The Project Gutenberg eBook of Goethe's Faust

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Goethe's Faust

Author: J. D. Bierens de Haan

Release date: October 12, 2007 [eBook #23018]
Most recently updated: November 22, 2022

Language: Dutch

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GOETHE'S FAUST ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

Goethe’s Faust

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
Handboekjes Elck ’t Beste
Uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur Amsterdam
[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
Goethe’s Faust
[Inhoud]

Gedrukt ter drukkerij “De Degel”, Amsterdam.

[Inhoud]

Woord vooraf

Goethe heeft in de twee gedeelten van den Faust aan zijn lezers het beeld voor oogen gesteld van den mensch en zijn hoogste streven. Niet een historisch bepaalden persoon, gelijk in menig drama, noch een zielkundig merkwaardig wezen, als genie of “Uebermensch” heeft hij geschilderd; maar den mensch, die wij allen zijn. Al het fantastisch eigenaardige van het Faust-gedicht is dichterlijke verbeeldingswijze. Het zal ons, die over de Faust-figuur gaan filosofeeren te doen zijn, om het menschelijke in dezen mensch, en om niets anders.

B. de H.

Aerdenhout, Oktober 1914. [1]

[Inhoud]

I De klacht van Faust

[Inhoud]

1. De famulus Wagner, de begrensde mensch.

Nauwelijks verschijnt ons de figuur van Faust of wij vernemen zijn klacht, een klacht zoo zeer uit de geheele persoonlijkheid opgeweld, dat wij Faust niet kennen, zoolang wij de klacht niet verstaan. En door in haar te verwijlen, zoodat de snaren onzer ziel meetrillen, verstaan wij haar. Niet slechts muziek of roman willen genoten worden door medeleving, maar ook de wijsheid, en ook datgene wat aan de wijsheid voorafgaat.

Terwijl wij nu de klacht van Faust zullen uitspreken, en bepeinzen wat zij inhoudt—zie daar ontmoeten wij een mensch in Faust’s omgeving en met wien hij elken dag verkeert: zijn eigen famulus, den helper bij zijn natuurkundige proeven, Wagner. Hij is een mensch (of zeggen wij: hij is “de” mensch) die de klacht van Faust niet kent en haar niet begrijpt en die te dezen opzichte het niet verder brengt dan tot een schamele verzuchting. Het is langs den famulus Wagner, dat wij tot Faust naderen; het is door tegenstelling dat wij de beteekenis van Faust’s klacht duidelijk maken.

“Reeds weet ik veel doch gaarne wist ik alles” (Zwar weiss ich viel, doch möcht ich alles wissen). Met deze woorden treedt de famulus Wagner uit [2]Faust’s studeercel af; zij zijn kort en wel de prachtigste karakteristiek van een benepen mensch. De man wien deze woorden in den mond gelegd zijn, is voorgoed belachelijk en met hem het heele ras der zijnen; de kordate weetvastheid van zoo’n schepsel, zijn beslist voornemen om de weterij van dag tot dag te vermeerderen, en de volkomen argeloosheid van zulk gemoed zijn zoo heerlijk bijeengebracht in dat ééne volzinnetje, dat wij Goethe den oprechten dank onzer harten schuldig zijn, die zoo treffend de heele bent van weetwijzen heeft gekarakteriseerd.

Deze menschen hebben éen eerbied, en die is groot, voor degenen die nog meer weten dan zij; zij hebben één verlangen en dat is groot: hun medewetenden voorbij te streven of althans in te halen; hoe gaarne zouden ze twee honderd jaren oud worden, wanneer dat hun hielp om alles te weten. Zij zijn het die de opstapeling der leervakken hebben uitgevonden en de vergelijkende examens.

Wagner is de begrensde mensch. Maar waarin bestaat dan wel zijn begrensdheid, terwijl toch zijn verlangen zóo ver reikt? Tevreden met halve maatregelen vinden wij hem niet en de hoeveelheid weten, door hem verzameld, is hem nooit genoeg, daar hij immers tot de al-wetendheid toe zou willen voortwerken. Respektabel is de kennis der Wagners, en zij gelijken in hoeveelheid van opgezamelde wetenschap op musea. Hun vatbaarheid schijnt onbegrensd. Zijn zij niettegenstaande dit een begrensd type van menschen, waarin ligt deze begrensdheid dan?

Zij ligt in een eigenschap huns geestes waardoor zij den zin en beteekenis van hun eigen weten misverstaan. In een misverstand ligt hun begrensdheid; en het misverstand is van dien aard, dat hij die het opeens inziet, tot de klacht van Faust vervalt. Maar ook van dien aard is het misverstand dat men slechts krachtens geestelijke beperktheid daarbij blijven kan [3]en dat de ware, ruime en diepe geest niet anders kan dan het misverstand ontsluieren en dus komen moet tot de klacht van Faust. En deze klacht verwoest de vorige vreugde en spreekt het vonnis uit over de schoone illusie van voorheen.

Wat de famulus Wagner niet verstaat is: dat al deze kennis een nadering is tot het Onbegrepene. Ja: de diepere waarheid der kennis ligt hierin—een waarheid die vooralsnog verbijstert en verblindt, zooals ze aan Faust doet, maar die later wordt verstaan, wanneer het Onbegrepene niet zonder meer on-begrepen blijft. De Wagners echter verstaan niets van dezen geestelijken zin en wonderbare waarde der menschelijke kennis: hun is het te doen om de verzameling der weetzaken. Zij kloppen begeerig aan de deur van Faust’s denkvertrek “om met hem te treden in geleerde overweging,” maar niet om wijsheid. De vrees, die hen een enkelen maal bij hun wetenschap overvalt, is niet de vrees of ook al het weten de toenadering is tot een ontzaglijk geheim, te groot voor menschenhart. Maar hun vrees is dat het korte leven niet genoeg zij om de hoeveelheid der weetbaarheden te verzamelen: “de kunst is lang en kort het leven” “eer de halve weg is afgelegd moet een arme drommel misschien sterven.” De kwantiteit van het weetbare verontrust hen soms; en zoo ze ooit over de begrensdheid onzer kennis hebben nagedacht, dan is het om deze grenzen verkeerd te stellen: de begrensdheid onzer zintuigen en van ons geheugen en der werktuigen die wij aanwenden, de kwantitatieve onvolmaaktheid van het menschelijk verstand is de eenige grens, die zij zich indenken: maar dat mogelijk het verstand zelf (ook het ver-reikendste) niet levert wat wij ons inbeelden, dat het verstand zelf voert tot het onbegrepene; dat aldus het verstand eindigt niet bij het doel, waarvoor wij ’t inspanden, maar bij de ontkenning des doels—dàt te verstaan is verre [4]buiten het vermogen der famuli Wagner. Zoo verstaan zij ook niet wat wèl de zin der verstandswerking mag zijn. In hun mond past de volgende lofspraak:

Wij hebben met nauwlettendheid de bewegingen van gemoed en verstand gadegeslagen, geklassificeerd en ingedeeld onder psychische wet. Wij hebben de bronnen der historie van volken en geslachten geopend en bestudeerd. Wij hebben de aarde opgegraven en daar de archieven aangetroffen voor de prae-historische geschiedenis der menschheid; wij hebben door geologische onderzoekingen den ouderdom van onze aardsche woonplaats berekend en een algemeene voorstelling harer wordingsfazen verkregen; de afstanden vastgesteld in het stelsel der planeten; onze blik reikt tot eindlooze verten heen; de richting is aangewezen waarin het menschelijk verstand nog jaren en jaren zijn onderzoekingswerk kan voortzetten: zwar weiss ich viel, doch möcht ich alles wissen!

Oefent de verrukking der Wagners niet zekere verlokking uit en zou men haar uitspraak niet liever aanhooren dan de klacht van Faust, de bittere en doodelijke klacht: “Ik zie dat wij niets kunnen weten” (ich sehe dass wir nichts wissen können)?

“Nu heb ik, ach, filosofie, rechtswetenschap en medicijnen, en ook helaas theologie met vurigen ijver bestudeerd. Daar sta ik nu, een arme dwaas en ben zoo wijs als bij ’t begin. Ik heet Magister, Doctor zelfs en trek nu al een tiental jaren, omhoog omlaag en scheef en krom scholieren bij hun neuzen rond en zie dat wij niets weten kunnen: dat brandt mijn hart met felle pijnen.”

Aldus luidt de klacht, waarmeê Fausts nachtelijke alleenspraak in de studeercel aanvangt en waarvan geen famulus Wagner iets verstaat.

Voor dezen is wetenschap nog niets anders dan lofwaardige geleerdheid, streelend voor het menschelijk gevoel van eigenwaarde. Dat wereld en leven [5]raadsel zijn vermoedt hij niet. Tegenover de klacht van Faust klinkt zijn tevredenheid als onbewuste bespotting van zichzelf: “het is een groot genot zich in den geest der tijden te verplaatsen, toeziende hoe voorheen een wijs man heeft gedacht, hoe heerlijk ver ten laatste wij gekomen zijn.”

[Inhoud]

2. Wetenschap is herleiding tot het Onbegrepene.

De klacht van Faust betreft niet de kwantiteit van het weten: het te weinig aan kennis. Deze kwaal ware wellicht door den arbeid van duizend jaren te verhelpen, waarna de klacht kon worden te boek gesteld als bewijs van het te kort in een voorafgaand stadium der menschelijke ontwikkeling.

De klacht van Faust houdt in dat de kennis een nadering is tot het Onbegrepene. Dit is het wat hem kwelt: hoemeer deze schipper zijn vaart bespoedigt, zoo dichter nabij den kolk wordt hij gedreven, waarin elk vaartuig vergaat. Juist het tegenovergestelde van wat hij wenscht bereikt hij; het licht waarnaar hij versmacht blijkt duisternis. Tevoren, toen hij als onwetende door het leven liep, was hij niet ongelukkig; zijn behoefte aan kennis hield nog de belofte in eener toekomstige vervulling. Thans echter is hij de kennis deelachtig en ziet: het kennen drijft hem ijlings in de ellende: het Onbegrepene is voor zijn oog verrezen. Het is alsof nevels den horizont onzichtbaar maken zoodat wie kunnen leven zonder horizont, tevreden zijn met het beperkte bestaan hun gegund. Maar zij, wie de beperktheid het leven benauwt, doorwaden de nevelen en wat zien zij? Monsters die het bestaan bedreigen.

