lekkeren pudding, misschien wel met wat veel eieren, maar dat kan geen kwaad in een pudding.”

“Wat lastig is,” zei Mijnheer, “dat je hier geen Handelsblad hebt.”

“En geen nieuwe haring,” viel Juffrouw Dufduin in. “Hebt u daar ook iets van gehoord? Ik heb een brief van een goede vriendin, dat ze van ’t jaar ontzettend zout is. Ik had anders de reis nog gaarne een paar weken uitgesteld; want ik hou dol van nieuwen haring, en wij krijgen alle jaar een vaatje uit Rotterdam present, van den eersten jager.—Maar wat is dat nu weêr voor vleesch, dat die knecht mij daar geeft, met die gekookte biet en peterselie? Ik geloof, zoo zondig als ik hier zit, dat ze daar al eens soep van gekookt hebben.”

Pols en Torteltak waren geheel van hare opinie omtrent de voorgediende bouilli.

“En hebt u de Cathedrale gezien?” vroeg Veervlug aan Mijnheer Dufduin: “vindt u die niet heerlijk mooi?”

“Ja, gezien heb ik ze, voor zoover ze voltooid is,—[103]let wel: voor zoover ze voltooid is. Ik houd niet van kerken, die niet voltooid zijn. ’t Is net daarmeê, als bij ons met de Amstelkerk.”

“Maar de bouworde, Mijnheer! puur Gothisch! hebt u ooit zulke zwaarmoedige, plegtige lijnen gezien?”

“Ja wel, ’t is heel mooi, dat moet ik toestemmen, alles zoo als u zegt; maar de Nieuwe Kerk bij ons is ook mooi, en die is geheel voltooid, en de preêkstoel is superber.”

“En wat zegt u dan van de schilderij van Rubens in de Pieterskerk?” vroeg Holstaff.

“Neen, die geloof ik niet dat wij gezien hebben; ten minste daar staat mij niets van voor. Maar ik heb in mijn leven zooveel schilderijen gezien; die hebben we bij ons op het Trippenhuis bij uitstek mooi.”

Successivelijk maakte Juffrouw Dufduin, die copieus dineerde, hare aanmerkingen op al de spijzen: het een was te bruin gebraden, het ander te veel gestoofd, het derde niet door en door gaar; alleen het reevleesch keurde zij de eer eener derde portie waardig, en de pudding was zoo overheerlijk, dat zij den Kellner verzocht haar daarvan het recept te bezorgen.

Mijnheer ging steeds voort, Keulen met Amsterdam te vergelijken; maar onze vrienden stonden spoedig op, daar het rijtuig, dat hen naar Bonn zou brengen, ingespannen was. Juffrouw Dufduin sloeg hare handen ineen, dat de Heeren vóór het dessert vertrokken. Haar broeder verheugde de vrienden door de mededeeling, dat ook zij nog dienzelfden dag naar Bonn vertrokken, en vond het vooruitzicht, daar alweêr Hollanders te zullen ontmoeten, alleraangenaamst.


Naauwelijks hadden Polsbroekerwoud en zijne compagnons hunne namen in het Hollandsche album van het logement Zum Stern te Bonn geteekend, en den kastelein op het [104]hart gedrukt om het Handelsblad, dat zij daar aantroffen, toch dadelijk aan den Hollandschen Heer, die een weinig later zou aankomen, te presenteren, of zij wandelden op, om nog dien avond Clemensruhe en de Kreutzberg te bezoeken. Zij hadden op deze wandeling het geluk meer dan drie uren te dwalen; en na dus maar met een vlijtig oog de eerste der genoemde merkwaardigheden gezien te hebben, spoedden zij zich naar den Kreutzberg, aan welks voet zij niet arriveerden, voordat de avond reeds gevallen was. Dit hield hen evenwel niet terug den berg te beklimmen, om toch nog de kerk en den merkwaardigen grafkelder te bezigtigen, en Veervlug vond iets fantastisch in het denkbeeld, daar met flambouwen te zullen ronddwalen. Bijna aan den top genaderd, ontmoetten zij eene familie, die naar het haar wachtende rijtuig stapte, en hoe groot was hunne verbazing, toen zij in die personen de Dufduins herkenden.

“Dat zijn wij de Heeren voor geweest,” riep Mijnheer. “Kijk! dat moet je gaan zien, ’t is waarlijk heel aardig; maar ik moet toch eens onderzoeken, of wij te Amsterdam ook zulke grafkelders niet hebben.”

“En let eens,” fluisterde Juffrouw Dufduin Pols in, “op het souper van dien koster. Zoo zondig als ik hier voor je sta, ze eten daar gebakken aardappelen met zuring en krenten.”

“Tot weêrziens!” riep Mijnheer de vrienden na.

Torteltak mompelde tot antwoord:

“Fare thee well! and if for ever,

Still for ever, fare thee well!”

Het oude klooster op den Kreutzberg is geheel verwoest, en alleen de kerk is in stand gebleven. Met eene flambouw in de hand, ging een tweeënnegentigjarige grijsaard het laat aangekomen reisgezelschap in die kerk voor, en ontsloot hun daarna de deur van den merkwaardigen grafkelder, [105]waarna zij nog zestien trappen afdaalden, en zich toen in het midden der dooden verplaatst vonden.

De vrienden zagen eenige oogenblikken zwijgende het ongewone schouwspel aan, totdat Veervlug fluisterende zeide: “Het is toch vreemd, dat de stilzwijgendheid der dooden, en gedeeltelijk zelfs hunne onbewegelijkheid, zich aan de levenden mededeelt.”

“Maar het is niet vreemd,” zei Torteltak, “dat het gezigt van lijken alle stervelingen tot ernst stemt.”

“Met uitzondering van lachende hyena’s en doodgravers,” viel Veervlug in.

“Ik word altijd met treurigheid vervuld, wanneer ik ontslapenen zie,” zei Holstaff; “maar toch, daar is iets zoets voor mij in die treurigheid, iets rustigs, iets dat mij aantrekt en niet dan met moeite doet besluiten om tot de wereld der levenden weêr te keeren.”

“Behalve wanneer de sporen der ontbinding ons met weêrzin het hoofd doen afwenden,” zei De Morder.

“Ja, daar is wel iets van aan,” merkte Pols op. “Hoort eens! ik kan wel dooden zien, als het noodig is; maar zonder noodzaak vind ik het toch nog al akelig.”

“Maar wat is hier dan akeligs?’ vroeg Veervlug: “zoo ergens, dan kan men hier den dood een slaap noemen. In dezen grafkelder heeft het verderf geen magt over de dooden. Ziet ze maar aan in hunne kribben! Kunt gij het wel gelooven, dat sommigen daar al eeuwen liggen uitgestrekt? Zijn hunne gelaatstrekken nog wel iets veranderd? En zou niet de koude wind, die om ons waait, ons bijna in het denkbeeld brengen, als wij hun gelaat en handen betasten, dat wij eene andere koude dan die des doods gevoelen?”

“Niet waar?” zei de grijsaard, die zich intusschen op den rand eener ledige kribbe had neergezet, terwijl hij met bevende hand de flambouw naar de nabijzijnde dooden [106]uitstrekte: “niet waar? zij rusten hier goed. Het is hier beter dan onder de aarde. Geen worm knaagt het vleesch van hun gebeente. Geen verscheurend dier zou hunne rust kunnen verstoren.—Maar,” ging hij zuchtende voort, “niet altijd zijn zij voor de menschen veilig. Ziet gij daar aan de regterzijde broeder Fhilippus, den naamgenoot van onzen Heiligen Benitius van Florence? Hij had 400 jaren rustig doorgeslapen; maar toen kwam vóór drie jaren een Engelschman, en terwijl ik mijn hoofd naar mijne vrienden hier had gekeerd, sneed hij hem een vinger af, om dien als een antiquiteit mede naar zijn land te nemen. Ik zag het niet voordat hij vertrokken was; maar toen ik het bemerkte, beefde ik terug voor zulk eene gruweldaad. Nu, de ongelukkige is dan ook wel gestraft. Twee jaren lang is hij gekweld geweest door de wroegingen van zijn geweten, en misschien ook door de verachting van zijne medemenschen. Toen kon hij het niet langer uithouden, en hij zond mij verleden jaar den vinger terug, en verzocht mij in eenen brief, dien aan den doode weêr te geven. Ik heb ook voor den berouwhebbende gebeden; en ik hoop dat ook broeder Philippus het hem om zijne boete zal vergeven hebben, en niet eenmaal als getuige tegen hem zal optreden.”

De vrienden zagen werkelijk in de verminkte hand van den doode een verzegeld pakje liggen.

“Ziet gij hier,” ging de grijsaard na eenig stilzwijgen voort, “deze drie jonge menschen? Die heb ik er zelf in helpen dragen. Die daar, broeder Zartmann en broeder Florens, zijn nu bijna zestig jaren geleden gestorven. En die laatste, broeder Bastian de Gartner, met den palmkrans, is mijn beste vriend; hij rust daar nog pas vijfenveertig jaren. Hij zou mijn broeder geworden zijn, want hij was de bruidegom mijner zuster; maar toch, hij was mij al meer dan een broeder. En toen zij nu als zijne bruid [107]stierf en in de aarde is moeten begraven worden, toen trad broeder Bastian ook in de orde der Serviten, en zoo konden wij te zamen over mijne zuster weenen. Hij is maar 46 jaren oud geworden, en droeg het zwarte kleed ter nagedachtenis van den weduwstaat der Gezegende Maagd niet langer dan twintig jaren bij zijn leven; maar nu rust hij daarin reeds bijna eene halve eeuw; en ziet, de palmkrans, dien ik hem op den dag zijns doods op het hoofd zette, is nog niet verdord. Ik bezoek hem dagelijks en dat is sedert langen tijd mijn eenige troost; want zij hebben ons klooster vernield, en ik mag zelfs het gewijde kleed niet meer dragen; maar toch naast mijn broeder Bastian zal ik eens rusten. Zij zullen mij toch mijn regt op deze kribbe niet betwisten. Ik hoop, dat als gij in een volgend jaar hier eens weêrkomt, gij mij dan op mijne plaats zult vinden.”

“Leef nog lang, goede grijsaard!” wenschten de vrienden hem toe, daar zij het grafgewelf verlieten.

“Zoolang het de Heilige Maagd believen zal, dat ik haar op aarde dien,” antwoordde de oude man.

In het logement teruggekeerd, maakte Holstaff een vers getiteld: De frissche Dooden het verwelkte Leven. Het is ongelukkigerwijze verloren geraakt, maar men kan er onderscheidene fragmenten van vinden bij dichters, die vóór Holstaff geschreven hebben, en dus niet gezegd kunnen worden, hem te hebben bestolen. [108]

[Inhoud]

Hoofdstuk VIII.

Waarin de reizigers vele merkwaardige plaatsen bezoeken onder veelsoortige gewaarwordingen, en waarin Polsbroekerwoud en de Amsterdamsche familie in zeer onaangename positiën voorkomen.

Wanneer gij op eenen schoonen vroegen zomermorgen bij de ruïnes van het kasteel op den Godesberg nederzit, en uwe oogen van daar slaat op het heerlijk panorama dat voor u ligt uitgestrekt, terwijl de dorpelingen van alle kanten zamenkomen en zich in de eenvoudige kerk, een weinig lager op den berg gelegen, vereenigen, dan zult gij zoo gij niet al te veel wereldling of wijsgeer zijt, gaarne met het Te Deum instemmen, dat door de geloovigen wordt aangeheven, en gij zult bij die gelegenheid misschien met vreugde gevoelen, dat de mensch voor verhevene aandoeningen vatbaar is. Maar wanneer gij dan in die oogenblikken een uwer medemenschen, dien gij reeds als een bekrompen schepsel hebt leeren kennen, tot u ziet naderen, gehuld in een witten stofjas (een soort van kleedingstuk, dat een gedistingueerd, zoowel als een gemeen gelaat zeer sterk doet uitkomen), en gij den zoodanigen alles zonder [109]eenige opmerkzaamheid ziet voorbijgaan, en gij uit zijnen mond de aanmerking hoort; “te duiker! dat is nog een andere klim dan eene Amsterdamsche sluis!” dan zult gij met leedwezen bemerken, dat een groot deel uwer betere gewaarwordingen spoedig verdwijnt; voeg hierbij, dat zoodanigen mans zuster, zonder een oog aan het heerlijk uitzigt of een oor aan de zuivere kerkmuziek te wagen, den uitval doet: “zoo zondig als ik hier sta, ik geloof dat de aardbeien hier in het wild groeien,” dan wordt het u spoedig duidelijk, dat de mensch toch waarlijk ook tot de dierlijke wezens behoort.

Het genoegen, dat onze vrienden eenige oogenblikken op den Godesberg gesmaakt hadden, was door de Dufduins totaal bedorven; het minst evenwel voor Polsbroekerwoud, wien het misschien al wat lang geduurd had; althans hij had een paar malen van opstaan gesproken, en was nu bezig in zijn zakboekje eene fooi op te teekenen, die hij vergeten had te noteren, maar die hij toch gegeven had aan den portier van de Akademie te Bonn. Hij behoefde zich dus geen bijzonder geweld aan te doen, om het praatje met de Amsterdamsche familie voort te zetten, en om het hart der vette dame te winnen, voegde hij haar toe: “Daar zal een ontbijt op smaken!”

“Dat zal het wel,” antwoordde zij. “Wij hebben ook thee met de machine besteld; anders is die hier in dit land niet te drinken. En de knecht zou eens informeren, of de kastelein ossentong in huis had; want dat vind ik bij het ontbijt ontzettend lekker.”

“Het uitzigt,” zei Mijnheer Dufduin, eindelijk eens een oog rondom zich slaande, “heeft hier wel iets van dat uit de Nieuwe Stadsherberg, behalve dat het Rijntje zoo bevaarbaar niet is, als bij ons het Y. Ha, wat zeg je, te duiker! ze moesten hier eens met een driemaster aankomen.” [110]

Pols was het met het laatste gedeelte dezer aanmerking eens, maar was niet genoeg met Amsterdam bekend, om de frappante gelijkenis met het uitzigt op het Tolhuis te vinden.

De vier andere vrienden waren reeds vooruitgegaan naar beneden. Pols vergezelde de Dufduins, die spoedig tevreden waren, en Mijnheer voegde zijne vrouw toe: “Zie zoo, wijfje! dat hebben wij alweêr gezien.”

Mevrouw knikte toestemmend, en men keerde naar het logement terug, terwijl Pols de zeer juiste opmerking maakte, “dat dalen toch eigenlijk gaauwer ging dan klimmen.”

Na het ontbijt, waaraan, tot grootste ergernis van Juffrouw Dufduin, de ossentong ontbroken had, maar door overheerlijke saucisse de Bologne geremplaceerd was, wandelden de vrienden op, terwijl de calêche voor de Amsterdamsche familie voor de deur stond, die even als zij het plan had, een tourtje naar het Zevengebergte te maken. De Drachenfels is maar een groot uur wandelens van Godesberg; dus besloot men deze reis te voet af te leggen, en de Dufduins aan hun lot over te laten. Pols evenwel, die met het afklimmen van den berg zijn regtervoet een weinig bezeerd had, was een ezel magtig geworden, die met bedaarden tred naast de vrienden voortstapte. Zoo ging het voorwaarts; maar naauwelijks waren zij driehonderd passen van het logement verwijderd, toen eene Engelsche reiskoets, met vier postpaarden bespannen, hen in vollen ren passeerde. De ezel van Pols, met grooten eerbied voor vierspannen koninklijk-Pruissische postpaarden bezield, maakte eene soort van ontwijkende beweging, die den cavalier wat onverwacht voorkwam, en hem tegen zijn verlangen uit den zadel op den gemacadamiseerden weg neêrzette. Deze verplaatsing had gelukkig geene arm- of beenbrekende gevolgen, en met een grootheid van ziel, aan [111]sommigen in het ongeluk eigen, stelde hij zijne vrienden gerust met een bedaard uitgesproken: “het is niets,” en nam oogenblikkelijk zijne plaats op den zadel weêr in. Maar dit ongeluk (door het vierspan aangerigt) was niet het eenige; weinige schreden verder ontmoette het Engelsche rijtuig de calêche van de familie Dufduin. De Godesbergsche paarden sloegen volstrekt geen acht op hunne fiere en vlugge broeders van de koninklijke post, en weken geen stap ter zijde. Het gevolg hiervan was, dat de achterwielen der beide rijtuigen in een strijd raakten, die evenwel spoedig beslist was; want het stevige Engelsche rijtuig rolde overwinnend voort, en het Godesbergsche bleef op het slagveld. Een der achterwielen was verbrijzeld; de calêche, ongewoon op drie wielen te staan, verloor haar evenwigt, en de Dufduins rolden over en onder elkander, ieder op zijne wijze door schreeuwen en zuchten te kennen gevende, dat zij het onaangename van hunnen toestand gevoelden.

Het tooneel had digt bij het wandelende reisgezelschap plaats. Ook sommigen hunner vonden het gepast eenen gil voort te brengen. Holstaff hield de handen voor zijne oogen, en doorzag terstond al het verschrikkelijke van op een reisje voor plaisir, ver van huis, in eene omvallende calêche zijn dood te vinden. Veervlug was oogenblikkelijk bij de hand, en zonder op eenig gevaar te letten, sprong hij voor de paarden, zijne beide armen uitstrekkende, om hun voorthollen te voorkomen. Maar de goede Godesbergsche dieren dachten er geen oogenblik aan, om zulke dolle coupen te beginnen. Zoodra de calêche omgevallen was, en de koetsier, door van den bok te storten, de teugels een weinig aangetrokken had, bleven zij stilstaan, hunne koppen ter aarde buigende, en ook zonder tusschenkomst van Veervlug, die bijna tot den grond moest bukken, om de fiere genetten bij de teugels te grijpen, zouden zij [112]geen poot meer verzet hebben. Terwijl De Morder met een opgeheven vuist het Engelsche rijtuig nastaarde, en het ongepermitteerd vond met een vierspan te rijden, indien men zooveel ongelukken berokkende, was Torteltak naar de calêche gesneld, om de dames zijne hulp aan te bieden. Allen waren onbezeerd gebleven; Mijnheer was over de dames heengerold en spoedig weêr op de been, de aanmerking makende, “dat zoo iets met een Amsterdamsch sleetje niet ligt gebeuren zou.” Mevrouw bedankte door eene stilzwijgende buiging Torteltak voor zijnen bijstand. De laatste, die gered kon worden, die de onderste lag, was Dufduins waardige zuster. Blazende en zuchtende kwam zij te voorschijn, en voelde zich wel, zoo zondig als zij daar stond; maar zij gaf terstond aan Torteltak hare ongerustheid te kennen, dat aan twee koude kippen, die zij uit het logement had meêgenomen om ’s middags te nuttigen, misschien eenig leed weêrvaren was. Torteltak was spoedig in de gelegenheid, de bezorgde kippenvriendin mede te deelen, dat de gebraden schepsels geene nieuwe kneuzingen aan poot of vleugels hadden bekomen.

Polsbroekerwoud had, zoodra hij het ongeluk bemerkt had, zijn ezel aangespoord om naar het logement terug te keeren, en kwam nu in draf terug, met een potje Spijkerbalsem en een fleschje Hofmansdroppels in de hand. Een knecht met een karaf water en glazen volgde hem. Op herhaalde uitnoodiging namen de dames van den aangelengden æther een teugje; maar wat den Spijkerbalsem betrof, zij verzochten den menschlievenden Pols, hiervan, indien het noodig mogt wezen, liever op hare apartementen in het logement gebruik te mogen maken.

Eene onaangename positie

Eene onaangename positie

Na de behoorlijke woordenwisselingen tusschen den Godesbergschen koetsier en den Koninklijk-Pruisischen postiljon, kwam een ander rijtuig voor. Pols, die, in zijn [113]ijver om de Amsterdamsche familie van dienst te zijn eigen leed vergeten had, bemerkte nu, dat de tuimeling van den ezel hem wel niet gevaarlijk had gekwetst, maar toch eene ontvelling veroorzaakt, die een nieuwen rid op den zadel minder begeerlijk voor hem maakte. Hij nam dus de uitnoodiging van de Dufduins aan, om de vakante plaats in hun rijtuig in te nemen, en liet zijne vrienden bedaard vooruit wandelen, na afgesproken te hebben, hen op den Drachenfels te zullen weêrvinden.

Toen de vier voetgangers, die op hun gemak waren voortgewandeld, en nog een weinig in het schuitje, dat hen naar Königswinter overzette, op den Rijn hadden gedobberd, den Drachenfels beklommen hadden, vonden zij de Dufduins en Pols in het Wirthshaus aldaar, zeer op hun gemak gezeten onder een glaasje Maydrank.

“Welkom, Heeren!” riep de oude Heer hun toe: “wij zitten hier onder den kruiderwijn; maar ’t is een ligt kostje. Zij zouden ons zulken dunnen wijn niet naar Amsterdam durven zenden. Nu, ze kunnen ook wel wat beters geven; want, te duiker! wij durven prijs besteden.”

“Den wijn vind ik nog zoo kwaad niet,” zei de vette zuster van Dufduin; “maar de taartjes, die zij er ons bij gegeven hebben, zijn ontzettend oudbakken.”

De wandelaars dronken met smaak het praeparaat van den Drachenfelschen kastelein, schoon Pols hen aanried, niet te schielijk te drinken, omdat zij nog al hevig transpireerden. Men besloot weldra den togt voort te zetten naar de ruïne, nog weinige voeten hooger gelegen. De Heer Dufduin deed nu over zijn witten stofjas nog eenen uitvoerigen manteljas aan, en Pols verscheen spoedig met een mantel van den kastelein omgeslagen, en raadde de andere vrienden, om toch ook iets, al waren het maar schoudermantels, te zien te krijgen. Hij waarschuwde hen zeer tegen de koude lucht op de bergen. De roekelooze [114]vrienden sloegen dien goeden raad in den wind, en drongen door den naauwen toegang in de ruïne, waar zij van het heerlijke uitzigt op de schoone en vruchtbare Rijnstreek jouisseerden, terwijl allen het uitmuntend effect van de eilandjes Nonnenwerth en Grafenwerth in den stroom opmerkten. Mejuffrouw Dufduin moest het bezoeken der ruïne opgeven. De veelvuldige lekkernijen en ontzettende heerlijkheden, die de Hollandsche keuken, de beste van alle Europesche keukens, HaarEd. sedert onheugelijke jaren had aangeboden, hadden haar zulk eenen omvang gegeven, dat alle pogingen om zich door den nauwen toegang heen te wringen, vruchteloos waren. Pols kwam spoedig bij haar, om haar tot troost te doen opmerken, dat het uitzigt buiten de ruïne toch ook allercharmantst was.

Men keerde weldra naar het Wirthshaus terug, om af te rekenen, en was daar nog getuige van eene allerhevigste woordenwisseling tusschen de keukenmeid en den knecht, bij welke gelegenheid de eerste, al de beminnelijkheid van hare sekse vergetende, het gelaat eener furie had aangenomen, en met eene ijzeren tang haren antagonist wilde overtuigen, dat zij gelijk had. Pols sprak in zuiver Hollandsch een bedaard woordje op zijn pas; en dat, benevens eene bedreiging in plat Duitsch van den kastelein, dat zij ze beiden, zoo zij niet ophielden, de deur zou uitsmijten, deed de twistenden morrende en brommende uiteengaan. Veervlug merkte bij deze gelegenheid aan, dat de Drachenfels nog met volle regt haren naam mogt behouden.

Op Nonnenwerth betrad Holstaff met heiligen eerbied den drempel van het eens zoo eerwaardig klooster; en toen hij, den langen gang intredende, een vrouwestem hoorde zingen, was het hem alsof hij de kooren der gewijde maagden nog eens zou vernemen. Maar, helaas! bij naauwer toeluisteren bleek het, dat het uit den mond van eene frissche, levenslustige boerendeern voortkwam; en dat het [115]geen lied was, uit het gezangboek der heilige nonnetjes ontleend, werd hem duidelijk uit het refrein van ieder couplet:

“Und er erwidert meine Küsse;

Welche namelose Lust!”

En toen nu daarna diezelfde deern den bestelden Moezelwijn binnenbragt, en deze bleek tot de zuurste aller Moezelwijnen te behooren, losten zich al zijne Nonnenwertsche illusies in treurige zuchten op.

Daar werd aan den voet van de rots van Rolandseck een diner gebruikt, en de koude kippen, die sedert het ongeval van het rijtuig steeds onder Mejuffrouw Dufduins bijzondere bewaring waren gebleven, werden tot ’s avonds bespaard, omdat men meer delices in het kleine logement vond, dan men verwacht had. De namiddag was, als de voormiddag, schoon, en werd door de Dufduins met middagslaapjes en theedrinken doorgebragt. Zij reden vroeg naar huis, want de avondlucht, had Mijnheer wel eens gehoord, was aan den Rijn zoo gezond niet, als in Amsterdam; maar Pols, die zich tot de terugwandeling wel weêr in staat gevoelde, liet nu het plaatsje in het Godesbergsche rijtuig vakant.

“Die Dufduins zijn toch verbazend duf,” zei Veervlug, toen zij de rots beklommen.

“Zeg het zoo luid niet!” zei Torteltak: “ik geloof dat onze waardige Pols nog al van de dames gecharmeerd is.”

“Neen maar waarlijk,” zei Pols, “de menschen zijn nog zoo kwaad niet. Zij zijn nu juist geen overvliegers.....”

“Dat heb ik wel kunnen merken, toen zij den berg opkropen,” viel Veervlug in.

Zij waren bijna aan den top genaderd, toen een welluidend gezang hun in de ooren klonk. Torteltak arrangeerde zijne lokken een weinig. De Morder maakte de galante [116]opmerking, dat de Moffinnen nooit haren mond schenen te kunnen houden. Pols vond, dat zij het charmant troffen. Bij de ruïne zat een groot gezelschap Duitschers, fatsoenlijke inwoners van Bonn, meest allen jonge menschen. Een allerliefst blozend meisje, met een paar levendige oogen, zat op een boomtronk; lichtblonde lokken speelden om een blanken hals, en twee rijen sneeuwwitte, tanden kwamen in hunne volle schoonheid te voorschijn, terwijl de zangeres met heldere stem eene vrolijke romance deed hooren. De mond was misschien wel wat groot om met een stuivertje te bedekken, maar toch de hoeken bleven op een eerbiedigen afstand van de ooren, dat waarlijk al heel veel is voor eene Duitsche chanteuse.

Juist toen de vrienden naderden, was het lied geëindigd. “Bravo! bravo! Schön! wahrhaftig schön!” klonk het uit aller monden. Die van een der Bonnsche heeren ging zelfs verder, en drukte een warmen kus op de blozende wangen. Torteltak vond het jammer, dat het meisje niet door een mooijer jongen gekust werd. Zij evenwel scheen tevreden met de liefkozingen van den bruin verbranden Duitscher, met lang vlasachtig haar en omgeslagen boorden.

De reizigers zagen hunnen beleefden groet minzaam beantwoord, en plaatsten zich op een kleinen afstand van de vrolijke groep, die dartelde en schaterde, alsof er geene vreemdelingen in de nabijheid waren. Holstaff vond hen wat al te vroolijk op eene plaats, waaraan zich zulke treurige souvenirs hechtten.

Aber jetzt noch Ritter Toggenburg!” riep eene stem.

O ja, Toggenburg!” acclameerden allen.

“Zou het mogelijk zijn? o Hemel!” zuchtte Holstaff, die zeer goed wist dat deze legende eigenlijk op Rolandseck te huis behoorde. Deze zucht dankte dus aan verrukking haren oorsprong.

Wohlan! der Ritter!” riep het meisje. Zij stemde hare guitar, en zong de treurige ballade van Schiller. [117]

Allen luisterden met aandacht en verrukking; Holstaff schreide voor verscheiden personen tranen, en wist niet waar hij zich bevond, toen de laatste toonen in de lucht wegstierven. De schoone zangeres had ook met zoo veel gevoel de laatste regels gezongen:

“Und so sass er, eine Leiche,

Eines Morgens da;

Nach dem Fenster noch das bleiche

Stille Antlitz sah.”

De jongeling meende bijna zelf de ridder te zijn, en verwonderde zich dat hij nog leefde, toen het onstuimig bravo van het geheele gezelschap hem in zijne mijmeringen stoorde.

“’t Is waarlijk charmant,” zei Pols: “die dame zingt als een lijster.”

“Kon jij maar zoo’n lijster strikken!” grinnikte Veervlug.

Holstaff werd bleek van ergernis.

Es lebe unser Dichter! es lebe Schiller!” riep een oud Heer.

Und unsere schöne Sängerin!” riepen hare jonge landgenooten, terwijl de jonge meisjes haar een krans, van eikenbladen gevlochten, op het hoofd plaatsten.

De bruinverbrande Duitscher, met het lange vlasachtige haar, en de omgeslagen boorden, herhaalde de manoeuvre van straks. Torteltak vond hem nog leelijker dan den eersten keer.

Het gezelschap van Bonn stond op, en maakte zich gereed, om dansende en zingende den berg af te dalen.

“Dat hebben wij netjes getroffen,” zei Pols.

“’t Is hemeltergend, dat zoo iets aandoenlijks met eene klucht eindigt,” zuchtte Holstaff.

“Dat meisje is vast eene actrice,” zei De Morder.

Erlauben Sie mir,” zeide de oude Duitsche Heer, die de laatste aanmerking gehoord had. Sie ist meine Tochter. Ich bin Professor Essenleben zu Bonn.[118]

[Inhoud]

Hoofdstuk IX.

Beginnende met eene Stoombootreis naar Coblenz, en eindigende met het wedervinden van een illustre rejeton der familie Van Schalen.

“Daar komt het logge vaartuig dan toch eindelijk aan!” sprak Dionysius de Morder, nadat hij eenige minuten aan den Rijnoever bij Königswinter zonder verpoozing zijne oogen naar den kant van Bonn gevestigd had. “Ik dacht niet, dat die verwenschte stoomboot ooit zou komen.”

“Nu, het valt mij nog al heel wat meê,” viel Pols in; “je kunt toch niet klagen, dat een kwartiertje wachtens te lang is.”

“Wat! een kwartier niet lang?” riep de Morder knorrig uit. “Het is vijftien minuten te lang. Je zoudt wel anders spreken, als je dien tijd aan de galg gehangen hadt.”

Wij zouden de waarheid van deze laatste opmerking van De Morder minder in twijfel durven trekken, dan hare gepastheid. Ook wij voor ons, in zooverre wij Pols kennen, houden ons overtuigd, dat hij zijne tevredenheid niet zou hebben te kennen gegeven, na het vierde gedeelte van een uur met hangen te hebben doorgebragt, speciaal indien [119]een ervaren Regter van den Scherpen Zwaarde hierbij de manoeuvre van den strop om den hals had in ’t werk gesteld. Pols, die blijkens de losheid, waarmede altijd zijn witte halsdoek was toegeknoopt, zich nooit met het denkbeeld van een toegenepen keel had gemeenzaam gemaakt, vond het ook nu maar beter, zich daarin niet te verdiepen. Hij wendde zich dus tot Veervlug, en maakte de aanmerking, “dat het charmant weêr was om een watertogtje te maken.”

“En om een togtje op het water te voelen,” antwoordde deze; “want hier merkt men geen zuchtje, of het moest van Holstaff wezen, die vast weêr aan de laatste oogenblikken der kippen denkt, welke wij dezen middag zullen consumeren.”

“Ik wil ook wel bekennen, dat ik het rijkelijk warm heb,” zeide Pols.

“Wij staan hier dan ook lekker in het zonnetje te stoven,” zeide Veervlug. “Ik hoop maar niet, dat wij menscheneters op de stoomboot zullen aantreffen. Zij zouden niet veel aan ons te prepareren hebben.”

“Die leelijke Rijnboot lijkt wel te kruipen, in plaats van voort te stoomen!” riep De Morder ongeduldig uit; “dan gaan onze trekschuiten toch nog gaauwer.”

“Ja maar, vriend! ze moeten hier al tegen een zwaren stroom opvaren.”

“Wat doen zij dan tegen den stroom op te varen? Maar, wat weêrga, is dat nu een gang voor eene stoomboot?”

Gelukkig kwamen nu de veerlieden, om de passagiers naar de boot over te brengen. Pols wist ook geen raad meer met zijn knorrigen vriend. Weinige oogenblikken later waren zij aan boord van het logge vaartuig.

De Rijnstoombooten zijn in het reissaizoen meermalen de trots en vreugde van de directeurs en actiehouders, van wege de groote menigte passagiers, die zich, door de kracht [120]van een ketel kokend water, tegen den stroom doen optrekken. Zelden evenwel is het voller op een Dampfschiff geweest, dan nu het geval was. Niet alleen waren alle stoeltjes en banken en koffers, die zich op het dek bevonden, door de passagiers bezet; maar alles wat dienen kon, om vermoeide leden eenigzins tot rust te brengen, was geprest. Op den boegspriet zat en cavelier een Engelschman onbewegelijk, met Delkerkamps Panorama of the Rhine in de hand en een lorgnet in de oogholte vastgeschroefd; op de raderkasten zat een gezelschap Bonnsche studenten, met kielen, en knevels, en ransels, en vervaarlijke pijpen, en schoenen met spijkers, eene voetreis te maken; op kolenbakken waren kameniers en bonnes bezig om kinderen zoet te houden en de Duitsche studenten ondeugend te maken; uitgestrekte kabels dienden, om hen, die voor kanapés betaald hadden, tot zetel te strekken. En nog gelukkig dezulken; want een aantal anderen moest blijven staan; en hunne knikkende knieën en pijnlijke aangezigten duidden aan, dat zij het in die edele kunst nog niet zoover gebragt hadden, als wijlen Simeon Stylites. Hierbij kwam nog voor die ongelukkigen, dat de Kapitein actiever was dan de Hofmeester, en zij dus, des verkiezende, tweemaal het passagegeld mogten betalen en zesmaal de hun zoo noodige ververschingen kommanderen. Men had de gefolterden moeten zien, met hoeveel belangstelling zij der Kellners gangen gadesloegen wanneer deze met Rijn- en Moezelwijn uit de kajuit te voorschijn kwamen, en met hoe bittere teleurstelling zij telkens bemerkten, dat die verkwikking niet hun, maar anderen was toegedacht. Men had ze moeten zien vooruitdringen, wanneer maar iemand een oogenblik zijne plaats verliet, en nooit hun doel bereiken, voordat de vorige eigenaar reeds was teruggekeerd. Daar waren er, die zich morrende en klagende tot den Kapitein wendden; doch [121]deze had reeds met eene zelfopoffering, Van der Werf waardig, zijn kantoorbankje voor den dag gehaald en het der oproerige menigte aangeboden met de woorden: “Daar, zit op mijn eigen stoeltje!”—Voeg hierbij, dat geen enkel windje eenige verademing aanbragt, en dat Veervlug met volle regt had opgemerkt dat het zonnetje eene stovende kracht had; en men zal zich zeer goed kunnen begrijpen, dat onze reizigers met minder opgewondenheid ontvangen werden, dan zulks met eene enkele bank of vijf leêge tonnen het geval zou geweest zijn. Maar ook zij hadden niet meer genoegen dan hunne medereizigers, die insgelijks voor plaisir naar Coblenz voeren; wel was er voor hen nog staanplaats, maar niet dan om de schoorsteenpijp, en schoon de Kapitein onbaatzuchtig genoeg was, om hen geen meer geld voor extra verwarming te doen betalen, hij had van den anderen kant de voorzigtigheid, de twaalf Pruissische Thalers voor hun transport terstond te vragen, eer zij misschien geheel versmolten mogten wezen.

Zoo ging het tot Oberwesel. Daar lag weêr een schuitje, met achttien passagiers beladen, naast de stoomboot stil. Een luide kreet van schrik en ontzetting werd op de stoomboot gehoord: “Die menschen moeten maar naast ons voortzwemmen!” riep Veervlug. “Laat er ons maar af!” riepen de wanhopigsten. De Kapitein tastte met zijne handen in ’t haar, als kon hij daar plaats maken.

Het gevaar en de benaauwdheid was tot den hoogsten top gerezen. De redding was nabij. Voor Oberwesel lag eene andere stoomboot van de Maatschappij, die daar den vorigen dag ongemak aan de raderen bekomen had, en waarvan de passagiers per as waren vervoerd. De Kapitein riep den bijstand van zijn collega in, en het vuur werd in de pas herstelde boot aangemaakt. Een luid gejuich klonk van “de tot zinkens toe bezwaarde plank.” [122]Een gedeelte der passagiers werd verzocht op het andere vaartuig over te gaan, en het getal vrijwilligers tot deze expeditie was uitermate groot. De voetgangers verlieten hunne staanplaats; de Duitsche studenten hunne raderkast; de bonnes en kameniers zouden ook wel hebben willen meêtrekken, maar zij moesten bij hare mevrouwen achterblijven. Ieder, die eenige hoop op verbetering had, liep over; ja daar waren er, die goede zitplaatsen hebbende, deze verlieten, in hoop om nog betere te bekomen.—Pols had in een oogenblik het gevolg van deze manoeuvre doorzien en de vrienden geraden, zich niet onder de overloopers te scharen; hij zag redelijke zitplaatsen vakant worden, en had heimelijk idee, dat de oude boot beter geproviandeerd zou zijn dan de andere. Deze maatregel bleek van achteren zeer wijs te zijn. Het werd, na de lossing van zoo veel ballast, heel dragelijk op den Friedrich Wilhelm, en met statigen tred vervolgde hij zijne wandeling naar Coblenz.

Daar waren nog omtrent tweehonderd menschen op de boot achtergebleven, de Engelschman meêgerekend, die constant zijne plaats op den boegspriet had blijven behouden, en die, toen de Kapitein hem vroeg, of hij ook niet wilde overgaan, bedankt had. “Hij had zoolang voor des Kapiteins plaisir in die ongemakkelijke positie gezeten; hij wilde het nu verder voor zijn eigen plaisir doen.” De Kapitein gunde hem het genoegen dezer wraakneming. Pols was spoedig een stoeltje machtig geworden, en de tevredenheid was op ’s mans gelaat te lezen. Ook de andere vrienden kregen gelegenheid om zich neêr te zetten, en maakten daarvan met vreugde gebruik. Torteltak behield nog eenige oogenblikken zijne plaats bij den schoorsteen; niet omdat hij nog niet door en door warm was, maar meer omdat hij, nu het uitzigt ruimer werd, zijne medereizigers eens in oogenschouw wilde nemen. Hij hield veel [123]van in oogenschouw nemen, vooral indien er dames in het spel waren, en die ontbraken bij deze gelegenheid niet. Daar waren er twee bij de deur van de kajuit gezeten, wier blankheid en blondheid haar dadelijk voor dochters van Albion zouden hebben doen herkennen, zoo al niet haar cavalier een vorm van hoed, een knoop van das, eene snid van rok en een bijzonder soort van embonpoint had geopenbaard, die hem onder duizenden als een echte Engelschman moesten onderscheiden. De gezigten kwamen aan Torteltak bekend voor, en weldra herinnerde hij zich, die familie bij den brand te Nijmegen te hebben ontmoet. Mijnheer wees ieder huis en toren aan zijne dames aan, en was verwonderlijk kundig in alle namen; iets, waarin het voor hem liggende Panorama hem zeer behulpzaam was; voor het overige letten de dames nauwkeurig op alles wat er te zien was, maar zonder dat eenige plooi in haar gelaat verrukking of teleurstelling te kennen gaf.—Geheel anders was het met een Duitsch gezelschap niet ver van hen, die geen heuvel zagen, zonder “O, wie herrlich schön!” geen dorp, “o, wie ländlich!” geen woning zonder, “wie glücklich!” uit te roepen; zagen zij eenige minuten noch heuvel, noch dorp, noch woning dan bepaalden zich de uitroepen tot himmlische Gegend en irdisches Paradies. Ook de dames van déze groep waren blond, maar meer Celtisch en minder zacht dan het blond cendré van hare Engelsche buren.—Een geleerde met eene talrijke familie, aan velen van dat menschensoort eigen, deed aan zijne vrouw en kinderen eene beschrijving van de villa van Horatius, en vergat daardoor al de villa’s aan den Rijn, die meer onder haar bereik lagen. Zijn oudste zoontje, een jong mensch van vijftien jaren, las met gretigheid de Amores van Ovidius. De oude Heer sloeg met welgevallen het oog op dezen telg, die, zoo jong, reeds zulk een voorliefde voor de Classische Autheurs openbaarde.[124]—Niet ver van hem zat een opmerker met heel kleine oogjes en wijd opgespalkte ooren, nu eens door een fijnen glimlach aanduidende, dat hij van een piquanten zet zwanger ging, dan weêr met veel zorg op iets naïfs en heel goedhartigs studerende. Hij was iemand, zoo als Torteltak later toevallig vernam, die er zich reeds acht jaren met de borst op had toegelegd, om een Humorist te worden.—Verder zaten een paar Brusselaren, met geruite jassen, heel mooi uitgemonsterd, die het hunnen kleedermaker dank moesten weten, zoo zij nog ooit iemands attentie tot zich trokken. Alle deze groepen hielden Torteltaks aandacht niet lang bezig; maar met veel opmerkzaamheid sloeg hij een gezelschap gade, dat niet ver van hem verwijderd was, en uit Hollanders scheen te bestaan. Een jong Heer, met een goed, fatsoenlijk voorkomen, zat aan de zijde zijner jeugdige gade, wier bloeijende schoonheid nog door de lieflijkheid van hare heldere oogen verhoogd werd. Zij scheen omtrent vijfentwintig jaren oud te zijn, waarvan zij zeker de laatste tien de oogen van alle jongelingen tot zich getrokken had. Hare fijne gestalte en haar geestig oog staken merkwaardig af tegen de plompe vormen en den zielloozen blik van een harer landgenooten, die nu en dan iets tot haar zeide, maar meestal zweeg, en wiens geheele uiterlijk dicteerde, dat hij in zijn veertigjarig leven zich zelden aan denken verslaafd, maar nooit het etensuur vergeten had. Een klein, levendig, druk heertje, van omtrent denzelfden ouderdom, scheen hem te onderrigten, wanneer hij een of ander mooi moest vinden, maar van den anderen kant ook weêr bereid te zijn, om door zijn discipel onderwezen te worden, wanneer iets lekker moest gekeurd worden; van tijd tot tijd voegden zich bij dit gezelschap een paar jongere Hollanders, even als de Bonnsche studenten in een voetreis-kostuum gekleed, maar die door de fatigues nog niet schenen uitgeput. Zij hadden [125]kennelijk veel plaisir in hun leven, en aan opgewondenheid ontbrak het geen hunner. Zij waren misschien wel wat al te druk voor het jeugdige echtpaar, maar zeker onverdragelijk voor den bedaarden veertiger, die meermalen door hun gerammel in een aangenaam dutje gestoord werd. Torteltak kon moeijelijk van dit gezelschap zijne oogen afwenden. Hij bejammerde het, dat deze dame niet alléén reisde en in moeijelijke posities kwam, waarin hij haar eminente diensten kon bewijzen. De oogen van zijn lief landgenootje deed hem menig interessant Rijngezigt onopmerkzaam voorbijzien. Eindelijk kon hij zich niet weêrhouden tot zijne vrienden te zeggen: “Hoeveel prijs ik ook op uw gezelschap stel, voor zulk een compagnon liet ik u allen vier optrekken.”

“Dat gezegde is meer liefderijk dan vriendschappelijk,” grinnikte Veervlug.

“Met uw verlof!” sprak een Heer, die digt bij hen zat, tot Polsbroekerwoud: “ik heb hier een questie met mijn dochtertje. Zij vindt den Rijnstroom mooijer dan de Maas, en ik ben van de tegenovergestelde opinie. Wat is hieromtrent uw idée?”

De Duitscher, die deze vraag deed, scheen een zeer bejaard man te zijn, naar de grijsheid van zijn hair, de rimpels in zijn voorhoofd en zijne gebogen houding te oordeelen; maar naar de wijze, waarop hij redeneerde en de jeugd zijner kinderen te rekenen, moest men hopen, dat hij nog zoo heel oud niet was. Hij reisde met zijne twee dochtertjes van vijftien en twaalf jaren, die te Neuwied aan de leiding van den Heer Merian waren toevertrouwd en op het Instituut der Hernhutters hare educatie ontvingen. In de vacantie had de vader ze langs den Moezel naar Braband gevoerd, had haar de Maas tot Luik leeren kennen, en zij keerden nu naar zijne woning bij Frankfort terug, om daar den overigen vacantietijd door te brengen.—Pols was [126]door de vraag, die door den Duitscher regtstreeks aan hem gedaan was, een weinig in het naauw gebragt, daar hij van den Rijn nog weinig kende, en de Maas niet verder dan tusschen Rotterdam en IJsselmonde. Hij antwoordde dus heel voorzigtig: “Voor zoover ik kan oordeelen, prefereer ik den Rijn verre.”

“Mijnheer schijnt Hollander te zijn; dus is de Rijn u misschien nieuw?” zei de ander.

Men behoefde geene sterke Devinationsgabe te bezitten, om te bemerken dat Pols een Hollander was, indien men het geluk had gehad hem eens in oogenschouw te nemen en vooral Duitsch te hooren spreken.

“Ik,” ging de oude Heer voort, “ken deze omstreken niet van van daag of gisteren. De Rijn is mij oud; maar ik had met mijne dochters de Maas en Moezel wezen zien, en wilde haar nu eens comparaties leeren maken. Mijn eenig doel met reizen is, om mijne dochters met de wereld bekend te maken; want ik hou vol, dat, indien men zijne kinderen niet vroeg doet reizen en alles zien, men ze dan eene slechte educatie geeft.”

De vrienden, die allen voor het eerst van hun leven reisden, bemerkten met vreugd, dat zij bezig waren door hun uitstapje eene onvergeeflijke fout van hunne respective ouders met betrekking tot hunne opvoeding te corrigeren.

“Reizen is zeker niet kwaad,” antwoordde Pols, “indien men de middelen bezit.”

“Wat middelen! Hoor eens, Mijnheer! men moet nooit opvoeden, indien men de middelen niet bezit.”

“Maar wat moet men dan met zijne kinderen aanvangen,” vroeg Pols verbaasd, “indien alleen zij, die reizen kunnen, hunne kinderen goed opvoeden.”

“Dan moet men geen kinderen hebben. Ik vraag het uzelven: zijn er al niet veel menschen, en is er niet veel te weinig geestbeschaving en wereldwijsheid? Ik vraag u [127]verder, wat moet er van kinderen worden, die in hunne jeugd altijd bij moeder thuis zijn, later steeds onder het opzigt van een bezadigden vader leven, geene andere menschen kennen dan hunne meesters en kameraden, en geen wereld buiten de stad, die zij bewonen?”

“Wel,” viel Veervlug in, “dat is niet moeijelijk te beantwoorden. Daar groeijen weêr huisvaders en huismoeders van, die bedaard en stil, in hunnen kring tevreden, op dezelfde wijze hunne kinderen opvoeden.”

“Wat tevreden?” riep de Duitscher ongeduldig. “Misschien al te tevreden, misschien dom tevreden, misschien bekrompen tevreden,—alles negative tevredenheid.”

Veervlug vond misschien domme, bekrompene, negative tevredenheid verkieselijk boven verstandige, liberale, positive ontevredenheid.

“Vooroordeelen van den bakerstoel, van de kinderkamer,” ging de oude Heer voort. “Mijne kinderen moeten de wereld zien, zij moeten de menschen doorgronden, zij moeten goed en kwaad leeren kennen, om met eigen verstand eene keus te kunnen doen.”

Pols vond de manoeuvre wat gewaagd, en vreesde dat zij nu en dan wel eens een slagtoffer, meer dan noodig was, zou maken.

“Goed, laat het zoo zijn; dan ziet ge meteen, wat er in de kinderen zit. Laat ze kwaad doen, als zij geen bons sens genoeg hebben om het goede te verkiezen; maar, in ’s Hemels naam geene vooroordeelen, geene blinde navolging, geen deugdliefde, omdat Mama deugdzaam was. Zij zijn menschen, die op zichzelve staan; zij moeten onafhankelijk wezen; dit denkbeeld prent ik altijd mijnen kinderen in.”

“Maar zou het dan nog niet beter zijn,” vroeg Veervlug, “om de kinderen, als zij loopen en spreken konden, maar terstond de wereld in te zenden? Dan zouden zij ook van de ouders onafhankelijk zijn.” [128]

“Dat zou het zeker, Mijnheer! hiervan geven ons de dieren zelfs het voorbeeld; maar de toestand der Maatschappij is te miserabel. Zij zouden misschien in handen vallen, die hen in nog meer bekrompenheid opvoedden?”

Pols sloeg verbaasd zijne handen ineen, en maakte de opmerking, dat de moeders veel tegen zulk eene handelwijze zouden in te brengen hebben, indien al de vaders zoo wreed konden zijn.

“Dat is het juist, Mijnheer! die moeders, die wijvenpraatjes van wreedheid, die laffe teerhartigheid. Het is eigenlijk jammer, dat de kinderen moeders moeten hebben.”

De vrienden vonden beter het gesprek op een anderen boeg te wenden; want de Duitsche Mijnheer begon nu reeds in zijne hooge verlichtheid scheppingsfouten te ontdekken, en zij vreesden tot het resultaat te zullen komen, dat de Duitscher het jammer vond, dat hij de wereld niet geschapen had.

Torteltak was terwijl in gesprek geraakt met de dochtertjes, die zoo liberaal opgevoed werden. “Hebt ge u nog al goed geamuseerd op uw tourtje?” vroeg hij aan de oudste.

“Ach ja, vrij wel,” antwoordde zij: “het land was mooi genoeg; maar Papa redeneert nu en dan wat sterk, en hij is wat oud. Ik stel mij veel meer plaisir voor, om eens zoo een tourtje te maken, als ik op mijzelve sta!”

“Maar het gezelschap van uw Papa was u toch zeker aangenaam?”

Dat kan ik juist niet zeggen;” zei het meisje. “Ik harmonieer niet erg met hem in gevoelens. Ik hou over het algemeen niet van oude Heeren; zij zijn meestal te zeurig.”

“Ge prefereert dus jongere menschen?” glimlachte Torteltak.

“Dat kan er naar zijn, als zij lief galant zijn. Dan ligt [129]het ook in den aard der zaak. Ach! ik gevoel mij nu eigenlijk nergens op mijne plaats. Vele Heeren behandelen mij nog net of ik een kind was. Ik verlang maar eenige jaren ouder te wezen, om mij met fatsoen te kunnen etablisseren, en ik zal dat naar mijne keus kunnen doen; want zooveel heb ik al gemerkt, als men geld heeft, kan men zijn zin krijgen.”

Torteltak merkte, dat de opvoedingsmanier van den Duitscher aan zijne oudste dochter de noodige vrijmoedigheid had bijgezet. Hij wendde zich nu tot de jongste, met de vraag, of haar de school te Neuwied nog al beviel.

“Zoo, zoo!” antwoordde de twaalfjarige. “Eene school is altijd een noodzakelijk kwaad. Zij zijn bij ons wél genoeg; maar zij zijn wat dweepachtig in hunne godsdienst. Daar kan ik mij niet meê vereenigen, en zij vinden niet goed, mijne ideën daaromtrent vrij te laten.”

Onze vriend zette het discours maar liever niet voort. Hij had reeds menigen onwillekeurigen glimlach door een gevoel van medelijden onderdrukt, en dit vond hij op den duur niet de aangenaamste manier van glimlagchen te onderdrukken.

Het diner, dat boven op het dek der boot gebruikt werd, gaf eenige verpoozing, maar weinig verzadiging. Schoon de Friedrich Wilhelm beter geproviandeerd was dan de hulpboot, waar men zich met brood en dergelijke koude zaken moest behelpen, was er echter ook hier geen overvloed. De Kellners weigerden den hongerigsten een tweede portie van het een of ander aan te brengen, en scheepten hem met een “je hebt al gehad” af. Ook de thee, die zij later gebruikten, werd hun in schrale hoeveelheid toegemeten, en was waarschijnlijk van minder kwaliteit, dan die een der Hollandsche voetreizigers uit zijn ransel te voorschijn bragt en aan zijne schoone landgenoot aanbood. Torteltak dacht niet om de thee, maar benijdde alle [130]de Heeren van dat gezelschap, zelfs den slapenden veertiger, hunne plaatsen. Holstaff treurde, dat in zulk een mooi land, als Duitschland, zulke afzetters woonden. Veervlug zei, dat Joost of Heintje Pik hem halen mogt, als hij die thee voor Joostjes en Pecco hield. De Morder wist niet, wat hij laffer vond, het vocht of de aardigheid van zijn vriend. Pols trachtte aller gemoederen tot bedaardheid en tevredenheid te stemmen. En zoo kwamen zij, benijdende, treurende, grappen makende, knorrende en appaiserende, ten 7 ure te Coblenz aan.

Na in het logement zum Weissen Ross dat gelukkige oogenblik genoten te hebben, dat men gewoonlijk smaakt, wanneer u vreemde kamers in een vreemd logement aangewezen worden, waar alles aanwezig is, behalve hetgeen waaraan men in die oogenblikken behoefte gevoelt, waar de vriendelijke blik van de Gastgeberin u het onvriendelijk aanzigt moet vergoeden, dat uwe apartementen hebben, voordat de ramen wijd opengeschoven zijn en de benaauwde lucht weggedreven is, voordat u waschwater en handdoeken zijn aangebragt, en de vale sprei op uw ledikant voor helder linnen heeft plaats gemaakt; na die oogenblikken doorleefd te hebben, begonnen onze reizigers zich een weinig te adoniseren en zich te bereiden om dien avond nog vele genoegens te smaken. Waarin die genoegens bestaan zouden, was evenwel onzeker. Men trad niet in de voetstappen der Engelsche medereizigers, die onmiddellijk de antiquiteiten en penningen van den Graaf Renesse Breitbach gingen doorsnuffelen: ook niet in die van eene Belgische familie, die, zonder uit te blazen, terstond de hoogte van Ehrenbreitstein beklom. Het laatste bespaarden zij zich tot den volgenden morgen; het eerste stelden zij tot een onbepaalden tijd uit. Aangenaam was het hun te vernemen, dat er in een tuin aan de Moezelbrug een concert zou gegeven worden, dat, naar des kasteleins verzekering, [131]de moeite der wandeling overwaardig was.

De tuin was prachtig geillumineerd; althans verscheiden glaasjes, met vet gevuld, wiegelden aan kromgebogen ijzerdraadjes tusschen de boomen, en kleine vlammende pitjes gloeiden in den walm van het kokende vet. Misschien is het de ongewoonheid, misschien ingenomenheid met menschelijke kunstproducten, die voor zoo velen zulk een schouwspel heerlijker doet zijn, dan het schitterendste zonlicht of de helderste starrenhemel. Pols merkte aan, dat het al heel goed trof, dat de avond zoo donker was, en hij had gelijk; want het bleekste schijnsel der maan is genoeg, om het effect van de luisterrijkste illuminatie te vernietigen.

Het was met dat al heel aardig in de Coblenzsche Vauxhall. Het weêr was goed, en na de drukkende hitte des daags, was het aangenaam de avondkoelte te genieten. Daarbij kwam, dat de geheele fatsoenlijke bevolking der stad tegenwoordig, en de toon, die er heerschte, vrij en vrolijk was. Duitschers zijn spoedig tevreden; een glas Rijnwijn en dragelijke muziek was ook nu genoeg, om allen in aangename stemming te brengen. De schikking der tafeltjes was zoodanig, dat niet ieder gezelschap op zichzelf een kleine maatschappij vormde, maar dat verschillende familiën, die elkander anders misschien nooit ontmoetten, dien avond één gezelschap uitmaakten. Onze vrienden waren door deze wijze van plaatsing met eenige hunner buren in aanraking gekomen, en hunne gesprekken liepen over den heerlijken avond, de lieve muziek, de schoone omstreken van Coblenz, en dergelijke zaken meer. Zij konden met geheel onbekende menschen moeielijk zulke intime en belangrijke discoursen aanknoopen, als dat op de Hollandsche concerten onder goede bekenden wel eens het geval is. Daar toch kan men aan een lief meisje vragen: “Is uw Papa en Mama wel? Ik meen uwe nicht [132]Pauline ook hier te zien? Vindt ge het dezen keer niet warmer in de zaal, dan op het vorige concert? Zal ik u op het bal bij Mevrouw V*** ontmoeten? Zijt ge verleden Dinsdag ook op de lezing geweest?” Men kan de aanmerking maken, dat het jammer was, dat bij het obligaat op de viool die snaar sprong, dat een pauze op een concert toch heel plaizierig is, omdat men dan nog eens praten kan, enz. En wanneer men dan, ’s avonds te huis komende, de gehouden gesprekken nog eens nagaat, komt men tot het gewigtige resultaat, dat de Papa van Juffrouw R*** heel wel was, maar dat Mama een weinig hoofdpijn had; dat nicht Pauline ook tegenwoordig was, een kostuum aanhad, dat haar niets goed stond; dat Juffrouw S*** het al heel warm in de zaal vond; dat zij niet bij Mevrouw V*** zou dansen, en wel op de lezing geweest was, waar zij zich doodelijk verveeld had, omdat daar zoo’n raar publiek was; dat zij volkomen met u instemde, dat het springen van eene snaar voor een obligaatspeler onaangenaam is, en dat men in eene pauze praten kan.—Pols en zijne vrienden konden hier natuurlijk niet zoo diep in de familie- en hartsgeheimen der dames indringen, maar toch, zij maakten eenig gebruik van hun spraak en gehoor, en toen in de Coblenzsche Vauxhall de pauze begon, viel aan sommigen hunner het geluk te beurt van met dames de regte laan op en neêr te wandelen. Met statigen tred stapte Pols voorwaarts aan de zijde eener deftige, langwerpige matrone, terwijl Torteltak zich met het geleiden harer dochter moest vergenoegen. Ook de andere vrienden behoefden niet eenzaam hun pad te bewandelen, met uitzondering van Holstaff, die zitten bleef, en zich vervrolijkte door in zichzelven eene passage uit Feith’s Inez de Castro te reciteren.

De ontmoeting in den Vauxhall.

De ontmoeting in den Vauxhall.

De oude Dame, met welke Pols wandelde, was zeer spraakzaam; maar zij sprak weêr zulk raar Hoogduitsch, dat de goede [133]man een paar malen moest verzoeken de phrase te herhalen, en dan nog eindelijk even wijs was als te voren. Eindelijk luisterde hij maar toe, doch liet zich onvoorzigtig ontvallen: “Dat spreken van vreemde talen is toch verbruid lastig.”

De Dame, deze binnen ’s monds geuite woorden verstaande, zeide op eens tot Pols: “Ik zal het u gemakkelijker maken; ik spreek toch ook nog Hollandsch, al ben ik sedert lang in Duitschland.”

“Hoe, heb ik het genoegen eene landgenoot te ontmoeten?” vroeg Pols met vreugde.

“Ja,” antwoordde de Dame: “oorspronkelijk ben ik eene Hollandsche. Is u ook toevallig in IJsselstein bekend?”

“Neen, ik juist niet,” antwoordde Pols; “maar mijne moeder was van IJsselstein, en die heeft er mij dikwijls van verteld.”

“Zoo,” zei de Dame, “ik ben er ook geboren. Maar kent u misschien in Holland eene familie Polsbroekerwoud?”

Pols keek verbaasd op (ik zou kunnen zeggen, alsof hij een klap in zijn gezigt kreeg, maar hij keek heel anders). “Hoe zegt u, Mevrouw? Polsbroekerwoud? Wel, dat ben ik zelf.

Nu was het de beurt van de Dame om verbaasd te staan; maar zich bezinnende, zeide zij: “Neen, het kan niet zijn; gij zijt te jong. Maar kent ge Mijnheer Polsbroekerwoud, die met Mientje van Schalen getrouwd is?”

“Die was mijn vader,” zei Pols.

“Dus zijt gij toch mijn neef. Wie had dat ooit kunnen denken?”

Een licht ging voor Pols op. “Zou het mogelijk zijn, dat ik mijne nicht Stijntje van Schalen zag, die in der tijd met dien Duitschen klerk....”

“Ga voort—die met dien Duitschen klerk is doorgegaan? Dezelfde. Maar wees welkom, neef! ik zal u terstond aan mijn man en kinderen voorstellen.”

Mijnheer Blumengarten, de echtgenoot der Dame, was [134]spoedig gevonden; ook zijn zoon—een lang persoon, aan wiens jas veel koperwerk, en op wiens vest veel gemaakt goud te vinden was—snelde toe. Pols werd aan de beide Heeren als Neef voorgesteld, en onderging terstond twee omhelzingen, en hetgeen verder tot de allerhartelijkste begroeting der Duitschers behoort. Onze vriend had ze liever een weinig koeler gewenscht, maar begroette nu ook zijne jonge nicht op gelijke wijze. Torteltak maakte van deze familieconfusie gebruik, om de jongste der dames Blumengarten even liefderijk te bejegenen, alsof hij ook tot de bloedverwanten behoorde.

Intusschen was de pauze geëindigd en de familie zette zich weêr op hare vorige plaatsen neêr; daar werden fijne flesschen geëischt, toasten gedronken, informatiën genomen, mededeelingen uitgewisseld en Och’s en Ha’s uitgeroepen. De geschiedenis van Stijntje van Schalen, de volle nicht van Polsbroekerwouds moeder, was eene zeer eenvoudige geschiedenis. Blumengarten, die het in Duitschland niet breed had, was naar Holland gegaan om fortuin te maken, en daarin te IJsselstein niet geslaagd; hij had daar echter zijn meisje leeren kennen, en hunne liefde werd door een stiefvader gedwarsboomd. Zij vlugtten naar Duitschland, waar de jongeling beter slaagde, goede zaken maakte, en nu als een der rijkste kooplieden van Coblenz met zijne vrouw en hare kinderen zeer vergenoegd leefde. Onze vrienden konden zich overtuigen, dat de familie zich in zeer goede omstandigheden bevond, toen zij allen het souper bij de Blumengartens moesten gebruiken, bij welke gelegenheid Veervlug iets heel aardigs omtrent Musikgartens en Blumengartens in het midden bragt. Zij lieten zich evenwel niet van hun plan afbrengen, om den volgenden dag de stad weêr te verlaten; doch Pols beloofde op hun retour eenige dagen bij zijne weêrgevonden familie te komen doorbrengen. [135]

[Inhoud]

Hoofdstuk X.

Een Hoofdstuk, waarin de nieuwsgierige lezer, die gaarne vernemen wil, hoe de reizigers over de Badplaatsen naar Frankfort trekken, zeer teleurgesteld wordt, en dat verder zeer geschikt is, om overgeslagen te worden door menschen, die niet gaarne kennis maken willen met Frankfortsche families.

In een der aanzienlijkste huizen van het oude gedeelte van Frankfort aan den Main, die door de stedelingen van den ouden stempel geprefereerd worden boven de meer elegante en comfortabele woningen in het nieuwer gedeelte der stad, zat op een helderen zomermorgen de familie Furchtbach stilzwijgend bijeen. Deze stilzwijgendheid werd niet veroorzaakt door het plegtige doel der samenkomst, als niet anders zijnde dan om koffij te gebruiken, maar wel door de tegenwoordigheid van den Heer des huizes, die, om de gezelligheid dezer vereeniging te bevorderen, altijd met een pak dagbladen binnenkwam, en niet gaarne zag, dat iemand hem door praten in de lectuur daarvan stoorde. Mevrouw had dan ook dadelijk haar werk in de hand genomen, en zag daarvan niet meer op, dan hoog noodig was. Ook Susanne, hare twintigjarige dochter, nam naald en draad tusschen de vingers, en maakte daarvan juist zooveel gebruik als behoefde, om Papa’s reprimande van weêr niets uit te voeren te ontgaan; en Nicht Clare wijdde hare aandacht geheel aan het schenken der koffij, en het toebereiden van hetgeen daarbij genuttigd werd; welke taak haar onlangs, toen zij de volle achttien jaren [136]bereikt had, voor vast was opgedragen. Zij was de eenige, die gedwongen werd, nu en dan de stilte af te breken, door half fluisterende te vragen: “Oom! zal ik u nog eens inschenken?” waarop dan op niet direct vriendelijken toon geantwoord werd: “Je ziet immers, dat mijn kopje nog half vol is.” Of: “Zoo! ik dacht, dat je nooit weêr zoudt schenken.” Men zou tot eene verkeerde conclusie komen, indien men uit deze wijze van omgaan tusschen Mijnheer Furchtbach en zijne huisgenooten opmaakte, dat hij een voorkomend, vriendelijk en inschikkelijk vader des gezins was; maar men zou zich aan den anderen kant evenzeer vergissen, zoo men meende, dat hij hierop eenige aanspraak maakte. En met dat al, hij was een man van groote deugden, hij was van eene stipte eerlijkheid, eene onwrikbare regtvaardigheid, hij handelde altijd naar vaste beginselen, was ijverig in iedere betrekking, waarin hij werkzaam was, en meester over zijne hartstogten: maar op zijne deugdenlijst stond de liefde niet aangeteekend; en daar hij bij iedereen dezelfde goede gezindheden zocht, die de zijnen waren, en alle anderen, waarvan hij zelf geen denkbeeld had, in hen voorbijzag, was hij langzamerhand tot die hoogte gekomen, dat hij zichzelven de onbepaalde achting toedroeg, en wel iets van het tegendeel voor de meeste zijner medemenschen gevoelde. De koophandel, waarin hij van zijne vroegste jeugd was bezig geweest, had de stroefheid, die hem van nature eigen was, niet veel verminderd. Misschien zou zijn huwelijk daarvan veel hebben kunnen wegnemen, indien bij die gelegenheid de liefde eenigzins was in het spel geweest; maar hij had eene vrouw gezocht, die juist evenveel middelen bezat als hij; iets, dat hem eene billijke voorwaarde toescheen bij het sluiten van zulk een contract. Het meisje had zijn voorstel aangenomen, omdat hare ouders Furchtbach protegeerden, en zij zelve niets tegen den man kon inbrengen; maar van vrouwelijken invloed op hem uit te oefenen, kwam niets in; want hij deed haar [137]steeds gevoelen, dat de man het hoofd der vrouwe is, en zou er misschien niets tegen gehad hebben, dat zij hem, als Sara weleer haren echtgenoot, Heere genoemd had. Overigens was hij voor haar niet bijzonder hard, indien zij hem maar in alles gehoorzaam was en altijd zijn wil deed; en zij, de goede, geduldige vrouw, had spoedig ingezien, dat men om des vredes wille veel moet doen en opofferen, en had langzamerhand geleerd, maar in het geheel geen eigen wil meer te hebben.

De opvoeding der twee meisjes (de eene was zijne wettige dochter, de andere zijne wettige pupil) was, gelijk men die van zulk eene man kan verwachten. Het minste vergrijp werd gestrengelijk gestraft; iets, dat bij de Nicht het gevolg had, dat zij weinig kwaads meer deed; bij de dochter, dat zij veel kwaads voor Papa leerde verbergen. Mama, die, uit vrees voor de gestrenge strafoefeningen, Susanne hierin misschien wat te veel voorthielp, verloor daardoor alle ontzag bij deze, en had na eenige jaren het genoegen te bemerken, dat zij, behalve haren wettigen meester, ook nog eene onwettige meesteres had. Daar nu de opvoeding der beide meisjes geheel aan Mevrouw was opgedragen, leerde de dochter juist zooveel, als het haar in den zin kwam, en op hare educatie viel dus evenveel aan te merken, als een schoonheidskenner aan hare trekken te berispen vond. Zij was de eenige, die in later jaren ook haren Papa durfde tegenspreken, schoon één strenge blik genoeg was, om haar binnen de palen der volkomenste vadervrees terug te brengen. Nicht Clare was gezeggelijker van aard; zij was van nature bloode en zichzelve mistrouwende. Oom Furchtbach had zich niet beijverd, om haar gepaste vrijmoedigheid en zelfvertrouwen in te boezemen. Zij werd daardoor niet, wat men een aanvallig meisje noemt; zij gevoelde zich nooit meer op haar gemak, dan in de eenzaamheid van hare eigene kamer. Hare tante was de eenige, met wie zij vrij durfde spreken; [138]voor Susanne was zij bang, bijna even bang als voor haren wettigen voogd.

De meisjes hadden vriendinnetjes, althans natuurgenootjes, die nu en dan een avondje bij haar doorbragten, en welke ook zij bezoeken mogten, mits daar geen broeders aan huis waren; want van alle menschen, die oom verachtte en wantrouwde, waren er geen, voor wie die verachting en dat wantrouwen grooter was, dan voor de winderige, laffe, beginsellooze jongelieden van de negentiende eeuw. Susanne was het met haren Papa heimelijk niet eens, dat er niets raars aan de flaauwe heertjes was; maar Clare beefde op het zien van een man beneden de 40 jaren, bloosde als er een het huis voorbijging, en wist naauwelijks, of de wezenstrekken dier monsters eenigzins met de menschelijke overeenkwamen. Zij zou voor geen wereldsgoed het woord bepaald tot één hunner gerigt hebben; en toen een jaar geleden haar volle neef naar de Oost-Indiën vertrokken was, en haar bij die gelegenheid een afscheidskus had gegeven, bejammerde zij het bijna, dat er geen kloosters waren, waarin zij hare schande kon verbergen.

Deze partij dan was op den schoonen Julimorgen vereenigd, om in stilte en met gepasten ernst koffij te drinken, toen onverwacht een bediende binnentrad en het bezoek van vijf Heeren uit Holland aankondigde.

“Vijf Heeren uit Holland?” vroeg Mijnheer, met weêrzin de Frankfurter Zeitung op de tafel neêrleggende: “wat zijn het voor menschen?”

“Zij schijnen fatsoenlijke Heeren te zijn,” zei de knecht, “ik heb ze in de zijkamer gelaten.”

Clare bloosde tot achter hare ooren. Susanne luisterde met belangstelling.

“Ik zal bij hen komen,” zei Mijnheer.

Terwijl de knecht de deur van het familievertrek geopend had, was een der leden van het gezelschap, dien wij nog niet aan de lezers voorgesteld hebben, vooruitgegaan, om [139]de Heeren te recipiëren. Het was een klein hondje, een van dat soort, die bij ons onder den naam van keffertjes bekend staan; het begon brommende den gang door te trippelen, en toen het de vijf vreemdelingen zag, uit al zijn magt te keffen.

Daar is in het aanhoudend en driftig blaffen van zulk een hondje altijd weinig, dat ons aangenaam aandoet; maar, wanneer men voor de eerste maal ergens eene visite brengt, wanneer men zich voorstelt aangenaam ontvangen te worden, wanneer men eene phrase klaar heeft, om zich op het voordeeligste te introduceren, en men ziet dan den Heer des huizes naderen, voorafgegaan door zulk een geweldmakend huisdier, dan zou men wenschen, dat... er eene zware belasting op het houden van honden werd gesteld.

“Dat is een verwenscht mormeldier,” gromde een der Heeren.

“Als de Heer des huizes ook zoo spraakzaam is,” fluisterde een ander, “dan zullen wij weinig aan ’t woord komen.”

“St! bedaard, beest! wij zijn goed volk,” zeide de bedaardste der vrienden heel goedig. De hond kefte te luider.

“Wien heb ik de eer te zien!” vroeg Mijnheer Furchtbach.

“Ik ben de Neef van Mijnheer Blumengarten uit Coblenz,” antwoordde Polsbroekerwoud, zich bekend makende. “Ik breng u dezen brief uit zijnen naam.”

De hond blafte zoo luid, dat Mijnheer Furchtbach geen woord van deze aanspraak verstond. Hij opende echter den brief, en zijne hand dreigend opheffende, riep hij met ernst: “Houd je mond, Azor!”

De hond zette zijn geblaf voort, maar nu in een half gillenden toon.

“Houd je mond, Azor!” riep Mijnheer nog eens te vergeefs. Azor was de eenige zijner huisgenooten, die zich niet door hem liet imposeren.

De wijze, waarop Mijnheer Furchtbach den recommandatiebrief van zijn correspondent las, en waarop hij nu en [140]dan de recommandabele Heeren aanzag, had veel overeenkomst met die, waarop de Serjant-kommandant van een voorpost uw pas leest en uw signalement verifieert; en de toon, waarop hij daarna de Heeren uitnoodigde, om binnen te komen, verschilde in vriendelijkheid en voorkomendheid almede niet veel van dien, waarop de Wacht-kommandant zijn “gij kunt passeren” uitspreekt. Onze vrienden gevoelden heimelijk berouw, dat zij den raad van den hupschen Herr Blumengarten hadden opgevolgd, om maar terstond gezamenlijk Mijnheer Furchtbach te gaan bezoeken, dien zij zeker als een regtschapen mensch zouden leeren kennen. Zij maakten dan ook heimelijk de opmerking, dat er nog iets anders dan regtschapenheid vereischt wordt, om iemand aangenaam te ontvangen. Zij volgden Mijnheer naar het huishoudvertrek, waar Susanne hen met den liefsten glimlach, en Clare met den hoogsten blos, waarvoor beiden vatbaar waren, afwachten.

De eerste oogenblikken werden in diep stilzwijgen doorgebragt. Geen der vrienden scheen bij deze gelegenheid bijzonder gedisponeerd het af te breken. Wel zweefde Pols de phrase op de lippen: “Het is van daag een charmante dag weêr,” maar hij was vergeten, wat het woord weer in het Duitsch beteekende. Eindelijk, toen hij met iets anders klaar was, was Mijnheer Furchtbach hem voor, met de vraag, of de Heeren voor zaken reisden.

“Neen,” was het antwoord; “alleen voor plaisir.”

“Dat reizen voor plaisir schijnt meer en meer in de mode te komen. Vele menschen schijnen tegenwoordig met hun geld geen raad te weten.”

“Ik zou haast denken, dat het tegendeel aan hen blijkt, die het voor reizen besteden,” antwoordde Veervlug.

“Nu, dat moet ieder voor zichzelven weten,” zei Furchtbach; “maar mag ik ook vragen, welke de betrekking is der Heeren?” [141]

“Twee onzer zijn gepromoveerd, de anderen nog studenten,” antwoordde Pols.

Clare bloosde met een nieuwen blos. Zij had nog nooit studenten gezien, maar wel rare dingen van dat soort van menschen gehoord. Zij verkeerde in een verschrikkelijken toestand. Zij begreep, dat aan de Heeren koffij moest gepresenteerd worden, en bijna had zij den moed bijeenverzameld om die vraag te doen, toen de naam studenten haar geheel uit het veld sloeg. Zij hield zich overtuigd, dat zij door te vragen, of de Heeren suiker gebruikten, meer avances zou maken, dan een meisje vis à vis studenten voegde. Angstig wendde zij zich dus tot hare tante, die nu bij hare nicht de tolk werd van der Heeren gevoelens, omtrent het gebruik van suiker in de koffij.

“Ge zult u op uwe reis dus wel voornamelijk tot de Duitsche Akademies bepalen?” vroeg Mijnheer verder.

“Wij houden ons in steden niet langer op,” antwoordde een hunner, “dan noodig is om de voornaamste merkwaardigheden te zien.”

“Dan is toch ook Frankfort zeer interessant voor den beoefenaar der geschiedenis,” zei Furchtbach. “Behalve de nieuwere monumenten, hebben wij hier de Römer en den Dom, en ook voor de Natuurlijke Historie is hier een belangrijk kabinet.”

“Maar ook voor kunst levert deze stad veel merkwaardigs op. Wij zagen straks het Museum van Bedman, en waren allen verrukt over de Ariadne van Dannecker.”

Clare bloosde weder zeer sterk, want zij had wel eens gehoord, dat deze dame niet in eene hooge japon gekleed was; en daar zij juist met afgewend gelaat aan een der Heeren een kopje koffij toereikte, bragt het trillen van hare eigen vingers haar in den waan, dat het reeds aangenomen was, en ziet! het viel aan scherven en spatten op den grond. Het ongelukkige meisje was half dood van confusie. Hare tante trachtte haar gerust te stellen, en [142]zeide: “Het is immers niets, lieve Clare!” En oom voegde haar, misschien met hetzelfde doel toe: “Het is niets, dan eene verregaande lompheid!” Susanne glimlachte, niet zoo zeer uit boosaardigheid, als wel omdat zij al lang naar eene eenigszins geschikte gelegenheid om te glimlagchen had uitgezien.

Mevrouw Furchtbach nam nu, op verzoek van Clare, zelve de directie op zich over het koffij departement, en Torteltak, die, in de confusie, uit den kring, waarin zij geschaard zaten, was voortgestapt, wendde zich tot Susanne met de vraag, of zij Elise Saalbader ook nog gekend had. “Wel zeker, Mijnheer! kent gij die ook? Zij is mijn eigen nicht.”

“Ik heb haar onlangs leeren kennen. Zij schijnt eene allerliefste vrouw te zijn. Ik ontmoette haar heel toevallig te Aken....”

“Ik moet u verzoeken, Mijnheer!” viel Susanna’s vader in, “dien naam niet in mijn huis te noemen, en mijne dochter gelast ik geen woord meer te spreken over een meisje, dat ik niet aarzel eene schandvlek harer sekse te heeten.”