Wij willen uit het begrip der wetenschap, de wetenschap van natuur en zielsleven, nagaan waardoor Faust tot zijn klacht gedreven is. [6]

Faust heeft op alle gebied van het menschelijk weten zijn kennis uitgebreid: wat wil het zeggen: de uitbreiding der kennis? Het wil zeggen dat de waargenomen stof, die eerst een voorwerp was voor de tuchtlooze fantasie, al meer onder algemeene gezichtspunten des verstands gebracht wordt: de zonnekar met de vurige rossen en den kloeken menner, die eertijds de fantastische behoefte der jeugdige volken bevredigde, heeft de plaats geruimd voor een mechanische wet van beweging naar de eischen van het tucht-lievend verstand. Nu zijn wij verstandiger en wij zijn vooruit gegaan; wij hebben voldaan aan den eisch onzer eigen bewustheid. Maar begrijpen wij nu? Het voorbarig “ja” als antwoord op deze vraag past in den mond der famuli Wagner.

Ons verstand leert ons de bizondere gevallen begrijpen uit het algemeene; den val van een steen begrijpen we uit de algemeene wet der aantrekking; het ontkiemen van een zaad begrijpen wij uit de algemeene wet der organische ontwikkeling. In zoover kan men zeggen dat wij door het verstand iets begrijpen. Maar zal dit begrijpen volledig zijn en niet een verwijzing naar het onbegrijpbare, dan moeten wij ook het Algemeene begrijpen—en dat kunnen wij niet. Zoo is er dan deze reden, om welke ons verstand niet in staat is tot wezenlijk begrijpen: dat het verstand de waargenomen wereld der bizondere gevallen (verschijnselen, gebeurtenissen) herleidt tot het Algemeene (algemeene wetten) en het Algemeene is voor hem onbegrijpelijk.

Voorbeeldig in ijver werkt het verstand voort aan zijn matelooze taak, om de veelvormige en veelvervige stof der waarneming te brengen onder de tucht van het Algemeene. Maar bij nadere bepeinzing wordt ons duidelijk dat wij niet vermogen raadsels op te lossen, doch te klassificeeren. Wij herleiden de raadseltjes tot [7]raadsels; de bizondere raadseltjes tot algemeene raadsels; het bizondere raadseltje van het vallen eener steen tot het algemeene raadsel der aantrekkingskracht. Ons verstand is de ondernemer van een dierentuin, die zijn kooien in regelmatige orde bouwt naast elkaar en geleidelijk den toeschouwer door de opklimmende rang-orde der dierenwereld voortleidt; elke kooi draagt een welgeschilderd opschrift, waar geslacht en soort van het vertoonde schepsel te lezen staat. Maar het wezen zelf dat als representant der soort zich hier voordoet, is een onoplosbaar raadsel. Hier is de tijger, felis tigris, gevaarlijk roofdier, exemplaar der katten-familie; orde: roofdieren (carnivora); onderklasse: eigenlijke zoogdieren (monodelphia); klasse der zoogdieren (mammalia) en behoorend tot de eerste type van het dierenrijk: de gewervelde (animalia vertebrata.) Maar ik vraag u: wat loert in dat oog? Zoo gij mij dat dier wilt vertoonen, bij de goden leg mij uit wat de natuur is, dat zij zulke wezens schiep en wat de zin der schepping is, waarin dit dier zijn plaats heeft en: wat beteekent de tijger in de rangorde der wezens die gij mij zoo keurig benaamdet? Of zie dien dommen papegaai, bij welken de uil waard is vogel van Athene te zijn: wat wil de natuur dat zij dezen papegaai in haar bosschen laat. Zonder raadsels kwam ik in uw dierentuin, waarin ge mij de wereld zoudt vertoonen gekatalogiseerd: ik zou uitgaan als een begrijpende; maar gij hebt mij alleen vertoond geklassificeerde raadselen.

Ons verstand is de ondernemer van dien dierentuin. Het heeft een tweeledigen arbeid: vooreerst de klassifikatie (schematisatie) der waargenomen voorwerpen naar hun eigenschappen. Wanneer wij een slak, een olifant en een nijlpaard beschouwen, blijkt al dadelijk, dat de eigenschappen der laatste twee meer onderling overeenstemmend zijn dan der eerste twee. Zoo ontstaat een indeeling der waargenomen wereld in verscheidene [8]rangen: de anorganische wereld; de organische (plantenrijk), de bewuste wereld (dierenrijk) en de wereld der redelijke wezens. De tweede taak van het verstand is: het leven der voorwerpen van elke klasse na te sporen; herleidend het verschil der eigenschappen tot verschil van levensfunktie: in de anorganische wereld is dit leven tweeërlei: chemische verbinding en ontbinding der stoffen èn mechanische beweging; in de organische wereld is dit leven: groei (voeding, procreatie, sterven); in de bewuste wereld: bewust-zijn; in de redelijke wereld: denken en wil.

En wanneer wij nu de gekompliceerde verschijnselen, die zich overal voordoen, herleid hebben tot de enkelvoudige algemeene gevallen (wetten) van het leven eener toebehoorende klasse, dan mag ons verstand even voldaan zijn als de famulus Wagner.

Maar nu begint de klacht van Faust: want, het algemeene geval der aantrekkingskracht of van den groei of van het bewust-zijn of van den wil: dat is juist het onbegrepene.

In het eerste zijn wij voldaan. Zoolang wij de waarnemingswereld voor oogen hebben zijn wij voldaan met de wetenschap, dat de veelvuldige werkingen, elk met hun eigen aanschijn, berusten op een zelfde algemeenheid; de groei van deze lelie gaat evenzoo als de groei van honderd andere planten, die gij reeds kent; bevruchting en voeding hier geschieden gelijk als daar. Herkennen wij in het aanschouwde natuurverschijnsel een algemeene wet, dan bevinden wij ons in een aangename situatie daar tegenover; wij zijn niet verbijsterd als tegenover het ongewone; wij weten heel wel het verschijnsel te plaatsen. Te zijnen opzichte zijn wij voldaan als Wagner.... Totdat we gaan peinzen over dat Algemeene! Over den groei zelf; over ontstaan en bevruchting en voeding en sterven. En nu niet meer over een bepaald geval ervan, maar over deze dingen zelf; hier helpt geen analogie noch verwijzing [9]naar iets anders, tenzij naar een hooger Algemeene, dat alsdan aan uw verbijsterd oog zich vertoont. Staat ge nu niet met uw aangezicht voor het Onbegrepene? Een steen valt.... ziedaar de bizondere verschijning van het algemeen geval: de (wet der) aantrekking. Ge noemt het algemeene: de aantrekkingskracht. Kracht beteekent mysterie.

Wilt ge u verwonderen? Aanschouw gindsche pompoenstruik; voor drie maanden ging een nietig zaad in de aarde. Thans staat daar een plant van vollen en schoonen vorm; de groene hoekige stengels dragen fraaie en breede bladeren, sierlijk generfd en zacht-behaard; oranje bloemkelken pronken tusschen het groen en reeds begint zich een geel en groen gevlekte vrucht te ronden. Bedenk nu niet de analogie met andere gevallen van gelijken aard: bedenk het Algemeene,—den groei; de verbandstelling tusschen het nietig ovaalvormig zaadje, dat gij nederwierpt èn deze schoone volle plant; er is niet één overeenkomst; het is even wonderlijk als dat een krokodil een eikeboom werd of een paddestoel veranderde in een mensch. Wij zijn er aan gewoon; maar het gewone is even groot wonder als het ongewone; het Algemeene is puur mysterie en ondoordringbaar voor ons wetenschappelijk verstand.

In het Algemeene (de algemeene wet) is niets geschied dan de vereenvoudiging van het bizondere; het verwarde beeld, dat door de aanschouwing voor onze oogen komt, is er tot zijn enkelvoudigen vorm, d. i. tot denkbeeld, gereinigd. Het verstand, tot zijn grens genaderd, heeft principieel en duidelijk het onkenbare voor den dag gebracht, dat zich bij de onoverwogen aanschouwing der dingen alsnog verborgen hield.

Wetenschap is een herleiding tot het Onbegrepene. Vandaar de klacht van Faust: Zij die van haar de openbaring der waarheid verwacht hadden en teleurgesteld [10]uitkwamen, hebben gesproken van haar bankroet. Volkomen ten onrechte; wat zij ondervonden hebben is het bankroet hunner verwachting. Het positivisme heeft zijn belofte niet gehouden waar het de wetenschap tot een religie maakte. Maar de menschheid, van welke Faust lid is, behoeft de verheldering van het innerlijk en deze is het die zij op den moeilijken weg der wetenschap heeft gezocht.

Konden nu maar de Fausten inzien dat het Algemeene een poort is, wel gesloten, maar aan den ingang van het rijk der Waarheid gebouwd, dan zouden zij, op den weg van hun nadenken voortgeschreden hun klacht uiten met berusting, maar nu ten einde raad, klagen zij “dat wij niets kunnen weten.”

De scepticus houdt bij dit inzicht halt, en acht het wijsheid. Zijn karakter brengt den eisch van intellektueele zekerheid niet voort; het negatieve besluit is hem te meer welkom, omdat hij nu met handhaving zijner verstandelijke reputatie het deel des gemaks kan kiezen in het leven. En zeker: de klacht van Faust klinkt als wijsheid tegenover de wetenswaan der Wagners; maar toch is zij op die wijze niet bedoeld. In den mond der kleinere geesten is Faust’s klacht de uitspraak van het zelftevreden intellekt, dat nu met zijne wetenschap van het niet-weten een eindpunt heeft bereikt. “Que sais-je” vraagt Montaigne en wordt door zijn onwetendheid niet verontrust. Hij was een verstandig mensch en een elegante geest, niet zonder bekoring; maar hij was geen Faust.

Ook de groote zoekers van ons geslacht, Socrates zoowel als Paulus, hebben beleden dat de kennis waarop een menigte van halfwetenden zich verhoovaardigt, voor den dóórschouwer een oorzaak der vertwijfeling zou zijn, zoo hij niet tot nog hooger gezichtspunt klom. Van Paulus is de uitspraak: zoo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend gelijk men behoort te kennen. En Socrates zegt: [11]ik, daar ik niets weet, zoo meen ik ook niet te weten. Doch de God is wel in waarheid wijs en meent dat de menschelijke wetenschap weinig waard is, als zeide hij: Deze o menschen is de wijste van u, die, gelijk Socrates heeft ingezien, dat hij niets waard is in wetenschap.

Faust is geen scepticus, geen twijfelaar tevreden met zijn twijfelkunst. Het hoogere gezichtspunt, waarin de waarheid opengaat, is hem alsnog gesluierd. Zijn klacht klinkt tegen het gewelf van zijn studeercel in deze nacht van onderzoek en versmachting. Hoe zal deze man aan zijn klacht ontkomen?

Een weg der ontkoming is er en die niet maar de vlucht is van een moedelooze. De tot twijfel en vertwijfeling vervallene kan vluchten in den schoot der moederkerk; maar een echte ontkoming ware dat niet: veeleer een insluimering, het moede hoofd op zijden kussen neergelegd, terwijl de groote klokken der beschermende kathedraal de gedachten bedwelmen en het gelijkmatig rythme den slaap begeleidt. Maar de vlucht is voor Faust de weg der ontkoming niet. Hij zal niet ontkomen, maar te boven komen.

De weg, dien men niet aanstonds vindt is deze: het leven zelf samenvatten en verheffen tot zedelijke daad en op die wijze van binnen uit met nieuwe energie het denken sterken. Het denken, door de zedelijke daad des levens tot redelijkheid verdiept, heeft het richtsnoer der waarheid in zich. Is de beschouwing over de wereld, natuur, en historie uitgeloopen in de klacht der onwetendheid, dan zal nu de aandacht, van deze “buiten”-wereld afgeleid, zich tot den denkenden mensch zelf bepalen en binnen-in-zich zal men werkelijkheid vinden en een geestelijke levensbeschouwing wordt gewonnen. De wereld blijft dan het kleurig gordijn, waarvoor zich het leven afspeelt. In eigen boezem wordt werkelijkheid wat daarbuiten tot tastlooze [12]onzekerheid versplinterd is: “gij hebt haar verwoest de schoone wereld, in eigen boezem bouw haar op”. Zoo komt de geest zijn twijfel te boven en vestigt zijne zekerheid; hij komend tot de innerlijkheid des levens, komt tot de redelijkheid van het denken en de klacht wordt omgezet in gejuich. Er is noodig een omzetting des levens, die niet in éen moment, maar in een innerlijke geschiedenis zich voltrekt. Niet een “bekeering” maar een verdieping en bevinding onzer innerlijke waarde.

[Inhoud]

3. Faust zoekt ontkoming bij de magische fantasie.

Maar zoover is Faust nog niet, en juist de pogingen om tot waarheid te geraken éer hij zich in het leven werpt, zoekend naar zijne daad—juist zijn voorafgaande pogingen hebben een enorme bekoring. Want daarin komen groote en zinvolle vermoedens van het menschenhart tot uitspraak. De waarheid, door het verstand niet bereikt, wordt misschien bereikt door.... de fantasie? En ziehier de gedachte vleugelen aandoen om fantastisch in de geestelijke waarheid der wereld op te stijgen. Mogelijk wordt het mysterie der natuur aldus geopend? Mogelijk heeft de fantasie den gouden sleutel der poort, waarvan ’t verstand niet anders vermag dan de konstruktie te bestudeeren.

De vooruitgang der kennis is geweest een gaan van de fantasie tot het verstand. De oude mythologische verbeelding verklaart de natuurverschijnselen door goden en nimfen, terwijl het latere verstand de natuurverschijnselen verklaart door het algemeene (de algemeene natuurwetten). Het in de aarde geworpen zaad ontkiemt volgens een algemeene wet van organischen groei, zoo leert het verstand; maar de mythologische fantasie houdt het daarvoor, dat een fee des nachts met haar tooverstaf de zaden aanroert en het [13]leven eruit opwekt, zoodat ze ontkiemen. Wanneer dan de mensch, ten einde des verstands en uitgekomen bij de klacht der onwetendheid, eens vàn het verstand tót de fantasie terugkeerde? Of neen niet terugkeerde, maar vóórtging: een nieuwe mythologie, een natuurfilosofische mythologie uitvond, waarin de resultaten der wetenschap omgewerkt werden in mythologischen zin? Het algemeene des verstands omgezet in het persoons-beeld der fantasie? De algemeene werkingen der natuur toegeschreven aan de energie van geesten?....

Ziehier een weg, die schijnt een weg der ontkoming aan de klacht.

Het onpersoonlijk-Algemeene was de troostelooze uitkomst van het overdenken der natuur; tegenover het Algemeene staat de mensch als tegenover het steenen aangezicht der Sfinx. Maar deze uitkomst wordt blij-eindig omgezet, indien het Algemeene niet meer het troostelooze einde onzer gedachten is, doch daarin een verwantschap aan onzen eigen geest wordt vermoed.

Heeft ook Schiller niet in zijn gedicht “Die Götter Griechenlands” met weemoed deze orde der fantasie verheerlijkt en uitgeroepen: Schoone wereld, waar zijt Gij? Keer terug o bloeiende jeugd der natuur! Ach slechts in het feeënland der dichtkunst is uw fabelachtig spoor thans te herkennen. Uitgestorven treurt het zaadveld en aan mijn blik vertoont zich geen godheid meer” ....wanneer zich nu wèl in het zaadveld een god vertoonde en de wereldkrachten geestelijke machten waren, die mijn voetspoor omringden....

Gij weet wat het is.... magie? Zij is niet hetzelfde als de mythologische fantasie en wanneer misschien aan den Faustischen mensch de dichterlijke en mythologische fantasie een oogenblik het brein doorkruist, dan wijst hij haar toch af voor die andere: de magische, zooveel zinvoller dan haar zuster. De [14]mythologische fantasie zingt, maar de magische fluistert; de dichterlijke fantasie speelt, maar de magische werkt. Zij verheft zich, belooft, bezweert en dreigt. Zij is vol angst en vol belofte, geheimzinnig als de slaap en majestueus als de dood.

Verzeker dat de aantrekkingskracht liefde is, en noem de electriciteit ijver; blijf niet bij deze verklaringen in het algemeen, maar vat alle natuurwerking op als streven van geestelijke oer-wezens. Zeg dat de liefde een liefde is van elementen-geesten en dat een geheimzinnig huwelijk de tegengestelde krachten verbindt.... Zeg deze inzichten tot uzelf in het half-duister van den maannacht, in uw studeercel. Zeg ze tot uzelf, o Faust, te midden der oude perkamenten, retorten en instrumenten, terwijl ge onrustig in vergeten geschriften bladert.... en bevind dan de uitwerking uwer gedachten, terwijl de smeulende lamp knettert en de nachtwind door het geopende hooge venster steunt. Om u heen bewegen de ritselingen van opgeroepen geesten.

Het is de Neo-Platonische en -Pythagoreische mystiek, die aldus het geheim der natuur wilde lezen. In de eerste eeuwen onzer jaartelling, toen de menschelijke gedachte een bewegelijkheid had als nooit tevoren en op alle wegen uitging om waarheid te zoeken, vond ook de magie grooten aanhang. Jamblichus (± 300) had een beroemden naam als filosoof, maar ook als wonderdoener en bezweerder der geesten en van hem vertelde men, dat hij Eros en Anteros, geesten van liefde en wederliefde, in levende gestalten uit twee bronnen van zijn syrisch vaderland te voorschijn riep. In den tijd der Renaissance, toen het kerkelijk systeem was losgemaakt en het denken ongehinderd op vrije wegen ging, was ook aanstonds de geesten-theorie gevonden als middel tot doorgronding van het bestaande. Heel de natuur is een werk van geestelijke machten welke men kan leeren kennen en [15]op welke men kan invloed oefenen door de magie. De naam Paracelsus zegt genoeg: maar er is een andere naam, die in verband met Faust meer zegt: Agrippa von Nettesheim († 1535), want deze man is niet slechts een belijder der natuurmystiek, maar is ertoe gekomen langs den weg van Faust. En terwijl zijn eene geschrift den titel draagt: “over de onzekerheid en ijdelheid der wetenschappen” heet het andere “okkulte filosofie”; de weg dóór het verstand tot de klacht “ik zie dat ik niets weet” en vàn de klacht tot de fantasie.

Nu is voor Faust de wereld veranderd en de kennis geen herleiding meer tot het Onbegrepene. Ons eigen streven begrijpen wij: tenminste is het feit onzer eigen strevende natuur ons zóó vertrouwd, dat wij hier geen geheimenis achter zoeken, dan welke wij rechtstreeks verstaan. Hetgeen aan ons streven verwant is en tot vorm van streven kan herleid worden, achten wij ook begrijpelijk. Welke nieuwe zienswijs, wanneer op eens de geheele natuur met haar werkingen wordt voorgesteld als aan ons streven verwant!

“Wanneer de natuur u onderwijst, dan gaat de zielenkracht voor u open en verstaat ge hoe de eene geest tot den andere spreekt”; “de geestenwereld is niet toegesloten; uw verstand is toe en dood uw hart. Rijs op leerling! En baad onbezwaard uw aardsche borst in het geestes-morgenrood.” Bij de aanschouwing der magische teekens, waardoor de beschouwer in rechtstreeksche aanraking komt met de aangeduide geestelijke kracht, vloeit zaligheid door alle zintuigen, een jong en vernieuwd levensgeluk stroomt nieuwgloeiend door Faust’s zenuwen. Is het een God die in het magisch teeken die macht heeft neergelegd? Is hij, Faust, zelf een godheid? Hem wordt het tot licht van binnen en de werkende natuur ligt voor zijn ziel geopend! [16]

[Inhoud]

4. Faust’s klacht herhaald (verschijning van den Aardegeest).

Deze toenadering tot het wezen der natuur, en waarbij de magiër niet slechts de natuur bedoelt, maar het hart der wereld en der werkelijkheid zelve, heeft het kenmerk der voorbarigheid. Wat Faust van het daglicht der wetenschap verzekert, kan ook van het nachtlicht der magie gelden: “De geheimenvolle natuur laat in het licht des daags zich van haar sluier niet ontdoen en wat zij niet verkiest aan uw geest te openbaren, dat ontwringt gij haar niet met hevels en met schroeven”. Ook voor de magische fantasie opent zij haar geheim niet.