“Maar, Mijnheer Furchtbach!” riep Torteltak, “is uw oordeel over haar niet wat hard? Ik ken hare geheele geschiedenis uit den mond van Sindenton, en heb mijzelf kunnen overtuigen, dat zij haren echtgenoot heel gelukkig maakt.”

“Dan zult gij ook weten, Mijnheer! dat zij op eene onwettige wijze, althans zonder toestemming van mij, die haar voogd was, met dien Mijnheer Sindenton getrouwd is?”

“Waart gij die voogd?” vroeg Torteltak verbaasd. “Maar toch, zij trouwde immers met volkomen toestemming van hare eigen moeder?”

“Mijne zuster moge de dwaasheid gehad hebben hare toestemming te geven; dat neemt niets van het schandelijke harer houding omtrent mij weg. De zwakke moeder [143]heeft dat huwelijk dan ook maar een jaar overleefd.”

“Maar zij was toch immers regt gelukkig in het lot van hare dochter?” waagde Mevrouw Furchtbach te zeggen.

“En zij hebben zoo’n lief kindje; niet waar, Mijnheer?” vroeg Susanne.

Clare bragt den geheelen tijd, dien dit gesprek duurde, met blozen door.

“Hoe het zij,” riep Furchtbach ongeduldig uit, “Mijnheer Sindenton had zulke dingen maar in Holland moeten beginnen. Ik noem zijne handelwijs schandelijk, en zal ze hem nooit vergeven.”

“Maar hij was anders toch een lief mensch,” zei Susanne.

“Zoo lief, dat het mij aangenaam zal zijn, noch van hem, noch van zijne vrouw, ooit weêr een woord te hooren, en dat ik openlijk verklaar, dat, indien ooit een dergelijk geval met mijne eigene dochter plaats greep, ik mij niet zou ontzien, de gestrengste maatregelen in het werk te stellen.”

Sommigen der vrienden, een oog op Susanne slaande, maakten heimelijk de opmerking, dat Mijnheer van dien kant waarschijnlijk nooit in moeijelijkheden zou gebragt worden; en Pols, de rigting, die het gesprek nam, eenigzins verontrustend vindende, vroeg, om er eene andere wending aan te geven, aan Mijnheer Furchtbach, of het beroemde gekkenhuis te Frankfort tegenwoordig nog al sterk bezet was.

Deze zag den vrager met een doordringenden blik aan; maar daar hij in zijn gelaat niets dan eenvoudigheid en goedhartigheid las, antwoordde hij koeltjes: “Zoo, ja! altijd meer dan genoeg.”

De gesprekken werden nu met meer kalmte en over onverschilliger onderwerpen gevoerd. Pols maakte nog eene opmerking over het vreemde van in ledekanten zonder gordijnen te slapen. Torteltak begon over de Hessen te spreken, die zich in 1792 bij de Friedbergerpoort hadden laten doodslaan. Mijnheer vertelde een paar anekdoten omtrent de kroning van Keizer Frans in hetzelfde jaar, [144]en nam hieruit aanleiding, om het noodige omtrent de vrije stad Frankfort te zeggen, en was, na zichzelven een tijd lang te hebben hooren discoureren, eindelijk weêr zoo vriendelijk en gastvrij gestemd, dat hij de Heeren ten eten vroeg, tegen aanstaanden Vrijdag over acht dagen, iets waarvoor de Heeren, die reeds den volgenden dag vertrokken, hoffelijk bedankten.

Gelukkig kwamen de vrienden, die, nog altijd van de Blumengartens vervuld, half en half op eene invitatie gerekend hadden, nog in tijds zum Schwane terug, om aan de table d’hôte plaats te nemen, en de manoeuvres met borden en schotels van den Oberkellner aldaar, den handigsten van geheel Duitschland, te bewonderen.

De kennismaking met de familie Furchtbach animeerde de vrienden niet bijzonder om van een tweeden recommandatiebrief, dien Sindenton zijnen vriend gegeven had, gebruik te maken. Daar het evenwel mooi weêr was, besloot Torteltak in den namiddag, die familie, op een Buiten aan den Main residerende, toch eens te gaan opnemen. Aangenaam gestemd door eene allerliefste wandeling, vreesde hij bijna die stemming te bederven, door zich bij de familie Schmalheim te doen aandienen; maar toch, de ligging van het Buiten en een paar lieve vrouwenfiguurtjes, die zich voor de opgeschovene ramen bewogen, trokken hem aan. En waarlijk, hij had er naderhand geen berouw van, zich met nog meer Frankforters te hebben ingelaten. Naauwelijks had hij zich bekend gemaakt als de overbrenger eens briefs van Sindenton, of Mijnheer drukte hem met warmte de hand, drong hem met levendigheid de kamer in, en stelde hem aan de dames vóór, als den vriend van hunnen Sindenton. Terstond zag Torteltak zich door drie lieve jonge meisjes omringd, die hem op de hartelijkste wijze welkom heetten, en hem met vragen omtrent zijn vriend bestormden. “Hoe maakt hij het toch?” riep de eene.—“En Elize?” viel de andere [145]in.—“En de engelachtige Anton?” vroeg de derde.

“Heerlijk, gelukkig, wel!” riep Torteltak, die zichzelven door deze receptie ook heerlijk, gelukkig en wel gevoelde.—Eene flesch Rijnwijn van een niet onaangenaam merk, terstond ontkurkt werd, bragt het hare bij, om hem in die aangename stemming te houden.

Toen de eerste luidruchtigheid door wat meer kalmte werd opgevolgd, nam Mijnheer den brief van Sindenton in handen, en na eenige woorden gelezen te hebben, zei hij tot Torteltak:

“Ik lees hier nog van uwe vrienden; zal ik het plaisir niet hebben hen bij mij te zien?”

“O, Mijnheer! wij zijn te talrijk. Vijf menschen is wat veel, om zoo maar op eens eene familie te overvallen.”

“Wat zou dat zijn?” riep de gulle gastheer uit. “Waar is uw logement? Caspar! ga spoedig zum Schwane, en inviteer de Heeren van No.?—78 en 79—om hunnen vriend, zoodra zij lust hebben hier te komen vinden.”

“Maar waarlijk, Mijnheer!” zei Torteltak, “het is ...”

“Tututu! de vrienden van Sindenton zijn immers ook de mijne en die van mijne geheele familie?”

Torteltak was heel wel in zijn schik met deze vriendenaanwinst; want Mijnheer beviel hem wel, en de dames schenen zoo wat tusschen de achttien en vijfentwintig jaren oud te wezen. De twee oudsten waren ganschelijk niet misdeeld van schoonheid, eene gave, die wel met regt, maar ’t meest door minder schoonen, als vergankelijk en toevallig beschouwd wordt, maar die toch, even als vele andere vergankelijkheden en toevalligheden, hare aangenaamheid bezit. Clementine, de oudste, scheen wel een weinig naar het schmeichelnde en sentimentele over te hellen; zij sprak zacht, sloeg hare drijvende oogjes nog al heel dikwijls naar boven, en kon wel onder verdenking vallen tot de maanvriendinnen te behooren; maar de vrolijkheid van den kring, waarin zij zich bewoog, scheen haar [146]niet te hinderen, en zij had de rozen nog niet van hare wangen gezucht. Hare zuster Sophie was een der meest gracieuse schepseltjes, die Torteltak ooit ontmoet had. Zij wist van hare heldere oogen misschien meer partij te trekken, dan hare zuster, daar zij ze op minder koude en beseffelooze voorwerpen dan de maan vestigde. De jongste, Katharin, niet bijzonder schoon, moest evenwel een zacht en goed meisje wezen, blijkens de liefde en vriendelijkheid, waarmede haar de zusters bejegenden, en de teedere attenties, die Papa aan zijne kleine Kette bewees.

Nu begon een gesprek over Sindenton en de Furchtbachen, en indien over den eersten met veel levendigheid werd gesproken, ten opzigte der laatste liet vooral Torteltak veel menschenkennis blijken. Deze toch oefent zich het meest op onbekenden. De jongeling was juist bezig, een diepen blik in het hart van den ouden Frankforter te slaan, en te bepalen, hoe en op wat wijze hij door wijlen zijn vader ongetwijfeld moest zijn opgevoed, toen de overige vrienden werden aangekondigd, met uitzondering van De Morder, die zich eenigzins ongesteld gevoelde en liever, op zijne kamer bleef, dan alweêr visites te maken.

Pols kwam met eene deftige buiging vooraan, en naauwelijks gezeten, haastte hij zich van de phrase “het is van daag een charmante dag weêr” gebruik te maken, daar hij het vermiste Duitsche woord was op het spoor gekomen.

Het was al de vrienden spoedig aan te zien, dat de tweede Frankfortsche familie, die zij bezochten, hun beter beviel dan de eerste. Holstaff geraakte in een druk gesprek met Clementine, en trof bij haar meer sympathie aan, dan hij nog ooit ontmoet had. Hun discours werd al spoedig van de wezenlijke wereld op die der idealen overgebragt. Klagten over dikwijls niet begrepen te worden, over ijskoude ongevoeligheid werden uitgewisseld. Alleen van zijne denkbeelden over het ongepaste der vrolijkheid verschilden de haren; maar zij deelde anders in zijne verrukking, als hij [147]passages uit Duitsche Dichters aanhaalde over verschwundene Idealen, holde Phantasien en unbestimmte Sehnsucht. Torteltak was in een eenigzins levendiger gesprek met Sophie, die bij deze gelegenheid allerliefste coquetteriën in het werk stelde. Zij plaagde hem over teedere betrekkingen, die hij wreed verlaten had, om in den vreemde rond te zwerven. Zij was eens met hare zuster in Holland geweest, en nam daaruit gelegenheid, om over de dames te spreken, die zij daar ontmoet had, en die allen een fijnheid en blankheid van teint bezaten, die de Duitsche meisjes misten, en scheen in het geheel niet te weten, dat van alle charmes deze misschien bij haar de grootste was. Zij bragt den jongeling heel dikwijls in ’t nauw, door naïve verklaringen van hem somtijds niet te begrijpen, en hem daardoor tot explicaties te brengen, waarin hij zich noodwendig verwarren moest. Zij legde bij dit alles in de onbeduidenste discourses zooveel natuurlijken geest aan den dag, dat Torteltak naderhand zwoer, dat, al was zij zoo leelijk als de nacht, zij nog in staat zou zijn iedereen het hoofd op hol te brengen.

Mijnheer Schmalheim, die met Katharin en de twee overige vrienden heel veel over Frankfort gesproken had, noodigde nu allen uit, om gezamenlijk eene wandeling te doen, en bij die gelegenheid ook het beroemde Kerkhof eens te gaan zien. Spoedig werd aan dit voorstel gevolg gegeven. Pols ging met Papa vooruit, de anderen paar aan paar, ieder discoursen op zijn eigen hand voerende.

Het nieuwe Kerkhof te Frankfort is, zoowel wat ligging als wat aanleg betreft, het schilderachtigste, dat men zich kan voorstellen; maar het is, even als Dumas van dat te Konstantinopel zegt, meer tot eene wandeling voor levenden, dan tot eene rustplaats voor dooden ingerigt. Men moet het bewonderen als men ’t ziet; maar men bezoekt toch eigenlijk een kerkhof niet om te bewonderen. Daar zijn wél afgemeten graven, en op ieder daarvan staat een kruis, en op dat kruis een vers of een gedenkschrift; maar die [148]afmetingen zijn, even als de kruisen en verzen, wat al te mooi en te sierlijk. Een enkele treurwilg maakt op zulk eene plaats meestal een goed effect; maar honderde treurwilgen, kunstig gerangschikt, doen weêr geen effect. Eene eenvoudige bloemstruik op een versch gevuld graf neemt misschien het al te sombere weg; maar allées van rozen en meer schitterende bloemen brengen bontheid voort, die nog meer hindert. Het plegtige zwart eener lijkstaatsie moet tusschen deze bloemperken alleronaangenaamst afsteken.—Maar met dat al, het kerkhof is beroemd; en indien men er geene lijkstaatsie ontmoet, en men zich niet verbeelden wil over graven te wandelen, dan beloont het ruimschoots de moeite.

Het was in het schemeravonduur, dat ons gezelschap het doel der wandeling bereikte. Een zacht windje deed de bladeren van het geboomte ruischen; nog enkele vogelen zongen op hare takken; en het was misschien onder den indruk van dit alles, dat Clementine zeide: “Dit lieve kerkhof herinnert mij altijd Hölty’s Elegie auf ein Landmädchen. Hoe menigeen rust hier, jong en schoon als zij.

’Angethan mit einem Sterbekleide,

Eine Blumenkron’ im blonden Haar!’”

“Hölty spreekt in deze regels dan toch,” zei Veervlug, “met meer kieschheid en op liever toon van een gestorven meisje, dan wanneer hij den Todtengraber in den mond legt:

’Jener Kopf mit Haaren

War vor wenig Jahren

Schön, wie Engel sind!

Tausend junge Fäntchen

Leckten ihm das Händchen

Gafften sich halb blind!’”

“Foei!” zei Sophie: “heeft Hölty dat gezegd? Dan lees ik nooit meer iets van hem.”

“Ja maar,” antwoordde Torteltak, “hij voert maar zelden [149]zulke bespiegelende doodgravers op. Hij spreekt immers op andere plaatsen met meer opgewondenheid van de dames.”

“Wel zeker!” zei Sophie, “als hij aan de Engelmienen en het blaues Augenpaar, woraus ein Engel blickte, en de schwanenweisse Hand begint. Alles veel te mooi voor ons, Duitsche meisjes.”

Terwijl zag zij hem met hare heldere oogen lagchend aan, en trok een handschoen uit om eene bloem te plukken, misschien ook om Torteltak in de gelegenheid te stellen haar een démenti te geven. Hun gesprek werd echter afgebroken door het voorbijgaan eener oude vrouw, die langen tijd in een afgelegen hoek van het kerkhof geknield had gelegen, en op wier gelaat bittere en bijna aan wanhoop gelijkende droefheid te lezen was. “Wat deert u?” vroeg Mijnheer Schmalheim haar: “gij zijt zeker hier geweest, om een geliefde doode te beweenen!”

“Ja, daar ligt hij!” riep de vrouw uit. “Hij is voor altijd dood. Hij moest wel sterven, en ik en mijne arme kinderen zullen hem wel volgen.”

“Wees bedaard, goede vrouw! gij hebt zeker uw man verloren?”

“Ja, Mijnheer! en zij hebben zijn naam geschandvlekt, en hij was onschuldig; maar nu heeft Mijnheer Furchtbach zijn dood op het geweten. Hij wist zelf wel, dat mijn man onschuldig was. Maar die rijken en grooten denken altijd, dat wij armen geen eer te verliezen hebben.”

“Maar wat was er dan met uw man?” vroeg Schmalheim met deelneming.

De vrouw verhaalde in afgebroken termen nagenoeg het volgende:

Haar man was dertig jaren een der eerste knechts geweest van den Heer Furchtbach, en had altijd blijken gegeven van trouw en eerlijkheid. Maar nu was er eenigen tijd geleden een kleine diefstal in een der pakhuizen gepleegd, [150]en de dader scheen onder de knechts te moeten gezocht worden. Men was evenwel volstrekt niet te weten kunnen komen wie de dief was, en nu had de Heer Furchtbach het de regtvaardigste maatregel gevonden al zijne bedienden weg te zenden, waaronder dus ook haar man behoorde. Deze, die altijd vergenoegd het dagelijksch brood voor vrouw en kinderen verdiend had, wendde zich te vergeefs tot zijnen Heer, hem herinnerende, dat hij reeds als knecht zijns vaders diens volle vertrouwen genoot. Mijnheer hield steeds vol, dat zij allen gelijk stonden, ten zij iemand hem den waren dader wist aan te toonen. De arme man kon geen middel van bestaan meer vinden, en bekommering hierover, gepaard aan het denkbeeld dat hij van oneerlijkheid verdacht werd, had hem in een zware ziekte gestort, waaraan hij bezweken was.

“Wees toch bedaard, moeder!” zei Schmalheim tot de vrouw, die gedurende dit gesprek hoe langer hoe uitbundiger in hare droefheid geworden was: “Ik zal voor u doen wat ik kan. Uwen man kan ik u niet weêrgeven; maar daar, koop brood voor uwe kinderen.”

De andere Heeren voegden van het hunne bij de aalmoes van hunnen gastheer, en de vrouw snikte een “God loone het u!” maar ging nog luid klagende heen.

“Waar woont gij?” fluisterde Katharin haar heimelijk toe.

“In de Bobenstrasse, digt bij den hoek,” zei de vrouw.

“Ik zal u komen opzoeken; maar st.!”

Torteltak was de eenige, die iets van dit gefluister hoorde, en hij sloeg voor het eerst zijn oog met belangstelling op de kleine Kette.

Het was intusschen avond geworden, en men nam de terugwandeling aan. Men soupeerde bij de Schmalheims, en keerde ten 10 ure in het logement terug, zeer tevreden over den doorgebragten namiddag. Men vond de Morder op zijne kamer met een pijp en een flesch Rudesheimer, [151]en werd dus omtrent den staat zijner gezondheid tamelijk gerustgesteld.

Een weinig later dwaalde Torteltak door de naauwste straten van Frankfort. Hij had zich de Bobenstrasse doen aanwijzen, en klopte aan eene zeer armoedige woning aan.

“O! zijt gij het?” zei de vrouw, die hem de deur opende; “een dier goede Heeren, die mij dezen middag zoo mild bedacht hebben. Zie dit stuk geld, dat ik niet ken, maar het is goud, ontving ik van dien kleinen Heer, die zoo lief met die dame stond te praten.”

Torteltak zag een Hollandsch vijfguldenstukje, dat, naar de uitduiding der vrouw, uit Holstaff’s beurs moest gekomen zijn. Hij merkte, dat er dien dag iets bijzonders in het hart van zijn vriend moest hebben plaats gehad.

Hij bleef een half uur bij de arme vrouw en hare kinderen, en boezemde haar door raadgevingen, met deelneming en ernst gedaan, moed voor de toekomst in. Wat hij meer deed, weten wij niet; maar toen de vrouw hem de deur weêr opende, was hij zelf zeer getroffen, en zij zeide, hem de hand kussende: “Ik kan het u nooit vergelden, maar ik zal voor u bidden.”

Dien nacht droomde Torteltak van geen der jonge meisjes, die hij ontmoet had; maar toch, hij had een aangenamen droom, en toen hij wakker werd, voelde hij zijne wangen door tranen bevochtigd. [152]

[Inhoud]

Hoofdstuk XI.

Waarin de reizigers meer dan twintig mijlen afleggen zonder eenig avontuur; waarin zij naderhand in een klein bestek velerlei genoegens smaken.

De meeste menschen, die voor plaisir reizen, zijn op slecht weêr niet bijzonder voorbereid, ten zij ze de zaken naar de wijze van Dionysius De Morder inzien. Zij weten wel, dat zij nu en dan een regenachtigen dag zullen beleven, en dat mist en koude de helderheid en liefelijke zomerwarmte somtijds zal vervangen; maar als zij zich in hunne verbeelding een lief landschap of een beroemd vergezigt voorstellen, dan ontbreekt een heldere zonneschijn er nooit; en zoo zij zich bij preferente avondtooneeltjes denken, dan is altijd de maan op haar post. Aan deze wijze van voorstellen hebben misschien ook de schilders, die zelden onder een stortregen hunne landschapjes zitten te teekenen, en die veeltijds niet karig zijn met hunne hemelsblaauwe verven, veel schuld.—Maar het zij zoo! De menschen zijn misschien gelukkig, die zoo kunnen idealiseren en nooit iets anders dan helderheid in de toekomst zien. Ontwijken zij daardoor het verdriet al niet, zij ontloopen het eenigen tijd; hun lot is verkieslijk boven dat van hen, die alle tegenspoeden voorzien, schoon deze zich daardoor ook tegen alles kunnen wapenen. Het is misschien minder onaangenaam door eene onverwacht opkomende regenbui doornat te worden, dan een halven dag te voren, onder het heerlijkste weêr van de wereld, [153]met een parapluie onder den arm te loopen. In de toepassing van deze stelling op dingen van hooger aanbelang kan het evenwel geen kwaad, met een weinig voorzigtigheid te werk te gaan.

Deze inleiding schijnt nergens toe te dienen, dan om op eene geschikte manier te kunnen meêdeelen, dat Polsbroekerwoud en zijne vrienden, toen zij te Frankfort den morgen van hun vertrek ten zes ure opstonden, met het plan om in een open rijtuig naar Heidelberg te rijden, hierin verhinderd werden, daar een vrij koude, fijne regen neêrdaalde, en de lucht die eigenaardige kleur en substantie had, die zelfs den weinig gevorderden weerkundige doet vermoeden, dat het “een regentje voor den geheelen dag” zal wezen. Men besloot dus na lange deliberatiën, in een digten wagen de reis te aanvaarden.

“’t Is toch waarachtig een ijselijkheid!” zei De Morder: “maar ik had het gisteren avond wel gedacht.”

“Ik niet,” viel Pols in; “want de zon ging charmant onder, en het dauwde nog al vrij sterk. Wij moeten nu maar denken: Na regen komt zonneschijn.”

“En na een graauwpapieren lucht een blaauwpapieren,” zei Veervlug.

“Het is jammer van de Bergstrasse,” zei Torteltak, “en wel het meest daarom, omdat wij bij onzen retour zullen moeten hooren, dat als wij die niet bij mooi weêr gezien hebben, wij dan niets hebben gezien.”

Holstaff sprak niet; want hij was bezig eene mier te beklagen, die, in een klein regenplasje spartelend, en in de zwemkunst zeer onervaren, een gewissen dood voor oogen scheen te hebben. Gelukkig voor het diertje kwam spoedig een zijner medemieren, met een vezeltje stroo tusschen de pooten, waaraan de drenkeling zich greep, en zoo gered werd.

De vrienden klommen in het rijtuig. Voor sommigen scheen de nacht niet lang genoeg geweest te zijn, om uit [154]te slapen; althans zij sliepen spoedig weêr in. Voor anderen scheen de nacht niet slapeloos genoeg geweest te zijn, om uit te peinzen; want zij raakten in diep gepeins verzonken. Slechts nu en dan vond een enkele hunner het gepast, iets te zeggen; maar hij moest dikwijls lang naar antwoord wachten. “Zou het dan waarlijk den geheelen dag door blijven regenen?” zei Pols, voor zij aan Sachsenhausen kwamen.—“’t Kan wel wezen,” antwoordde Holstaff, toen zij Langen passeerden. Er scheen ook in de gepeinzen niet veel variatie te zijn.

Men dineerde te Darmstadt in een niet zeer aanzienlijk logement, waar het meisje in ’t buffet heel mooi was, en de opgezette vogels en kapellen, die den muur in schilderijen versierden, heel leelijk waren. Veervlug maakte een lieftallig madrigaaltje op de schoone, maar verzocht den kastelein, de Duitsche vogels, als ze allen zoo misvormd waren, maar liever in de lucht te laten vliegen. Men vond de straten van Darmstadt heel nat, de huizen heel wit, en ging geen buitentuinen en paardenstoeterijen zien, maar besloot uit wanhoop den avond in de komedie door te brengen, waar men zeer onbevallige boerinnetjes tusschen de schilderachtige decoratiën van Schoenberger zag voorthuppelen, en men de entrée van 12 sgr. nog te duur vond. Men verliet Darmstadt, zonder een enkel reis-avontuur gehad te hebben.

Laat in den avond arriveerde men te Bickenbach, een dorp, naar sommigen beweren, vroeger met den Rijn zeer gelieerd; maar sedert eenige eeuwen moet er tusschen deze twee een zekere verwijdering ontstaan zijn, waarvan men de schuld bij den Rijn schijnt te moeten zoeken, die een geheel anderen weg wilde uitgaan dan Bickenbach, dat altijd dezelfde gebleven is en nu heel wèl is met de Modau. Men merkte bij den avond niets van de verschillende takken van nijverheid, waardoor dit dorp [155]bloeit, en was genoodzaakt ook dit te verlaten, zonder zich op een enkel avontuur te kunnen beroemen.

Men besloot den nacht dóór te rijden, en moest te Heppenheim een uur vertoeven, eer men andere paarden kon krijgen. Men maakte de opmerking, dat de Heppenheimsche postiljons hunne vreugde, om ’s nachts te mogen rijden, door binnen’s monds gebromde vloeken en verwenschingen te kennen geven.

Te Weinheim arriveerde men, weder zonder eenig reis-avontuur opgejaagd te hebben, in den vroegen morgenstond. Men dejeuneerde en ververschte zich, en maakte de aanmerking, dat het waschwater van oneindig beter kaliber was, dan de thee, die men dronk; schoon men bekennen moest, dat beiden in kleur en geur niet veel verschilden.

Het weêr was intusschen beter geworden, en men kon de kap van het rijtuig te Weinheim achterlaten. En daar men nu in de laatste vierentwintig uren niet veel anders gedaan had dan slapen en peinzen, ondervond men dat reizen voor plaisir somtijds iets anders is, dan plaisir hebben. ’t Ging nu evenwel beter; verscheidene tongen raakten in beweging; men vond de landstreek mooi, verheugde zich in het vooruitzigt van heerlijke touren en goede diners, en zonder verder eenig reis-avontuur tegen te komen, reed men ten negen ure Heidelberg binnen.


“Ik heb hem toch in dezen zak gehad, mij dunkt nog te Weinheim, maar anders zeker te Darmstadt,” zeide Veervlug, toen hij even na de aankomst zum Holländischen Hof aan zijne vrienden had medegedeeld, dat hij zijn reispas, die geviseerd moest worden, niet kon vinden.

De wijze, waarop hij deze woorden sprak, duidde aan, dat onze vriend wel zijn verlies gevoelde, maar zich liever met hoop op herstel troostte, dan in knorrige klagten en ontevreden gejammer uit te barsten. Daar zijn maar weinig [156]menschen, die bij treffende ongevallen en grievende rampen de kalmte huns gemoeds niet verliezen. Maar daar zijn er misschien nog minder, die bij kleine teleurstellingen de knorrigheid en wrevel kunnen bedwingen, welke als van zelve in hen schijnt op te komen. En zelfs onder de voorbeelden van lijdzaamheid in ’t zwaarste leed, zijn er die ongeduldig worden bij onaangenaamheden, welke naauwelijks dien naam verdienen. Misschien rekenen zij het dan der moeite niet waardig om zich in postuur te zetten; misschien ook vinden zij zich verpligt dan alleen zelve te klagen, als zij door niemand beklaagd worden. Zoo zijn er bij voorbeeld, die, door ongelukken vervolgd, met gelatenheid gezien hebben, dat men al hun have en goed verkocht, maar die van ongeduld stampvoetten, als zij zich met een bot mes moesten scheren. Daar zijn reizigers, die lange dagen in zandwoestijnen van dorst versmacht hebben, zonder een enkelen zucht te slaken, en die, als zij na een goed diner, tot verfrissching, frambozen van de heining willen eten, verscheidene Engelsche vloeken op elkaâr stapelen, als zij er een aantreffen, die naar het kaarsvet smaakt. En wie herinnert zich geene scenes, door hem bijgewoond bij het breken van schoenlinten, bij aardappelen die niet regt gaar waren, bij lampenpitjes, die maar niet branden wilden, of bij iets dergelijks? Zoo niet Veervlug: hij bepaalde zich tot ijverig zoeken, tot het geduldig aanhooren der vragen die hij niet kon beantwoorden, en tot het in ’t werk stellen van al de middelen, die men hem aan de hand deed, om ’t verloren papier terug te vinden.

“Maar als je hem te Darmstadt nog hadt, moet je hem nog hebben,” zei er een, bij wijze van verwijt.

“Zit hij niet in je jaszak?” zei een ander, om hoop te geven.

“Of in je hoedendoosje?” vroeg een derde, die het veld der doorzoekingen scheen te willen vergrooten.

“Hij zal wel te regt komen,” zei de vierde, die in ’t geheel niet van zoeken hield. [157]

Veervlug doorzocht alle plaatsen, waar het papier kon geborgen zijn, en ook die, waar het onmogelijk kon gevonden worden; geen paar kousen bleef opgerold, geen cigarenkoker of snuifdoos gesloten. Ook de andere vrienden rekenden het zich ten pligt, te onderzoeken of zij ’t ook bij abuis onder hun goed ingepakt hadden. Weldra lag de grond der kamer met kleedingstukken en allerhande voorwerpen overdekt. Alles te vergeefs.

“Wij zoeken vast niet op de regte plaats,” merkte Pols naar waarheid aan, zonder evenwel door dit gezegde veel licht in de zaak te geven. En terwijl schoof hij, een voor een, de laden eener chiffonière open, die, nog door niemand hunner gebruikt wordende, moeielijk Veervlugs pas kon bevatten, zoo niet Bamberg of De Linsky daarbij hunne tooverkunsten hadden in ’t werk gesteld.

“Maar hebt ge al eens in den gang gekeken?” vroeg een hunner.

“Of beneden in ’t voorhuis?” zei een ander.

“Of misschien op straat?” viel een derde in.

“Is hij ook uit je zak gevallen, toen je buiten de poort uit het rijtuig keekt?”

“Wij zullen er den kastelein eens naar vragen,” zei Pols.

Maar ook Ludwig Spitz, de chef van ’t hôtel, wist niets van de zaak. Hij vond het zeer jammer, dat de heeren geen Heidelbergers waren, omdat zij dan van de regering wel nieuwe papieren zouden kunnen bekomen.

In ’t kort, de pas werd niet gevonden, en Veervlug bleef in ’t volslagen gemis van dit noodzakelijk reisdocument. Hij stond er voor bloot, om door den eersten den besten Policiecommissaris als een vagebond te worden opgepakt; en om zich tegen deze of dergelijke onaangenaamheden te wapenen, besloot hij langs den afgelegden weg terug te rijden, om op alle pleisterplaatsen informatiën te doen, of anders aan de Hollandsche Ambassade te Frankfort een nieuwen pas te verzoeken. [158]

De vier vrienden hadden nu wel den geheelen dag, treurende om het lot van Veervlug, in het logement kunnen blijven zitten; maar zij konden het ook zonder zelfverwijt nalaten. Zij zetten dus hunne droefheid aan een kant, en aanvaardden den togt naar den beroemden tuin, dien men gezien moet hebben, indien men maar een dag in de omstreken van Mannheim of Heidelberg heeft doorgebragt.

Het zal zoo omstreeks vier ure na den middag geweest zijn, toen zich, nadat zij het diner in een logement te Schwetzingen gebruikt hadden, eene vrouwelijke cicerone aan hen vertoonde, om hen in den Schlossgarten rond te leiden. Terwijl men nog een ander reisgezelschap afwachtte, maakte deze dame aan de vrienden bekend, hoe wijd van omvang hare taak was; hoeveel studie het haar gekost had, om op het grondgebied van Schwetzingen overal regt te huis te wezen; hoeveel talen zij verstaan moest, om al de spreuken, die daar te lezen stonden, te expliceren; maar hoe zij ook nu niet schromen zou, aan de zijde van een Arabier de moskee in te gaan, en met een ouden Romein Apollo’s tempel te naderen. Juist begon zij meê te deelen, hoeveel geschikter zij was om vreemdelingen rond te leiden, dan haar minder kundige gemaal, toen het verwachte reisgezelschap aankwam, en aan het discours een andere wending gaf.

De nieuwe aankomelingen waren slechts twee in getal, en naar ouderdom, sekse, wijze van omgaan en gelaatstrekken te oordeelen, schenen zij vader en dochter te zijn. De eerste moest omtrent zestig jaren oud zijn, de laatste misschien vijfentwintig jaren met hem verschillen. Hij was misschien knapper oud man, dan zij oud meisje. Zijn kostuum was naar den ouden trant; het hare nieuwerwets, maar niet nieuwmodisch. In één punt kwamen zij beiden veel overeen: zij hoorden weinig van hetgeen men tot hen sprak; hij uit gebrek aan attentie; zij van wege een gebrek [159]aan de oorvliezen. Beiden waren voor het overige heel vrolijke menschen: de oude Heer wedijverde in woordenrijkheid met de kundige gade van den slotbewaarder; en de dochter, die haren vader voor vrolijk en aardig hield, doch nooit een woord van hem kon verstaan, maakte altijd, als zij zijne lippen maar zag bewegen, een veelbeduidenden glimlach gereed.

“Het gezelschap gelieve mij te volgen,” sprak de vrouw, “door deze laan, die geheel door oranje- en citroenboomen beschaduwd wordt.” Dit zeggende, legde zij met een zekeren trots hare hand op de kruin van een der hoogste schaduwgevers van de geheele rij.

“Wonderlijk mooi,” riep de oude Heer: “prachtige boomen, en zoo sierlijk rondgeknipt en niet lastig hoog; men heeft geen ladder noodig, om de appelen te plukken, als ze rijp zijn. Men zou haast denken dat men in Spanje wandelde; maar ’t is hier rustiger. Geen binnenlandsche oorlog. Hoe denken de Heeren over Don Carlos?”

De dochter glimlachte met veel beteekenis.

Geen der heeren verdiepte zich dezen oogenblik in de Spaansche quaestie.

“Let op, Mijnheeren! Hij zal ’t winnen; ’t kan niet anders, hij moest het winnen; hij heeft de geestelijkheid op zijn zij. Dat staat vast. Maar zie, wat zijn dat voor figuren?”

“Dat zijn,” antwoordde de vrouw, “de vier elementen. Het gezigt, het gehoor...”

“Bravo, moedertje, bravo! wonderlijk aardig! Jet, schrijf op. De vier elementen! Die daar met de watervaas zal de smaak voorstellen.”

Jet, den ouden man zoo hartelijk ziende lagchen, appliceerde bij deze gelegenheid den meest beteekenden harer glimlagchen.

“Zoo is het,” antwoordde de vrouw met deftigheid.

Men naderde door de breede laan den tempel van Minerva. [160]

“Deze,” ging zij explicerende voort, “is de Godin der Wijsheid, gelijk zij zinnebeeldig wordt voorgesteld in hare volle wapenrusting. Op haar schild is het aangezigt van hare moeder afgebeeld.”

“Ge komt mij niet al te orthodox voor in uw Godenleer,” viel Torteltak in.

“Lees dan het onderschrift,” riep zij verontwaardigd uit; “daar staat het in Latijnsche verzen te lezen:

’....De capitis fertur sine matre paterni

Vertice cum clypeo prosiluisse suo.’”

“Aardig, heel aardig,” riep de oude Heer. “Ik houd veel van vrije vertalingen. Jet, schrijf op; een aardig pendant voor die van den koster te Antwerpen. (Jet begon haar gezigt al tot den gebruikelijken vorm te plooijen.) Onder ’t kruisbeeld stond daar iets van “lapis reprobatus, dat de koster vertaalde: “fait d’une seule pièce.” Zijn de Heeren wel eens te Antwerpen geweest? Een mooie stad, maar niet zooveel handel meer, als vroeger.

“Daaraan heeft de revolutie van 1830 veel schuld,” merkte Pols met regt aan.

De vrouw ging voort met blijken harer kundigheden te geven bij de tempels van Apollo en Mercurius, de rots van Pan, de Romeinsche ruïnes en bij de honderden beelden, waarmede de tuin opgevuld is. Zij scheen maar half tevreden met het effect, dat al het fraais op het gezelschap maakte. Zij kon het den ouden Heer niet vergeven, dat hij door zijne uitweidingen gedurig de aandacht der overigen afleidde, en zij scheen evenmin als de aanlegger van den lusthof te begrijpen, dat de opeenhooping van zooveel kunststukken in zulk een klein bestek een alleronaangenaamsten indruk maakt, en dat de poging, om natuur en kunst smaakvol te vereenigen, hier jammerlijk mislukt is.

Zoo kwamen zij aan de laatste en grootste der merkwaardigheden—de moskee. Met eene vlugheid, die hare kennis in het Oostersch treffend aan den dag bragt, las [161]de vrouw de Duitsche vertaling, daar voor het gemak onder de Arabische spreuken geschreven, en waarvan de oude Heer de meest treffende aan Jet verzocht op te schrijven. Hij deelde bij deze gelegenheid mede, dat hij overal zulke spreuken verzamelde, dat hij een dolle liefhebber was van collecties, en dat hij reeds drie deelen vol van wonderlijk aardige gedachten en twee dito van dito dito beelden bijeen had.

De moskee te Schwetzingen is, zoo als Tombleson, Schreiber, Osswald en meer anderen zeggen, opmerkelijk schoon en doet een brillant effect. Hunne uitspraak wordt bevestigd door die van Pols, die haar allercharmantst keurde. Hij vond dat het uur, dat men aan het bezigtigen van dit gebouw had zoek gemaakt, al te kort was, en verzocht de andere vrienden, die al wel voldaan waren, een oogenblikje geduld, daar hij de façade van den kant van den grooten vijver nog eens goed wilde opnemen.

“Neen maar waarlijk,” riep hij uit, terwijl hij op het terrein tusschen de moskee en het water een paar stappen achteruit ging, “ge moet mij toestemmen, dat het uitmuntend mooi is.”—“Kijk hier!” ging hij voort, weêr een stapje achteruittredende: “die bouworde is weêr geheel anders dan van onze kerken.”—Hij verwijderde zich nog wat verder.—“Het effect wordt hoe langer, hoe frappanter. Nog een weinigje verder, dan... Help! Help!”—“dan valt men in het water,” had hij zijne phrase kunnen vervolgen, indien hij het niet gepaster gevonden had, hier een kreet om hulp in het midden te brengen.

“Help! help!”—Hij was al geholpen. De vijver was niet diep, en acht handen werden hem tegelijk toegestoken.

Daar stond nu de waardige Pols, druipende als een poedel, op den kant. Donkerder gekleurd door het water, sloot hem zijn lichtblaauw jasje om de leden; mistroostig hingen zijne haren langs zijn voorhoofd, en waren even zoo veel waterleidingen, om het vocht langs zijn neus en [162]wangen tot de diepte te doen neêrdalen. Zwaar als lood hingen hem zijne hooge schoenen aan de voeten, en lieten op iedere plaats, waar zij stonden, hunne natte sporen na.

“Vreemd, wonderlijk vreemd!” riep de oude Heer; “maar doe je jasje uit. Daar, help eens, Jet!—daar doe dezen stofjas zoo lang maar aan. Nat goed is heel ongezond. Ik heb ook eens in ’t water gelegen, te Carlsruhe; ’t is een jaar of vijf geleden; ’t was ook op een middag, toen...” Jet glimlachte eerst, doch begreep daarna aan het trekken van den ouden Heer, dat er aan een jas moest geholpen worden.

Pols hoorde niets; hij gevoelde alleen dat hij door en door en nat was; hij liet zich gewillig door Torteltak zijn jas uittrekken, en stak machinaal zijne armen in den aangeboden mac-intosh.

“Als je in ’s Hemels naam maar geen koorts krijgt en dan gevaarlijk ziek wordt,” riep Holstaff, met angst zijn pols grijpende.

“’t Is dan toch ook beroerd,” zei De Morder, “om die moskee zoo digt aan ’t water te bouwen.”

“Had ik het maar vooruit geweten,” zei Pols, eindelijk tot zichzelven komende, “dan had ik nog een ander pak kleêren van Heidelberg kunnen meêbrengen.”

Zoo verliet men den Schlossgarten; de oude Heer aan Jet influisterende, dat zij dit geval moest opschrijven; Jet geen woord verstaande, maar met veel beteekenis knikkende; Holstaff zijn natten vriend ondersteunende; de anderen hem zwijgend volgende, en Pols overdenkende waar hij het best drooge kleêren zou kunnen leenen, en met het stellige voornemen, om dien avond, als hij te Heidelberg zou zijn teruggekomen, zijn hart eens ter deeg aan kamillen en vlier op te halen.

Een bad in den Schlossgarten te Schwetzingen.

Een bad in den Schlossgarten te Schwetzingen.

[163]

[Inhoud]

Hoofdstuk XII.

Vermeldende hoe Veervlug naar zijn pas zoekt, hoe hij zich in zijne eenzaamheid tracht te amuseren, en hoe hij eerst te Darmstadt plaisir krijgt.

Terwijl zijne vrienden aldus veelsoortige genoegens smaakten, was Veervlug genoodzaakt voor de tweede maal de beroemde Bergstrasse te aanschouwen, die reeds de eerste maal zoo weinig aan zijne verwachting had beantwoord. Hij troostte zich wel met het denkbeeld, dat hij spoedig het papier kon terugvinden, en vervrolijkte zich door nu en dan een calembourg op zijn eigen toestand voort te brengen, en phrases met niet van pas en zonder pas en ongepast te construëren; maar toch, wij moeten het toestemmen, zijn tour was onaangenaam, en de togt wat zwaar op een plaisirreis.

Zoo arriveerde hij te Weinheim. “Al terug?” riep de Kellner hem toe, die hem ’s morgens bediend had. “Gij kunt naauwelijks te Heidelberg geweest zijn; maar nu ik u toch hier zie, kan ik u iets teruggeven, dat een uwer dezen morgen hier heeft laten liggen.”

Verrukt staart Veervlug den Kellner aan. “Dat is al te gelukkig,” zegt hij in zichzelven; maar hij had er berouw van, toen hij den knecht uit de kast zag te voorschijn brengen—een roodgeruiten katoenen zakdoek, gemerkt J P W 6, dien hij terstond herkende, als tot de reis-zakdoeken van zijnen vriend Pols behoorende.

Teleurgesteld stapte hij weêr in ’t rijtuig en reed verder. Nu had hij een langen tour te maken tot Heppenheim. [164]Hij had niemand om meê te praten, want de koetsier was niet spraakzaam; hij had weinig om op te kijken, want de landstreek beviel hem niet. Hij moest zich dus, zoo hij zich occuperen wilde, alleen met zichzelven bezig houden. Nu mag zoodanige occupatie voor sommige menschen veel aangenaams opleveren en voor iedereen misschien heel nuttig zijn, het was Veervlug vreemd om zich in zichzelven te verdiepen. En toch, nu hij zich zoo geheel alleen bevond, kwamen hem als van zelve vele scènes uit zijn vroeger leven voor den geest. Hij verplaatste zich in den tijd, waarin hij voor het eerst het ouderlijk huis verliet, en als groen te Leyden uit de schuit stapte; toen hij aan de zijde van zijn vriend Polsbroekerwoud, op wiens bescherming hij trotsch was, de eerste collegiekamer betrad; toen iedereen met belangstelling naar zijn naam informeerde, en zoo vele vereerende epitheta, meestal van luchtverschijnselen ontleend, op hem werden toegepast; nog eens zag hij voor zijn geest het heir van vuile gezigten, oude jassen, dikke stokken en lange pijpen, die ’s morgens, bij het sluiten van het eerste collegie op de Akademie, de zoogenaamde Ellendelingen afwachtten.—Van deze akelige tooneelen werden zijne gedachten op eenmaal afgeleid, en hij zag zich verplaatst in dien gelukkigen tijd, toen het magtige collegium hem uit louter goedgunstigheid als student had aangenomen, en toen het hem op eens vergund werd een pet te dragen, op sloffen te loopen en een hond te houden. O dagen van weelde en genot! Hoe heerlijk kwam hij zichzelven voor in den blaauwen jas met koperen knoopen en overdadig vele zakken; hoe verschrikkelijk moest hij den Leydenaren schijnen, als hij ’s avonds met luider stemme langs ’s heeren straten zong en zelfs de nachtwacht overschreeuwde; hoe groot en in aanzien aan zijne hospita, als hij soms twaalf heeren te gelijk bij zich op thee zag.

Maar de tijd was ook gekomen, dat hij al die jonge [165]studentenstreken dwaasheid noemde. Hij was zelf oud student geworden, hij was zelf senator geweest; nog meer eereposten waren hem opgedragen, en hij had ze met een ijver vervuld, eene betere zaak waardig. Hij was, door iederen middag in de Paauw te komen, en door bijna elken avond drie gulden in de societeit te verteren, en door habitué te zijn op alle senaats- en promotiepartijen, een voorwerp van bewondering geworden voor alle kasteleins; geen stalhouder, die hem niet hoogachtte, want hij reed dikwijls met vier paarden; en geen der knechts, die dubbele fooijen van hem ontvingen, kende een beteren Heer dan Veervlug.

Maar gelukkig voor den jongeling, deze herinneringen waren niet de eenigen, die zich aan hem voordeden. De laatste jaren van zijn Akademietijd schenen zijne kennissen die van dwaze afzondering geweest te zijn; anders dachten er zijne intime vrienden over. Hij was verzadigd van nachtpartijen en vierspannen, van feesten, waar de wijn alleen den toon geeft, en van uitspanningen, waarbij een paardenmenner het meest heeft in te brengen. Hij was nu maar gelukkig onopgemerkt te kunnen voortleven, en binnen de muren van zijne kamer en die zijner ware vrienden verzamelde hij zich souvenirs, die ook heden menigen glimlach van genoegen op zijn gelaat deden te voorschijn komen. Reeds twee jaren waren er voorbijgegaan, sedert hij den kring verliet, waarin hij zooveel gesmaakt had. Hij was als getituleerd persoon in de maatschappij teruggekomen, en het was niet zijne schuld, dat men zoo weinig notitie nam van zijne Doctorale Bul. En toch, reeds eenmaal had hij een ter dood veroordeelde gered; hij had een grijsaard van den strop bevrijd; en het was hem eene streelende gewaarwording, dat de begenadigde, met een brandmerk en de litteekenen van eene gestrenge geeseling op den rug, nu nog gedurende zijne twintigjarige opsluiting de welsprekendheid van zijn ervaren pleitbezorger zou zegenen. [166]

Maar welk een beeld vertoont zich daar op eens aan zijn gezigt? Door welk een stroom van herinneringen wordt hij overstort?—Het is het beeld van haar, die eens geheel zijn hart bezat; het zijn de herinneringen aan zijne eerste liefde: hoe hij haar bij den terugkeer der Leydsche jagers voor het eerst ’s morgens in de kerk waar hun het eermetaal werd uitgereikt, en ’s avonds in de komedie had gezien; hoe hij niet gerust had, voordat hem de toegang tot hare woning vrij stond, hoe hij drie jaren dol van verliefdheid geweest was, en altijd het voorwerp zijner min fixeerde; en hoe hij, door uren lang sprakeloos aan hare zijde te zitten, hare liefde had trachten te winnen; hoe hij, die overal elders levendig, vrolijk en spraakzaam was, altijd vreesde iets geks te zullen zeggen, als hij maar in ’t gezelschap van zijn meisje was, en daarom als een gek zweeg; hoe hij evenwel om harentwil menigen slapeloozen nacht had doorgebragt: hoe hij haar menige dienst had trachten te bewijzen en menig genoegen verschaft, maar altijd zoo geheim, dat zij nooit iets daarvan merkte; en hoe hij door al dit handelen en niet handelen menig gek figuur mogt maken, en het genoegen kon hebben op te merken, dat velen hem als een mijmerend en vervelend mensch considereerden. Maar hij was toch niet altijd werkeloos toeschouwer geweest; hij had immers het genoegen gehad haar, en die nu haar echtgenoot was, thee te brengen, terwijl zij op eene buitenplaats in een prieel naar de liefdeverklaring van den uitverkoren minnaar luisterde; hij had onder de eersten mogen zijn, die haar met haar engagement konden feliciteren, en waren er geene omstandigheden tusschenbeiden gekomen, dan zou hij ook nog een vers op hare bruiloft hebben mogen debiteren.

En nu,—daar waren jaren verloopen na deze gelukkige scènes, die weêr in haar volle klaarheid voor zijn geest stonden. De smart over deze eerste teleurstelling was voorbijgegaan. De meeste eerste liefdes schijnen er trouwens [167]op gemaakt om te mislukken; maar hoe was het nu op dit oogenblik met zijn hart gesteld? Hij had nog vele meisjes ontmoet, vele lieve meisjes leeren kennen; maar hij stond verstomd over de imperturbable kalmte, die in zijne ziel bleef heerschen. Hij was dan nu ook wijs geworden; althans hij verbeeldde het te zijn. Hij zou nu geene onberaden coupen meer beginnen. Wij hopen voor hem, dat hij niet in de gelegenheid zal gesteld worden, om ze te begaan. Maar toen hij nu zichzelven ernstig afvroeg, of er dan niet één meisje mogt wezen, dat hij boven anderen stelde, toen kwam een oogenblik Torteltak’s zuster hem voor den geest; maar neen, wat zou dat zijn? Zoo’n mooi meisje, en hij al zoo oud! En hij was altijd zoo vrolijk met haar geweest!—neen, dat kon niet wezen! Had zijn eerste liefdesgeval hem misschien al niet wijs gemaakt, de uitkomst had hem geen zelfvertrouwen en gevoel van onweêrstaanbaarheid ingeboezemd.

Terwijl dit een en ander in Veervlug’s ziel opkwam, was de zomerzon druk bezig zijn aangezigt te roosteren, en zou men het aan zijne bepoederde kleederen niet gezegd hebben, dat de straatweg nog gisteren zoo overmatig bevochtigd was. Maar de jongeling merkte van dit alles niets, en zoo niet de toren van Heppenheim hem had herinnerd, dat hij daar eene commissie te verrigten had, hij zou nog heel wat avontuurtjes hebben kunnen overpeinzen, eer hij aan den gelukkigen morgenstond kwam, waarop hij bemerkte dat hij zijn pas verloren had.

Voor het logement hield de calêche stil. Een deftig kastelein stond zich reeds te voren in buigingen uit te sloven voor den rijken reiziger, die zoo alleen per post reed. Het “Gnädiger Herr Baron” vloeide reeds liefelijk van des Gastgebers lippen, terwijl hij het portier open maakte; maar toen Veervlug hem verzocht, in die manoeuvre niet voort te gaan, maar hem liever informatiën te geven omtrent den postiljon, die hem heden nacht gereden had [168]en die misschien een Hollandsch papier gevonden had, wendde zich de kastelein ontevreden af, draaide hem den rug toe, als wilde hij daardoor de vruchtelooze buigingen uitwisschen, en een Kellner roepende, zei hij op een barschen toon: “Johann! brengt hem bij den stalknecht.”

De stalknecht riep den postiljon, en de postiljon zei, dat hij van niets wist; en toen nu Veervlug den stalknecht een fooitje voor het roepen van den postiljon, en dezen een dito voor het neen zeggen had mogen geven, had hij permissie zijnen weg te vervolgen.

Wederom teleurgesteld, besloot onze vriend zijn gepeins eens door het in oogenschouw nemen der landstreek af te wisselen, en na dus eene pijp gestopt te hebben, begon hij links en regts te kijken. Op eens ziet hij, tegen de hoogte op, iets wits glinsteren. Naderbij komende, bemerkt hij duidelijk dat het een papier is. “Halt!” roept hij den koetsier toe, en op hetzelfde oogenblik springt hij uit het rijtuig. “Ja wel,” zegt hij in zichzelven, “ik ben er nog uit geweest, toen van nacht die eene streng brak; maar ik dacht dat het digter bij Darmstadt was. Nu, ik kan mij vergissen.” En daar was het hem, als zag hij het koninklijke wapen reeds door het dunne papier schijnen. Verrukt grijpt hij het aan... O jammer! het gelijkt naar alles, behalve naar een Hollandschen pas. Mismoedig werp hij het weêr weg,—maar neen! Hij wil het toch meênemen. “Ik moet toch eens zien, wat het waagde mij zoo te duperen,” riep hij uit, terwijl hij weêr in het rijtuig klom. Hij ontvouwde het papier, en las het volgende:

....“Toen sprak de oude man tot hem: “Mijn zoon! wees sterk, en denk maar dat de menschen u niet altijd kwaad zullen kunnen doen. Neem mijnen zegen met u op reis.”

“Toen knielde de jongeling neêr, en twee groote tranen rolden den vader over de wangen, terwijl hij zijne oogen ten hemel sloeg. [169]

“Maar toen de zoon, door den vaderzegen gesterkt, opstond en zich wilde verwijderen, kwam Lisette te voorschijn, met bleeke wangen en roode oogen. En toch, die roodgeweende oogen vermogten meer dan hare stem, want zij drukten wanhopige smart uit; haar mond kon niets meer uitdrukken. Vast klemde zij zich om den hals haars minnaars.

“‘Lisette!’ gilde de jongeling in vertwijfeling.

“Lisette sloot ook hare oogen: het marmerbleek van hare wangen verbleekte nog meer; zij schenen nu door de kleur des doods overtogen.

“‘O Hemel, wees haar en hem genadig!’ riep de oude man.

“Karel drukte zijne bruid aan het hart en bedekte haar voorhoofd met brandende kussen, en tranen rolden uit zijne oogen. Hij was nog gelukkig; want hij had nog tranen. Het meisje bleef roerloos.

“‘Lisette!’ riep hij nog eens, met zooveel teederheid en kracht, dat zijne stem bijna een doode in het leven zou hebben teruggeroepen.

“Het meisje opende nog eenmaal de oogen, om te zien—dat haar bruidegom door de gendarmes van hare zijde werd weggesleept. Toen viel zij aan de voeten van den ouden man.

“Dien avond zat de grijsaard voor het bed der halfdoode en het viel hem moeijelijk, voor zijne vijanden te bidden. Maar toch, hij deed het.

“Zou de zegen des gebeds op hem of op hen zijn neêrgedaald?—


“Karel kwam in het leger van den overweldiger aan, en kreeg wapenen om te strijden tegen hen, die de heilige zaak des Vaderlands verdedigen. En hij moest den spot zijner kameraden verduren; want de gendarmes hadden hun verteld, dat hij zijn liefje aan een oud man had moeten overlaten. [170]

“Zij hadden den blik des grijsaards niet gezien, en de kleur des doods, die de bruid overdekte, niet opgemerkt. Anders zouden zij gezwegen hebben; want menschen zijn toch geen verscheurende dieren.

“En het leger trok op en legde vermoeijende dagmarschen af. Uitgeput door afmatting, sliep de jongeling op het bivouac in, en droomde een zoeten droom van zijne geliefden. Maar zijn vader en zijne bruid sliepen niet, en zij waren met kommervolle gedachten omtrent hunnen Karel vervuld.

“De dag des gevechts brak aan. Karel stond in de rijen der aanvallenden. Het geschut borst los; de storm begon. De jongeling vocht met leeuwenmoed en behaalde zich lauweren, en na den slag dronk hij volle bekers op het oorlogsgeluk van den overweldiger; en hij zag het, dat hunne gevangenen van spijt weenden. En die gevangenen waren zijne landgenooten, zijne broeders.

“Toen zijne bruid van dit eerste gevecht hoorde, hoopte zij, dat Karel toch maar mogt leven; en de oude man hoopte, dat zijn zoon dan voor zijn behoud mogt danken.

“De jongeling streed nog menigen strijd en behaalde nog menigen lauwer; de epauletten versierden zijne schouders en het kruis van eer zijne borst; maar de vrijheid van zijn Vaderland ging te gronde. En toen de laatste overwinning behaald was, zat Karel met zijne krijgsmakkers, om den haard, en de bekers werden omhoog geligt, en in vrolijke liedjes werd er aan de vaderlandsche meisjes gedacht, en men vergat, dat het Vaderland een wingewest was geworden. Men wijdde eenen dronk aan de vreugde des wederziens, en de jongeling vergat, dat hij een medaillon als trophée met zich voerde, hetwelk hij eenen officier, door zijne hand gesneuveld, ontnomen had.

“Terwijl knielden zijn vader en Lisette neder, om voor Karel te bidden. [171]

“Hij trok met het zegevierende leger zijne geboorteplaats binnen, en wierp zich in de armen van zijnen vader en van zijne bruid.

“En toen nu de oude man zijne oogen naar boven sloeg, vroeg hij hem, wat hem deerde en waarom hij nu nog treurde. Ach! hij begreep zijn vromen vader niet meer; hij had er nooit aan gedacht, om in voorspoed een oog ten hemel te wenden.

“En daar hij zijne vrienden en landgenooten opmerkzaam maakte op de schoone houding der overwinnende troepen, werd hij boos omdat zij zuchtten, in plaats van in zijne opgewondenheid te deelen.

“En hij nam het zijne bruid kwalijk, dat zij er nog altijd doodsbleek uitzag, en niet met hem van vreugde schaterde. Hij vergat, dat angst over hem haar zoo veranderd had, en dat vreugde zich somtijds anders uitdrukt dan in uitbundig gejuich.

“‘Waart gij nog eene bruid als deze!’ riep hij uit, terwijl hij het medaillon te voorschijn bragt: “die smartelijke glimlach zou u voegen.” En hij wierp haar het vrouweportret toe.

“‘O mijn God!’ riep zij uit: ‘hoe komt dit in uwe handen?’

“‘Ik vond het op het hart van een, dien mijn degen doodelijk trof.’

“‘Dan hebt gij mijn broeder vermoord, ongelukkige!’ riep zij in hevige smart.

“De oude man sidderde en hield beide handen voor zijne oogen.

“‘Het was de krijgskans,’ zeide hij koeltjes;—‘maar men zal mij wachten op de parade.’


“‘Hoe was de bruid?’ vroeg hem een zijner vrienden: ‘zeker wonder in haar schik?’

“‘Zij schijnt wat ziekelijk en aandoenlijk te zijn,’ antwoordde hij. [172]

“‘Morgen marscheren wij naar de hoofdstad,’ kondigde de kommandant aan.

“‘Bravo!’ riepen al de officieren, en ook Karel riep: “bravo!”


“Twee jaren later werd het leger van den overweldiger geslagen. Karel had reeds vroeger zijn ontslag gevraagd, en keerde naar zijne geboorteplaats terug. Hij was nu een geheel ander mensch, dan toen hij met de zegevierende troepen binnenrukte. Hij had weêr teleurstellingen ondervonden, en wat hem vroeger grootheid scheen, was het hem nu niet meer. Hij keerde naar zijn ouden vader terug; helaas! alleen naar zijn vader. Lisette’s ziel had haar bleeke hulsel afgelegd, en daarmede tevens de smart, die haar doorgriefde. Deze slag had de verwildering van den jongeling doen ophouden.

“‘Vader!’ riep hij, toen hij de eenzame woning weêr binnentrad: de Hemel heeft mij veel, te veel ontnomen!’

“‘Maar heeft hij u niet meer, veel meer teruggegeven? Wees welkom, mijn zoon! mijn geliefde zoon!’

“En ’s avonds knielden beiden bij Lisette’s graf, en zij weenden.”

“Moet Uwe Genade ook niet te Bickenbach wezen?” vroeg de koetsier, terwijl Veervlug het gevonden manuscript, dat vrij slecht geschreven was, nog ontcijferde.

“Ja, maar niet lang,” zei de ander.

“Dat is wel jammer,” zei de voerman, die nu voor ’t eerst spraakzaam werd; “ik zou Uwe Genade anders een drift ossen hebben laten zien, zoo mooi als ze in ’t laagland durven denken. En dan had ik meteen mijn nichtje nog eens opgezocht, waar ik meê aan ’t verkeeren ben.”

“Je kunt je nichtje toch wel eens gaan zien, mits je gaauw terugkomt; maar ik zal de ossen maar daarlaten.”

“Uwe Genade is wel goed,” zei de koetsier; “maar ’t [173]is anders een mooi gezigt, en Uwe Genade heeft dan ook niets voor de moeite van ’t wachten.”

Veervlug bepaalde zich echter tot het nemen van informatiën, maar ook hier vruchteloos; hij moest zich dus vergenoegen met in de oogenblikken, die de voerman bij zijn liefje doorbragt, tot de wetenschap te geraken, dat des Bickenbacher landwijns zuurheid met zijne flaauwheid wedijvert.

“Als ik hem nu hier niet vind, dan rijd ik in vredes naam maar in eens door naar de Hollandsche Ambassade te Frankfort, om een nieuwen,” zei hij in zichzelven, toen hij te Darmstadt aankwam.

Kellner, geef spoedig wat eten, terwijl de koetsier van paarden verwisselt; maar eerst nog—heb ik hier ook gisteren avond een Hollandschen reispas laten liggen?”

“Neen, Mijnheer! maar ik wil wel eens informeren.”

“Heb ik het plaisir Mijnheer Veervlug te zien,” sprak een jong mensch, die digt bij een raam een nieuwspapier doorbladerde.

“Veervlug—o ja, Mijnheer!” zei de ander verwonderd.

“Mag ik u dan dit papier uit naam van den Secretaris van Legatie te Frankfort geven?”

“Hoe?” riep Veervlug, daar hij zoo op eens en zoo onverwacht het voorwerp van zijne nasporingen in handen hield. “Hoe, mijn pas? Maar ik zou haast vragen, Mijnheer! waaraan ik het geluk te danken heb, die hier en van u te ontvangen?”

“De zaak is gemakkelijk te expliceren; men verzocht mij, daar ook ik mijne papieren liet nazien, dit stuk, dat van een der Heeren was achtergebleven, meê te nemen, daar men wist, dat gij naar Heidelberg vertrokken waart.”

Nu ontstond er van den eenen kant een stroom van dankbetuigingen, en van den anderen kant een dijk van afweringen: nu streed men een strijd van liefheid en welwillendheid, waarvan bijna de uitslag geweest zou zijn, dat [174]de overbrenger van het papier dank verschuldigd was aan Veervlug. Gelukkig moest de laatste spoedig aan het eten, en daar de eerste plan had om dien avond per diligence naar Heidelberg te vertrekken, nam hij zonder veel complimenten de uitnoodiging des jongeling aan, om van de calêche-gelegenheid te profiteren.

Een weinig later was Veervlug met zijn nieuwen vriend op reis. [175]

[Inhoud]

Hoofdstuk XIII.

De nieuwe vriend van Veervlug komt op het tooneel, en legt veel Duitsche plaatsen- en Fransche menschenkennis aan den dag.

Vroeg opstaan, wat genot! Welk een voorregt, om vóór dag en dauw gelaarsd en gespoord te mogen staan! Hoe groot een geluk, zijne bedgordijnen open te schuiven, voordat nog de vale gordijn des nachts is opgeligt! Hoe interessant, om getuige te zijn, dat maan en sterren voor eenige uren met verlof aftrekken! Welk een triomf, om Phebus met zijn stralenkrans tot den luilak van de partij te maken!—Vroeg opstaan! Stedelingen, luije stedelingen! beseft gij wat het zegt? Ten zij gij tot de bevoorregten behoort, aan wie het gewigtige ambt van porder is opgedragen; ten zij gij onder de gelukkigen zijt, die de zoete wei uitventen, of wie het vochtige deeg wacht, om tot heete bollen gepromoveerd te worden; ten zij gij geroepen zijt, om van de hoogte eens torens den morgenstond met muziek te begroeten, of men in u vertrouwen genoeg stelde, om voor de deur eens Kommandants of op den wal eener vesting, in het stille en koele uur, in volle wapenrusting heen en weêr te wandelen; ten zij gij tot deze of dergelijke gelukkigen behoort, is het u ontzegd het eerste gekraai des haans te hooren, waarmeê hij de odalisques uit zijn harem tot eene morgenwandeling uitnoodigt.—Vroeg opstaan! Beseft gij het zelfs, landbewoners, meermalen ook in dit opzigt ten koste van den stedeling geroemd en gelukkig gesproken, maar o zoo [176]dikwijls ten onregte! Ik weet wel, Heeren van buitenplaatsen, dat zij, die uwe paden moeten gladschoffelen en uwe wandelingen opharken, de koele ochtendlucht mogen inademen; ik geloof het van uwe kameniers en keukenprinsessen, die aan die tuinlieden het warme mokkavocht aanbieden, dat zij mede van den vochtigen mist des morgens genieten; maar gij, smaakt gij deze zaligheden? Ik vraag het u ten aanhooren uwer peluw en veêrenbedden, vlijt gij u in den zomermorgen op het bedauwde mostapijt of in uw kamperfoelieprieel onder den drop der twijgen neder?—Helaas! ook gij ontzegt u dat genot; aan u, wien de zwaan haar dons afstaat, onttrekt de kikvorsch zijn morgengekwaak; gij, die blijkens uwe spreijen en dekens alleen den zijdeworm protegeert, zult niet door den aardworm worden verwelkomd, wanneer hij bij het eerste licht zijn kop uit de vette aarde uwer bloembedden omhoogsteekt; voor u geen gonzen der muggen, die hunne vlerkjes uitspreiden in de stralen der ochtendzon en hunne bloedrijke ligchamen door hare nog matige warmte zachtjes laten koesteren; voor u geen gebrom van paardenvliegen, daar zij naar de weide trekken, om uwe fiere genetten te teisteren, en u uit hun vliegenhart grondigen dank toebrengen, dat zij, door uwe zucht tot kortwieken, geen redoutabele staarten te vreezen hebben; uw oog mag de eerste werkzaamheden niet aanschouwen der nijvere mieren, die, even als de Amsterdamsche kruijers, altijd met een pakje onder den arm loopen; en zelfs de rups kiest, in plaats van uw aangezigt, den harden grond, waarop zij nog dommelend van slaap van een boomblad nedervalt.—Neen, buitenlieden! evenmin als den stadbewoners, zijn u de schatkameren van genot geopend, die de morgenstond ontsluit; niet u, maar alleen den reiziger, den reiziger voor plaisir, is het vergund te staan klappertanden en beven, als de maan haar flaauwe schijnsel aan den aardbol onttrekt, en de zon haren gloed nog in de [177]wateren des oceaans bluscht. Terwijl Aeolus zijnen minst gedruisch makenden, maar vinnigst aanvallenden Satelliet loslaat, die de wangen van den morgenstondgenieter verbleekt, zijt gij nog in donzen boeijen gekluisterd, en getuigen het uwe wangen, dat gij bloost over de banden, waarin Morpheus u verstrikt houdt. En als gij dan uit uwe slaapkamer de ontbijtzaal binnentreedt, hoe onaangenaam moet u dan het gezang van het bijna overkokende water in de ooren klinken, terwijl het den reiziger vergund is, kwartieren ja halfuren te wachten, eer zijn theewater begint te razen. Vroeg opstaan! vroeg opstaan! wie gevoelt ooit uwe genoegens dan de reiziger, de reiziger voor plaisir!

En met dat al, het was laat, zeer laat, toen in het Hôtel de Hollande Polsbroekerwoud en zijne vrienden in de gezelschapszaal bijeenkwamen. De vermoeijenissen van den vorigen dag waren voor allen zwaar geweest, en op een nacht gevolgd, meer geschikt om de oude krachten uit te putten, dan om nieuwe te doen ontstaan. Maar toen zij dan ook nu ten negen ure hunne slaapkamers verlieten, kon men het hun allen aanzien, dat zij zoo veel van de verkwikking der rust gejouisseerd hadden, als hun maar te genieten was aangeboden.

Nu sloot ook Veervlug zich weêr bij zijn gezelschap aan, en stelde terstond met groote opgewondenheid zijn nieuwen bekende aan zijne oude vrienden voor.

De persoon nu in questie, uit Darmstadt aangevoerd, was de Heer Van Aartheim, een jongmensch van omtrent vijfentwintig jaren. Hij had een heel gunstig voorkomen en eene fiksche houding, zonder dat evenwel de natuur, hem voortbrengende, gezegd kon worden, hem met angstige naauwkeurigheid naar ’t model van den Apollo van Belvédère te hebben gevormd. Maar toch, wij zouden, indien wij zijn persoon wilden beschrijven, kunnen spreken van donkere lokken, hooggewelfde voorhoofden, deftige neuzen, [178]geestige uitdrukkingen om den mond; maar vooral van oogen, wier blik zoo doordringend was, dat zij zoo maar door alles heen in het hart schenen te zien; wij zouden kunnen spreken van ranke leesten en fijne handen, van bevallige manier om zich voor te doen, en nog veel meer; maar wij laten dit nu daar. Pols vond, dat hij wel herinnerde aan het portret van den Heer Pieter Pieterszoon Hein, die hij uit Wagenaar’s elfde deel kende; maar wij zouden misschien met even veel regt kunnen beweren, dat hij, als de eene droppel water op den anderen, op den Therese uit the Byron Beauties geleek.—Hoe dit zij, het is hier genoeg, als wij vermelden, dat hij door zijne wijze van omgaan aan de vrienden aanvankelijk zeer goed beviel, en dat hij zich naar verschillende menschen en verschillende omstandigheden zeer goed scheen te kunnen schikken, daar hij te gelijk, als het ware onwillekeurig, op de eersten een heilzamen invloed uitoefende en van de laatsten de beste partij trok. Hij gebruikte de menschenkennis, die hij zich reeds vroeg vergaard had, meer om anderen nuttig te zijn, dan om hen te grieven en te beschamen, en scheen met de verkeerdheden, die hij bij zijne natuurgenooten opmerkte, door onpartijdige toepassing op zichzelven, zijn voordeel te doen; iets, dat ook het geval moest zijn met de smarten en teleurstellingen, die zijn deel waren geweest, en die hem misschien wel illusies hadden ontnomen, maar niet met bitterheid en wrevel hadden vervuld.

Hij scheen tamelijk bemiddeld te zijn en alleen voor uitspanning te reizen; op dringend verzoek der vrienden, besloot hij hen eenigen tijd te vergezellen, daar ook hij den kant van Zwitserland heen wilde. Hij bedong zich evenwel de vrijheid, om hen, als het hem goeddacht, te verlaten, daar er misschien omstandigheden zouden kunnen zijn, die hem noopten, terstond naar Holland terug te keeren. De vrienden namen in deze conditiën genoegen.

Men besloot den dag door te brengen met de omstreken [179]van Heidelberg te bezoeken en de merkwaardige ruïnes van het slot in oogenschouw te nemen. Van Aartheim, die reeds vroeger meermalen deze streken bezocht had, kon hen hierin van veel dienst zijn, en zij vertrouwden zich dus geheel aan zijn geleide toe.

De Koningsstuhl is de hoogste berg van de keten, die zich achter en ten oosten van Heidelberg uitstrekt. Men kan, om dien te beklimmen, den loop der Necker volgen tot Neckargemund, en van daar langs den grooten weg, zelfs in een rijtuig, den top des bergs bereiken. Maar indien men de fatigues der wandeling kan verdragen, is de weg, die Van Aartheim de vrienden deed gaan, te verkiezen. Hij voerde hen naar de hoogte langs een smal voetpad, aan de linkerzijde bepaald door zwaar geboomte, dat, aan de helling groeiende, de kruinen boog naar de diepte, waar zich de Necker om den berg kronkelde. Aan de regterzijde verhieven zich donkere rotsen, die het voetpad beschaduwden en een weinig verder de achtermuren uitmaakten der landelijke hutten van Schlierbach. Hoe verder zij gingen, hoe hooger de rotsen werden, en hoe woester aanzigt de landstreek kreeg, totdat zij op eenmaal een zijpad insloegen, waar de steenklompen schenen vaneengescheurd, en een liefelijk en vruchtbaar dal voor hunne voeten lag uitgespreid.

Het zou moeielijk zijn, de verrukking der vrienden te schetsen, die allen door dit onverwachte en schilderachtige tooneel getroffen waren. De meest verrukten maakten terstond van de woordekens heerlijk en hemelsch gebruik; de opgewondensten aanschouwden het in stomme verbazing. Zij konden naauwelijks besluiten het standpunt te verlaten, van waar zij het geheele dal, rondom door hooge rotsen omsloten, konden overzien; en toch, zij daalden neder en wandelden op de groene grasvelden, met geurige en zacht gekleurde bloemen bezaaid, en door heldere stroomen, die in het gebergte ontspringen, doorsneden. Zij vlijden zich [180]op den bemosten grond neder, onder de schaduw van het nog jeugdige geboomte, en gaven zich een geruimen tijd aan zoete mijmeringen over.

“’t Is jammer, dat hier nergens een logementje is,” zei eindelijk Pols, het lange zwijgen moede; “’t zou hier anders eene charmante gelegenheid zijn om in de open lucht het diner te gebruiken. En in allen gevalle, het zou, dunkt mij, heel veel wandelaars lokken.”

“Maar ook zonder dat,” zei Van Aartheim, “is deze plaats zeer gezocht. Het was van ouds de meest geliefde wandeling der Paltzgraven en keurvorsten; en vooral voordat de Oeconomische Directie hier het hooge geboomte, dat het dal omgaf, had doen omverhakken en verkoopen.”

“Dat was een beroerde streek van die Oeconomische Directie,” gromde De Morder.

“Toen,” vervolgde Van Aartheim, “ging hier menig lijdende in eenzaamheid om, en vond in de schoone natuur dikwijls balsem voor zijne smarte (Holstaff zuchtte), maar zag men ook menig verliefd paar zóó door den invloed der schoone natuur betooverd, dat zij de geheele wereld buiten elkander vergaten.”

“Zoodat,” glimlachte Torteltak,

“Indien dit bosje klappen kon,

Wat melde ’t al vrijaadje?”

“’t Is ook zelfs door de Duitsche romandichters met vrucht tot dergelijke scènes gebruikt,” zei Van Aartheim. “Mijnheer Holstaff zal misschien de geschiedenis van Clairant en Clare du Plessis wel kennen. Lafontaine laat hier heel wat met hen voorvallen.”

“Zoo?” vroeg Holstaff: “is dat hier? Hoe heet deze plaats dan?”

“De Wolfsbrunnen,” zei de ander.

“Een weinig poëtische naam voor zulk een hemelsch oord,” viel Veervlug in.

“En aan den anderen kant misschien weêr wel,” zei Van [181]Aartheim. “De overlevering verhaalt ten minste, dat, toen de tooveres Jetta, die op den berg woonde, waar later het slot gebouwd werd, eens van hare hoogte afdwaalde en op deze plaats kwam, terwijl zij den gloed harer lippen in helderen vloed wilde verkoelen, door eene wolvin en hare jongen werd verscheurd. Ik hoop dat deze mededeeling u een weinig met den naam zal verzoenen.”

Na nog een weinig toevens zette men den togt naar den top des Kaiserstuhls voort, en had gelegenheid op te merken, dat daar het uitzigt ruimer, maar op den minder hoogen Geissberg aangenamer is; en toen men van daar langs den grooten weg naar den Jettebühel wandelde, om de Schlossruïnen te gaan bezoeken, merkten niet alleen Pols, maar ook de andere vrienden met genoegen op, dat niet ver van daar gelegenheid was, om weêr eens op een houten stoel te zitten en iets anders dan bronwater te drinken.

Ons gezelschap scheen in dit soort van Wirthshaus volstrekt de aandacht niet te trekken van een menigte Heidelbergsche studenten, die bezig waren, zich in verschillende groepen onder ’t gebruik van dunnen landwijn of dik bier te vervrolijken, maar wel die van drie Fransche reizigers, uit twee heeren en eene dame bestaande. De heeren schenen jong en waren beiden met weinig hoofdhaar versierd, maar met formidabele zwarte knevels gewapend. De dame was zeer rijk gekleed, en had misschien zelfs geene kosten gespaard aan een heel lief blosje, dat door hitte noch koude, door schrik nog vreugde werd veranderd, maar imperturbabel op hare wangen bleef wonen. Zij scheen niet meer heel jong te zijn, maar kon toch nog lang niet voor oud doorgaan; iets wat zij ook geenszins scheen te ambiëren. De schoonheid, die zij misschien vroeger bezeten had, was haar een weinig ontrouw geworden; maar levendigheid en gratie hadden haar nog niet verlaten. Naauwelijks hadden deze drie ons gezelschap [182]in het oog gekregen, of hunne blikken begonnen hen te vervolgen en rustten voornamelijk op Pols; iets, waarover de goede man tamelijk confuus werd, vooral toen hij de dame tot een der heeren hoorde zeggen: “C’est lui.” Hij begreep van het geheele geval volstrekt niets; want hoe hij zijn onschuldig geheugen martelde, hij herinnerde zich niet, ooit een dezer personen te voren gezien te hebben. Maar hierbij bleef het niet; weldra naderde een der heeren het gezelschap, en stortte een vloed van woorden over hen uit, waarin hij te kennen gaf, dat Heidelberg lief gelegen was, en de zomer een goed saizoen was om te reizen. Pols mengde zich eerst weinig in het gesprek; maar toen zij na eenigen tijd die plaats verlieten, om naar het slot te wandelen, en het Fransche gezelschap juist gelijktijdig tot hetzelfde doel opstond, wilde het toeval, dat de dame aan zijne zijde den togt begon. Hij rekende het nu zijn pligt, om het een of ander te zeggen, en in de conversatie, die volgde, gebruikte hij al de gezelschapsphrases, welke hij zich uit Pierre Marin kon herinneren. De goede dame scheen met deze pogingen tevreden, althans zij vergde hem niet, haar veel antwoord te geven, daar zij het discours zoodanig inrigtte, dat Pols met een hoofdknikken of een vraiment! kon volstaan. Hare conversatie scheen niet van aantrekkelijkheid ontbloot, althans het gelaat van onzen vriend werd hoe langer hoe vergenoegder; en toen zij, daar de weg iets steiler werd, zijnen arm greep, en hare vingeren nu en dan, niet zonder beteekenis, sommige zijner spieren drukten, werd het den goeden man zoo wonderlijk, dat zijne vrienden naderhand verklaarden, nooit meer glans op zijn gelaat te hebben gezien, dan toen hij zoo vertrouwelijk met de Française op den Jettenbühel arriveerde.

De zeer gnädiger-Herr-rijke en buigende portier was terstond bereid het gezelschap door de ruïnen rond te leiden. De standbeelden, eetzalen, kapellen, wapenzalen en [183]muren van het oude slot werden met naauwkeurigheid bezigtigd, en het merkwaardige en niet merkwaardige, dat de gids mededeelde, met geduld aangehoord. Eindelijk kwamen zij ook aan den dicken Thurm en den daaraan verbonden slotwal, waarvan de aanleg boven de steenklompen van het slot aan de hangende tuinen van oude tijden doet denken. Nog werpen daar de hooge lindeboomen hunne schaduw over de ingestorte muren; maar van de steenen omheining, die de oude Elisabethsgarten omringde, zijn slechts wankelende overblijfsels te vinden.

“Ik bezoek nooit dit punt,” zei Van Aartheim, “zonder met weemoed te denken aan de ongelukkige Engelsche vorstin, voor wie de jonge en teedere gemaal hier den harden rotsgrond in een weligen lusthof herschiep.”

“O ja,” viel de gids in; op dezen Eereboog staat het nog te lezen:

FRIDRICUS V ELIZABETHAE CONJUGI CARISSIMAE
A. C. MDCXV F. C.

“En wat was haar lot?” ging van Aartheim voort. “Voordat nog de lusthof voltooid was, zwierven de echtelingen, reeds uit hunne staten verstooten, in vreemde landen om. In plaats van in dit prachtige slot van Heidelberg te heerschen, moest zij het nog den Staten van Holland danken, dat haar een nederige woning in Rhenen werd aangewezen.”

“In Rhenen?” riep Veervlug uit. “Ongelukkige Vorstin!”

The ton, I’ll see the ton!” riep een Engelschman, die mede tot het gezelschap behoorde, ongeduldig.

“En bleef zij altijd te Rhenen wonen?” vroeg Pols nieuwsgierig. “Dat is toch ook wel een lief plaatsje.”

“Zij trok nog naar haar vaderland, nadat zij 40 jaren balling was geweest en meer dan 30 jaren haren gemaal had beweend. Maar de ongelukkige dochter van James I was ook in Engeland niet welkom; en toch zij vond er een graf.”

The ton, the ton!” riep de Engelschman, stampvoetende van ongeduld. [184]

Men verliet dus den Elisabethsgarten, en daalde in den slotkelder neêr; Pols nog altijd met zijne Française aan den arm, en vol van kleine attenties voor haar, die zich zoo vrijwillig aan zijne zorgen had toevertrouwd. Daar zagen zij op eenmaal het monstervat voor hunne oogen, en hoorden tevens van den portier of deftigen toon verhalen: “Dit groote vat is een wereldberoemde merkwaardigheid.” Het zou gepast zijn geweest, indien het gezelschap zich door deze uitspraak had laten imposeren; maar geen hunner kon nalaten het gezigt van zulk een vat bespottelijk te vinden, en in een dwaas gelach uit te barsten. Dat effect schijnt het te hebben op de meeste pelgrims, die het tot het doel hunner bedevaart maken. De ongeduldige Engelschman evenwel lachte niet, maar keek the ton eenige oogenblikken strak aan; zette toen een kruisje in zijne reisportefeuille achter dit opgegeven merkwaardige punt, en keerde zich met een very well om, zich haastende den kelder weêr te verlaten.

“Uw landgenoot schijnt spoedig tevreden,” merkte de Française aan, zich tot Pols wendende.

“Hij is mijn landgenoot niet,” antwoordde deze, “want ik ben een Hollander.”

“Hoe!” riep de dame, op eens zijn arm loslatende: “dat is een schandelijk bedrog.”

“Dit vat werd op last van den Keurvorst Karl Thedor gebouwd, en is nu niet gevuld....” vervolgde de portier op zijnen ouden toon.

De Française vlugtte tot hare oude cavaliers, en riep hun toe: “Mais ce n’est pas Milord.

“Maar kan 236,000 flesschen wijn bevatten,” ging de gids voort.

Pols keek verbaasd. Hij wist naauwelijks, welk gezegde hem gold. Hij begreep niets meer van de zaak.

“Mijnheer!” sprak een der Fransche heeren, zijn zwarten knevel vinnig opstrijkende: “gij hebt het vertrouwen van [185]mijne nicht schandelijk misbruikt en u laag gedragen.”

“Hoe? wat? ik?” riep Pols in toenemende verbazing.

“Mijnheer! ik eisch 1000 francs schâvergoeding voor de beleediging, mijne familie aangedaan.”

“Maar, Mijnheer! het is duidelijk dat gij u vergist.”

“Wij spreken hier van geen vergissen. Zoo als ik zeg, 1000 francs schâvergoeding of een duel à mort. Gij hebt de keus.”

Dit was te veel voor Pols. Hij verloor zijne gewone bedaardheid. Hij hief zijn vuist op, en als hij een degen was magtig geweest, hij zou den uitdager doorregen hebben. Van Aartheim kwam tusschenbeiden. Hij verzocht Pols zich een oogenblik te calmeren; en zich met de Franschen een weinig verwijderd hebbende, fluisterde hij hun eenige woorden toe, waarop de twee heeren verbleekten, en de dame wel schrikte, maar niet bleek werd. Zonder een blik verder op Pols of de andere vrienden te durven slaan, spoedden zij zich, om den kelder te verlaten. De buigende portier liep hen na, en verzocht beleefd om een fooitje.

Va te faire pendre!” brulde een der heeren hem toe, zijn knevel woedend opstrijkende.

De portier sprong van schrik drie schreden achteruit.

Daar was een geruime tijd noodig om Pols weêr tot bedaren te brengen; maar toen kon hij zich niet weêrhouden te zeggen: “Ik begrijp mij volstrekt niet, hoe zoo’n meisje met zulke lomperts reizen kan!”

De vrienden glimlachten. “Maar hoe hebt gij zoo op eens de gevaren van het hoofd van onzen waardigen Pols afgewend?” vroeg Veervlug aan Van Aartheim.

“Ik had het plaisir gehad die personen nog eens te ontmoeten,” antwoordde deze. “Hieraan heb ik hen herinnerd, en hun te gelijk geraden, om maar zoo spoedig mogelijk te zien over de grenzen te komen.” [186]

[Inhoud]

Hoofdstuk XIV.

De reizigers bezoeken twee badplaatsen. Op de eene maakt Pols eene schitterende vertooning; op de andere blijft hij geheel onopgemerkt.

Men raadt iedereen, die een Rijnreisje maakt, aan, om toch vooral veel gebruik te maken van retourrijtuigen. Onder de voordeelen, die deze manier van reizen aanbiedt, somt men op, dat het nagenoeg geen geld kost, en dat men niet zoo onbesuisd het land doorholt als in eene diligence en per post, maar alles op zijn gemak kan opnemen. Dit laatste vooral zal wel niemand tegenspreken. De retourrijtuig-voerlieden verstaan meesterlijk de kunst, om hunne paarden in zeer bedaarden tred te houden; en om hunne passagiers zooveel mogelijk afwisseling en genot te verschaffen, vergunnen zij hun, om bij het opklimmen van bergen naast het rijtuig voort te wandelen, en zelfs nu en dan zich op het gras neêr te vlijen, wanneer zij zuinigheidshalve niet aan logementen, maar midden op den weg, hunne paarden een voêrtje geven. De genoegens, die deze manier van reizen aanbiedt, zijn dus menigvuldig en de raad van ervaren reizigers hieromtrent dient door die van mindere ondervinding te worden opgevolgd; te meer daar, volgens de opgave van sommigen, de gelegenheid zich zoo dikwijls voordoet, dat de Duitsche rijtuigen bijna nooit andere dan retourreizen schijnen te maken.

Het was na lange en vermoeiende nasporingen, dat ons reisgezelschap eindelijk van een dier gelegenheden, die zich van zelve voordoen, kon profiteren. Een koetsier van [187]Rastadt bood zijne calèche aan, om het zestal van Heidelberg naar Baden-Baden te voeren voor omtrent denzelfden prijs, dien men voor een postrijtuig betaalt. De wagen was breed, de paarden waren smal, en de koetsier vrolijk; dus besloot men dit aanbod niet van de hand te wijzen, en men verliet in den vroegen morgen de oude Akademiestad.

Het was een schoone zomerochtend. De zon scheen in vollen glans aan den helderblauwen hemel; ongestoord stortte zij haren gloed op het frissche groen uit; verkwikkend was hare warmte na de koelte van den nacht; overal, waar haar licht doordrong, verhelderden de kleuren, en scheen een nieuw leven te ontstaan; en ook op de langzaam voortrollende reiscalèche oefende zij haren invloed uit. Schilderachtig vooral was haar effect op het bruinverbrande gelaat van Pols; als gepolituurd mahonyhout glommen zijne wangen, en de geleende glans deed zijne oogen schitteren. Gemakkelijk drukte hij zich in een hoekje van het rijtuig; en zijne genoegelijke gewaarwordingen op den lieven zomermorgen, na een weldoorgebragten nacht en een genuttigd frühstück, stemden hem tot een aangenaam peinzend stilzwijgen; totdat hij eindelijk het resultaat zijner bespiegelingen in deze woorden uitte: “Wat heeft men toch al aangename afwisselingen op reis!”

“Dat dacht ik eergisteren ook,” zei Torteltak, “toen ik je aan den rand van den vijver den mac-intosh aantrok.”

“Toen hadt je omtrent even aangename afwisseling,” viel Veervlug in, “als de dief, toen hij eerst gegeeseld en daarna gebrandmerkt werd.”

“Wat loopen die paarden weêr beroerd langzaam!” riep de Morder.

“Dan hebben wij lang genot voor ons geld,” grinnikte zijn buurman.

“Voort, dat jonge goedje! hu, piassen!” riep de koetsier op vrolijken toon tot twee eerwaardige grijsaards, die volstrekt niet in zijne opgewondenheid schenen te deelen, [188]en zich weinig in hunne carrière als paarden te verlustigen.

“Maar wij hebben immers zoo’n groote haast niet,” zei Van Aartheim, om De Morder wat tevreden te stellen; “wij kunnen toch gemakkelijk vóór den avond te Baden aankomen, en zullen in de vrije lucht toch wel meer jouïsseren, dan in een volgepropt logement. En levert deze route niet een groote verscheidenheid van schoone gezigtspunten op?”

“Ja, ’t is charmant,” zei Pols; “’t zou mij niet kunnen schelen, om zoo’n mooien weg te wandelen.”

Juist reed men tegen eene vrij aanzienlijke hoogte op, hoewel hier anders de landstreek niet bijzonder bergachtig is. De koetsier, misschien de aanmerking van Pols verstaan hebbende, misschien ook uit eigene beweging den heeren eene attentie willende bewijzen, proponeerde hun om een eindwegs naast het rijtuig voort te stappen, en sommigen gaven aan deze uitnoodiging met vreugde, anderen morrende gehoor.

Ook “het jonge goedje” scheen dit uitstapje niet onaangenaam te wezen. Met luchtiger tred gingen zij voor het rijtuig voort, nu en dan de groep reizigers van ter zijde met eene uitdrukking op het gelaat aanziende, alsof zij zeggen wilden: “Als die er allen inzaten, verwondert het ons niet meer, dat het vrachtje zwaar was.”

“Voort, die Turken!” riep het koetsiertje, als de dieren, in gepeins verzonken, vergaten hunne pooten te verzetten, en om hen wat te vervrolijken, zong hij hun eenige zijner liedjes voor, waarin hij onuitputtelijk scheen.

“Nicht zu reich und nicht zu arm,

Nicht zu kalt und nicht zu warm,

Nicht zu gross und nicht zu klein—

Kein’s von diesen möcht’ ich seyn.”

“Dat is wel een aardig liedje,” zei Pols; “wie heeft dat gemaakt?”

“Gemaakt?” vroeg het boertje verwonderd; “wel, ik heb het van mijn vader geleerd.” [189]

“’t Is zeker van eene soort van Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen,” zei Pols tot Torteltak.

“Zoudt gij dat denken?” zei deze; “de toon is toch wat populair.”

“Hu, hu, voort! daar komen de Kozakken!” riep de koetsier zijne paarden toe. Deze hadden misschien vóór vijfentwintig jaren en onder andere omstandigheden op deze incitatie den gezwinden pas aangenomen; nu evenwel bepaalden zij zich tot een zeer gematigden tred.

Men had de hoogte bereikt, en klom weêr in het rijtuig: de Morder met het vaste voornemen, om, al moesten zij nu den Mont blanc overrijden, niet weêr uit te klimmen; de anderen moede en warm, maar toch opgeruimder. Men passeerde weldra Mingolsheim, en Holstaff raakte in verrukking, toen hij het lieve kerkhof aldaar ontdekte. Hij vroeg aan het boertje, of hij daarop geen toepasselijk liedje kende. Deze antwoordde, dat hij niet wist, wat hij daarmeê bedoelde, maar dat hij nog wel een liedje wou zingen. Hierop begon hij met heldere stem:

“Schön ist mein Mädchen,

Schlank wie ein Dräthchen,

Fein wie ein Fädchen

Wonnig und warm.”

“Ik wou, dat ik het hem niet gevraagd had,” zei Holstaff, door dit begin teleurgesteld.

“Ik vind het heel aardig,” zei Pols.

“Misschien wordt het straks wel treuriger,” troostte Veervlug.

“Mir in das Leben

Freude zu weben,

Ward sie gegeben

Mir in den Arm.”

ging de zanger voort.

“Dat draait al wat naar het sentimentele,” zei Torteltak.

“Wacht maar!” zei Veervlug: “’t is een echt Duitsch liedje; straks zal de doodgraver zijn werk ook wel krijgen.” [190]

Het boertje ging voort:

“Ursel im Röckchen,

Rund wie ein Glöckchen,

Springt wie ein Böckchen

Fröhlich im Tanz.

“Dat heb je vast op je liefje gemaakt!”

“Ik plagt het haar ten minste dikwijls voor te zingen, voordat wij trouwden, en toen zij nog zoo’n dampige knol niet was.”

“Wat meent ge daarmeê?” vroeg onze vriend verwonderd.

“Wel wat anders, dan dat ze, of het koud is of warm, altijd ligt te hoesten of te fniesen. Zij kan geen twee uren staan spaden, of ze is heel uit haar adem en droezig.”

“Dan zal ze ook nu niet meer springen wie ein Böckchen,” merkte Veervlug aan.

“Zij heeft nu wel wat anders te doen dan dansen. Met der haast moet zij aan ’t maaijen. Maar van dien kant had ik ’t wel beter kunnen treffen; want als ik nu en dan niet een handje help, komt de oogst slecht binnen.”

“Ik merk,” zeide Torteltak, “dat de levenswijs der dames hier niet bijzonder comfortable is.”

“Neen, waarlijk niet,” antwoordde Van Aartheim: “hoe verder men in dit land komt, hoe meer men verstomd staat over den zwaren arbeid, dien de teedere sekse moet verrigten; terwijl het sterkere geslacht met pijpenrooken en slapen den tijd doorbrengt.

“In den gindschen elzenschaâuw

Ligt de maaier, mat en flaauw.”

Maar ’t is eigenlijk meer loomheid dan matheid; en met de vrolijkheid en frischheid der vrouwen is ’t juist niet precies zoo als bij den dichter:

“’t Meisjen veegt met purpren handen,

Gloeiend van het zonnebranden,

’t Druipend voorhoofd lachend droog.

Laat de lucht haar frischheid rooven,

Fier van aan zijn zij’ te sloven,

Raapt zy aren, bindt zy schoven,

Het genoegen in het oog.”

[191]

“Mijnheer schijnt ook liedjes te kennen,” zei het boertje; “’t spijt mij, dat ik het niet best begrijpen kan.”

Men was intusschen aan Langenbrücken genaderd, en daar het twaalf ure was, en de zon nog steeds het rijk alleen had, door wind noch wolken op zij gestreefd, besloot men een uurtje de koelte te zoeken, en stapte in een logement af, om het diner te gebruiken. Na afloop des maaltijds, waaraan ook de koetsier, niet uitsluitend opgewonden voor den heerlijken “Kartoffeln Magenpflaster”, en niet bevreesd dat “Pasteien und Leckerbrod” hem spoedig in het graf zouden helpen, had deelgenomen, was den vrienden eene groote verrassing bereid. Zij vernamen van den Gastgeber, dat Langenbrücken eene zeer beroemde badplaats was, waarheen men van heinde en ver toestroomde, en dat de wateren van het Amaliënbed op gezonden en zieken den heilzaamsten invloed uitoefenden. Bij nader onderzoek bleek het inderdaad, dat de kastelein niet te veel gezegd had: de badwateren zijn, in den volsten zin des woords, in de meeste gevallen onschadelijk; de Amaliënbron levert een vocht op, dat zelfs door de naauwkeurigste proevers beschouwd werd als geheel overeenkomende met gewoon koud water, tot dat de zeer geleerde Heer Siegel, eenige jaren geleden, ontdekte, dat dit vocht, na eenige uren door de middagzon beschenen te zijn, laauw werd; dat het, op saffraan gegoten, eene gele kleur aannam; en zelfs door de vermenging met een weinig suiker eenen zoetachtigen smaak verkreeg. Naauwelijks had gemelde Heer deze eigenschappen ontdekt, of hij besloot met dit bijzondere water eenige proeven te nemen. Hij liet het een vriend gebruiken, die sedert geruimen tijd aan rheumatiek in den arm geleden had, en die tevens op raad van een anderen doctor het pijnlijke lid geheel met watten had omwonden. En waarlijk, na weinige dagen had het heilzame water effect: de lijder gevoelde veel minder pijn; het was of het vocht hem den arm verwarmde, en hij kreeg er langzamerhand [192]het gebruik van terug. Op gelijke wijze wendde hij het aan bij eene vrouw, die door hevige koortsen geteisterd werd, en deed het haar, gemengd met sulphas quininae, gebruiken; en ziet, in korten tijd verliet haar de koorts. Hierbij liet het de warme menschenvriend niet; waar hij hoorde van ziekten en kwalen, zond hij kruiken vol van het weldadige vocht; en de kastelein uit de Zon te Langenbrücken, om ook van zijne zijde iets goed te beproeven, adverteerde, dat in zijn hotel kamers zouden worden afgestaan aan hen, die op de plaats zelve de badkuur wilden ondergaan. Nu stroomden de rheumatieken en koortsigen, wel van zes mijlen in het rond, toe; en toen eenigen tijd daarna bij de bron een Conversationshaus was aangebouwd, aarzelden ook de betrekkingen der lijders niet meer om hen te vergezellen, en ondervonden ook de gezonden, dat het badwater, met goeden Rijnwijn aangelengd, eene zeer verfrisschende, en met Franschen brandewijn vermengd, zelfs eene vervrolijkende kracht had.

Ons reisgezelschap vond het gepast de courzaal in oogenschouw te gaan nemen. Het was in het drokste van ’t saizoen; vijfendertig reizigers stonden op de badlijst ingeschreven, waarvan de meesten zich nu in de zaal bevonden. De aankomst van zes nieuwe gasten verwekte er opschudding. Hun uiterlijk scheen te imposeren; want de heeren verwelkomden hen met veelvuldige buigingen; de dames raadpleegden den spiegel omtrent den toestand harer lokken. De vrienden, reeds gewoon aan het zien van courzalen en aanzienlijke gezelschappen, waren niet bijzonder getroffen door den aanblik eener kamer van vijfentwintig voet in het vierkant, opgevuld met menschen, aan wier geheel uiterlijk en voorkomen bleek, dat geen hunner aan het Hof was gepresenteerd. Zij zagen er bejaarde heeren, gevormd naar het model van den achtkanten boer; dames, wier vingeren met denzelfden blos prijkten, die haar de wangen sierde; jongelieden, die, door met de [193]handen in den zak te loopen en te fluiten, toonden dat zij zich op hun gemak bevonden; kinderen, die hunne veelkleurige tandjes op raauwe wortelen exerceerden, en die, bij gelegenheid der badreize, zich zoover in het Fransch hadden geoefend, dat zij, zonder veel fouten in de uitspraak te maken, Papa en Maman konden zeggen. Al deze personen bewogen zich in het met bont papier behangen vertrek, waren dagelijks in hunne feestkleederen en gelegenheidsaangezigten gedost, courtiseerden en coquetteerden, rookten en dronken likeuren; het eerste op wat gedwongen manier, het laatste meer natuurlijk. Eene soort van bak met muzieklessenaars, aan den zolder hangende, deed vermoeden, dat er somtijds gedanst werd; een zwart bord met nommers, in een hoek der zaal, waarbij een oud man met eenige thalers en een schopje zat, toonde aan, dat ook aan de speelwoede kon worden toegegeven; en indien men eenige kleinigheden over het hoofd wilde zien, moest men toestemmen, dat deze menschen hier allerliefst badplaatsje speelden.

“Doet Mijnheer ook aan ’t snuiven?” sprak een zwaarlijvig heer, in een zeer uitvoerigen donkergroenen jas en witte pantalon met plooijen, tot Pols, terwijl hij hem eene ebbenhouten snuifdoos voorhield, omtrent van de grootte van een beschuittrommeltje.

“Met plaisir,” zei onze vriend, en na den fijnen tabak met zijne reukzenuwen in kennis te hebben gebragt, voegde hij er heel goedig bij: “dat is waarlijk een lekker snuifje.”

“Neem dan nog eene prise,” zei de dikke heer, de ebbenhouten kist op nieuw openende; “’t is u van harte gegund.”

“Dankje wel; ik wil liever straks nog eens terugkomen.”

“Als Mijnheer eens stoppen wil,” zei dezelfde heer tot Torteltak, “ik heb voorraad van tabak.” En om dit te bewijzen, bragt hij uit zijn jaszak eene verlakte doos voor den dag, die men op den eersten aanblik voor een koffijtrommel zou hebben gehouden. [194]

“Ik dank u, Mijnheer!” antwoordde deze; “ik heb mijne pijp in ’t rijtuig gelaten.”

“O, dat is niets,” viel de gulle Duitscher in; “ik zal u de mijne wel leenen.—Kellner! krijg mijn oliekop eens!”

“Dankje waarlijk, gij zijt veel te goed,” zei Torteltak haastig. “Eigenlijk rook ik maar heel zelden.”

“Wat heeft Blacken toch eene gemakkelijke manier om kennis te maken! wat is hij nu weêr familjaar met die vreemde heeren! je kunt zien, dat hij veel met groote lui heeft verkeerd,” zei de spichtige gade van den gullen heer, met zekeren trots, tot hare buurvrouw.

“Dat is wel waar,” antwoordde Juffrouw Glimbaum, minnelijk knikkende.

Juffrouw Blacken stond op, en noodigde hare dochters, twee schrale blondines in ’t lichtgroen (groen scheen de onderscheidene kleur der familie), om eens door de zaal te wandelen, daar zij iets aan Papa te vragen had.

“’t Is bespottelijk, zooveel als zij zich laat voorstaan op haar man,” zei juffrouw Glimbaum aan een dandy met eene roozenroode das en hooggeel vest. “Hij spreekt de groote lui ook niet, dan wanneer hij ze voor hun doodkist komt meten. Ik schaam mij eigenlijk om met die vrouw te converseren.”

De dandy stak zijn linkerhand in zijne vestjeszak, omtrent zoo als de acteur Schouten doet, als hij voor een groot heer speelt, en zeide zeer lieftallig glimlachende: “Ma foi, Mevrouw! u hebt wel gelijk, men moet zich niet encanailleren.”

Hun gesprek werd hier gestoord door den Heer Glimbaum, die van zijne dagelijksche wandeling naar zijne woning te Bruchsal terugkeerde.

“Hoe gaat het, lieve?” vroeg zijne vrouw: “hebt gij een aangenaam tourtje gemaakt?”

“Kapitaal, wijfje! maar een drukke morgen;—achttien baarden geschrapt en zes koppen geknipt.” [195]

De dandy verliet neuriënde het echtpaar, om de dochter van den Bruchsalschen torenwachter zijn hof te gaan maken.

Veervlug was terwijl aan de speeltafel genaderd, en getuige dat een aantal kreutzer-en driekreutzer stukken op nommers en kleuren werden gezet. Hij mengde zich onder de spelers, en wekte aller verbazing door de gelatenheid, waarmede hij zijn verlies droeg. De fortuin was hem niet gunstig, en hij verloor in acht keeren omtrent twaalf stuivers. Maar het was voor Pols weggelegd, om hier een schitterend figuur te maken. Opmerkende, dat men op deze wijze van spelen niet licht gevaar liep zich te ruïneren, waagde ook hij drie kreutzers. Het geluk diende hem: hij won—verdubbelde—won meer en meer. Hij kreeg een geheelen stapel klein geld voor zich.—“Mijnheer is ongehoord gelukkig!” riep de oude Blacken in verbazing.—“Ongehoord!” herhaalde de bankier angstig. Pols werd geanimeerd; zijne winst was reeds grooter dan de kas der bank. “Va banque!” riep hij op eens, al het geld op rouge plaatsende. De dames Blacken gaven ieder een gil—“onze, rouge!” zei de bankier, met wanhoop de geheele kas voor onzen vriend uitstortende.—“Ik krijg zes kreutzers,” riep eene dame, die nog in ’t geheel niet meêgespeeld had; “ik heb immers ook op rouge gezet. Pols maakte hierop geen captie. Hij schonk haar edelmoedig de gevraagde som.

Sedert den merkwaardigen dag, waarop de Heer Siegel zijne ontdekking omtrent de kracht der Amaliënbadwateren maakte, had er zeker in Langenbrücken nooit zulk een belangrijk voorval plaats gehad als heden. Al de badgasten verzamelden zich om Pols, die even verbaasd scheen als de anderen, en naauwelijks begreep, dat hij de held was van de partij. Voor hem lag de massa geld uitgespreid; de som beliep meer dan zeven Pruisische thalers. “Dat is toch waarlijk zonderling,” zei hij tot De Morder; “ik had er volstrekt geen gedachte op.”—“Dat zult ge [196]altijd zien,” zei deze; “maar ik had eens moeten spelen, dan was het wel anders geloopen.”—“Maar wat zullen wij met dat geld aanvangen?” vroeg Pols aan Veervlug. Deze wist er raad voor: hij bestelde eenige flesschen goeden Rijnwijn. Al de glazen, die in het buffet te vinden waren, werden volgeschonken. Ieder der badgasten liet zich den aangeboden drank goed smaken; de bankier alleen trok een gezigt, alsof hij er eenige zuurheid in ontdekte. En toen nu het zestal, na nog eenige oogenblikken vrolijk in de zaal te hebben doorgebragt, in het hen wachtende rijtuig stapte, bejammerden de meesten der badgasten het zeer, dat zulke heeren hen zoo kort hun aangenaam en onderhoudend gezelschap gunden.


Bijna gelijktijdig met de zon hadden onze reizigers den togt van heden volbragt. In vrolijke en aangename gesprekken waren hun de laatste uren voorbijgegaan. Het genoegen, in korte oogenblikken in het kleine Langenbrücken gesmaakt, scheen een gelukkig voorteeken voor hun langer verblijf in de groote badplaats. Met verlangen zagen zij dus, van dat zij Rastadt achter zich hadden gelaten, naar de liefelijke vallei uit, waar “die freundliche Najade die heil’gen Fluthen ausgieszt,” en waar honderden baat komen zoeken tegen allerlei kwalen, duizenden tegen de verveling, misschien de ergste en ongeneeslijkste van allen. Eindelijk ontdekten zij, wat hun oog zocht: het vruchtbare dal, door heuvelen omringd, en van den smallen stroom doorsneden, die de vervallen woningen der inboorlingen van de nieuwe hotels en prachtige lusthoven der vreemdelingen afscheidt.

Het was in ’t best van den tijd; dus waren van alle kanten vreemdelingen toegesneld. Met verrukking staarden de vrienden op de luxe van wandelaars en equipages, die door het schoone avondweder naar buiten waren gelokt. Voordat zij in hun logement aankwamen, had Pols opgemerkt, dat [197]er hier heel wat geld verteerd werd; Holstaff, dat er vrij wat meer gezonde dan zieke badgasten moesten wezen; Torteltak, dat er een schat van mooije oogen en delicieuse figuurtjes te vinden was; de Morder, dat het veel te vol was om plaisir te hebben; en Veervlug, dat men zich te Baden niet alleen in bronwater, maar ook in allerhande genoegens kon baden.

Op van Aartheim scheen het gezigt van al dat schoon geenszins den indruk te maken, die het bij de overige heeren verwekte. Met weinig belangstelling sloeg hij het gewoel der menigte gade. Reeds sedert een paar uren was hij stil en afgetrokken geweest, en scheen hem zijne gewone opgeruimdheid te hebben verlaten. Pols had hem nu en dan al een weinig pogen op te beuren, door hem te vragen, of hij hoofdpijn had, of het soms ook togtte, en dergelijke zaken meer. Van Aartheim had verklaard, dat hij zich volkomen wel gevoelde; daar moest dus iets zijn, dat hem hinderde. De reis kon het niet wezen; want hij was het zelf geweest, die er zoo zeer op had aangedrongen, om toch heden te Baden aan te komen. Van tijd tot tijd sloeg hij de een of andere groep onrustig gade, als hoopte of vreesde hij iemand aan te treffen; en toen men nu in het Hotel Zum Zäringer Hof was afgestapt, verliet hij hen terstond, om eene dringende commissie te verrigten; doch weinige minuten later kwam hij blijkbaar teleurgesteld tot hen terug. De vrienden verdiepten zich in gissingen, wat er toch met hem op handen was. Pols dacht, dat hij misschien een verwachten wissel niet gevonden had; Holstaff, dat er op het Badensche kerkhof welligt een zijner vrienden begraven lag; de Morder, dat zijn geweten hem de een of andere kwade daad verweet; Torteltak, dat hij eene ongelukkige liefde koesterde; Veervlug, dat hij eenvoudig in een knorrige bui was. Men besloot eindelijk, omdat men niet anders kon, de oplossing van dit raadsel geduldig van den tijd te verwachten. [198]

Men bezocht nog dienzelfden avond de courzaal, en zag het gewone personeel van eene badplaats aldaar vereenigd: oude heeren, die zich in een continuëlen roes van Bourgogne en Champagne tot den dood voorbereiden; jonge meisjes, die in de balzaal tot huismoeders gevormd worden; jongelingen, die proeven nemen, tegen hoevele aanlokselen de deugd van eenvoudige landmeisjes bestand is; en bejaarde dames, die de huwelijksgift harer dochters aan de inhalige schopjes der croupiers blootgeven. Deze personen gaven den toon aan; men moest zich verwonderen, geene Bertrams te zien, die de Roberts tot de verschillende soorten van zonden aanzetten, die hier met volkomen vrijmoedigheid gepleegd worden, en had, om ook heiligschennis te zien, slechts tot den Sabbat te wachten, wanneer de losbollen de vrome kerkgangsters in hare devotie zoeken te storen; waarop men, om de verveling van den dag des Heeren te verdrijven, dubbel gelegenheid verkrijgt om den Mammon te dienen; wanneer de bedwelming des wijns de gerekte gastmalen veraangenaamt, en de Italiaansche schoone ook nog het gaas afrukt, dat haar den boezem bedekte, terwijl de Fransche danseuse hare weelderigste passen uitvoert, om zelfs de zuiverste verbeelding te bezoedelen, en wanneer de leer:

“Chaque faute est un plaisir,

Et l’on a pour s’en repentir

Le temps ou l’on n’en peut commettre.”

luid en met toejuiching gepredikt wordt.

Gewis, het is nuttig, deel te nemen aan de genoegens, die eene badplaats aanbiedt. Haar invloed op de redelijke en zedelijke vorming van den mensch moet heilzaam zijn. Men leert die verouderde begrippen afleggen, dat het verkeerd is om zijne driften bot te vieren; men keert van daar terug, genezen van het vooroordeel, dat deugd alleen waarachtig genot geeft; men leert begrijpen, dat men op de wereld geplaatst is om de wereld te dienen; men beklaagt [199]de dwazen, die zich in zelfverloochening pijnigen en elders vreugde en zaligheid zoeken, zoolang ze nog op de aarde te vinden zijn; en wanneer men, na eene goedgelukte badkuur, aan eene welvoorziene tafel in het Conversationshaus te Baden neêrzit, en ’s avonds in een wulpschen dans eene dartele schoone in zijne armen drukt, haalt men de schouders op over den bekrompene van geest, die in ouden tijd, gereinigd uit de badwateren van Bethesda opklimmende, terstond zijne schreden naar den Tempel des Heeren rigtte.

Het was ongelukkig voor onze vrienden, dat zij niet liberaal genoeg opgevoed en niet diep genoeg in den geest der wereld doorgedrongen waren, om zich terstond met vrijmoedigheid in de armen van dit schuldeloos genot te storten. Na een paar uren in de zaal te hebben doorgebragt, was het sommigen hunner benaauwd geworden; zij zochten de vrije lucht; anderen verklaarden openhartig, dat zij tegen zoo veel verleiding niet bestand zouden wezen; Torteltak betuigde, dat hij geen acht dagen in deze omgeving zou willen doorbrengen, zonder de vergunning om aan alle kwaad toe te geven, en zoo slecht te zijn, als hij zou willen; van Aartheim, dat hij ieder jong mensch bewonderde en benijdde, die met de hand op het hart kon verklaren, dat al deze aanlokselen niets op hem vermogten.

Men besteedde de twee volgende dagen, die men te Baden-Baden doorbragt, met uitstapjes in het Mourgthal en met een bezoek naar het Neue en Alte Schloss, en schepte meer behagen in de trotsche ruïnes van het laatste, dan in de mesquine inrigting van het eerste. Van Aartheim verliet hen beide avonden terstond na hunne terugkomst, en kwam telkens zeer laat uit het Hôtel d’Angleterre terug. Hij was overigens zeer geheimzinnig in deze uitstapjes, en welligt zouden sommigen er een verkeerden uitleg aan hebben gegeven, zoo niet Holstaff hun berigt had, dat hij hem in de duistere wandellanen was tegengekomen, [200]in een zeer druk en geanimeerd discours met een lang en mager heer, waarvan hij niets had verstaan, dan dat het in ’t Engelsch werd gevoerd.

Wij hopen, dat de vrienden later omtrent deze geheimzinnige handelwijs van Van Aartheim nadere inlichting zullen bekomen. [201]

[Inhoud]

Hoofdstuk XV.

De tour door het Schwartzwald. Pols maakt kennis met Engelsche dames bij onweder, en met Ohlsbachsche bij feestmuziek.

De groote route van Baden-Baden naar Zwitserland loopt midden door het steile gebergte en de donkere bosschen van het Schwartzwald, dat een weinig noordoostelijk van Baden bij Pforzheim begint, en door den Rijn tusschen Schaffhausen en Bazel begrensd wordt. Wanneer men een beminnaar is van woeste natuurtooneelen, niet tegen zware vermoeienissen opziet, en niet al te veel gewoon is aan de comfortable logementen van den Rijn en in Zwitserland, kan men hier met genoegen en vrucht eenige weken doorbrengen; men kan kale rotsen beklimmen, en van daar langs gedruischmakende bergstroomen naar digtbegroeide valleijen neêrdalen, waar men altijd overvloed van zwart brood tot voedsel vindt, en de aarde genoeg met mos is begroeid, om voor vermoeide leden tot rustbed te strekken. Men kan zich overtuigen, dat er in het midden van beschaafde landen nog streken zijn, waar de weelde niet is doorgedrongen, en de zeden van de vroegste eeuwen zijn bewaard gebleven; waar de kleeding aan geene nieuwe modes is onderworpen, en de taal noch door verbastering, noch door beschaving, heeft geleden. In één woord, wie zien wil, hoe de oude Teutonen omtrent huishielden, wanneer zij niet met de wapenen in de vuist op veroveringstogten uittrokken, ga naar het minst bezochte gedeelte van het Schwartzwald, en hij zal op eene zeer weinig [202]kostbare wijze tot de resultaten komen, waarnaar hij verlangt. Maar die liever wat meer op zijn gemak reist, en die gaarne bij een goed souper over het schoone wil nadenken, dat hij des daags zag, en in een welgeschud bed van zijne vermoeienissen wil uitrusten, bepale zich tot kleine uitstapjes in de meer bezochte streken, en volge voor het overige de groote route, waar hij nog gelegenheid genoeg zal hebben, om met nederige hutten, eenvoudige landbewoners en slechte maaltijden kennis te maken.

Onze reizigers behoorden tot de laatste soort: zij namen zes plaatsen in den Grossherzoglichen Badischen Eilwagen, en verlieten daarmede des morgens ten 12 ure de badplaats. De helft der vrienden kreeg plaatsen binnen in den wagen, waar zij drie Engelsche dames ontmoetten; de helft boven op, waar zij den cavalier der Ladies aantroffen, die gaarne de zorg voor zijne jonge vrouw en hare zusters aan de vreemde heeren overliet, zoo hij maar zijne plaats outside niet verloor. De vrienden zouden nu en dan onderling van plaatsen verwisselen, om zoo de mooie uitzigten, die zich op hun tour voordeden, eerlijk te deelen. Het toeval plaatste Pols met de Morder en Van Aartheim het eerst binnen in de koets; de eerste begon zich zeer gegeneerd te gevoelen, daar hij volstrekt geen Engelsch verstond, en toch zoo gaarne met drie zulke lieve dames een praatje wilde maken; De Morder vond dat zij het beroerd troffen, om op zulk een warmen dag zoo opgepropt in een wagen te zitten; en Van Aartheim wachtte eene geschikte gelegenheid af, om een discours met de Ladies te beginnen. Hij scheen niet te veel verwend door de voorkomendheid en beleefdheid zijner landgenooten omtrent vreemdelingen, om bang te zijn voor de stugheid en stroefheid, die men zoo zonder uitzondering aan de Engelschen ten laste legt; ook Mistress Hunshow en hare zusters Emma en Mary schenen er haar fort niet van te maken, om beleefdheden van vreemde heeren met lompheid te beantwoorden. Toen [203]Van Aartheim haar attent had gemaakt op een schoon natuurtooneel, dat zich op hunnen weg voordeed, namen zij daaruit terstond aanleiding, om over de schoonheden te spreken, die zij op hare Rijnreis hadden opgemerkt, en die zij nog in Zwitserland verwachtten. Alle de dames legden hierbij veel schoonheidsgevoel en een geoefenden smaak aan den dag; en toen het gesprek langzamerhand van landschappen op landbewoners werd overgebragt, sprak vooral de schoone Emma zeer onderhoudend over originelen, die zij op reis ontmoet had, zonder daarbij hare of Van Aartheims landgenooten te sparen. Zij verhaalde onder anderen van eene zekere familie Dufduin, die zij in Mainz hadden leeren kennen; hoe Mijnheer haar gevraagd had, of de Engelschen niet jaloersch waren op den Hollandschen handel, en of er te Londen ook zulke mooie winkels waren als in de Kalverstraat te Amsterdam; en hoe zijne zwaarlijvige zuster haar verlangen had geopenbaard, om eens het Kanaal over te steken, daar zij de echte plumpudding wel eens proeven wilde, en zich zeer verwonderd had, dat er in Engeland ook kaas gemaakt werd, daar er toch zooveel Hollandsche werd ingevoerd.

Terwijl was outside Mijnheer Hunshow in een druk discours gewikkeld over de Engelsche en Hollandsche politiek: hij gaf zijne tevredenheid te kennen over de pasbegonnen regering van de jonge Koningin, en zijne vrees, dat zij moeijelijk tot een huwelijk zou besluiten, en zoo, bij haar eventuëel overlijden, de gehate Beer van Hanover op den troon zou komen. Wat Holland betreft, baarde het hem verwondering, dat men klaagde over de vermeerdering van schuld, daar ieder burger toch nationaal genoeg moest wezen, om, indien de rente moeijelijk meer betaald kon worden, zijne pretentie op den staat op te geven; en hij kon zich niet begrijpen, waarom een land zichzelf vrijwillig onder curatelen stelde. Torteltak lichtte hem omtrent sommige punten nader in, en beweerde naar waarheid, dat er [204]in Holland wel enkele renteniers zouden gevonden worden, die iets tegen zijne wijze van schuldvernietiging zouden hebben in te brengen. Hij maakte natuurlijk ook van de gelegenheid gebruik, om over het goede figuur te spreken, dat zijn Vaderland in de laatste omstandigheden had gemaakt. Maar schoon de Engelschman den Hollanders in vele opzigten regt deed wedervaren, scheen hij niet geheel in de opgewondenheid te deelen, die Torteltak omtrent deze zaken aan den dag legde. Onze vriend moest het daarom bejammeren, dat de Gedenkboeken van Hollands Roem en de stukjes over Ontwaakte Leeuwen, Waterleeuwen enz. zoo weinig in den vreemde gelezen werden, daar zij zoo geheel in staat zouden zijn om de dingen onpartijdig te leeren beschouwen.

Het was intusschen avond geworden; het diner was te Buhl gebruikt, en ook Offenburg was reeds achter den rug. Men verlangde sinds vele uren naar de frischheid van den avond; want de hitte was broeijend. Men had het aan de digtheid der bosschen toegeschreven, dat geen enkel koeltje eenige verademing aanbragt; maar men zou in eene open vlakte niet meer verkwikking hebben genoten. De lucht deed zich aan het oog voor, alsof zij strak gespannen was en met ongewone kracht de warmte naar beneden drukte. Maar nu verscheen op eens, daar de zon in de zee neêrzonk, aan de andere zijde hoog in de lucht een zwart wolkgevaarte, en begon de wind de toppen der boomen te bewegen, zonder dat men lager zijne koelte nog gevoelde. Meer en meer naderde het wolkgevaarte en scheen de warmte voor zich heen te jagen; dikke droppelen begonnen neêr te vallen en werden door de drooge aarde met gretigheid ingeslurpt. Weldra barste een onweêr in volle kracht over het hoofd der reizigers los. Het schemerlicht maakte plaats voor dikke duisternis, alleen voor ondeelbare oogenblikken afgewisseld door het felle licht des bliksems; de wolken schenen met donderend geknal van een te barsten [205]en zich in regenvloeden neder te storten; de bergstroomen zwollen op en vielen kletterend in de diepte; rotsklompen werden afgebroken en stortten naar den afgrond af; de bliksemschichten schenen de zwarte bosschen in vuur te verteren, en de bergen weêrkaatsten honderdvoud het geratel des donders.

De gewaarwordingen van het personeel voor, in en op den Grossherzoglichen Badischen Eilwagen waren zeer verschillend. Het vierspan rende met neêrgebogen koppen in volle vaart over de bergen, en scheen geheel te vergeten, dat verscheidene menschenlevens door hunnen woesten ijver werden in gevaar gebragt; de postiljon hield met alle magt de teugels in, die ieder oogenblik uit zijne handen dreigden te glippen; de dames sloegen van verrukking de handen ineen, en riepen niets dan “beautiful, beautiful indeed;” Van Aartheim deelde in hare verrukking, maar had geene termen, om zijne bewondering te uiten; De Morder vond het al heel akelig, voor een enkelen keer, dat hij door het Schwartzwald reed, door eene donderbui overvallen te worden; Pols beschouwde het geval als zeer verontrustend, en beantwoordde het beautiful der Ladies met een very inquietant indeed, very yes. Hij voorspelde, dat men wel van ongelukken zou hooren, en dat het weêr hier of daar wel in een molen zou inslaan. Buitenop werd de verrukking wel eenigzins bekoeld door het nederdalende vocht; maar toch de Engelschman gaf zijne groote vreugde te kennen, dat het hem gebeurde, een onweder tusschen de bergen bij te wonen; de andere heeren wikkelden zich in hunne jassen en mantels, en zagen het schouwspel in stilte aan.

Het onweder was bedaard; de donderwolken waren overgedreven; en de woeste onstuimige stortvloed maakte plaats voor eenen geregelden aanhoudenden regen; de wind zweeg, en de stilte des avonds werd nu alleen gestoord door het gedruisch der watervallen. Maar nog hield de duisternis [206]aan. De paarden, van hun rennen afgemat, stapten nu met moeite langs den glibberigen weg voort. De postiljon hield raad met den conducteur, en maakte hem opmerkzaam op de afgronden, waarlangs zij heengleden. Holstaff, dit hoorende, hield beide handen voor zijne oogen, en las reeds in verbeelding de aandoenlijke advertentie, die men omtrent hem, den veelbelovenden jongeling, in den bloei zijns levens door een nootlottig toeval omgekomen, in de Haarlemsche courant zou plaatsen. Zoo arriveerde men te Ohlsbach; de conducteur meende vrijheid te vinden, hier af te wachten tot de lucht wat opklaarde, en zich over deze wijze van handelen wel bij het Postamt zullen kunnen verantwoorden.

Het was een vreemd schouwspel, dat zich aan de reizigers bij het binnenkomen der herberg voordeed. De zaak zelve was niets ongewoons, want het was eene bruiloft; maar wanneer men, na eenige uren in duisternis en stormachtig weêr te hebben doorgebragt, op eens eene buitengewoon verlichte kamer binnenkomt,—wanneer men geen ander geluid gehoord heeft, dan het neêrstorten des regens en het kletteren der paarden door het water, en men in geruimen tijd niets, zelfs niet zijne medereizigers, gezien heeft,—dan weet men naauwelijks waar men zich bevindt, wanneer men op eens vrolijke muziek hoort en opgetooide paren zich in vrolijke dansen ziet verlustigen.—In de herberg te Ohlsbach werd de bruiloft van des kasteleins dochter gevierd; haar huwelijk met een klompenmaker van Gengenbach was dien morgen voltrokken. Bijna al de jongelingen en boerendeernen der beide plaatsen, in feestkleederen uitgedost, waren verzameld in het grootste vertrek der woning. De zwartberookte muren waren voor deze gelegenheid met bonte kleuren beschilderd; bloemenkransen hingen aan stevige touwen van de zoldering af, en guirlandes over de kleine, in ijzer gevatte vensterruiten; vetpotten, in de hoeken der zaal geplaatst, verlichtten en bewalmden dit vertrek; op eene stellaadje lagen twee bekranste vaten met [207]jong bier, waaruit de dansers hunne dames verkwikking aanboden; in een grooten rooden pot was eene soort van geestrijk vocht, met honig aangemengd, waaruit de speelnooten nu en dan eenen kroes vulden en aan bruid en bruidegom aanboden. Het jonge paar was schoon; schooner waren er in de geheele streek sedert lang geene jongelieden verbonden: donkergele lokken hingen den jongeling over de breede schouders, en zwierden op het lange vuurroode kamizool en de witte hemdsmouwen, die er uit te voorschijn kwamen; eene korte broek van groene saaiachtige stof, een paar lichtgrijze kousen, en schoenen met hooge hakken en roodkleurige linten op den voet, maakten het overige van zijn kostuum uit. In zijne handen had hij de bouquetten, bestaande uit een paar boomtakken, ter lengte van drie voet, met dikke kransen van bladeren en veelkleurige bloemen omwonden. Aan zijne zijde stond de bruid, rond en kolossaal gebouwd, met vuurroode wangen en lichtblonde vlechten; een geel keursje was met rozeroode veters geregen; een bonte halsdoek, van voren om den hals vastgeknoopt, hing van achteren in vierkante plooijen af; daarover daalden de lange tressen haar, met linten doorvlochten, neder, en hingen haar tot de knieën. Zij droeg heden voor het laatst deze versierselen; want die linten zijn de onderscheidingsteekenen van den maagdelijken staat. Haar kort bontgestreept rokje werd ten halve door een wit voorschoot bedekt, en puntige schoentjes waren met linten om de donkerkleurige kousen vastgestrikt. Haar speelnootjes, even als zij uitgedost, misten alleen het witte voorschoot.—Juist toen de reizigers binnenkwamen, voerde men een volksdans uit, waarbij de bruidegom zijne bruid aan hare vriendinnen, in wier midden zij stond, moest ontrooven; doch op het zien der vreemdelingen, hielden de speellieden op, en de voeten der dansers waren dus niet meer in de gelegenheid om aan de toonen der muziek te gehoorzamen. De dames verlieten hare positie; den bruidegom [208]werd de moeite bespaard, om zijne bruid te schaken; want toen haar de speelnooten loslieten, was zij hem terstond in de armen gevlogen.

Dit alles vernamen de vreemdelingen terstond, en zij bemerkten alras, dat zij eene warme schuilplaats tegen den regen hadden gevonden. De meesten hunner waren zeer in hun schik, dat de storm hen genoodzaakt had, in deze haven binnen te loopen. Maar nog bleef de muziek zwijgen en stonden de bruiloftsgasten op eenen eerbiedigen afstand. Zij lieten de helft der zaal aan de vreemdelingen over. Pols, zich eenigzins verontrustende, dat hunne tegenwoordigheid de vrolijkheid dezer goede menschen zou verstoren, deed eenige stappen voorwaarts, en zeide in zuiver Hollandsch: “Eilieve, laat onze komst u niet verhinderen!” Dit gezegde nu schijnt omtrent even zoo te klinken, als de Teutonische uitdrukking: “Wil niemand der dames met mij dansen?” althans eene der speelnooten kwam terstond naar hem toe, en hare linkerhand op zijn regterarm leggende, trok zij hem mede.—“Zoo was het niet gemeend,” riep Pols, door deze manoeuvre verbaasd; “waarlijk, ik kan niet dansen.” Hoe nu dit gezegde in de ooren der dansgrage Ohlsbachsche klonk, zouden wij niet weten te bepalen; maar de deern trok hem steeds meer naar zich toe. Pols zag haar smeekend aan; hij wist geen uitkomst meer. “Komaan, dans maar eens! je bent nu aan ’t lijntje vast,” riep Veervlug, die achter hem stond. De muziek begon; daar was geen mogelijk meer om te ontwijken. Joachim Polsbroekerwoud danste voor de eerstemaal van zijn leven, en wel in eene boerenherberg te Ohlsbach.

Polsbroekerwoud’s eerste dansles.

Polsbroekerwoud’s eerste dansles.

Eén ding had onze goede vriend vooruit boven de andere heeren, die uit de diligence gekomen waren: een boerenvolksdans uit het Schwartzwald was hem niet vreemder, dan een wals of eene galoppade. Hij had slechts flaauwe noties van de danskunst; hij wist dat het bij zulke gelegenheden voornamelijk op de beenen aankomt, en dus legde [209]hij zich hoofdzakelijk toe, om die maar van den grond op te ligten. Hij liet zich overigens door zijne dame leiden als een kind; hij sprong, tot het zweet hem met groote stralen van het voorhoofd afliep; hij slingerde zijne armen, totdat zij hem als lam langs het lijf neêrhingen; nu en dan wierp hij een smeekenden blik op de speellieden, of zij toch maar ééns wilden ophouden; en toen nu de dans eindigde in een rondzwieren der heeren om de stilstaande dames, werd de goede man zoo duizelig, dat hij op den grond zou zijn neêrgestort, zoo zijne danseuse hem niet had vastgehouden. Alles draaide hem voor de oogen; en toen eindelijk de muziek ophield, en hij zijn hoofd op de borst der Schwartzwaldsche schoone liet neêrvallen, scheen hij door een schaterend gelach van al de toeschouwers uit een droom te ontwaken, en riep hij op luiden toon uit: “Hemel! waar ben ik?”

“Je bent een slimme vogel,” fluisterde Veervlug hem in ’t oor.

“Pols, Pols, als Mijntje je zoo eens zag!” zei Torteltak.

“Ik hoop in ’s Hemels naam maar niet, dat dit meisje een vrijer heeft,” zei De Morder; “want je zult zien, dan krijgen wij hier een standje.”

Alles liep evenwel goed af: Pols was geen slimme vogel, Mijntje zag hem niet, en het meisje scheen geen minnaar te hebben. De goede man zette zich op eene bank bij de biertonnen neêr, en de kastelein bood hem een verfrisschenden dronk aan.

Terwijl kwam eene andere der speelnooten, en bragt aan de Engelsche dames een kroes, met den bruidsdrank gevuld; het brouwsel, hoe zoet ook, smaakte de Ladies evenwel minder dan gewone Portwijn; maar om nu toch deze beleefdheid te beantwoorden, namen zij de uitnoodiging van Van Aartheim, Torteltak en Veervlug aan, om aan den dans deel te nemen; Hunshow nam de dame van Pols over, en dezelfde dans werd nog eens uitgevoerd. De Ohlsbachers [210]en Gengenbachers schenen in deze handelwijze veel genoegen te scheppen; zij gaven nu aan hunne vrolijkheid den vollen teugel, en de reizigers zouden misschien nog lang aan het feest hebben deelgenomen, zoo niet de conducteur op eens op luiden toon had uitgeroepen: “Heeren en dames voor Schaffhausen, de paarden zijn voorgespannen!”

Door Hunshow en Van Aartheim werd namens het gezelschap aan den bruidsvader een geschenk in geld ter hand gesteld, met verzoek, om daarvoor het jonge paar eene gedachtenis aan hunne tegenwoordigheid bij de bruiloft te koopen.

Het schoone gedeelte van Ohlsbach tot Donauëschingen werd door de meeste onzer vrienden slapende doorreisd. Het was jammer; maar men troostte zich met het denkbeeld, dat men niet alles kan zien, en hoopte maar, bij den retour in Holland, geene reizigers te zullen aantreffen, die, hun fort gemaakt hebbende van de Schwartzwaldreis, zouden zeggen, dat het nu voor hen net zoo goed was, alsof zij geheel waren te huis gebleven.

Het uur poozens, dat den reizigers te Donauëschingen wordt toegestaan, werd doorgebragt, zoo als dat daar gewoonlijk geschiedt: men maakte van de gelegenheid gebruik, om zich met waschwater te verfrisschen en door een stevig ontbijt te versterken; en door een uitstapje, dat weinige minuten tijds vereischte, had men de voldoening, in het Schwartzwald den oorsprong van ééne rivier, den Donau, te zien; zoo men, door het korte oponthoud in die streek, al genoodzaakt was, om den Necker, Wutach, Schwarzach, Kander, Vise, Treisam, Schulter, Kinrig, Murg, Alb, enz. op hunne eigene gelegenheid te laten ontspringen.

Ten zes ure vervolgde men de reis. Het was een heerlijke morgen. Frisch en heldergroen ontwaakte het gras, dat door stof bedwelmd en uitgeput door droogte was ingeslapen. De vogelen hernieuwden het lied, dat zij den vorigen avond door matheid waren gedwongen af te breken, [211]en koesterden hunne beregende vleugelen in de warmte der zonnestralen, wier verschroeijenden gloed zij gisteren onder de schaduw van het geboomte hadden ontdoken; de bloemen, door den plasregen neêrgebogen, waagden het op nieuw hare kruinen omhoog te heffen; en het geboomte spreidde weder zijne bladeren uit, die den vorigen dag slap hadden neêrgehangen. Ook de slaap, waarin de nacht de diligencelocataires had gedompeld, werd door een verkwikt ontwaken opgevolgd, en zoo aan hunne frischheid het waschwater in het logement veel deel had, het was omdat de waterdigte hoofddeksels en de lederen wagenkappen zich tegen het doordringen van den regen hadden verzet.

De reizigers bragten de overige uren van den morgen door met in de diligence de bergen af te draven, en bij het opklimmen hunne passen met die der paarden te meten. Na nog eenige Badensche plaatsjes te hebben gepasseerd, en geen het minste onderscheid te hebben gezien tusschen het Duitsche Wies en het reeds op Zwitserschen bodem gelegen Oos, hadden zij het land van belofte bereikt, in zichzelven de opmerking makende, dat de natuur in hare overgangen niet conscientieus de grensscheidingen der Mogendheden heeft geraadpleegd. [212]

[Inhoud]

Hoofdstuk XVI.

Aankomst in Zwitserland en verblijf te Schaffhausen; bevattende tevens belangrijke opmerkingen omtrent den invloed van een nieuw schoeisel op lichaam en ziel.

“Zoo zijn wij dan nu waarlijk in Zwitserland!” riep Torteltak uit, toen de conducteur den grenspaal aanwees, en de reizende heeren met hem naast de diligence voortstapten.

“Ik moet ronduit zeggen, dat het mij tegenvalt,” verklaarde De Morder; “en schoon ik er mij heel weinig van had voorgesteld, dacht ik niet, dat de reizigers zoo onbeschaamd konden liegen in het opvijzelen der schoonheden van dit land.”

“Maar het kan immers nog komen,” zei Pols; “evenwel moet ik u ook zeggen, dat het mij zeer verwondert, dat men van den Mont blanc nog niets kan ontdekken.”

“Dat zullen allemaal wel praatjes wezen van dien Mont blanc,” zei zijn ontevreden vriend; “ik geloof er ten minste niets van, voordat ik hem met mijne eigene oogen zie.”

“Pas maar op,” zei Veervlug, “dat de witte reus niets van uw ongeloof verneemt. Hij mogt zich anders eens wreken, door u bij gelegenheid met een avalanche op te frisschen.”

“Het moet u een heele studie geweest zijn,” zei Van Aartheim aan De Morder, “om de tevredenheid en opgeruimdheid, die ik mij verzekerd houd, dat dikwijls in uwe ziel plaats vinden, in termen van ontevredenheid en wrevel te leeren uitdrukken.” [213]

“Hm!” bromde de ander tot antwoord; “ik kan het niet helpen, dat mij alles in de wereld tegenloopt.”

“En dat juist de Mont blanc u tegenstaat,” grinnikte Veervlug.

“Ik ben nu toch benieuwd naar die Arcadische schoonen en hare gracieuse costumes,” zei Torteltak. “Ik hoop toch eens in de gelegenheid te zullen zijn, om den minnekout van een paar Zwitsersche geliefden af te luisteren.”

Juist ontmoetten zij eene kar, die den berg afreed. Een jonge Schaffhauser man lag er boven op te slapen; zijne pijp was hem uit den mond gevallen; zijne bruin verbrande echtgenoote, met wolle rokken en bloote voeten, hield het paard bij den teugel, om het tegen het uitglijden te behoeden. Eene gracieuse beweging, die zij met de lippen maakte, en een zekere dikte aan de linkerwang deden vermoeden, dat de schoone niet afkeerig was van ’t gebruik van pruimtabak.

“Weet je wat mij spijt,” zei Pols, “het is, dat ik te Donauëschingen vergeten heb, het lapje groene zijde uit mijn koffer te krijgen. Dat is, volgens Ebel, zoo goed voor de oogen, als men in Zwitserland reist. En wij mogen nu, zoodra wij te Schaffhausen zijn, wel werk maken van konijnenwollen kousen en schoenen met spijkers; anders kan men hier in dit land niet loopen.”

“En dan mogen wij ook wel terstond voor Alpenstokken zorgen,” zei Torteltak; “want die zullen wij morgen ook wel noodig hebben, als wij per diligence naar Zurich reizen.”

De Engelschman hield terwijl een zeer geanimeerd discours met zijn jong vrouwtje, dat haar hoofd uit het portier hield; en toen de conducteur de heeren verzocht weêr in te klimmen, daar men de hoogte had bereikt, stond een van onze vrienden hem met genoegen zijne plaats in het rijtuig af, en Hunshow had dus gelegenheid zijn gesprek fluisterend voort te zetten.

Ten twee ure arriveerde men te Schaffhausen; gelukkig [214]nog met heldere oogen en gezonde voeten, hoe zich ook Pols over het veronachtzamen der in Zwitserland noodige voorzorgen had verontrust.

De stad Schaffhausen is omtrent even merkwaardig, als sommige plaatsen in ons dierbaar Vaderland, met name Kuilenburg, Buren en Montfoort. De belangstellende vreemdeling kan daar zijne oogen doen weiden over ouderwetsche gebouwen en vervallen woningen; hij kan struikelen over de ongelijke keisteenen, die in bevallige wanorde in de straten schijnen neêrgeworpen; hij kan opmerken, dat onder de takken van nijverheid het bedelen eene aanzienlijke plaats bekleedt, en ervaren, dat, zoo de kasteleins de manier niet verstaan om iemand behoorlijk te recipiëren, zij evenwel in de kunst van declaraties in te leveren aanzienlijke vorderingen hebben gemaakt. De merkwaardigheden aldaar zijn het Opvoedingsgesticht voor dienstboden in, en de groote Rijnval buiten de stad. In het eerste worden de beginselen der brei- en spelkunst gedoceerd; ook geeft men er grondig onderrigt in het straatschrobben en vaatwasschen. Weinige vreemdelingen geven zich evenwel de moeite deze merkwaardige inrigting te gaan opnemen, misschien wel, omdat de slechte bediening van de in dit gesticht opgevoeden hun geen groote denkbeelden van deszelfs onontbeerlijkheid inboezemen. De kastelein uit den Faucon d’Or, opmerkende dat onze reizigers veel eetlust hadden, en voor ’s hands nog geen kans ziende om hieraan naar eisch te voldoen, ried hun aan, van deze oogenblikken gebruik te maken, om het Dienstboden-instituut te gaan zien, daar het heden Maandag was, en men dan onderwijs gaf in het stoven van aardappelen. De Engelsche dames werden hierdoor geanimeerd, en daarom ook de Hollandsche heeren. Pols bleef te huis; want hij wachtte den schoenmaker, om de schoenen met spijkers te passen; hij durfde zijn Rotterdamsch schoeisel niet aan de ongelijke straatsteenen van Schaffhausen wagen. [215]

Zeer voldaan keerde het gezelschap van dien togt terug. Zij hadden van den chef van het etablissement belangrijke wenken omtrent opvoeding ontvangen, en waarlijk met bewondering de liefde van den ouden man voor het dienstbare menschdom opgemerkt, die zelfs zoo ver ging, dat hij voornemens was, het volgende jaar eenen Almanak voor dienstboden uit te geven; iets, waartoe hij te meer aangemoedigd werd, omdat deze klasse in Schaffhausen de talrijkste is. Veervlug merkte aan, dat dan misschien de uitgave van een Annual voor bedelaars ook niet onbelangrijk zou zijn, daar, gelijk wij reeds opmerkten, dit vak in de stad zeer ijverig werd beoefend.

Het diner had niets merkwaardigs, dan dat men voor het eerst Zwitsersche florellen nuttigde, die ongemeen grondig smaakten. Het product van eenige nijvere bijen, in den vorm van eene honigraat, sierde het dessert, en scheen zeer naar den smaak te zijn van een aantal gonzende vliegen, die, in dit hotel gelogeerd, zware verteringen schenen te maken, daar zij zich niet ontzagen iederen dag met een grooter aantal vrienden aan den maaltijd te komen deelnemen. De familie Hunshow kreeg den inval om den Portwijn van den kastelein te proeven, en daar hij vrij goed scheen te voldoen, volgden onze vrienden hun voorbeeld. Pols, dien middag zeer dorstig zijnde, en gewoon den Duitschen landwijn in groote hoeveelheid te gebruiken, ledigde dikwijls zijn glas en werd buitengewoon vrolijk; hij gevoelde zich luchtiger dan ooit, en scheen nu wel lust te gevoelen, om den dans, waarin hij gisteren zoo uitgemunt had, nog eens te beproeven. Hij schreef deze luchtigheid toe aan de konijnwollen kousen, die sedert een paar uren zijne beenen omsloten. Toen hij van tafel opstond, gevoelde hij op eens de vrijmoedigheid om een Engelsch discours te voeren. Hij wendde zich daarom tot Miss Mary, en vroeg haar op vrolijken toon: “How do you do?” De dame keek hem verwonderd aan. Zij scheen [216]deze vraag vreemd te vinden van iemand, met wien zij gedurende meer dan 24 uren bijna onafgebroken in gezelschap was geweest, en die haar nu voor het eerst bepaaldelijk toesprak. “You speak English, Sir! vroeg zij hem.—“A little,” antwoordde Pols naar waarheid; want toen Mary nog een paar andere phrases tot hem uitte, kreeg zij geen ander antwoord meer, dan: “I cannot understand you.” Van Aartheim, die in de nabijheid was, nam spoedig het discours over, en spaarde Pols daarna ook de moeite, om de Miss op den togt naar den Rijnval te geleiden.

Een uur vóór zonneondergang bereikte men dit punt. Men had den raad van Ebel opgevolgd, om den togt derwaarts niet over Neuhaus te nemen, maar den overkant van den rivier te houden tot aan het kasteel van Lauffen. Reeds meer dan een half uur, voordat men aan de plaats kwam, had men het gedruisch gehoord, door de nederploffing der rivier van een hoogte van meer dan zestig voet veroorzaakt. In het eerst had Pols gemeend, dat het kraken zijner nieuwe schoenen dit gedruisch veroorzaakte; maar toen hij er de ware oorzaak van vernam, gaf hij zijne verwondering te kennen, daar hij nooit iets dergelijks bij de watervallen op Hartjesberg of Rozendaal vernomen had.

Het gezigt van den Rijnval bij Schaffhausen, van den kant van Lauffenburg, is waarlijk indrukwekkend. Wanneer men, op eens voor de houten balustrade geplaatst, van de hoogte den breeden stortvloed, door twee rotspunten gebroken, en profil ziet, verdringt de schrik voor een oogenblik de bewondering, waarmede het heerlijke schouwspel u vervult; en wanneer men daarna in de diepte nederdaalt en van de vierkante galerij, die onder de voeten trilt, een oog naar boven opheft, en men ziet eene onmetelijke massa water met donderend geweld naar den afgrond storten, en, op de rotsen gebroken, in wolken als van sneeuw omhoogvliegen, om daarna als schuim weêr in de diepte verzwolgen [217]te worden, dan is men.... Ja, wie kan zeggen, hoe men dan te moede is?

Van al de belangrijke punten nam ook ons gezelschap den grooten waterval, die door menschen, welke nooit den Niagara gezien hebben, dikwijls den Niagara van Europa genaamd wordt, in oogenschouw. Aller verrukking was groot; maar ieder drukte ze op zijne wijze uit. De Morder vond het heerlijk, maar miserabel dat het zoo’n barbaarsch geweld maakte. Holstaff werd opmerkzaam, dat men, zoo men door den vloed werd weggesleept, een gewissen dood ter prooi zou worden. Pols wist niet wat hij zeggen zou, maar vond toch, dat die gewast linnen manteltjes, die men daar, om niet doornat te worden, aantrekt, de menschen allerkoddigst stonden. Hunshow kocht al de afbeeldingen door den schilder Bleuler van de verschillende gezigtspunten des watervals, schoon hij zelf moest bekennen, dat geen een er een flaauw denkbeeld van uitdrukte. Van Aartheim begon met hem een geleerd discours over het onvermogen der schilderkunst, daar, waar het treffende in de beweging en in het gedruisch bestond, en was het ook niet met den Duitscher eens, waarvan M. le Comte De Walsh spreekt, die meende, dat men zich door muziek van dit effect een denkbeeld zou kunnen vormen.

Men vond het gepast, na een geruimen tijd in bewondering te hebben doorgebracht, den Rijn over te varen en zich in het logement een weinig te verfrisschen. Daar aangekomen, begon Pols over duizeligheid te klagen, en toen men hem vroeg, of hij daarvan geen reden kon gissen, schreef hij die geheel toe aan den invloed van den waterval. De duizeligheid had overigens voor onzen vriend geene gevolgen, dan dat hij op de terugwandeling moeijelijk regtuit kon loopen, waarvan hij evenwel de reden meende te zien, dat zijne schoenen scheef gemaakt waren.

Torteltak, Veervlug en Holstaff hadden het genoegen de dames op dezen togt te geleiden. Zij hielden het tot Neuhaus [218]uit, met over den Rijnval te spreken; maar toen dienden de discoursen op iets anders over te gaan, zoo men niet in herhalingen wilde vallen. Men was wel onvoldaan, dat men zoo weinig kon zeggen over iets, dat zoo diepen indruk gemaakt had, maar vond het toch beter over iets anders te praten, dan te zwijgen. De remplacerende gesprekken waren misschien belangrijk; maar wij kunnen er niets van meêdeelen, dan dat de namen Grisi, Lablache, Persiani en Rubini dikwijls door de Ladies werden genoemd.

Hunshow had Van Aartheim onder den arm genomen, en na eerst over onverschillige zaken gesproken te hebben, zei hij op eens tot hem: “Mijnheer, ik houd u voor een regtschapen mensch, maar hoe kent gij Lurgrave?”

Van Aartheim verbleekte en antwoordde niet.

“Ik zag u met hem te Baden-Baden in een druk discours. Ik meen u tegen hem te moeten waarschuwen.”

“Ik dank u voor uw raad,” zei de ander; “maar ik ken hem door en door, en verlang niets vuriger, dan voor altijd van hem ontslagen te zijn; maar nog ben ik in zijne magt.”

“Ik wil niet verder doordringen in uwe geheimen,” zei Hunshow, “maar ik wensch u toe, dat gij spoedig van hem verlost moogt worden.”

“Dat geve de Hemel, en tevens, dat ik niet een der heeren, met wie ik thans reis, door mijne onvoorzigtigheid aan zijne lagen heb blootgesteld!”

Men arriveerde ten 10 ure in het logement, zeer verfrischt en aangenaam gestemd door de avondwandeling. Pols evenwel had wat ligtheid in het hoofd en loomheid in de beenen; hij schreef het toe aan de konijnenwollen kousen en de schoenen met spijkers. [219]

[Inhoud]

Hoofdstuk XVII.

Bevattende eene al te lange beschrijving van eene voetreis en eene al te korte van een watertogtje.

Hoe aangenaam is het, eene voetreis te maken! Dat is eigenlijk toch maar de ware manier van reizen. Dan smaakt men zeker dubbel zoo veel genoegen, als wanneer men zich afhankelijk maakt van paarden, die in redelooze haast voorthollen, of van stoommachines, die ook al niet volkomen begrijpen, waarom zij zich zoo gezwind bewegen. Luchtig en vrij wandelt men voort, in alles volkomen zijn meester, en met innig welgevallen slaat men het oog op het valies, dat men torscht, daar men met zelfvoldoening kan uitroepen: “Omnia mea mecum porto!” Waar een schoon natuurtooneel bijzonder de oogen boeit, vertoeft men zoo lang men lust heeft; en hoeveel ziet men niet, dat anders voor het oog verborgen blijft! De voetreiziger dringt door op plaatsen, waar anderen moeten achterblijven; wat hun beletselen zijn, zijn het hem niet meer.

Hoe bekoorlijk zijn de aanlokselen van deze manier van reizen! hoe zalig is het, zich er in te verdiepen, vooral wanneer men in een gemakkelijken fauteuil neêrzit, of op eene welgevulde sofa ligt uitgestrekt!

Maar ook wanneer de gewigtige morgen aanbreekt en den voetreiziger met moed en in vrolijkheid zijnen togt begint, en gedurende den geheelen dag, dien hij aan de negen of tien uren afstands besteedt, zijn de genoegens onuitputtelijk. Ziet hem daar met luchtigen tred voortstappen; het ongewone pak, dat hij torscht, geeft hem [220]meer gemak dan last. Hij fluit, en neuriet, en zingt; maar niet om zich den tijd te korten, want hij bereikt het eerste station, terwijl hij nog meende er een half uur van af te zijn.

Maar was die al te groote dartelheid misschien hemzelven hinderlijk, na de eerste pauze wordt hij bedaarder. Met gematigder tred vervolgt hij zijn weg: de koelte des morgens is geweken en de liefelijke stralen der zomerzon koesteren zijn gelaat; de poriën worden geopend, en in milden overvloed stroomt het vocht van zijn voorhoofd af.

Indien hij later halfweg van zijnen togt is, dan de zon van de haren, dit bevreemde hem niet; want de voetreiziger weet, dat zij haar dagelijksch tourtje maakt in een wagen, met fiere genetten bespannen.

En waren deze de genoegens, die hij de eerste uren van zijnen togt smaakte, wat zijn zij in vergelijking van de verrassingen, die nog wachten! Als hij gemeend heeft dat er een abuis in de opgave des afstands is, daar het wel drie uren zal zijn in plaats van twee, is de kastelein in de herberg, waar hij weêr zal rusten, in staat hem meê te deelen, dat men het gemakkelijk in anderhalf uur kan gaan. Vraagt hij, als de togt op het laatst loopt: “Hoe ver nog van de stad?” dan is het antwoord: “Anderhalf uur.”—Dit bevreemdt hem, want het is een half uur langer dan hij dacht; maar grooter nog is zijne verwondering, als hij, na nog een half uur voortgegaan te zijn, op dezelfde vraag tot antwoord bekomt: “Zeven kwartiertjes.”

Meent hij dat hij steentjes in de schoenen heeft, het blijkt hem bij nader onderzoek, dat het eenvoudig blaren zijn, die zijn voeten als extra schoeisel dekken. Vreest hij op het laatst, dat hij nooit het doel zijner reize zal bereiken, hij vergist zich en is aangenaam verrast, als de toren, die voor hem scheen uit te wandelen, toch eindelijk vlak voor hem staat. Had hij den moed verloren, om de straten der stad door te wandelen, als hij de groote steenen onder zich voelt, worden de gewaarwordingen der ganzen op de [221]gloeijende platen te Straatsburg hem duidelijk. Meent hij dien dag, daar hij vermoeid is, niet veel van de stad te zullen zien, al wederom eene verrassing; zijn logement is aan het andere eind gelegen. En als hij dan, na 50 trappen opgeklommen te zijn, de uitsluitend voor voetreizigers bestemde apartementen bereikt, bespaart hij zich, door gebrek aan eetlust, groote kosten. In den slaap meent hij een berg te beklimmen, die al hooger en hooger wordt, en den volgenden morgen, daar hij, zijne harkstijve beenen op den grond zettende, op spelden meent te trappen, mag hij, ten behoeve zijner voetzolen, kirschwasser en een draad saijet doen aanrukken.

Ongelukkigen, die met postpaarden rijdt, hoe geheel anders zijn uwe gewaarwordingen, wanneer gij in uw logement aankomt! Hoe weinig aanlokkends heeft de kanapé, die u wacht! Gij put op éénen dag genoegens uit, waarvan de voetreiziger twee of drie dagen jouisseert. Wanneer gij in uw bed stapt, moet gij u nog de moeite geven om de oogen te sluiten, daar ze hem van zelve toevallen; geen enkele droom doet u in uw slaap opspringen. Al de recepten tegen de ongemakken, die eene voetreis ten gevolge heeft, zijn voor u te vergeefs opgeschreven.

En o, hoe was het u te moede, toen gij daar, tegen de kussens van uw rijtuig aangeleund, de wandelaars voorbijsneldet! Zaagt gij den blik niet, waarmede zij uw lot beklaagden? Was het niet, alsof zij u om uws zelfs wil smeekten uit te stappen? Waart gij niet jaloersch op het zweet dat hunne aangezichten, het stof dat hunne schoenen bedekte?

Leert dan inzien, waarin het wezenlijk genoegen bestaat. Leert het van uwe postpaarden, dat slechts eene voetreis onuitputtelijk genot oplevert; ziet hoe mismoedig zij de koppen naar de aarde laten hangen, als zij worden afgespannen, en hoe het zweet hun uitbreekt van angst, dat zij reeds naar den stal moeten terugkeeren. Leert het van [222]een troep militairen, die een geheelen dag met marscheren doorbrengen, niet slechts in de eerste uren, wanneer hun lied: “Wij zijn mannen van Oranje,” of “Wie praalt aan ’t hoofd der heldenstoet?” met luider stem wordt opgezongen; maar later, wanneer zij stilzwijgend voortwandelen, en hunne zaligheid overpeinzen, terwijl zij de zachte drukking van hun modelgeweer nu eens aan hun linker, dan weêr aan hun regter schouder gunnen; leert het vooral van hen, die op het laatst van den marsch vreezen, dat hunne wandeling al te spoedig zal zijn afgeloopen, en zich in het mulle zand neêrvlijen, totdat de onderadjudant door eene vriendelijke manoeuvre met zijn stok hen aanport, hunne kameraden niet te verlaten.

Wanneer gij in uw rijtuig zit en uwen weg begint, dan is uw eenig verlangen alles te zien; de wenschen van den wandelaar strekken zich verder uit; hij verlangt naar den oogenblik, dat hij alles gezien heeft. Wanneer gij te huis komt, hebt gij niets te vertellen, dan dat de route heerlijk mooi was. De voetreiziger maakt hiervan naauwelijks gewag; hij kan meêdeelen dat hij zoo moê was als een hond, en dat hij in zooveel uren zijne knieën niet gebogen had.