De geestesverrukking van Faust, als hij uitroept “o welke weelde welt in dezen aanblik” is begrijpelijk. “Welke weelde vloeit door al mijn zinnen! Ik gevoel jong en heilig levensgeluk gloeiend door zenuwen en aderen stroomen. Was het een God, die deze teekens schreef, die mijn innerlijke bruising bedaren, mijn arme hart vervullen met vreugde, en met geheimzinnigen drang de krachten der natuur rondom ontsluieren? Ben ik een God? ik gevoel mij zoo licht!” De geestesverrukking van Faust is begrijpelijk, omdat zij de opstijging der ziel is uit de neerslachtigheid tot de hoop. Terwijl plotseling de klacht staakt en een nieuw vergezicht geopend wordt, trilt de aandoening door alle zenuwen en wordt de gang der gedachten rythmisch; de ziel is alreeds door het nieuwe licht omstraald—zoolang de opwekking duurt. Weldra zal de weg der fantasie een pad van vergissing blijken, wanneer het spiedend oog ook daar de richting kwijt raakt. De denker Faust zal ontwaren, dat deze wereld niet de gelijke is van den menschegeest en dat het Onbegrepene ook hier mensch en wereld uit elkaar scheidt. De droomen der magie voeren eerst recht het [17]Onbegrepene tot vlak nabij en ontstellen den geest, die waarheid zoekt.

Het was de vraag om wereld en natuur te begrijpen uit verwantschap met den menschengeest: dan zou hun zin ontsluierd zijn en het geheim der dingen openbaar. Maar het spreekt vanzelf, dat deze verwantschap, al bestaat ze ook, dieper ligt dan ons bewustzijn. Maar zou er sprake zijn om wereld en natuur te begrijpen uit verwantschap met den menschengeest, dan zou deze verwantschap bestaan moeten juist met ons bewuste zieleleven. Wat hielp het, zoo de natuur verwantschap aanwees met de onbewuste gronden van ons menschelijk wezen? Maar zie: het kleine gebied van ons innerlijk leven, dat met onze eigen lantaren wordt toegelicht, is niet meer dan een oppervlakte: afgronden liggen in ons en berghoogten verrijzen, waarvan nu en dan een vermoeden en zelfs een innerlijke ervaring in ons ontwaakt. Wij die onszelf niet kennen, ontberen die zelfkennis, waarbij het heelal wordt toegelicht, en waardoor God, wereld en natuur voor ons kenbaar zijn. Uit verwantschap met onzen onbewusten en diepen geest zou de groote wereld door ons begrepen worden.... zoo wij niet beperkt waren tot het kleine land van ons eigen bewustzijn. Hier blijkt de magie met haar verbeelding van mensch-gelijke krachten in de natuur, een fantasie van kinderlijke dwazen en gevaarlijk misbruik onzer krachten. De volledige zelfkenner zou de ware Magiër zijn, die alsdan de magie zou verachten en in de spiegel zijns eigenen geestes de eeuwige wereld kennen zou zonder toovermiddel. Maar deze zelfkenner is onder de menschen niet te vinden, en met de groote teleurstelling staat Faust voor het Onbegrepene.

“Hoe voel ik mij u nabij” durft Faust den Aardegeest toeroepen, die het leven en den zin der historie van aarde en menschheid in zijn werking samenvat. “Uw gelijke ben ik!”—maar deze moed is overmoed, [18]of het is de moed der wanhoop die op dit ééne oogenblik alles te winnen of alles te verliezen heeft. Het antwoord is verpletterend “gij gelijkt den geest dien gij begrijpt, niet mij”.... en de geest verdwijnt.

Zoo eindigt de eerste weg van Faust, waar hij begon, hij eindigt bij de klacht; en het einde is smartelijker dan het begin; de tweede klacht overtreft de eerste; zij is roerender en dieper; zij heeft geen melancholie en geen droefheidshumor; zij heeft alleen verschrikking: “Ik gelijk niet u? Wien dan? Ik, evenbeeld der Godheid.... ik gelijk niet eens op u!”

In diepe neerslachtigheid blijft Faust achter, wanneer de geest der aarde, door zijne magische fantasie opgeroepen, hem verlaat.... “o gelukkig wie nog hopen kan aan deze zee van dwaling te ontkomen. Wat men niet weet, dat juist kan men ontberen, en wat men weet is overbodig.”—Zoo spreekt hij tot zijn famulus Wagner, die tot geen hooger gezichtspunt stijgt dan van het interessante. De onbewust-komische kracht van deze Wagners is een troost, waaraan de Fausten zich laven een kortstondig oogenblik. [19]

[Inhoud]

II Faust en Mefistofeles

[Inhoud]

1. Het eeuwige in den mensch (de proloog in den Hemel).

De denker Faust wil een kennis van het absolute. Met niets minder is hij voldaan, want wat in hem leeft en beweegt is de oneindige drang. Faust is eeuwigheidsmensch. De oneindige drang is het wezen zijner menschelijkheid.

Hiermede is Faust niet “Uebermensch” maar mensch. Hij is, zoo ge wilt, de geniale mensch. Maar het genie is niet een menschensoort, die, buiten de kondities van het menschelijke bestaan levend, een eigene roeping vervult en eigen karakter heeft. Het genie is de mensch in zijn volheid, en bestaat in een zuiverder uitdrukking van het mensch-zijn. Het genie is zich op dieper wijze van het algemeen en waar menschelijke bewust. Zoo ook Faust: hij is zich bewust van den oneindigen drang, die ongeweten ook in Wagner werkt. Hij is zich bewust van de eeuwigheid in hem en daardoor streeft zijn denkerschap naar het allerhoogste.

In dit opzicht zijn wij aan Faust verwant. Waarlijk, noch Faust, noch zijn streven zouden ons belang inboezemen, zoo wij ons niet aan hem verwant wisten en zoo niet in zijn lot een beeld van het onze geschilderd was, hoewel in blinkender kleuren. Het loutere verhaal boeit slechts kinderen; de geschiedenis van [20]iemands worstelingen zonder meer houdt ons eenige uren bezig; maar wat in het Faust-gedicht een eeuw lang de lezende en denkende menschheid geboeid en verwonderd heeft, is de aanschouwing van haar eigen streven en haar eigen levensdrang in dichterlijk beeld. Zoo is de oneindige drang het wezen ook onzer menschlijkheid.

Tot het begrijpen van de Faustfiguur dalen wij af naar de gronden onzer menschelijkheid; de dichter zelf heeft ons dezen weg gewezen door aan het optreden van zijn figuur een “proloog in den hemel” te doen voorafgaan.

Hier zien wij God op den hemelschen troon gezeten en door engelen omringd. Wij hooren het gezang der aartsengelen, verheerlijkend de werken der natuur, den omloop der zon, die instemt in den reizang der planeten en haar dagreis met donderslag voltooit. De engelen ontvangen sterkte uit dezen aanblik en de onbegrijpelijk verhevene werken Gods zijn heerlijk als op den eersten scheppingsdag. Ook de aarde wentelt in de ruimte met haar pracht in snelle beweging om en de helderheid als van het paradijs wisselt af met diepe huiveringwekkende nacht; de zee schuimt met haar breede vloeden; rots en zee bewegen mede in de omwenteling der planeet, en stormen bruisen, een verband van ingrijpende werkingen uitoefenend en bliksemende verwoesting vlamt vooruit op het pad des donders. Maar Gods boden verheerlijken het zachte wandelen van den dag.

Terwijl aldus de Aartsengelen als wereldmachten de kosmische werkzaamheid Gods verkondigen, verschijnt Mefistofeles met zijn ironisch beklag over den mensch. Hij kent ze de menschen, wezens die zich aftobben, bedeeld met de rede, die een valsche schijn is van het hemelsche licht en waarvan ze niet anders kunnen dan misbruik maken. Een hunner is de doctor Faust, die in zijn onbevredigd zoeken de schoonste [21]ster van den hemel vordert en de hoogste lust van de aarde. Al het verhevene, dat God in dien mensch ziet, is niet anders dan dwaze waan: zoo Mefistofeles hem maar eens mocht meenemen op zìjne wegen, zou hij volgaarne afstand doen van zijn dusgewaande hoogere natuur.

Welaan! zoo spreekt de goddelijke wijsheid over dezen mensch: hij zij overgegeven aan Mefistofeles om van zijn oorsprong te worden afgerukt; hij worde omlaag gevoerd op Mefistofeles’ weg: eindelijk zal de verleider beschaamd staan wanneer hij moet erkennen: een goede mensch blijft in het duistere gedrang zich van den rechten weg welbewust.

En hieraan voegt de goddelijke wijsheid toe: al te licht verslapt des menschen werkkracht en bemint hij de onbepaalde rust; daarom geef ik hem den medgezel, die aanspoort en drijft en die als duivel zijn moet in gestadige werking.

In dezen “proloog in den hemel” wordt dus Faust genoemd in een ander verband dan van zijn studeercel. Eerst worden ons het kosmisch leven en de groote werkingen der wereldmachten voor oogen gevoerd en aanstonds daarna wordt de mensch herdacht als lid in dit wereldgeheel. Het is God zelf, die na het gezang der aartsengelen den naam van Faust uitspreekt. In de groote werkingen des heelals is hij ingedacht; hij heet onafscheidbaar van zijn eeuwigen oorsprong en treedt ons dus voor oogen als eeuwigheidswezen. Niet maar een vergankelijk deel der aardsche verschijning is hij, maar een door God met hoogeren inhoud toegeruste; en terwijl Mefistofeles hem vatbaar waant voor verderf en ondergang, weet God, dat in hem een kracht woont, door geen verderf aantastbaar. In den mensch is het oneindige; krachtens den onuitputtelijken, oneindigen drang is hij mensch. In iederen mensch is het bovenpersoonlijke, algemeene en kosmische. Het wereldgeheel is in hem vertegenwoordigd, [22]zooals de val van een voorwerp de aantrekkingskracht in het algemeen beduidt, en zooals in een enkele plant de geheele natuur werkzaam is.

[Inhoud]

2. De verstorende macht.

Faust dan is vergezeld door Mefistofeles. Reeds in den proloog is deze figuur toegelicht; te duidelijker blijkt zijn wezen waar hij zich aan Faust onthult in de studeercel en in den omgang, dien hij met zijn geleider pleegt.