Het was misschien de overtuiging van dit alles, die Joachim Polsbroekerwoud en zijn gezelschap deed besluiten, om, in plaats van nog heden van calêche-gelegenheden gebruik te maken, de Zwitsersche voetreis reeds te Schaffhausen te beginnen. Ebel gaf negen uren afstands op van daar tot Zurich; en het was alleen omdat men het noodzakelijke inzag, om in die stad een weinig te vertoeven, dat men besloot den eersten dagmarsch niet langer te nemen. Van Aartheim bragt wel in het midden, dat hem de tour vrij groot scheen, daar hij het voetreizen bij ondervinding kende; maar dit scheen den overige heeren niet genoegzaam, om hun plan op te geven. De ransels werden door de moedige voetgangers met het noodige niet alleen, maar ook met het overbodige gevuld, en de togt begon. [223]Te Neuhausen passeerde hun de calêche met de Hunshows, die men ’s avonds te Zurich weêr zou aantreffen; te Eglisau trachtte men eenige zwaarte, die zich in de beenen deed gevoelen, door het drinken van Champagne bij het diner te verligten; te Bulach gebruikte men tot hetzelfde einde thee; te Seeb begonnen de ranselriemen te knellen; schoon de ransels zelve volstrekt niet hinderden; te Claudia was de sehnsucht naar Zurich tot den hoogsten trap gestegen; en toen men laat in den avond de stad bereikte, waren de meesten in zulk eene stemming, dat het hun onverschillig zou geweest zijn, indien zij, in plaats van te Zurich, te Nes op Ameland of te Khruntschehow in Siberië waren aangekomen, zoo er maar ordentelijke kamers met heel goede bedden voorhanden waren.

In het Hôtel de l’Epée werd het vermoeide gezelschap goedgunstig opgenomen. Zij hadden de satisfactie, den kastelein te hooren aanmerken, dat de door hen afgelegde weg de moeite der beschouwing naauwelijks waardig was. Met treurigheid had de inspectie der voeten plaats; in stilte werd de avond doorgebragt, in zwaren slaap de nacht; en bijna vermoeider dan men naar bed ging, stond men den volgenden morgen op.

In deze positie ontvingen zij het bezoek van den Heer Hunshow, die hen kwam uitnoodigen, om gezamentlijk een tourtje op het meer van Zurich te maken, en daartoe terstond per as naar Rapperschwijl te trekken, om ’s avonds in een schuitje naar de stad terug te keeren. Het had wel in het plan der vrienden gelegen, om nog heden tot Zug te reizen, maar men meende zulk eene lieve propositie niet te kunnen afslaan, en zag, behalve het aangename gezelschap en den heerlijken tour, ook een dag te gemoet, waarop men de knieën gebogen kon houden; het denkbeeld van rusten was in de gegeven omstandigheden het aangenaamste, dat men zich kon voorstellen.

De westelijke oever van het meer van Zurich levert [224]zulke schoone gezigten op, dat de personen, die geen Engelsch verstonden, zich niet behoefden te vervelen, als zij niet wilden; maar anders was het wel hard, geen enkel woord te begrijpen van een discours, dat met veel levendigheid gevoerd werd, en allen, die er aan deelnamen, tot de hoogstmogelijke vrolijkheid opwond. Vooral Van Aartheim en Miss Mary schenen heden onuitputtelijk in geestige gezegden, of, zoo als Pols zich uitdrukte, in boertige kwinkslagen. Het doet ons zeer leed, niet in staat te zijn gesteld, het gesprek hier meê te deelen; misschien evenwel is het goed; want daar is in zulk soort van gesprekken dikwijls zooveel, dat zijne charmes van de omstandigheden en de plaats ontleent, dat zij bij de overbrenging te veel verliezen. Torteltak was verrukt; nog nooit was hij met Engelsche dames zoo na in aanraking geweest, en het was zijn lot nog al veel geweest, met zoodanige zijner schoone landgenootjes te converseren, die, zoodra het discours eenigzins van het heel gewone vervreemdt en de onderwerpen van toilet, amusementen en de dingen van den dag een weinig op zij laat liggen, terstond in de weer zijn met haar: “Heden, mijnheer! wat wilt u daarmeê zeggen?” of “zoo hoog kunnen wij niet vliegen.” Hij moest misschien wel vreezen, dat deze dames op verre na zulke goede huishoudsters niet zouden zijn, als de gemelde landgenootjes, daar zij veel belezenheid, ja zelfs veel studie aan den dag legden; maar hij getroostte zich een aangenaam discours te voeren, zelfs met zulke meisjes, wier handen geheel verkeerd stonden tot het opdoen der natte wasch, en die op geen handvol na konden berekenen, hoeveel zout er tot het koken van aardappelen werd vereischt.

In het logement de Paauw te Rapperschwijl werd het middagmaal gebruikt. Terwijl het gezelschap aan tafel zat, kwam een jong mensch, armoedig gekleed, van een zacht, innemend voorkomen, maar in wiens trekken iets heel melancholieks was, met een oude vrouw, wier voorkomen [225]minder innam, in de zaal. Zij plaatsten zich op een kleinen afstand van het gezelschap, en de jongeling stemde de viool, die hij onder den arm droeg.

“Kom aan, muziek!” zei Veervlug: “dat is goed; dan kunnen wij ons eten op de maat in den mond brengen.”

De jonge man begon een dier stukken uit te voeren, die men aan alle publieke tafels in Duitschland hoort.

“’t Is wat nieuws,” zei De Morder. “Kastelein, je tracteert ons op beroerde muziek.”

“Het is eene ongelukkige familie,” antwoordde deze; “daarom laat ik ze nog al eens aan de tafel toe. Die jonge man is van eene zeer fatsoenlijke familie uit Zurich, en de vrouw, die hij bij zich heeft, is zijne moeder. Haar man had, bij zijn sterven, zijn vrij groot vermogen tusschen hen beiden verdeeld; maar zij heeft eerst haar eigen goed en toen dat van haren zoon op eene schandelijke wijze verteerd; later raakte zij ook aan den drank verslaafd, en haalde zich door hare liederlijke levenswijs de verachting van iedereen op den hals. De zoon was aan een meisje van eene ordentelijke familie verloofd; maar zij verlangde van hem, dat hij zijne moeder aan haar lot zou overlaten. Deze had toen juist het laatst van zijn vermogen verteerd, en nu wilde de zoon haar niet aan armoede prijs geven; en daarom offerde hij zijn geluk—want het meisje wilde nu niets meer van hem weten—om den wil zijner moeder op. De arme jongen! want in plaats van hem uit dankbaarheid naar de oogen te zien, behandelt zij hem nog schandelijk, en verteert het geld, dat hij zoo zuur verdient, in dronkenschap. Ik wou dat ik hem maar van haar los kon krijgen.”

De jonge muzikant was, toen hij de aanmerking van De Morder hoorde, bloedrood geworden. Helaas! hij herinnerde zich den tijd, toen iedereen hem om zijn middelmatig muzikaal talent toejuichte; maar toen immers was hij rijk, en beoefende de edele kunst niet als eene kostwinning. Doch [226]toen nu de kastelein zijne geschiedenis verhaalde, en hij de uitdrukkingen hoorde, die deze zich omtrent zijne moeder veroorloofde, werd hij doodsbleek, en pijnlijke tranen kwamen in zijne oogen. Hij wilde teruggaan; maar zijne moeder hield hem tegen, en beet hem onvriendelijk toe: “Komaan! kunt ge niet meer spelen?”

“Het spijt mij, dat ik het gezegd heb,” zei De Morder; “maar ik kon ook niet weten, dat hij een fatsoenlijk mensch was.”

“En gij vondt zeker de vrijheid,” zei Van Aartheim, “om het eergevoel van een minder fatsoenlijk mensch te kwetsen?”

Van Aartheim scheen niet van oordeel, dat gemeene menschen geen eergevoel kennen.

Een weinig later ging de muzikant met zijn hoed in de hand bij het gezelschap om. Van Aartheim had hem met belangstelling en innig medelijden gadegeslagen. Misschien wist ook hij, hoeveel men soms om den wil eener moeder moet opofferen. Toen de jongeling hem naderde, wierp hij niet alleen ongemerkt een ruime gift in den hoed, maar drukte tevens met hartelijkheid zijne hand.

Op nieuw sprongen de tranen uit de oogen van den jongen man; maar nu waren zij hem toch zoo pijnlijk niet als daar even.

De familie Hunshow zag Van Aartheim met bevreemding aan. Deze deelde haar de geschiedenis van den ongelukkige mede, zoo als hij die van den kastelein gehoord had.

“Een zeldzaam voorbeeld van kinderlijke liefde,” zei de Engelschman.

“Maar gelukkig een nog zeldzamer van moederlijke ontaardheid en verhardheid,” voegde Mary er bij.

Toen het armoedige paar de zaal verliet, zag de moeder met woeste vreugd de ruime collecte na; de zoon sloeg nog eens eenen dankbaren blik op Van Aartheim.

Een schuitje wachtte nu het gezelschap, om den tour over het meer naar Zurich te maken. De togt werd door het [227]heerlijkste weder begunstigd. Op het lieve schiereiland Au stapte men voor een oogenblik aan wal, en Torteltak deed zijnen vrienden het genoegen, de heerlijke Ode van Klopstock, der Zürchersee, te reciteren. Het was laat, toen men in het Hôtel de l’Epée terugkwam, waar de vrienden van de Hunshows, die nu eenen anderen weg dan zij heenreisden, moesten afscheid nemen, in de verwachting evenwel van ze te Geneve weêr te zien.

Den volgenden morgen vertrokken de voetreizigers in eene calêche over den Mont-Albis naar Zug, waar het bijna altijd mistig en slecht weêr is, en waar de regering, om de nagedachtenis der burgers eer te bewijzen, en de bedroefde betrekkingen der overledenen te troosten, de doodskoppen, zoodra het vleesch genoegzaam tot ontbinding is overgegaan, met de namen van hen, wien zij toebehoorden, op den schedel geplakt, in eene traliekast ten toon stelt. [228]

[Inhoud]

Hoofdstuk XVIII.

Hoe de reizigers den Rigi beklimmen, en hoe het Holstaff tegen zijne verwachting toch nog gebeuren mag, de zon aldaar te zien opgaan.

Voor het logement de Zwarte Arend, te Art, stonden reeds langer dan een half uur Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden in volkomene besluiteloosheid wat te doen. Zij waren daar van Zug aangekomen met het vaste plan om den Rigi te beklimmen, en zouden reeds terstond dit voornemen hebben ten uitvoer gebragt, zoo niet de drijvende wolkjes, die zij vóór eenige uren ontdekt hadden, tot dikke wolken waren aangegroeid, en zich zoodanig om de kruin des bergs hadden vastgehecht, dat men verzekerd kon wezen, op den top geen uitzigt te zullen hebben dan in den digten sluijer, die het landschap overdekte en de communicatie van het heldere zonlicht met het frissche groen en het doorschijnend water afsloot. Wel konden zij, zonder zich hierover te bekommeren, den togt aanvangen; maar zij liepen gevaar eene vruchtelooze reis te maken, en het hemelsche vocht, dat tot verfrissching van gras en geboomte bestemd was, in hunne kleederen op te vangen. Zij hadden reeds de zekerheid het heerlijke schouwspel te zullen missen, als de zon, achter het blaauwe gebergte neêrzinkende, bij haar afscheid een purperen gloed om zich heen werpt; als die gloed zich langzamerhand aan de valleien onttrekt, maar nog een krans van warme en bonte kleuren om de witte en koude toppen van het hooge gebergte slingert, totdat ook deze weldra in schemering verkwijnen en in [229]duisternis versterven; maar aan den anderen kant, de wolken konden in den nacht in regen worden opgelost, en hoe heerlijk zou dan, van den hoogsten top des Rigis, het opgaan der zon over het verfrischte landschap te aanschouwen zijn!

De kastelein uit de Arend, om redenen, hem bekend, liever de heeren nog niet willende afstaan, recommandeerde tot schâvergoeding den zonsopgang over het Zugermeer, uit zijn logement gezien; en Pols inclineerde hiertoe al spoedig, mits men, om toch ook een ruim uitzigt te hebben, eene bovenkamer nam; maar Aloys Stadler, een jeugdig winkelier in zwam, vuurslagen en tonderdoozen te Zug, doch wiens nering minder winsten aanbood, dan het rondzwerven door het gebergte als gids van rijke vreemdelingen, vreezende dat, zoo de reis heden niet doorging, het zestal hem ontsnappen zou, en hij voor niet zijn besten groenen rok, leverkleurigen pantalon en vuurroden parapluie uit de kast zou hebben gehaald, bestreed dit voorstel met warmte en kracht, door de verzekering te geven, dat in het gebergte na regen altijd droog weêr volgt. Dit argument wist de kastelein niet te weêrleggen, en ook de vrienden verkozen het in deze maar voor alles afdoend te houden.

“Welaan dan, met moed!” riepen zij uit; de veldflesschen werden met kirschwasser gevuld, en de vreemdelingen met Alpenstokken, en de gids met zijn rooden parapluie gewapend, begonnen den togt.

Het eerste uur gaans, wanneer men den Rigi van deze zijde beklimt, loopt door weiden en bosschen, en de helling is zeer geleidelijk. Men maakte dus de aanmerking reeds, dat de Alpenstokken heel wat meer last dan gemak geven, en Veervlug begon over te hellen om aan de afleiding van den naam des bergs van Regina Montium boven dien van Mons Rigidus den voorkeur te geven. Stadler evenwel raadde hem aan om zich niet met die afleidingen te vermoeijen, want dat zoo lang hem en zelfs zijn vader, die [230]ook gids geweest was, heugde, de berg nooit een anderen naam dan Rigi had gedragen.—Het weêr hield zich beter dan men gedacht had, en zonder tegenspoed bereikte men das untere Dächli. Het uitzigt van dit punt is reeds schoon en ruim, en werd, toen zij er aankwamen, genoten door een heer van omtrent 50 jaren. Hij scheen in gepeins verzonken; maar op het zien der reizigers stond hij eensklaps op en zeide: “Schoon niet waar? Ik zou wel plan hebben om dit punt uit te teekenen.”

“Wel, doe het eens, Mijnheer!” zei Torteltak; “ook nu met dit sombere weder kan het een heel bevallig schilderijtje opleveren.”

“Ja maar,” zei de ander, “ik kan niet teekenen. Maar ik wil, zoodra ik te huis kom, een meester nemen; en als ik de kunst onder de knie heb, hier nog eens weêrom komen. Een leelijk gebrek in mijne opvoeding, dat ik het niet geleerd heb. Als ik eens kinderen krijg, zal ik daar beter in voorzien.”

“Ik wil u niet tauxeren,” zei Torteltak; “maar daar behoort nog al iets toe, om zoo iets onder de knie te krijgen.”

“Dat is niets, Mijnheer! vlijt en langdurige oefening kunnen daarin veel te gemoet komen. Ik verbeeld mij, als ik eens een jaar of twaalf in een atelier doorbragt, en dan eens een Italiaansch kunstreisje maakte, dat ik een heele bol kon worden. Dan verkocht ik mijne affaire, en ik zou, geloof ik, nog wel naam kunnen maken als schilder. Doch ik heb geen plan om de jonge schilders in hunne fantastische kleedingswijze te imiteren, maar wel in hunne vrolijkheid. Ik gevoel dat ik aanleg heb om schilder te worden; want ik ben altijd vrolijk.”

Torteltak recommandeerde zich, om dan ook bij gelegenheid zijne kunststukken eens te mogen zien, en de oude heer gaf hem terstond zijn adreskaartje.

Boven das untere Dächli, waar de beschilderde kruisen den weg in stations verdeelen, tot aan de kapel van Maria [231]zum Schnee, wordt de weg steiler en moeijelijker. “Het spijt mij,” zeide de oude heer, “dat ik het plan, dat ik had, toen ik hier de laatste maal was, om eenen straatweg over den Rigi aan te leggen, niet ten uitvoer heb kunnen brengen. Dat zou het beklimmen merkelijk gemakkelijker gemaakt hebben.”

“Ik wou dat gij het gedaan hadt,” zei De Morder, “want het is nu in het geheel geen weg voor een fatsoenlijk man; zelfs met deze miserabele stokken heeft men nog ieder oogenblik kans, om armen of beenen te breken.”

“’t Spijt mij ook,” zei de oude heer; “maar ik werd gecontrarieerd; niemand wilde acties nemen, en mijne middelen lieten het niet toe, om het geheele geval voor eigen rekening te nemen. Dat heeft mij al meermalen gehinderd in het uitvoeren van waarlijk goede plannen. Hier in mijn portefeuille heb ik nog een project, om den loop van den Rijn, bij den waterval van Schaffhausen, te verleggen, door het graven van een kanaal van boven de stad tot aan Rheinau. Dat zou den handel van Zwitserland verbazend bevorderen. Hier is het; zie het eens in, Mijnheer!” zeide hij, zich tot Van Aartheim wendende.

“Het plan is mooi,” zei deze, “maar het eenige, dat ik er op aan te merken heb, is, dat het onuitvoerbaar is.”

“Dat is mij meer gezegd,” zei de oude heer, zonder zich eenigzins aan deze aanmerking te ergeren; “maar het is geen reden, om het niet eens te beproeven.”

Tot aan het vierde kruis, waar zich de weg van Lowerz met dien van Art en Goldau vereenigt, en waar de steilheid weêr vermindert, bleef het weder goed, schoon de donkerheid, door de wolken veroorzaakt, op de duisternis des avonds anticipeerde; maar toen begon een liefelijke regen in overdadige mildheid neder te vallen. De gids bediende zich van zijnen parapluie om droog te blijven, en raadde den reizigers van hunne stokken gebruik te maken, om spoedig aan het Hospitium te arriveren. Deze raad was [232]evenwel gemakkelijker gegeven dan opgevolgd. De weg werd er door den regen niet beter om. Sommigen der reizigers begonnen te morren, zonder daarom de nederdaling des regens te stuiten; de anderen stapten zoo moedig voort, alsof er niets gebeurde; de oude heer zeide, dat hij wel plan zou hebben, om zijn mac-intosh uit zijn valies te halen, zoo hij dat niet ongelukkig te Zurich had laten liggen. Maar met dat al, de bui werd zoo hevig, dat in weinige oogenblikken aller kleederen doortrokken werden, en de omgebogen hoedenranden het water bij wijze van goten in den hals en langs den rug uitstortten. Gelukkig bood, na een eindweegs, eene overhangende rots eene schuilplaats aan, waar men ten minste eenige oogenblikken de bui kon afwachten.

Een kleine vergoeding voor het doorgestane leed bood het uitzigt, dat men van hier op de vallei had. De lucht was, zoo ver men zien kon, met donkere wolken bedekt. Overal daalde de regen in dikke stralen neder; maar op één punt was de lucht gebroken, en in het midden der graauwkleurige landstreek zag men het schoone kleine meer van Lowerz in een helder licht, en het bevallige eilandje Schwanau, waarover de zon al haren glans scheen uit te storten.

“Neen maar waarlijk,” zei Pols, terwijl hij zijne natte wangen en voorhoofd afdroogde, “dit uitzigt is een gulden waard.”

“Ik zou wel plan hebben,” zei de oude plannenmaker, “om hier een stukje lands te koopen en een koepel te bouwen; want het is hier een gezigt, waaraan men zich niet kan verzadigen.”

“Het zou een perfecte gelegenheid wezen voor een theetuin,” zei Pols, wien het op eens inviel, welke aangename middagen hij in der tijd bij zijne tante te Rotterdam, die een theetuin in de Keerweerlaan had, plagt door te brengen.

“Het is jammer, dat het voor u beiden wat ver van huis [233]is,” hernam Torteltak, die op het kaartje van den ouden heer gezien had, dat hij zijn domicilium te Stutgard hield.

“Dat is niets,” zei deze: “heeft Mijnheer geen zaken omhanden?”

“Voorloopig nog niet,” antwoordde Pols; “ik ben advocaat, maar ik practiseer niet.”

“Juist,” zeide de ander, “dat is zoo goed als vrij man: dan moesten wij zamen op dat eilandje Schwanau eene fabriek oprigten van zoeten wijn, uit zure appelen getrokken; dat kan hier wel opnemen, want de wijn is in deze streek niet best.”

Pols glimlachte en zeide, dat hij zich nog eens bedenken zou. Hij dacht in zichzelven: “Wat zou Mijntje wel zeggen, als ik haar eens proponeerde om naar Schwanau te verhuizen!”

Omstreeks zeven ure bereikte men het hospice en de woning der Capucijnen: men had zich genoodzaakt gezien, de reis te vervolgen, voordat de regen geheel ophield, daar de bui het air had nog niet spoedig te zullen overdrijven. Een oud eerwaardig vader ontsloot de deur en bood den reizigers verkwikking aan; hij leidde hen daarna rond in het kleine gebouw, en introduceerde hen ook in zijne enge cel. Het zag er treurig uit in dat bouwvallig vertrekje; het was maar gelukkig, dat de kleine glasruitjes weinig licht toelieten om deze vervelooze wanden en halfvermolmde meubels te beschijnen; maar toch, de Capucijner zeide nog met zeker welgevallen: “Ziet, deze kamer is de mijne.”

“Zij is waarlijk niet te ruim en te gemakkelijk,” zei De Morder.

“Ik zou mij hier gruwelijk vervelen,” zeide Pols: “des zomers zou het nog gaan, als er veel vreemdelingen komen; maar ’s winters moet het hier al akelig eenzaam wezen.”

“Ik zou wel plan hebben ook een klooster te laten bouwen, als zoo iets bij de Lutherschen mode was,” zeide de oude heer; “maar ik zou het alles wat op een grooter en [234]ruimer voet inrigten, en wat meer gelegenheid tot amusementen geven, om de eentonigheid te verminderen.”

De Capucijner glimlachte. “Gij zoudt er anders over denken,” zeide hij, “indien gij, zoo als ik, 60 jaren in deze cel gewoond hadt. Wat zou ik hier meer verlangen? Is het hier niet ruim genoeg voor mij alleen? Heb ik niet mijn kruisbeeld en mijn gebedenboek? En als ik ’s avonds den helderen hemel uit mijn venster aanschouw, zie ik dan niet mijne toekomstige woning daar, nog hoog boven die maan en sterren? Zegt mij, hebt gij in uwe ruime zalen en prachtige steden een helderder uitzigt?”

“Ik zou het lot van dien monnik in zijne enge cel begeerlijk kunnen vinden,” zei Van Aartheim tot Torteltak.

“Ik ook,” zei deze; doch terwijl hij het oog sloeg op zijn fijne polonaise, dacht hij: “Maar toch die grove pij; het is al te erg.”

Op de Rigistaffel werd niet gepoosd, schoon De Morder, die vrij vermoeid was, eene motie deed om hier te blijven, daar hij niet wist waarom de Kulm ook juist hooger dan de Staffel moest wezen. Gelukkig kwam weldra het Wirthshaus van Burgi Ritschard in het gezigt; want het werd zeer duister, en de regen hield nog gestadig aan, schoon nu nog al met sneeuw vermengd. Het laatste eind was echter het glibberigst, en het noodlottig gevolg hiervan was, dat Holstaff, die in gepeins verzonken voortwandelde, uitgleed en zijwaarts in een vijf à zes voeten diepen kuil viel. De eerste kreet van den ongelukkige was: “Hemel! ik val in den afgrond!” maar de tweede bragt de geruststellende tijding over, dat hij slechts zijne beenen gebroken had, en dus onmogelijk een voet verder verzetten kon. Pols, heel confuus, maar toch dadelijk hulp willende aanbrengen, vroeg aan den gids, waar hier ergens de beste chirurgijn woonde. Aloys Stadler antwoordde heel bedaard, dat hij de keuze had tusschen Zug en Lucern. De andere vrienden staken de handen uit, en namen den ongelukkige tusschen zich, [235]die hun weldra verzekerde, dat hij geloofde, slechts een zijner beenen gebroken te hebben, maar dat hij nog onzeker was, welk van beiden. Hij klaagde tevens over eene hevige wondkoorts, die hem terstond geattaqueerd had, en die, zoo hij de beenbreuk al overleefde, hem zeker wel langzamerhand zou ondermijnen. De vrienden troostten hem zoo goed zij konden. Pols stapte met Stadler driftig vooruit, om vast alles in het logement te prepareeren, en vernam van dezen, dat zijn vriend er toch nog beter afgekomen was dan de Königlich Preusische Oberförster, Friedrich Wilhelm von Bornstett aus Rathenow, die anno 1826, een weinig hooger op, in eene diepte gevallen was van ongeveer 2000 voet, en zijne Frau Gemahlin als weduwe in het Kulmhaus had achtergelaten.

“Wij komen met een zieke,” zei Pols tot den kastelein, “iemand die bijna doodgevallen is; dus zouden wij gaarne eene goede kamer hebben, maar liefst niet voor aan ’t huis, waar de drukte van de passage is.” De kastelein was in de gelegenheid hem van dien kant gerust te stellen, en raadde hem aan, om maar in de groote zaal intrek te nemen, omdat daar een warme kagchel stond en die nu geheel tot hunne dispositie was. Weldra volgde de lijder, door vier vrienden ondersteund, telkens bij het neêrzetten zijner beenen onderzoekende, welk toch gebroken was, en nog immer in dezelfde pijnlijke onzekerheid. Van Aartheim raadde hem voorloopig maar te gaan zitten, en schreef een preparaat voor, dat den lijder in de koorts en hun allen tegen den schrik dienstig zou zijn, uit een mixtuur van Jamaica-rum, citroenen en suiker, aangelengd met kokend water, bestaande. Holstaff werd ontkleed en kreeg drooge kleêren van den kastelein; de gekwetste leden werden onderzocht; doch de wonden schenen, oppervlakkig beschouwd, alleen de spieren getroffen te hebben, die hier en daar van vel ontbloot of met bonte kleuren geteekend waren. Pols, een weinig gerustgesteld, had het genoegen, [236]ditmaal den door hem meêgevoerden Spijkerbalsem te zien appliceren.

Terwijl ook de andere vrienden zich zoo veel mogelijk in drooge kleederen staken, vroeg Holstaff om papier en pennen; hij wilde nog een brief aan zijne ouders schrijven, en vond het beter, dit nu maar te doen, terwijl hij nog present was. Hij begon ook dadelijk met bevende hand en vochtige oogen: “Lieve ouders! als gij dezen ontvangt, is welligt...”—“Hier is een drankje,” zei van Aartheim, hem een glas rookenden punch aanbiedende; “om het half uur een glaasje.” Holstaff dronk het glas in één teug leêg, en ging daarna voort met schrijven; “uw levensgeluk verstoord.”—“Hoe gaat het met de koorts?” vroeg Torteltak.—“Akelig,” zei Holstaff; “ik begin schrikkelijk te gloeijen.”—Hij legde de pen neêr, en voelde zichzelven den pols.—“Kom, je moest nog maar eens innemen,” riep van Aartheim; “het eerste glaasje was niet vol.”—Holstaff nam den aangeboden drank weêr heel gewillig in, en ging toen voort: “Een mijner vrienden zal u mededeelen... Wie uwer,” vroeg hij snikkende, “wil zich met den brief aan mijne ouders belasten?”—“Komaan!” zei Pols; “je moet zoo akelig niet praten.”—“Wou Mijnheer een brief naar Holland bezorgd hebben?” vroeg de oude heer: “ik heb plan, als alles wel lukt, binnen kort een reisje derwaarts te ondernemen.”—Holstaff bleef in gedachten verzonken, totdat hij eindelijk, na nog een glaasje punch gedronken te hebben, zijne vrees openbaarde, dat hij waarlijk onpresent zou worden. En werkelijk, weldra stond hij op, en zonder aan het gevaar te denken, waaraan hij zijne gebroken beenen exponeerde, liep hij met groote stappen op en neder, jammerde, dat hij zijn brief niet had afgeschreven, voordat de koorts zoo hevig werd. Torteltak raadde hem troostend aan, om de boodschap bij den retour maar in persoon over te brengen; en de ongelukkige lijder, geen beteren troost bij een der vrienden vindende, zocht, [237]door zich op een matras neder te vlijen, heul en kalmte in de rust des slaaps.

Zijn voorbeeld werd door de anderen spoedig gevolgd; geen hunner scheen lust te gevoelen om de koude bovenkamers te betrekken, en dus werd de warme gezelschapszaal tot slaapvertrek ingerigt. De kastelein beloofde, zoo het noodig was, hen bij tijds te zullen wekken, en in de overtuiging hiervan sliepen zij gerust in.

Een half uur vóór zons-opgang gaf de wachter op de Belvédère het sein, dat de regenwolken waren weggedreven, en de morgen helder en schoon was. Haastig gaven de reizigers en ook Holstaff, die nog niet dood was, aan die roepstem gehoor, en wachtten van het hoogste punt des bergs, trillende van ongeduld, maar nog meer van koude, de aankomst van de zon af. Daar zagen zij langzamerhand in het oosten... maar wij willen maar niet trachten te beschrijven, wat wij zagen. Honderden reisbeschrijvers hebben getracht dit tafereel met levendige kleuren te malen, en hoe schoon zij het ook gedaan hebben, zij eindigen allen met te zeggen, dat het er eigenlijk nog niets naar gelijkt; honderd anderen hebben er zich afgemaakt, met te verklaren, dat geen mensch in staat is, er eene flaauwe schets van te geven. Wij zullen, na die afdoende uitspraak, maar niets anders zeggen dan dat de zon extra mooi opging, dat het geheele panorama zich in zijne volle schoonheid vertoonde, dat het opkomende licht weêr een heerlijk effect maakte op de vallei aan de eene en de sneeuwbergen aan de andere zijde, en dat de kastelein zijne gewone morgenverklaring aflegde, dat de reizigers het uitmuntend troffen, want dat hij de zon nog nooit zoo mooi had zien opgaan. De verrukking der vrienden was uitermate groot; daar waren er, die, diep ontroerd van het heerlijk schouwspel beneden, hunne oogen aanbiddend omhoog sloegen; daar waren er, die met hun guide in de hand, de meren natelden, of zij er wel alle dertien op hun [238]post waren, en die bij elken toren, welken zij zagen, getrouw informeerden, aan welke stad of dorp die toebehoorde; anderen weder riepen, bij het zien van een zoo groot gedeelte van Zwitserland, de schimmen op der Zwitsersche helden, van Divicon af, die eerst als jongeling de legers der Romeinen versloeg, en vijftig jaren later, Julius Caesar in het aangezigt weêrstond, tot de lange rij van dapperen toe, die in de 14e eeuw de vrijheid van hun Vaderland tegen tiendubbele magt bevochten; van Tell en het driemanschap van den Grutli, van de Erlachs van Donnabuhl en Laupen, van de dappere Schwytzers, die zich bij Morgarten onsterfelijke lauweren gaarden, van Ryzig en Chaldor, de Tells van Appenzell, van Winkelried, die bij Sempach de speren der vijandelijke ruiters op zijn eigen hart verzamelde, om zijne vrienden de overwinning te verzekeren; daar waren er, die, zich in vrouwelijken heldenmoed verdiepende, de gade van Werner Stauffacher aanriepen, welke zelve haren man het zwaard in handen gaf, om de vrijheid van het Vaderland te bevechten; en de dappere vrouwen en meisjes, die door hare tegenwoordigheid alleen de Oostenrijkers verdreven, op den berg Stoss terugwenschten; die beurtelings de zachte Julia Alpinula aan de voeten van den Romeinschen Veldheer, het leven van haren vader afsmeekende, en de wanhopige Helvetische vrouwen bewonderden, welke, uit vrees haar kroost slaven te zien worden, hare zuigelingen tegen de casques der vijanden verpletterden; daar waren er, die morden, omdat zij Zwitserland een weinig te laat bezochten, om de prachtige steden Aventicum en Vindonissa in haren grootsten bloei te zien; daar waren er, die plan zouden hebben, om op dit uitzigt een vers te maken, indien zij het door langdurige oefening zoo ver konden brengen, dat zij geboren dichters werden; en eindelijk, die het allercharmantst, maar toch verbazend koud vonden. [239]

Toen zij eenige uren later den Rigi naar Kussnacht afdaalden, bejammerde niemand hunner het, dat zij dezen morgen met het natte pak van gisteren avond hadden moeten loopen; en zelfs Holstaff was niet meer treurig, dat het effect, ’t welk zijn laatst vaarwel bij zijne ouders zou gemaakt hebben, door zijn al te spoedig herstel vernietigd was. [240]

[Inhoud]

Hoofdstuk XIX.

Waarin Pols in zijne verwachting, om een der schoonste dagen van zijn leven in vreugde te vieren, door veelvuldige rampen bitter wordt teleurgesteld.

Het is wel aangenaam voor vreemdelingen, in een hotel te logeren, dat in eene niet al te breede straat gelegen is; want indien er in zulk een straat nog al veel passage is, dan noemt men het een vrolijke stand; dan kan men, op eene bovenkamer logerende, als men zijn ligchaam ter halverwege uit het venster steekt, verscheidene menschen op het hoofd zien, en eene aangename en bonte verwarring van vilten, stroo- en zijden hoeden ontwaren; men heeft daarenboven den vrijen inkijk bij de overburen, kan zich vermaken met het gezigt van heeren, die hunne kin en wangen voor een scheerspiegeltje inzeepen; van dames, die een kastanjebruinen tour over vuurroode haren vastbinden; van moeders, die hare geluijerde lievelingen in zulk eene positie plaatsen, dat zij zich bont en blaauw moeten schreeuwen; van oudere telgjes, die figuurtjes op de glasruiten duimelen, en, als zij u ontdekken, dikwijls gereed zijn u de inspectie hunner tongen te vergunnen; van dienstmeisjes, die uit het raam van een bovenvertrek een luchtje scheppen, eene bezigheid, waaraan zij bij hare mevrouwen den veelbeteekenenden naam geven van eene kamer op te ruimen; indien verder de familie in eene voorkamer dejeuneert, kan men opmerken, hoe oneindig veel aftreksels men van eene zeer geringe dosis thee kan maken, en hoe groot een aantal boterhammen de kinderen aan groote brokken in den [241]mond en kruimels op den grond kunnen consumeren. Men ziet dan schrale en overdadige dejeuners, met slappe thee of met sterken Portwijn, met magere boterhammetjes of met foie gras, met beefstuks of met pillen; ja, daar zijn logementen, waar men de overburen met gloeijende en saprijke sleep-asperges ziet ontbijten.

Dit genoegen misten onze reizigers in het Hôtel du Cygne te Lucern, daar dit logement ongelukkig niet in eene straat, maar aan het Lac des quatre Cantons is gelegen. Zij moesten zich dus vergenoegen met het uitgestrekte uitzigt over het blaauwe meer, tot waar het zich bepaald ziet door de bevallige heuvelen, rijk met dennen en ander hout begroeid; daar achter zagen zij de lange bergketen van den vruchtbaren Rigi met welig groen omzoomd, tot de sombere rotsen van den Pilatus, tegen wier spitsen zich de wolken braken; het hoog en frisch geboomte spiegelde zich in het helder doorschijnend water; vruchtbare velden waren als een bloemenkleed tegen de helling des bergs uitgespreid, en gaven eene aangename afwisseling aan het oog, dat in het verder verschiet gerust had op de hooge bergrotsen, wier naaktheid alleen door een sneeuwgewaad wordt bedekt.

Het kostte den vrienden weinig moeite om het den kastelein te vergeven, dat hij aan deze plaats tot de oprigting van zijn etablissement de voorkeur gegeven had boven de enge straten der stad. Moesten zij zich al vergenoegen met het gezigt op bergen en meren, waar zich slechts weinige menschen bewogen, in plaats van een groot aantal hunner natuurgenooten in een klein bestek bijeen te zien; welnu, het stond hun vrij hunne verbeelding den vollen teugel te laten, en het liefste plekje, dat zij voor zich zagen, met die zij het liefst om zich wenschten te bevolken. Het is een privilegie van den reiziger, om eene landstreek, die hem bij uitstek bevalt, de zijne te denken, en op die manier kan hij eigenaar zijn zonder kooppenningen te betalen, en een talrijk gezelschap honderden mijlen ver overvoeren zonder [242]een stuiver reisgeld uit te geven. Het is een privilegie, waarvan vooral jonge menschen, die in de kracht van hunnen wenschleeftijd zijn, die nog niet al te veel in de wereld der wezenlijkheid te huis behooren, en door een lange tehuisblijf-onderving tot het resultaat gekomen zijn, dat er geen land beter is dan het hunne, en in dat land geen plekje aangenamer dan juist dat, waar zij wonen, nog al eens gebruik maken. Zij doen echter wijs, indien zij deze droomen en jeugdige voorstellingen in hun eigen borst bewaren, en ze vooral niet aan menschen, die wijs en van ondervinding zijn, meêdeelen; want velen hunner zijn voorkomend genoeg, om den jeugdigen gloed, dien de tijd langzaam en behoedzaam verkoelt, door hunne ijskoude aanmerkingen op eenmaal uit te blusschen.

Daar waren er zeker onder de vrienden, die allen, met uitzondering van Pols, reeds een geruimen tijd in den morgen op het balkon van het hotel hadden neêrgezeten, wie de landstreek, op welke zij het uitzigt hadden, tot zulke bespiegelingen aanleiding gaf. Zij hadden daarom ook naauwelijks opgemerkt, dat hun waardige vriend heden tegen zijne gewoonte laat uit zijne slaapkamer te voorschijn kwam, en misschien zou zijne aankomst in hun midden nog niemands aandacht getrokken hebben, zoo niet een extra glans van genoegen en de bijzondere sierlijkheid zijner kleeding al te in het oog loopend was geweest. De blaauwe jas toch had heden voor een zwarten rok plaats gemaakt; een uitvoerige jabot kwam uit een wit vest te voorschijn, en een zomerpantalon met roode streepjes (een patroontje, dat hem zijn kleêrmaker in der tijd, als zeer gedistingueerd, had aanbevolen) voltooide zijn kostuum; een treffend schoon horlogiebandje, met kraaltjes gewerkt, hing over het vest, en eindigde in een kolossalen gouden sleutel, opgevuld met menschenhaar, afkomstig van de hoofden van de oude lieden Polsbroekerwoud en den jeugdigen Joachim zelven, [243]voorgesteld onder de gedaante van twee kirrende tortels en een jong duifje op den rand van het nest.

Geen der vrienden kon de oorzaak bevroeden dezer belangrijke gedaanteverwisseling. Pols was bij hen te wel bekend, als weinig werk makende van zijn toilet; en schoon ook nu zijn dos alles behalve datgene was dat men een goede kleeding noemt, hij scheen het er op toegelegd te hebben, om eens mooi voor den dag te komen. De goede man werd dus dadelijk met allerhande vragen bestormd, en had de satisfactie van werkelijk effect te maken. In het eind gaf hij te kennen, dat deze feestkleeding zijn gewone was op elken 22sten Juli, als zijnde de belangrijke dag, waarop hij het eerste levenslicht had gezien. Een stroom van gelukwenschen daalde nu neder over het hoofd van den jarige, en men juichte hem toe wegens den inval om zich dezen dag zoo feestelijk te tooien.

Deze uitdrukking was maar half in den geest van Pols. Hij was zoo gewoon den dag, waarop hij geboren was, jaarlijks plegtig te vieren, en hij had van zijne vroegste jeugd altijd zoo velen om zich gezien, die dan in feestelijke stemming waren, dat het hem bijna vreemd voorkwam, dat er menschen zouden kunnen bestaan, die den 22sten Juli niet als een merkwaardigen dag beschouwden. Hij kon het zich nog voorstellen, hoe hij als een klein kind op dit feest altijd zijn beste pak mogt dragen; hoe hij ’s morgens bij zijn ontwaken voor zijn bedje een grooten koek zag liggen, met eene inscriptie ter uwer verjaring, op uwen geboortedag, tot gelukwensching, of iets dergelijks, en hoe dan de persoon, die hem deze verrassing bereid had, niemand anders dan zijn goede Mijntje, het oogenblik van zijn ontwaken bespiedde, om zijne vreugd te genieten; hoe hem dan beneden van vader en moeder teedere omarmingen en warme kussen wachtten, en hoe hij begeerig zijne oogen naar de tafel opsloeg, waar de feestgeschenken lagen uitgespreid; hoe hij nooit op dien dag naar school behoefde [244]te gaan, maar zelf naar het afgebrande huis mogt wandelen, om besten janhagel te koopen, waarop neef en nicht Van Kroesen en oom en tante Molslag en Jansje uit de Lommerdstraat, als zij hunne gelukwenschen hadden uitgestort, werden getracteerd. Hij stelde zich nog de avonden van die feestdagen voor, waarop hij met dat lieve Jansje en nog een paar andere nichtjes huishoudentje speelde; want in zijne kinderjaren behaagde hem de conversatie met meisjes oneindig meer dan die met zijne woeste kernuiten, aan welke hij dikwijls een blaauw oog of een bloedneus te danken had. De verjaardagen uit dezen tijd van zijn leven stonden onzen vriend het duidelijkst voor den geest, en gaven hem de genoegelijkste herinneringen. Maar later toch ook waren het aangename feesten; de cadeaux werden langzamerhand grooter. Zijn vader schonk den leerzamen jongeling bij zulke gelegenheden menig solied boekwerk: Van der Aa, Geschiedenis van den Oorlog; Kok, Vaderlandsch Woordenboek, of dergelijken. Zijne moeder liet altijd een kolossalen tulband bakken; want ook de feesten werden deftiger, en Joachim wist zich reeds heel goed als held van de partij te houden. Gedurende zijn verblijf te Leyden plagt hij ’s morgens eene uitgebreide waterchocolaadpartij te geven, en verder eene lieve soirée aan zijne uitverkorenen, waar dan de stroopzolen en de peperkoek, die per pakschuit van Rotterdam arriveerden, werden genuttigd. Was het dus wonder, dat Pols, die nog nooit zijn verjaardag ongevierd had doorgebragt, zich ook heden te Lucern in zijne feestkleeding vertoonde?

Helaas! dat het onschuldigst genoegen zoo vaak door de omstandigheden wordt verstoord! Moest juist heden een heir van onaangenaamheden en droevige voorvallen tegen den feestvierenden jongeling aanrukken? Moest al zijne vreugde vergald worden, en zijn vijfendertigste verjaardag met zwarte kleuren in zijn dagboek worden aangeteekend! [245]

Toen men zich op weg begaf, om de merkwaardigheden der stad in oogenschouw te nemen, moest men, daar het water van het meer door zwaren regen en dubbelen toevoer van de bergstroomen tot eene onmatige hoogte gestegen was, om uit het logement op de hoogere straten te komen, over planken en noodbruggen voortgaan, daar de weg voor het hotel geheel en al overstroomd was. Deze onaangenaamheid had evenwel voor Pols iets aangenaams, daar het hem onwillekeurig aan Rotterdam bij springvloed deed denken. Hij stapte dus vrolijk over de smalle planken voort; maar ziet, eene calêche, die door het water heenrijdt, passeert hem, en de onzachte beweging der paardenpooten in den stroom is oorzaak dat zijn hagelwitte jabot geheel door slijkspatten bezoedeld wordt. “Het is onaangenaam,” zegt Pols; doch hij troost zich, en haalt zijn bonten zakdoek voor den dag, om de ramp zoo veel mogelijk te herstellen. Maar helaas! door de te hevige wrijving met den doek springt het beeldschoone horlogiebandje los, en de gouden sleutel, met de zinnebeeldige voorstelling van het huwelijksgeluk zijner ouders, ploft eensklaps in het water. Dit is te veel! Schrik en droefheid betwisten zich het regt over des jongelings gelaatstrekken; maar zijn besluit is spoedig genomen; hij bukt, waagt zijn geheelen arm en het beste ongedecartiseerde laken aan het modderige vocht—en niet te vergeefs; want hij redt het voorwerp, dat hem van onberekenbare waarde is; maar ach! door den val is het glas gebroken, en de haren projectilen zijn van haren glans en zuiverheid beroofd. Treurig slaat Pols zijn oog er op, maar terstond is hij weêr met den zakdoek gereed; hij wil de vochtige vleugels der diertjes zachtkens afdroogen; doch hij berekent niet, dat haar eenige hechtsel aan het plaatje lijm is, en zijne verbazing grenst aan wanhoop, toen hij bemerkt dat de veertjes aan den doek kleven. Gelukkig is nog slechts het duifje op het nest gewond; dit verlies is [246]nog beter te herstellen, dan wanneer een der kirrende tortels eene kwetsuur had ondergaan. Behoedzaam draagt hij de schilderij dus naar het logement terug, in hoop dat de vochtigheid verder aan de arme dieren geen letsel zal doen. Dit was de eerste ramp, die Polsbroekerwoud op zijnen vijfendertigsten verjaardag trof.

Na eenige uren in het bezigtigen der inrigtingen binnen de stad te hebben doorgebragt, bezochten de vrienden ook de plaats, waar de beroemde Leeuw van Thorwaldsen te zien is. Dit waardige gedenkteeken van den heldenmoed der Zwitsersche garde, te Parijs in 1792 betoond, wekt, door het eenvoudige en poëtische der gedachte van den grooten meester, aller bewondering op, en zoo het dienen moet om den moed en trouw der brave Zwitsers in het geheugen te bewaren en aan de nakomelingschap over te brengen, het is verwonderlijk hoeveel meer het monument vermaard is dan het moedig gedrag der helden zelf. Nu evenwel is de oude Zwitser nog als guide daar, om u het feit, waarvan hij zelf deelgenoot was, in het geheugen terug te roepen; en het is opmerkelijk, met hoeveel meer warmte en natuurlijkheid hij van de verdediging der Tuileriën spreekt, dan wanneer hij, om u op de schoonheid van het gedenkteeken aandachtig te maken, altijd dezelfde geleende woorden bezigt: “L’expression du lion mourant est sublime; le tronçon de la lance qui l’a percé est resté enfoncé dans son flanc; il étend sa griffe redoutable comme pour repousser une nouvelle attaque; ces yeux à demi fermés, vont s’eteindre pour jamais, et cependant son regard semble menacer encore; sa façe majestueuse offre l’image d’une noble douleur et d’un courage tranquille et resigné.

Terwijl de vrienden een zijpad insloegen, om de rots, waarin de leeuw uitgehouwen is, van naderbij in oogenschouw te nemen, bleef Pols bij den ouden Zwitser, dien hij vond dat zoo aardig kon keuvelen, en van wien hij nog eens iets naders van de zaak wilde vernemen. Daarom [247]de inscriptie van het monument nog eens overlezende en ziende Fortissimi pugnantes ceciderunt Duces XXVI, Milites circiter DCCLX, zeide hij tot den veteraan:

Mais il y a beaucoup de morts la dessous.

De Zwitser keek hem verwonderd aan; hij kon zich geen denkbeeld maken, dat iemand eene rots van honderde voeten hoog, een soort van berg van het hardste steen, als eene simpele zerk beschouwde, die men op een graf gelegd had. “Je ne comprends pas,” zeide hij, zijn hoofd schuddende.

Pols begreep dat hij zich verkeerd had uitgedrukt; daarom het gesprek eenen anderen draai gevende, zei hij:

Mais c’etait la une fameuse bataille aux Tuilleries.

Morbleu,” zeide de Zwitser, “c’etait un carnage; nous étions un contre quatre.

“Dat was moordenaarswerk,” riep Pols met verontwaardiging.

Maar naauwelijks had hij dit woord uitgesproken, of hij voelde zich heel onzacht bij den schouder grijpen. Verschrikt zag hij om. Hij meende in het eerst, dat hij met een van de revolutionaren te doen had, die het in der tijd de Zwitsers zoo benaauwd hadden gemaakt, en prepareerde zich om eene verzoenende phrase in het midden te brengen, toen hij in den persoon, die hem aangreep, een der Franschen herkende, die hij in de Heidelbergsche Schlossruïnen had ontmoet, en aan zijne zijde den anderen cavalier en de dame, welke nu in eene intime conversatie was met een Engelschman, die er alles behalve gedistingueerd uitzag. Pols wist niet, waar hij zich bevond, en indien de pijnlijke gewaarwording, door de onzachte aangrijping van zijn arm veroorzaakt, hem niet voor die dwaling behoed had, hij zou gemeend hebben te droomen. In het eerst wist hij niet wat te doen, zich bedaard houden of driftig opstuiven, toen hij, bedenkende, dat het voor de dame, die zich ten zijnen opzigte zoo vergist had, onaangenaam [248]zou wezen hem te herkennen, besloot zich vreemd te houden, evenwel geheel alleen om harentwille; want hij was, na den goeden afloop der vorige historie, volstrekt niet bang meer. Maar hoe vreemd kwam het hem voor, toen op eens de dame zelve naar hem toekwam, en, hem ombeschaamd aanziende, lagchende zeide:

Eh bonjour, mon cher Milord!

Comment, Madame?” zei Pols ontzet; want nu eerst werd het hem duidelijk, dat de dame mede in het complot tegen hem betrokken was.

Lache!” riep een der cavaliers hem toe.

Poltron!” begroette hem de andere.

Onze vriend voelde zich het bloed naar ’t hoofd stijgen; hij werd driftig en bedroefd tevens over deze nieuwe onaangenaamheid, waarin hij zich op zijn vijfendertigsten verjaardag geplaatst zag. De Zwitser was intusschen in de kapel gegaan, waar hij hoopte nog eenige afbeeldingen van het monument te verkoopen. Pols bleef dus alleen, even als de garde in 92, één tegen vier. Het was daarom eene uitkomst voor hem, toen hij Van Aartheim zag aankomen, en de dame, dezen ziende, onmiddellijk den arm van den Engelschman losliet, en onder den uitroep: “Mille tonnerres, c’est encore lui!” met de Fransche cavaliers in de kapel retireerde, schoon de Engelschman hun ook toeriep, dat zij maar blijven moesten, want dat die heer zoo kwaad niet was, als zij wel dachten.

Nu meende Pols dat de zaak weêr gered was; hij had de magt gezien, die Van Aartheim over de Fransche gelukzoekers uitoefende; hij meende nu, dat hun Engelsche complice ook slecht van de reis zou komen. Groot was dus zijne verbazing, toen deze, in plaats van eenigszins confuus te worden, de linkerhand uitstak, en zijnen vriend op familjaren toon begroette “How do you do, Van Aartheim?”

Van Aartheim en Lurgrave.

Van Aartheim en Lurgrave.

Deze scheen heden volstrekt geen lust te gevoelen, om op den toon, waarop hij te Heidelberg sprak, te beginnen; [249]wel met eenigen weêrzin, maar toch zonder aarzelen, nam hij de aangeboden hand aan, en mompelde naauwelijks hoorbaar: “Mr. Lurgrave!”

Gedurende het discours, dat nu volgde, had Pols schoon hij maar enkele woorden begreep, gelegenheid om zich zoo veel te ergeren als het hem maar lustte; want de Engelschman, die op zeer hevigen en onbeschaamden toon sprak, en wiens geheele uiterlijk dicteerde, dat hij, of niemand, een schurk was, scheen over Van Aartheim zulk een poids te hebben, dat deze steeds concessies deed en bijna altijd op verzoekenden toon tot hem sprak. Zij schenen zich beiden weinig om Pols te bekommeren, en deze zou, daar hij toch in Van Aartheim teleurgesteld was, weinig op het discours hebben gelet, zoo niet de Engelschman den naam Torteltak met het vereerend epitheton van damned genoemd had. Nu begon hij scherper toe te luisteren, zonder daardoor evenwel eene syllabe meer te verstaan. Eindelijk, toen ook de andere vrienden weêr in het gezigt kwamen, verliet Lurgrave de Hollanders en sloot zich weêr aan het Fransche reisgezelschap aan; fier passeerde hen de dame, aan den arm van den Engelschman vertrekkende, en de cavaliers, die haar volgden, keken de vrienden trotsch aan, met overmoed hunne vreeselijke knevels omhoogstrijkende.

De terugwandeling was geenszins door vrolijkheid gekenmerkt. Van Aartheim was stil en afgetrokken. Pols zag beurtelings hem wantrouwend en Torteltak deelnemend aan. Hij vreesde zeer dat tegen dezen vriend een aanslag gesmeed werd, en wist voorloopig nog volstrekt niet, hoe hij dat geval behandelen moest. Hij begon te wenschen dat Veervlug dien vreemdeling maar nooit in hun midden gebragt had; maar van den anderen kant kon hij toch niet gelooven, dat hij een slecht mensch was. Hij had gedurende de dagen, die zij te zamen hadden doorgebragt, zulk eene edele denkwijze aan den dag gelegd en allen [250]zoo zeer aan zich geboeid, dat hij òf een goed mensch, òf een vreeselijk huichelaar moest wezen. Dit en de vrees, dat de twee natte tortels niet goed zouden opdroogen, martelden den goeden Pols zoodanig, dat hij oogenblikken had, waarin hij geheel vergat, dat hij heden zijnen vijfendertigsten verjaardag vierde.

Zoo kwamen zij in het logement aan, waar in de groote zaal de Oberkellner hen te gemoet kwam met brieven uit Holland, die hij op hun verzoek van de post had doen halen. In een oogenblik verdwenen van aller gelaat de wolken van droefgeestigheid en wantrouwen en ontevredenheid Wie ooit, al was het maar weinige weken, buiten ’s lands gereisd heeft, kan zich van hunne vreugde een denkbeeld maken. Men moge al het besluit nemen, om zich die weken niet over betrekkingen en vrienden te bekommeren, en zich met het denkbeeld van “geen tijding, goede tijding” tevreden stellen; daar zijn oogenblikken, waarin men één enkelen regel van eene geliefde hand met goud zou willen betalen; men gunt zich naauwelijks den tijd, om den brief open te breken en te ontvouwen; men leest de phrase “alles is wel” wel honderdmalen over, en schoon men zich volstrekt niet ongerust gemaakt heeft, is het toch alsof er een pak van het hart valt; men verneemt met de grootste belangstelling de onbeduidenste kleinigheden, die in den brief vermeld zijn; want niets omtrent geliefde betrekkingen is in die oogenblikken onbeduidend, niets eene kleinigheid; men vergeet geheel waar men zich bevindt, en droomt zich in het midden van de zijnen; en men is teleurgesteld, wanneer men het papier neêrgelegd heeft, dat men de hand, die ons schreef, niet hartelijk kan drukken.

Vier der vrienden riepen dan ook nu spoedig elkander toe: “bij mij is alles wel,” en verdiepten zich verder in de lectuur. Van Aartheim slaakte een diepen zucht, maar zeide toch: “bij mij ook.” Maar Pols, de arme Pols! Hij [251]las den brief, werd bleek, herlas hem nog eens, en legde hem neder met de woorden: “Dat mij ook dit nog heden moest treffen!”

De brief, dien hij ontving, was van den volgenden inhoud:

Rotterdam, 13 Juli 1837.

Waarde Neef!

“Ik ben frisch en gezond, en verwensche van uwé het zelfde te hooren; ware het anders, het zou mij van harte leed wezen. Maar ik bevind mij in de treurige omstandigheid, uwé te moeten melden, als dat gisteren avond, omstreeks half acht ure, uwé huishoudster en dienstmaagd Mijntje Boer, na eene ziekte van slechts weinige dagen, in den ouderdom van 58 jaren en 4 maanden is overleden. Ik denk, uwé deze tijding ook regt leed zal doen; maar vond mij toch verpligt van dit meê te deelen aan uwé adres, zoo als ik het van uwé heb opgeteekend. Heb alles zelf bezorgd voor een eerlijke begrafenis; verhope na uwé genoegen zal wezen, waaraan niet vertwijfel; verwensche uwé verder veel genoegen en gezondheid, en verblijve na groetenissen

“Uwé hoogachtende Neef
Leendert van Kroesen.”

P.S. Mijne vrouw wil, voor ik deze sluit, ook nog een woordje bijvoegen.

Waarde Neef Joachim!

“Uwe zult wel hebben staan te kijken, toen mijn man het u schreef, van Mijntje. Ik kan uwe dan ook wel zeggen, ik er geheel kapot van ben geweest, zoo zelfs, de meester mij een drankje heeft voorgeschreven. Want Mijntje was toch heusch een goede meid, en knap voor haar werk, en nog zoo zindelijk, en eerlijk en trouw als goud, al kwam zij tot hooger jaren. Zij was ook altijd uwe trouwe [252]zorg, en die van uwes vader en moeder zaliger, en dat bleef ze tot aan haar dood toe. Zij tobde er wat over, toen zij zoo verslimmerde, zij het huis zoo maar half schoongemaakt achterliet; en ik heb haar tusschenbeiden nog al eens gaan opzoeken, daar zij dan ook heel dankbaar voor was, moet ik zeggen. Ik ging gisteren avond nog eens naar haar toe; maar toen zag ik zelfs wel, zij hard verminderde. Ik zei nog tegen haar: “wel Mijntje, hoe gaat het?” maar zij knikte flaauwtjes. En toen zei ze een kort poosje later: “zal je toch wel de groetenis doen aan den jongen heer?” maar toen heeft ze ook niet meer gesproken; en net kwam de meester, en hij zei, hij geen pols meer voelde, en om half acht was zij al dood. Mijn meid en de meid van den schrijnwerker, schuins over de deur, hebben haar afgeleid, en alles zal eerlijk en ordentelijk toegaan, en mijn man heeft alles heel goed bezorgd. Jongens, jongens, zei ik ’s avonds tegen mijn man; wie had dat kunnen denken! Zondag vier weken, toen uwe nog t’huis was en toen wij naar de avondkerk gingen, zat zij nog voor het gordijntje en groette zoo opgemonterd. Maar nu hebben wij, omdat uwes huis zoo lang niet leeg zou staan, er voor zoo lang Pietje van Sannetje de plooister ingezet, die haar man op ’t geelgieten gaat en dan ’s nachts meê het huis bewaakt. Dat zijn toch ook eerlijke menschen. Nu, waarde neef Joachim! zal ik eindigen; ik zou u nog wel veel willen schrijven, maar ik zit midden in het inmaken, en dat zou bederven. Maar toch, ik moet uwe nog eens vertellen, mijn zoon Hendrik een goed oog heeft laten vallen op Paauwtje Vet van de Botersloot. Nu, ik heb er niets tegen, want het is een eerlijk meisje, en ik heb er nooit een onvertogen woord van gehoord. Maar nu zal ik toch heusch eindigen; na vele groetenissen van ons allen

“Uwe waarde Nicht
S. van Kroesen,
geb. Molslag.”

[253]

Dit was de derde ramp, die Pols op zijn vijfendertigsten verjaardag trof. De vrienden betuigden hem, zoo hartelijk zij vermogten, hunne deelneming; maar Pols bleef stil en zeide: “Niemand weet, hoeveel ik aan Mijntje verlies; zij was geen gewone meid, maar als het ware eene tweede moeder.”

De Kellner kwam annonceren, dat het diner, door den Heer Polsbroekerwoud besteld, gereed was. Werktuigelijk volgden deze en de overige vrienden, die zeer verwonderd waren, in een bijzonder apartement een zeer fijn diner te zien aangerigt. Op het midden der tafel stond eene groote taart, versierd met zinnebeeldige figuurtjes, die op geboorte en geboortedagen betrekking hadden.

“Ik had dat dezen morgen zoo besteld,” zei Pols, terwijl hij zich zuchtend aan de tafel plaatste, “weinig vermoedende, dat ik mijn vijfendertigsten verjaardag zoo treurig zou moeten vieren.” [254]

[Inhoud]

Hoofdstuk XX.

Waarin zoo vele zaken voorkomen, dat het moeielijk zou wezen, de verschillende opgaven in een korten inhoud te vereenigen.

Daar zijn verliezen, die niet treffend zijn, die niemands medegevoel opwekken, waarbij het geen mensch zal invallen deelneming te betuigen, waarvan dikwijls te spreken zelfs bespottelijk schijnt, maar die met dat al verliezen zijn. Zoodanig was voor Polsbroekerwoud de dood van zijn getrouwe Mijntje. De goede man was altijd zeer aan haar gehecht geweest. Zij behoorde tot de nalatenschap zijner ouders; zij had hem van zijne vroegste jeugd af met zorg en liefde overladen; hij wist dat zij geheel en alleen voor hem leefde, en het was hem gewoonte geworden alle huiselijke zaken door haar te zien besturen, en bij zijne afwezigheid te weten, dat zij op haar post was en alles goed behartigde. Daarom ook was hij altijd goed en vriendelijk, en zelfs, schoon het nooit opspraak gaf, dikwijls vertrouwelijk met haar geweest. Deze manier van omgaan was misschien wel heel mauvais genre; want Mijntje was toch maar een meid, en zij werd voor al wat zij deed betaald. Een fatsoenlijk mensch voldoet immers aan zijne verpligting, als hij aan zijne dienstbaren, voor den tijd dien zij hem wijden, de moeite die zij zich om zijnentwil getroosten, de zorg die zij aan zijne zaken besteden, en de liefde waarmeê zij al wat hem aangaat bejegenen, een jaarlijksch loon uitbetaalt, en meer nog dan hij verpligt is, als hij hun eene kermis- of nieuwjaarsfooi [255]toereikt. Waartoe woorden aan hen te verspillen, zoo zij niet dienen moeten om orders te geven? waartoe een blik op hen te slaan, dan om hen te doen zien, dat hij om het minst verzuim gramstorig is? Een fatsoenlijk man bewaart den afstand, die tusschen hem en zijne dienstboden bestaan moet, somtijds eene uitzondering makende met jonge en mooie kameniers, jegens welke hij kan meenen nog andere pligten te moeten vervullen.

Polsbroekerwoud was een burgerman, en koesterde ook in deze zeer burgerlijke begrippen. Hij ging hierin zelfs zoo ver, dat hij meende, dat dienstbaren somtijds onbetaalbare diensten kunnen bewijzen, en onder dezulken telde hij zijn overledene Mijntje. Het scheen hem dus een gemakkelijke pligt, haar altijd vriendelijk te bejegenen; hij stelde er zich wezenlijk genoegen van voor, haar, die hem in zijne jeugd zoo goed verzorgd had, eenen onbezorgden ouderdom te verzekeren. Door haren dood werd hij hierin teleurgesteld en daar er ook nog vele andere plannen voor de toekomst door verijdeld werden, liet de noodlottige tijding nog langen tijd een zeer droevigen indruk op hem na. Hierbij kwam het denkbeeld, dat, zoo hij te huis gebleven was, de zaken misschien anders zouden geloopen zijn, schoon hij wel wist dat zijne tegenwoordigheid haar niet in het leven zou hebben behouden, maar dat hij dan toch in allen gevallen nu zelf over alles het oog kon laten gaan.

De reis ging evenwel verder. Over de Vierwaldstädtersee voer men naar Alpnach, en wandelde langs de meren van Sarnen en Lungern naar den Brünig, om zoo het Berner Oberland te bereiken. Maar Pols ging langzaam en zwijgend naast Aloys Stadler voort. Hij merkte naauwelijks de schoonheden van het lieve kanton Unterwalden op; want in zijne gedachten wandelde hij langs de Rotte bij zijne geboortestad, liet zich aan de molens in het Zwaanhals overzetten, en trok als pelgrim naar Krooswijk, om [256]te zien waar de laatste rustplaats der overledene was bereid.

Van het begin der excursie door het Oberland staat geen enkel woord in zijn dagboek opgeschreven. Wij weten nogtans, dat hij Meyringen, den Reichenbach en Handegg heeft bezocht; en het eerst vinden wij zijne aanteekeningen weêr te Briënz, “aangekomen Zondag den 23 Juli, des namiddags ten 2 ure, en van daar in een schuitje vertrokken naar Interlaken, om en passant den Giessbach te gaan bezigtigen, in gezelschap van drie vreemde heeren.”

Men had in het logement te Briënz deze vreemdelingen ontmoet. Zij waren nog jonge menschen, schoon in bedaardheid van toon en deftigheid van kleeding hunnen leeftijd twintig jaren vooruit. Een hunner had, behalve de gewone bestanddeelen van een menschelijk aangezigt, nog een schildpadden bril op den neus, kennelijk met effen, ongeslepen glazen, maar die hij toch, waar iets bijzonder de opmerkzaamheid verdiende, tot verheldering der voorwerpen uit de nabijheid zijner oogen verwijderde. De tweede trok terstond de aandacht door de kunstige wijs, waarmeê zijne bovenlip was omgekruld en aan zijn neus vastgehecht, welke speling der natuur evenwel door een zwart bandje over de lip en om de wangen gebonden, ten deele werd verborgen. De derde had met gedekten hoofde niets opmerkelijks; maar als hij den hoed afnam, stond men in twijfel of zijn hoofd zich bevlijtigde om door zijn haar heen te groeijen, of dat het door een kapper bediend werd, die geen ander model van haardragt kende, dan dat der bedelmonniken. Weinige maanden geleden had dit drietal de Akademie van Zurich verlaten, met documenten begiftigd, waardoor het hun vrijstond hunne systemata, of die hunner hoogleeraren, op de ligchamen van het lijdende menschdom te appliceren.

Het was een warme middag, waarop dit gezelschap den togt over het meer van Briënz ondernam. Dit ondervonden voornamelijk de roeijers, drie stevige knapen, wie het zweet [257]langs het aangezigt gudste, zonder dat daarom hun ijver, om de schuit in eene snelle vaart te houden, een oogenblik verflaauwde.

“Het is een ongezond leven, dat die schippers leiden, blootgesteld aan hitte en koude,” zei een der doctoren tot zijne compagnons, die met hem onder den rooden parapluie van Stadler den fellen zonneschijn ontweken; “zulke menschen kunnen nooit oud worden.”

“Dat merk ik aan mijn vader,” viel een der roeiers in: “die heeft zijn heele leven op het meer gezwalkt, en is nu pas even zeventig; verleden week maakte de stumpert nog een spatziergang naar den Faulhorn, om levensmiddelen in het Kulmhaus te brengen, en hij kwam nog zoo frisch als een hoen te huis.”

“Dat is verbazend!” riep Pols uit.

“’t Is contra naturam,” zei de doctor met de hazenlip.

“’t Zal hem nog wel eens opbreken,” hernam zijn confrater met den schildpadden bril.

“Ik zal hem de boodschap doen,” zei de knaap; maar hij fluisterde een zijner makkers toe: “Ik zat toch nog liever in de taaije verbrande huid van den oude, dan in het bleeke vel van dien opbreker.”

Van Aartheim was intusschen met Stadler in gesprek geraakt over de Bergmannetjes, die in ouden tijd in het Oberland zulk eene groote rol hadden gespeeld, en vernam tot zijne groote verbazing, dat dit geslacht nog niet was uitgestorven; dat zij nog dikwijls te middernacht op de hoogten vergaderden, en zich dansende den tijd kortten, en dat, naarmate zij veel of weinig passen uitvoerden, de oogst rijkelijker of schraler was. Hij werd evenwel gerustgesteld door de verzekering, dat de kwaden onder hen verdwenen waren, sedert de vijftig dappere ridders den grooten vrouwenschaker van het Haslithal, die het opperhoofd dier booze geesten was, hadden verslagen.

De vrienden gaven hun verlangen te kennen, om iets [258]naders van deze belangrijke gebeurtenis te vernemen, en Aloys Stadler voldeed aan hunne nieuwgierigheid door het volgende verhaal:

“Vóór eeuwen stond er op eene rots van den Hasliberg een kasteel, door een ringmuur van ongenaakbare hoogte beschut, en van peilloos diepe afgronden als grachten omgeven.

“De ridder, wien het toebehoorde, was uit verre streken gekomen, en was jong en schoon. Hij leefde in zijn slot in weelde en overdaad; vijftig knechten bedienden aan zijne tafel uit gouden schotels, en vijftig maagden schonken hem wijn in gouden bekers.

“Als hij een togt door het dal deed, was hij door honderd geharnaste ruiters vergezeld, met lange slagzwaarden gewapend; maar onder die allen blonk hij uit door schoonheid en vlugheid, en de kracht waarmeê hij zijn wapen zwaaide. De bewoners van het Haslithal kruisten zich en sidderden, als hij hunne woning voorbijreed. Want de heilige kluizenaar uit de grot had hun verhaald, dat hij met den Booze omging; en zij zelve hadden te middernacht dwalende vlammen om de torens van zijn kasteel gezien. Maar de schoone meisjes, die hem zagen voorbijrijden, merkten op, dat de Booze er niet zoo verschrikkelijk uitzag, als hunne ouders haar wel wilden doen gelooven.

“Maar sedert de ridder aan den Hasliberg woonde, werd er eens in elke zeven weken door onzigtbare geesten een meisje uit het dal geschaakt. Dit deden de kwade bergmannetjes, die in dienst van den boozen ridder stonden. En na zeven weken keerde het meisje op dezelfde manier terug, met een gouden beker in de hand, en had wonderen te verhalen van het betooverde paleis, waar zij geweest was, maar ook naar den zin der ouders al te veel wonderen van den schoonen ridder, die haar geliefkoosd had.

“De ouders uit het dal en ook de jongelingen, wier bruiden met gouden bekers begiftigd waren, deden dagelijks een bedevaart naar den kluizenaar in de grot, die [259]vastte en zich kastijdde, om het land van die plaag te verlossen. Deze troostte hen altijd met de hoop, dat weldra de Booze verjaagd zou worden, maar dat nog de tijd niet gekomen scheen.

“Maar toen reeds vijftig van de honderd schoone meisjes van het Haslithal door den ridder waren ontvoerd, kwam eens de kluizenaar zelf in het dal, en verkondigde den bewoners, dat er den volgenden dag redding zou komen.

“En ziet, daar kwamen in den vroegen morgen vijftig Noordsche ridders, die een kruistogt naar het Heilige Land hadden gemaakt, en die bij den terugkeer in het Oberland waren verdwaald geraakt, en de beenderen eens Heiligen met zich voerden. Deze, door den kluizenaar uit de grot aangemaand, ondernamen het den ridder te bestrijden. Zij reden, met zwaarden en speren gewapend, tot aan den voormuur van het slot. Maar toen zij naderden, opende zich de poort, en vijftig vreeselijke bloedhonden vertoonden honderd rijen scherpe tanden. Doch de kluizenaar hield hun de beenderen van den Heilige voor, en de honden stortten gillende in den afgrond.

“Toen reden de dappere ruiters het slot binnen, versloegen de krijgsknechten van den boozen ridder, die door dit wonder verschrikt waren, staken het kasteel in den brand, en bleven het bewaken tot het tot asch en puin was vernield; en zij zagen hoe de booze zelf in vlammen verterend in den afgrond stortte.

“In zegepraal keerden de ridders naar het Haslithal terug, en dronken wijn met de geredde landbewoners; maar de kluizenaar keerde terstond weder naar zijn grot.

“Maar toen den volgenden morgen de ouders der vijftig maagden, die nog niet in de magt van den Booze geweest waren, ontwaakten, waren de ridders vertrokken, en ook de dochters waren niet te vinden. En eenige dagen later keerden de meisjes terug, wel zonder gouden bekers, maar toch niet veel onschuldiger dan hare speelnooten. [260]

“De ramp en de redding beide waren in den beginne zeer onaangenaam voor de minnaars in het Haslithal; maar toch zij gewenden zich langzamerhand aan het denkbeeld dat er iets bijzonders met hunne schoonen gebeurd was: en toen de minnaars er genoegen in namen, schikten de meisjes en de moeders zich ook. En sedert dien tijd is de eer bij de schoonen van het Haslithal eene zoo onverschillige zaak geworden, dat de moeders zonder eenig bezwaar hare dochters voor geld aan vreemdelingen afstaan.”

“Zoo, is het dan toch waarheid, dat er nog altijd zulke mooie meisjes in het dal gevonden worden, en dat de moeders er zoo raar meê omspringen?” zei Torteltak, toen Stadler zijn verhaal geëindigd had: “wij hadden dat toch wel eens kunnen gaan opnemen.”

Pols vond de laatste aanmerking van zijn vriend alles behalve gepast, en om dus eene andere wending aan het gesprek te geven, merkte hij aan, dat het zeer warm was, speciaal op de plaats waar hij zat, daar de zon hem vlak in het aangezigt scheen.

“Gij zult zeker spoedig hinder van de warmte hebben?” vroeg de doctor met den schildpadden bril: “permitteer mij, dat ik u den pols eens voel.”

Pols stak zijne hand uit, en de medicus zag hem weldra zeer bedenkelijk aan. Hij reikte vervolgens den arm van onzen vriend aan zijne beide collega’s over, die volkomen van dezelfde opinie schenen te zijn.

“Een congestieus gestel,” zei de doctor met de hazenlip. “Mijnheer is zeer vatbaar voor apoplexie. Hebt u nog nooit attaques van beroerte gehad?”

“De Hemel beware mij!” riep Pols verschrikt uit.

“Ik herinner mij,” zei de collega met de kale kruin, “eens met iemand in gezelschap geweest te zijn, die juist zoo’n pols had als de uwe, en die, bedaard met mij pratende, op een oogenblik dood bleef.”

Pols, die toch al niet in de aangenaamste stemming dit [261]togtje begonnen had, werd door deze aanmerkingen niet vrolijker.

“Een streng dieet, rust en vermijding van alles wat echauffeert, is misschien het eenige, dat u nog wat in het leven kan behouden,” merkte de medicus met den schildpadden bril aan.

Het schuitje lag terwijl aan den Giessbach stil. Stadler noodigde de heeren uit om het steile bergpad te beklimmen, een togtje dat niet veel verkoeling beloofde, want de zon scheen brandend op het mulle zand. Pols was wel ongerust, dat het hem kwaad zou doen; maar toch, hij wilde niet gaarne achterblijven. Bevende van agitatie kwam hij boven, en onder weg sprong hem de neus aan ’t bloeden.

Molimen naturae,” merkte een der doctoren aan.

“’t Is een geluk,” zei een zijner collega’s; “zonder dat zou het mij niet verwonderd hebben, als Mijnheer dood boven gekomen was.”

Voor het Wirthshaus aan de watervallen kommandeerden de vrienden goeden Rijnwijn. Pols vroeg aan een der medici, of een glas water niet beter voor hem zou wezen.

“Beter althans dan wijn,” zeide deze; “maar ’t zou u nu misschien te veel verkoelen.”

Onze vriend verfrischte zich dus op den warmen namiddag met een glas laauw water en melk.

Wij willen op deze plaats geen uitspraak doen in het steeds hangende geschil tusschen onderscheidene reisbeschrijvers, aan welke der watervallen de voorkeur moet gegeven worden, dien van den Reichenbach of dien van den Giessbach. De laatsten stroomen misschien tusschen digter geboomte en zijn rijker aan water, twee zaken, die het effect niet benadeelen; maar bij den eersten zijn de rotspunten gemakkelijker te bereiken, tegen welke de nederstortende waterstroom gebroken wordt. Dit ondervonden voornamelijk Veervlug en De Morder, die, bijzonder begeerig om den oorsprong der cascades in oogenschouw [262]te nemen, als gemzen tegen de steilten opklommen, maar met minder gemakkelijkheid en vlugheid dan deze hunnen weg naar de laagte wisten weêr te vinden. De laatste ging zelfs zoo ver, dat hij zijn voet op een lossen steen plaatste, terwijl hij nog driehonderd voeten van den vlakken grond verwijderd was, aan het glijden raakte en in een oogenblik vijftig voeten neêrdaalde, tevens een halfsleten jas en een nieuwen zomerpantalon aan flarden scheurende.

“Dat kunt ge vlug,” riep Veervlug hem toe, die terwijl aan een boomtak hing te spartelen.

De Morder was gelukkig te land gekomen op een rotspunt aan de derde cascade, waar hij veilig stond, maar evenveel uitzigt had om ooit weêr het vaste land te bereiken, als wijlen Robinson Crusoe, gedurende de vele maanden, die hij in stille afzondering van het menschdom sleet.

“Ik weet toch ook waarlijk niet, waar al die waaghalzerij toe dient,” riep Pols, wien het angstzweet uitbrak over het lot zijner vrienden.

“Als hij in de cascade verdwaald raakt, wordt hij tot pap vermorseld,” merkte de doctor met de hazenlip aan.

“En ook zonder dat,” zei zijn collega met de kale kruin, “als hij maar van de helft dier hoogte afvalt, is hij weg. Ik heb eens iemand getrepaneerd, die zoo’n val gedaan had; maar met dat al, den volgenden dag was hij er om koud.”

“Help de heeren dan toch!” riep Pols den guide toe.

Maar deze, die van de oogenblikken rust bij de herberg gebruik maakte om zijne schoenen te lappen, antwoordde heel bedaard, terwijl hij den pikdraad door het leder trok: “Voorloopig zie ik er nog geen kans toe; want de plaats waar die eene heer staat, is ongenaakbaar. Ik zal er den kastelein eens over spreken; want ik voor mij ben nooit gids geweest op de ontoegankelijke rotsen van den Giessbach.”

Veervlug was terwijl beneden gekomen, met de noodige [263]schrammen en bulten voorzien. Hij scheen volstrekt niet in de ongerustheid van Pols over De Morder’s lot te deelen; want hij voerde hem glimlagchende toe: “’t Is jammer, dat het gedruisch van den waterval ons belet hem te hooren; want ik denk dat hij weêr olijk aan ’t brommen zal wezen.”

Holstaff had al de klagten, die hij bijeen kon brengen, veil voor het lot van zijnen ongelukkigen vriend; Van Aartheim en Torteltak trokken hem met ladders, touwen en stokken te hulp; en ook Aloys Stadler, toen zijne schoenen gelapt waren, met raadgevingen en aanwijzingen, door zijne lange bergklimmende ondervinding gesuppediteerd. Het gevolg van dit alles was, dat De Morder beneden kwam, en terwijl hij drie glazen Rijnwijn inzwolg, verwenschingen uitbraakte tegen de beroerde manier, waarop de wandelingen aan den Giessbach waren ingerigt.

Toen de grootste confusie, door dit geval veroorzaakt, wat over was, noodigde de kastelein het gezelschap uit, om het beroemde concert der bergbewoners te hooren, en de musicerende troep, grootendeels uit zijne familie bestaande, schaarde zich in slagorde. De gevoelens der reizigers over dit berggezang zijn zeer verschillend: sommigen, die het in eene knorrige bui gehoord hebben, houden het voor krijschend gegil; anderen, die er bedaard hun cigaar bij zaten te rooken, vinden het lieve muziek; weêr anderen, die het na het gebruik van eenige flesschen Rijnwijn vernamen, roemen het als hemelsche toonen, zoo als men ze maar zelden op aarde hoort. Onze vrienden hadden er aangename oogenblikken aan te danken, maar kwamen daarin overeen, dat het beter moet voldoen in de open lucht, met accompagnement van een gedruischmakenden bergstroom, dan in eene besloten zaal; weshalve zij de zangers zouden raden, hunne concerten tot de rotsen van den Giessbach te bepalen.

De overige uren, die het gezelschap verder op het meer [264]van Briënz doorbragt, gingen in kalm en ongestoord genoegen voorbij. Veervlug neuriede van tijd tot tijd het laatste gedeelte der Ranz van Oberhalsi na:

“Ach Schaetzeli habe gute Muth,

Am Frytig wei mer fahren,

Es ziger und Pelznideli

Das kast de essen lideli,

A dir will is nit spahren.”

De doctoren openbaarden weinig ziektekunde meer; nog eenmaal slechts vroegen zij aan Torteltak, die ten gevolge van gevatte koude een weinig hoestte, of er niet vele leden zijner familie aan de tering gestorven waren, en zij verontrustten zich over de gezonde kleur zijner wangen, waarop zij hectische blesjes meenden op te merken. Torteltak behoorde evenwel niet tot die menschen, die zich heel spoedig verontrusten, en hunne vriendelijke en gepaste mededeeling maakte dus weinig indruk op hem.

De avond begon reeds te vallen, toen men te Interlaken aankwam. Men genoot dus niet het volle effect, dat de weelde dezer Engelsche plaats in het midden der eenvoudiger en armere landstreek maakt; maar men kon toch nog genoeg zien, hoe schitterend hare elegante villa’s tegen de nederige woningen der overige Zwitsersche dorpen afsteken. Daar waren onder de vrienden, die terstond eenen kreet van verontwaardiging tegen die verspillende Engelschen aanhieven, die al het schoone der natuur door hunne kunst bedierven, en die zich niet konden begrijpen, dat men, als men het buiten zoo heerlijk kan hebben, zich binnen zoo op comfort toelegt. Anderen hunner waren weêr van meening, dat een elegant en smaakvol gebouw de schoone natuur zoo veel niet meer tegenwerkt, als eene armoedige en bekrompen woning; en die, helaas! zoo door den geest der weelderige negentiende eeuw werden beheerscht, dat zij zich een genoegelijk buitenleven zonder behelpen konden voorstellen, die een fijn dineetje [265]in een lief en luchtig salon op den duur de voorkeur gaven boven een rustiek maal onder een ouden lindeboom; ja die zelfs liever in een zachten ronden goedgevulden canapé de buitenlucht genoten, dan op de vierkante, houten, groengeverfde, expresselijk daartoe vervaardigde tuinstoelen der voorvaderen.

Tusschen deze elegante villa’s gingen de vrienden voort, en hadden door de geopende ramen en deuren het gezigt in prachtig verlichte zalen; want onder de Engelsche natuurbedervers zijn zelfs aterlingen, die niet elken avond tot 10 ure schemeren. Het meest echter rustte hunne aandacht op de zaal van het groote Hôtel Garni van Colbert, niet zoo zeer om de pracht van het vertrek, als wel om eene der personen, die er zich op dien oogenblik in bevonden. Het was een jong meisje van misschien 18 of 20 jaren, een dier wezens, waaraan de natuur meer moeite schijnt ten koste gelegd te hebben dan aan vijftig anderen, maar zeker onder alle schoonen de schoonste. Heath heeft zijn Book of Beauty eenige jaren geleden met haar portret versierd, en men zou moeijelijk eenen schoonheidskenner vinden, die het niet boven al de ideale kopjes stelde, die in dat werk gevonden worden. Voor iemand, die een afkeer heeft van een rijkdom van donkere lokken, die over een sneeuwwit gelaat hare schaduw werpen, van heldere, teedere, donkerblaauwe oogen, van geestig gevormde lippen, van fijne en tevens volle ronde vormen, en van dergelijke zaken meer, had zij misschien weinig aantrekkelijks. Onze vrienden behoorden niet tot dezulken; zij toonden dit, door op de plaats, waar zij haar zagen, als vastgenageld te blijven staan, en vonden geen termen om hunne verrukking uit te drukken. Gelukkig was voor hen de duisternis, waarin zij zich bevonden, en het heldere licht, dat de schoone omgaf; anders twijfelen wij, of zij wel zoo lang ongestoord zouden hebben genoten. In het eind vond Pols het gepast, zijn hart in deze woorden lucht te geven: “Kijk, ik [266]ben geen meisjesgek; maar om zoo’n engel zou ik in staat zijn eene dwaasheid te begaan.”

“Zij rappeleert mij volkomen een meisje,” zei de doctor met de hazenlip, “dat wij te Zurich in het ziekenhuis hebben gehad.”

“Juist,” zei zijn confrater met de kale kruin: “die meid van den vischkooper; behalve dat die een weinig scheel keek.”

“Ja wel,” zei de derde collega: “ze is immers nog aan de pokken gestorven. Weet je nog wel, hoe zwart zij op het laatst zag?”

De herinneringen, die het zien dezer schoonheid bij de medici opwekten, werkten uit, dat de vrienden, om verdere dergelijke aanmerkingen te ontwijken, met snellen tred voortstapten; vooral scheen Van Aartheim door hun discours gekwetst, schoon hij het verst van het raam was verwijderd geweest, en de minste aandacht aan de schoone scheen te schenken. Ook Pols verliet eindelijk de plaats; maar juist toen hij zich wilde verwijderen, zag hij een heer tot de dame naderen, en zich vertrouwelijk naast haar nederzetten.

Hoe groot was zijne verbazing en schrik, toen hij in dien heer den vreeselijken en gevreesden Lurgrave herkende! Haastig volgde hij de vrienden, en besloot van zijne ontdekking niets meê te deelen, maar een wakend oog over Torteltak te houden; want op eens stond hem weêr het discours bij den leeuw te Lucern voor den geest.

Het kostte het zestal veel moeite in het drukbezochte Interlaken onder dak te komen; eindelijk installeerden zij zich in het Pension Baud, waar zij zich wel zouden moeten behelpen, maar toch dien nacht logis konden krijgen. De drie doctoren moesten hen evenwel verlaten. Zij namen nog in den laten avond een rijtuig aan naar Thun, waar zij den volgenden dag een vergelijkend examen voor het stads doctoraat moesten ondergaan. Te dien einde had [267]men daar gezorgd, dat drie policiebedienden, door veel op togten te staan, catarrhale koortsen hadden gekregen, en had men drie gevangenen aangezegd, dat zij zich tegen den volgenden morgen prepareren moesten, om hun regterbeen te verliezen. Later werd door de vrienden vernomen, dat de medicus met de hazenlip met den post begunstigd was, omdat hij in tien minuten een diender aan het vomeren gekregen had, en in zestien en een halve minuut het been eens misdadigers boven de knieschijf had geamputeerd.

In het Pension Baud werd het overige van den avond niet al te vrolijk doorgebragt. Pols maakte groote haast om de vrienden naar bed te krijgen, en droeg vooral zorg, dat niemand hunner meer buiten de deur kwam. Toen allen naar hunne kamers waren, ging hij zelf nog eens op straat zien, of alles veilig was. Misschien was het zijne vrees, of misschien dat werkelijk iemand zich bewoog,—hij meende in de verte een man te ontdekken, die het huis bespiedde.

“Ziet gij daar niets?” vroeg hij den kastelein, die ook voor de deur stond.

“Neen; waar moest dat iets wezen?” vroeg deze.

“Ik dacht dat ik wat boven dat jonge hout zag uitsteken.”

“Ik zie niets dan den top van de Jungfrau,” zei de kastelein.

“O, is het maar een Jungfrau” zei Pols, “dan is het niets; ik dacht dat het een heer was.”

Toen den volgenden morgen de vrienden zich aan het ontbijt verzamelden, ontbrak Van Aartheim. Zij wachtten lang, maar informeerden eindelijk bij den Kellner. Deze berigtte hun, dat die heer nog laat in den avond vertrokken was, en een briefje voor den Heer Torteltak had achtergelaten. Dit briefje behelsde, dat hij zich genoodzaakt zag, hen voor eenigen tijd te verlaten, om redenen [268]voor hem van het grootste gewigt, maar dat hij hun spoedig nader bericht zou doen toekomen.

De reisgenooten zagen elkander verbaasd aan, maar nog meer, toen weldra het gerucht hun ter ooren kwam, dat dien nacht de schoone Miss Cleford het Hôtel Garni van Colbert had verlaten, en met een Engelschman en een Hollander was doorgegaan.

“Dat had ik toch nooit achter Van Aartheim gezocht,” zei Pols verontwaardigd.

“Ik wist niet, dat men met dat meisje door kon gaan,” zei Torteltak peinzend.

“Die kunsten heeft hij den ridder van den Hasliberg afgezien,” grinnikte Veervlug.

“Ik hield veel van Van Aartheim,” zei De Morder; “maar ik dacht toch altijd wel, dat hij het beroerd zou laten liggen.”

Holstaff bragt zuchtend iets over het zedebederf der eeuw te berde.

“Komaan,” zei Pols eindelijk, “het is niet anders. Wij moeten nu maar zien, dat wij te Bern komen. Maar daar wij verder niet zullen dwalen, konden wij, dunkt mij, hier wel met Stadler afrekenen.

Deze evenwel verzocht de reis uit liefhebberij meê te mogen maken. De vrienden vonden dit heel aardig van hem; maar minder beviel het hun, dat hij te Bern voor deze liefhebberij een dag geleide en een dag retour in rekening bragt.

Het geleide te Bern.

Het geleide te Bern.

[269]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXI.

Geeft de redenen op, waarom voor Polsbroekerwoud en zijne vrienden het verblijf te Bern geene aangename souvenirs heeft achtergelaten.

De geruchten, die ’s morgens te Interlaken in omloop waren geweest, dat Miss Cleford door Lurgrave en Van Aartheim was geschaakt, waren wat den laatsten betreft misschien gegrond, maar de eerste was er tot zijne groote wanhoop volkomen onschuldig aan. Niet voor in den morgen had de Engelschman het geval vernomen; en de natuurlijke wijze, waar hij zijne woede in vloeken en verwenschingen openbaarde, en de haast, waarmede hij in eene postchais vertrok, om de vlugtenden te achterhalen, deden vermoeden dat, zoo hij eenigzins in het geval betrokken was, hij zich dan met de rol van dupe moest vergenoegen.

In weinige uren had Lurgrave Bern bereikt; doch daar het voortvlugtige paar bijna zes uren op hem vooruit had, en hij volstrekt niet wist, welken kant zij heengegaan waren, behoefde het hem niet te verwonderen, dat zij hem niet dadelijk bij zijne intrede in die stad onder de oogen kwamen. Hij vond het evenwel naar den staat der zaken behoorlijk steeds woedend te blijven, en zich in dollen ijver tot de policie te wenden, om Van Aartheim, die hem zijne nicht en pupil, Miss Cleford, had ontvoerd, te doen gevangennemen, schoon deze waarschijnlijk het Bernsche territoir reeds uren ver achter zich gelaten had; en om tevens vijf Hollandsche heeren, die nog dien dag in de stad zouden aankomen, als medepligtigen aan dat feit te doen arresteren. [270]

Ten gevolge hiervan genoten onze vrienden te Bern eene eer, die hun nog nergens was te beurt gevallen. Van hooger hand waren terstond toebereidselen gemaakt om hen naar behooren te recipiëren; en toen zij nu aan de Porte d’en bas gekomen waren, en hunne paspoorten hadden overgelegd, vonden zij twee policiebeambten gereed om hen naar hun hotel te geleiden, terwijl een derde van hunne aankomst aan de overheid berigt ging brengen.

Met bevreemding sloeg het vijftal, gewoon om bijna onopgemerkt in de Zwitsersche steden aan te komen, al de beleefdheden gade, waarvan zij de voorwerpen waren.

“Neemt men omtrent alle vreemdelingen deze formaliteiten in acht?” vroeg Veervlug aan een hunner geleiders.

“Volstrekt niet,” antwoordde deze; “maar omtrent ulieden zijn ons buitengewone orders gegeven.”

“Het is zeker een misverstand,” fluisterde Pols Torteltak in; “zij houden ons vast voor vermomde Hertogen en Prinsen.”

Deze merkte evenwel in de policiebeambten, schoon in zeer versleten lichtblaauw uniform gekleed en met dikke knuppels gewapend, weinig op, dat hem aan eene eerewacht deed denken; en ook de blikken, die de steeds aangroeijende volksmenigte op hen wierp, schenen iets anders uit te drukken, dan de opgewondenheid en toejuiching, die het gemeen gewoonlijk aan Prinsen en Vorsten, hetzij inlandsche of vreemde, met vreugde ten koste legt.

Tot dusverre was deze deftige ontvangst evenwel niet onaangenaam; want behalve dat onzen vrienden de moeite bespaard werd om den weg naar het Hôtel du Faucon te vragen, werden zij in de gelegenheid gesteld om met één coup d’oeuil een groot gedeelte van de Bernsche bevolking te zien; maar toen zij nu in het hotel waren aangekomen, en zich voorstelden, zonder al die getuigen op hun eigen gelegenheid een wandeling door de stad te gaan maken, contrarieerde het hen eenigzins dat de geleiders hen verzochten [271]eerst het bezoek van den Policie-Commissaris af te wachten.

Dit bezoek kwam spoedig. Een donkerblaauw heer, die aan de natuur en aan zijne ouders één been te danken had, en aan de kunst van zijn oom, een talentvol timmerman, het andere, strompelde de kamer in; zijne zijde was versierd met een degen, zijne hand gewapend met een stok, waarvan de knop een beer voorstelde, en, naar de uitgewerktheid van het kunststuk te oordeelen, een zoodanige, tot welks fatsoenering de moederlijke tong nog weinig heeft bijgedragen De eigenaar van dit alles haastte zich een stoel te bereiken, zijne leden, zoover zij daarvoor vatbaar waren, tot zitten te buigen, en het kunstproduct zijns ooms onder de tafel te wringen.

“Mag ik vragen,” zei Polsbroekerwoud, wiens verbazing hoe langer hoe grooter werd, “mag ik vragen, waaraan wij de eer...”

“Accoord,” antwoordde de Commissaris; “maar niemand heeft hier iets te vragen dan ik.”

En terwijl hij dit zeide, ontvouwde hij eenige papieren, waaronder zich ook de reispassen der vrienden bevonden; en een er van in handen nemende, riep hij: “Wie uwer is Eduard van Torteltak?”

“Die ben ik,” zei deze.

“Dan zult gij mij op de volgende vragen zonder omwegen en zonder terughouding antwoorden. Hoe heet gij?”

“Wel, Eduard van Torteltak, denk ik.”

“Dat is een ontwijkend antwoord, maar dat misschien veel licht over de zaak zal verspreiden. Hoe oud zijt gij?”

“Drieëntwintig jaren.”

“Nog zoo jong,” riep de Commissaris verontwaardigd uit, “en dan al medepligtig aan een schelmstuk, dat naauwelijks in een oud afgeleefd man moest opkomen!”

“Mijnheer! ik verzoek explicatie van zulke beleedigende uitdrukkingen.” [272]

“Accoord, Mijnheer! maar ik heb hier geen explicatie te geven. Van waar zijt gij dezen morgen gekomen?”

“Van Interlaken,” antwoordde Torteltak met verkropte woede.

“Accoord,” zei de Commissaris; “dat verspreidt licht over de zaak.”

Successivelijk werden al de vrienden één voor één opgeroepen, om hunnen naam, ouderdom en laatste nachtkwartier op te geven, en de Commissaris, die alles naauwkeurig opteekende, merkte aan, dat de zaak hoe langer hoe meer helderheid verkreeg. Eindelijk stond hij op, verklaarde het verhoor afgeloopen, en haalde uit zijne papieren een tarief, krachtens hetwelk ieder der heeren genoodzaakt was hem 1 franc en 4 Batzen voor zijn onderhoudend gezelschap te betalen. De vrienden bragten hiertegen maar niet veel in, daar zij hoopten, dat hiermede de zaak aan een einde zoude zijn. Maar helaas! voordat de Commissaris vertrok, gaf hij den policiebeambten de uitdrukkelijke order, om niemand der arrestanten een minuut uit het oog te verliezen, en te zorgen, dat geen hunner het hotel verliet.

“Dat wordt te erg!” riep Veervlug, zich tusschen den Commissaris en de deur plaatsende. “Ik zeg u, Mijnheer, dat wij zulk eene willekeurige manier van handelen moede zijn, en dat wij, zonder ons verder aan deze hemelsblaauwe verklikkers te storen, onzen weg zullen gaan.”

“Accoord,” zei de ambtenaar; “dat zou licht in de zaak geven.” En zich tot de policiedienaars wendende, voegde hij er bij: “Zoodra een hunner oproerig wordt, zendt gij om assistentie, en wij zullen hen naar het Blauhaus transporteren.”

Deze uitspraak van den Commissaris verspreidde zooveel licht over de treurige omstandigheden, waarin onze vrienden zich bevonden, dat zij elkander wanhopig begonnen aan te zien; want het Blauhaus te Bern, dit wisten zij, heeft wonderlijk veel overeenkomst met hetgeen men elders [273]spin-, rasp-, tucht- of in het algemeen correctioneel gevangen-huis noemt.

Wanneer men op reis, door slecht weer, of door gescheurde kleeren, of door gekwetste voeten, of door andere dergelijke dikwijls voorkomende omstandigheden, genoodzaakt is een ganschen namiddag en avond in zijn logement door te brengen, en men heeft geene brieven naar huis te schrijven,—als dan het tarief der comestibles en de prijscourant der wijnen grondig bestudeerd zijn, de uren van het vertrek van diligences en stoombooten meermalen zijn nagezien, de vreemde couranten herhaalde reizen zijn doorgeloopen, de verteringen van den laatsten dag naauwkeurig zijn opgeteekend,—dan weet men al niet veel bijzonders meer te doen, dan zijn naam op de glasruiten te snijden, met de voeten de zandfiguurtjes op den vloer te derangeren, of zich door andere dergelijke opwekkende amusementen den tijd te korten. Dan komt dikwijls bij den reiziger voor plaisir de vraag op, waarom hij zich nu niet liever in zijn gezellig studeervertrek, of in zijn nog gezelliger familiekring kan bewegen; dan vergeet hij somtijds al de genoegens, die hij reeds op zijne togten gesmaakt heeft, en die hem nog wachten, en komt hij langzamerhand tot de overtuiging, dat een booze daemon de eerste uitvinder van het reizen is, om ongelukkige stervelingen van verveling en heimwee te doen omkomen.

In een toestand, aan dezen grenzende, bevonden zich Pols en zijne vrienden in het Hôtel du Faucon te Bern. En was het wonder? Waren zij niet de treurigste slagtoffers van hunnen reislust? Verleid door de voorstelling van verscheiden weken, door geen enkele zorg gekweld, in volkomen ongestoorde vrijheid, niets dan genot te smaken, hadden zij den togt aanvaard. Helaas! hoe verschillend van deze voorstelling was de uitkomst? Moesten zij daarom smarten gevoeld, ongemakken verdragen, gevaren getrotseerd hebben, om eindelijk honderde mijlen van hunne [274]woning hunne vrijheid te verliezen, als gevangenen te zuchten, en misschien als veroordeelden in eenen kerker te verkwijnen? En dat alles onschuldig!

“Waren wij ons maar van eenig misdrijf bewust,” riep Pols uit; “dan zou die pijnigende onzekerheid ons zoo niet kwellen.”

“Maar ik geloof niet, dat die bewustheid ons veel geruster zou maken,” merkte Torteltak aan.

“Wij zijn slagtoffers van een schandelijk verraad,” troostte zich De Morder.

“Als onze betrekkingen in Holland het hooren, treuren zij zich dood,” wond Holstaff zich op.

“De receptie van die Bernsche Beeren laat veel te wenschen over,” zei Veervlug, die door dit gezegde weêr een weinig vrolijker werd.

In deze en dergelijke uitroepingen werd het eerste uur na het vertrek van den Policie Commissaris doorgebragt.

“Ik moet toch eens zien, dat ik er achter kom,” zei Pols, en zich daarom tot een der bewakers wendende, die standvastig bij de deur post hielden, stopte hij hem twee Zwitsersche francs in de hand. “Daar, vriend! dat is voor u.”

“Dankje wel, Mijnheer!” zei de vriend.

“Maar zeg mij nu eens, wat is de reden, dat wij hier gevangen moeten blijven?”

“Ik kan u op mijn woord verklaren, dat ik er niets van weet,” was het antwoord.

Pols had dus de satisfactie, voor omtrent negenentwintig stuivers Hollandsch te vernemen, dat de policiedienaar even weinig van de zaak begreep als hij.

“Als Mijnheer het mij gevraagd had,” zei de andere wachter vrij luid tot zijn confrater, “dan....

“Wat dan?” vroeg De Morder driftig, terwijl hij de handgreep met de francs, die hij van Pols bespied had, navolgde.

“Dan zou ik den heeren hetzelfde antwoord hebben [275]moeten geven,” zei de wachter, terwijl hij dankbaar het geld opstak; “maar ik heb anders ook nog wel gemerkt, dat het niet gemakkelijk met u zal afloopen; ik heb al hooren praten van het Schallenwerk.”

De Morder vernam dus meer voor zijn geld dan Pols, vooral toen de vriendelijke policiedienaar door de verklaring van het woord Schallenwerk, als synoniem met dwangarbeid, nog eenig meerder licht over de zaak verspreidde.

Deze mededeeling gaf aanleiding tot nieuwe aanmerkingen, te veel om op te noemen, en misschien zouden zij zich dien avond doodgetreurd hebben, zoo niet Torteltak uit voorzigtigheid drie flesschen wijn en twee spellen kaarten had doen aanrukken. Beide deze troostgronden vonden tamelijk goeden ingang bij de gevangenen, en menig potje commerce werd door menige flesch Neuchateller vervrolijkt. Tamelijk opgewonden gingen zij naar bed, en sommigen hunner merkten niet eens, dat de onbezweken trouwe wachters de deuren hunner slaapkamers achter hen afsloten.

Den volgenden morgen ten negen ure kwam er eene aanschrijving van den Policie-Commissaris, ten gevolge waarvan zijne beambten de vrienden uitnoodigden tot eene wandeling naar de Rathhausplatz, om eene contra-visite aan den vriendelijken bezoeker van gisteren te brengen.

De zaal in het Rathhaus te Bern, waar Schout en Vennerheeren van den kleinen Raad zich met civile, correctionele en criminele affaires bezig houden, heeft nog al overeenkomst met vele andere geregtszalen. Boven den schoorsteen staat een geblinddoekte juffrouw met weegschalen, waarin niet altijd gewogen wordt; links en regts van haar hangen schilderijen, waarop Salomo en Brutus op de meest gebruikelijke wijze worden voorgesteld. Dit standbeeld en deze afbeeldingen zijn zoodanig geplaatst, dat zij den delinquenten terstond in het oog vallen en met schrik vervullen, en tevens geen invloed kunnen uitoefenen [276]op de uitspraak der regters, voor wie zij door de hooge ruggen hunner gestoelten verborgen zijn. Deze daarentegen hebben vlak het gezigt op eene groote klok, opdat ze, in de drukte hunner bezigheden, nooit het etensuur vergeten mogen. Voorts ligt op het groene kleed der tafel voor ieder gestoelte eene massa wit papier, dat altijd zuiver blijft, en eenige versneden pennen, die nooit met inkt bemorst worden. Een balie scheidt dit gedeelte der zaal af van een kleine tusschenruimte, voor het publiek afgezonderd, en waarin tien à twaalf personen op elkaêr kunnen worden gepakt.

Voordat het evenwel onzen vrienden vrijstond, al deze merkwaardigheden in oogenschouw te nemen, moesten zij twee en een half uur in de kamer der aangeklaagden vertoeven, een klein afgeschoten hokje, waarin nooit zon of maan indiscrete blikken kan werpen, en dat overigens een allergeschiktst vertrek is voor die soort van zieken, welke zich van frissche en gezonde lucht moet menageren.

Het was dus voor allen eene aangename boodschap, toen het berigt kwam, dat de Raad voltallig was, en de aangeklaagden voor moesten komen. Kalm en onverschrokken, gerust op hunne onschuld, traden zij de zaal binnen, en geen hunner beefde terug voor de tabbaarden van den ouden Schout en de jonge Vennerheeren, schoon daaruit diepe doordringende blikken op de misdadigers te voorschijn kwamen.

Het begin van dit verhoor had veel van het vroegere. De Schout begon weêr te vragen: “Joachim Polsbroekerwoud, hoe is uw naam? Hoe oud zijt gij? Van waar kwaamt gij gisteren alhier aan?” en zoo voorts met al de aangeklaagden. Tusschen ieder dezer vragen vond de President het evenwel noodig, eens te kugchen en omtrent de inkleeding der volgende vraag zijnen buurman, een der jonge Vennerheeren, te raadplegen, iets dat daarom geschiedde, zoo als de vrienden later vernamen, omdat de tachtigjarige Schout aan eene volkomene memorieloosheid [277]laboreerde. Zijn mederegter aan de andere zijde hield zich intusschen onledig met zijn repetitiehorlogie, dat driemaal in elke vijf minuten aan de geheele vergadering verkondigde, hoe laat het eigenlijk was.

Toen deze allergewigtigste vragen tot aller genoegen beantwoord waren, wees de buurman den President, dat hij zich tot den Policie Commissaris moest wenden, waarop Zijn Ed. Achtb. de vraag uitbragt: “Werner Birnbaum, hoe is uw naam?” maar, terstond door gemelden buurman nader ingelicht, zijne vraag veranderde in: “Welke zijn uwe rapporten omtrent de arrestanten?”

Deze diende hierop een verslag in, hoe op Maandag den 24sten Juli A. D. 1837, na de stichting van Bern het 646ste, des namiddags ten half vier ure, door de poort van Solothurn, of, gelijk zij thans genoemd werd, la Porte d’en bas, in de stad Bern waren binnengekomen vijf personen, welker namen blijkens hunne paspoorten waren, enz.

Hoe hij, Werner Birnbaum, eerste Commissaris van Policie van Bern, Préfecture Bern, Division du centre, Canton Bern, nadat hem hunne paspoorten waren overgeleverd, zich begeven had naar het Hôtel du Faucon in de Rue des Juifs, waarheen zijne beambten gemelde personen hadden geleid, enz.

De slotsom zijner berigten was, dat voor het grootste gedeelte de mondelinge verklaringen der arrestanten omtrent namen en ouderdom overeenkwamen met hetgeen dienaangaande op hunne passen was aangeteekend, met uitzondering evenwel van de verklaring van Eduard van Torteltak, die omtrent zijn naam onzeker scheen, en Joachim Polsbroekerwoud, die voor zijn ouderdom 35 jaren had opgegeven, terwijl hij op zijn pas slechts 34 jaren had bereikt;—dat, wat de signalementen betrof, alles in orde was, behalve dat bij de signes particuliers op de pas van August Holstaff geen melding gemaakt wordt van de naden, die, gelijk Schout en Vennerheeren zichzelve konden overtuigen, [278]zijn gelaat versierden. Dat hij voorts aan den Raad in bedenking gaf, of de paspoorten op zichzelve wel geldig waren als Hollandsche paspoorten, omdat er geen enkel woord Hollandsch in te lezen stond.

De Regter met het repetitie-horlogie, dat gedurende dit verslag achtentwintig malen geslagen had, proponeerde, om de zaak te bespoedigen, deze kleine verschillen over het hoofd te zien, daar de stukken op de Bureaux van Buitenlandsche zaken zelden met zulk eene nauwkeurigheid werden bewerkt, dat zij het examen van een Policie-Commissaris konden doorstaan. Wat de taal betrof, waarin de stukken waren opgesteld, hij kon verzekeren, dat het Fransch in Holland de algemeen gebruikelijke taal was, en dat slechts door het gemeen en in enkele landprovinciën een patois gesproken werd, waarin misschien nog sporen van hetgeen men vroeger de Hollandsche taal noemde, te ontdekken waren.

Deze juiste wederlegging werd door al de regters als voldoende aangenomen, tot groote wanhoop van den Policie-Commissaris, die al het licht, dat hij over de zaak verspreid had, plotseling in dikke duisternis zag veranderen, en daar zijne werkzaamheden in deze zaak afgedaan schenen, naar huis strompelde, waar hij zijn houten been, stok en andere insignia tot nader order in de kast wegsloot.

De vijf arrestanten en ook de Schout begonnen te hopen, dat nu ook hunne taak was afgedaan, toen de laatste op nieuw aan zijnen tabbaard werd getrokken en den Procureur van den raad verzoeken moest, de eigenlijke beschuldiging voor te dragen.

Hierop stond een lang, bleek menschenhater van zijnen zetel op, en sprak eene soort van verhandeling uit, waarin hij aantoonde, dat de verdorvenheid des menschdoms zich openbaarde in het plegen van gruwelen en misdaden; dat naarmate die verdorvenheid toenam, ook het getal dier gruwelen en misdaden aanwies; dat de geschiedenis van [279]oudere en nieuwere tijden deze stelling door voorbeelden kon staven; dat onder de misdrijven, het meest in gebruik eerste plaatsen toekwamen aan moord, diefstal en vrouwenroof; en dat degenen, die zich op deze gruwelen toelegden, gezegd konden worden tot het slechtste gedeelte van het menschdom te behooren; dat hij met het diepste leedwezen, ja zelfs met afgrijzen ontdekt had, dat van de laatstgenoemde dier gruwelen hier de quaestie was; en dat hij zich met innige droefheid gedrongen zag te verklaren, dat de naamlijst der vreemdelingen, die Zwitserland tot het tooneel dezer menschonteerende handelingen hadden verkozen, met de namen van Van Aartheim en zijne medepligtigen stond vergroot te worden.

Hierop legde hij de aanklagt bloot van Sir William Lurgrave, tegen den voortvlugtigen schaker en de arrestanten hier tegenwoordig, wier medepligtigheid nog wel niet ten volle bewezen was, maar, door gemis aan directe bewijzen van het tegendeel, zeer waarschijnlijk werd; en hij besloot zijne rede met te betoogen, dat de eenige voldoende en het kwaad in den grond weerende straf de doodstraf was, blijkens de voorbeelden der Heeren Von Schwanau en Wolfenschiess, die, in vroeger eeuw door de jongelingen van Art en door den beleedigden Conrad von Baumgarten omgebragt, zich later nooit meer aan dergelijke gruwelen te buiten gingen; maar daar de wet, in hare veroordeelenswaardige zachtheid en kwaadaanmoedigende laxiteit, zulk eene straf voor de genoemde misdaad niet toestond, hij zich vergenoegen moest met den eisch tegen de vijf gedaagden, hier tegenwoordig van eene gevangenisstraf van 20 jaren en eene geldboete van 1000 francs.

Nadat de lange heer zijn gemoed in deze lieve oratie had lucht gegeven, nam hij zijne plaats aan de groene tafel weêr in, en de Schout, die zich weêr aan den tabbaard voelde trekken, bragt de vraag in het midden, of men nu niet tot het condemneren zou overgaan. Zijn [280]buurman met het repetitie-horlogie vond het niet kwaad, mits het spoedig geschiedde, daar het uur verliep en hij dien middag visch moest eten. Een der andere Vennerheeren evenwel maakte ZEd. Achtb. opmerkzaam, dat het niet direct met de wet zou strijden, indien men vooraf den gedaagden gelegenheid gaf, om hunne verontschuldigingen voor te brengen.

De verbazing, waarin al, wat zij gezien en gehoord hadden, de vrienden gedompeld had, maakte het hun in den beginne moeielijk een woord te uiten. In het eind stond Veervlug, door zijne betrekking den loop van regtszaken eenigzins begrijpende, op, en maakte in weinige woorden aan den Raad bekend, dat zij niet alleen niet medepligtig aan, maar zelfs geheel onkundig van het feit waren, aan Van Aartheim ten laste gelegd; dat een zijner vrienden een briefje van dien heer had, hetwelk misschien de regters zou kunnen overtuigen, maar dat hij in allen geval eischte, dat de aanklager zijne bewijzen tegen hen aanvoerde.

Hierop nam de procureur het briefje van Torteltak in handen, hetwelk hij verklaarde nooit à décharge te kunnen getuigen, als in eene taal geschreven, die niemand der regters verstond, maar veeleer de suspicie tegen hen scheen te versterken, daar voor de handteekening de zeer verdachte letters T. T. gelezen werden. De Vennerheer naast den Schout vond het laatste verzoek van Veervlug, om de bewijzen van den aanklager te hooren, evenwel zeer billijk, en stelde daarop de gewone manoeuvre bij ZEd. Achtb. buurman in het werk, waarop deze een beambte gelastte, den aanklager William Lurgrave te ontbieden.

De beambte kwam spoedig terug met het berigt, dat gemelde heer niet meer in het Hôtel de la Couronne te vinden was; en daar de heer met het repetitie-horlogie den Schout bij zich ten eten verzocht had, verklaarde de laatste de vergadering gesloten en geadjourneerd tot [281]morgen ten negen ure, hetwelk in de taal der ingewijden beteekent tusschen half twaalf en twaalven.

De arrestanten hadden verlof naar hunne kamer in het Hôtel du Faucon terug te keeren, waar zij dien avond, in plaats van commerce, treize speelden, en Champagne in plaats van Neuchateller dronken. Daar is niets, dat den mensch zoo debaucheert, als geforceerd arrest.

De tweede zitting had den volgenden morgen in dezelfde zaal en op hetzelfde uur plaats. Maar de leden van den kleinen Raad te Bern waren heden in pijnlijke onzekerheid. De aanklager was nergens meer te vinden, en de kastelein uit de Kroon had verklaard, dat hij zijne rekening had betaald en was voortgereisd. Toen dus de arrestanten weêr binnenkwamen, drong de Schout in het eerst aan op eene spoedige bekentenis, maar zag daar spoedig van af, omdat de beschuldigden niets te bekennen hadden. Wederom trok zijn buurman aan den tabbaard, en na het gewoonlijk daarop volgende consult, verzocht de Schout met luider stemme den Procureur tot de strikvragen over te gaan. Deze vroeg hierop, met doordringende blikken de arrestanten aanziende, welke de kleur was der japon, die Miss Cleford aan had, toen zij geschaakt werd; hoeveel paarden er voor de postchais stonden, waarin de vlugtelingen waren vertrokken; met welke hand Van Aartheim haar in het rijtuig had geholpen, enz. De vrienden ontkwamen gelukkig uit al deze listig gesponnen valstrikken, en de regters begonnen zich zeer weinig op hun gemak te gevoelen.

Zij maakten dus gebruik van den in die positie noodigen en gebruikelijken maatregel. De arrestanten moesten buiten staan.

De uitslag der beraadslagingen van Schout en Vennerheeren kwam hierop neêr:

“De kleine Raad, etc.

Overwegende, dat de aanklager zijne beschuldiging niet [282]met bewijzen gestaafd heeft, maar heimelijk is vertrokken;

“Verklaart hem buiten eisch gesteld.

“Overwegende verder, dat de aangeklaagden niet van medepligtigheid, hun ten laste gelegd, kunnen beschuldigd worden;

“Verklaart hen van beschuldiging ontheven.

“Edoch: de Raad overwegende, dat een der partijen de kosten van het proces moet betalen;

“Dat degene, ten wiens laste zij moesten komen, door af te reizen, zich aan die betaling heeft onttrokken;

“Is genoodzaakt van de andere partij de kosten te eischen.

“Maar tevens overwegende, dat de wet niet toestaat de kosten te eischen, dan van de partij, ten wiens nadeele het vonnis geveld is;

“Overwegende, dat de aangeklaagden, door vroeger in betrekking te hebben gestaan tot den vermoedelijke schuldige, den schijn des kwaads tegen zich hebben;

“Echter in aanmerking nemende, dat zij, volkomen onschuldig schijnende, ligt dienen te worden gestraft;

“Veroordeelt hen tot eene geldboete van 5 Batzen, en alzoo ook tot betaling der kosten.”

De vrienden betaalden met vreugd de boete, en ook met bereidwilligheid, schoon niet met vreugd, de kosten, ten bedrage van 176 Zwitsersche francs en 7½ Batzen.

Het was geen half uur later, toen Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden de stad Bern verlieten, en zij zouden misschien in wanhoop terstond naar Holland zijn teruggekeerd, zoo zij niet bemerkt hadden, dat zij de Barrière de Morat waren uitgegaan, en den weg naar Friburg waren ingeslagen. [283]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXII.

Een zeer kort hoofdstuk, dat voornamelijk over den voortvlugtigen Van Aartheim handelt.

Eene schaakhistorie kan onaangename gevolgen hebben; dit ondervonden onze vrienden. Maar dat er toch ook tallooze genoegens en veel genietingen aan verbonden zijn, meende Torteltak, schoon hij nooit geschaakt had, gerust te kunnen gelooven; en dus, als hij aan de beeldschoone Anglaise uit het Hôtel Colbert dacht, en zich voorstelde, hoe aardig Van Aartheim, die nu toch waarlijk bleek de schaker te zijn, den tijd met haar zou doorbrengen,—als hij beredeneerde, hoe sterk hare liefde voor zijn vriend moest wezen, om haar tot zulk een stap te doen besluiten,—dan kon hij bemerken, dat zijn hart niet alleen voor heel veel liefde, maar ook voor evenveel jaloezie vatbaar was. Dat hij zich, in hetgeen hij van hare liefde dacht, niet vergiste, maar wel in hetgeen hij van ongestoord geluk bij Van Aartheim veronderstelde, bleek hem uit een brief, dien hij, twee dagen na zijn vertrek uit Bern, te Lausanne ontving.

Hoewel nu dit schrijven veel licht over de zaak verspreidde, en dus voor den Bernschen Policie-Commissaris van het hoogste belang zou zijn geweest, bleef er over vele zaken, en vooral over Van Aartheim’s wijze van handelen, nog zoo veel duisters, dat Torteltak maar ten halve tevreden was. “Ik ben zeer gelukkig,” schreef hij onder anderen, “dat ik mijne geliefde heb kunnen redden van de gevaren, die haar bedreigden. Ik heb mijn pligt gedaan, [284]door haar tot een stap te bewegen, die evenwel de oorzaak zal wezen, dat velen haar en mij zullen veroordeelen. Nu, daar ik haar steeds aan mijne zijde zie, heb ik daaraan een onuitsprekelijk genot te danken; maar het wordt vergald door het denkbeeld, dat ik haar spoedig weêr zal moeten verlaten,—dat ik door heilige pligten gedrongen word, wat mij het liefst op de wereld is, aan nieuwe gevaren bloot te stellen,—en dat ik haar, die zoozeer bescherming behoeft, de mijne moet onttrekken. Ik kan u in deze vlugtige oogenblikken niet meêdeelen, hoe al die zaken tot elkander in verband staan; maar dit moet ik u zeggen, dat ik tot Miss Cleford in de naauwste betrekking sta, dat ik haar gedurende mijn vijfjarig verblijf in Engeland heb leeren kennen en dus moeten beminnen, en dat ik waarschijnlijk nu reeds haar gelukkige echtgenoot zou zijn, zoo niet de dood harer moeder haar onder de voogdijschap van een wreed, slecht mensch had gesteld. Helaas, dat ik niet kan voortgaan, zoo als ik begonnen ben, om mij tegen zijne schandelijke en willekeurige handelwijze te verzetten! Ik word hiertoe aan den eenen kant gedrongen door mijne lieve Jenny, die niets vuriger verlangt, dan zich, op welke wijze ook, van haren voogd te ontslaan, en die behalve dat bereid zou zijn, zich elke opoffering om mijnentwil te getroosten; maar aan den anderen kant... Helaas! ik ben zeer ongelukkig.” Hij eindigde zijnen brief met de vrienden tegen den Engelschman te waarschuwen, tegen wien hij had opgemerkt, dat Polsbroekerwoud met regt kwade vermoedens had opgevat.

“Die waarschuwing verzoent mij weêr geheel met hem,” zei Pols, toen Torteltak den brief had voorgelezen.

“Maar zij komt beroerd laat,” gromde De Morder.

“Ik wou toch dat ik den goeden jongen van dienst kon zijn,” zei Pols, die al de onaangenaamheden van Bern weêr vergat, en gelukkig zijn noteerboekje niet voor zich had, [285]waarop de boeten en kosten in een geregtelijk proces de grootste post waren; “ik zou dien Mijnheer Lurgrave wel eens willen spreken. Ik geloof dat ik hem, door bedaard redeneren en door hem eens goed aan te tasten, wel tot betere gedachten zou kunnen brengen. Jammer maar, dat die kerel niets dan Engelsch schijnt te praten.”

“Ik vind dat Van Aartheim wat beter door moest tasten,” merkte Torteltak aan; “ik wou wel eens zien, als ik het met het meisje eens was, dat een voogd mij belette het doel mijner wenschen te bereiken.”

“Ik voorzie een ongelukkig einde,” zei Holstaff, “ik houd het er voor, dat wij onzen vriend voor het laatst gezien hebben, tenzij wij hem nog eenmaal aantreffen, door verraad omgebragt, terwijl de schoone Interlaaksche bij zijn lijk nederknielt.”

“Kom, kom!” zei Veervlug: “alles komt te regt. Ik stel mij liever voor, nog eens op zijne bruiloft te galopperen, dan dat ik nu mijne voeten al tot den begrafenispas exerceer.”

Het was jammer voor Van Aartheim, dat de goede wil zijner vrienden hem niet dienen kon; maar gelukkig, dat zij niet in de gelegenheid gesteld werden, om te beproeven wat zij bij Lurgrave vermogten; want het zou misschien in dezen gegaan zijn, zoo als het dikwijls in de wereld loopt: door al te groote lievigheid en zucht om ons van dienst te wezen, bereiden dikwijls onze vrienden, die weinig inzigt in de zaken hebben, en even weinig menschenkennis, den weg, die ons lijnregt naar den afgrond leidt; en als wij dan in de diepte zijn neêrgevallen, troosten zij zichzelven en ons met: “Wij hebben toch alles gedaan wat wij vermogten.”

Sir William Lurgrave was er niet direct de man na, om zich door den eerzamen Rotterdamschen burgerman te laten ompraten. De redenen, waarom hij het huwelijk zijner nicht met Van Aartheim belette, waren aan weinigen buiten hem bekend; maar dat hij andere plannen [286]met haar had, was aan Miss Cleford duidelijk geworden, toen hij haar een zwaar gekneveld Franschman als zijn vriend had voorgesteld, tot wien hij hoopte nog eenmaal in nadere betrekking te zullen staan. De verloopen vriend was evenwel voor Van Aartheim niet gevaarlijk geweest; want Jenny was niet bijzonder gesteld op een echtgenoot, in de school der débauches tot die betrekking gevormd, en de Franschman, die op zijn dertigste jaar reeds afgeleefd was, kwam haar daarom niet achtingswaardiger voor. Zij behoorde tot die dames, die in haar gemaal minder ophebben met een prématuren ouderdom, dan met een, die na een welbesteden jeugd volgt.

Wij zijn intusschen genoodzaakt Miss Cleford met haren minnaar aan hun goed fortuin over te geven, en hopen dat zij hunnen vervolger steden ver achter zich zullen laten; want te Lausanne vinden wij in de aanteekeningen onzer vrienden nog niets naders omtrent hun lot vermeld. [287]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXIII.

Waarin de lezer een geruimen tijd in het kerkerhol van Chillon moet verzuchten.

De invloed van het ligchaam op den geest, en vice versa, behoort tot die dingen, die volstrekt niet meer in twijfel getrokken, maar toch veelvuldig betoogd worden. Het levert, even als de onsterfelijkheid der ziel en het pligtmatige der deugd, sinds eeuwen her, aan verhandelaars en schrijvers ruime stof, om veel in het midden te brengen, dat volkomen overeenkomt met hetgeen anderen reeds hebben gezegd. Het onderwerp is trouwens even zoo goed als een ander, in zoover het alleen dient om den schrijver of spreker te amuseren en te stichten; en vooral is het uitnemend geschikt, zoo als het ook heel veel gebruikt wordt, om tot inleiding te dienen, en den spreker of auteur op den weg te helpen, daar het, als het met het eigenlijke onderwerp niet in het minste verband staat, kan blijven liggen voor hetgeen het is.

De invloed, dien de toestand des ligchaams op de stemming der ziel uitoefent, blijkt, zoo als onder alle omstandigheden, ook na het gebruik van een goed diner. Als men heel gezellig en vrij lang getafeld heeft, als de verschillende zintuigen van gezigt, reuk en smaak aangenaam zijn gestreeld, en men door keur van spijs of drank eene behoorlijke voeding, vulling en verkwikking heeft bewerkstelligd, zonder daarin tot overladens toe te zijn voortgegaan, dan deelt de aangename toon, die in het ligchaam heerscht, zich ook aan de ziel mede, en hoewel in dien [288]toestand de geest misschien niet tot bijzondere inspanning geschikt is, hij is vatbaar voor genot en ontvankelijk en gevoelig voor de indrukken, die zich aan hem voordoen.

Het was na een goed diner in le Croix blanche te Vevay (en hier eindigt de inleiding van dit XXXIIIste Hoofdstuk), dat Pols en zijne vrienden zich op eene wandeling derrière l’aile aan het oostelijk gedeelte van het meer van Genève begonnen te oriënteren. Het was een heerlijke namiddag; het blaauw des hemels, hier reeds schoon, als de hemel van Italië, scheen in helderheid en doorschijnendheid met dat van de watervlakte te wedijveren; ongestoord wierp het licht, dat reeds begon naar het westen te dalen, zijne stralen op het meer, slechts aan het zuidelijk gedeelte door de schaduwen van het hoog gebergte bepaald. De koude der sneeuwtoppen in het verschiet scheen door de zachtheid der kleuren, waarvan zij schitterden, getemperd; en het duister der schaduw, die de groene heuvels digt aan den oever op het water wierpen, werd door lichtstralen, door de rotsopeningen heendringende, gebroken.

Het verwondert u niet, wanneer gij in de lieflijke wandeldreven van Vevay dit heerlijk uitzigt geniet, dat de dichterlijke verbeelding van Jean Jacques hier de helden van zijnen roman ten tooneele voerde; ja het kost uwe minder dichterlijke verbeelding weinig moeite, als gij op deze door de natuur begunstigde plaats aan uwe linkerzijde Chillon en Clarens en tegenover u de rotsen van Meillerie ziet, ze wederom met die personen te bevolken, wier bestaan gij hier bijna niet in twijfel zoudt durven trekken, schoon gij ook zeker weet dat zij er nooit bestonden. “Allez à Vevay,” zoo beroept er zich de auteur zelf op, visitez le pays, examines les sites, promenez vous sur le lac, et dites si la nature n’a pas fait ce beau pays pour une Julie, pour une Claire et pour un Saint Preux;—mais ne les y cherchez pas.

Onder den invloed van al dat schoon, dat zij zagen, en [289]ook van hetgene zij niet zagen, maar zich aan den leiddraad van Rousseau’s verbeelding voorstelden, maakten onze vrienden den tour over Clarens, Montreux, Chillon en Villeneuve naar Meillerie. Torteltak zocht met belangstelling naar het plaatsje, waar de beroemdste aller eerste kussen werd gegeven, en gevoelde zich sterk om hetzelfde effect te sorteren en even opgewonden te worden als de minnaar van Julie, zoo er maar eene even lieflijke dame te vinden was, die het met hem wilde wagen; Holstaff treurde op de rotsen van Meillerie, en gluurde even gevoelig en met hetzelfde succes, als de heer die er vroeger logeerde, naar den overkant van het meer; met diepen weemoed betastte hij zijn geluk, met dezelfde versierselen pronkende, die eens de trots en het gelaat van Saint Preux uitmaakten; maar helaas! hij had ze op de Fransche school overgeërfd, terwijl de ander ze aan de Inoculation de l’Amour dankte. Beide, hij en Torteltak, werden minzaam maar ernstig door Pols aangevallen, die verklaarde, dat de Nouvelle Heloise een heel overdreven boek was, en dat hij al die kunsten van den minnaar van Julie heel leelijke dingen vond, die niet te pas kwamen; dat hij nooit zoo ver had moeten gaan van haar zijne liefde te verklaren, ja zelfs dat hij haar nooit lief had moeten hebben; en dat hij, Pols, wel altijd zou oppassen, een meisje, dat hij toch nooit kon trouwen, zulke dingen in het hoofd te brengen. De Morder, schoon zich heel weinig interesseerende in de historie, kon toch niet nalaten tegen de koude berekenende nutbeoogers te ijveren, die, om den weg over den Simplon te repareren, de rotsen van Meillerie zoo jammerlijk hadden geschonden, en zich eenige niet zeer vleijende uitdrukkingen te veroorloven tegen de monniken van den Saint Bernard die het bosquet van Julie tot het tooneel eener houtveiling hadden vernederd.

Het begon intusschen avond te worden; de zon was al tot eene redelijke diepte neergedaald, en de maan, die [290]reeds eenigen tijd aan den hemel had post gevat, wachtte met haar gewone geduld het oogenblik af, waarop het licht des dags geheel zou zijn verdwenen om haar minder schoon maar toch lief en vriendelijk aangezigt over de aarde te doen lichten. Zij scheen niet jaloersch op de magt, die de koningin des dags over al wat leeft uitoefent, en den schittergloed, waardoor deze haar flaauweren glans overschenen en haar bijzijn naauwelijks deed vermoeden; evenmin als menig eene dier lieve, oudere zusters, die op weinig schoonheid kunnen roemen, en die, terwijl de beeldschoone jongste als Reine du Bal de feestzaal rondzweeft, met kalmte en gelatenheid tapisserie maakt, totdat de vermoeide danser hare zuster eenen anderen cavalier overlevert, en aan hare zijde komt uitrusten. De vrienden, die tot St. Gingouph per rijtuig waren teruggekeerd, klommen hier af, om over het meer naar Chillon te worden gevoerd. Dat zij nog steeds in opgewonden stemming verkeerden, bleek aan de wijze, waarop zij zich tot de schippers wendden, en als eene gunst verzochten, in hunne vaartuigen de blaauwe wateren van het meer te mogen doorklieven, en de gereedheid, waarmede zij den hoogen prijs betaalden dien deze Savoyardsche natuurkinderen, in hunne naïve begeerte naar vreemd goud, eischten; daar zij het heiligschennis zouden hebben geacht, met de bewoners van dit aardsche Paradijs over een zoo nietig ding, als geld, te twisten.

Wanneer in onze dagen reizigers het kasteel van Chillon binnentreden, dan bekommeren zij zich gewoonlijk weinig om het doel, waarmeê Amedeus IV het vóór zes eeuwen stichtte, en geven zij zich naauwelijks de moeite om op te merken, waarom het door zijne ligging en sterkte voor de Graven van Savoye van zooveel belang was. Met weinig opgewondenheid bezoekt men de ruime vertrekken, waar nog sporen der weelde en grootheid van het vorstelijk huis te ontdekken zijn, omdat men in de geheele reeks van [291]Graven en Hertogen minder belang stelt, dan in den edelen staatsgevangene, in wiens kerker men met weemoed vertoeft.

“Chillon! thy prison is a holy place,

And thy sad floor an altar—for ’t was trod,

Until his very steps have left a trace,

Worn, as if thy cold pavement were a sod,

By Bonnivard!—May none those marks efface!

For they appeal from tyranny to God.”1

’t Was al vrij duister, toen ons reisgezelschap den trap naar den onderaardschen kerker afdaalde. Door de naauwe opening, hoog in den muur van het gewelf, drong evenwel nog juist zooveel licht door, als noodig was om al de akeligheid van het verblijf te vertoonen.

’t Is hier een beroerde inrigting voor een gevangenis,” zei De Morder: “je kunt waarachtig geen hand voor oogen zien.”

“Ik vind het een allermelancholiekst verblijf,” zei Pols.

“Kunt gij u begrijpen,” viel Veervlug in, “dat Bonnivald zich hier zes jaren heeft kunnen amuseren?”

Holstaff stond reeds met de hand aan den ring, die den gevangene aan den pilaar had vastgekluisterd, en betastte de steenen zuil, door de wrijving der steenen uitgehold. Zijn medegevoel in het lot van Bonnivald was bij deze gelegenheid zoo sterk, dat hij later aan zijne vrienden verklaarde, in de vijf minuten, die hij aan dien pilaar doorbragt, al de smarten, angsten en verschrikkingen geconcentreerd te hebben gesmaakt, die de voorstander van Genève’s privilegiën en vrijheid in zes jaren gevoelde, en die “zijne hairen vergrijsden en zijn wenkbraauwbogen vergraauwden.”

Ons reisgezelschap was evenwel niet het eenige in de souterrain van Chillon. Een heer en twee dames waren eenige oogenblikken vroeger, geleid door de cipiersvrouw, neêrgedaald. De heer was een Geneefsch geleerde, van omtrent veertig jaren, waarvan hij er vijfentwintig onafgebroken [292]had doorgebragt in het verzamelen van bouwstoffen voor een allerbelangrijkst werk over den grooten Johannes Calvinus, dat, behalve eene uitvoerige uiteenzetting van ’s mans handelingen met betrekking tot de Hervorming, ook een allerherderst licht zou werpen over zijne daden en lotgevallen, die daarmede niet in betrekking stonden. Twee jaren had hij besteed in onderzoekingen, of de groote man in den morgen of in den namiddag van den 10 Juli 1509 was geboren, en vervolgens had hij eene reis ondernomen, om uit te vorschen, welke de juiste ouderdom zijner moeder was, toen zij hem ter wereld bragt; iets dat hij, na zeven jaren omwandelens en voor 20,000 francs onkosten, thans met vrij groote waarschijnlijkheid wist te bepalen. Op die reis had hij echter, behalve deze belangrijke aanwinst voor de wetenschap, ook nog eene merkwaardige aanwinst voor zichzelven gedaan, daar hij juist te Nojon, in Picardye, een meisje had leeren kennen, dat hem geschikt voorkwam den roem met hem te deelen, dien hij zich door zijne geleerde schriften zou verwerven. Sedert zeven jaren was deze vrouw aan hem verbonden, en nog steeds naar de lauweren wachtende. Zij was hem in dien tusschentijd eene bijna even trouwe hulpe geweest, als wijlen de gade Trommii haren gemaal. Zij was eene dier lieflijken, die den pligt om haren echtgenooten hunne gebreken onder het oog te brengen, zoo ver drijven, dat zij hen van den morgen tot den avond met aantijgingen en verwijten overladen, en die meesterlijk de kunst verstaan, om op het pad harer geliefden de rozen zóó te strooijen, dat de doornen hun de voeten kwetsen moeten. Zij was ruim dertig jaren oud en niet misdeeld van schoonheid, hoewel op haar gelaat minder aantrekkende bevalligheid gevonden werd, dan wel een zeker iets, dat respect inboezemde en aanried, een betamelijken afstand te houden, en denken deed aan de triviale uitdrukking van katjes, die men niet zonder handschoenen moet aanraken.—De [293]andere dame, die bij dit gelukkige echtpaar behoorde, was eene nicht, een zacht jong meisje van achttien jaren, die door tante uit louter goedgunstigheid en medelijden was opgenomen, daar deze zich om harentwil de opoffering getroost had eene meid minder te houden, en die door den lieven toon, waarop zij bejegend werd, meermalen tot tranen toe werd geroerd, en alzoo tot de overtuiging kon komen, dat het zoogenaamd genadebrood geen droog eten is.

“En was Bonnivard getrouwd?” vroeg de Geneefsche geleerde aan de cipiersvrouw.

“Ik heb ten minste een romantisch verhaal gelezen,” antwoordde deze, “waarin vermeld stond van zijne gade, die van verdriet stierf.”

De Geneefsche geleerde had op zijne lippen om te zeggen: “Dan had zijne gevangenschap ten minste ééne goede zijde!” Maar gelukkig hield hij het binnen, en zei liever: “Het was dan toch ook verschrikkelijk hard voor die vrouw!”

“Ten minste als hij haar gelukkig maakte,” merkte zijne gade aan. “Daar zijn anders wel echtgenooten, wier bijzijn, eerder dan hun afzijn, hunne vrouwen in het graf zou helpen.”

De geleerde glimlachte pijnlijk: “Dat zal wel zoo zijn, vrouwtje!”

“Neen, dat zal zoo niet zijn, maar dat is zoo,” zei zijne beminnelijke wederhelft wier kenmerkende eigenschap was, dat zij bij tegenspraak boos werd, maar als zij niet werd tegengesproken, woedend.

“Hebt u den naam van Byron al op den pilaar daarginds gezien,” vroeg Veervlug, die het papier in de handen hield, waarop hij in groote opgewondenheid de letters had nagetrokken.

“Daar heb ik ten minste mijne oogen voor,” was het antwoord. [294]

Veervlug gebruikte de zijnen in deze oogenblikken om op zijn neus te kijken.

“Ik dacht niet dat die Byron zoo beroerd leelijk schreef,” zei de Morder, het papier in handen nemende.

“Wat leelijk!” riep zijn vriend verontwaardigd. “Is dat leelijk? had hij de letters dan in de zuil moeten beitelen, als een steenhouwersknecht het op een zerk doet? Is er niet juist genie in de scheefheid van die Y? In ieder der letters, zoo als zij daar staan, ligt een idée; wie eenigszins poëtisch gestemd is, kan er zijn geheel gedicht the Prisoner in lezen.

“Dat is juist als in de handteekening van Calvyn,” zei de geleerde. “Ik heb er te huis een, die zonder eenigen twijfel echt is; maar al wist ik niets van hem, dan dat hij deze letters geschreven had, zou ik overtuigd wezen, dat hij de grootste man van zijne eeuw geweest was. Als de heeren te Genève komen, noodig ik ze uit, om het eens te komen zien.”

“Het zal mij aangenaam zijn, lieve,” viel de huisvrouw in, “als je niet zoo maar iedereen uitnoodigt, om wegens zulke nesterijen mijn huis te overloopen.”

De lieve herhaalde zijne uitnoodiging niet, maar zeide: “Je hebt gelijk, goede vrouw! Hoe gaarne ik de heeren zien zou, ik heb het tegenwoordig nog al druk met mijn werk over den grooten Hervormer.”

“Je weet heel goed, dat ik het daarom niet zeg,” antwoordde de goede: “jou getreuzel gaat mij niets aan; maar ik heb aan één man in mijn huis al meer dan genoeg.”

Het kostte den gelukkigen gemaal bij deze gelegenheid heel veel moeite om over dit lieve gezegde te glimlagchen, en den vrienden heel weinig, om bij hun besluit van geene visites meer op reis te maken, te volharden.

Daar komt aan alle genoegens een einde: dit ondervond Bonnivard, toen de Berners in 1536 zijnen kerker openden en zijne ketens losmaakten; dit ondervonden ook de tegenwoordige [295]bezoekers van Chillon, daar een gendarme, uitmakende de helft der bezetting van het kasteel, kwam waarschuwen, dat het bijna negen uur was, en dat de poorten dan moesten gesloten worden. “’t Is de moeite naauwelijks waard om al die trappen af te klimmen,” zei de Morder, die al tweemaal geproponeerd had om heen te gaan.

“Wil jij nog wat blijven?” zei Veervlug: “je kunt hier misschien wel logeren; het steenen bed van den gevangene ligt nog gespreid.”

“Julie, waar zit je toch?” riep de gade van den geleerde.

“Hier ben ik, tante!” zei Julie, die met Torteltak over het voor en tegen van gevangen zijn gesproken had, bij welke gelegenheid de jongeling iets heel aardigs had gezegd van zachtere en tevens sterkere boeijen, dan die uit ijzer waren gesmeed.

“Je komt ook altijd achteraan,” zei de tante tot de nicht, die voor haar uit de trappen opging.

De vrienden volgden; alleen Holstaff was nog zoo in gepeins verzonken, tegen de zuil leunende, dat hij niet scheen te bemerken, dat het gezelschap aftrok.

“Kom dan toch, droomer!” riep Pols, terugkeerende en zijn vriend aan den arm trekkende.

Doch naauwelijks had de vriend deze manoeuvre in het werk gesteld, toen hij op eens een dreigend gebrom vernam, en terstond daarop een allervervaarlijkste bulhond, die tot nu toe achter de cipiersvrouw had gestaan, tegen zich zag opspringen en de scherpte der tanden van dit vreeselijke dier in zijn vleesch boven den linker elleboog gevoelde.

“Hemel, wat is dat?” riep de vriend verschrikt uit.

“Die hond lijkt wel dol!” viel de cipiersvrouw in, terwijl zij het dier bij den halsband terugtrok. “U moet het mij niet kwalijk nemen, Mijnheer! maar hij is op den man geleerd, en daar u dien anderen heer bij den arm trokt...”

“Wat zeg je daar, vrouw?” riep Pols verbleekende, daar [296]het epitheton dol, op een hond toegepast, die hem zoo even eene bloedige wond had gebeten, hem niet geruststellend in de ooren klonk.

“Waarlijk, Mijnheer! ik kan het niet helpen; anders is de hond zoo goed als een lam, maar sedert een paar dagen heb ik niets meer over hem te zeggen. Gisteren nog, toen ik met hem om het slot voer, springt hij in eens uit het bootje, in het diepste van het meer.

“Als hij dan in ’s Hemels naam de watervrees maar niet heeft!” riep onze vriend, terwijl hij met afgrijzen het bloed zag, dat zijn lichtblaauw jasje reeds begon te verven. “Zegt mij, mijne vrienden! wat zal ik beginnen?”

“Ik zou er maar een compres met azijn en water omleggen,” zei Torteltak, “dan zal het wel schikken.”

“Wat beginnen zijne oogen raar te staan!” fluisterde Holstaff, zijne handen wringende, Veervlug in.

“Drink een glas water,” zei deze, terwijl hij zijn vriend den trap naar boven op geleidde, “dan kunnen wij meteen eens zien, of gij de watervrees soms ook al hebt.”

“Neen maar, zonder gekheid,” zei Pols, “die hond schijnt toch niet te wezen zoo als hij behoort.”

“Hij heeft je ten minste onbehoorlijk gebeten.”

“Ik weet wel, dat ik nog niet dol ben,” ging Pols voort, en zich vermannende, voegde hij er pijnlijk glimlagchende bij: “en ik weet wel, dat ik er niet razend van zal worden; maar zou je hier nergens van die Biltsche dranken kunnen krijgen? dat kan toch nooit kwaad.”

Het viel evenwel den vrienden zeer moeijelijk om aan dezen wensch van Pols te voldoen, daar de gevraagde drank tot die soort van geheime geneesmiddelen behoort, wier uitwerking, volgens de verklaring der erfelijke eigenaars, allerheilzaamst is, maar die zeker, indien men, aan de inspraak der algemeene menschlievendheid gehoor gevende, ze algemeen bekend maakte, die heilzame kracht zouden verliezen.

De kerker van Chillon.

De kerker van Chillon.

[297]

De raad van Torteltak omtrent het verband van azijn en water werd opgevolgd; de nicht van den geleerde stond met veel liefde haren fijnen linnen zakdoek voor ’t verband af, daar het roodgeruite katoentje van Pols evenmin als de foulards zijner vrienden kon dienen. Hare tante vond het evenwel gepast iets over de verregaande roekeloosheid van sommige dames te zeggen, die zeker rijk genoeg moesten zijn, om zoo maar een fijnen doek op te offeren, en tevens eene lieve aanmerking te maken over menschen, die niet veel behoefden te veranderen om voor dol te worden gehouden.

“Als Hieronymus Bolzec nog leefde of Michaël Servede,” merkte de geleerde aan, “die zouden er wel raad voor weten; want zij waren zeer kundige medici, schoon zij ook in ’t godsdienstige aan de allerverfoeijlijkste ketterijen schuldig stonden.”

Het was geen wonder dat de Geneefsche theoloog deze namen zoo terstond bij de hand had, daar hij juist in deze dagen tot het hoofdstuk genaderd was, waarin over Johannes Calvini zachtzinnigheid en verdraagzaamheid gehandeld werd (de geleerde heer zou zijn werk onvolledig hebben geacht, indien hij zijnen held niet alle mogelijke deugden toekende), en waarin hij de opgemelde heeren, benevens Castalio, Ochinus en anderen, als baarlijke duivels had leeren kennen.

“Je bent onverdragelijk, lieve!” voegde des geleerden vrouw hem toe, “met altijd over dien Calvijn en zijne vrienden te spreken. Wat weten die vreemde heeren van hem?”

“Met uw verlof, vrouwtje! Servetus en die anderen kunnen niet direct gezegd worden, vrienden van Calvijn te zijn geweest.”

“Maar uw beroemde landgenoot,” viel Veervlug in, “is ons in ’t geheel zoo onbekend niet, als Mevrouw veronderstelt. Wij zijn Hervormde Nederlanders, en in ons land [298]komen daarenboven veelsoortige boeken over de Hervormers uit. ’t Zou mij dus in ’t geheel niet verwonderen, als Calvinus nu ook aan een beurt lag. In allen gevalle, daar is bij ons veel over hem geschreven. Ik herinner mij, bij voorbeeld, nog een heel lief vers van Vondel: ’t decretum horribile.”

“’t Doet mij plaisir dit te vernemen,” zei de geleerde.

“En ’t zal mij nog meer plaisir doen, als ik er geen woord meer over behoef te hooren,” viel zijne teedere wederhelft in, door deze phrase het gesprek over den Hervormer en alle de gesprekken, binnen de muren van Chillon gehouden, besluitende.

Toen men aan den voet van het slot weêr in ’t schuitje stapte, was het geheel avond geworden. De maan wierp nu haren zachten en lieven glans over het meer, en scheen over ’t geheele landschap nog meer rust en kalmte te verspreiden, schoon ook de dag stil en zoel was voorbijgegaan. De maan doet zich eigenlijk zelden schoon voor, en als zij mooi is, dan is zij, zoo als Veervlug beweerde, kaarsmooi; maar toch trekt zij aan, toch is er iets zoets en liefelijks in haar aangezigt; maar zeker is haar effect heerlijk en aantrekkend, als zij met hare imposante kalmte, als beheerscheres der nacht, door glinsterende sterren gelijfstaffierd, van hoog uit de lucht op het meer van Genève neêrziet.

Voor al de vrienden was het dus een verrukkelijk gezigt, toen zij, uit de duisternis van den kerker tot het licht terugkeerende, over het meer hunne oogen deden weiden. Torteltak haalde zeer gepast Byron’s woorden aan:

“Lake Leeman woos me with its crystal face,

The mirror where the stars and mountains view

The stillness of their aspect in each trace,

Its clear depth yields of their far height and hue.”2

Alleen Pols, die in den wijdgeopenden stand zijner oogen, door den schrik veroorzaakt, te gelijk de maan en het [299]water zag, werd er treurig door gestemd, en begon over het verband tusschen maanziekte en watervrees te peinzen.

Het was reeds tien ure, toen men te Villeneuve aankwam, waar men dien nacht het kwartier besteld had. Voordat men zich evenwel ter ruste begaf, bragt men nog eene visite aan de familie Champal, die, tijdens het bezoek van Byron te Chillon wonende, gezegd wordt allermerkwaardigste bijzonderheden omtrent den beroemden dichter te kunnen mededeelen.

“Het is heel aangenaam voor ons,” zei de oudste der dames, van haren stoel afspringende en zich in hare volle lengte van ongeveer vier voeten vertoonende, “het is aangenaam en vereerend tevens, zoo naauw in aanraking te zijn geweest met den grooten man. Ik had hem de trappen af in den kerker geleid, en hij had den geheelen tijd met zijne gewone bescheidenheid en respect voor de sekse gezwegen, toen hij mij op eens minzaam bij den arm nam en verzocht hem alleen te laten.”

“En toen hij terugkwam,” ging hare zuster voort, wier oogleden in plaats van met wimpers, met roode randen waren versierd, “toen stiet hij, in zijne dichterlijke gedachten verzonken, met zijn elleboog een tafelbord van den schoorsteen. Ik heb de scherven bewaard, en zou ze voor geen goud willen missen. Die lieve, groote man!”

“Wij waren toen jonge meisjes,” zei de oudste, “mijne zuster vijfendertig en ik vierendertig; maar wij hebben niets van zijne losheid en ondeugendheid met vrouwen gezien. Dat is allemaal vast laster.”

“Ziet eens hier, Mijnheeren!” zei de jongste; “kijkt eens goed naar dat portret.” Zij wees hun op een kop, met rood en zwart krijt geteekend, waarvan de trekken door grofheid en geesteloosheid uitmuntten: “die lieve man, als ik nog aan hem denk!”

“Wien moet dat voorstellen?” vroeg Torteltak.

“Wel, mijn zaligen broeder,” zei de oudste dame [300]Champal; “die geleek bij zijn leven sprekend op Byron.”

“Op Byron?” riep Veervlug in verbazing.

“Ja toch, Mijnheer!” viel de jongste zuster in. “Wij vonden het allebei; maar eigenlijk niet zoo zeer in zijn gezigt en postuur, als wel in zijn gang. Mijn broeder trok ook zoo ’n beetje met zijn eene been, net als de lieve groote man.”

“Dat is heel merkwaardig,” zei Pols.

“Maar heeft Byron toen terstond zijn gedicht geschreven?” vroeg Torteltak: “nog in Chillon zelve?”

“Neen,” was het antwoord; “van het schrijven heb ik niets gezien; maar ik heb anders het boek gedrukt in eigendom.

“Eén ding is maar jammer in dat vers,” zei de oudste zuster; “dat plagt altijd mijn zalige broeder te zeggen, die ook heel knap was. Hij heeft het gedicht alleen voorgelezen aan Mijnheer Hobhouse, en niet aan ons. Mijn broeder had hem anders van veel belang kunnen wezen: want Byron dacht, dat Bonnivard maar zes jaren had gevangen gezeten, en mijn broeder wist zeker, dat het er zeven waren. Als hij dit nu in tijds geweten had, zou het vers nog wat langer hebben kunnen worden.”

Het spreekt van zelve, dat de vrienden dit ook heel bejammerden; maar verwonderlijk is het, dat de belangrijke mededeelingen van de dames Champal het effect van een narcoticum op hen hadden. Zij maakten hunne visite wat kort, om den nacht wat te verlengen.

Den volgenden avond kwamen Pols en zijne reisgenooten, na eenen aangenamen stoomboot-togt over het lac Leeman, te Genève aan, en namen hunnen intrek in het beroemde Hotel des Bergues. [301]


1 Lord Byron, Sonnet on Chillon, in The Works of Lord Byron, vol. 4.—J.H.

2 Lord Byron, Childe Harold’s Pilgrimage in The Works of Lord Byron, vol. 2.—J.H.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXIV.

Geleidt de reizigers van Genève over Sallenches naar Chamounix en van daar naar Martigny, en is eenigzins in afgebroken journaalstijl geschreven.

Reizigers, die vóór eenige jaren Thun hebben bezocht, herinneren zich zeker met aandoening de aangename uren, die zij aan den edelen A. E. Rufenacht te danken hadden. Het kost hun gewis geene moeite hem voor den geest terug te roepen, dien edelen Gastgeber in het Freyenhof, voor den werkkring geboren, waaraan hij zijn leven wijdde, en die zich een monumentum aere perennius heeft opgerigt in de harten van wie maar eén nacht onder zijn dak huisvestten, of eens aan zijne tafel aanzaten. Niemand hunner zal het tegenspreken, dat aan hem de eerste plaats toekomt onder zijne ambtgenooten in Zwitserland, welligt in de geheele bewoonde wereld; wien toch zou men kunnen aanwijzen, die zoovele kasteleinsdeugden in zich vereenigt, als hij, die zoo ieder het zijne weet te geven en tevens voor zichzelven te zorgen,—die zoo de kunst verstaat de zwakheden zijner begunstigers te vleijen, en die zijner onderhoorigen te straffen,—en die in zijn pogen om u het logementsleven zóó aangenaam te maken, dat gij vergeet in een hotel en niet bij vrienden te verkeeren, volkomen zou slagen, zoo hij zich niet verpligt rekende u bij het vertrek eene kleine Nota te overhandigen, die u van het tegendeel overtuigt.—Zoo was het vroeger in het Freyenhof te Thun, maar zoo is het nu niet meer. Nog zal u de inrigting behagen van het hotel, nog zult gij er [302]wel en op uw gemak wezen, maar hem, den edelen kastelein, zult gij er niet meer vinden. Rufenacht heeft Thun verlaten, en de directie van het etablissement aan Knoerr overgedragen. De werkkring was voor den grooten man te klein. Reeds lang had hij zwanger gegaan van een ontwerp, welks volvoering in het eerst aan onoverkomelijke zwarigheden onderhevig was; maar wat vermogten die bezwaren tegen zijn sterken wil en zijn ondernemenden geest? Rufenacht’s plan werd met een goeden uitslag bekroond, en het Hotel des Bergues te Genève verrees als eene eerezuil voor zijn genie.

Het gesticht van den gastvrijen Zwitser is belangrijk, en voor menschen van het vak de reis naar Genève overwaardig. Aanzienlijker personen kunnen het natuurlijk niet tot het doel van hunnen togt maken; neen, hunner is het, den dorst naar geleerdheid te voldoen, door de Akademie van Calvyn te bezoeken en de leerstoelen te bezigtigen, ja somtijds een geheel uur te wijden aan het opdoen van grondige kennis; hunner is het rondom het standbeeld van Jean Jaques te wandelen en in den stoel van Voltaire uit te rusten, en alzoo veel dieper in den geest dier auteurs in te dringen, dan die te huis hunne werken bestuderen; zij mogen hunne mechanische kennis vermeerderen door horlogieradertjes te zien slijpen en wijzerplaten polijsten. Hoeveel aangenamer en belangrijker zijn hunne souvenirs dan die men zich in gezelligen kring, onder vrolijke gesprekken, in het hotel vergadert! Hoe zoudt gij den naam van Rufenacht durven noemen, daar zij u spreken van Besa, De Saussure, Necker, Rousseau en Bautte!

En met dat al, wij rekenden ons verpligt van het Hotel des Bergues te spreken, omdat ons reisgezelschap, bij hunne aankomst te Genève, noch aan de schatten van geleerdheid en kunst dacht, die deze stad bevat, noch zelfs oogen had voor het heerlijke panorama, dat het meer voor hen en de hooge bergketen in ’t verschiet aanbood. De vrienden [303]verkeerden in dien toestand, dien men zich, als men te huis aan reizen denkt, niet kan voorstellen, doch dien men op reis, helaas! meermalen leert kennen, waarin men minder gevoelig is voor al de schoonheden van natuur en kunst, dan voor een goed diner en een gemakkelijken fauteuil. Het is eene wel treurige, maar toch stellige waarheid, dat niet alleen het ligchaam uitgeput wordt, maar ook de geest te veel vermoeid en oververzadigd door de veelvuldige indrukken van schoonheid. Maar in zulk eene positie is het misschien best te doen zoo als ons vijftal deed. Zij etabliseerden zich in het hotel, en aten en dronken, alsof dit het eenig doel geweest ware, waarmede zij zich honderde uren van hunne woonplaats hadden verwijderd.

In deze stemming van opgewondenheid zou het sommigen der vrienden zeer aangenaam geweest zijn eenige hunner goede kennissen, vrolijker en minder vermoeid dan zij, te hebben mogen aantreffen, om, in hun gezelschap zittende, den avond door te brengen. Torteltak bejammerde het zeer, dat Van Aartheim het adres der Hunshows, die buiten Genève de zomermaanden doorbragten, niet vóór zijn subiet vertrek aan hen had afgegeven. Aangenaam was hem dus de verrassing, toen hij tegen den avond, uit wanhoop op het Ile de Rousseau ronddwalende, op eens zijnen naam hoorde noemen en de hand van Miss Emma in de zijne gevoelde.

Onze vriend brandde van verlangen om de Engelschen het gebeurde met Van Aartheim meê te deelen, en hij zocht reeds naar zachte termen om het gedrag van den jongeling in een niet al te ongunstig licht voor te dragen, toen Hunshow hem voorkwam: “En uw vriend is met mijne schoone landgenoot doorgegaan?”

Torteltak zag hem verbaasd aan; hij dacht niet dat het geval zooveel éclat gemaakt had en reeds in Genève bekend was; maar hij begreep er niets meer van, toen de Engelschman er bijvoegde: “Hij is mij voor geweest. Ik ben met hetzelfde plan naar Interlaken gereisd.” [304]

De jongeling sloeg onwillekeurig het oog op Mevrouw Hunshow, maar zag niets van verstoordheid in hare blikken. Integendeel zeide zij op vergenoegden toon: “Van Aartheim heeft zeer edel gehandeld, en onze geheele familie zal er hem altijd erkentelijk voor blijven.”