De inkleeding der Mefisto-gedachte is evenals het Gods- en hemelbegrip in den proloog aan de Middeleeuwsche voorstelling ontleend; maar de gedachte zelf is mijlen ver van het Middeleeuwsche geloof verwijderd.

Het Middeleeuwsche geeft hier zijn magisch-dichterlijken glans af: de booze geest in een zwarten poedel geïnkarneerd, loopt op Faust, die met Wagner langs de velden wandelt, in al nauwer kring toe, een vuurspoor achterlatend. Daarna in de studeercel van Faust meegekomen en door magische spreuken gedwongen, onthult hij zich als Mefistofeles in de gedaante van een reizend scholier, zooals de Middeleeuwen ze bij menigte telde en aan wier reputatie vaak een geheimzinnig verdachte bijsmaak was.

Welke nu is de beteekenis van Mefistofeles in het Faustgedicht? Want deze figuur heeft een zeer bepaalde beteekenis voor Faust. De dichter heeft in het Middeleeuwsche beeld de Middeleeuwsche gedachte verlaten, niet bedoeld een persoonlijken duivel, boozen geest of zelfstandig wezen, maar een faktor van Faust’s menschelijkheid zelf, een element in den menschegeest. Geen wezen naast Faust maar een wezen in Faust.

In Faust vindt, gelijk ieder mensch, de goddelijke geest (die het menschelijk wezen zelf is in zijn hoogere [23]Algemeenheid) eene belichaming, en Faust is zich hiervan als van een oneindigen drang bewust. Dit hoogere en algemeene wezen is in ons een aanleg, die zich moet verwerkelijken. Niet in eens zijn wij die wij zijn. De majesteit van ons wezen is nog omhuld. Het is nog niet openbaar wat wij zijn zullen, zegt de apostel Paulus. Dit beteekent dat de bepaalde persoonlijkheid, die wij zijn, een grond en diepte verbergt, die eerst in de voltooiing des levens tot volle verschijning komt.

Deze oneindige drang nu verwerkelijkt zich door eerst zijn tegendeel te stellen en in zich zijn tegendeel te overwinnen. Is niet de mannelijke wijsheid veroverd op de dwaasheid der jeugd en wordt niet de innerlijke vrijheid gewonnen na het bewustzijn van benauwing en onmacht, zoodat alle schoonheid en waarheid onzes geestes tot stand komen door een overwicht over het leelijke en over de leugen? Het licht schept de duisternis, die niet anders is dan een tegenstelling des lichts, maar daarna zal het licht de duisternis overwinnen. Daar nu de mensch een kosmisch wezen is, doorleeft hij dezen wereldstrijd in zichzelf; zijn oneindige drang, een werkende en scheppende macht, roept zijn eigen tegendeel, het begrenzend en verstorend element te voorschijn. In de triomf over dit zal de oneindige natuur zich verwerkelijken. Faust brengt zijn Mefistofeles voort om over hem te triomfeeren. Bij de onthulling in de studeercel verklaart Mefisto, dat hij is een deel van die kracht, die steeds het booze wil en het goede voortbrengt. Hij is het Faustisch deel van deze; de kracht zelve is het duister element dat de Goddelijke scheppingsdrang voortbrengt uit zichzelf, afscheidt en overwint; deze wil ten kwade wordt tot het goede aangewend. In de menschelijkheid van Faust heeft hetzelfde plaats. Faust’s titanisch wezen, werpt een duistere schaduw van zich af, gelijk iedere mensch zijn schaduw heeft. En gelijk een schaduw met [24]ons is totdat ze verbleekt, zoo is Mefisto de reisgezel van Faust. Mefisto is de negatieve zijde van Faust’s wezen.

Ook het denken van Faust is een kamp tegen Mefistofeles. En hier is Mefisto de ontkenner van de waarheid. Tegenover den wil tot waarheid, stelt hij de ironie en den twijfel. De twijfel is zijn beginsel omdat daarin de oneindige waarheidsdrang is verloochend en om den waarheidsdrang te fnuiken leert hij tevens een pedante voldaanheid met het beetje ordinaire wetenschap, alreeds verzameld.... bij welke voldaanheid het hooggestemd gemoed zal inslapen en ten gronde gaan.

De verstandsheld is met zijn wetenschap tevreden en bemerkt niet eens, dat het denken zijn grenzen heeft. De famulus Wagner met zijn beperkten geestesaard is nog steeds aan het verzamelen van feiten. De grazende koeien zijn zich niet bewust, dat de natuur, die hen van gras voorziet, mysteries in haar schoot omvat. Wie chemische formules toepast op de stof vindt werk en bemerkt van geen grond des geheims in deze formules zelf omsloten. Maar de eeuwigheidsmensch die ook den lust kent van het nijvere weten, en de verleiding om zich daaraan te vergasten, onbekommerd over diepte, hoogte en mysterie—de eeuwigheidsmensch heeft toch verkozen de klacht over de onkenbaarheid der wereld en wil worstelend naar de verborgen waarheid zoeken. Voldaanheid met minder dan het volstrekte zou voor hem een ontkenning van de waarheid zijn, een verderving van zijn hoogste verlangen, een Mefistofelische leugen. Zijn eigen hoogere wezen ware daardoor getroffen en te gronde gericht. De titanische natuur van Faust verlangt geen gemakkelijke voldaanheid, maar streven.

De onvoldaanheid van Faust, die een bewustzijn is van onze oneindigheid, wie heeft haar niet op eigen wijze nagevoeld? Zelfs de famulus Wagner zuchtte [25]eens: ach God, de kunst is lang en kort is ons leven, ook hij besefte de ons opgelegde taak te groot voor verwerkelijking. Als wij teleurgesteld zijn om het onbereikbare, of mismoedigd ons werktuig neerleggen, over het werk ontevreden, dat wij toch niet opgeven; als onze hoop met vreeze is vervuld.... telkens weder schrijnt de onvoldaanheid onze worstelende natuur. Zooals een laat-zomer-avond ons met zijn melancholie overvalt, zoo stort het leven een droefheid om het oneindige in ons uit. Ons bepalen bij de genoegens en voldoeningen, die het menschelijk bestaan meebrengt kunnen wij niet. Zoo wij onszelven toestonden voldaan te zijn, het ware een onderwerping aan Mefistofeles.

Mefistofeles is een verleider, die ons poogt af te leiden van onze hooge menscheroeping; maar zijn oogmerk ligt verder dan een verleiding zonder meer; de verleiding is niet meer dan middel en het doel, waarheen hij streeft is verstoring. Hij wil verderven, te niet doen. Hij wil den waren levensdrang vernietigen.

“Ik ben de geest die steeds ontkent” roept hij tot Faust. Wel is waar is het onmogelijk om louter ontkennend te zijn en niet anders dan ontkennend en verstorend te werken; want de ontkenning staat in dienst van een erkenning (nl. de erkenning van het tegenovergestelde)—maar dit is bewijs te meer, dat Mefisto niet als zelfstandige grootheid bedoeld is, maar als een deel van Faust’s persoonlijkheid. Van zijn standpunt uit “is alles wat bestaat waard om te gronde te gaan”. Immers al wat bestaat, bestaat krachtens een drang van leven, en deze drang zelf wordt door Mefisto verstoord. Hij, die in allen menschelijken arbeid het teeken ziet van den drang ten leven, acht het beter dat niets ontstond; en daar het booze de verwoesting is van het levensgeluk, noemt hij het booze zijn eigenlijke element. Let wel: niet om [26]het kwaad als zoodanig, maar om de verstorende uitwerking daarvan.

Met plechtiger gebaar dan men van dezen ironischen verwoester verwachten zou, redeneert hij tot Faust: “Ik ben een deel des deels, dat in den aanvang het al was: een deel der duisternis, waaruit het licht geboren werd, het trotsche licht, dat nu aan zijn moeder de nacht den ouden rang en plaats misgunt.” Ja, Mefistofeles is het tegendeel der goddelijke scheppingskracht, en waar deze uit den chaos het licht als levenskracht doet verrijzen, daar zal eens, gelijk hij hoopt, het licht tot den duisteren chaos terugkeeren en alle schepping des lichts zal zijn vergaan.

[Inhoud]

3. Mefistofeles: ontkenning en ironie.

Wij komen hier nog eenmaal terug op onze bewering, dat Mefistofeles een deel is van Faust zelf. De oneindige levensdrang stelt zijn tegendeel om in de overwinning hierover zichzelf te bevestigen, en aldus het oneindige en eeuwige in ons te verwerkelijken. De zin tot hoogste waarheid moet eerst den twijfel doorleven en deze komt niet van elders, maar is een voortbrengsel van ons eigen wezen. Worstelend met haar eigen negatie komt onze diepe menschelijkheid tot de overwinning.

Is het raadselachtig, dat Faust-zelf zijn Mefistofeles voortbrengt? Zeker niet, wanneer wij bedenken dat in de wereld tegenstrijdige beginselen noodwendiglijk met elkaar verbonden zijn, en dat het eene de ontkenning is van het andere. De oneindigheid is ons wezen en wij leven onder eindige voorwaarden: zoo moeten deze laatste zich tegen ons keeren. Wij bestaan uit eindige faktoren, al onze daden zijn pogingen, onze liefde is maar betrekkelijk en ons kunnen is begrensd; geen kunstenaar die in eigen werk meer ziet dan de halfgeslaagde uitdrukking zijner idee. Het werk keert [27]zich tegen hem en al onze pogingen verschijnen ons als een ontkenning onzer oneindigheid.

Op hoeveel hooger trap onze levensuitingen bedoeld zijn, zooveel te meer zijn ze mislukt: is er één godsdienstige vorm, die niet jammerlijk achterblijft bij de religieuze idee? Zoo ooit dan treft ons hier de Mefistofelische ironie, die onze hoogste bedoelingen verstoort. De menschegeest is een oceaan, die moet omvat worden in een vijver: de eindigheid onzer levensvoering keert zich als een verstorend geweld tegen ons hooger ik.