De blikken der jonge dames bevestigden dit gezegde harer zuster. Torteltaks verbazing groeide meer en meer aan. Hij verzocht om nadere inlichtingen. Hij vernam evenwel niets anders, dan dat Lurgrave zeer slechte dingen met Miss Cleford voorhad; dat Van Aartheim, door haar aan zijne magt te onttrekken, dit plan had verijdeld, en daarin op de meestmogelijk kiesche manier was te werk gegaan. Voor het overige openbaarde Hunshow zijne vreugde dat hij den jongeling toevallig had leeren kennen, die zulke gewigtige diensten had bewezen aan de schoone Jenny, welke hij zijne lieve bloedverwant noemde, en bleek uit zijne discoursen, dat ook het tegenwoordig verblijf der vlugtelingen hem bekend was, schoon hij het niet geraden scheen te vinden, dit aan iemand te openbaren. Het was onzen vriend wel aangenaam zooveel tot regtvaardiging van zijnen voormaligen reisgenoot te hooren, in wien hij zich meende bedrogen te hebben; maar hij had, aan den anderen kant, bijna liever niets vernomen dan deze halve mededeeling, die zijne nieuwsgierigheid op eene zware proef stelde. Peinzend verliet hij, na een paar aangename uren in hun gezelschap te hebben doorgebragt, de Engelschen. Het zou hem moeielijk geweest zijn zichzelven rekenschap te geven van de gewaarwordingen, die in zijn binnenste oprezen. Hoe vriendschappelijk hij omtrent Van Aartheim gezind was, hij misgunde hem toch wel een weinig de naauwe betrekking, waarin hij tot de schoone Cleford stond; hij misgunde hem verder de toejuiching van de bevallige Emma. Waarom wist hij zelf niet; maar hij had oogenblikken, waarin hij zich verbeeldde verliefd te zijn, en in die oogenblikken stond hem nu eens het beeld van Jenny, [305]dan eens dat van Emma, dan eens Ambrosine, dan weêr een ander landgenootje, voor den geest. Torteltak behoorde tot die menschen, die eenen schat van liefde in hun hart bezitten, maar van die soort, waarvan de bron misschien in eigenliefde en ijdelheid te zoeken is, en die dan ook, wat de gehalte betreft om duurzaam geluk aan te bieden, wel wat te wenschen overlaat.

Toen de reizigers hunne krachten weêr wat hersteld hadden, kwam de lust ook terug om verder te gaan. Nadat zij dus van Genève gezien hadden, wat hun behaagde of behagelijk was voorgekomen, namen zij een rijtuig aan naar Sallenches, om vandaar nog denzelfden dag naar Chamounix voort te reizen. Zij hadden bij deze gelegenheid het genoegen partij te maken met een Hollandsch heer, met wien Pols den vorigen avond aan de publieke tafel zeer gelieerd was geraakt, door een warm en hartelijk gesprek over het lieve en schoone Vaderland. Deze heer was Mijnheer Cornelis van der Wieken van Zaandam, trotsch op zijn naam, die al lang het eigendom zijner familie was; trotsch op zijne geboorteplaats, die hij als een door de natuur begunstigd plekje gronds beschouwde. Zijn goed gevuld ligchaam, zijne ruime, stevige en glanzende kleederen, zijne massief gouden overhemdsversierselen, zijn zwaar horlogie in drie kasten, en meer andere uiterlijkheden, deden vermoeden dat hij een welgesteld man was, en zoo het niet hollend met den man is achteruitgegaan, zou het ons zeer verwonderen, als de Prijsvraag over het verval van een en ander te Zaandam onlangs ten zijnen behoeve was uitgeschreven. De man was voor het overige zijn gezelschap wel waard; want behalve dat hij zeer onderhoudend over het houtzagen en olieslaan sprak, betaalde hij zijn zesde gedeelte in het rijtuig nog voordat men afreed, en vergenoegde hij zich met het zuidwesterhoekje, zoo als hij de plaats achteruit tegen den bok aan, noemde.

De weg naar Sallenches over Bonneville en Cluse levert [306]eene heerlijke afwisseling van schoone gezigtspunten op. Het zachte schilderachtige, dat de omstreken van Genève aan de andere zijde hebben, neemt hier langzamerhand af, en maakt plaats voor woester en trotscher natuurtooneelen. Een der vrienden maakte de opmerking, dat hij nergens schooner boschpartijen gezien had; maar Mijnheer Van der Wieken deed hem opmerken, dat er veel te weinig zuiver regtopgaande stammen te vinden waren, en nam hieruit aanleiding om eene lofrede te houden op de Noorsche juffers en deelen en andere houtsoorten, waarvan hij eene belangrijke collectie te huis had. Hij loste overigens de bedenking van Pols, waarom deze landstreek zoo weinig bewoond was, op, door hem te doen opmerken, dat de grond ongeschikt was tot het aanleggen van kanalen, en dus de verhuizingen zeer moeijelijk en kostbaar moesten wezen.

Men zou zich onderweg niet lang hebben opgehouden zoo men zich niet verpligt had gerekend den achthonderd voet hoogen heuvel te beklimmen, van waar men de Grotte de Balme ingaat. De ingang van dit hol is vrij ruim; maar wanneer men eenige voetstappen is voortgegaan, huivert men bijna om verder door te dringen. Uw voet glijdt uit op den glibberigen ongebaanden grond; zware steenklompen boven u dreigen u te verpletteren, of, door achter u neêr te storten, den toegang tot de bewoonde wereld af te sluiten. In het midden der grot ontdekt uw oog eenen afgrond, die in een bodemloozen waterkolk eindigt.

“Hier,” zeide de vrouwelijke guide tot de reizigers, “had vóór twee jaren de ontmoeting plaats tusschen Hudson Lowe en Lascases en Bertrand. Deze laatsten kwamen in den namiddag in de grot, en zagen in het boek de naam van den Cipier van St. Helena. In woedende drift zochten zij hem op, en vonden hem bij deze versteening, waar Mevrouw Bertrand, een jaar vroeger eenige gelijkenis met [307]het graf van Napoleon vindende, deze woorden geschreven had: Honneur à l’immortel; mort au traitre.’ Zij troffen Hudson Lowe aan, terwijl hij bezig was deze woorden uit te wisschen. ‘Mort au traitre!’ riep Bertrand en greep den Engelschman bij den kraag. “Bereid u tot den dood,” voegde hij er bij; “want hier zult gij sterven.” Hudson Lowe bragt verontschuldigingen in, en ik smeekte, half dood van schrik, om zijn leven. Ik bad den Franschman te bedenken, dat hij een moord zou begaan. De vrienden van Napoleon gaven aan mijn smeeken gehoor, en vergenoegden zich met hem te doen neêrknielen voor de beeldtenis van het graf, en vergiffenis te vragen aan de schim des Keizers. Daarna lieten zij hem zijn eigen naam, dien hij in ’t boek geschreven had, met eigen hand verbranden, en joegen hem voor zich de grot uit.”

“Dat is verbazend belangrijk!” riep Pols.

“Oui, le conte est fort bon,

Il faut en rire.”

neuriede Torteltak.

“Ik zal u de echtheid van mijn verhaal bewijzen,” zei de vrouw. “Voor in de grot heb ik nog het boek, en gij zult zien, dat er een blad uitgescheurd is.”

Torteltak kon bij zulke evidente bewijzen niet blijven twijfelen.

“’t Is een fatiguante tour,” zei Pols, toen zij den terugtogt aannamen; “maar ’t is mooi.”

“’t Zou mij heel wat meer bevallen,” zei Mijnheer Van der Wieken, die van tijd tot tijd over den ongelijken en glibberigen grond struikelde, “als zij hier een effen baan maakten en dien smerigen grond wat afschrobden. Bij ons zouden er die muren ook zoo haveloos niet uitzien. Een groen verfje zou ze heel wat opknappen.”

Men was weêr aan den uitgang der grot genaderd; en op eens was men uit den duisteren nacht in de koude [308]grot, op den helderen dag in de liefelijke natuur overgeplaatst. Van de hoogte van Balme zag men de vruchtbare landstreek in een licht, zoo als zich anders nooit aan het oog voordoet, schitterend en helder, en te gelijk zacht en blauw. Jammer dat de oogen zich weêr langzamerhand aan het licht gewenden, en alles dus weêr de gewone tinten verkreeg; maar toch het uitzigt was schilderachtig schoon over de frissche korenvelden door welig hout begroeid, en in het verschiet op den spitsen toren en de smaakvolle woningen van Maglan.

Het liefelijke dorp trok de aandacht van al de vrienden; maar het oog van den Zaandammer bleef strak op de korenvelden gevestigd.

“Hier met eene geliefde in den arm te mogen leven!—welk een genot!” riep Torteltak uit.

“Hier te mogen sterven!” zuchtte Holstaff.

“Is het niet of de grond met geboende matjes is belegd?” riep Van der Wieken uit, terwijl hij Pols de korenvelden in de vallei aanwees.

Pols stemde volkomen in met de opmerking van den Zaandammer.

In stille overpeinzing over alles wat men gezien had, vervolgde men den togt. Pols merkte nog eens met juistheid aan, dat men zulke dingen toch in Holland niet vond, en zijn Zaandamsche vriend moest hem gelijk geven. “Maar,” voegde hij er bij, “als Mijnheer van der Beek bij ons te Broek het zag, dan zoudt ge toch iets zien gebeuren, zoo waar ik Van der Wieken heet. Hij zou zoo’n grot op zijn buitenplaats laten aanleggen, want hij durft geld besteden voor wat moois; daarvoor hebt ge maar de spinnende vrouw en den blaffenden hond in het boerenhuisje, en den Dominé in den Chineschen tempel te zien.”

De vrienden hadden plan, om van Sallenches den naasten weg door te reizen naar Chamounix; maar een arm dienstmeisje uit het hotel, waar zij gedineerd hadden, wendde [309]zich smeekend tot Torteltak, om zich een half uur langer rijdens te getroosten, en en passant te Saint Gervais een drankje af te geven, dat zij voor haren zieken minnaar had bereid. De schoone oogen van het meisje wekten bij onze vrienden menschlievendheid genoeg op, om zich dit voorstel te doen welgevallen. En waarlijk, zij hadden reden er zich over te verheugen; want behalve dat de zieke minnaar heel dankbaar was, hadden zij er het genoegen aan te danken, dat zij er de heerlijke ligging en de uitmuntende inrigting der baden van Saint Gervais door leerden kennen, en dat de ongunstige opinie, die zij na hun bezoek te Baden-Baden tegen alle badplaatsen hadden opgevat, eenigzins werd gewijzigd. Want hier ontsproot de heilzame bron niet, opdat de grond, die ze omringde, door menschelijke boosheid zou worden ontheiligd. Hier werden niet naast het gedenkteeken der Hemelsche goedheid, gedenkteekenen van wereldsche ondankbaarheid opgerigt. Hier werd het geneesmiddel, dat de natuur aanbood, niet door de weelde krachteloos gemaakt. Het was een zondagmiddag; de vrienden gingen de hoofddeur van het Badhuis in, en meenden weder eene courzaal te zien. Daar zagen zij de vromen neêrgeknield in het huis Gods, en hoorden zij den zegen des Hemels afsmeeken in het zacht gezang, dat lijdenden aanhieven. Eene kleine schaar was in de kerk en in de nabijzijnde vertrekken verzameld, en ook daar lag het Woord des Heeren opengeslagen.—Het verwonderde de vrienden niet langer, dat de badplaats Saint Gervais zoo weinig bekend is en zoo weinig bezocht wordt.

Langs den nu geheel ongebaanden weg reed men in de kleine ijzeren rijtuigen over rotsklompen en naast afgronden en door bergstroomen heen, en bereikte tegen het vallen van den avond de Prieuré van Chamounix.

“Deze vallei is toch zeer merkwaardig,” zei Pierre Marie Payot tot de vrienden, die hij als gids naar den Montanvert [310]geleidde. “Het is dan ook de bewondering en verrukking van alle reizigers, en wij zien op dit heerlijkste plekje der wereld de aanzienlijkste menschen uit alle landen.”

“Maar gij hebt toch Czaar Peter hier nooit gezien,” viel Van der Wieken in, “zoo als wij bij ons.”

“Dien juist niet, maar wel Alexandre Dumas; ik heb zelf de eer gehad zijn guide te zijn, schoon hij van mij zooveel melding niet gemaakt heeft als van mijn ongelukkigen broeder.”

“Zijt gij waarlijk de broeder van Gabriel Payot!” riep Veervlug verrukt uit. “Vertel mij dan toch eens het regte: hoe is het met uw broeder afgeloopen?”

“Hoe! hebt gij het verhaal dan niet gelezen, dat Mijnheer Dumas op mijn broeder gemaakt heeft van zijn reis naar Engeland en zijn dood, toen hij hier terugkwam?”

“Was het dan toch waarheid?” vroeg Veervlug. “Ik meende dat het tragisch eind een zuiver verdichtsel was, dat zoo bij het verhaal behoorde.”

“Ik zal u de waarheid met mijn eigen hand opschrijven,” antwoordde de gids: “als gij dan ook eens een boek schrijft, komt er mijn eigen handteekening in gedrukt; als gij maar niet zoo doet als Mijnheer Dumas, en mij vergeet. Hier zijn wij juist aan de bekende fontein van de schoone Claudine, die rijkelijk laat Mevrouw Belton wierd.”

“Is dat nu die fontein?” vroeg Van der Wieken, die de Fransche litteratuur tot op Florian had bijgehouden. “Is het anders niet dan dit straaltje, dat uit den grond opkomt? Men had er meer partij van kunnen trekken, als men er bij voorbeeld een bronzen walvisch op had gemaakt.”

“Die groeijen zoo bij ons te land niet,” zeide de guide, die juist zijn autograaph aan Veervlug overhandigde, van den volgenden inhoud:

Marie Gabriel Payot, mort an 1833, a prai son retour dan Gleterre tombes aus es callié de la Couronne.

Pierre Marie Payot, votre Guyde.

[311]

“Ik geloof niet,” voegde hij er zuchtend bij, “dat hij van de trappen zou zijn gevallen, als hij niet zooveel geld bij zich gehad had; maar dit blijft onder ons.”

Tot hiertoe was de weg gebaand en de opklimming gemakkelijk geweest; maar nu ging het verder langs smalle paden, door sneeuwvallen in de rotsen uitgehold. Van tijd tot tijd vertoonde zich in de openingen in het geboomte, dat bijna den geheelen berg bedekt, de schoone vallei van Chamounix, die tot in het midden der vorige eeuw door de omgevende bergketen van de bewoonde wereld afgescheiden en voor ieder menschelijk oog verscholen bleef; maar toch was het reeds vroeger een door de natuur begunstigd plekje, en toen de eerste bewoners in het dal neêrdaalden, vonden zij den grond bereid, en vruchtbaarder dan het land, dat zij verlieten. Sedert heeft de vallei een gansch ander aanzien verkregen, schoon er de weelde nog minder dan elders is doorgedrongen, en de natuur zich nog in hare eenvoudigheid voordoet.

Op den top van den Montanvert zijn de grasvelden welig, en de alpenrozen bloeijen er mild en overvloedig; maar ziet, op eens opent zich voor uwe oogen de grond, en ziet gij in een diepte neder, met ijs bedekt; zoover uw oog reikt, strekt zich ter linker en regter zijde de sneeuwvallei uit, in ongelijke massa’s opgehoopt, en tegenover u ziet gij steile bergtoppen, naakt en dor; het is als eene uitgestrekte zee, in het midden van een woedenden storm op een oogenblik tot ijs gestold.

Onze reizigers staarden in stomme verbazing dit treffend en majestueus schouwspel aan. Gewaarwordingen kwamen in hen op, die zij vroeger niet hadden gekend. Daar waren er, wie de tranen langs de wangen stroomden, en die hunne oogen van de zee beneden hen eerbiedig naar den hemel opsloegen.

“Je zoudt zeggen, waar komt al dat ijs zoo op eens van daan?” riep Pols verbaasd uit. [312]

“Kent gij een sterker bewijs voor Gods almagt?” vroeg hem Pierre Marie Payot.

“Neen,” riep Van der Wieken; “want... Hemel, ziet gij dat daar voor u? Zoudt gij niet zweren, dat dit een oliemolen was, en ziet, het is toch maar een ijsklomp.”

Huiverend en niet zonder angst volgden de vrienden den gids op een tour over de Mer de Glace, en daarna, opgewonden door wat zij gezien hadden, naar het hotel van Charlet en Simond in de vallei terug.

En toen zij den volgenden dag over de Tête Noire tot Martigny waren voortgereisd en door een aanhoudenden regen doornat waren, gaf Pols zijne vrees te kennen, dat nu zeker de Mer de Glace zou gesmolten zijn. [313]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXV.

Waarin aangetoond wordt, dat een interessante tour niet altijd een gemakkelijke is.

De mont Saint Bernard is een zeer beroemde berg. De meeste menschen, die zich overigens weinig aan het bergwezen laten gelegen liggen, kennen dezen, hetzij omdat zij weten, dat Bernard de Menthon er voor omtrent duizend jaren een klooster stichtte, hetzij omdat zij, als bewonderaars van menschenliefde, de edele zelfopoffering der Bernardiner monniken waarderen, hetzij omdat zij de wonderen, door de St. Bernardshonden verrigt, als admirabele feiten erkennende, nog al dikwijls aan deze edele dieren denken. Dit laatste is bij de meesten het groote punt van aanraking met deze bergketen, èn omdat deze dieren vrij wat algemeener bekend zijn, dan hunne meesters, én omdat er geen enkele hond bestaat, van de mopssoort af tot den Neufoundlandschen toe, die niet nu en dan voor een St. Bernardshond doorgaat.

Het is om deze reden en omdat men langs dezen weg vrij gemakkelijk in Italië kan komen, dat de berg door vele reizigers bezocht wordt. Maar waarom men er ook heenga, men zal zich de moeite beloond vinden. Het gesticht van den Italiaan, die zich verpligt rekende zijne ouders in ongerustheid achter te laten, en vermoeide vreemdelingen met een goed onthaal te verrassen, is zeer belangrijk. Het is een oud en ruim gebouw, met goede en, dank zij de Engelsche mildheid, rijk gemeubelde zalen, kabinetten van schilderijen en mineraliën, en, wat hongerige [314]en vermoeide reizigers nog meer te pas komt, perfecte magazijnen van levensmiddelen, en wel luchtige, maar toch gemakkelijke slaapcellen. De monniken zijn meest alle fatsoenlijke jongelieden, die somtijds, uit wanhoop over mislukte liefdespeculatiën, op algemeene menschenliefde speculeren; soms eene heilige roeping gevoelen om de beste jaren van hun leven in barre en koude streken door te brengen, zich een vroegtijdigen ouderdom te bereiden en kropgezwellen magtig te worden.—De honden zijn groot, hebben lang haar, rieken de menschen op een kwartier afstands, en doen nog iets meer dan gewone jagthonden, die alleen het wild opstooten; voor het overige zijn zij, als anderen van hun ras, gehecht aan hunne meesters, en niet onverschillig voor veel brood en lekkere kluifjes.

Ik ken menschen, die zelden vergenoegd zijn en die toch zeer in hun schik waren, toen zij in dit klooster waren aangeland, speciaal omdat zij zich een dozijn uren al klimmende vermoeid hadden, en in het hartje van den zomer door de sneeuw hadden gebaad en nog par extraordinaire door eene hagelbui waren overvallen. Zoo zij zich evenwel veel moois hadden voorgesteld, werden zij bitter teleurgesteld; want hoe hooger men klimt, hoe treuriger aanzien alles aanneemt. De frissche levende natuur maakt voor dorheid en naaktheid plaats, maar die, bij gebrek aan trotsche vormen, volstrekt niet dien indruk geven, dien de stoute woeste natuur verwekt; de rotsen zijn ruwe, maar logge klompen; de weg is lang, maar zelden steil; de voet stuit dikwijls tegen scherpe uitstekende punten, maar heeft zelden gelegenheid naar een précipice uit te glijden; de sneeuw vormt geene avalanches, maar bedekt als een tapijt den zacht glooijenden grond; en de waterstroomen storten dus niet met donderend geweld naar den afgrond neêr, maar gaan voort als beekjes, die weinig haast hebben. Het treffende afsteken [315]van bloemen naast eene zee van eeuwig ijs bestaat bij gebrek aan bloemen niet, daar het dezen niet te vergen is uit loutere steenklompen voort te komen. Hierbij komt, dat men overal te vergeefs naar een schoon uitzigt op de vallei zoekt, daar overal nabijzijnde bergtoppen, en dergelijke kleinigheden meer, dit onschuldig genoegen verhinderen. Slechts voor ééne soort van menschen is er eigenlijk op weg wat moois te ontdekken: voor dezulken namelijk, die met een hamer, een beitel en een linnen zak reizen, en die magtig vergenoegd kijken, als zij een grijzen steen, en daarnaast een zwarten, en verderop een donkerbruinen aantreffen, en die eindelijk, gebukt onder den last dien zij torschen, juichen om de belangrijke aanwinst voor hun kabinet.

Van Martigny ondernamen Pols en zijne vrienden de beklimming van den St. Bernard. Zij moesten evenwel hunnen reisgenoot van de vorige dagen vaarwel zeggen, omdat de waardige Van der Wieken een togt naar Saxon in den zin had, waar zich, zoo als hij toevallig vernomen had, eene stijfselfabriek moest bevinden. Voor dit verlies werden zij echter spoedig schadeloos gesteld, daar zij, naauwelijks een uur voortgegaan, een jongen Duitscher aantroffen, die geheel alleen den berg wilde beklimmen, omdat hij zonder guide den weg wel kon vinden, maar die nu toch, om van het aangenaam gezelschap der Hollanders te profiteren, zich wilde getroosten ook met hunne gidsen in gezelschap te zijn, hoeveel hij anders ook tegen dat lastige menschensoort mogt hebben. Dezelfde jongeling gaf onderweg nog vele blijken van inschikkelijkheid; want schoon hij, toen de vrienden zich te St. Pierre proviandeerden, zich daarmeê niet kon vereenigen, omdat hij uit principe tegen eten op weg was, getroostte hij zich echter zijn principe te verzaken, toen men later van den proviand gebruik maakte, omdat zij niet alleen zouden eten en hem misschien voor een zonderling aanzien. [316]

Het eerste gedeelte van den togt viel, zoo als het gewoonlijk gaat, het gemakkelijkst; maar lang voordat men aan het eind was, begon Pols al te spreken van laatste loodjes, die het zwaarst wegen; en toen zij nu de kleine Morgue voorbij en nog maar een uur van het klooster af waren, openbaarden sommigen de vrees van er niet te zullen komen, beklaagden enkelen zich den togt te hebben ondernomen, en hoorde men hier en daar een wensch uiten, en eischen aan de gidsen doen, omtrent even verstandig als soms passagiers op een schip, die bij evident gevaar, van den kapitein eischen, dat hij hen op eens bij den huiselijken haard en bij vrouw en kinderen verplaatst. Het gezigt van het doodenhuis had zeker niet veel bijgedragen om de vrienden wat op te beuren; want een aantal ongelukkigen, die te laat uit de sneeuw waren opgedolven, stonden en zaten en lagen daar dooreen, en het onbepaald vertrouwen op de kunde en behendigheid der gidsen was wel een weinig verminderd, toen een der hunnen bij die dooden een zijner confraters had aangewezen. Zwijgend en langzaam gingen zij voort in den guren avond; hoe verder zij gingen, hoe snerpender de koude werd, en ieder minuut werd het licht flaauwer en de lucht zwarter. De Morder beschuldigde het Gouvernement, dat het niets uitrigtte, om die ongepermitteerde koude tegen te gaan, en dat er geen lantaarns langs den weg hingen; Veervlug werd bang, dat de Morgue misschien het eigenlijke klooster was, en dat de monniken waren doodgevroren; Holstaff kreeg weêr, als naar gewoonte, hoe ongelukkiger hij zich gevoelde, zooveel meer liefde voor zijne ouders, die niet ongelukkig waren. Pols klaagde over hevige koude en hoofdpijn, en dat hij zich heel raar gevoelde; en hij bewees de gegrondheid dezer klagten, door in het eind op den grond neêr te storten, en zonder eenige verdere waarschuwing flaauw te vallen.

“Daar hebben wij het nu al!” riep de Morder. “Dacht [317]ik het straks niet? Dat is er weêr een voor het doodenhuis.”

“Bedaar,” zei de gids; “hij is nog niet geheel flaauw. Geef hem wat aangelengd kirschwasser.”

De jonge Duitscher gespte terstond de veldflesch van den flaauwen Hollander los en vermengde het kirschwasser daaruit met een zeker vocht, dat hij in zijne veldflesch meêvoerde, en dat uitstekend tot aanlenging geschikt scheen. Voordat hij er echter den lijder aan waagde, nam hij zelf eene goede teug, om zich te overtuigen, dat de drank niet te sterk was.

“Waar ben ik?” riep Pols, zijne oogen openende.

“Op den grooten St. Bernard,” antwoordde de Duitscher.

“Digt bij het klooster,” voegde de gids er bij. “Zie maar voort te gaan. Wij zullen u ondersteunen”

“Ik kan niet meer,” zei de lijder met eene flaauwe stem.

“Nog maar een klein endje,” voegde Torteltak hem toe, zelf meer in hoop, dan in dadelijk geloof sprekende.

“Wat hoor ik daar?” riep Veervlug, verheugd opspringende.

Het waren de honden van den St. Bernard, die hunne meesters waarschuwden, dat er menschen in aantogt waren.

“God dank!” riepen de vrienden in koor.

Daar zagen zij op kleinen afstand de deur openen, en eene flambouw, die een helder licht wierp op twee menschen in lange, zwarte kleeding.

Als de geestelijken in het St. Bernardsklooster altijd reizigers zien, die zoo gelukkig zijn in hun klooster te mogen ingaan en aan hunne tafel te mogen aanzitten, als nu het geval was, dan hebben zij ten minste eenige vergoeding voor al de moeite en ontberingen, die zij zich moesten getroosten. Maar ook was hunne zorg voor de reizigers, en inzonderheid voor den armen Pols, voorbeeldig. Deze lieten zich alles met vreugde welgevallen en waren gansch niet onverschillig voor de goede gaven, die hun werden voorgezet; en ook van de rust, die hun in de [318]naburige cellen werd aangeboden, maakten zij een dankbaar gebruik.

In den vroegen morgen noodigden de geestelijken hen uit om de eerste mis bij te wonen. Het was sommigen der vrienden aangenaam en goed, hier een uur in gemeenschappelijke Godsvereering door te brengen, schoon ook de wijze hoe van de hunne verschilde; zij verheugden zich te gelijk, daarbij in de gelegenheid gesteld te zijn, in de armbus van het klooster hunne aalmoezen te werpen. Alleen de Duitscher onttrok zich omdat hij niets aan de huisgenooten zijns geloofs wilde ontstelen.

Met eene wandeling in de omstreken van het klooster en in het bezien der merkwaardige inrigtingen bragt men den morgen door. Veervlug vond het gepast van dit hoogste bewoonde punt der aarde een brief aan de zijnen te schrijven, die hij, om er een vrolijk denkbeeld aan te geven, in dezer voege eindigde:

“Het is hier een eeuwige winter. Men ziet hier de spade gebruiken, niet als daar ginds beneden, om het land tot een tweeden oogst voor te bereiden, maar om eenigzins toegankelijk pad in de sneeuw te graven. Geene door de zon verbrande handen binden de korenschoven zaam, maar bleeke bevende vingeren sprokkelen het met moeite naar boven gevoerde hout bijeen. Geen vrolijke meisjes huppelen hier in bonten opschik rond, maar monniken in zwarte kleederen kruisen door het gebergte, om verdoolde reizigers op te sporen. In plaats van een “reis gelukkig”, dat men u beneden toeroept, als men u den weg langs den bloeijenden wijnberg aanwijst, heet het hier “memento mori” daar men u op harde ongebaande rotspaden wijst. Ginds is alles vreugd, hier is het ernst; daar leven, hier dood. Ja, de dooden zelve wonen in onbedekte woningen boven den grond; want geen spade kan een graf in de harde steenen graven. De grond opent zich niet alleen voor het leven, maar ook voor den dood is hij gesloten.” [319]

Met dankbaarheid namen de vrienden afscheid van de herbergzame monniken. De Duitscher beklaagde zich zeer, dat men hier niets kon betalen, maar hoopte er later toch iets op te vinden. Nu was de reis gemakkelijker dan gisteren; de weg aan het zuiden des bergs is minder steil en wordt al spoedig schoon en aangenaam. Het panorama, dat zich aan hen voordeed, was nu en dan heerlijk;—immers, het was Italië, dat zij voor zich zagen; Italië, waarvan zij ten minste het voorportaal zouden ingaan, al konden zij dan ook niet verder doordringen.

En weldra kozen zij zich kwartier te Aoste, waar zij een luxe van cretins en kropgezwellen aantroffen, en van daar reisden zij over Ivréa, Vercelli en Novara tot Milaan, het doel en het verstverwijderd punt hunner reis.

Het eerst, wat zij bij hunne aankomst te Milaan deden, was naar brieven te vragen aan het Postkantoor. Allen kregen zij goede berigten van hunne betrekkingen. Torteltak nog een extra pakje, dat hij gretig opende, en waarin hij vond—een Series lectionum voor 1837–1838. Dit was eene kleine attentie van Haak en Co. te Leyden. [320]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXVI.

Waaruit blijkt, dat de reisavonturen van Joachim Polsbroekerwoud nog na zijne aankomst te Milaan, vervolgd worden.

Slechts drie dagen vertoefden de vijf vrienden in Milaan. “Het waren dagen van weelde en genot,” zoo als Torteltak nog menigmaal pleegt te zeggen, als hij zich, naar de wijze van vele reizigers, door de mededeeling van hetgeen hij al gezien heeft, ten koste van een geheel gezelschap amuseert. “Ik ken geen stad in de wereld, waar men den beker van levensgenot, en zelfs van overdaad, zoo zonder ophouden kan drinken, zonder ooit den bodem te zien.”

“Maar toch, mij dunkt, Londen of Parijs, naar ik ten minste hoor,” waagt de een of ander te zeggen.

“Wat zouden die?” vraagt Torteltak, met medelijden glimlagchende. “Ik ben nooit te Londen of te Parijs geweest, en ik verlang er niet naar, nu ik Milaan gezien heb.” En nu begint hij door te draven, over de Contrada di Roma met hare hemelhooge paleizen, ten minste van drie à vier verdiepingen; over de Ambrosiana, de Arco della Pace, de macaroni bij Rebecchino, de Breza, de sorbetti in het Café Réale, de Cenaculo di Leonardo da Vinci, den Duomo, met zijn honderd torens en vierduizend beelden, de wit marmeren galerijen, die het dak vormen, en van waar hij het vruchtbare Lombardije overzag, begrensd door Alpen en Apennijnen, van wegen naar de beroemde steden der oude en nieuwe wereld doorsneden, beladen met vruchten en ranken en overwelfd door Italiës hemel. Van daar holt hij, niettegenstaande [321]de gloeijende hitte in de straten van Milaan, naar het Teatro la Scala, en houdt niet stil, voordat hij in een calêche van Reichmann, tegen de donzen kussens aangeleund, in een file van duizende rijtuigen zijne promenade in den Corso maakt. Het zou voor het gezelschap gelukkig geweest zijn, als Torteltak op dit tourtje maar in slaap geraakt was; dan hadden zij niet met hem de revue behoeven te passeren van al de Milanesche schoonen, die in die duizende rijtuigen gezeten waren, en die, in weêrwil van den rijkdom van gitzwarte lokken, gloeijende oogen en fijne en volle vormen, waarmede zij allen zonder onderscheid prijkten, van wege hare onbekendheid nog al zoo weinig interesseerden, als het dagelijksch gezigtje van jufvrouw Antje of Keetje, dat men, zonder zich veel moeite te geven, zien kan als men wil.

“Gunst, wat zijn de heeren toch raar! Het moet bij hen toch altijd wat vreemds wezen, wil het bevallen; en men zoekt dikwijls ver af, wat digt bij te vinden is!” valt nu de eene of andere deftige Mevrouw in, die de reden, waarom zij het niet ver af gezocht wil hebben, naast haar heeft zitten.

“Misschien komt het,” antwoordt Torteltak, die niet gaarne als ongevoelig voor de Hollandsche schoonen wil beschouwd worden, “dat zij, waar en wanneer men ze ziet, zoo lief, zoo los, zoo open gekleed zijn.”

“Misschien wat al té,” zegt de dame.

“Dat is te zeggen, niet veel anders dan bij ons de dames op concerten en bals. Maar zoo ziet men ze ook in den Corso en in haar huis.”

“In haar huis ook?” roept Mevrouw verbaasd, “en dat alle dagen? Gunst, dat is toch een beetje heel indécent!”

“En gij troft uw vriend Van Aartheim weêr in Milaan aan?” vraagt een goede kennis van Torteltak, die, om de oude dame nieuwe ergernissen te sparen, het discours op iets anders wil brengen, en een verhaal uitlokt, dat hij pas drieëntwintig malen gehoord heeft. [322]

“Ja, dat was eene aangename ontmoeting,” begint Torteltak te verhalen. “Het was juist den laatsten morgen van ons verblijf te Milaan. Wij gebruikten het ontbijt in het koele salon, dat aan onze apartementen aansloot, en deden ons te goed aan macaroni en fijne vruchten, en vergaten niet van tijd tot tijd de Malvoisy aan te spreken, die in een koelvat met ijs voor ons stond. Op eens gaat de deur open, en onze vriend de avonturier staat voor onze oogen. Wij hadden hem in een geruimen tijd niet gezien, en hij had ons haast tot de dupes van zijne schaakhistorie gemaakt; maar toch, wij drukten hem hartelijk en vrolijk de hand. Hij was echter alles behalve opgeruimd; want hij had juist een plegtig vaarwel aan zijne schoone toegeroepen, en deze occupatie scheen hem niet erg te hebben opgevrolijkt. Wij hielden onze plagerijen, die wij hem hadden toegedacht, dus maar voor ons, en bepaalden ons in de eerste oogenblikken tot de gebruikelijke vragen: “Heden, ben jij het? Kom je zoo in eens uit de lucht vallen?” welke ontboezemingen hij met een kort ja en neen beantwoordde. En toen wij nu een poosje zamen geweest waren, en zoo weêr wat op den ouden voet kwamen, verhaalde hij ons, met de behoorlijke inleidingen en tusschenredenen, zoo veel van zijne geschiedenis, als hij goedvond dat wij wisten, en dat genoeg was om ons te bewijzen, dat het met die schaakhistorie ook niet alles couleur de rose was. De arme jongen was in een mal parquet. Hij was het met Miss Cleford zoo tamelijk eens, en de acht dagen, die hij met haar voor een groot deel tête à tête had doorgebragt, hadden hunne intimiteit niet verminderd. Van dien kant was dus alles in orde. Maar minder goed stonden zijne zaken bij haren voogd. Sir Lurgrave was een soort van ellendeling, die scheen te leven om de familie Van Aartheim te kwellen. De vader van mijn vriend had een zeer aanzienlijken post in de Oost gehad, en de Engelschman, die zich daar ook eenige [323]jaren ophield, had zich door aangenaamheid van omgang en het bewijzen van kleine diensten tamelijk bij hem ingedrongen. Het doel, dat hij daarbij beoogde, werd de schoone Mevrouw Van Aartheim al heel spoedig duidelijk; maar zij verzweeg het haren man, om hem verdriet te besparen, en wist den valschen vriend op een behoorlijken afstand te houden. Maar nu wil het ongeluk, dat Mijnheer Van Aartheim sterft. Mevrouw, erfgenaam van een vrij aanzienlijk vermogen, trekt met haar eenigen zoon naar Engeland, waar zij geboren en opgevoed is. Lurgrave volgt haar spoedig, en daar hare positie nu geheel veranderd is, legt hij er zich op toe, hare hand en te gelijk haar vermogen te vermeesteren. Vijf jaren lang verijdelt zij al zijne pogingen; maar nu, daar haar zoon zijne studiën voleindigt heeft, en zij den lastigen indringer niet kan ontvlugten, besluit zij den wijk naar Holland te nemen, waar zij het eerste jaar van haar huwelijk heeft doorgebragt. Zij betrekt een buiten in de omstreken van Utrecht. Maar nog is zij niet veilig. De Engelschman vervolgt haar ook hier, en om zijne eischen kracht bij te zetten, legt hij haar papieren voor, waarbij de Heer Van Aartheim verklaart aan den Heer Lurgrave eene som schuldig te zijn, die oneindig meer dan haar geheel vermogen bedraagt. Deze stukken zijn met de handteekeningen van de behoorlijke getuigen voorzien en volkomen in forma. Mevrouw Van Aartheim, die overtuigd is dat de papieren valsch zijn stelt alle mogelijke onderzoekingen in het werk, en schrijft aan de getuigen. Maar de een is kort na haar mans dood overleden; de ander heeft sedert eenige jaren de Oost verlaten, en niemand weet waarheen.—Lurgrave doet nog meer. Hij kent, even als de moeder, de liefde van mijn vriend voor zijne pupil, en hij verklaart dat deze verbintenis geheel afhangt van het besluit van Mevrouw Van Aartheim. Bijna had de liefhebbende, teedere moeder toegegeven, om haren zoon gelukkig te maken; maar deze [324]verzet er zich tegen, en wil zijn geluk niet voor dat zijner moeder koopen. Kort daarna wint hij berigten in, die hem de hoop geven den getuige te zullen vinden, van wiens verblijf men onkundig was, en wiens verklaring alles zal afdoen. Lurgrave wordt ongerust en begint in te binden. Mijn vriend gaat op reis; maar de Engelschman houdt hem in ’t oog en blijft op korten afstand van hem te meer, omdat zijne nicht zich juist in dezen tijd te Interlaken bevindt, van waar haar broeder, die haar begeleidt, een reis in het Oberland zou ondernemen. Te Baden had Van Aartheim gehoopt nadere berigten in te winnen omtrent den persoon, dien hij zocht; maar hij werd teleurgesteld, en dit ontging zijnen vijand, dien hij er ontmoette, niet. Te Lucern trof hem dezelfde teleurstelling, en toen hij daar Lurgrave ontmoette, was hij al gelukkig met dezen een contract te kunnen sluiten, hetwelk zijne moeder voorloopig van alle lastige en kwellende aanzoeken zou bevrijden, maar waartegen hij beloven moest, zich volstrekt niet met Miss Cleford in te laten, ten zij haar voogd zelf hem door onwaardige behandeling daartoe aanleiding gaf. Die aanleiding volgde spoedig; want Lurgrave, wel inziende dat Van Aartheim in ’t eind zou triomferen, had zijne plannen gemaakt, en gebruik makende van de afwezigheid haars broeders, wilde hij Miss Cleford dwingen een huwelijk met een zijner vrienden, een Franschen losbol, schoon van goede familie, aan te gaan; en door geweld zou hij misschien zijn doel hebben bereikt, zoo niet Van Aartheim, in tijds onderrigt, door de schaakhistorie zijne plannen had doen mislukken.—Als nu mijn vriend de handen maar vrij gehad had, dan zouden wij misschien in Zwitserland bruiloft hebben gehouden; maar hij wist heel goed, dat zijne moeder nog in de magt van den Engelschman was, en daarom zorgde hij, dat deze kennis kreeg, dat hij het contract niet verbroken had, en zijne Jenny weêr aan haren broeder zou overleveren. Door de familie Hunshow liet [325]hij dezen naar Milaan ontbieden, en daar scheidden de geliefden, niet wetende of zij elkander ooit zouden weêrzien.”

Het spreekt van zelve, dat, terwijl Torteltak dus aan ’t verhalen is, de noodige aanmerkingen zacht of half overluid worden gemaakt als: “Neen! zulke monsters, als die Mijnheer Lurgrave, bestaan er toch niet.”—“Maar waarom sprak Mevrouw Van Aartheim er dan niet eens met een advocaat over?”—“Maar hoe konden zij nu in Zwitserland trouwen, zonder papieren?”—“Gunst! die jufvrouw was toch een beetje heel ligt, dat zij zich zoo liet schaken, en dat wel door een jong heer; dat is al té,” enz.—Gelukkig voor het gezelschap, als, wanneer Torteltak op deze hoogte van zijn verhaal gekomen, of als hij maar even begonnen is, de boodschap binnen komt: Daar is de knecht, om Jufvrouw T te halen,” of “de koets van Juffrouw U is voor;” want in de gegeve omstandigheden is het wel waarschijnlijk, dat die dames spoedig aan allen het sein van vertrekken zullen geven, “omdat mama doodelijk ongerust zou zijn,” of “dat papa heel bang is, dat de paarden door het lang staan verkouden zullen worden.”—De lezer, wij zijn er zeker van, stemt met de dames T en U in, en gunt gaarne aan Tortelzak, de rest van zijn verhaal voor zich te houden.

In het reisjournaal van Polsbroekerwoud vinden wij weinig omtrent de curiositeiten van Milaan vermeld. De reden hiervan is, dat de goede man er niet heel veel van gezien had. Reeds te Ivréa was hij begonnen te klagen over matheid en lusteloosheid; te Vercelli was hij op den inval gekomen, dat het copieus gebruik van vruchten hem weêr op stel zou helpen; te Novara werd hij bang, dat hij zijne maag wat sterk verkoeld had, en zocht dit door eenige glaasjes Rosolio te herstellen: maar al zijne huismiddeltjes hielpen hem weinig; zijne malaise nam steeds toe, en hij reed Milaan binnen, omtrent in even opgewekte stemming, als waarin een detachement gevangenen de poort van Woerden [326]binnenrukt. Toen de vrienden nu in het Albergo del Tudesco waren afgestapt, en de overigen zich tot eene wandeling door de stad gereed maakten, besloot Pols hen niet te vergezellen; maar, zich ten halve ontkleedende en, niettegenstaande de brandende hitte hem groote druppelen uit de poriën joeg, een wollen muts over het hoofd trekkende, vlijde hij zich op een bed neder, in hoop wat aan ’t uitwasemen te raken. Maar ook deze kuur mislukte; want hoewel eene soort van cascade van zijne wangen op de kussens neêrstortte, zijne benaauwdheid nam toe en werd in ’t eind zoo hevig, dat hij aan de schel trok en met drift uitriep: “Een doctor! cito een doctor!”—De doctor kwam en nam een paar dekens van het bed; dit gaf al eenige verligting aan den patiënt. “Ik zal u genezen”, ging hij voort, “en wel op een zeer eenvoudige manier, zonder mixtuurtjes en dergelijke kwakzalverijen,—door olie, alleen door zuivere olie. Ik gebruik geen ander medicament, noch uit- noch inwendig. Olie verzacht, lenigt, zuivert, neemt elken prikkel weg. Alle ziekten ontstaan uit overprikkeling van een der deelen, en dus is olie een alles afdoend geneesmiddel.” Terstond na het uiten dezer redenering ging Doctor Buonaventa tot de praktijk over; hij zelf gaf hem een lepel van het frissche en smakelijke vocht in, en riep eene oude dienstmaagd naar boven, die onzen vriend hoofd, borst en polsen met olie moest inwrijven.

De doctor verliet zijn patiënt, en gelastte de oude meid, bij den zieke te blijven en hem zooveel olie toe te dienen, als zij hem in kon krijgen, en als hij ergens pijn gevoelde, het medicament uitwendig te appliceren.—Hij liet Pols in verbazing achter over deze eenvoudige manier van genezen, maar tevens met een vrij onaangenamen smaak in den mond, en iets in zijn binnenste, dat naar walging zweemde.

“Geef mij toch een glas water!” vroeg hij na een poosje, met een benaauwd gezigt zijne oppaster aanziende, die naast zijn bed had post gevat. [327]

Si, Signore!” antwoordde de oude vrouw, die hem niet verstond, maar die begreep, dat hij weêr eens wilde innemen; en eer hij er op verdacht was, goot zij hem een tweeden lepel olie in de keel.

“Wijf, ben je razend?” riep Pols.

Si, Signore!” en de vrouw stond alweêr met de flesch gereed.

“Terug!” riep onze vriend angstig. “O Hemel, ik word zoo wonderlijk!”

De vrouw merkte op, dat hij klaagde en terwijl de hand op zijn hart hield. Zij goot olie op een wollen lap, en begon nu uit al hare magt de pijnlijke plaats te wrijven.

Pols kon haar geen weêrstand bieden en zonk na deze kuur aemechtig op zijn kussen neêr. Hij bleef eenigen tijd in deze positie, totdat een dier vlugge en goêlijke huisdiertjes, die meermalen in dekens en bedden omspringen, zich opgewekt gevoelde, nadere kennis met den vreemden heer te maken, en daarom zijn hals tot tooneel verkoos voor eenige gymnastische en acrobatische oefeningen.

Onze vriend was echter in dezen oogenblik niet tot dergelijke amusementen gestemd, en dus schielijk zijne hand uit het dek trekkende, trachtte hij het kleine kunstenaartje in arrest te nemen. Maar naauwelijks zag de getrouwe oppaster deze beweging, of zij begreep dat hier spoedige hulp noodig was, en dus den hals van den patiënt rijkelijk met het vette vocht besproeijende, stelde zij wederom de manoeuvre met den wollen lap in het werk.

Pols begreep dat het best zou zijn, zich maar volstrekt niet meer te bewegen. Lang hield hij dit vol; maar eindelijk riep hij met eene angstige stem: “Ach, kwamen mijne vrienden mij maar te hulp!”

Si, Signore!” en de vrouw bragt hem den lepel weêr aan den mond. Maar nu was het geduld van Pols ten einde. Hij hield zijne tanden hardnekkig op elkander gesloten, en te gelijk opspringend, greep hij de vrouw bij den arm. [328]

Op dit oogenblik kwamen de vrienden van hunne wandeling terug. Zij bleven verbaasd staan over het schouwspel, dat zij zagen. Daar stond Pols ten halve ontkleed, met een dubbelen vlaggedoek om zijn middel gewonden, de blaauwe muts tot over zijne wenkbraauwen getrokken, zijn gelaat glimmende, en het vet, dat door zijne onverwachte beweging hem van de lepel in ’t gezigt was gespat, van wangen en kin afvloeijende. Met geweld slingerde hij de vrouw van zich af, die hem angstig aanzag, en haar medelijden en verbazing in de meest gebruikelijke Italiaansche vloeken openbaarde. Wij zullen hare uitboezemingen hier niet herhalen, maar verwijzen den weetgierigen lezer naar den eersten den besten roman, waarvan Italië het tooneel is, en waarin hij eene profusie van zoodanige kunsttermen zal aantreffen.

De kuur van Doctor Buonaventa.

De kuur van Doctor Buonaventa.

Het gelukte den vrienden de woede van Pols te matigen, door de gedienstige waakster weg te zenden; maar het was minder in hunne magt om de onaangename uitwerking der toegediende medicamenten tegen te gaan; doch hier kwam de natuur te hulp, en de maag van Pols gaf duidelijk te kennen, dat zij van al die vettigheid niet gediend beliefde. Den volgenden morgen was hij reeds weêr zoover hersteld, als toen hij den Doctor liet ontbieden, en toen deze hem een tweede bezoek gaf, verleende de vrees voor nieuwe kuren hem kracht om zich volkomen genezen te verklaren. Buonaventa verzocht hem, zijn systeem in Holland bekend te maken, en had de edelmoedigheid, zich met 20 liras voor twee visites te vergenoegen. Op de rekening van Reichmann was beleefdelijk melding gemaakt van eenige vetvlakken op beddengoed en tapijten. En toen de reizigers eindelijk vertrokken, zag Pols onder het aantal bedienden, dat met uitgestoken handen tot aan de poort van het hotel uitgeleide deden, nog eenmaal zijne waardige waakster weder. Met weêrzin gaf hij haar het kleinst [329]mogelijke fooitje, waarvoor hij nu nog een krachtigen en zeer populairen vloek terugkreeg.

De reizigers verlieten Milaan; en toen zij van eene kleine hoogte nog een laatsten blik op de prachtige stad sloegen, riep Veervlug in verrukking uit: “Het is een land, overvloeijende van melk en honig!”

“En van olie!” voegde Pols er zuchtend bij. [330]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXVII.

Waarin veel beredeneerd en weinig bewezen wordt, én waarin de reizigers eene herberg aantreffen, waar op het uithangbord vrij wijn niet maar voor de leus geschreven is.

“De liefde tot zijn lant is ieder aangeboren,”

zegt Vondel, en zijn levensbeschrijver merkt aan, dat hij het bewees, “weinig jaren voor zijn doodt naar Keulen reisende, en zijn vermaak neemende met op de bedtsteê te klimmen, daar hij ter weerelt quam.” Men kan dit gezegde van onzen dichter maandelijks als motto aantreffen voor den Staat der runderen, schapen, varkens enz., die zich in de Bedelaarskoloniën van ons dierbaar vaderland bevinden. En zoo dit alles nog niet genoeg is, om dezulken te weêrleggen, die aan die aangeboren liefde twijfelen, of die andere landen boven het hunne verkiezen, zij worden krachtig, gemoedelijk en met zachtzinnigheid overtuigd door de schoone regelen van een later dichter:

“Dat hij verga, die, diep verbasterd,

Den vaderlandschen grond miskent.”

En met dat al, daar zijn voorbeelden van sommigen, die, in Holland gewonnen en geboren, terwijl zij, in zeer aangenaam gezelschap in den vreemde reizende, landen aanschouwden nog schooner dan het hunne, in sommige oogenblikken vergaten te juichen om hun voorregt, als “op Nederlandschen grond geteeld.” Tot verbetering dier stemming kan misschien somtijds dienstig zijn eene zeer [331]wijze en verstandige redenering, waarin het vaderland als het puikje aller landen wordt voorgesteld, en waarin al de voorregten worden aangetoond, die de bewoners van dat dierbaar en begunstigd plekje gronds bezitten. Maar meer nog dan al die redeneringen strekken vaak toevallige omstandigheden en ontmoetingen, om bij den verketterden of dwalenden reiziger de liefde tot zijn land weêr op te wekken. Als hij bij voorbeeld begint te bemerken, dat zijn geldbuidel slechts weinige sequinen meer bevat, en hij bedenkt, dat hij te huis nooit voor geldgebrek te vreezen heeft, of als hij na een vermoeijenden togt op een hard en morsig leger de rust te vergeefs zoekt, dan, ja dan zou ook hij gaarne “zijn vermaak neemen met op de bedsteê te klimmen, daar hij ter weerelt quam.”

Ook onder de vrienden van Polsbroekerwoud was het nu en dan niet pluis met de warme liefde voor het land “aan de baren ontwoekerd en door de voorvaderen vrijgestreden.” Het ergst maakte het Veervlug, die altijd met vergelijkingen aankwam, als iets bijzonder schoons hun oog trof. Pols kwam dan wel tusschenbeiden met “daar is toch maar één Holland,” of de alles afdoende uitspraak “Oost west, thuis best.” Maar dan begon zijn vriend: “Wat! al heeft ook mijn wieg in een moeras gestaan, en al hebben mij bijna dertig jaren de nevelen van het Noorden de oogen verduisterd, ik vind het denkbeeld niet verschrikkelijk van een bruidsbed tusschen de bloemalpen een helderen zuidelijken hemel boven een grijs hoofd. Neen, het zou beleedigen worden van den Schepper om die drassige landen, door menschelijke kunst aangewonnen, door menschenhand omdijkt, de voorkeur te geven boven de bloeijende valleijen, door de hand der Almagt met een keten van bergen omgeven. Moge ik bewaard blijven voor zulk eene verblinding!”—Het zou Pols zeker gemakkelijk geweest zijn om zijn vriend in bondige en betoogende redeneringen te weêrleggen; maar hij vond bij zulke gelegenheden [332]meer kracht van overtuiging in den uitroep: “Nu, ik blijf toch maar zeggen “Holland bovenal!” al heb ik er kind noch kraai, nu Mijntje dood is.”

Wij moeten het echter tot eer van Veervlug zeggen, dat, in weêrwil van al zijne bespiegelingen en uitboezemingen, in zijn hart altijd nog veel gevoel overbleef voor hetgeen hem aan zijn vaderland verbond. Bij al de voorstellingen van geluk, in die heerlijke vreemde landen te smaken, haalde hij eene menigte voorwerpen, waaraan hij zich verknocht gevoelde, en die met hem tot de landverhuizing zouden moeten besluiten; en dan zelfs twijfelde hij somwijlen, of hij op vreemden grond wel ooit zoo gelukkig zou kunnen wezen, als op de plaats, waaraan zich zoo vele aangename en teedere herinneringen verbonden. Maar het meest ontwaakte bij hem en bij al de vrienden de liefde en het verlangen naar zijn geboortegrond, toen zij Milaan verlatende, de terugreis aannamen. Tot nu toe hadden zij terwijl zij voortreizende de schoonheden van Duitschland en Zwitserland bewonderden, altijd nog één punt voor oogen, het grenspunt van hun togt. Hoe schoon zij alles vonden, hoe veel genoegen zij smaakten, daarheen wendde zich met verlangen hun oog; het was als het doel waarnaar zij streefden, dat elken dag de bereiking nader kwam, en dus steeds hun verwachting hooger spande. Dit doel was nu bereikt, en schoon zij ook op den terugtogt misschien nog evenveel nieuwe schoonheden zouden ontdekken en aangename gewaarwordingen gevoelen, zij moesten weêr een nieuw rustpunt voor oogen hebben, en dit was nu de terugkomst in het vaderland. Als op eenmaal deden zich nu weêr stemmen in hen hooren, lang onderdrukt of verdoofd. Een zoet verlangen ontwaakte, aangename voorstellingen van de vreugde des wederziens, van geluk en rust, kregen dagelijks meer en meer voedsel, en daar waren spreekwoorden noch uitroepen van Pols, noodig om de vrienden in eene behoorlijke vaderlandlievende stemming te houden. [333]

Tegen den middag van den eersten dag hunner terugreize kwamen zij te Sesto Calende aan, waar zij zich in de stoomboot inscheepten, om den tour op het Lago Maggiore te maken. Het was misschien wel beschamend voor Hollandsche jongelingen, waarvan sommigen nog niet hun geheel vaderland hadden doorkruist,—die het oostelijk gedeelte van Drenthe niet hadden gezien, en den heerlijken weg tusschen Breda en ’s Bosch slechts bij reputatie kenden,—om zich in ’t gezigt der kusten van het Lombardijsche meer te verlustigen, en de woeste majesteit, vereenigd aan de schoonheden van eene zachte en lagchende natuur te bewonderen; bij velen hunner kwam misschien een stil verwijt op, dat zij Schiermonnikoog nog niet kenden, terwijl zij op Isola Bella aan wal stapten; maar toch, in weelde en genot doorwandelden zij de lanen van laurier- en oranjeboomen; in stille verrukking rustten zij onder de hooge bloeijende cypressen, en lieten zij van de terrassen voor het marmeren paleis der Boromei hun oog over de blaauwe wateren weiden, waarin de welige bloemtrossen en het donker groen zich spiegelden.

Het was al den vrienden aangenaam, dat Van Aartheim zich te Milaan weêr bij hen had aangesloten, en ten minste zeker tot Straatsburg met hen zou reizen. De achting en liefde, die zij voor hem gevoelden, was, nadat zij een gedeelte zijner lotgevallen kenden, niet verminderd. Onwillekeurig oefende zijne tegenwoordigheid eenen gunstigen invloed op hen uit, en een zeker poids, dat hij over allen had, liet zich zeer goed gevoelen, zonder dat het iemand hunner drukte. Maar De Morder beteugelde in zijn bijzijn aanmerkelijk zijne ontevredenheid, want Van Aartheim wist heel aardig zijne grieven te wegen en weg te redeneren; Holstaff was bang voor zijn spottenden glimlach; Torteltak gevoelde eerbied voor iemand, die meisjes zoover kon brengen, dat zij zich lieten schaken, en die daarin niets buitengewoons scheen te vinden: in één woord, allen beijverden [334]zich minder om zich van hun slechtste of bespottelijkste zijde te doen zien, en hadden tevens de satisfactie al het goede, dat zij bezaten, te zien op prijs gesteld. Pols alleen bleef steeds dezelfde, omdat hij maar ééne zijde had waaraan hij zich kon vertoonen.

Een ligt schuitje voerde de reizigers over de grondelooze watervlakte, die Isola Bella van het vaste land scheidt. Te Baveno stapten zij in een albergo af, die de roeijers hun gerecommendeerd hadden, en die er uitwendig zeer schilderachtig, inwendig zeer morsig uitzag. De waardin begroette hen als Eccellenza’s en Augustissimo’s, en gaf zich de moeite, om de bovenste laag stof van tafel en stoelen weg te nemen, de kippen, die in de kamer patrouilleerden, een wenk te geven om een ander vertrek te zoeken, en door eene manoeuvre met haar voorschoot eenige honderden insecten, die tegen glazen en muren een middagslaapje namen, om te brengen; welke laatste handgreep tevens het gelukkig gevolg had, dat de overige gevleugelde diertjes, klaar wakker geworden, onrustig begonnen om te zwerven, en zich door gonzende koorzangen wat op te vrolijken.

In weêrwil van al deze bemoeijingen der goede waardin scheen het sommigen der heeren toe, dat hare receptiezaal geen zeer comfortabel verblijf was. De temperatuur scheen hun ook al zoo geschikt voor bloeijende aloës, als voor afgematte reizigers; zij zagen dus elkander aan, of zij hier wel blijven wilden: maar de gulle gastvrouw plaatste de stoelen zoo in hunne nabijheid, en verzekerde hun zoo dringend, dat zij van harte welkom waren en haar volstrekt niet geneerden, dat zij het zeker als eene onbeleefdheid zou hebben opgenomen, indien de heeren terstond weer vertrokken waren. Om hare redenen kracht bij te zetten, bragt zij ongevergd een paar flesschen wijn op tafel, en verzocht hare gasten, te doen of zij te huis waren. De goedhartige toon, waarop de oude vrouw dit alles zeide, [335]bevestigde de vrienden in hun plan, om haar niet voor het hoofd te stooten. Zij plaatsten zich dus zoo veel op hun gemak, als in de gegevene omstandigheden mogelijk was, en maakten van den aangeboden wijn gebruik.

“Daar is een vreemde smaak aan dien wijn,” voegde De Morder de waardin toe; “iets van harst of teer.”

“Dat zou ik hopen,” antwoordde zij: “ik heb ze in nieuwe vaten geperst, en die zouden niet veel deugen, als zij niet een beetje van dien smaak afgaven. Maar anders is de wijn goed, niet waar? Hij is van mijn eigen grond, en ik heb hem met mijne dochter alleen bereid; daar zijn geen andere handen aan geweest.”

Deze verklaring en de verschijning der dochter, wier wangen en vingeren getuigden, dat zij geen overdadig gebruik van waschwater maakte, bragt niet veel bij, om den heeren een haut gout aan den flaauwen en troebelen landwijn te doen ontdekken. Zij hadden overigens te veel dorst en waren te lang op reis, om zich verder in bespiegelingen te verdiepen, wat er al met het vocht kon gebeurd zijn eer zij het in flesschen voor zich zagen.

Na een uurtje poozens, wilden zij hunnen togt voortzetten; maar de gastvrouw scheen geheel andere plannen te hebben: zij wist de vrienden te overtuigen, dat zij eerst moesten dineren, en dan, als het wat koeler was, konden opwandelen. En terwijl spreidde zij reeds een servet over de tafel uit, dat misschien van den Maartschen bleek was gekomen, maar dan toch in dien tusschentijd herhaalde malen gebruikt. Hare dochter bragt de schotels, op welker randen zij de sporen harer lieve vingeren achterliet; en zelfs aan het opdoen der spijzen kon men bemerken, dat zij het gebruik van vorken en lepels bij zulke gelegenheden voor noodelooze weelde hield. “Nu maar toegetast,” riep de gulle waardin: “het is kostelijk eten, en alles met de beste olie toebereid.”

“Met olie?” riep Pols verschrikt: “alles? ook die macaroni?” [336]

“Neen, die is met Parmesaansche kaas gestoofd. Ik wil er nog wat meer op doen.” Zij raspte de kaas en strooide ze met hare vingeren op den schotel.

Terwijl zij aten, onderhield de waardin hare gasten over de menigte reizigers, die bij haar logeerden, en scheen er niet tegen te hebben, dat onze vrienden dit voorbeeld zouden volgen. “Ik heb boven fraaije apartementen, waar Prinsen en Graven en Baronnen geslapen hebben, en de aanzienlijkste reizigers uit alle landen hebben mij altijd hunne tevredenheid betuigd.” De Eccellenza’s van heden gaven echter duidelijk te kennen, dat zij geen plan hadden, het getal dier tevredene logés te vergrooten, en stellig nog dien avond tot Fariolo moesten voortreizen. In het eind berustte zij in hun voornemen, maar begon nu uit te vorschen, welke landslieden zij aan tafel had. Zij begon te raden—Engeland, Frankrijk, Rusland, en zoo vele Europeesche staten, als haar maar bij naam bekend waren.

“Ik zal het u maar zeggen,” zeide een hunner: “wij zijn Hollanders.”

Zeer natuurlijk zouden de reizigers het gevonden hebben, als de waardin van Baveno nu gevraagd had, in welk werelddeel Holland te huis behoorde, daar men hun aan het Postkantoor te Milaan verklaard had, dit land niet te kennen, en een beroemd Historicus te Genève, het Groot-Hertogdom Holland onder de Duitsche Staten had opgeteld; maar tot hunne verbazing begon de vrouw op eens luide vreugdekreten voort te brengen, en eenige Heiligen aan te roepen om in haar blijdschap te deelen, terwijl zij hare dochter uit de keuken binnenhaalde, meer gillende dan sprekende: “Cilie, zie dan toch! het zijn, bij den Heiligen X., Hollanders!”

“Toch niet van Leyden?” vroeg Cilie.

Pols, den naam Leyden hoorende, een der weinige woorden, die hij van het gesprek verstond, legde zijn vork neêr, en zijn mond, die zich voor een beet macaroni geopend [337]had, bleef in deze positie, om moeder en dochter verbaasd aan te gapen. Torteltak tastte in zijn zak, of hij misschien zijn pas verloren had en die in de handen der vrouw was geraakt.

“Ja, van Leyden,” riep de moeder, die een der heeren had zien knikken. “Kent gij mijn zoon niet, mijn Piëtro, of mijn neef? Ja, gij moet ze kennen; want zij wonen in uwe stad.”

“Maar vertel dan toch, wie zijn zij? wat doen zij?” vroeg Veervlug.

“Mijn neef handelt er, een mooije, rijke handel, in galanteriën. Hij woont er al lang; maar voor twee jaren schreef hij aan mijn zoon, die regter was te Locarno, maar niet rijk, dat hij naar Holland moest komen, dat hij daar eene uitmuntende betrekking voor hem wist, en dat hij in weinige jaren zoo rijk kon worden als de Boromeï.”

Santa Maria!” riep de dochter op eens: “wat lijkt hij op Piëtro!” En zij trok hare moeder tot voor Torteltak, dien zij al gedurig met aandacht had beschouwd.

“Als de eene engel den anderen,” riep de moeder, hem verrukt aanziende.

“Maar wie is dan toch die Piëtro?” vroeg Torteltak.

“Wel mijn zoon, die naar zijn neef in Holland reisde, en die door zijn invloed terstond zeer voordeelig werd geplaatst als eerste élève bij een schoorsteenveger en rookverdrijver, en die nu zelf al schoorsteenvegersbaas is.”

“Zoo!” zeide Torteltak koeltjes, even alsof deze frappante gelijkenis hem niet ten toppunt van verrukking voerde.

“Dan geloof ik, dat ik hem wel gekend heb,” viel Veervlug in: “een mooije jongen, een beetje een fat; maar zijne handen gelijken veel op die zijner zuster.”

Torteltak moest, of hij wilde of niet, lagchen, en keek beurtelings zijne blanke handen en die van het meisje van Baveno aan. [338]

“Ja, gij kent hem,” zeide de vrouw, met welgevallen de vrienden aanziende.

“Kom, moeder! drink eens op de gezondheid van uw zoon!” zei van Aartheim, haar een glas aanbiedende.

“Dank je wel, lieve, goede Eccellenza’s!” zei de moeder, terwijl een traan in haar glas viel “Ik beveel mijn Piëtro wel aan uwe Eccellenza’s aan. Hij is een brave, beste jongen..... En als de schoorsteenen van Uwe Eccellenza’s vuil zijn.”..... voegde zij er na eenige oogenblikken bij.

“Wij zullen om hem denken, vrouwtje! en als ge misschien een lettertje aan hem wilt meêgeven...”

“Dank je Eccellenza’s wel; maar ik kan niet best schrijven, en mijn zoon niet best lezen. Maar druk hem eens hartelijk de hand voor mij; dat zal hij beter verstaan.”

Terwijl drukte de moeder de hand van Torteltak, en zij zou hem misschien wel hebben willen omhelzen, omdat hij zoo op Piëtro geleek; maar onze vriend zag hiervan de noodzakelijkheid niet in, te minder omdat hij die commissie dan toch niet letterlijk had kunnen volvoeren.

Een half uur daarna namen de vrienden afscheid van hunne gulle gastvrouw. Toen zij de rekening inleverde, maakte een der vrienden haar opmerkzaam, dat zij den wijn had vergeten te noteren.

“Ik zou mij voor Uwe Eccellenza’s en voor alle Heiligen schamen,” antwoordde zij, “indien ik mij den wijn liet betalen, waarmeê mijn zoons gezondheid is gedronken.” [339]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXVIII.

Hetwelk aantoont, dat het zeer gevaarlijk is, te digt langs een afgrond te wandelen.

Als men van Locarno of Bellinzona de reis naar het noorden wil ondernemen, en men besloten heeft niet den weg over den Simplon te volgen, dan steekt er niets wonderlijks in, dat men den St. Gothard overtrekt die een vrij gemakkelijken en gebaanden weg aanbiedt; want gelijk reeds in de vorige eeuw de Duchess of Devonshire aanmerkte:

“’Midst tow’ring cliffs and tracts of endless cold

Th’industrious path pervades the rugged stone,

And seems................................

A granite girdle o’er the mountain thrown.”

en sedert het bezoek van de edele Georgiana heeft de kunst nog steeds het hare bijgebragt, om den weg te verbeteren en te verfraaijen.

De zon begon reeds te dalen, voordat het reisgezelschap van Polsbroekerwoud den top des bergs had bereikt, en schoon zij zich aan het Hospenthal noch te Audermat ophielden, zagen zij duidelijk, dat zij moeijelijk vóór den nacht Amsteg konden bereiken, en trokken daarom met den meesten spoed voorwaarts. Reeds begon zich het licht aan de enge bergwegen te onttrekken, toen zij aan de plaats kwamen, waar de Reuss zich met donderend geweld van de rotsen afstort, en zij zagen de wateren, in de hoogte nog door de stralen der avondzon gekleurd, als zwarte stroomen door den afgrond inzwelgen. Het was een koude [340]avond; de wind woei snerpend en dikke wolken rustten op de duizendvoetenhooge rotsen, of werden door de spitse toppen vaneengescheurd. In sombere stilte gingen de reizigers langs de afgronden en onder de duistere galerijen tusschen de Duivelsbrug en den Pfaffensprung voort; de woeste natuur vervulde hen met ernst en bijna met schrik. Schoon zij er aan gewoon waren, weinige menschen op hunne wegen te zien, zagen zij nu angstig om zich heen, of niet nog eenig levend wezen hen zou ontmoeten, als om hen de verzekering te geven, dat daarginds, aan het einde dier naakte rotswanden en akelige holen, eene lagchende en bloeijende vallei hen wachtte, waar herbergzaamheid en gezelligheid woonden. Doch niets hoorden zij dan het steeds afnemend gedruisch van den bergstroom; niets ontdekte hun oog dan vervaarlijke steenklompen, die over den weg neêrhingen en slechts een wenk schenen af te wachten om in een oogenblik het menschelijk kunstwerk van jaren te vernielen. Maar toen zij nu uit de lange en donkere galerij van de Schoellenen weêr in de vrije lucht kwamen, zagen zij op korten afstand voor zich eene witte gestalte, die zich bewoog.

“Ik geloof dat ik menschen zie!” riep Veervlug vrolijk uit.

“Als het in ’s Hemels naam maar niet de geest van den monnik is,” zegt de gids.

“Daar zijn geen spoken,” zegt Pols, die wit wordt als een doek.

Zij kwamen nader en Pols had gelijk; het was geen spook, maar eene jonge vrouw in ligte kleeding, wier sluijer om een kruis woei, waartegen zij geknield lag. Naast haar stonden twee mannen, die elk harer bewegingen gadesloegen. Op den achtergrond hield een rijtuig stil.

Verwonderd bleven de vrienden op een afstand staan; maar nu zagen zij haar op eens haastig oprijzen en in woeste beweging de handen omhoogslaan. Zij doet een stap voorwaarts naar den steilen afgrond, en als belette haar [341]eene hevige benaauwdheid te spreken, zegt zij op afgebroken toon: “Adolf—mijn Adolf—kom—geef mij mijn kind!—Ik wacht u, o God, ik wacht u—zoo lang!” En zij maakt een beweging, als wilde zij zich in de diepte storten.

Holstaff zoekt naar zijn zakdoek. Pols merkt aan, dat die vrouw zeker niet bij haar positive was. Torteltak schiet toe; maar reeds hebben hare geleiders haar naar de andere zijde des wegs voortgetrokken. Op eens ziet zij den jongeling, en terwijl zij zich tracht los te rukken, roept zij: “Niet waar, gij komt van hem? maar waar is mijn kind?”

Torteltak ziet haar verschrikt aan, en slaat angstig de oogen neder.

“O God, is het dan waar? dood, dood, beiden dood!” en haar hoofd zinkt op den arm van een der mannen, en de kleur des doods verspreidt zich op haar gelaat. Zij ligt bewusteloos neder.

Maar op eens, schoon nog hare oogen gesloten zijn, schijnt het leven in haar terug te keeren. Zij strekt haren arm uit, en drukt de hand aan haar hoofd. “O was die benaauwde droom maar uit!” riep zij. “Adolf! mijn geliefde! maak toch mij wakker!... Ha, daar hoor ik hem, ik hoor mijn kind, ja ik hoor u, mijn lieve zoete Anton! uw moeder komt!”

En zij leunt tegen de hoogte aan, terwijl zij zich beweegt als wiegde zij een kind in slaap. Op eens begint zij met zachte stem te zingen:

“Schlummre sanft! Noch an dem Mutterherzen

Fühlst Du nicht des Lebens Qual und Lust;

Deine Träume kennen keine Schmerzen;

Deine Welt ist Deiner Mutter Brust.”

De maan, die langzamerhand over de bergen begon op te gaan, wierp een flaauw licht tusschen de rotsen, waar dit tooneel plaats had. In haar schijnsel vertoonde zich aan het oog der reizigers eene schoone, jonge vrouw, doch [342]wier gelaat met een doodelijk bleek was overtogen, en wier oogen vol smachtende liefde op haren schoot waren gewend, waar zeker dikwijls een teeder knaapje had gerust, maar die nu ledig was.

De schoone moeder slaat de oogen op, en daar ziet zij Torteltak weder; maar nu verschijnt er eene woeste vreugd op haar gelaat: zij vliegt tot hem, sluit hem teeder in hare armen. “Ha, ha, zijt ge daar, mijn geliefde, mijn dierbaarste!—Ja, ik wist wel, gij moest mij plagen—ik had u een kus geweigerd—maar o, ik was zoo ongerust!—ik had zoo veel pijn—hier,—hier!” Zij drukte de hand des jongeling met kracht op haar hart.

Torteltak tracht te spreken; maar zij legt hem de hand op den mond. “St! st!—maak Anton niet wakker—hij slaapt, de lieve engel. Hier, zie hem!”

“Mevrouw!” zegt Torteltak, sidderend van medelijden en schrik.

Zij ziet hem aan, en een vreeselijke gil klinkt hem in de ooren. “Neen, ik ken u niet!—o God! het is dan geen droom!”—Een gloeijend rood bedekt haar geheel gelaat; vreeselijk wild rollen hare oogen; zij rukt zich los en vliegt naar den afgrond. “Ja, ik kom, mijne geliefden! gij hebt mij al te lang gewacht,—daar—in de diepte!”

Maar de twee mannen, die met haar waren, en Torteltak, weêrhielden haar nog in tijds. Vruchteloos spande zij hare laatste krachten in, om zich los te rukken. “O God! help mij, mijn Adolf! ze willen mij van u scheiden, en ben ik dan Anton’s moeder niet?” Maar nu zonk zij ook uitgeput in des jongelings armen, die haar in het rijtuig droeg; een der geleiders plaatste zich met Torteltak bij haar, en de calêche reed met spoed naar Amsteg.

De andere der mannen, die met de overige vrienden te voet denzelfden weg insloeg, deelde hun nu mede, dat voor drie dagen in het logement de Engel te Amsteg, waarvan hij de Gastgeber was, een jong paar met een kind [343]van twee jaren den nacht had doorgebracht. Zij hadden bij hem een rijtuig naar Bellinzona aangenomen en waren den berg opgereden; maar in de nabijheid van den Pfaffensprung waren zij afgestapt, om, voor het rijtuig uit wandelende, de woeste natuurtooneelen beter te kunnen opnemen. Aan de plaats gekomen, die zij nu verlieten, had de jonge moeder, die haar kind droeg, te digt langs den afgrond gewandeld; eene onverwachte beweging van het knaapje deed haar het evenwigt verliezen, en zij stortte naar de diepte neder. Gelukkig bleef zij met haar kleed aan een boomstronk hangen, en geen minuut verliep, of de man had haar reeds in zijne armen. Maar nu roept zij op eens: “Mijn kind!” De man ziet dat zij den lieven knaap niet meer op den arm heeft, loopt terug, ziet het in de diepte neêrgestort, en de ongelukkige, als had hij het levenlooze wicht nog kunnen redden, werpt zich in den afgrond. Op één rotsklomp hebben zij beiden den dood gevonden, en de bergstroom heeft hen heengevoerd, de Hemel weet waarheen. De vrouw, die op den weg als vastgenageld stond, werd door den koetsier in het rijtuig gedragen, en kwam weinige uren later op die plaats, die zij zoo gelukkig en vrolijk verlaten had, als kinderlooze weduwe terug. Zij zag strak voor zich neder, sprak niet, en gebruikte geen voedsel. Zij liet een houten kruis maken, dat zij zelve op de plaats wilde zien planten. De kastelein en zijn broeder vergezelden haar, en zij kwamen aan, weinige oogenblikken nadat het kruis was opgerigt. Maar toen nu de vrouw op de plaats kwam, waar het ongeluk gebeurd was, scheen zij op eens al hare bedaardheid te verliezen, zoo de toestand, waarin zij verkeerd had, dien naam kon dragen. Van het overige waren de reizigers zelve getuigen geweest.

Dit verhaal en het voorgevallene had de vrienden zeer getroffen; vermoeid en treurig kwamen zij in de Engel te [344]Amsteg aan. Zij vonden Torteltak in de hevigste agitatie. De jonge vrouw was nog steeds zonder bewustheid.

“Ik heb haar meer gezien,” riep de jongeling “maar zij kan het toch niet wezen. Neen, dat is onmogelijk.—Kastelein, weet gij den naam ook van den ongelukkigen reiziger?”

“De Heer Sindenton uit Aken,” antwoordde deze.

Torteltak zonk uitgeput op een stoel neder, en weende. [345]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXIX.

Waarin de reizigers eenig oponthoud hebben, maar dat de lezer zonder oponthoud kan eindigen.

Treffende en treurige voorvallen, die den mensch ontmoeten, laten natuurlijk altijd eenigen indruk bij hem na. Indien hij nu zelf in die rampen en ongelukken betrokken is, dringt die indruk dieper door; maar het diepst, wanneer zij met zijne eigene omstandigheden, of zelfs met zijn leven, in naauw verband staan. Een smartelijk verlies, waarvoor de mensch misschien troost zou kunnen, de Christen moeten vinden, maar dat in zijne geheele manier van zijn en handelen eene merkbare verandering te weeg brengt, doet hem daarom misschien te langer pijn, omdat hij, bij het onaangename van ieder dier veranderingen, tot de oorzaak opklimt, die hem daartoe dwingt, en deze op nieuw in al hare verschrikkelijkheid voor zich ziet, terwijl bij een anderen, in wien het even treurige gewaarwordingen verwekt, maar minder in zijn leven indringt, en hem in dit opzigt laat wie hij is, spoediger het bittere der droefheid wordt weggenomen, en in zacht, weemoedig smartgevoel veranderd.