Dat in onze levensvoering een ontkenning schuilt tegenover ons hoogere wezen, is voor iedereen ondervindbaar, die niet, als de heroën, alle verleiding te boven is. Maar wij menschen pogen het eindige met het oneindige te verzoenen; wij regelen voorloopig onzen wil naar ons vermogen, aldus den oneindigen levensdrang niet ontkennend, maar hem tijd gevende en een toekomst belovend, om zijn vollen aanleg te verwerkelijken. Daarbij komt, dat de geestelijke verrichtingen, die het meest dien drang aanzetten, natuurbewondering, kunst, wijsbegeerte, godsdienst, dezelfde zijn, die hem bevredigen, zoodat een geleidelijk te vervullen taak, die zich tot in verre verschieten verlengt, de gelukkige afleiding is voor een al te hevig innerlijk konflikt.

Maar toch blijft de tegenstelling bestaan en zoo ons eeuwige wezen zich bedreigd weet door de Mefistofelische verleiding, rijst het op en keert zich tegen Mefistofeles en zijn arglistige ontkenning, ja keert zich tegen alle zinnelijke voldaanheid, als waarin zich Mefistofeles met de bedoeling om het oneindige te belagen, vermomd heeft. De Indische leer der begoocheling, die de geheele zichtbare wereld als onware schijnwerkelijkheid verwerpt; de Neo-platonische leer, dat de ziel zich in deze wereld bevindt als in een gevangenschap; het christelijke ascetisme, dat alle zingenot [28]verwerpt; de mystische versmachting van een heilige Theresia; het oneindigheidsverlangen der duitsche Romantiek en niet het minst de wijsgeerige benadering van het Absolute, waarbij de menschegeest zich van de eindigheid der ervaarbare wereld bevrijdt—zij alle zijn de poging van den oneindigheidsdrang om de aardsche begrenzing omver te stooten. Zij zijn een tebovenstijging boven de aardsche voldaanheid, door Mefistofeles aangepraat en waarmeê hij ons innerlijke wezen verstoren wil. De hooggestegen geesteskracht getuigt alsdan tegen maatschappij, bestaanden godsdienstvorm, overlevering, zede, instelling, kerk, eigendom, huisgezin, zinnenschoon. Alle voorwaarden der gewone levensvreugd moeten het ontgelden, omdat Mefistofeles zich in hen heeft vermomd als vijand onzer oneindigheid. De oneindigheidsdrang zegeviert; verscheurt de begoocheling, bevrijdt de ziel en verzaakt de wereld, met alle historisch gegroeide en betrekkelijke werkelijkheid in botsing. Het absolute bevestigt zich door het nietige en betrekkelijke te verstoren. Zoo overwint de oneindigheid in ons den Mefistofeles.

Maar voorloopig is de verhouding nog andersom en kant zich Mefisto met verstorende bedoeling tegen Faust, Meesterlijk hanteert hij de ironie, dit ideëele middel om de waarheid omver te loopen; de ironie rukt alles uit zijn hooge verband en brengt het verhevene tot het alledaagsche terug. Zij is het vuur van den wereldbrand, de verwoestende vlam, dienaresse van het Niet. Mefisto zegt, na zijn uitspraak dat uit alle wereldelementen het leven ontspringt: “had ik mij niet de vlam voorbehouden, er ware niets eigens voor mij overgebleven.” Dat echter de ironie wondt, maar niet kan dooden wat leeft, dat zij geen macht is, maar een onmacht, is niet aan Mefistofeles, maar wel aan Faust bekend. Op juiste wijze karakteriseert Faust het vergeefsche werk van zijn tegenstander: “Zoo heft gij [29]tegen de eeuwig werkzame heilzaam-scheppende macht de koude duivelsvuist op, die gij boosaardig balt, doch vergeefs”.

[Inhoud]

4. De weddenschap van Faust en Mefistofeles.

Maar Faust zal eerst gaan op den weg van Mefistofeles, alvorens hij zijn tegenstander overwint. Hij die in het zoeken naar de absolute kennis is teleurgesteld en geschokt is in het bewustzijn van zijn oneindige menschewaarde, is te meer vatbaar voor de Mefistofelische verleiding. Mefisto acht dat Faust op dit oogenblik gaarne een weinig zinnenroes als surrogaat voor zijn oneindigheidsverlangen zal aanvaarden en dat dan de oneindigheidsdrang wel bezwijken zal. Inderdaad is Faust, ook al zal hij met Mefisto meegaan, zich van de onverstoorbaarheid zijner hoogere natuur bewust, zooals in den proloog verklaard werd: een goede mensch is in het duistere gedrang toch zich van den rechten weg bewust. Nooit zal Faust bevredigd bij den zinnenlust, die de negatie zijns wezens is, verwijlen. Nooit zal hij de oneindigheid vergeten. Werd hij inderdaad bevredigd, dan zou hij verzinken in de macht van het onwezen, dat tot hem sprak: al wat ontstaat is waard om te gronde te gaan.

Hier ligt de beteekenis der weddenschap tusschen Faust en Mefisto. Uit Mefisto’s oogpunt schijnt het mogelijk den levensdrang van Faust in de ontkenning te doen ondergaan. Immers zoodra hij met bevrediging in het betrekkelijke en in den zinnenlust verwijlt, doet Faust afstand van zijn ware menschelijkheid. Mefisto, de negatieve, acht dit mogelijk, daar hij den inhoud van het menschelijk wezen niet begrijpt. Indien maar Faust’s geest zich een weinig beperken wil, meent hij, is het geen reuzenwerk hem te voeren tot die zelfvoldaanheid waarmee hij ten ondergaat. Met verleidende woorden poogt Mefisto den oneindigen [30]drang te binden. “Wat gij wilt, zoo spreekt hij tot Faust, het al-tegelijk, dat is slechts voor een God gemaakt. Gij zijt tenslotte.... wat gij zijt, ook al zet ge u een pruik van millioen lokken op het hoofd en zet uw voet op hakken van meters hoog.”

Faust daarentegen ontkent bij zichzelf de mogelijkheid van vernietiging; hij weet dat de oceaan niet in een drinkbeker kan geledigd worden en dat het oneindige bewustzijn niet bevredigd wordt in een oogenblik van zinnenlust. Daarom durft hij zonder aarzeling de weddenschap met Mefisto aan: “wanneer ik ooit bevredigd mij op het bed der traagheid neerleg, zoo zij het met mij gedaan; kunt gij mij door vleierij beliegen en mij bedriegen door het genot, zoodat ik mijzelf behaag, dan zij mijn laatste dag aangebroken. Wanneer ik tot het oogenblik zeg: blijf, want gij waart schoon genoeg, sla mij dan in boeien, want dan mag ik te gronde gaan. Deze weddenschap ga ik aan met u!”

De zinnelijkheid, eensdeels het uitingsmiddel onzer geestelijke natuur, is anderzijds een ontkenning onzer hoogste waarde. De mensch als geestelijk wezen is zich van de ontoereikendheid en onmacht der zinnelijke natuur bewust. Krachtens dit hooge besef durft Faust de weddenschap met Mefistofeles aan. [31]

[Inhoud]

III Faust in de wildernis

[Inhoud]

1. Zelfverlies in den zinnenlust

Faust heeft door zijn klacht om het hoogere weten het geloof betoond aan zijn oneindige wezenheid. En toen zelfs de magie hem niet tot het inzicht der waarheid leidde, heeft hij waarheid gezocht bij den dood. Faust wil sterven opdat de dood hem wijs make: hij wil dat duister ingaan, dat bij het binnendringen misschien zich als het geopenbaarde geheim onthullen zal. Door den dood heen grijpen naar het absolute. Vandaar dat hij plotseling in jubel uitbreekt: de aardgeest heeft hem verbijsterd, maar desniettegenstaande heeft hij zelf den weg der waarheid gevonden. En waarlijk niet in wanhoop, maar in den triomf begroet hij den giftbeker: “ik groet u gij kristallen schaal, die ik nu met eerbied aanvat; in u vereer ik menschelijk vernuft en kunst. Gij samenvatting der zoete sluimersappen, uittreksel aller doodelijke krachten, bewijs thans uw gunst aan den meester! Ik zie u, de smart verzacht; ik vat u aan: ik voel mijn jacht verminderen; de vloed des geestes gaat over in eb en wijst mij naar de volle zee henen; het spiegelende water glanst aan mijne voeten en tot nieuwe oevers lokt een nieuwe dag.... bereid gevoel ik mij op nieuwe baan het luchtruim te doordringen naar sferen van nieuwe werkzaamheid. O hooge leven, [32]o godenweelde! Te voren nog een worm en nu reeds verdien ik deze. Keer vastbesloten den rug toe aan de aardsche zon; vermeet u slechts de poort te openen langs welke ieder mensch het liefst voorbijsluipt! Hier is het oogenblik gekomen om door daden te bewijzen, dat mannenwaarde niet voor godenhoogte terugwijkt!”

Nochtans bezwijkt dit doodsenthousiasme voor den zang des levens, die stroomend van de Paaschklokken in Faust’s studeercel binnendringt. De weg door den dood tot het mysterie is op eens versperd. Een andere weg moet zich openen. Deze ligt van de studeercel in de menschelijke samenleving. De oneindige drang, welke Faust’s natuur is, zal hier niet ondergaan, slechts anders gericht worden. In het leven waar hij nu ingaat, geldt zijn weddenschap met Mefistofeles.

In de menschenwereld, waarin Faust door Mefisto geleid wordt, had zijn oneindigheidsdrang zich kunnen voordoen als een Napoleontische heerschzucht of als de zucht naar apotheose, zooals der Romeinsche Caesaren; zelfs had hij naar het wonderbaarlijke kunnen streven gelijk Apollonius en Cagliostro. Immers op deze wijze kon Mefisto gepoogd hebben aan zijn hevige verlangen te gemoet te komen. Maar de oneindigheidsdrang onder Mefisto’s leiding openbaart zich in een onstuimige zinnelijkheid: “de draad van het denken is doorgebroken; van alle wetenschap walg ik: laat ons in de diepte der zinlijkheid gloeiende hartstochten stillen! Storten wij ons in den roes des tijds en in de wenteling der gebeurtenissen!” Meen echter niet dat Faust in deze razernij een voldoening zoekt en zich aan Mefistofeles zal gevangen geven. Veeleer zal hij als een stormwind alle geluk en geluksvoorwerp uiteen blazen en eerste stort hij zich in het niets dan zich te vleien met begoocheling. Vandaar ook zijn schrikwekkend woord: “ik vervloek alles wat de ziel omspant met lokwerk van begoocheling! vervloekt zij de hooge illusie van den menschelijken geest, vervloekt [33]de verblindende schijn; vervloekt de bedriegelijke droom van roem en bezit, van vrouw en kind en knecht en heer; vervloekt het balsemsap der druiven en vervloekt de zaligheid der min; vloek over de hoop en over het geloof en vloek voor alles over het geduld!”

De zinnenbegeerte van Faust is geheel anders dan Mefistofeles bedoelt. Zij stamt uit den oneindigen drang naar zielsverzadiging en kenmerkt zich door voorbijstreving van haar doel. Zij wil niet genieten, maar zich verliezen. Tevoren was Faust’s leven ontbering; nu wil hij niet-ontberen en zijn geweldig streven tot het uiterste der gevoels-spanning voortzetten en in zielsverrukking sterven. “Zalig wien de dood in den glans der overwinning de bloedige lauwers om de slapen windt; zalig wien hij na de razernij van den dans in de armen van een meisje aantreft.” Of anders verkiest hij een snerpende ontgoocheling, die met zijn geestesaard beter overeenstemt dan de voldoening welke Mefisto belooft: “Hebt gij spijs die niet verzadigt, rood goud dat als kwikzilver mij in de hand ontloopt; een spel waarbij men nimmer wint; een meisje dat aan mijn borst gelegen, zich reeds met het wenken der oogen aan mijn nabuur verbindt; de godenlust der eer die als een meteoor verdwijnt—geef ze mij! Toon mij de vrucht die verrot eer men haar plukt!” Faust wijdt zich aan de dronkenheid en het genot dat met smarten zegent, aan den haat der liefde, aan het verdriet, dat de ziel verkwikt. Voor geen smart gesloten, wil hij genieten wat toebedeeld is aan de gansche menschheid, haar vreugd èn jammer; zijn eigen zelf tot het zelf der menschheid verbreeden, en met haar wil hij ten onder gaan.

Ziehier de zinnenbegeerte van dezen titanischen mensch. Het is geen genot dat hij zoekt. “Gij hoort toch: om vreugd is het mij niet te doen.” Het is zelf-verlies; [34]gelijk hij door een teug uit den giftbeker zichzelven gewelddadig wou inslingeren in het mysterie des doods, zoo werpt hij zich thans in de zinnelijkheid met de onstuimigheid van zijn rusteloos gemoed. Hoe zou het mogelijk zijn dat Mefistofeles dezen stormenman in zijne bedwelming ving! Onder de leiding echter van zijn verstorende macht is het voor Faust niet anders mogelijk dan te vertoeven in een wildernis.

Het omslaan uit den weetdrang naar den zinnenlust heeft vele lezers van Goethe’s gedicht verwonderd; het kwam hun voor dat de Faust van den eersten monoloog, de uitspreker van de klacht, èn de Faust, die Gretchen verleidt niet meer gemeen hebben dan den naam, en dat wij in waarheid een geheel ander karakter voor oogen hebben hier en daar. Bij deze beoordeeling vergeet men echter dat de Faust geen psychologisch persoonsdrama is, gelijk in de school der Fransche klassieke gegeven werd; maar een symbolisch gedicht. Racine had zeker van den Faust niets begrepen en hem uit een oogpunt van dramatische kompositie dubbel en dwars afgekeurd. De eenheid van gedrag des hoofdpersoons is ver te zoeken. Faust is geen bepaalde persoon; maar hij is de mensch en de mensch in verscheidene fasen van het oneindigheidsbewustzijn; de tafereelen van het dichtstuk hangen niet samen als voorvallen uit het leven eener bepaalde menschenfiguur. Het geestelijk leven kan zich verjeugdigen. Het kan zijn dat een grijsaard voller idealist is dan een jonkman, die zijn levenslust verloor; men kan eerst oud zijn naar den geest en daarna jong. Zoo verschijnt Faust in het begin als bejaard man en in de Gretchen-episode als een jeugdig kavalier. Hier zijn geestelijke fasen in beeld gebracht. De verjongingsdrank, dien de dichter aan zijn held in de heksenkeuken te genieten geeft, is niet anders dan de aanwijzing van overgang tot nieuwe [35]geestesfase. Moge hierdoor het Faust-drama een onwaarschijnlijkheid hebben en verwarring stichten voor een uitwendigen verstaander, de inwendige toedracht is zoo geheel waar en de inwendige eenheid des poeëems zoo onbestrijdbaar, dat de verbazing over verschillende gestalten van Faust allen grond verliest.

[Inhoud]

2. De onmacht van Mefistofeles (Faust in Mefisto’s leiding)

De wildernis waarin Mefistofeles Faust vergezelt heeft verschillende gebieden; Faust vertoeft tusschen de drinkende boeren in Auerbachs wijnkelder, bezoekt de heksenkeuken, verwijlt in de zoete vreugde van Gretchens liefde en komt te gast met de heksen in Walpurgisnacht. Alleenlijk het verkeer met Gretchen oefent een schoone verleiding uit en daarin schijnt het soms als zal Faust de weddenschap verliezen door tot het oogenblik te zeggen: houd stand, want gij zijt schoon genoeg. Voor Gretchen misschien zal hij den oneindigheidsdrang verloochenen. Is zij niet het toonbeeld der lieve onschuld van het aardsche geluk? In haar is de wereld op haar schoonst, gelijk in den bloei der vruchtboomen op een zonnigen Meimorgen. Zoo er onbetwist geluk is en zijn mag, en zoo wij met de wereld en het leven ons verzoenen, en de vraag naar het oneindige met reden tot zwijgen gebracht wordt—het is bij de aanschouwing eener zoo landelijke en vredige lieflijkheid, als wij in hare verschijning belichaamd zien.

Maar ach, nu Faust’s oneindigheidsdrang in Mefistofeles’ leiding tot een verstorend geweld werd en nu zijn begeerte zoo hevig brandt als te voren zijn drang naar kennis, nu kan het niet anders of het geheele geluk van Faust en van Gretchen moet als tot een wildernis vergaan.

Het meisje, wier leven door den storm van Faust’s [36]hartstocht verwoest wordt, staat niet als een vreemdeling buiten Faust, maar houdt verband met de aardsch-nederige en tevredene zijde van Faust’s eigen karakter. Het levensproces eens menschen is een proces in de ziel en de dichter stelt het in beelden voor en laat het dus buiten den mensch voorvallen. Maar in deze beelden ligt de aanduiding van de worstelingen des karakters. Faust’s karakter heeft de lieflijke, humane zijde evenzeer als de titanische, maar zij is geen hoofdeigenschap en zal dus door den oneindigen drang worden aangestormd. De behoefte aan levensgeluk is hem gelijk allen menschen eigen. Hoe vrij heeft hij geademd in de voorjaarsnatuur van den Paaschmorgen, terwijl de vroolijke menigte de wegen vult. Te midden van deze heeft hij zich mensch gevoeld en zijn recht op het leven erkend. In de liefde voor Gretchen eindelijk werden de teerste snaren van het menschelijk gemoed aangeslagen. Het konflikt tusschen den oneindigen drang en den aardschen vrede, is een konflikt, waarmede wel de bestaande orde der maatschappij wordt aangetast, maar dat ten slotte in de ziel van dien titanischen mensch zelf wordt uitgestreden. De woede der titanische zinnelijkheid komt aldus Faust, in het beeld van Gretchen, op een ondergang van alle aardsche vreugd te staan; hij verstoort zijn aardsche bestaan door den drang der oneindigheid en eindigt hier met nog heviger klacht, dan welke hij ophief na de verschijning van den aardgeest; een klacht welke ditmaal een aanklacht is tegen de macht der verstoring: “Hond, afschuwelijk ondier, word o slang veranderd in de hondgestalte waarin gij mij verscheent; verander in uw lievelingsbeeld en kruip op den buik in het stof, en ik trap u met den voet, verworpeling. Ellende, door geen menschenziel te vatten, dat meer dan éen ziel in de diepte van zulken jammer verzinken moest....” “O ware ik nimmer geboren.” [37]

Het einde van dezen weg in de wildernis van het leven bereikt Faust in zijn wilden dans met de heksen op den Blocksberg in Walpurgisnacht. Alleenlijk deze fantastische spookwereld blijft nog over, nu Faust in Gretchens omgang het verlangde oogenblik der voldaanheid niet heeft beleefd. Mefisto zal hier hem tot het laagste punt des levens heenvoeren. Mogelijk dat het walgelijke aan zijn titanischen drang voldoet, nu hij het bekoorlijke verwierp. Aan den heksendans is tenminste een diabolisch genot te beleven, en daar niets anders overblijft zal misschien Faust zich hier gewonnen geven. Bereidwillig laat hij zich meevoeren. Door een dwaallicht geleid, schrijden Faust en Mefisto de tooversfeer binnen, de rotsen hebben menschen-neuzen, spookvogel, kievit en ekster zijn wakker gebleven en de hagedissen kruipen met de muizen door het struikenbosch, terwijl boomwortels uit den bodem steken en glimwormen een verwarrend geleide geven. Onderwijl draait het geheele landschap en is het alsof rots en boomen gezichten trekken; vuurgloed en lichtstrepen maken de wereld geheimzinnig; vonken storten zich uit als fonteinstralen en de geheele rotswand is verlicht. Onderwijl steekt de storm op en schudden de denneboomen, wier takken afbreken al krakend; gegier, gesis en geraas doorblaast de lucht en langs den geheelen berg stroomt woedend een tooverzang. Een menigte van heksen nadert door de lucht varende, zoodat Mefisto voor Faust ruimte moet maken opdat hij niet worde omvergeworpen. Zij wijken ter zijde en terwijl bij uitgegloeide kolen een klein gezelschap van oude heeren zitten, vinden zij weldra twee heksen, een oude en een jonge; en terwijl Mefisto de oude grijpt voor den dans dwingt hij Faust om met de jonge om te springen.