De indruk der treurige scène, waarvan zij op den Saint-Gothard getuigen waren geweest, op de vrienden liet het langst sporen na bij Torteltak, als den eenigen, die tot Sindenton in naauwere betrekking had gestaan; en nog zult gij hem nooit over dit voorval hooren spreken, zonder dat hij daarbij eenige weemoedige treurigheid openbaart. Maar toch, daar waren door den dood des jongelings geene [346]banden losgescheurd; want de betrekking, waarin zij tot elkander gestaan hadden, was meer eene gewoonte van omgaan geweest, dan eene teedere vriendschap. Indien hij zijn ouden kennis niet voor weinige dagen te Aken had ontmoet en zich niet zoo had verlustigd in zijn geluk, zou hij, bij het vernemen der treurmare, zich misschien vergenoegd hebben met den uitroep: “Die arme duivel! hij is er ook alweêr geweest. Hij was een beste jongen.”—Maar nu was het hem, alsof een schoone schilderij, in welks beschouwing hij zich meermalen verlustigde, als hij zich in zijne verbeelding op den Louisberg verplaatste, op eens totaal voor hem was bedorven; en schoon hij ook oogenblikken had, waarin hij dacht, dat hij er waarlijk ongelukkig door was, zijn gevoel verdiende meer den naam van spijt dan van droefheid; het was voor hem meer jammer dan ongelukkig.

Maar met dat al, de eerste dagen na de treurige ontmoeting was hij geheel onvatbaar voor de verschillende reisgenoegens, die de anderen langzamerhand weêr begonnen te smaken. Doch wel begrijpende, dat zijne vrienden niet op den duur sympathie met zijne smart konden hebben, was hij verstandig genoeg, zijne klagten voor zich te houden, uit vrees dat er bij hun medelijdend “ja, ’t is heel naar en akelig, ook voor u,” niet eindelijk onwillekeurig het denkbeeld zou opkomen: “maar toch ook voor ons, dat hij altijd met Jeremiades aankomt.”

Het was hem nu intusschen heel welkom, dat het in hun reisplan lag, om den retour vrij expediet af te leggen. Zij bezagen dan ook maar vlugtig het land, waar Willem Tell vóór ettelijke eeuwen zulk eene verbazende rol speelde schoon zij zich verwonderden, dat op de plaats zelve de historie een minder levendigen indruk op hen maakte, dan toen zij ze uit hunne kinderboekjes vernamen. Zij namen evenwel, als conscienteuse reizigers, de verschillende kapellen in oogenschouw, die te Burglen en op den Tell’s [347]Platte ter eere van den grondlegger der vrijheid gesticht zijn, en die door smakeloosheid van bouworde uitmunten, en met minder schoone schilderstukken zijn versierd, dan de gravures, die wij er bij ons te land van aantreffen in plattelands-herbergen, of bij onze oude keukenmeid, die met een tuinknecht getrouwd is.

Van Brunnen is men in korten tijd te Zurich, als de paarden goed loopen en maar een ligt rijtuig te trekken hebben. Dit ondervonden de vrienden, en zij hoopten nu ook zonder verder oponthoud te Constants te zullen komen, waarheen zij, boven op de diligence gezeten, ’s morgens ten zes ure vertrokken.

Geheel zonder oponthoud voleinden zij echter deze reis niet; want terwijl zij, door een lieflijken zonneschijn gestoofd, in een aangenaam dutje verzonken waren, waarschijnlijk om zich de streken, die zij doortrokken, zoo mooi als zij zelve wilden te kunnen voorstellen, werden zij op eenmaal in de nabijheid van Frauenfeld in hunne meditaties gestoord in toevallig juist een ondeelbaar oogenblik, nadat het breken van de as de diligence had doen omvervallen.

“Zijn wij hier aan eene pleisterplaats?” vroeg Pols, die vrij vast geslapen had en nu vrij onzacht op den grond neêrkwam.

“Ja, ik ben wakker, ik sta al op: maar schud me zoo niet!” riep Veervlug, die naast hem in een hoop zand werd geworpen.

“Mijnheer! zie wat beter voor u!” zei een slaperig heer in den wagen, die een half dozijn passagiers op zijn lijf kreeg.

“Ach, conducteur! laat er mij maar uit, want ik houd niets van ongelukken!” riep een dametje.

“Ik ben dood!” schreeuwde een Franschman, met drift uit de cabriolet springende.

En ieder der passagiers, die in en naast de omgevallene [348]diligence lagen, scheen zich verpligt te gevoelen, door eene meer of minder gepaste phrase te kennen te geven, dat dit evenement niet onopgemerkt voor hem had plaats gehad.

Weinige oogenblikken later stonden al de reizigers op den straatweg de paarden na te staren, die volstrekt niet verschrikt waren, maar begrepen, dat zij op hun tijd op het station Frauenfeld moesten aankomen. Bij de passagiers openbaarde zich nog eenige oogenblikken bezorgdheid voor hunne goederen; vooral het dametje, dat niet van ongelukken hield, nam informatiën naar hare hoedendoos maar de conducteur beloofde voor alles te zullen zorgen, en ook aan het verlangen der dame te voldoen, dat de doos toch vooral niet scheef gehouden werd. En daar de poort van Frauenfeld reeds in het gezigt was, besloten de reizigers niet op hun regt te staan, om daar in staatsie binnen te rijden, maar liever door eene kleine wandeling den schrik wat te verzetten. Allen konden zich verheugen goed van de reis te zijn afgekomen, met uitzondering van eene dame, die aan haar linkeroog de aanraking had gevoeld van de laars van haren overbuur, welke laars meer indruk op haar gemaakt had, dan de oeuillades, die hij haar sedert uren had toegeworpen.

De waard uit het Hert, die de paarden op stal had zien aankomen, maar door dezen niet genoeg inlichtingen had kunnen bekomen omtrent het gebeurde, maakte nu uit de verschillende kreten en uitroepen op, waarom de diligence niet was meêgekomen, en de vrolijke Kellner Jacques, die ieder der reizigers een glas kirschwasser opdrong om weêr wat bij te komen, verzocht al de passagiers geen rancune op de diligence te houden en familiaar in het hotel te blijven dineren.

Het ontbreekt na dergelijke voorvallen zelden aan discoursen tusschen menschen, die elkander vroeger vreemd waren, maar door gemeenschappelijk ongeluk verbroederd worden. In afwachting van het diner en de geschikte gelegenheid [349]om verder te reizen, plaatsten zich nu de reisgenooten in een cirkel, waarvan zich echter een jong paar uitsloot, dat zich liever eenigzins op den achtergrond hield. Om echter hunne reisgenooten niet af te matten door gissingen, waarom zij zich schenen af te zonderen, gaven deze jonge lieden zich de moeite, elkander teeder aan te zien, de hand te drukken, zamen niet meer dan vijf kwart stoel in te nemen, en meer dergelijke zaken, die op vrijerij duiden. Zij maakten daarenboven zeer dikwijls gebruik van het privilegie van geëngageerden, om veelvuldig te fluisteren, een voorregt, dat vele jongelingen, die niet sterk zijn op het punt van lieve geheimpjes, somtijds zeer zwaar valt op den regten prijs te schatten. Gelukkig dat allen, die zich op het liefde plegen toeleggen, als het meer aankomt op dadelijke liefkozingen en dergelijke zaken, die het gezigt van een verliefd paar voor een toeschouwer regt onderhoudend maken, goed te huis zijn.

“Ik gaf wel honderd louis d’or, dat de diligence niet omgevallen was! want ik ben zeer gepresseerd!” zei de Franschman die dood was, en er uitzag alsof hij nooit honderd francs te gelijk in zijn beurs had gehad.

“Pah!” riep een Duitscher: “is dat omvallen, en zonder dat iemand armen of beenen breekt! Ik heb te Rome ook eens met de Regio carriëro omgelegen; maar toen waren al de reizigers er om koud, behalve ik.”

“Gij alleen over?” zei de Franschman: “dat was jammer.”

“Ik hoop dat de conducteur nu maar oppast en mijn hoedendoos regt houdt,” riep het dametje; “anders zijn al mijn mutsen verkreukt.”

“Maar, beste! het was toch een heel ongeluk!” fluisterde de verliefde, die door Veervlug beluisterd werd: “ben je nu toch waarlijk niet geschrikt?”

“Neen, heusch niet; maar heb jij nergens pijn?” was het antwoord.

“Je bent toch een engel!” fluisterde de jongeling. [350]

Deze zelfde phrases werden vijf malen binnen den tijd van zeven en een halve minuut gewisseld. Toen werd de jongeling op eens pathetisch, en vroeg met hevige rolling zijner oogen: “Maar beste! als ik nu toch eens onder de diligence verpletterd was?”

“Ach Hemel! dan was ik ook verpletterd.”

“Je bent toch een engel!” fluisterde de jongeling. “Maar wil je nu niets gebruiken? zijt ge waarlijk niet geschrikt?”

“Waarlijk niet?” antwoordde het meisje, en zuchtte hoorbaar.

“Ik woû dat ze nu met dat satansche eten kwamen!” riep de Franschman van de honderd louis d’or, eenen heer in de rede vallende, die van een omgevallen diligence te Marseille verhaalde.

“Beste!” fluisterde de verliefde jongeling, die een poosje op een fluistergesprek had zitten peinzen: “wat denk je dat we eten zouden?”

“Ja, dat weet ik heusch niet, dierbare! misschien coteletten.”

“Dat zou heerlijk wezen. Je bent toch een engel!” Maar nu ziet de jongeling een wijd veld tot lieve geheimen open, en gaat voort: “Waar houdt ge meer van, van rheevleesch of van faisanten?”

“Ik weet het heusch niet. Wat vind jij het lekkerst?”

“Ik rheevleesch.”

“Nu, dan ik ook.” En het lieve meisje zag hem, na dit sterke bewijs harer liefde gegeven te hebben, met zoo teedere oogjes aan, dat het bijna in het geheel geen oogjes meer waren.

“O Hemel!” zegt de jongeling: “zij is te edel en te groot voor de wereld!” En na zich hierin een oogenblikje verdiept te hebben, vraagt hij haar, terwijl zijne oogen van verliefdheid zijn hoofd schenen te verlaten: “Beste, houdt ge wel van een kalfskop?”

“Kunt gij dat nog vragen?” zegt de schoone, hem even [351]smachtend aanziende, als een schelvisch op het strand de middagzon.

“Je bent toch een engel!” En de jongeling staat op het punt zijne schoone te kussen.

Juist wordt het eten opgedragen, en het eerste, wat de verrukte minnaar voor zich op tafel ziet, is een schotel coteletten.

Een traan van vreugde schittert in des jongelings oogen, die hij beurtelings op den schotel en op zijne geliefde slaat. Ook de Franschman van de honderd louis d’or, die nu zijne redenen meende te moeten openbaren, waarom hij het diner met zooveel verlangen te gemoet had gezien, scheen het op de coteletten te hebben gemunt, althans hij laadde er een aanzienlijk aantal van op zijn bord. Maar eer nog de schotel tot het jonge paar was gekomen, en toen hij er nog maar drie had ingezwolgen, riep hij uit, dat het vleesch taai was als de duivel, waarmede hij wilde te kennen geven, dat het zeer taai was.

De arme minnaar werd bleek van schrik, en zijn meisje dat vroeger door zijne al te teedere blikken op den schotel bemerkt had, dat haar hart wel eenigzins voor jaloezij vatbaar was, werd nu vervuld van innig medelijden in deze bittere teleurstelling voor haren jongeling; krampachtig drukte hij haar de hand, toen de eerste beet hem had overtuigd, dat de Franschman de waarheid had gesproken. Op gelijke wijze werd die handdruk beantwoord; doch na weinige oogenblikken fluisterde zij er deze lieve en vertroostende woordjes bij: “Beste! ik hoop u nooit zoo te leur te stellen; ik zal altijd mijn best doen u malsch vleesch voor te zetten.”

Een glans van genoegen en vreugde keerde weêr op des jongelings gelaat, en als twee illuminatieglazen schitterden zijne oogen, toen hij haar toevoegde: “Je bent toch een engel!”

De Franschman ging voort met al het eten verfoeijelijk [352]slecht te vinden en tevens van alles verbazende portiën te nuttigen, als wilde hij, zooveel in zijn vermogen was, die slechte spijzen van de aarde verdelgen. Hij ging tevens voort bij ieder zijner uitroepen onder verschillende benamingen den duivel aan te roepen, zoodat sommige leden van het gezelschap deze voor zijn beschermheilige begonnen te houden. De minnaar, die onder al dat afgekeurde eten, verschillende, zeer smakelijke zaken aantrof, liet zich geenszins onbetuigd; en wie dus in het gezelschap gemeend had, dat hij niets kon dan fluisteren, zag nu, dat hij den edelen jongeling deerlijk had miskend. Hij vond echter onder al deze werkzaamheden gedurig gelegenheid, om iets van zijne liefde te openbaren, en verstond meesterlijk de kunst, te gelijk met kakebeen en oogen te werken.

Het diner kenmerkte zich overigens, zoo al niet door vrolijkheid, toch door luidruchtigheid, vooral toen de reizigers bij het dessert zich verpligt gevoelden, hunne dankbaarheid voor levensbehoud en uitredding uit dreigend gevaar te betoonen door zich een halven roes te drinken aan besten Rijnwijn. Spoedig werden zij echter in deze hartverheffende pligtsbetrachting gestoord, daar de conducteur binnenkwam, en het gezelschap verzocht in de rijtuigen te klimmen, die hij te Frauenfeld had opgeloopen.

“Maar, conducteur! staat mijn hoedendoos nu wel regt?” roept het dametje, dat niet van ongelukken hield.

“Best, dame! en de mutsen, die er uitgevallen waren, heb ik er zelf weêr ingepakt.”

“En hebt gij voor mijn effets gezorgd?” vraagt de Franschman van de honderd louis d’or.

“Uw pakje ligt onder de bank in het eerste rijtuig.”

“Ben je nu toch waarlijk niet bang?” fluistert de jongeling.

“Neen, heusch niet.” En reeds zit de engel in den wagen. [353]

“Ik zal nu wakker blijven,” zegt Pols, terwijl hij inklimt; “want ik zou niet gaarne weêr omvallen.”

En zonder verdere ongelukken ging de togt voort, en weinige uren later zag men de torens van Constants. Veervlug herkende ze dadelijk uit de decoratiën van de Juive, die hij in den Haag had zien opvoeren. [354]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXX.

Waarin Pols een zeer mooien coup de théatre ziet mislukken, en waarin Torteltak eene Dame in haar rijtuig helpt.

Het is heel moeielijk, het iedereen naar den zin te maken. Dit ondervonden onder anderen, in het jaar 1415 de Heeren van het Concilie te Constants, toen twee der Pausen, die zij op pensioen gesteld hadden, en de eene nog wel op zijn eigen verzoek, dezen maatregel gansch niet vriendelijk opnamen, en de derde gepensioneerde dit gunstbewijs finaal afsloeg en zich tot zijn dood toe in actieve dienst aftobde.—Hoe weinig goedkeuring verwierven gemelde Heeren verder van het algemeen, toen zij, na vier jaren vergaderd geweest te zijn, uiteengaande de Hervormingsplannen, waarvan nog al veel verwachting was, in den steek lieten! En zoo zij niet de aangename bewustheid hadden meêgevoerd, dat zij de Kettersche stellingen van Joannes Huss en Hieronymus van Praag met kracht en vuur hadden weêrlegd en vernietigd, hoe gering zou dan ook nog hunne zelfvoldoening over het verrigte werk zijn geweest!

Maar al liet nu deze Kerkvergadering bij sommige pausen geene zeer aangename herinneringen na, en al bevorderde zij de tijdelijke belangen van eenige ketters niet veel, en al leverde zij voor Kerk en Staat die resultaten niet op, die men gewacht had, zij was belangrijk voor diegenen, die er maar partij van wisten te trekken, en nog ten huidigen dage baant zij den weg tot onmetelijken [355]rijkdom en onsterfelijken roem voor Johann Kastell, Antiquar te Constants.

Wanneer gij ooit in de beroemde Conciliestad komt, zult gij niet verzuimen den verdienstelijken oudheidkenner te bezoeken. Zijne schriften zal hij u tegen betaling van 56 cents aanbieden, en gij zult eigenaar worden van verschillende onuitgegeven brieven van Huss, die Kastell uit het werk van Van der Hardt in zijn geschrift heeft nagedrukt. Daarna zal de geleerde u uitnoodigen, om nog omtrent 73 cents te betalen, voor welke u het gezigt der Kunst und Altherthums Sammlung in de Conciliums-Saal zal worden vergund. Gelukkige! dan zult gij langs een steilen trap naar den donkeren zolder worden geleid; daar zult gij in een hoek twee vermolmde stoelen zien staan, die gij met den naam van troonen zult hooren bestempelen. Daarnaast ziet gij een kistje, voor één derde uit hout en voor twee derde uit stof bestaande; dat is het beroemde Scrutinium. Die ronde roestmassaas tegen den wand zijn de schilden der krijgers, die den vorstelijken troon omringden.—Is het u niet, als waart gij door een tooverslag uit de negentiende in de vijftiende eeuw verplaatst? als bevondt gij u in het midden der luisterrijke Kerkvergadering, omringd door vorsten en kardinalen?—Ziet gij daar op dat zoldertje die drie mannen, die onvermoeid met hunne armen roeijen, hun hoofd omdraaijen, meer dan ooit een ander mensch het vermogt, en op de maat hunne oogen doen rollen? Beteugel uwe verbeelding—zij leven niet; doe gerust een stap nader;—ja, het zijn de twee ketters wel, en Celestinus de Dominikaner monnik, die met hen disputeert; maar slechts geboetseerd in gele was. De beide eersten zijn al eens door een pruikmaker gestolen geweest, die den monnik, van wege de kaalgeschoren kruin voor zijn doel onbruikbaar, had laten staan; maar Kastell heeft ze uit den barbierswinkel naar zijn zoldertje teruggevoerd.—Maar nog hebt gij niet alles gezien. Daar [356]in dien hoek staan twee steenen muren; dat zijn de muren der gevangenis van Johannes Huss, uit den kelder van het Franciskaner klooster gebroken, en nu op de Conciliezaal heel netjes weêr opgemetseld, om alles wat meer bij elkaêr te hebben. Het is eene ijselijke gevangenis. Zie, zij ontvangt geen ander licht, dan uit de hooge vensters van de zaal.—Gij opent de gegrendelde kerkerdeur en stapt eene schrede terug. In die kerker ligt op stroo een menschengedaante. Het is de ongelukkige. Vroeger figureerde het beeld onder den preekstoel in de Munsterkirche, als de aartsvader Abraham; een bekwaam schilder heeft het een weinig gemoderniseerd, en nu doet het in den kerker van den aartsketter Huss volkomen zijne dienst.

Het spreekt van zelve, dat alleen hij, die als pelgrim naar Constants reist en inspectie in loco houdt, zich eenigzins kan voorstellen, hoe het op die Kerkvergadering is toegegaan, en dat niemand dan de zoodanige een bevoegd beoordeelaar kan wezen van den invloed, of wilt gij vis et efficacitas, dien zij op Kerk en Staat heeft uitgeoefend. Begrepen alle geleerde historici dat, hoeveel minder verschil van opinie zou er omtrent deze zaak bestaan! Werd eindelijk deze stelling in het algemeen toegepast, hoeveel grieven werden er bespaard! Of bleek het ook ons Hollanders niet, dat het gevoelen van sommige Duitsche en Fransche geschiedschrijvers, bij voorbeeld omtrent den moord van Willem I, den heldendood van Van Speyk, en de stoute daad van Hobein, zoo oneindig van het onze verschilt, omdat die onkundigen niet in de gelegenheid waren zoo diep in de zaken in te dringen, als wij, die in onze Museums den waarachtigen hoed en het waarachtige buis van Balthasar Gerards hebben aanschouwd, en die toen eerst de daden der dappere zeehelden regt leerden begrijpen, toen wij het lapje blaauw laken van wijlen Van Speyk’s rok en den vlaggedoek van Hobein in het glazen kastje zagen ten toon gesteld?—Weg dan met historie [357]zonder oudheden en rariteiten! Hoe zouden wij Nederlanders ooit zoo verbaasd veel licht hebben doen opgaan over de geschiedenis van Egypte, indien wij niet zoo vele en zoo aanzienlijke mummies in ons Leydsch Museum logeerden?

Het gezigt van het meer van Constants is voor ieder Hollander treffend en verrassend. Wanneer hij van het hoofd bij de stad, ter linkerzijde van de kapel, in de vorm van een molen, die op alle plaatjes van Constants staat afgebeeld, zijn oog laat weiden op de watervlakte en het lage land, waartegen zij aanspoelt, dan is het hem, als stond hij aan de haven bij Hillegom, en als zag hij op eens het Haarlemmermeer voor zich. Maar slechts kort duurt deze begoocheling; want zoodra hij zich aan de tafel in zijn hôtel heeft neêrgezet, mist hij den schotel meerbaars, en met niemand der gasten kan hij zijn geliefkoosd discours aanvangen, hoe mooi en hoe aardig het toch wel wezen zal, als die groote kom eens geheel en al zal zijn drooggemaakt.

Ofschoon nu onze reizigers aan de bezigtiging van al deze merkwaardige kunst- en natuurschoonheden vele aangename en nuttige oogenblikken te danken hadden, zij schenen er niet genoeg voedsel voor verstand en hart uit te hebben opgedaan, om er een geheelen dag op te kunnen teeren. Sommigen hunner merkten ten minste aan, dat zij nog wel gaarne iets anders zouden zien, dat levendiger indruk bij hen naliet; anderen vonden, dat de morgens te Constants veel langer duurden dan elders. En toch, zij deden alles wat in hun vermogen was om zich den tijd te korten. Zij doorkruisten herhaalde malen in een slenterpas de geheele stad, namen successivelijk alle huizen op, keken nu en dan over de balies van de brug in het water, vierden hunnen lust bot, om zich door geeuwen en gapen te vervrolijken, fixeerde de zon zoolang, tot zij aan het niezen raakten, en hielden hun horlogies elke tien minuten [358]aan hun oor, om te onderzoeken of zij ook stilstonden. Doch toen zij eindelijk al deze genoegens tot overdaad toe gesmaakt hadden, besloten zij, voor de variatie, in hun logement voor de ramen te gaan zitten kijken.

In hoeverre de uitvoering van dit plan aan de vrolijke verwachting, die men er misschien van had, beantwoordde, durven wij niet bepalen. Veel afwisseling leverde echter deze uitkijk niet op; want schoon het logement niet in de afgelegenste wijk der stad gesitueerd was, de geheele stad Constants is eigenlijk eene afgelegen buurt, en men ziet er gewoonlijk evenveel menschen op straat, als te Woerden in de uren, dat daar de diligence niet passeert. Binnen in de gezelschapskamer was ook niet veel rumoer, maar daar was toch nog iets om de oogen meê bezig te houden: een lief jong meisje namelijk en een bejaard heer, die zamen het dejeuner gebruikten. De vrienden hadden juist den tijd en de gelegenheid om dit paar menschen eens goed op te nemen. Zij wisten dan ook naderhand allen precies de kleur der oogen en der lokken van het meisje, en hoe fijn haar mondje, hoe spits haar voetje was. Deze bijzonderheden hadden zij bij den bejaarden heer minder opgemerkt, schoon zij daarin overeenkwamen, dat de man een zeer gedistingueerd voorkomen had, en dat er een waas van melancholie over zijn gelaat lag. Zij schenen vader en dochter, schoon er in hunne gelaatstrekken geen enkele van gelijkenis te ontdekken was; maar de teedere blikken, die hij van tijd tot tijd op het meisje sloeg, en de liefde en eerbied, waarmede zij hem bejegende, duidde kennelijk eene naauwe betrekking aan; en schoon ook zij den bejaarden man vele attenties bewees, die kinderen dikwijls omtrent hunne ouders verzuimen, zij zag er te vrolijk en hij te verstandig uit, om bij het groote verschil hunner jaren, aan eene andere liefde dan die van vader en kind te denken.

Misschien waren er onder de vrienden, die eene nadere [359]kennismaking dan die der aanschouwers wenschten; maar daaraan viel niet te denken, althans zoolang de twee vreemdelingen zich zoo uitsluitend met het dejeuner en met elkander bezig hielden, dat zij geene oogen schenen te hebben voor iemand, die zich in de zaal bevond. Gemakkelijker geraakten zij in gesprek met een ander heer, wiens voorkomen juist niet veel belang inboezemde, ten zij men een zeer rooden en zeer gezwollen neus en een aantal karbonkels voor interessante verschijnselen op een menschelijk aangezigt houdt. Deze heer, die waarschijnlijk door langdurige oefening de faculteit bezat, evenveel flesschen oud bier in te houden als een Nederlandsch fust nam bij deze affaire tevens die van kastelein waar, en om deze betrekking vond een der vrienden, die gaarne eens iemand vreemds wilde toespreken, de vrijmoedigheid hem te vragen, of er geen nieuws was.

“Neen, wat wou er voor nieuws wezen,” antwoordde Mr. Sorvels vrij knorrig: “althans geen goed nieuws, maar kwaads genoeg, ten minste voor mij.” En na deze verklaring met een krachtigen vloek geverifieerd te hebben, liet hij een verbazenden bierstroom met bruisend geweld in zijn wijdgeopenden mond neêrstorten.

“Maar je ziet er anders nog al niet uit, om zooveel verdriet te hebben,” zei Veervlug; “’t zal nog al zoo’n vaart niet met je loopen.”

“Ge zoudt wel anders spreken, als je bijgewoond hadt, wat ik daar straks heb bijgewoond. Het is te verschrikkelijk om het uit te spreken.”

“Is je land overstroomd, of je schuur verbrand?” vroeg een der vrienden.

“Is er een biervat gesprongen, of een brouwsel mislukt?” zei een ander.

“Is je vrouw ziek, of een kind van je dood?” vroeg een derde.

“Was het dat maar,” riep de kastelein verdrietig uit; [360]“dat zou nog zijn over te komen. Ik zal het je maar zeggen, maar het is een vervloekte leelijke historie. Mijn vrouw is van haar achtste kind bevallen.”

“Wel, daar filiciteer ik je meê,” zei Pols heel goedig. “Als alles goed afgeloopen is, is het een groot geluk. Maar wat is het, een jongen of een meisje?”

“Wat weet ik het!” riep de dikke heer vertoornd. “Een jongen of een meisje, het is een doodeter te meer; het is waarachtig of de ellende hier aan huis niet ophoudt. ’t Is er net meê als met de kiespijn. Je weet wel wanneer het begint, maar niet wanneer het eindigt.”

“Maar kinderen krijgen is toch een groote zegen,” merkte een der heeren zeer wijs aan.

“Ik wensch je geluk met dien zegen,” bromde de bierbuik. “Ik zie liever, dat mijne koeijen me een keer meer aan kalfsvleesch helpen, of dat ik den vetten os loot; dat helpt meer in het huishouden. Maar kijk! hier heb ik er nog een, die zal mij niet doodeten.” En hij wees op een kind, dat voor het raam op de straat in een tafelstoel zat, en zich de handen op het blad bont en blaauw sloeg.

“Was dat je jongste?” vroeg een der vrienden.

“Dat is een klucht!” riep de vader, terwijl hij zijn bierkan weêr eens in zijn maag leêggoot en daarna in de hoogte zwaaide. “Dat hebben al meer vreemdelingen gedacht; en het is juist de oudste van allen.”

“Maar het jongetje kan toch nog geen twee jaren oud zijn!”

“Een jongetje van twee jaar? ha, ha! het is een meisje van achttien. Maar ge hebt in uw leven zoo’n raar kind niet gezien: het is sinds haar eerste jaar niet gegroeid en doofstom, en nog onnoozeler als toen zij geboren werd. En zij kan niets binnen krijgen dan wat broodwater, dat ze door een pijpje inzuigt; dat is een goedkoop kostje, ha, ha! Maar ik houd het met mijn Duitsche bier!” En behalve met een vrij forschen eed, bevestigde hij dit laatste [361]gezegde door een krachtige manoeuvre met de bierkan. Toen schoof hij het raam open en tikte het meisje op den schouder.

“Bu, bu!” kreet het onwijze kind en hapte naar den stok, waarmeê het was geraakt.

“Houd je snater, malloot!” riep de vader, “of ik kom je met den stok op je ligchaam!”

Het kind, den opgeheven stok ziende, begon te janken als een hond; maar de vreemde dame, die bij het laatste gedeelte van het gesprek toegeluisterd had, vloog toe, en terwijl een gloed van toorn haar schoon gelaat bedekte, hield zij de hand des vaders terug.

“Ik vraag u excus, schoone dame!” viel de dikke heer lagchend in: “ik speelde maar met het kind. Ze heeft zoo geen gevoel van tikjes; ze is zoo weekelijk niet opgebragt, als de rijkeluiskinderen.”

Het schoone meisje sloeg de oogen neder en keerde zich om. Een traan kwam in haar oog, toen zij den bejaarden heer omhelsde en kuste. “Ook ik ben achttien jaar, zeide zij, “en ik heb u tot vader.”

Mr. Sorvels ging echter, zonder zich aan zulke scènes te ergeren, of zich in het minste om zijne gasten te generen, voort met proeven van zijne ouderliefde en teederheid van gevoel te geven. Zijne stem werd intusschen heesch en zijn gang moeijelijk. “Ja, ik heb ze allen onder appèl!” riep hij uit, terwijl hij op zijn duim floot, waarop uit verschillende deuren vier of vijf zeer morsige kinderen te voorschijn kwamen en vroegen wat hun papa beliefde.

“Dat je allemaal weêr heengaat, waar je van daan gekomen zijt,” riep de oude heer, “en die het laatst in de kamer is, sla ik de ribben stuk.”

Als door een tooverwoord verdwenen de kinderen, misschien omdat zij hun vader als een waarheidlievend man kenden.

De bejaarde heer was intusschen met zijne dochter naar [362]buiten gegaan, waar hij liever zijn rijtuig wilde afwachten, dan in het onderhoudend gezelschap in de zaal.—De vrienden, die ook liever scènes van anderen aard bijwoonden verzochten den kastelein hun wat rust te laten, of een ander apartement aan te wijzen.

“Wat rust?” riep de man, terwijl hij op zijne beenen voortwaggelde. “Ik sta je niet in den weg, maar ik ben hier in mijn eigen huis, en ik moet voor mijne kinderen zorgen; weet je dat met je rust? Maar ik zal heengaan, omdat ik mijn wereld versta, hoort ge? maar als ik blijven wou, dan bleef ik. Goeden dag!”

En de man, die op den geboortedag van zijn achtste kind eenige uren vroeger, dan hij gewoon was, fusthoogte had bereikt, zeilde naar eene deur aan het eind van het vertrek, die hij achter zich geopend liet, en daardoor den vrijen inkijk in de kraamkamer aan de vrienden vergunde.

“Leg je daar met je leelijke marmot?” was de eerste phrase, die hij zijne beminde wederhelft toevoegde.

En hierop volgde een discours tusschen de beide echtelingen, dat met vrij veel levendigheid werd gevoerd. De vrouw begon met haren gemaal een beest te noemen, waarbij zij een epitheton voegde, dat kennelijk op den staat van beschonkenheid doelde. De gemaal weêrlegde dit argument met haar als een lui wijfjesvarken te begroeten, waarop de teedere echtgenoote eenige gillen slaakte, en iets van besterven sprak, bij welke gelegenheid zij een teug uit een flacon kirschwasser nam, dat te Constants een zeer dienstige drank voor jonge kraamvrouwen schijnt te wezen. Hierop begon de lieve eerstgeborene te schreeuwen, en de gemaal proponeerde derhalve den telg der huwelijksmin in het meer te werpen; waarop weder de gemalin sprak van ontaarde vaders en menschen erger dan de beesten; welk gezegde de dikke heer zich aantrok, en een stok in de hoogte hield, waarop de jonge moeder een nieuwe teug kirschwasser nam, en nu de flesch aan haren [363]echtvriend voorhield, ten einde Z.Ed. de hersenpan in te slaan. Een paar oudere zoontjes der gelukkige echtelingen, waarschijnlijk meenende dat papa gefloten had, hingen hem nu aan de beenen, en een dochtertje stond aan haar moeders bed, en scheen de aandacht op het voorvallende te willen vestigen, door zeer voorbarig “moord” en zeer ontijdig “brand” te roepen, terwijl de oudste dochter in de tafelstoel zich de handen aan bloed sloeg, en harder dan ooit “bu, bu, bu!” riep. Het was een zeer levendig tooneeltje, doch dat als onopgemerkt passeerde voor de kellners, die daarin niets bijzonders schenen te vinden en intusschen met groote bedaardheid de tafel begonnen te dekken.

“Zoo’n scène toont je nu eens aan, hoe veel geluk het huwelijk oplevert!” riep de Morder, terwijl hem onwillekeurig de drie vergeefsche aanzoeken, die hij in der tijd tot dat einde gedaan had, voor den geest kwamen.

“Niet steeds is de liefde bestendig van duur,

Hoe snel zij den boezem deed jagen”

begon Torteltak te reciteeren.

“Bier is toch erger dan de cholera,” zeide Veervlug.

“Ik moet eens zien, dat ik dat misverstand doe ophouden,” zei Pols, en met moed stapte hij de kraamkamer binnen.

Zijne komst had evenwel niet terstond die uitwerking, die hij gewacht had; want de echtelingen gingen voort elkander zeer onvriendelijke gezegden toe te voegen; maar toen zij in diervoege elkander hun gemoed hadden uitgestort, begon de vrouw luid te weenen, en aan Pols te vragen, of hij ooit zoo’n ongelukkige en mishandelde vrouw gezien had.

“En zou het wonder wezen, dat ik een ongeluk aan mijzelven beging?” vroeg de man.

“En dat nog wel eene kraamvrouw!” snikte zij.

“En dat nog wel op den dag, dat zij mij eene nieuwe [364]dochter in huis heeft durven brengen!” riep hij woedend uit.

Pols vond het evenwel geraden deze vragen der echtelingen niet te beantwoorden; maar, hetzij dat zijn eigen gevoel, of wel het recit van Torteltak dit idée bij hem verwekte, hij besloot de ouders door middel van hun kind te verzoenen. Hij nam derhalve het pas geboren wichtje uit de wieg, en het in de hoogte houdende, zeide hij op zeer aandoenlijken toon: “Dit onschuldig wicht smeekt om uw beider liefde.”

Dit gezegde had uitwerking: want de vader riep dadelijk uit: “Smijt het in het meer, en je zult zien, dat zij haar kind nog niet eens naspringt.”

“Hang het aan de beenen op,” zei de moeder, “en het monster zal het nog niet eens afsnijden.”

Pols keek even verbaasd op, als de redenaar, die onder het uiten zijner meest oratorische passage het signaal tot neuzensnuiten en hoesten ziet geven. “Wat zal ik met u kindje doen?” vroeg hij met onrust.

“Neem het meê,” riep de vrouw: “dan redt gij het van zijn bederf en van zijn vader.”

“Wel ja, doe dat!” riep de man: “dan zijn wij het met fatsoen kwijt.”

Daar dit evenwel niet in het plan lag van onzen vriend legde hij het wichtje weêr voorzigtig in zijn wiegje neder, en stapte langzaam en treurig de kamer uit.

“Ik geloof niet dat er iets is, dat die menschen tot rust en eensgezindheid kan brengen,” zei hij teleurgesteld tot zijn vrienden.

Maar hij vergiste zich; want naauwelijks had hij de kraamvrouw verlaten, toen de man, uitgeput en bedwelmd door zijn krachtige redeneringen en zijn nog krachtiger bier, op den grond neêrzonk en in een vasten slaap insliep.

En toen de vrouw nog een teugje kirschwasser genomen had, daalde ook de slaap over haar neder, en zij accompagneerde snurkende haar snurkende gemaal.

De Kraamvisite.

De Kraamvisite.

[365]

Toen heerschte er rust en eensgezindheid bij de gelukkige echtelingen.

Het voorgevallene in het hotel maakte slechts kort een onderwerp van discours uit tusschen de vrienden en den vreemden heer en dame, met welke zij zich voor de deur vereenigd hadden.

Toen evenwel het gesprek, dat natuurlijk over Zwitserland, reizen, aangename ontmoetingen en dergelijke zaken gerouleerd had, een weinig levendig begon te worden, kwam het reisrijtuig van de twee vreemdelingen voor, en de vrienden maakten zich gereed om voor altijd afscheid van hen te nemen. Maar juist toen de dame in de calêche wil stappen, hoort zij den jongeling, die haar in het rijtuig helpt, door een zijner vrienden met den naam van Torteltak noemen. Met vrolijke belangstelling keert zij zich tot hem, en vraagt: “Is u Mijnheer Torteltak uit Holland?”

De jongeling beantwoordde deze vraag, die hem verwonderde, toestemmend.

“En hebt ge te Kleef Ambrosine Korenaar ontmoet?”

“Ik had het geluk...” zegt de jongeling blozend.

“Dan weet ik genoeg; dat is heerlijk. He, papa! Is dat niet toevallig? Die heer is Mijnheer Torteltak, die met Ambrosine Korenaar geëngageerd is!”

“Dat is te zeggen....” valt de jongeling in.

“Nu, nu, geen woord meer,” zegt het meisje, hem met hartelijkheid de hand drukkende. “Wij moeten voort; maar gij gaat immers naar Straatsburg? Gij kunt ons vinden in het Hotel de Paris. [366]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXI.

Waarin een heer zeer vrolijk en een ander zeer melancholiek wordt.

Nog nooit zoo veel te vroeg was Pols of een zijner vrienden aan eenige diligence, stoomboot of trekschuit gekomen, als heden het geval was aan den eilwagen, die des namiddags ten vier ure uit Constants vertrok. Was het daarom, dat zij zoo vergenoegd zagen, toen de postillon met zijn horen het sein tot vertrekken gaf? of was het, omdat zij smachtten eene plaats te verlaten, waar zij niets dan verveling en ergernis hadden ondervonden? Genoeg is het te melden, dat zij allen, naarmate zij zich van de oude en vervallen stad verwijderden, in vrolijkheid en opgewondenheid toenamen, en dat zij, toen in den laten avond in Stokach de diligence een uur van zijn eentoonig en vermoeijend rollen uitrustte, al het leed hadden vergeten; dat zij heden hadden gevoeld, en zich zelfs genoegen durfden beloven van een nog vierentwintig uren lang verblijf, als tusschen hemel en aarde, boven op de postkoets.

De tour door het Schwartzwald, dien zij nu, door handelbaarder weder begunstigd, aflegden, wekte aangename herinneringen bij onze reizigers op. Indien Pols dus afgetrokken was, hij dacht misschien aan zijne schoone Ohlsbachsche, en het speet hem zeker, dat de eilwagen nu zeer weinig notitie nam van de boerenherberg, waar zij zoo goed waren onthaald geworden, en slechts aan de gewone stations stilhield, waar men zeer weinig met zeer veel geld moest betalen. De heerlijke landstreek, die al vruchtbaarder [367]en bloeijender werd, hoe verder zij voortreisden, hield hen allen in eene zeer opgeruimde stemming, en zoo sommigen hunner reikhalzend naar Straatsburg uitzagen, het was heden niet, omdat zij iets tegen de landstreek, of het gezelschap, waarin zij zich bevonden, hadden in te brengen. Maar Torteltak brandde van verlangen om het schoone meisje van Constants weêr te zien; nog voelde hij den lieven druk harer vingeren; nog zag hij den vriendelijken en vertrouwelijken blik, dien zij hem schonk; en schoon hij dat alles danken moest aan hare veronderstelling, dat hij met een ander meisje geëngageerd was, ook dat denkbeeld, dat men hem bij die schoone reeds zoo ver geavanceerd hield, deed hem genoeglijk glimlagchen, en bevestigde hem in zijne opinie, dat hij toch wel l’enfant chéri des dames mogt genoemd worden. Bij Van Aartheim was het verlangen naar de Fransche grensstad althans niet minder dan bij zijn vriend, schoon hij volstrekt niet aan drukjes en blikjes dacht, maar toch in vrolijke hoop leefde, daar zeer aangename en gewigtige ontdekkingen te doen.

Twee dingen zijn er, die den reiziger naar Straatsburg reeds in tijds te kennen geven, dat hij de stad nadert; het eerste is de domtoren, die van wege zijne hoogte van zeshonderd voet boven al zijne medetorens uitsteekt; het tweede zijn de veelvuldige tamme ganzen, die in troepjes van honderd, onder het kommando van een jongsken van 8 of 10 jaren, over de velden patrouilleren, waar zij niet zoozeer door de vorming van verstand en hart, als wel door die hunner lever, tot hunne bestemming worden opgeleid.

Wie kent ze niet, die voortreffelijke producten van Straatsburg, die meesterstukken uit deszelfs fabrieken? Paté de foie gras! gij zijt schoon; ja schoon zijt gij en heerlijk om te aanschouwen! Als van de terrine, waarin gij verscholen ligt, het sierlijke deksel wordt afgewenteld, en eene dartele hand den sluijer van sneeuwwitten reuzel [368]wegrukt, dan vertoont zich, met een zedigen blos bedekt, uw liefelijk aangezigt; dan vervult gij allen, die u omringen niet met strengen eerbied, maar met warme liefde, met een zoet en nameloos verlangen! Gij zijt zacht, foie gras, als het dons; zacht voor het gevoel en zacht voor het oog! Het sneeuwwit hermelijn moge schitteren, en zijn glans moge verhoogd worden door de zwarte vlokken, waarmeê het bestrooid is; hoeveel liefelijker is uw rooskleurige gloed! hoeveel bevalliger wordt die verhoogd door uwe vereeniging met den edelen truffel, in het statig zwart gedost! Maar wat beteekent het u te zien, voor hem die u kent? Neen, gij verheft u niet op ijdele schoonheid, maar schittert door innerlijke waarde. Gij stelt de hoop niet te leur van hem, die verlangend zijnen mond ontsluit! Zacht en malsch als de liefdekus raakt gij de lippen aan; als een dauwdrop in een bloemkelk voor de zon, versmelt gij op de tong, die u verwarmt en koestert; en als de toonen des nachtegaal het oor, zoo streelt uwe geur het gehemelte.

En toch, daar zijn er die u miskennen, foie gras! daar zijn er die u met smaad en schimp zouden willen beladen. Of heb ik het niet gehoord, dat men uw uitzigt vergeleek met dat der geestelooze pommade, uw smaak met dien van walgelijk kaarsvet? Ik ken er, die u niet willen zien, omdat gij uwe frischheid en uwe mollige rondheid gedeeltelijk dankt aan den wreeden ganzendans op de gloeijende roosters, schoon ik diezelfde beestenvriendinnen in kwade luim heb gezien, omdat de garnalen alweêr niet met koud water waren opgezet, en dus volstrekt niet hadden begrepen, wat het zegt, gekookt te worden.—Maar wie u ook beleedigen of zijne verachting toonen moge, blijf niet terug uit Nederland, edele wezens, in Straatsburg geboren en gewonnen! Gij vindt er ook hier als elders, wie gij altijd welkom zijt, en die het zich steeds tot geluk en vreugde zullen rekenen, u eene eereplaats aan hunnen disch in te ruimen. [369]

Met deze en dergelijke bespiegelingen kortte Veervlug zich den tijd, toen hij zichzelven en zijne vrienden moê geredeneerd had. Hij liet zich niet uit zijne aangename stemming brengen door den vallenden avond en een opkomenden mist, of door vermoeijenis en vrees, dat men te laat zou aankomen, om goed te souperen, zoo als zijn vriend De Morder; evenmin matte hij zich af in wiskundige berekeningen, hoe veel menschen er zouden omkomen als de toren van Straatsburg eens onverwacht naar beneden kwam, zoo als zijn vriend Holstaff; maar moeijelijk viel het hem om vrolijk te blijven, toen de diligence meer dan twee uren voor de poort der stad moest ophouden, omdat de douanen, om de belangen der schatkist te bevorderen en hun eigen nieuwsgierigheid te voldoen, alle koffers en doozen uitpakten, en zelfs onder jassen en mantels onderzoek deden, wat er al zoo de stad werd ingevoerd. Daar is bijna geen treuriger reisinconveniënt dan een grenscommies, zonder zelfs muskieten en ander meer Noordelijk ongedierte uit te zonderen; en onaangenaam is het er bij, dat men zich eigenlijk billijkerwijze over dit ongemak niet beklagen kan. Als de wet spreekt, dient de onderdaan der wet te zwijgen; maar nergens gevoelt men als eerlijk man meer verdriet, dat er zooveel schurken zijn, als daar, waar men van het principe uitgaat dat iedereen een schurk is, of tracht te wezen. Ik geloof dan ook niet dat er iemand sterker aan de algemeene bedorvenheid van het menschengeslacht kan gelooven, dan zij, die als commiezen hun leven doorbrengen. Daar zijn intusschen weinig landen in Europa, waar men zich meer tegen den invoer van verboden zaken wapent en te weer stelt dan Frankrijk; misschien omdat men de overtuiging bezit, dat daar reeds genoeg verboden zaken plaats vinden. (Men vergelijke dit laatste gezegde met den brief van Veervlug aan zijn vriend L, geschreven te Straatsburg, den 11den Augustus 1837.) [370]

Een der eerste merkwaardigheden van Straatsburg, die Torteltak den volgenden morgen wenschte te zien, was de vreemdenlijst in het Hôtel de Paris, omdat hij daaruit hoopte te kunnen ontdekken of gissen, hoe de naam van het meisje was, dat hem hier verwachtte. Maar naauwelijks heeft hij de lijst in handen, of daar gaat een licht voor hem op, en hij noemt zichzelf een domkop, omdat hij vroeger niet op die gedachte gekomen was. Hij las namelijk den naam Darmold, en het verhaal van den ouden Heer Korenaar kwam hem in al deszelfs kleuren voor den geest. “Wel ja!” roept hij uit: “zij zijn het! Wie kan het ook anders wezen?”

“Wie?” vroeg Van Aartheim, die naast hem zat.

“Wel, Darmold en Emma, wie anders?” zegt Torteltak.

“Hoe, wat?” zegt zijn vriend, van zijn stoel opspringende: “hoe weet gij het? heb ik ze genoemd? kent gij ze? waar zijn ze?” Dit was het begin van een serie andere vragen, in éénen adem uitgestort en te veel om op te noemen.

“Wat! kent gij die ook al?” vroeg Torteltak. “Heeft zij bij u ook voor waarzegster gespeeld? Ik kon mij ook al niet begrijpen, dat zij zijne dochter was.”

“Neen, maar, ik bid u, waar hebt gij dien Mijnheer Darmold gezien?” vroeg Van Aartheim met drift.

“Wel te Constants, daar gij hem ook hebt gezien, en waar ge nog een heel interessant discours over de Koningin Hortense met hem gevoerd hebt.”

“Wel, dat is vreeselijk! Was hij dat? En was ik dan met blindheid geslagen? Verbeeld u! ik reis maanden lang, alleen om hem te vinden, en ik kreeg tijding dat hij te Straatsburg zal komen; en ik zie hem te Constants en ik verzuim mijn kans.”

“Dan moet ge ze hier beter waarnemen,” zeide Torteltak. “Garçon! waar logeert dat gezelschap, dat het laatst is aangekomen?” [371]

“In Nr. 9 en 10. Ik heb ze juist het dejeuner gebragt.”

“De Hemel zij gedankt!” riep Van Aartheim, en met ongewone drift sprong hij door de kamer rond.

“Ge doet het immers niet om dat Emmaatje?” zei Torteltak glimlagchende; “want, vriend! dan komt ge te laat; maar neen, ge hebt aan ééne schaakpartij wel genoeg.”

Weinige oogenblikken later werd Van Aartheim bij den Heer Darmold aangediend, en na eenige preliminairen openbaarde de jongeling hem, dat hij hoop had om van hem belangrijke inlichtingen te zullen inwinnen, omtrent zekere schuldbekentenissen van zijn vader, waarbij de Heer Darmold als getuige moest gediend hebben. De oude heer liet den jongeling alles uiteenzetten, en gaf hem toen hoop die zaak gemakkelijk te kunnen schikken, daar de papieren, door den Heer Lurgrave gebruikt, niet anders dan valsche stukken konden zijn. Hij deelde hem toen in vele woorden mede, hoe goed hij den ouden Heer Van Aartheim gekend had, en hoe hij zelf bij zijne komst in Oost-Indië aan dien waardigen man veel te danken had, en sprak in zulke bewoordingen van Mevrouw Van Aartheim, dat de jongeling hem met warmte de hand drukte.

In het midden van dat gesprek bragt een bediende een kaartje binnen, waarop onze vriend met verbazing den naam Lurgrave vond. De knecht had in commissie, dat de heer van dien naam terstond Mijnheer Van Aartheim verlangde te spreken, maar dat hij geen lang uitstel verzocht, omdat hij niet veel tijd te verliezen had.

“Hij komt of hij geroepen was!” zegt Darmold. “Verzoek Mijnheer hier te komen.”

Sir Lurgrave kwam binnen, en zonder zich aan den ouden heer, die een weinig ter zijde was gegaan, te storen, rigtte hij zich tot den jongeling, wien hij niet veel met complimenten, informatiën naar welstand en meer dergelijke zaken lastig viel, maar voegde hem op zeer hoogen toon toe: “Gij hebt ons contract verbroken, Mijnheer Van [372]Aartheim, nu weet ook ik, waaraan ik mij te houden heb.”

“Ik heb alleen Miss Cleford voor uwe lagen behoed, Sir Lurgrave! Gij hebt haar en mij beiden misleid; ik rekende mij geregtigd en verpligt haar in veiligheid te brengen.”

“Noem mij de plaats, waar gij haar gebragt hebt!”

“Nooit!” zegt Van Aartheim bedaard, maar met vastheid.

“Dan haalt gij vloek over u, en ongeluk over uwe moeder!” roept de Engelschman woedend.

De jongeling werd bleek, niet van angst, maar van toorn.

“Zoo spoedig niet, Sir Lurgrave!” zegt Darmold, zich omkeerende en hem strak aanziende: “ik kan u zulke maatregelen, evenzeer als zulke gezegden, ontraden.”

Lurgrave ziet den vreemdeling aan, en heeft een brutaal antwoord voor hem klaar; maar toch eene zekere onrust overmeestert hem; misschien sprak zijn geweten, misschien een duister voorgevoel. Maar in het eind verzamelt hij al zijn moed en zegt: “Wie zijt gij, Mijnheer, die zulken toon tot mij durft voeren, en die u met zaken inlaat, die u niet aangaan?”

“Gij zoudt echter wel wenschen dat zekere handteekening mij wat meer aanging. Herkent gij mij niet, Lurgrave? Mijn naam is Darmold.”

De Engelschman staat alsof hij door den donder getroffen is, en alsof de schrik al zijne leden verlamd heeft. Zijne oogen zijn onbewegelijk gevestigd op den man, die hem dus heeft toegesproken. Maar op eens springt hij op en terwijl hij een papier te voorschijn haalt en in stukken scheurt, roept hij uit: “In uwe magt ben ik niet; de bewijsstukken tegen mij zijn vernietigd.”

“Maar nog niet in zekere zaak van een voogd, die zich van het vermogen zijner pupillen op een onwettige wijze heeft meester gemaakt.”

“Gij zijt een vreeselijk mensch, Mijnheer Darmold!”

“Dat kan er naar wezen, als het noodig is,” zegt de ander koel. [373]

“Kan ik u een oogenblik alleen spreken, Mijnheer?” zegt Lurgrave, terwijl hij zijn partij angstig aanziet.

“Mijnheer Van Aartheim is hier niet te veel; want de zaak gaat ook hem aan. Naar ik hoor, is hij de minnaar van Miss Cleford.”

“Maar hij krijgt haar nooit. Gaat nu beiden u gang en brengt mij op ’t schavot.”

En ijlings vliegt hij de kamer uit en in de postchais, die hem voor de deur wacht.

“Hoe zal ik u ooit genoeg dankbaar zijn, mijn goede, lieve Mijnheer Darmold!” roept Van Aartheim uit.

“Gij hebt zoo heel veel verpligting niet aan mij,” zegt de oude heer; “maar ik wenschte dat ik meer voor u had kunnen doen. Want het zal nog heel wat moeite in hebben, de zaak met Miss Cleford in orde te brengen; want hij is listig en slecht.”

“Maar mijne lieve moeder is gered,” riep Van Aartheim. “De Hemel zij gedankt!”

Kalmer dan het bovenstaande gesprek liep dat tusschen Torteltak en Emma aan de publieke tafel af. Want na hem eerst wat geplaagd te hebben, deelde het meisje hem mede, dat zij uit een brief van Mevrouw Korenaar vernomen had, dat zekere Mijnheer Torteltak, een heel lief jongmensch (dit zeggende keek Emma rijkelijk spottend genoeg, naar der jongelings zin), te Kleef al zeer lief met Ambrosine was geweest, en dat hij werkelijk al acces gevraagd en dat dan ook verkregen had.

“Ik wist waarlijk niet, dat ik al zoo ver gegaan was,” zegt Torteltak verbaasd in zichzelven. “Mama Korenaar schijnt niet voor uitstel te wezen.” Maar daar hij heel gaarne op den voet van intimiteit met de lieve Emma wilde blijven, hield hij al zijne aanmerkingen binnen, en bepaalde zich tot het maken van zoo veel lieve complimentjes, die ook weer zoo aardig beantwoord werden, als beide deze zaken aan eene publieke tafel en tusschen menschen, die elkaêr voor de tweedemaal ontmoeten, kunnen geschieden. [374]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXII.

Hetwelk tooneelen behelst, zeer ergerlijk voor de Nederlanders in het algemeen, en voor de Haarlemieten in het bijzonder.

“’t Neêrland, Neêrland is ’t, dat in de rei der volken

’t Gelauwerd hoofd verheft door ’t dundoek van de wolken,

En tot Europa roept: “Het licht dat u bestraalt,

De kunstrei die u volgt, is van mij afgedaald.

De lievling der Natuur zag op mijn’ grond het leven!

Ik kweekte uw’ Koster op! ’k heb hem aan de aard’ gegeven.”

Met deze regelen heeft de Heer J. F. Helmers, die te Amsterdam, bij andere zaken, ook de dichtkunst waarnam anno 1804 de questie uitgemaakt, waar en door wien de Drukkunst werd uitgevonden. Hij laat het evenwel hierbij niet blijven; want nadat hij Haarlem verzocht heeft te juichen,

“Juich, Haarlem, die hem ’t eerst’ mogt in uw’ arm ontvangen!

Hem als een’ zuigeling zaagt aan uw’ boezem hangen!”

gaat hij over tot de mededeeling der mirakelen, die bij de geboorte van den kleinen Koster plaats grepen; hoe de Natuur hem met een lach begroette, en hoe het Spaarne, meer trotsch, de kruin opstak; hoe ook de zwanen met opgestoken hals terstond driemaal de stad rondzwommen, slaande met de vlerken en schaterende van vreugd; en hoe de bladen in den Haarlemmerhout puur van wellust begonnen te fluiten en te gorgelen; en hoe de Lente op zulk eene gelegenheid gewacht had om te komen; en

“Nooit steeg de Zonnegod met zulk een’ gloed ten wagen,

En de uren, om zijn kar in ’t bloemgareel geslagen, [375]

Verspreidden als een’ vloed van rozen in den wind,

En bloemen regenden op ’t wiegje van het kind.”

Hij maakt echter geen gewag van den klopper voor de deur, die zeker ook wel opmerkelijk fraai zal zijn geweest. Te bejammeren is het, dat hij van de verbazing der goede Haarlemmers, en in het bijzonder van de oudelui Koster over al dat spectakel, geene andere melding maakt, dan in de woorden:

“En nieuwe levenskracht vloog door elks aadren om.”

Door een zamenloop van omstandigheden waren evenwel deze regelen in den jare 1837 nog niet te Maints bekend, en in deze gelukkige onwetendheid hebben onze Duitsche naburen met opgewondenheid het Gutenbergsfeest gevierd. ’t Is nu maar te hoopen, daar de zaak toch niet meer te verhelpen is, dat de gedichten van Helmers nooit in het Duitsch worden vertaald; want de inwoners van Moguntinum zouden zeker dood confuus worden, en te laat doen, wat Vondel nog in tijds van hen eischte:

“De Keurstadt kloppe op haer mont,

Als Haerlem spreekt: de fiere Rijn

Geef d’eere aan ’t Sparen, met dien schijn

Van Recht, en zwijgh van Vuist, den zetter,

En Gutenberghs geroofde letter.”

Maar wat hier ook van zij, in den vroegen morgen van den 15den Augustus deden vijf Hollandsche jongelingen hun intrede in het “Stolze Maintz, von Rom gegründet,” en kwamen dus juist in tijds om te zien, hoe de Duitschers Laurens Janszoon Koster van Haarlem miskennen en verguizen. Het was wel hard, voor menschen, wie Neêrlandsch bloed door d’adren vloeide, van dit schandelijk feit getuigen te zijn; maar sommigen hunner kwam het nog harder voor, de stad, die er in haar feestelijken dos regt sierlijk en vrolijk uitzag, zoo maar terstond weêr te verlaten. Daarom besloten zij het doel der feestviering uit de gedachten te zetten, iets dat eigenlijk altijd bij zulke gelegenheden twee [376]derde der zaamgevloeide menigte doet, en zoo veel moois te zien, en zooveel plaisir te hebben, als zij maar grijpen en vangen konden. En hiertoe werden zij al dadelijk in de gelegenheid gesteld; want zij hadden het genoegen, met pak en zak beladen, de gansche stad Maintz in alle rigtingen te doorkruisen, en aan alle logementen te vernemen, dat er zelfs voor geen muis meer plaats was, iets dat iedereen die uit de algemeene menschenliefde die tot kasteleins niet uitsluit, om den wil van dezen hartelijk aangenaam moet wezen. Het deed intusschen den vrienden wel leed, dat ook zij niet in de gelegenheid werden gesteld om de gastgebers voordeel te verschaffen, door etende en slapende geld te verteren; maar men had maar een blik op al de logementen te slaan, om te zien, dat zij van de vliering tot den kelder waren gevuld. In het eind arriveerden zij aan een hôtel veertienden rang. Hier waren zij gelukkiger; want de heer des huizes had nog juist gelegenheid om vijf personen te logeren op twee stoelen met kussens en drie dito met matten, in een soort van afgeschoten salon, of eigenlijk eene suite van de keuken.

Hoewel nu zulk een apartement en zulke slaapplaatsen in gewone omstandigheden niet bijzonder naar den zin van reizigers zijn, in zulk een tijd is zoo iets nog eene verhooging van het genoegen: voor sommigen, die zich om die reden verpligt gevoelen den ganschen dag door te slenteren, en ook den nacht tot dag te maken; voor anderen, omdat zij naderhand, bij de opsomming van de genoegens, die zij gesmaakt hebben, ook zonder zich aan liegen te bezondigen, kunnen vertellen dat zij zich armelijk moesten behelpen, of in geen twee dagen een knie hebben gebogen. Voor onze vrienden had de situatie van dat apartementje, dat aan de andere zijde in het bureau uitkwam waar de juffrouw de notaas bijhield, dit nut, dat zij er een weinig door ingewijd werden in de logementsgeheimen. Zoo kwamen zij er in een half uur, dat zij met kleeden doorbragten, [377]achter, hoe het toch komt, dat nooit iets, zelfs niet de geringste kleinigheid, op een nota vergeten is, daar de juffrouw, niet regt verstaande, of de koffij en het brood, dat naar boven gebragt werd, voor Nr. 8 of 18 was, dezen post op beide rekeningen boekte. Te gelijk leerden zij doorgronden, waarom de knechts zoo dikwijls denken, dat er op eene andere kamer dan de uwe gescheld was, en dus niet komen voordat gij de manoeuvre een dozijnmalen herhaald hebt; want toen de schel van Nr. 4 herhaalde malen vervaarlijk klingelde, vergenoegde zich de kellner, wien deze schel aanging, met zoo lang te zeggen “wacht je beurt af,” tot hij op zijn gemak zijn dejeuner had gebruikt.

Maar daar de vrienden niet bepaaldelijk te Maintz waren gekomen om zich met dit gewigtig onderwerp bezig te houden, haastten zij zich hun hôtel te verlaten, om in tijds op de Liebfrauplatze te wezen, waar de onthulling van het Gutenbergs monument zou plaats hebben; zij hadden het geluk eene uitmuntende staanplaats te verkrijgen, waar de trein, uit den Domkerk komende, hen moest passeren, en tevens door een paar uren wachtens hunne verwachting behoorlijk te spannen. Daar klinken op eens hoornen en trompetten; zij komen; daar is reeds de voorwacht, een aantal jolende knapen en deftig voortstappende kerels, met vuile buizen aan het lijf, en dito handen in den zak. Met uitgerekte halzen zien onze vrienden den optogt te gemoet; maar juist in dien oogenblik komen de kurassiers om plaats te maken en rust te bewaren, en deze heeren beginnen zulke vreemde manoeuvres met paarden en sabels tegen al de belangstellende vreemdelingen, dat iedereen een goed heenkomen zoekt. Pols en de zijnen bleven echter zeer vooraan, en hadden dus het genoegen, toen de trein passeerde en de kurassiers zich in linie van bataille schaarde, in zeer naauwe aanraking met verscheiden regimentspaarden te komen en een rij blinkende kurassen te aanschouwen. [378]Dit was echter alles; zij zagen niets van den Burgemeister und der Gemeinderath, van die Polizei-Commissäre und die Mitglieder des Literatuur-Vereins und der naturforschende Gesellschaft, geen enkele der Buchdrucker, Schriftgiesser, Buchhändler, en niet een der vele dozijnen Duitsche Vorsten, die allen in rokken, glinsterend door de nieuwheid van het laken of den rijkdom van het verguldsel, voor de kurassiers heentrokken.

Wij zouden intusschen niet gaarne beweren, dat de teleurstelling onzer vrienden, die niets van den optogt gezien hadden, grooter was dan die der andere vreemdelingen, die het wel gezien hadden. Gewoonlijk toch valt zoo iets, waarvan een wijdloopig programma reeds dagen bekend is geweest, voor iemand, die zich goude galons en purper fluweel en veelkleurig laken, ook zonder het te zien, kan voorstellen, niet erg in de hand. Maar zeker is het, dat zij nu bewaard bleven voor het uiten van opinies omtrent de uitstekende schoonheid van dezen of genen rok, over het vreemde fatsoen der mutsjes, die de letterzetters op hun hoofd hadden, over de vriendelijkheid, waarmeê de burgemeester groette, en over meer dergelijke belangrijke zaken, waarmede men zich op de afgehuurde kamers, nadat de trein gepasseerd was, bezig hield.

Maar toen nu al deze deftige personaadjes hunne eergestoelten hadden ingenomen, en het ook Pols en zijnen vrienden gelukt was, op de trappen der tribune plaats te krijgen, en de muziek ophield, nam de President der Gutenbergs-Commission de Rednerbühne in, en bragt eene groote rol papier te voorschijn, aan alle zijden volgeschreven, tot wanhoop van al die het zagen, en die het meenden te moeten aanhooren. Maar die wanhoop was te voorbarig; want de redenaar was niet wreed genoeg om zoo veel van hunne aandacht te vergen. Hij sprak zoo zacht, dat slechts drie à vier menschen, wier ooren bijna in aanraking met zijn mond kwamen, door zijne verhandeling [379]slaperig werden; terwijl het al den anderen aanschouwers vrijstond, door welke middelen zij zelve verkozen, tot dien toestand te geraken. In minder dan twee uren sprak hij zijne geheele verhandeling uit, waarin hij het volgende had trachten aan te toonen: “Die Kunst, welche den Griechen und Römern verborgen blieb, brachte eines Deutschen erfinderischer Geist an das Licht, und alles, was die Alten und Neuen erdacht haben und wissen, haben sie jetzt nicht mehr für sich, sondern für alle Völker erdacht; en toen hij dit bewezen had, boog hij, en het publiek applaudiseerde van vreugd, omdat het begreep wat die buiging beduidde, en de trompetten begonnen te schallen, en door het verbranden van het chemisch geprepareerd doek werd het Monument onthult, en allen die zamengevloeid waren om het te aanschouwen, begonnen te juichen, met uitzondering van drie individus, die door het verbazend gedrang onder den voet waren geraakt en vertrapt, en voor wie het dus jammer was, dat zij niet tot den volgenden dag gewacht hadden, om het beeld te gaan zien, dat waarschijnlijk vooreerst niet zou wegloopen, omdat zij het nu zeker nooit zouden zien.

Toen nu deze plegtigheid zoo schoon en aandoenlijk was afgeloopen, en ook onze vrienden nog een geruimen tijd het heerlijk monument voor Gutenberg hadden aangegaapt, en Pols bij die gelegenheid gevraagd had, of het standbeeld in den Haarlemmerhout ook niet van Thorwaldsen was, begreep men elders fortuin te moeten zoeken. Dit fortuin zoeken beteekent eigenlijk op zulke feestdagen niets anders, dan al de uren, die niet aan openbare vermakelijkheden gewijd zijn, met flaneren doorbrengen, en zich door den prikkel van sterken drank in een betamelijk opgewonden stemming houden. Bij zulke gelegenheden merkt men eerst regt op, hoe nuttige inrigtingen koffiehuizen zijn, en hoe zeer men ze onregt doet, door ze niet bij de het een of ander schoons en edels bedoelende Gestichten of Maatschappijen [380]op te sommen. Want waar wordt de vermoeide vreemdeling vriendelijker opgenomen? waar stelt men sterker en geestrijker maatregelen in het werk, om hem van geestdrift te doen gloeijen? waar hoort men ooit in opgewondener taal vaderlands- en vorstenliefde, en warm medegevoel voor al wat schoon en edel is, uiten? Als u dan de oogen schemeren, feestvierders, van al de vlaggen, die uit de huizen wapperen,—als uw mond lusteloos toevalt, van het aangapen van al de pracht en weelde,—als u de knieën knikken van de vermoeienis, die gij staande en loopende hebt opgedaan,—naar de koffiehuizen dan, naar de koffiehuizen! Ziet gij dien stoet daar uit de deur komen? Zij waren even uitgeput als gij thans; en welk een gloed is nu in hunne oogen! tot hoe vrolijk gejuich openen zich hunne lippen! hoe luchtig en sierlijk zwaaien zij u voorbij! Naar binnen dan, feestelingen! één glas, één bokaal, één toast, en gij zijt hun gelijk, en uwe insluimerende belangstelling voor het feest, tot welks viering gij u hier onder de vele duizende vreemdelingen hebt geschaard, zal weêr ontwaken.

Dank zij deze maatregelen van voorzigtigheid, kwam ’s avonds het gezelschap van Polsbroekerwoud, zeer luchtig en vrolijk gestemd, voor de deur van het Maintzer Theater, en offerde met de grootste bereidwilligheid een aanzienlijk aantal Thalers, om door vele kelen den lof van Gutenberg te hooren uitgalmen. Het was nog aan een bijzonder geluk te danken, dat zij werden binnengelaten, want reeds dagen te voren waren natuurlijk alle kaartjes opgekocht; maar daar men nu eerst vernomen had, dat er zestien Duitsche Vorsten minder zouden komen dan men gewacht had, werd een der voor hen bestemde loges aan de vrienden afgestaan, die daar nu op eene waardige wijze de Hollandsche Natie konden representeren.

Weldra kwam het gewigtig moment. Tweehonderd heeren in ’t zwart en tweehonderd dames in ’t wit, met [381]vierhonderd paar witte glacé handschoenen en vierhonderd bleeke gezigten, namen hunne plaats op het tooneel in. Op de voorste rij zetten zich vier andere heeren en ééne dame, in ’t zelfde kostuum als de vorigen, doch met een extra strik van lichtblaauw versierd, en iets meer pommade in ’t haar dan de anderen, waaruit bleek, dat zij Adolph von Nassau, Gutenberg, Der Kläger im Erzbischöflichen Gericht en Maria Faust’s Tochter voorstelden. De Orchestmeester had intusschen al zijnen onderhoorigen de noodige wenken gegeven; de instrumenten waren gestemd; met het tooverstokje werd op den lessenaar getikt, de arm in de hoogte gezwaaid, en in een oogenblik zwollen al de wangen der blazers op, al de armen der strijkers bewogen zich naar denzelfden kant. Het voorspel is geëindigd: Gutenberg staat uit zijn fauteuil op, manoeuvreert eenige oogenblikken met een schitterende foulard en op eens begint hij te zingen:

O lichte Mainz,” enz.

en toen hij zesmaal zijn coupletje herhaald heeft, staan al de heeren op, en daverend klinkt het door de zaal:

O Stolze Mainz,” enz.

maar naauwelijks hebben die heeren hunne vier regels uit, of Gutenberg begint weêr van voren af aan:

O lichte Mainz,”

en eer hij nog een halven regel ver is, vallen de anderen weêr in:

O Stolze Mainz,”

en zonder dat een der partijen het opgaf, zongen zij nu ieder om het hardst, totdat zij dood af waren, en weêr op hunne stoelen gingen zitten, waarop het publiek luid begon te juichen, en zeide dat de woorden en de muziek beiden heerlijk mooi waren.

Maar naauwelijks gezeten, staan zij weêr op, en al de heeren zingen vragenderwijze: [382]

“Klang hier nicht noch eine Stimme?

Steht nicht jemand dort im Dunkel?”

waarop Faust begrijpt zich met het geval te moeten bemoeien, en ook opstaande, zingt:

“Halt! Wer bist du? Nenne dich!”

En nu staat ook Gutenberg weêr op, en galmt uit!

“Gutenberg—Du kennst mich, Faust!”

waarop deze beide heeren aan het redeneren raken, en elkander herhaalde malen dezelfde tweeregelige vragen en antwoorden toevoegen, totdat ook de dame met den blaauwen strik er bijkomt, en voor de variatie een aria zingt.

De eerste afdeeling liep ten einde. Het geraas en geweld nam steeds toe, en ook onze vrienden waren reeds half doof, toen Pols, die intusschen zijne oogen over het schoone publiek had laten weiden, op eens een gil geeft, en zijn buurman in den arm knijpt. Het eerste werd gelukkig niet opgemerkt; want juist bulderde het koor met vreeselijke kracht:

“Du taufst das Kind im Traume;

Du taufest das Metall.”

Maar het laatste, dat ongelukkig een stalmeester van een regerend Vorst getroffen had, werd met een zeer barsch gezigt achtervolgd en met de vraag: “Wat beteekent dat?”

“Ik vraagje excus, Mijnheer!” zegt Pols, “maar ik zag een neef en nichten van mij zitten.”

“Als je dan nog meer familie ziet, verzoek ik je aan den anderen kant te knijpen.”

En Pols maakte bij zichzelven de opmerking, dat die heer heel kwalijknemend was en zeker weinig familiezwak had; maar toen nu eindelijk “das Kind im Traume getaufet was,” en er een moment van stilte volgde, nam Pols deze gelegenheid waar, om zijn bovenlijf over de balie der loge te buigen, en te kugchen en te hemmen, om de aandacht te trekken van de familie Blumengarten, die schuins tegenover hem in een andere loge zat; en toen dit nog [383]niet gelukte, haalde hij zijn geruiten zakdoek voor den dag en begon te wuiven, en te gelijk rond te zien, waarover het publiek toch zoo lachte. Maar zijn vondst had effect: de familie Blumengarten knikte neef toe, en nicht wenkte zelfs, dat hij bij hen moest komen, waarop Pols eenige kamerheeren en kamerdienaren bijna omverliep en de corridor doorsnelde, om zijne familie op te zoeken. Van de scène der ontmoeting werd evenwel de aandacht van het publiek afgetrokken, omdat de tweede afdeeling begonnen was, en de heeren met nieuwen moed aanhieven:

“Du taufst das Kind im Traume;

Du taufest das Metall;

An deines Mantels Saume

Liegt friedenreich das All.”

Het ware voor Pols en zijne familie te wenschen geweest, dat zij elkander wat later in den avond ontmoet hadden; want zij kregen het zoo druk met praten, dat de heerlijkste stukken van het Oratorium voor hen verloren gingen, en onze vriend was zoo oplettend voor zijne jonge nicht, dat hij geene oogen had voor de tweehonderd zangeressen, die onder aanvoering van Maria ook zeer aan het galmen raakten. Hij begreep niets van het discours tusschen den Kurfürst en den Kläger, dat toch ook heel mooi was. Hij merkte naauwelijks of er Ariosos of Chöre werden uitgevoerd; en eerst toen al de heeren en dames op het tooneel opstonden, en hunne laatste krachten inspanden, voor het

“Dreimal gesegnete

Stimmen der Scheidenden,

Stimmen der Bleibenden

Preisen dich laut, du gewallige Mainz!”

en toen daarna een applaudissement volgde, zoo luid, dat een aardbeving hare inferioriteit zou hebben moeten toegeven, begreep hij, dat het einde dáár was van een zeer aangenaam doorgebragten avond.

De familie Blumengarten en Polsbroekerwoud schenen elkander goed bevallen te zijn; althans den volgenden dag [384]haalde onze vriend zijne bloedverwanten af, om de volksfeesten bij te wonen. Dit soort van amusement viel geheel in den smaak dier goede menschen; zij lachten zich dood, terwijl de Mainzers van de smalle gemeente allerlei vergeefsche sprongen maakten, om den hangende aal te vangen; zij juichten van plaisir bij het Schifferstechen, en gilden het uit van pret bij den Entenfang. Hiertoe droeg bij, dat de oude heer volstrekt niet hield van op een droogje te zitten, en dus verscheiden flesschen goeden wijn liet ontkurken. Pols glom van genoegen, en verklaarde, zijne jonge nicht helder aanziende, dat hij wel alle dagen zulke feesten zou willen vieren; waardoor hij toonde volstrekt niet meer boos te zijn, dat Maintz zich een regt aanmatigde het welke deze stad in het geheel niet toekwam.

Het gevolg van dit alles was, dat toen Pols gearmd met zijn jonge nichtje, de allgemeine Illumination in de stad en op de rivier bezigtigde, na zeer vele belangrijke aanmerkingen gemaakt te hebben over schoone sterren, door groene en gele en roode en blaauwe lampions verlicht, en over het sierlijke van latten met glaasjes om een geheel raam, en over licht in zulke vierkante, poort- en kolomvormige gedaanten, als alleen de kunst kan voortbrengen, geheel uitgepraat, misschien alleen om het discours op een anderen boog te wenden, begon te zeggen:

“Lieve nicht Caroline, ik ben niet heel jong meer.”

“Dat is waar, neef!” antwoordde Caroline.

“En ook niet schoon.”

De nicht zei niets, maar knikte toestemmend.

“Ik ben niet rijk.”

“Zoo!” zei Caroline.

“Maar ik heb toch een aardig stuivertje geld.”

“Dat is altijd een groot geluk!” merkte nicht aan.

“En ik wou, dat gij met mij deeldet.”

“Maar, neef! hoe kom je nu zoo? ik heb immers volstrekt geen geld noodig.” [385]

“Je begrijpt me niet, lieve nicht!” zei Pols: “ik wou nog meer. Ik heb wel eens gedacht, om te trouwen!”

“Wel dat is goed!” zei Caroline, schoon toch eenigzins bevende, misschien door eene verwonderlijk sterke Devinationsgabe begrijpende, waar het heen wilde. En toen voegde zij er bij: “Daar zijn vast in Holland meisjes genoeg.”

“Ja,” zei Pols, “maar geen een zoo lief als jij!”

“Heere, neef! wat praat je rare dingen!”

“Ja, maar, lieve nicht! ik moet het je nu maar zeggen. Ik ben sinds gisteren avond zoo raar, en al sedert verleden maand, toen ik je voor het eerst zag. Je zoudt me een groot plaisir doen, als gij met mij trouwen wildet.”

“Maar neef Joachim! ik ken u nog zoo weinig.”

“Ach! noem mij niet meer neef, maar alleen Jochem; en als ge met mij trouwt, zult gij me wel beter leeren kennen.”

Toen zei het meisje een heel langen tijd geen woord, maar keek voor zich op den grond, en Pols begreep, dat hij nu een voetval zou moeten doen, maar het was zoo schrikkelijk vol op de straten, dat hij er geen plaats toe vond. In het eind, toen Pols haar zoo in de hand kneep, dat zij er misschien pijn van kreeg, zei het meisje:

“Maar, neef! spreek er dan eens met papa en mama over.”

Toen zei Pols verrukt: “O mijne geliefde! noem mij dan maar eens bij mijn naam.”

En het meisje zeide, hoog blozende: “Jochem!” Maar juist toen onze vriend haar in verrukking de hand wilde kussen, kwam er een voetzoeker, door een jong en dartel Maintzenaartje afgestoken, tusschen zijn mond en haar hand, en Pols riep uit: “Dat is verduiveld onaangenaam!” en het meisje: “Foei! is dat schrikken!”

De jongeling bragt zijn meisje zeer zedig naar haar logement, en toen hij afscheid van haar had genomen, verzocht hij de oude lieden nog een woordje, en legde [386]zijn belangen bloot. Neef en nicht vonden de propositie zeer vereerend; maar daar zij zich verpligt gevoelden, eerst de noodige informatiën te nemen, beloofden zij, zoo spoedig zulks geschieden kon, hun antwoord schriftelijk te zullen meêdeelen.

En toen Pols bij zijne vrienden terugkwam, deelde hij hun mede, dat zijne nicht Caroline een engel was, en hij hoopte hun spoedig nog iets te zullen meêdeelen, maar wat dat was, zouden zij nooit kunnen raden. [387]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXIII.

Hetwelk misschien voor sommige lezers zal ophelderen, wat het titelvignet voorstelt.

Daar zijn weinig zintuigen, die den menschen over het algemeen meer geld kosten, dan de smaak. Het ligt toch in de menschelijke natuur, om ze allen ten behoorlijken, en soms ook ten onbehoorlijken tijde in gelegenheid te stellen, om gestreeld te worden. Nu kan men de overige zintuigen nog al eens gratis het een of ander genoegen verschaffen. Het gezigt, bij voorbeeld, verlustigt zich kosteloos in een schoon landschap, op eene gepaste wijze door de zon verlicht, of, zoo dit niet in zijn genre valt, in den windwijzer op de nieuwe Willemspoort te Amsterdam en de klok, waarvan de plaat, voor de variatie, in plaats van den wijzer ronddraait. Het gehoor wordt even kosteloos gestreeld, als de nachtegaal zijne minneliederen kweelt, of als de Secretaris van de pui van het stadhuis afleest. De genietingen des reuks in de geuren, die de bloemen des velds of de grachten (burgwallen) der hoofdstad uitwasemen, behoeven nooit te worden betaald, evenmin als die van het gevoel, bij de aanraking van een paar malsche lipjes (ieder heeft toch wel één paar in zijne familie), of van stuifzand, dat zich van den straatweg in het menschelijk oog verplaatst. Maar nu de smaak! Ik bid u, welke amusement kunt gij dit zintuig verschaffen, waarbij niet te gelijk uwe beurs in het spel komt? Een dikke, vochtige mist is misschien het eenige, dat zich tot dit doel geheel belangeloos bij u aanmeldt, daar hij aan den smaak van [388]stervelingen die gewaarwordingen meêdeelt, welke buiten hem slechts Soester knolletjes vermogen op te wekken. Maar ook dit genoegen is slechts weggelegd voor weinigen, die de daartoe vereischte gelukkige en beminnelijke habitude hebben van altijd met een open mond te wandelen; ieder ander is genoodzaakt dagelijks van zijn rijkdom of zijne armoede ten offer te brengen, om niet door de blijken van ontevredenheid zijns smaaks te worden gekweld.

Meestal is het de overtuiging en ondervinding hiervan, die velen zoo hevig doet ijveren tegen de genietingen, die men den smaak bereidt, en laag doet neêrzien op dezulken, die daarvoor nu en dan nog wel eens wat over hebben, terwijl dezelfde menschen veel verdraagzamer zijn omtrent de amusementen der overige zintuigen. Het denkbeeld “het genot is kort, en ieder voorwerp kan slechts eenmaal dat genot verschaffen” doet gewoonlijk dien ijver ontbranden en die minachting geboren worden. Bij de minsten dezer berispers komt het ooit op, dat deze genietingen de meest dierlijke, ja soms niets dan dierlijk zijn.

Zonder zich echter in eenig opzigt met deze of dergelijke bespiegelingen in te laten, bestelden Polsbroekerwoud en zijne vrienden, op den top van den Johannisberg gekomen, eene flesch goudlak, en zonder zich aan den onmatig hoogen prijs van deze genieting te ergeren, savoureerden zij den eêlsten en beroemdsten van alle Rijnsche wijnen. Het spreekt dan ook van zelve, dat zij met zekeren eerbied de gevulde glazen opnamen, en deze op de reis naar den mond een kleinen omweg lieten maken langs den neus, die van het bouquet genieten moest, en dat toen reeds de vrienden elkander veelbeteekenend toeknikten; ook dat toen de eerste teug in aanraking kwam met het verhemelte, eene soort van verrukking allen aangreep, zoo als ieder, die den duren kabinetswijn proeft en betaalt, gevoelt, of zich althans verpligt rekent te gevoelen. Het is opmerkelijk, dat eene flesch van dezen wijn, die toch waarlijk zooveel [389]krachtiger niet is dan andere fijne Rijnwijnen, in staat is om een geheel gezelschap tot een hoogen trap van verheuging op te voeren, en dat reizigers, die voor een paar flesschen Bourgogne niet staan, na het gebruik van twee glazen Schloss-Johannisberger-kabinet-goudlak, wel weergaas goed gevoelden, dat zij wat gedronken hadden. Te meer nog verdient het de aandacht, dat de keldermeester als er wat veel bezoekers van den berg zijn, zich vaak genoodzaakt ziet een zeer gewonen ligten Rijnwijn in die goudlakflesschen op te disschen, en dat de verrukking en het bedwelmend effect altijd dezelfde blijven.

Wat hier ook van zij, onze vrienden geraakten bij het gebruik van twee flesschen in eene vrolijk opgewonden stemming, zoo zelfs, dat Pols het meisje, dat licht voor de sigaren bragt, tweemaal vriendelijk toeknikte, en daarna zachtjes onder de kin streelde, waarop Torteltak aanmerkte, dat zijn vriend aanmerkelijke vorderingen had gemaakt in de kunst van minnekozen.

“Ik hoop er wel spoedig in volleerd te worden,” dacht Pols; doch hij zeide het niet, want zoolang de zaak van zijn engagement nog niet gedecideerd was, had hij besloten het diepste stilzwijgen te bewaren. Maar hij zag er geen gevaar in, zichzelven op te wiegen in vrolijke verwachtingen en hoop op geluk, als hij met zijne Caroline in den Oppert zou wonen, en hij haar gedurig zou verrassen, door wekelijks het houtvlotje van nieuwe bloemen te voorzien, en door zelf beste springlevende visch van de markt te halen. Hoe lief zouden zij daar zamen in de tuinkamer zitten—zij in den gemakkelijken stoel van zijn vader, hij op een stoofje aan hare voeten! Hoe zouden zij zich daar verbeelden buiten te wonen, als de geur der bloemen hun van het houtvlot tegenwoei, terwijl de leeuwerik en de vinken in kooijen sloegen en kweelden! Hoe veel vergoeding zou dit alles aan zijne jonge vrouw geven, die om hem haar schoon land verliet, en hoe verheugde het [390]hem, dat hij juist daar woonde, waar hij, als zijne lieve van hare Rijn dweepte, met billijken trots op de Rotte kon wijzen, die langs zijn huis haren arm tot aan de boerenvischmarkt uitstrekte! Neen, zoo gelukkig was hij nooit geweest; zooveel geluk kon Mijntje hem niet geven, hoeveel zij ook van hem hield. En zelfs met Leentje, de dochter van den droogist uit Utrecht, die zoovele weken bij zijne nicht Van Schalen had gelogeerd, had hem zijn huis zulk een tempel van huwelijksgeluk niet kunnen worden. Het is waar, hij had dit Leentje meenen te beminnen; hij had zelfs bij den ouden droogist om hare hand aangehouden: maar hoe koel was dat antwoord geweest, dat zij hem wel hoogachtte, maar niet tot eene eerlijke verkeering met hem kon besluiten! Een nacht had hij er niet van kunnen slapen, schoon ook Mijntje, om hem over het verlies van dat meisje te troosten, zulke heerlijke varkenskarbonaden voor hem gebraden had. Maar hij had spoedig leeren inzien, waarom het meisje niet bevallen kon. Zij wilde hooger op; zij moest schitteren in de wereld; en daarom gaf zij kort daarna hare hand aan een tweeden Luitenant bij de Infanterie.

Hoeveel beter dan deze was zijne tweede liefde! Caroline was niet cocquet, niet zoo ijdel; zij was naif, onschuldig, teerder; zij had hem uit achting haar hart geschonken; hij haar uit achting en liefde zijn hand aangeboden. Deze verbindtenis moest gelukkig wezen. Het was hier geheel anders toegegaan, dan met dezulken, die onder de hedendaagsche jongelieden op een bal gesloten worden, waar de liefde uit een wals geboren wordt, en waarvan de zinnelijkheid door gedurig herhaalde genietingen wordt onderhouden. Neen, hij had zijne beminde leeren kennen in de vrije natuur op een concert; hij had het eerst ontdekt, dat hij haar liefhad, bij een hartverheffend oratorium; hij had zijne plannen gevormd, om met haar gelukkig te zijn, terwijl zij zich zamen onder onschuldige [391]volksspelen verlustigden, en bij eene vertrouwelijke avondwandeling hadden zij elkander hunne liefde beleden. Hij kende haar alzoo onder verschillende omstandigheden; hij had haar ook in den huiselijken kring gadegeslagen, toen hij met zijne vrienden bij de Blumengartens soupeerde. Zoo dus zulk eene liefde niet de bron werd van ongestoord huwelijksgeluk, dan kon er nooit huwelijksgeluk op de wereld bestaan.

Onder den invloed van deze en dergelijke redeneringen, die allen tot dezelfde gelukkige resultaten leidden, volgde Pols zijne vrienden, die luidruchtig, vrolijk en dartel den berg afhuppelden, als wilden zij aan de geheele wereld toonen, dat zij niet maar voor de leus, of om het uitzigt, naar boven geklommen waren. Maar om aan den anderen kant te toonen, dat zij niet ongezind waren, om ook met andere wijnen kennis te maken, hielden zij stil voor de kleine herberg in het dorp, en riepen den kastelein toe, hun eene flesch Johannisdorfer voor de deur te brengen.

Een paar boomen, voor het huis geplaatst, waarschijnlijk niet om binnen beschutting te geven tegen de brandende zon, iets waarvoor de kleine tralievenstertjes genoegzaam zorgden, maar meer, om door zekere kunstige leiding een prieel na te bootsen, boden den warmen reizigers eene koele rustplaats aan. De bewoners van de herberg schenen hieraan evenwel geen behoefte te gevoelen; want een driejarig knaapje zat, met een houten kolonel in de armen, zich in de hitte des middags te verlustigen, en zocht zich misschien daardoor schadeloos te stellen voor het gebrek aan waschwater, waarvan zijn gezigtje, handjes en beentjes duidelijke sporen droegen; de magere hond, met gesloten oogen den kop vooruitstekende, ving de stralen op, die de zon dien kant verkoos uit te zenden; en zelfs de dikke kastelein, met wien de vrienden een praatje maakten, plaatste zich zoodanig, dat het bladerrijk geboomte hem niet al de warmte ontroofde. [392]

“Wat een heerlijk land bewoont ge hier toch!” zei Veervlug, nadat hij eene poos zijne oogen had laten weiden over den schoonen Rheingegend, naar den kant van het nabijgelegen Bingen en Rüdesheim.

“Dat schikt wel genoeg,” zei de kastelein, “ten minste voor deze streken. ’t Zou evenwel anders mijne verkiezing niet wezen.”

“Ge schijnt niet heel gemakkelijk te voldoen,” zei de ander. “Laat eens hooren, waar zoudt gij het dan zoeken?”

“Wel, ik koos het liever beneden Keulen, of nog lager. Het liefst van allen was ik in Holland.”

“Dat is ook een best land,” zei Pols, in triomf zijne vrienden aanziende.

“Men heeft er ten minste beter, wat een mensch toekomt,” ging de kastelein voort: “maar dat heb ik hier ook; ik moet niet klagen. Maar, weet ge, het land is daar meer zoo als het behoort; ik wil zeggen, dat het er vlak en effen is, en dat ge er zoo met geen bergen te worstelen hebt.”

“Benijdt ge ons daarom?” riep Veervlug; “ik wou hartelijk, dat ge ons daarover beklaagdet. Het is misschien het eenige, dat mijn vriend in Holland anders zou wenschen; niet waar, Pols?”

“En waarom?” zei onze vriend, die in dit gezegde al iets revolutionnairs meende op te merken: “wij hebben immers bij ons de duinen; en als ge iets uit de hoogte wilt zien, kunt ge op een toren klimmen.”

“Ge hebt een mooi land, Mijnheer!” viel de kastelein in: “ik ken het door en door; ik ben er menigmalen met de kar met glaswerk geweest. Ik vraag je, waar vindt ge in heel Duitschland zoo’n schoonen weg, als tusschen Gouda en Rotterdam, zoo effen en vlak, en waar men alles om zich heen ziet, juist zoo als het is. Ik vraag je, wat hebben wij aan al die bergen? Niets dan last en ongemak. Waarlijk, een mensch is niet op dat klimmen gemaakt; [393]dan moest hij een ander fatsoen hebben, en niets zoo regtstandig. Ik weet wel, dat ik het niet zeggen mag, maar ik begrijp mij niet, waar al die bergen voor dienen, behalve voor de steenbokken en de eekhorentjes. Maar het minst van allen begrijp ik mij, wat al die reizigers er aan vinden, die als katten tegen die bergen opklauteren; want wat ze van al die ruime gezigten praten, dat is voor de vaak; een mensch kan maar één ding te gelijk zien; en de rest ziet er allemaal in de verte heel anders uit, dan het is. Ik zie liever de zaken in haar natuurlijken staat.”

“Ge moet volstrekt eens in Leyden komen, vriendje, en daar, ’s avonds bij het quadrilletafeltje in de Paauw, wat gaan zitten koeteren. Ge doet daar zeker opgeld; ’t is of ik een van dat partijtje hoor praten,” zei Torteltak. “Maar ik vind toch je land zoo kwaad niet, en daar groeit betere wijn, dan bij ons tusschen Gouda en Rotterdam. Vooral die van uw buurman, boven op den berg, is uitmuntend.”

“Daar hebt ge ’t alweêr,” zei de kastelein. “Nu is die wijn boven weêr beter; dat komt van die bergen. Nu doe ik en een ander evenveel moeite aan den wijnbouw; maar Prins Metternich krijgt toch den besten, en maakt grof geld, terwijl onze wijn in de vaten kan liggen verzuren.”

“Dat merk ik,” zei Veervlug, terwijl hij een klein slokje van den wrangen landwijn opslurpte.

“Nu, wees maar tevreden,” zei Torteltak; “wij zullen er u wel wat doorhelpen. Als ik eens trouw, dan kom ik u nog eens opzoeken; dan wil ik met plaisir een paar dagen bij u logeren.”

“Ja,” zei Pols, “dat is een goede inval; het moet hier wel aardig wezen, om met een jong vrouwtje een paar stille en rustige dagen door te brengen.”

“Pas maar op, dat het u geen ongeluk aanbrengt,” zei de kastelein. “Ik heb eens een paartje hier bij mij gehad; daar is het niet best meê afgeloopen.”

“En laat eens hooren hoe?” vroegen de vrienden. [394]

“’t Is hier wel juist niet gebeurd,” zei de gastgeber; “daarom kan ik het des te geruster vertellen, zonder dat het mij schade doet, maar toch, de jongelieden waren de eerste dagen hier aan huis. Gij moet dan weten, dat ik vroeger zooveel als eerste knecht was in een heerenhuis te Frankfort, bij Mijnheer Schmallheim.”

“Schmallheim? dien ken ik wel!” riep een der vrienden. “Hij heeft zijn buiten aan den Main.”

“Nu ja, dezelfde. Dan zult ge wel weten, dat hij drie dochters heeft, engelen van kinderen; maar daar wilde ik nu niet van spreken. Ik heb ze ook in geen tien jaren gezien; want het gaat nu aanstaande voorjaar al in ’t elfde jaar, dat ik er uit huis trouwde met mijne tegenwoordige vrouw, die er zooveel als derde meid was. En toen wij getrouwd waren, trokken wij hier naar toe, in deze affaire, die Mijnheer voor ons gekocht had.”

“En waart gijlui toen dat ongelukkige paartje?” vroeg Veervlug lagchend.

“Wel neen; daar zijn wij nog niet aan toe; dat zou ook wat moois wezen; dat is wel vijf jaren later geweest. Laat eens zien! Tien jaren ben ik nu van Mijnheer van daan, en het is nu metterhaast vijf jaar geleden, dat... Ja, het zal vijf jaar later geweest zijn, toen ik een brief van Mijnheer ontving.”

“Dan ging de correspondentie niet druk,” merkte Torteltak aan.

“Neen; maar dat wou ik ook niet zeggen. Weet ge, Mijnheer schreef mij, dat ik twee dagen later, met een rijtuig, digt bij zijn buiten te Frankfort moest wezen. Of het nu op een Donderdag of op een Vrijdag was, is mij ontschoten; maar dat zou ik nog kunnen nazien in den almanak, want het is nu vijf jaren geleden, en het was een schrikkeljaar.”

“Ga maar voort; dat kunnen wij straks nazien.”

“Nu dan! ik maakte, dat ik er was; want ik deed altijd [395]alles wat Mijnheer mij zeide, of het goed was en of het kwaad was; maar kwaads gelastte hij mij nooit, in al de vijftien jaar, dat ik bij hem gewoond heb, en de tien jaren, die ik nu al van hem weg ben, dat in het voorjaar al elf jaar wordt.—Nu, zoo als ik zeide: ik stond ’s avonds met het rijtuig op mijn post, en oude Johann kwam bij mij en zei: “Wilhelm, je krijgt straks een jonggetrouwd paar; maar je rijdt maar met hen door, tot je t’huis bent, en je logeert ze maar bij je, hoor!”—“Goed,” zei ik, “als ze zich met mijn buitenherberg willen vergenoegen. Ik zal ze het beste geven wat ik heb.”—En ik wachtte nog een uurtje, misschien wel anderhalf,—en ja wel, daar kwamen ze.—“Voort maar!” riep Johann, toen hij het rijtuig toegemaakt had, en ik lei er de zweep over, en ik reed door, of er niemand in zat, en ik zag niets van hen, en ik hoorde niets, want ik had er geen boodschap meê, wat zulke jongelui malkaêr te vertellen hadden. En zelfs onderweg, als ik water gaf, hield ik me maar, of ik niemand bij me in den wagen had; behalve te Beberich, toen kwam er de jonge Heer uit, en ik zei hem goeden avond; maar ik kende hem niet, en het stond mij niet voor, dat ik hem ooit bij Mijnheer aan huis gezien had; maar ik ontgaf het mij, want het was al vijf jaar, dat ik van Mijnheer weg was, en met het voorjaar wordt het er al elf; en ik reed weêr verder, en het was al heel laat in den nacht, toen ik hier stilhield, juist op het plekje, waar ik nu sta. En ik riep tegen mijne vrouw, dat ze met licht zou komen, en zij kwam ook, maar zonder licht, en zij hielp er het volk uit: en ik bragt de paarden naar den stal, en ik kwam weêr binnen. Maar toen kwam de jonge Juffrouw naar mij toe, en ze zei tegen mij, of ze mij mijn heele leven gekend had: “Ken je me dan niet meer, Wilhelm?”—“Wel neen,” zei ik, “hoe wou ik je kennen?”—Maar toen ik ze eens regt aangekeken had, toen zei ik toch: “Het ontschiet me, of [396]je haalt na Elize van Mijnheer Furchtbach.”—En toen mijne vrouw ook: “Heden ja, het is Jufvrouw Elize, die zoo veel bij ons aan huis verkeerd heeft,” altijd bij Mijnheer aan huis; maar het was al vijf jaar, dat ik bij Mijnheer van daan was, en ik moest ze altijd om zeven uur ’s avonds te huis brengen; want Mijnheer was wat gestreng, en die wou nooit, dat zijne dochter of Juffrouw Elize nachtliepen.—Maar hoe wij allebei nu stonden te kijken, toen ze daar in het midden van den nacht voor onze oogen stond, en zoo groot geworden, waarlijk eene heele juffrouw, en toen ik dezen Mijnheer aankeek, en toen ik dacht, wat Johann tegen mij gezeid had, dat zij zamen getrouwd waren!—Maar toen deed zij er ons de uitlegging van, hoe die Mijnheer uit Holland gekomen was, en haar gezien had, toen hij bij oom Furchtbach aan huis kwam, om een wissel te incasseren; maar dat was alles na mijn tijd, want ik was toen al vijf jaren bij Mijnheer van daan. En toen was de Juffrouw goed aan Mijnheer bevallen, en zoo wederkeerig; en hij zocht verkeering over haar; maar haar oom had veel tegen hem, omdat hij geene zaken aan de hand had, en hij had toch geld genoeg om te leven, en goed ook; dus dat was onredelijk; en de mama van Juffrouw Elize had er niets tegen, maar zij zat ook al onder dien oom, en zij woonde daar in huis. En dus had de jonge Mijnheer geene gelegenheid om de Juffrouw te zien, dan als hij met een wisseltje kwam, om den hoek van de deur; want bij mijn Mijnheer, daar hij ze meer ontmoette, mogt ze ook al geen voet meer zetten; en toen kwam hij tweemaal in de week met een wissel; en toen had Mijnheer nog veel meer tegen hem, en zei, dat hij een doorbrenger was; en de jonge Juffrouw wierd er ziek van, maar dat kon niet baten; en Mevrouw had evenwel alleen regt over hare dochter, maar zij was te bang voor haren broeder. Maar toen moest Mijnheer Furchtbach op reis voor zijne affaires, en toen kwam mijn Mijnheer [397]er bij, en die wist het met den jongen Mijnheer zoo mooi te praten, dat de mama toestond, dat zij nu in stilte zouden trouwen, terwijl de oom weg was, en mijn Mijnheer maakte de papieren in orde; en ik zou dat alles zeker bezorgd hebben, maar ik was toen al vijf jaren bij Mijnheer van daan. En toen gingen de mama en Juffrouw Elize ’s morgens uit, en de jonge Mijnheer wachtte ze op op straat, en zij trouwden, zonder dat er een haan naar kraaide; en zij schreven een briefje aan Mevrouw Furchtbach, dat zij op reis gingen, maar die was er ook zoo niet tegen als Mijnheer; en toen was er bruiloft bij mijn Mijnheer buiten, en ’s avonds—dat ik mij nu maar niet herinneren kan, of het Donderdag was of Vrijdag!—althans ’s avonds moest ik met het rijtuig komen, en ik bragt ze bij mij in de herberg, zoo als ik u straks verteld heb—Maar nu zult gij misschien vragen, wat Mijnheer Furchtbach zei, toen hij te huis kwam?—Maar hij kwam niet te huis, althans niet voordat hij ze gezien had, want den tweeden dag, dat zij hier waren,—laat eens zien! dat was op een Zondag; nu, dan was het ook op een Vrijdag, dat ik ze gehaald heb; dat ik daar zoo even niet op kon komen!—gingen zij eens wandelen. Nu, dat mogten zij wel doen, want zij waren even wettig getrouwd, en zij verscholen zich maar hier, omdat Mijnheer Furchtbach in het begin zeker te veel geweld zou maken. Maar juist waren zij op den straatweg aan den overkant, en daar komt de oom in een rijtuig aan, en hij hield ze staande ook en hij schold den jongen Heer uit voor een maagdenroover; maar deze had de papieren in zijn zak, dat hij getrouwd was, en de oom moest optrekken, woedend van drift; maar hij kon er niets meer aan doen; en toen zijn de jonge luidjes nog twee dagen bij mij geweest—laat eens zien! ja, het was op een Dinsdag, toen zij heengingen; ’t is nu al over de vijf jaren geleden,—waar blijft de tijd!—en toen zijn ze naar [398]Aken gaan wonen, totdat het zoo bitter ellendig met die lieve, goede menschen is afgeloopen.”

“Ja, wij kennen de historie,” viel Torteltak in, die in het begin het verhaal opmerkzaam had aangehoord, maar langzamerhand in treurig gepeins verzonken was. “Wij hebben haar op den St. Gothard ontmoet.”

“Zoo! dan weet gij het, hoe akelig het met haar gesteld is. Gij zoudt haar dan ook niet meer kennen, als gij haar nu zaagt.”

“Waar is zij dan?” vroeg Torteltak; “is zij al te Frankfort? Ik heb ten minste toen maatregelen genomen, om haar daarheen te transporteren.”

“Wel, zij is hier, hier in mijn huis,” zei de kastelein, “al sedert eergisteren,—neen, laat eens zien! al sedert vooreergisteren; maar zij is geheel onnoozel. Toen zij te Frankfort kwam bij Mijnheer Schmallheim—want haar oom wou nu zelfs nog niets van haar weten, en hij zeide, dat het haar eigen schuld was; de arme vrouw—toen zou mijn Mijnheer haar zeker bij zich gehouden hebben; maar de pokken waren bij hem aan huis, en Juffrouw Clementine is er deerlijk van geschonden; en de doctor vond het goed, dat de arme Mevrouw Sindenton weêrgebragt werd naar de plaats, waar zij het eerst gelukkig geweest was, omdat zij misschien dan van hare verdooving zou terugkomen; maar het heeft niets geholpen; want zij was niets getroffen van de plaats, en zij kende mij niet meer, en mijne vrouw ook niet; en toch, wij hebben zoo veel jaren met haar verkeerd, en toen die vier dagen ook nog, dat nu vijf jaren geleden is; en zij zit maar stil; en wij hebben ze de boerinnenplunje maar aangetrokken, omdat zij dan minder in het oog zou vallen; maar ook daar heeft ze niets van gemerkt. Het eenige, daar zij nog meê bezig is, is met mijn jongetje, dat daar zit; somtijds streelt zij het nog wel eens, en zegt dan: Anton! maar als die er niet is, houdt zij zich met niets bezig en spreekt geen woord. [399]

Terwijl de kastelein deze laatste woorden zeide, zagen de vrienden eene boerin achter het huis aankomen. Verschrikt keken zij op. Torteltaks oogen ontmoetten de haren, die hem een oogenblik wezenloos aanstaarden. Maar zij ontroerde niet, en naderde zachtjes naar het kind, dat steeds aan den boomstam leunde. Zij kuste het voor het voorhoofd, en zette zich toen naast hem, en begon met den houten kolonel te spelen.

De vrienden stonden spoedig op, en verlieten met ontroering de plaats.

Twee maanden na hunne terugkomst ontving Torteltak een brief van den Heer Schmallheim, bij wien hij zich naar de weduwe zijns vriends geïnformeerd had, en die hem meldde, dat op zekeren avond, terwijl zij weêr met het kind en den houten kolonel speelde, een flaauwe gil den kastelein uit het huis had doen komen, en dat hij haar, tegen den boomstam gezonken, dood had gevonden. [400]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXIV.

Waarin Van Aartheim eene zeer treurige ontmoeting heeft.

Van Aartheim was van Straatsburg alleen vooruitgereisd. Het was misschien hard voor hem, daar binnen twee dagen Miss Cleford aldaar met haren broeder moest aankomen; maar toch, hij weifelde geen oogenblik. Het was voor hem van belang, vóór zijnen vijand in Holland te wezen; want uit hetgeen hij van hem ondervonden had, moest hij besluiten, dat Lurgrave nog een laatsten wanhopigen stap zou doen, al was het nu maar alleen om zich op hem en Darmold te wreken. Hoeveel spoed hij intusschen maakte, overal ontdekte hij, dat de Engelschman hem vooruitbleef, en bijna wanhoopte hij hem in te halen, toen hij ’s avonds te Keulen aankwam, waar hij tot den volgenden morgen vertoeven moest, daar de stoomboot, die dan vertrekken zou, hem nog eerder in Holland kon doen aankomen, dan wanneer hij nu in postrijtuig vertrok. Lusteloos en vermoeid stapte hij in het Mainzerhof af, waar hij zich, met een nieuwspapier in de hand, in eenen hoek plaatste, om door niemand te worden gestoord. In plaats van zich echter met de politieke redeneringen in te laten, waarvan de Kölnische Zeitung als naar gewoonte vervuld was, liep hij in zijne gedachten eens door, wat er in den laatsten tijd al in zijn hart was omgegaan, en hij vond daar zooveel strijdende magten van hoop en vrees, van vreugde en droefheid, van verwachting en teleurstelling, dat hij het met zichzelven niet eens kon worden, aan welke [401]van dezen, in den tegenwoordigen staat van zaken, het opperbewind toekwam. Hij besloot dus, zoo als het best was, af te wachten tot hij meer licht in de zaken kreeg, en geen der strijdvoerende partijen te versterken, voor dat het zeker was, aan wie de zegepraal toekwam.

Terwijl hij aldus philosopheerde, werd zijne aandacht onwillekeurig afgeleid door een verhaal, dat aan de gezelschapstafel werd meêgedeeld, en hetwelk een kortelings voorgevallen vreeselijk ongeluk betrof. Een duister voorgevoel, dat dit misschien met zijne zaken in verband stond, kwam bij hem op, en toen hij de woorden “Engelschman—vliegende ren—Holland” opving, voegde hij zich bij het gezelschap, waar hem werd meêgedeeld, dat ’s morgens heel vroeg eene postchais in vollen ren van den kant van Bonn was gekomen, maar dat, bij het omslaan van eenen hoek, een der paarden gestruikeld en gestort was. De Engelschman, die met eene dame in het rijtuig zat, zonder op de reden van dit oponthoud te letten, voer in hevige vervloekingen tegen den postillon uit, en dreigde hem te vermoorden, zoo hij te laat aan de Hollandsche stoomboot kwam. De arme postillon deed wat hij kon, en het gelukte hem ook spoedig het paard te doen opstaan. Maar de Engelschman, ongeduldig wordende, rukt het portier open, en springt uit het rijtuig; doch ongelukkig juist, toen de postillon zijne paarden weêr in vollen ren zette. Hierdoor wordt de sprong den reiziger noodlottig; want zijn regterbeen haakt in het wiel, en hij wordt onder het rijtuig geslingerd. De dame gilt en schreeuwt; maar de postillon kan de paarden niet inhouden, voordat het wiel de borst van den Engelschman raakte en ook zijn hoofd zwaar wondde, terwijl zijn regterbeen geheel vermorseld was. Nu springt ook de dame uit het rijtuig, en geeft kermend en handenwringend last, dat men haren echtgenoot zum Mainzerhof brenge. Onmiddellijk zijn de doctoren ontboden; maar bij de eerste schouwing hebben zij verklaard, [402]dat de wonden doodelijk zijn, en dat hij geen vierentwintig uren meer te leven heeft. Onbegrijpelijk is het, dat de dame, terstond nadat zij deze verklaring gehoord had, met hare bagaadje, in een rijtuig, weêr naar Bonn is vertrokken, en haren echtgenoot aan de zorg van vreemden heeft overgelaten.

De gissingen van Van Aartheim klommen door dit verhaal tot een hoogen trap van waarschijnlijkheid, en hij wendde zich dus terstond tot den kastelein, om nog nadere inlichtingen te bekomen. Uit de beschrijvingen, zoo van den Engelschman als van de dame, meende hij nu zeker te kunnen opmaken, dat het Lurgrave was, wien dit vreeselijk ongeluk getroffen had, en daar juist op dat oogenblik de doctoren inkwamen, volgde hij hen naar de ziekenkamer, om den lijder te zien. En waarlijk, daar zag hij den ellendige, het zwaar gewonde hoofd op de borst gezonken, al met de kleur des doods overtogen, en hoorde hij het akelig reutelen, als van iemand, die in hevige benaauwdheid sterft. Onze vriend was diep getroffen; het denkbeeld, dat hij, die daar lag, zijn bitterste vijand, zijn hevige vervolger, de verstoorder van al zijn geluk was geweest, kwam geen oogenblik bij hem op. Hij zag alleen zijnen medemensch; iemand dien hij van zoo nabij gekend had; dien hij kortelings nog zoo gezond en krachtvol gezien had; maar tevens iemand, wiens sterven men zich zelfs niet kan voorstellen, zonder met schrik en ontzetting vervuld te worden.

“Het is nog geen sterven,” zei een der doctoren, die tot zijn bed genaderd was: “de verwonding van het borstbeen is de oorzaak van dit benaauwd geluid. Ik zal trachten, door zijn hoofd lager te leggen, het hem wat gemakkelijker te maken.”

“Voort, voort!” riep Lurgrave, toen hij door deze aanraking als uit een sluimer ontwaakte, met eene benaauwde stem, maar toch met inspanning van al zijne krachten: [403]“voort, postillon! of ik sla u met eigen hand de hersens in.”

“Houd u kalm, wat ik u bidden mag,” zei de doctor, “en verzwaar uw lijden niet! Tracht wat te rusten.”

De lijder sloeg wild de oogen om zich heen; langzamerhand scheen het hem duidelijk te worden, waar hij zich bevond; maar toen de hand opheffende en met de vuist dreigende, riep hij: “Ha! waar zijt ge, slang! met wie ik mijn leven aan den duivel gewijd heb? Ellendige! hebt gij mij nu verlaten en bestolen, en mij op mijn sterfbed beschimpt en bespot? Wees vervloekt!”

Deze uitroep scheen zijne trouwelooze maitresse te gelden. En o, de beschuldiging, die hij tegen haar uitbraakte, bleek naderhand maar al te gegrond te zijn. Neen! geen der misdrijven, waaraan de ongelukkige Française schuldig staat, zal eens haar sterfbed zoo benaauwd en vreeselijk maken, als deze gruweldaad.

Maar daar ontdekt zijn oog Van Aartheim. “Ook gij nog!” roept hij woedend uit, terwijl hij het verband van zijn hoofd losrukt, en hem met woeste gebaren dreigt. “Komt gij mij beschimpen en juichen?—Neen, ik wil niet sterven—ik zal niet sterven—spoedig—paarden—rijd voort—vlieg, postillon!—duizend guinjes, zoo gij dien ellendige voorblijft.—Neen, gij zult niet lang meer juichen!”

“Om Gods wil, bedaar!” roept Van Aartheim, terwijl hij smeekend de armen naar hem uitstrekt. “Gij kent mij beter, Lurgrave! ik wil u helpen, kon ik u maar helpen ik wil uw lijden verzachten. O, indien het u troost geeft, zie, ik vergeef u alles, ik vergeet alles. Ongelukkige, ik wil uw vriend zijn...”

Maar de lijder hoort hem niet meer; afgemat zinkt zijn hoofd op het kussen neêr; uitgeput en bedwelmd ligt hij na deze woedende inspanning; en het vuurrood, waarmeê de drift zijn voorhoofd en wangen geverfd had, maakt weêr plaats voor de bleeke en vale kleur des doods. [404]

De doctor herstelde het losgescheurd verband, en Van Aartheim plaatste zich zoo, dat hij door den stervende niet meer gezien kon worden; maar toch, hij bleef den geheelen nacht bij hem, bij afwisseling door een der doctoren bijgestaan. Wij zullen onzen Lezers de bijzonderheden van dien vreeselijken nacht niet mededeelen. Van Aartheim spreekt er nooit van, dan met de diepste ontroering, en met weerzin brengt hij zich die horreurs voor den geest. In den vroegen morgen maakte de dood een einde aan het aardsche lijden van Lurgrave, en deed eene vervloeking, die hij uitbraakte, op zijne lippen versterven.

“Het is een groot geluk voor hem, dat hij maar dood is,” zei de kastelein, toen hij het berigt in de gezelschapszaal had medegedeeld.

“Ja, wel is het een geluk!” stemden al de gasten toe; maar niemand hunner had hem zien sterven.

Twee dagen later, in den vroegen morgen (eene voorzorg van den kastelein, om zijne gasten niet door zulke akelige dingen te indisponeeren) werd het lijk van Lurgrave naar het kerkhof buiten de stad gedragen. Niemand verzelde de baar van den vreemdeling, dan van Aartheim; niemand zou, zelfs in zijn vaderland, tranen van droefheid voor hem over hebben. Maar een traan van innig medelijden viel op de kist van den ongelukkige, toen die in de groeve der vertering nederzonk. Wee hem, over wie dan nog tranen van medelijden moeten worden geschreid!

Nadat van Aartheim de zaken van den Engelschman had afgedaan, besloot hij den volgenden morgen, per stoomboot zijne reis naar Holland voort te zetten. In den namiddag ontmoette hij, op de schipbrug, Polsbroekerwoud en de andere vrienden, die van Coblenz waren teruggekeerd, en gezamenlijk reisden zij nu den volgenden dag naar Nijmegen. [405]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXV.

Hetwelk het laatste is, behalve voor degenen, die al vroeger de lectuur dezer reisontmoetingen hebben afgebroken.

Het oogenblik, waarin men, na eene lange afwezigheid of eene reis van eenige uitgebreidheid, voor het eerst weder den vaderlandschen grond betreedt, of het land weerziet, waar men geboren is, en dat alles, wat ons dierbaar is, in zich bevat, is voor de meeste menschen in de voorstelling zeer aangenaam; en velen, die voor het eerst reizen, stellen zich de zoetste gewaarwording voor, die door een plotselingen overgang zal worden opgewekt. Jammer is het, dat gewoonlijk de uitkomst al bijzonder weinig aan die voorstelling beantwoordt. Want wat die overgang betreft, men bemerkt er meestal niets van; men is gewoonlijk in het vaderland, voordat men het weet, en men ziet in zulke oogenblikken, dat men de voorgestelde zoete gewaarwordingen niet eer kan smaken, voordat men zijn eigen woning binnentreedt. Welk genot is er, bij voorbeeld, voor den Hollander, om aan het Lobith aan te varen, of bij Westwezel de grenspaal voorbij te rijden? Zeker niet het gevoel van trotschheid, zulk een mooi land het zijne te mogen noemen; want schoon Holland niet als het Paradijs van Europa kan beschouwd worden, het ziet er binnen’s lands over het algemeen heel wat beter uit, dan aan den grenscirkel. Of zou de vreugd te zoeken zijn in het ontmoeten van zijne landgenooten! Ach, wie zijn het, die hij het eerst aantreft! Commiezen, welke als [406]gieren op zijn bagaadje aanvallen, en zijne nette koffers met baldadig geweld van de diligence smijten, of die met aanmatigende onbeleefdheid aan boord van de stoomboot stappen; policiebeambten, welke hem bewijzen vragen, dat hij geen schurk is, en aan wie hij toonen moet, dat hij permissie heeft, om zijn eigen land binnen te komen; schippers en loodsen, handlangers en knechts, die, terwijl zij elkander een touw toewerpen, of een baal voortsjouwen, zichzelven en elkander, bij wijze van stopwoordjes en tusschenwerpsels, het eeuwige oordeel toewenschen; in welke kunstige manier van spreken, wij moeten het onbevooroordeeld bekennen, onze Hollandsche sjouwers, schippers en werklieden, het gepeupel van alle andere landen verre achter zich laten. Al verder: gij gaat in een herberg, en betaalt uwe vertering, met een 5 franc of een thaler, of, zoo gij het nog hebt, een fatsoenlijk stuk Hollandsch geld; en voor hetgeen men u terug moet geven, regent het dertiendehalfjes, pietjes en blinde dubbeltjes in uwe hand.—Maar nu zijt gij dan eindelijk verheugd, dat gij toch weer op vaderlandschen bodem wandelt; nu stelt gij u voor, hoe gij het verliet; maar gij denkt ook onwillekeurig aan al het opgewisselde goud, dat toen uwe beurs bevatte, en het is alsof gij nu voor het eerst opmerktet, dat uw plunje er armelijk uitziet, en dat uw nieuw jasje wat al te versleten is, om daarmee in uwe eigene stad aan te komen. Maar gij ontmoet ook menschen, die gij half en half kent, die gij wel eens meer ontmoet; dat doet u plezier; maar hen, die hunne gewone manier van leven gevolgd hebben, en wiens niets bijzonders gebeurd is, treft deze ontmoeting volstrekt niet; of zoo zij misschien ook een tourtje gemaakt hebben, dan is het uwe grooter en interessanter, maar daar ligt hun niets aan gelegen; en zij beginnen u over Kleef en den Eltenberg te onderhouden, daar gij uwe mededeelingen omtrent den Mont blanc kunt opzouten. Voorts vraagt gij met brandend verlangen naar nieuws omtrent [407]allerlei zaken; en daar is niets nieuws voorgevallen, en alles gaat zijn gewonen gang, alsof gij niet weg geweest waart. En waartoe al de teleurstellingen opgesomd, die u treffen, als gij het genot smaakt den vaderlandschen grond te betreden? Daar is misschien geen enkel genoegen op aarde, dat zich met de voorstelling, die men er van maakt, kan meten.

Nijmegen was de plaats, waar onze vrienden het eerst den vaderlandschen bodem weer betraden. Weinige uren te voren hadden zij elkander met veel deftigheid geluk gewenscht, toen zij eene Hollandsche vlag en Hollandsche uniformen aan den wal ontdekten. Daar was zelfs eene propisitie gedaan, om eene fijne flesch te drinken; maar niemand durfde er sterk op aandringen, omdat aller finantiële toestand veel te wenschen overliet, en sommigen zelfs niet begrepen, hoe zij Rotterdam konden halen. Het afscheid van Van Aartheim, die terstond naar Utrecht vertrok, liep dan ook zonder libaties, maar met hartelijke wenschen en vriendschappelijke handdrukken af, en de hoop om elkander spoedig weer te zien, verbande tevens alle droefgeestigheid en aandoening van deze plegtigheid.

En nu ondernamen de vijf getrouwe vrienden den volgenden morgen vroeg den terugtogt naar Rotterdam, waar de reis volbragt zou zijn. Dezelfde stoomboot, die hen vóór twee maanden had overgebracht, lag weer gereed, en occupeerde zich met den overbodigen stoom snuivend uit te blazen; de kaai was weer met dezelfde soort van toekijkers gevuld, als altijd, en onder hen bevond zich een aanzienlijk aantal bedelaars, die niets vuriger verlangden, dan de waarheid te ondervinden van het spreekwoord: de morgenstond heeft goud in den mond. De hofmeester nam al de passagiers met scherpe blikken waar, of er ook onder waren, die hun leeftocht met zich voerden, of die al in hun logement gedejeuneerd hadden; de kapitein liep met zekere gewigtigheid over het dek heen en weder, zonder [408]zich eenigszins met de passagiers of goederen in te laten, die hij als bijkomende zaken beschouwde, doch die met het doel zijner reize in geen het minste verband stonden; de stokers woelden in den voorraad steenkolen, waarover zij te disponeeren hadden, en brandden hunne zwarte aangezigten voor den gloeijenden oven; de commissionairs en kruijers verwisselden met groot genoegen den zwaren last, dien zij torschten, voor eenig klein zilvergeld; en de reizigers, zelfs die nog een kwartier te vroeg kwamen, verhaastten hunnen tred, zoodra zij de boot in het gezigt kregen, als hoorden zij in den sissenden stoom eene waarschuwing: “Pas op, dat ge niet te laat komt.”

Het was een zeer koele morgen, en de meeste passagiers vonden het dus geraden zich benedenwaarts te retireren. Ook Pols trok, toen hij gezien had, dat de stoomboot gelukkig omgekeerd en goed en train was, naar de kajuit. Maar welk eene verrassing wachtte hem hier? Hij kon nauwelijks zijne oogen gelooven, toen hij zijn waarden neef en nicht van Schalen en hunne kolossale, blozende en gezonde dochter Truitje ontdekte. “Wel heden, neef!”—“Mijn lieve tijd, nicht!” waren de eenige woorden, die een paar omslagtige omhelzingen en luidruchtige kussen vooraf gingen. Maar toen volgde een stroom van uitboezemingen over de vreugde dezer ongehoopte ontmoeting, en eene reeks van opmerkingen over het zonderlinge en buitengewone, dat dit juist zoo trof, en het voorregt, dat menschen in zulk soort van rencontres boven bergen en dalen vooruithebben; en toen nicht aan het verhalen, hoe het kwam, dat zij juist heden in de stoomboot zat, en niet gisteren, zooals haar eerste plan geweest was; en hoe zij niet weg had kunnen komen van hare eigene zuster, die te Nijmegen woonde; en hoe zij de bruiloft had wezen bijwonen van eene nicht, waarvan zij moei, of, op zijn Fransch, tante was; en hoe die nicht een kostelijk huwelijk gedaan had met een knap mensch, die een post had bij [409]een dijkcollegie, zij geloofde zooveel als bode; en hoe haar eigen man, die wel van een grapje hield, zich op die bruiloft had verkleed als een Jood, en op het dessert met een kruiwagen met amandelen om de tafel gereden had; en hoe zij zelve hem haast niet herkend had, zoo natuurlijk riep hij; “mangelen, beste mangelen!” en nog meer dergelijke vermakelijke grappen, waarvan haar man de aanlegger geweest was, maar alles in eer en deugd.

Pols luisterde met goedhartige aandacht naar al deze belangrijke mededeelingen, en daarna met belangstelling naar een nader relaas omtrent de laatste ziekte en de begrafenis van Mijntje; hij vernam ook met veel genoegen, dat alles aan zijn huis toch goed en ordelijk was toegegaan, maar dat Pietje wat zou staan te kijken, als hij daar op eens voor haar stond, hoewel zij hem al sedert veertien dagen alle uur te wachten was; en toen verzocht nicht hem, om ook eens wat van zijn reizen te vertellen, en waar hij al zoo geweest was, en of hij nu waarlijk zulke bijzonderheden gezien had, als de reizigers altijd wel willen zeggen. Pols voldeed met genoegen aan haar verlangen, en sprak een poosje over hooge bergen en watervallen, waarvan nicht de handen in elkaâr sloeg, en waaronder neef in een gerusten slaap raakte. Maar toen sprong hij in eens met zijne gedachten tot Coblenz terug, en dit gaf hem aanleiding om te zeggen:

“Maar nu zult ge nooit raden, wie ik onderweg ontmoet heb; het is nog iemand van de familie.”

“Toch neef Joris niet? maar die is al dien tijd niet uit Rotterdam geweest; of zijn broêrs weduwe? maar neen, die is al jaren dood. Neen, ik kan het niet raden.”

“Ik zal het dan maar zeggen: ’t was nicht Mientje van Schalen van IJsselstein.”

“Wel, nu nog mooijer! Dat slechte schepsel, die niets had dan haar mooije gezigtje, maar die er zoo trotsch op was, als wat ben je me! Nu, ze zal ook wel in een mooije conditie wezen.” [410]

“Neen, waarlijk, dat is alles heel goed te regt gekomen; ze is toen met dien Duitschen heer in het geheim getrouwd.”

“Een mooije heer, een grasmof, die half naakt in ’t land gekomen is, om ons goede geld te winnen. En dat ze getrouwd zijn maakt mij niemand wijs; dan had ze in IJsselstein moeten blijven, en dan hadden de geboden moeten gaan, net als over mij en je neef, en over ieder eerlijk en fatsoendelijk mensch. Neen, het is ook altijd een ligt meisje geweest.”

“Ge oordeelt misschien wat te streng, nicht! Het was toen wel onvoorzigtig van haar gehandeld, maar zij zijn waarlijk getrouwd; en het is toen ook heel goed met hen gegaan; Mijnheer Blumengarten is tegenwoordig een groot koopman in Coblenz, en zit in goeden doen.”

“Dat zal dan ook wel niet alles in den haak wezen; niet dat ik iemand wil veroordeelen, maar het geld van weduwen en weezen is misschien ook niet te goed voor iemand, die zoo ligt over eene heilige zaak denkt, als toch het huwelijk is.”

Pols vond het geraden dit onderwerp maar niet langer te behandelen, hoewel hij plan had het als inleiding te doen dienen voor eene belangrijke confidentie, althans om zoo iets van zijne plannen in het verschiet te laten zien. Nicht Van Schalen bromde nog eenige liefderijke aanmerkingen, en sloot daarop hare oogen, om de schade van een slapeloozen nacht nog wat in te halen.

Onze vriend entameerde dus een discours met Truitje, en na eenige woorden over onverschillende zaken gewisseld te hebben, dacht het hem niet kwaad, aan deze, die toch zeker zoo streng niet denken zou, iets van zijn voornemen omtrent Juffrouw Blumengarten meê te deelen. Hij schoof dus zijn tabouretje wat nader aan haar toe, en begon op half fluisterenden toon tot haar te zeggen:

“Ik zal het nu wel eenig hebben in mijn ruime huis in den Oppert.” [411]

“Ja maar, neef! u hebt zooveel vrienden; die zullen u nog wel eens opzoeken.”

“Ja maar, nicht Truitje! vrienden zijn ook maar vrienden; ik heb mijn gedachten al eens over een meisje laten gaan.”

Truitje zei niets, maar keek blozend voor zich.

“Wel, nicht! wat zou je daarvan denken; daar is niets dat het mij belet, en ik heb een nichtje, dat er heel mooi uitziet, en dat ook heel lief is.”

Truitje werd nu eens voor de variatie bleek, doch zette toen weêr haar blozen voort.

“Maar zeg dan toch eens, lieve nicht! wat zou je mij hierin raden?”

Met een nieuwen gloed op de wangen, stotterde Truitje; “Neef Joachim! ik kan er niets van zeggen, zonder vader of moeder.”

“Maar dat is toch vreemd,” zei Pols: “je kunt toch je eigen meening wel zeggen zonder vader of moeder?”

“Neen neef! dat mag ik niet doen; je moet het mij niet kwalijk nemen. Ik ben het met moeder geheel eens, wat een meisje behoort te doen, en ge hoordet straks zelf, hoe ze zich uitliet omtrent nicht Mientje, die nu in Duitschland woont.”

Juist lag de stoomboot aan voor Tiel, en de botsing tegen den wal maakte neef en nicht Van Schalen wakker.

“Wel, nu zal ik je krijgen!” riep neef, toen hij Pols en zijne dochter in een zoo vertrouwelijk discours zag. “Vrouw! je mag wel oppassen, of ik moet het kleed van den mangelenjood al gaauw weer aantrekken.”

“Houd je mond, lobbes!” zei nicht. “Wat praat je altijd malle praat! Maar, Trui-lief! wat hebt ge een kleur!”

“’t Is hier vast wat benaauwd, moeder! ik wil eens naar boven gaan.”

Op den trap vroeg de moeder fluisterende aan de dochter: “Wat was dat toch, kindje?” En het kindje van bijna zes voet antwoordde: “Ik weet het niet, moetje! ik geloof, [412]dat neef Joachim u en vader wel eens spreken wou.”

Gedurende dit gesprek had boven eene ontmoeting plaats, niet minder aangenaam, dan die tusschen Pols en de Van Schalens. Te Tiel zag Torteltak zijn eenigen broeder aan boord komen. Juichend drukten zij elkander de hand, en de glans van vreugde, die zich op beider gelaat vertoonde, duidde aan, dat zij niet alleen door den band des bloeds, maar ook door wederkeerige toegenegenheid en vriendschap aan elkander verbonden waren. Daar is gewoonlijk veel, dat zich tegen zulk eene naauwe vriendschap tusschen broeders aankant, misschien het meest, dat men elkander van der jeugd af al te naauwkeurig kent, eene proef, waartegen de meeste menschen niet bestand zijn. Maar wanneer, in weerwil van al die tegenkantingen, zulk eene vriendschappelijke betrekking bij broeders plaats vindt, dan kan er moeijelijk een vriendschap zijn, naauwer en inniger dan de zoodanige, moeijelijk eene vertrouwelijkheid, die grooter is en meer insluit, en die door de natuurlijke betrekking meer gewaarborgd is tegen botsingen, waartoe verscheidenheid van betrekkingen bij andere vrienden somtijds aanleiding zou kunnen geven.

Frederik van Torteltak was twee jaren ouder dan zijn broeder, en in houding en gelaatstrekken zeer op dezen gelijkend. Alleen had hij iets meer deftigs en bedaards, en miste hij de misschien te groote ijdelheid van Eduard. Sedert een jaar had hij de Leidsche akademie verlaten, zonder evenwel terstond eene plaats in de maatschappij in te nemen. Hij behoorde tot die menschen, welke de voorregten van het akademieleven verloren hebben, en wien men die van het maatschappelijke nog niet toestaat. Hij was proponent, een dier benijdbaren, wier namen vier- of zesmaal ’s jaars in lange lijsten achter de Boekzaal worden aangeplakt, even als die van dienstboden op een verhuurkantoor, en die van wijnen op eene prijscourant; een dier gelukkigen, welke nooit hunne betrekking kunnen [413]noemen, zonder een medelijdenden glimlach of schouderophalen te ontmoeten; over wie iedereen, als over publiek goed, meent te kunnen en mogen oordeelen en beschikken, en die dat voorregt boven doctoren en advokaten zonder praktijk en kooplieden zonder zaken hebben, dat zij bij uitnemendheid als “arme stakkers” en “ongelukkigen, die niets om handen hebben,” worden beschouwd. Vertoont zich een proponent in een gezelschap, iemand, die hem voor het eerst ontmoet, en die het zeer indiscreet zoo rekenen, een jong doctor te vragen, of hij al patiënten heeft, vraagt hem terstond: “Hebt u al eenig uitzigt op eene plaats?” Hij maakt nooit eene visite bij een tante, of eene mevrouw, die de Boekzaal bijhoudt, of hij hoort ten minste drie keeren in het half uur van zijn bezoek: “Daar zijn ontzettend veel proponenten!” Heeft een jong meisje de onvoorzigtigheid zich met hem te engageren, hare vriendinnetjes maken toespelingen op minnarijen, daar nog geen eind aan te zien is, of verheugen zich, dat zij haar nog zoo heel gaauw niet zullen verliezen. Dit gaat zelfs verder: de persoon, aan den proponent verbonden, wordt zelve een voorwerp van deernis, even als de ongelukkige, aan wien zij zich opoffert. Is de proponent treurig of ernstig: “hij zal zich nog doodkniezen,” of “wie wil met zoo’n stijven Klaas te doen hebben?” Is hij vrolijk en opgeruimd: “hij trekt het zich niet veel aan; ’t kan hem niet schelen; hij is nog ongeschikt voor zijne betrekking.”—Maar waartoe al de voorregten, aan dezen stand verbonden, opgesomd! Waarom gesproken van de philantropische vertogen en voorstellen, om hun lot te verbeteren, en die misschien nog wel zullen leiden, om er kerkeknechts en doodgravers van te maken! Met erkentenis voor den goeden wil van allen, die zich zooveel aan hen laten gelegen leggen, zouden de meeste proponenten wel onder hunne namen willen schrijven: “Verzoeke van brieven en betuigingen van beklag verschoond te blijven.” [414]

Torteltak had in een van de Geldersche waarden zijne gaven doen hooren; hij liet zich evenwel volstrekt niet uit over zijne verwachtingen, en daar Pols nog al veel met zijne familie bezig was, viel ook niemand hem daarmeê lastig. De broeders hadden veel te praten en veel meê te deelen: “en je hebt mijn brief te Straatsburg ontvangen?” vroeg Frederik.—“Ik heb geen brief gezien na Constants van u, noch van iemand.”—“Dan weet ge ook het nieuwtje nog niet: ik ben geëngageerd, en je kent het meisje ook; maar nu zeg ik je niet met wie, voor gij haar ziet.”—“Toch niet met Elize L.?—“Met Elize, noch met Sophie; maar nu zeg ik niets meer.”—Torteltak raadde nog twintig namen; maar hij was altijd mis; dus besloot hij de zaak af te wachten. Hij deelde intusschen aan zijn broeder meê, dat ook hij misschien geëngageerd was, doch dat hij nog onderweg moest informeren, of het werkelijk zoo was, maar dat hij niet wist, of hij het verlangde ja, dan neen.—Voorts liepen de gesprekken over vele familiezaken; Veervlug informeerde met veel belangstelling naar hunne zuster, maar vernam niets bijzonders, dan dat zij springlevend, gezond en nog even dartel als vroeger was.

Pols vond in den loop des morgens, toen hij met zijne oude nicht alleen in de kajuit was, nog gelegenheid een woordje ten voordeele van Mevrouw Blumengarten te spreken, en daar deze door sommige voorstellingen, die zij sedert het discours op den trap had beginnen te scheppen, in eene meer vergevensgezinde bui was geraakt, verklaarde zij nu het huwelijk als wettig te beschouwen, en best te willen gelooven, “dat dat eigenste losse en wilde Mientje toch nog wel eene goede en brave huismoeder kon geworden zijn.” Onze vriend was zoo voldaan over deze omkeering, dat hij besloot terstond zijne confidentie te doen volgen, en hij maakte haar alzoo in diep geheim bekend, dat hij plegtig om de hand en het hart van Caroline Blumengarten [415]had verzocht, en hoop had binnen kort zijnen wensch vervuld te zien.

Nicht Van Schalen werd, even als vroeger hare dochter, beurtelings rood en bleek. “Je doet me schrikken, neef Joachim! en weet je wel, dat je dan een Duitsche deern in je Rotterdamsche huis krijgt?”

“Ja,” zei Pols; “maar zij zal zich best bij ons kunnen schikken, en ge zult zien, zij zal u uitmuntend bevallen.”

“En was het dat, dat je me zeggen woudt?” zei nicht, hem sterk aanziende. “Truitje... ik dacht, dat je me iets hadt meê te deelen.’”

En zonder zijn antwoord af te wachten—want juist kwam Truitje beneden—nam de moeder hare dochter onder den arm en ging naar boven. Op den trap fluisterde zij haar in: “Het reizen heeft neef Joachim, geloof ik, heelemaal mal gemaakt.”

“Dat geloof ik ook,” zei Truitje, toen de moeder haar de aanleiding tot deze gissing meêdeelde.

Ten een ure lag de stoomboot voor de Boompjes te Rotterdam stil. Pols nam al de bagaadje en drie zijner vrienden terstond meê naar huis; maar Torteltak werd door zijn broeder meegetroond, die hem hier tot getuige van zijn geluk wilde maken. Niet ver van de aanlegplaats schelden zij aan een groot huis aan, en de proponent sleepte zijn broeder onaangediend naar boven. De deur eener zijkamer werd geopend, “Hier is zij!” riep Frederik verheugd uit. “Eduard! zie hier mijn meisje!” En Torteltak stamelde zijne broederlijke gelukwenschen uit voor Ambrosine Korenaar.

“Wel heden, Mijnheer Torteltak! dat vind ik nu eens heel aardig, dat gij ons terstond komt bezoeken; en wat zegt gij nu van die jongeluidjes? Ja, het kan wonderlijk in de wereld loopen. Wij ontmoetten uwen broeder te Kleef, juist acht dagen nadat gij ons verlaten hadt, en wij konden het terstond zoo best met hem vinden. En nu [416]wordt Ambrosine nog eene domineesvrouw! Nu, het is wel mijne eigen dochter, maar ik durf gerust zeggen, dat er weinige zulke lieve en geschikte meisjes ook daarvoor gevonden worden.”

Torteltak was in de eerste oogenblikken door deze ontmoeting een weinig uit het veld geslagen, en hij stond eenige oogenblikken in beraad, om nu als een wanhopig minnaar te gaan kwijnen, en met liedjes in het genre van: “Fare thee well!Non, je ne t’aime plus.So willst du treulos von mir scheiden!” en dergelijke te gaan occuperen; maar toen hij zijn hart eens goed onderzocht had, bleek het hem, dat hij, zonder zich ongelukkig te maken, Ambrosine heel goed aan zijn broeder kon afstaan. Hij ontwaarde geen pijnlijker aandoening, dan die hij altijd gevoelde, als hij zag dat een mooi en lief meisje zich aan een ander naauwer verbond dan aan hem. Toen dus de oude Heer Korenaar bovenkwam, viel hij dadelijk in dien goeden toon, en sprak met gemelden grijsaard zeven kwartier over den Engelschen en Hollandschen koophandel, dronk aan tafel een vrolijken toast, en maakte bij zijn afscheid van zijn broederlijk regt op Ambrosine met vreugde gebruik.

En ’s avonds was er feest in den Oppert, het feest der behouden terugkomst, en het afscheidsmaal van vijf getrouwe reisgenooten. Pols presideerde het souper, in den stoel van zijn vader, met zijn gemakkelijken huisjas en zijne gevoerde pantoffels versierd. De goedhartige vergenoegdheid, die op ’s mans gelaat te lezen was, deelde zich aan al de vrienden mede. “Daar is toch maar één Holland!” riep hij uit, toen hij het laatste van vele glazen krachtige Portwijn uitdronk, en toen hij zijne eigen leden op zijn eigen bed uitstrekte, murmelde hij half sluimerend: “Oost west, ’thuis best!”


Hier eindigt het relaas der Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden. Wij weten het dat [417]wij onze Lezers weinig belangrijks en buitengewoons hebben meêgedeeld; maar het is moeijelijk, indien men de waarheid getrouw wil blijven, zoo iets uit hedendaagsche reizen te putten. Die, in weerwil van dat al, deze ontmoetingen tot den einde toe gevolgd heeft, wordt bij deze bedankt voor zijn geduld, en ontvangt tot toegift, hetgeen wij, omtrent het wedervaren onzer personen, sedert hunne tehuiskomst vernomen hebben.

Pols is na zijne terugkomst nog bijna een maand in onzekerheid geweest, hoe het met zijn engagement zou afloopen. De Heer Blumengarten, die zich als vader verpligt rekende omtrent den minnaar zijner dochter behoorlijke informatiën in te winnen, wendde zich, met medewerking zijner Overheid, tot de Regeering van Rotterdam, om inlichtingen aangaande dien persoon te verzoeken. Deze renvoyeerde het stuk aan de Policie, en het antwoord, dat teruggezonden werd, luidde, dat gemelde Polsbroekerwoud geenszins voor een verdacht persoon gehouden kon worden. Hiermede was de schoonpapa tevreden; en op aandringen van zijne vrouw, die zoo gaarne haar vaderland eens wilde weêrzien, ondernam hij met zijne familie de reis naar Rotterdam. Op eenen morgen, in het laatst van September, werd er bij Pols een brief gebragt, dien hij begeerig opende, maar dien hij, van wege het Duitsche schrift, niet lezen kon. Hij spoedde zich dus naar een beëedigd translateur, die hem met den volgenden inhoud bekend maakte: “De Heer Polsbroekerwoud wordt verzocht dezen middag ten 2 ure in het Zwijnshoofd te komen dineren bij zijne familie uit Coblenz.” Onze vriend was zichzelven nauwelijks meester, en zijne vreugde kende geen palen, toen de oude Heer hem als Herr Sohn en de broeder als Herr Bruder begroette, en Caroline hem blozend de hand toereikte. In Mei 1838 is dan ook het huwelijk te Coblenz voltrokken; de Van Schalens zijn geheel met de Blumengartens verzoend, vooral nadat deze hun een oxhoofd goeden Rijnwijn [418]hebben toegezonden. Mevrouw Polsbroekerwoud schikt zich goed naar de Rotterdamsche levenswijze. Om harentwil is Pols lid geworden van den Doelen, waar zij geen enkel zomerconcert verzuimen, en waar de jonge vrouw zich doet opmerken door haar blanke teint en het overmatig gebruik van boterhammen met gerookten zalm. Sedert eenigen tijd fluisteren de buren in den Oppert van iets, dat op til zou wezen; althans, dat er eenige stukken mandenwerk en oogjesgoed, benevens kousjes en slaapmutsjes van het kleinste soort, aan het huis van Polsbroekerwoud zijn bezorgd.

Torteltak is gepromoveerd en wacht op een post. Hij is nog altijd een enfant cheri des dames, en kleedt zich voortdurend heel netjes. Hij schijnt zich evenwel nog niet te kunnen decideren, wie der vele lieve meisjes, die hij kent, door hem gelukkig zal worden gemaakt. Zijn broeder is nu geplaatst, en Ambrosine vindt het buitenleven heel aangenaam, hoewel mama Korenaar zich niet kan begrijpen, dat het lieve meisje zich daar niet doodkniest.

Veervlug maakt tegenwoordig minneliederen, met wonderlijke aardige jeu de mots omtrent tortels op een tak. Hij is vlug als een veertje, sedert de dartele zuster van zijnen vriend deze minneliederen in genade aanneemt. Tusschen beiden pleit hij ook pro Deo en is een gezocht advokaat door degenen, die bij voorkeur gratis consulteren.

Holstaff had vroeger plan gemaakt nog eens een reisje naar Frankfort te maken, om Clementine Schmallheim te zien; maar sedert hij vernomen heeft, dat dit lieve meisje hevig door de kinderziekte geschonden is, maakt hij zich ongerust, dat dit gezigt hem te veel treffen zou, en stelt dus deze reis van dag tot dag uit.

De Morder is gepromoveerd, na het verdedigen van een Specimen, handelende over verschillende misbruiken en ongepermitteerde wettelijke bepalingen. Hij staat op het trouwen met een weeuwtje, hoewel hij zich lang op [419]dien stap bedacht heeft, omdat hij het beroerd onaangenaam vond, dat juist, als hij eens zin kreeg in een meisje, een ander al eens met haar getrouwd was geweest.

De vrienden, en vooral Torteltak, ontvangen goede berigten van Van Aartheim. De oude Heer Torteltak, een kundig procureur, die reeds vroeger eens de partij van Mevrouw Van Aartheim tegen Lurgrave had opgevat, heeft hem den gemakkelijksten weg aangewezen, om al de zaken van Miss Cleford en haren voogd te ontwarren. De gelukkige man woont met zijne jonge vrouw en zijne moeder op een buiten in Kent, waar hij rustig leeft en bemind is, door allen die met hem in aanraking komen.

En hiermede eindigt dit Hoofdstuk, en dit Boek.

[421]
[Inhoud]

Inhoud.

  Blz.

Hoofdstuk I.—Kennismaking met de hoofdpersonen 13

Hoofdstuk II.—De stoomboot van Rotterdam naar Nijmegen.—Ontmoetingen met bekende en onbekende personen.—Polsbroekerwoud occupeert zich met vele menschen en zaken.—Torteltak wordt verliefd.—Veervlug heeft onaangenaamheden.—Holstaff weent met de weenenden 25

Hoofdstuk III.—Een rustige avond en een onrustige nacht te Nijmegen 46

Hoofdstuk IV.—Verblijf der reizigers te Kleef.—Zij maken kennis met interessante landgenooten en naburen, spreken over menschen en zaken in gebonden en ongebonden stijl, en bereiden zich voor, te worden vergast op een verhaal van den ouden Heer Korenaar 57

Hoofdstuk V.—Het verhaal van den Heer Korenaar, dat misschien nog met de verdere reisavonturen van Polsbroekerwoud en zijne vrienden in verband zal staan 73

Hoofdstuk VI.—Aken en Borcetti.—Torteltak ontmoet een oud vriend.—De Louisberg.—Hij ziet dat zijn vriend gelukkig is.—De Courzaal.—Hij vindt de vrouw van zijn vriend lief 82

Hoofdstuk VII.—Keulen.—Bonn.—Men ontmoet interessante levenden, maar nog interessanter dooden 99

Hoofdstuk VIII.—Waarin de reizigers vele merkwaardige plaatsen bezoeken onder veelsoortige gewaarwordingen, en waarin Polsbroekerwoud en de Amsterdamsche familie in zeer onaangename positiën voorkomen 108

Hoofdstuk IX.—Beginnende met eene stoombootreis naar Coblenz, en eindigende met de illustre rejeton der familie van Schalen 118 [422]

Hoofdstuk X.—Een Hoofdstuk, waarin de nieuwsgierige lezer, die gaarne vernemen wil, hoe de reizigers over de badplaatsen naar Frankfort trekken, zeer teleurgesteld wordt en dat verder zeer geschikt is om overgeslagen te worden door menschen, die niet gaarne kennis willen maken met Frankfortsche families 135

Hoofdstuk XI.—Waarin de reizigers meer dan twintig mijlen afleggen zonder eenig avontuur, maar waarin zij naderhand in een klein bestek velerlei genoegens smaken 152

Hoofdstuk XII.—Vermeldende, hoe Veervlug naar zijn pas zoekt, hoe hij zich in zijne eenzaamheid tracht te amuseeren, en hoe hij eerst te Darmstadt plaisir krijgt 163

Hoofdstuk XIII.—De nieuwe vriend van Veervlug komt op het tooneel, en legt veel Duitsche plaatsen- en menschenkennis aan den dag 175

Hoofdstuk XIV.—De reizigers bezoeken twee badplaatsen; op de eene maakt Pols eene schitterende vertooning, op de andere blijft hij geheel onopgemerkt 186

Hoofdstuk XV.—De tour door het Schwartzwald.—Pols maakt kennis met Engelsche dames bij onweder, en met Ohlsbachsche bij feestmuziek 201

Hoofdstuk XVI.—Aankomst in Zwitserland en verblijf te Schaffhausen; bevattende tevens belangrijke opmerkingen omtrent den invloed van een nieuw schoeisel op lichaam en ziel. 212

Hoofdstuk XVII.—Bevattende eene al te lange beschrijving van eene voetreis, en eene al te korte van een watertogtje 219

Hoofdstuk XVIII.—Hoe de reizigers den Rigi beklimmen, en hoe het Holstaff tegen zijne verwachting toch nog gebeuren mag, de zon aldaar te zien opgaan 228

Hoofdstuk XIX.—Waarin Pols in zijne verwachting, om een der schoonste dagen van zijn leven in vreugde te vieren, door veelvuldige rampen bitter wordt teleurgesteld 240

Hoofdstuk XX.—Waarin zoovele zaken voorkomen, dat het moeijelijk zou wezen, de verschillende opgaven in een korten inhoud te vereenigen 254

Hoofdstuk XXI.—Geeft de redenen op, waarom voor Polsbroekerwoud en zijne vrienden het verblijf te Bern geene aangename souvenirs heeft achtergelaten 269

Hoofdstuk XXII.—Een zeer kort hoofdstuk, dat voornamelijk over den voorvluchtigen van Aartheim handelt 283

Hoofdstuk XXIII.—Waarin de lezer een geruimen tijd in het Kerkerhol van Chillon moet verzuchten 287 [423]

Hoofdstuk XXIV.—Geleidt de reizigers van Geneve over Sallenches naar Chamounix en vandaar naar Martigny, en is eenigszins in afgebroken journaalstijl geschreven 301

Hoofdstuk XXV.—Waarin aangetoond wordt, dat een interessante tour niet altijd een gemakkelijke is 313

Hoofdstuk XXVI.—Waaruit blijkt, dat de reisavonturen van Joachim Polsbroekerwoud nog na zijne aankomst te Milaan vervolgd worden 320

Hoofdstuk XXVII.—Waarin veel beredeneerd en weinig bewezen wordt, en waarin de reizigers eene herberg aantreffen, waar op het uithangbord vrij wijn niet maar voor de leus geschreven is 330

Hoofdstuk XXVIII.—Hetwelk aantoont, dat het zeer gevaarlijk is, te digt langs een afgrond te wandelen 339

Hoofdstuk XXIX.—Waarin de reizigers eenig oponthoud hebben, maar dat de lezer zonder oponthoud kan eindigen 345

Hoofdstuk XXX.—Waarin Pols een zeer mooijen coup de theatre ziet mislukken, en waarin Torteltak eene dame in haar rijtuig helpt 354

Hoofdstuk XXXI.—Waarin een heer zeer vroolijk en een ander zeer melancholiek wordt 366

Hoofdstuk XXXII.—Hetwelk tooneelen behelst, zeer ergerlijk voor de Nederlanders in het algemeen, en voor de Haarlemieten in het bijzonder 374

Hoofdstuk XXXIII.—Hetwelk misschien voor sommige lezers zal ophelderen, wat het titelvignet voorstelt 387

Hoofdstuk XXXIV.—Waarin van Aartheim eene zeer treurige ontmoeting heeft 400

Hoofdstuk XXXV.—Hetwelk het laatste is, behalve voor degenen, die al voorlang de lectuur dezer reisontmoetingen hebben afgebroken 405

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is de spelling Siegenbeek (met het voorwoord in de spelling De Vries-Te Winkel). Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel meestal laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 2008-07-08 Begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde IX [Niet in bron] .
Bladzijde 18 [Niet in bron] .
Bladzijde 19 [Niet in bron] .
Bladzijde 19 [Niet in bron] .
Bladzijde 23 [Niet in bron]
Bladzijde 30 [Niet in bron] .
Bladzijde 31 [Niet in bron] .
Bladzijde 31 verzelde vergezelde
Bladzijde 37 [Niet in bron] .
Bladzijde 43 meé meê
Bladzijde 43 belettenden beletten
Bladzijde 51 [Niet in bron] ,
Bladzijde 52 [Niet in bron] ,
Bladzijde 55 omring omringd
Bladzijde 55 [Niet in bron]
Bladzijde 61 [Niet in bron] .
Bladzijde 61 [Niet in bron]
Bladzijde 62 [Niet in bron]
Bladzijde 62 veelbeteekend veelbeteekenend
Bladzijde 62 [Verwijderd]
Bladzijde 65 Jufvrouw Juffrouw
Bladzijde 77 melacholie melancholie
Bladzijde 85 [Niet in bron] .
Bladzijde 87 [Niet in bron] .
Bladzijde 87 [Niet in bron] .
Bladzijde 91 [Niet in bron] .
Bladzijde 93 scene scène
Bladzijde 95 [Niet in bron]
Bladzijde 96 [Niet in bron] .
Bladzijde 103 Duifduin Dufduin
Bladzijde 104 [Verwijderd]
Bladzijde 107 [Niet in bron] .
Bladzijde 110 saucise saucisse
Bladzijde 115 [Niet in bron] .
Bladzijde 117 [Niet in bron]
Bladzijde 123 lette letten
Bladzijde 126 kînderen kinderen
Bladzijde 127 [Verwijderd]
Bladzijde 128 Dal Dat
Bladzijde 129 scheepte scheepten
Bladzijde 133 [Niet in bron] .
Bladzijde 137 [Niet in bron] ;
Bladzijde 138 [Verwijderd]
Bladzijde 153 [Niet in bron] .
Bladzijde 154 lieftalig lieftallig
Bladzijde 160 [Niet in bron]
Bladzijde 162 mac-intosch mac-intosh
Bladzijde 163 tweedemaal tweede maal
Bladzijde 165 likteekenen litteekenen
Bladzijde 172 [Verwijderd]
Bladzijde 172 [Verwijderd]
Bladzijde 172 [Niet in bron]
Bladzijde 177 Belvedére Belvédère
Bladzijde 178 [Niet in bron] .
Bladzijde 182 [Niet in bron] .
Bladzijde 184 [Niet in bron] .
Bladzijde 185 [Niet in bron] .
Bladzijde 187 [Niet in bron] een
Bladzijde 188 reiziger reizigers
Bladzijde 190 [Niet in bron]
Bladzijde 190 hebt heb
Bladzijde 190 [Niet in bron] ,
Bladzijde 195 [Niet in bron]
Bladzijde 198 kerkgansters kerkgangsters
Bladzijde 204 onweèr onweêr
Bladzijde 213 echtgenoot echtgenoote
Bladzijde 216 [Niet in bron]
Bladzijde 225 offerden offerde
Bladzijde 225 [Niet in bron] .
Bladzijde 234 nootlottig noodlottig
Bladzijde 237 Belvedère Belvédère
Bladzijde 241 vergnoegen vergenoegen
Bladzijde 241 honderde honderden
Bladzijde 245 [Niet in bron] .
Bladzijde 247 [Niet in bron] .
Bladzijde 252 [Verwijderd]
Bladzijde 253 volgde volgden
Bladzijde 253 [Niet in bron] .
Bladzijde 256 [Niet in bron] .
Bladzijde 265 Hotel Hôtel
Bladzijde 268 Hötel Hôtel
Bladzijde 276 [Niet in bron] .
Bladzijde 277 Préfekture Préfecture
Bladzijde 278 [Niet in bron] .
Bladzijde 286 dèbauches débauches
Bladzijde 288 [Niet in bron]
Bladzijde 288 [Niet in bron] .
Bladzijde 291 t ’t
Bladzijde 292 bouwotoffen bouwstoffen
Bladzijde 293 [Niet in bron] .
Bladzijde 298 stilness stillness
Bladzijde 298 he het
Bladzijde 299 toe toen
Bladzijde 300 [Niet in bron] .
Bladzijde 302 Rouseau Rousseau
Bladzijde 303 Tortel ak Torteltak
Bladzijde 303 Geneve Genève
Bladzijde 304 [Niet in bron] .
Bladzijde 307 [Niet in bron]
Bladzijde 309 [Niet in bron] er
Bladzijde 313 interressante interessante
Bladzijde 322 macaronie macaroni
Bladzijde 323 seder sedert
Bladzijde 327 opspringen opspringend
Bladzijde 329 Miiaan Milaan
Bladzijde 333 Straasburg Straatsburg
Bladzijde 333 Aarthelm Aartheim
Bladzijde 349 [Niet in bron] .
Bladzijde 351 Franscham Franschman
Bladzijde 352 luiddruchtigheid luidruchtigheid
Bladzijde 354 active actieve
Bladzijde 357 mumies mummies
Bladzijde 358 bejaaaden bejaarden
Bladzijde 360 [Verwijderd]
Bladzijde 360 achtien achttien
Bladzijde 365 caléche calêche
Bladzijde 371 deeld deelde
Bladzijde 374 [Niet in bron] .
Bladzijde 377 [Niet in bron] .
Bladzijde 379 [Niet in bron]
Bladzijde 382 aannacht aandacht
Bladzijde 383 vond vondst
Bladzijde 390 huwelijkgeluk huwelijksgeluk
Bladzijde 390 Carolini Caroline
Bladzijde 390 coqcet cocquet
Bladzijde 390 ontdenkt ontdekt
Bladzijde 393 opklouteren opklauteren
Bladzijde 396 Johan Johann
Bladzijde 401 meêgedegld meêgedeeld
Bladzijde 402 gehoore gehoord
Bladzijde 404 Aarthem Aartheim
Bladzijde 408 cencontres rencontres
Bladzijde 409 IJselstein IJsselstein
Bladzijde 418 consuleren consulteren
Bladzijde 422 Olsbachsche Ohlsbachsche
Bladzijde 422 Schafhausen Schaffhausen