Dit oogenblik is het dieptepunt der leidingen van Mefistofeles. Hij meene echter niet, dat de Faustische geest hier iets anders zal beseffen dan afkeer. Reeds [38]zoovele malen is Mefisto’s onmacht gebleken om Faust te verderven. Elke periode zijner werking eindigt met een zelfbevrijding. In den wijnkelder van Auerbach, heeft Faust het gansche schouwspel met onverschilligheid bijgewoond, en wanneer ten slotte de lustige drinkers uitroepen “wij voelen ons heelemaal kanibalisch lekker gelijk aan vijfhonderd varkens” heeft hij nog slechts éen wensch te uiten: ik verlang nu heen te gaan. In de heksenkeuken wordt Faust geboeid door het in den spiegel aanschouwde beeld van Helena: een nieuw verlangen wordt in hem levend, maar voor het overige vindt hij in al het gedoe dezer onsympathieke wezens niets dan smakeloos bedrog. Daarop volgt de Gretchen-episode. Ongekende gevoelens van teedere bekoring stillen de machtige levensdorst van Faust; en misschien zou hij hier het gevaarlijk oogenblik bereiken, zoo niet een geheimzinnige aantrekkingskracht hem uit de oase naar de woestijn terugtrok. Deze vreugde moet eindigen in wanhoop; ook terwijl Gretchen zijn gemoed en zinnen bevredigt, verkeert Faust in de wildernis, die weldra zich in groot onheil openbaren zal. De scala der aandoeningen van Gretchens gemoed teekent deze afzinking naar het jammer, waarin Faust aan Mefisto ontkomt; terwijl de genotsbevrediging hem aan Mefisto zou hebben overgeleverd. Bezorgdheid is de grondtoon van haar liefde, sedert haar ontboezeming “mijn rust is henen, mijn hart is bezwaard” en het klagende lied voor het beeld der Mater Dolorosa is zóo van leed vervuld, dat wij hier het ergste voorzien: “help en red mij van smaad en dood! ach buig gij smartenrijke genadig uw aangezicht tot mijn ellende neer!” Het leed van Gretchen zal het leed van Faust blijken; het is niet anders dan de afspiegeling van zijn titanische natuur, die alle aardsche verhoudingen verbreekt en wiens geluk vanzelf in ongeluk omslaat. Wanneer dan Gretchens broeder Valentin in een [39]tweegevecht met Faust is omgekomen, nadat ook haar moeder, niet zonder schuld der gelieven, gestorven is en bij den lijkdienst in de domkerk het dreunend orgel den donkeren choorzang begeleidt, den zang van het goddelijk oordeel—dan is niets meer te wachten van levenslust of liefdevreugd en aan Mefistofeles zal zeker de macht over Faust ontgaan: in déze wildernis des gemoeds weet geen Mefisto den weg.

Maar nu de Walpurgisnacht op den Blocksberg: terwijl Faust zijn tijdelijke laagten doorwaadt in vergetelheid van Gretchens liefde en haar ongeluk, wordt hij plotseling door de gedachte aan haar opgeschrikt. Weelde en wanhoop doorkruisen zijn gemoed en terwijl hij van de bepeinzing niet scheiden kan doorflikkert de gedachte aan dood en straf zijn overdenking. “Een in lange niet gevoelde afschuw, de gansche ellende der menschheid grijpt mij aan. Hier toeft zij achter vochtige muren”, roept hij uit, staande voor de gevangenis, waarin zij om den in waanzin gepleegden moord op haar kind geworpen is; “haar misdaad was het verkeeren in zoeten waan. Gij aarzelt tot haar te gaan? Gij vreest haar weder te zien! Voort! uw talmen brengt haar dood naderbij!”

Zoo verscheurt Faust het net dat Mefisto over hem heenwerpt. Het woord uit den proloog in den hemel wordt bewaarheid: de goede mensch blijft in het duister gedrang zich van den rechten weg bewust. Bij alle omdwaling in de wildernis blijft Faust de ware richting des levens beseffen en zijn verheven menschelijkheid gaat niet ten onder. [40]

[Inhoud]

IV De weg van Faust

[Inhoud]

1. De nacht van uitrusten voor den nieuwen morgen

Zoo Goethe aan zijn Faust-drama den ondertitel “een tragedie” heeft toegevoegd, is deze benaming toch niet in eigenlijken zin aangewend. De onmogelijkheid om dit gedicht bij een der bestaande dichtsoorten in te deelen, verontschuldigt de halftoepasselijke aanwijzing. In een tragedie traden van oudsher figuren op van grootscher bouw dan die van het dagelijksch leven; de beweegkrachten en ondervindingen waren eer heroisch dan gewoon en het levenslot dier “helden” was het lot der enkelen die naar het uiterste streefden. In zoover kan Faust een tragische figuur heeten. Maar in de tragedie is de held tot den ondergang geroepen: zijn grootsche aanleg, grootsch in deugd of ondeugd, bestemt hem tot een lijden, dat zich niet meer te zijnen gunste wenden laat. Van den beginne af hangt over zijn leven het noodlot. In dit opzicht waarin juist het tragische der tragedie bestaat, kon het Faust-drama niet bij deze dichtsoort worden gerekend; wat niet voor den tragischen lijder, maar wel voor Faust bestaat is: de weg der ontkoming aan de wildernis. Evenmin als om de helsche ondervindingen van Dante de Divina Commedia een tragedie is, evenmin is Faust zulks om het eerste deel des gedichts; en het tweede deel, dat “den [41]weg van Faust” bezingt, is niet maar een toevoegsel, waarin de oorspronkelijke opzet van het poeem verloochend wordt, maar een van den aanvang af bedoelde voortzetting en de uitwerking der grondgedachte waarmee het gedicht opent: een goed mensch blijft in het duister gedrang zich van den rechten weg bewust. De kontinuïteit der beide gedeelten is onmiskenbaar.

Toch is het verschil tusschen den tweeden Faust en den eerste op vele manieren groot: een andere toon wordt vernomen, een andere omgeving geschapen, andere figuren treden op. Een veel meer bedachte kompositie, een verstandelijker konstruktie kenmerkt het tweede gedeelte tegenover het eerste. Terwijl de eerste Faust den indruk maakt van een gedicht uit des levens bloeitijd, schijnt de tweede een gedicht van den ouderdom. Is het ook niet begrijpelijk, dat ouder wijsheid den weg vindt, terwijl de jeugd avontuurt in de wildernis? Faust II heeft kunstmatigheid waar het eerste gedicht vrijheid heeft.

Faust II is een heden na het gisteren van Faust I. Tusschen beide gedeelten van het Faust-poeem ligt een nacht, een nacht van vergetelheid en diepen slaap. Het geheele Eerste Deel kan beschouwd worden als een avondgebeurtenis na een voorafgeganen dag van zware inspanning en overladen werk. De monoloog, waarmede het eerste Faustgedicht aanvangt, geeft aanstonds een blik op dezen voltooiden en vermoeienden werkdag: “nu heb ik ach, filosofie, rechtswetenschap en medicijnen en helaas ook theologie grondig bestudeerd met vurigen ijver.” Ziehier de al te zware dagtaak, welke Faust achter zich heeft, wanneer wij met hem kennismaken. Op dit oogenblik gaat zijn geest den avond in, den avond met zijn geheimzinnige aanspraak tot het menschelijk gemoed, een avond reeds aangekondigd in den “proloog” met de schildering [42]van de zon, die haar voorgeschreven dagreis met donderslag voltooit. In dien zielsavond neigt hij tot de wereld der geesten met hun duistere wetenschap en verlangt hij naar den dood, die een hooger licht dan het aardsche daglicht over hem zal uitgieten. De dood wenkt hem verlokkend toe uit kristallen schaal. De magische heksenkeuken, het spiegelbeeld van Helena zijn verschrikkende en verteederende avondfantasieën. De zucht naar weelde en genot herleeft: de zinlijkheid bekoort met haar schaduwzwarte diepten; Faust verlangt het al der wereld te doorleven en zijn ziel daarin te laten vervloeien. Gretchens liefde is zijn avondweelde en avondtroost en in haar nabijheid verdoezelt zich zijn godsdienstig gevoel tot pantheïsme, avondgodsdienst zonder omtrekken, welks leuze is: naam is klank en rook; wees in gevoelens zalig en noem het zooals gij wilt: geluk, hart, liefde, God. De zachte stemming èn vreemde fantasie zijn de terugwerking op een dag van vruchtelooze moraliteit des werks. De vergeefsche inspanning van den harden werker verkeert zich tot deze maatlooze zieletoestanden.

Maar het einde des avonds, en waar hij tot nacht wordt is zwaar en van jammer vol. Het is de wilde spooknacht der wroeging en der radeloosheid, die met waanzin dreigt. De hevigste onrust als van een heksendans op den Blocksberg is het laatste loon van dezen langen dagtijd vol ondervinding.

Het zestiend’eeuwsche Faust-gedicht laat Faust ter helle varen; de hel is het hopelooze en onherstelbare, en het schijnt wel of na Faust’s ondervindingen geen anderen uitweg bestaat. Immers, wat is er te herstellen voor een man, die zoowel in het denken als in het verkeer, in het waarheidsverlangen als in de liefde op ellende uitkwam? Nu staat de strever naar het hoogste voor het Niet, het ledige Duister der sterrenlooze middernacht.

Maar na de middernacht breekt de na-nacht aan, [43]en de na-nacht zal Faust’s rusttijd zijn. Nu is het spookuur voorbij en hoogere geesten onder leiding van Ariël, den geest der lucht, hebben den vermoeiden lijder opgenomen en op een bloemenrijken grasgrond uitgestrekt; zij zingen hem in slaap en zweven om hem heen, terwijl zij de rust in zijn gemoed herstellen: “Nu is de nacht neergezonken en heilig verbindt ster aan sterre zich; groote lichten, en kleine glinsteren nabij en ter verte, glinsteren weerspiegeld in het meer, glanzen in de heldere hoogten des nachts. Het geluk van diepe rust wordt door de volle pracht der maan bezegeld.” Onder deze zegening slaapt Faust een slaap, die tijden duurt; hij doorslaapt het tijdperk der nacht; het is de periode der uitrusting uit welke men niet met wroeging of ellende ontwaken zal. De zwevende geesten verteederen zijn afgepijnd hart, genezen de wonden van het zelfverwijt en reinigen zijn innerlijk bestaan van het doorleefde tumult.

Nu kan de nieuwe Morgen komen en hij zal geen morgen van nieuwe zorgen zijn. Met welk morgenlied ook vangt het tweede deel van het Faust-gedicht aan! Het eerste deel was met den zang der aartsengelen ingeluid. Zij zongen het avondlied van de zon, die haar dagreis voleindigt, en van de aarde in wier wenteling paradijsglans plaats maakt voor diepen nacht—maar de geesten, die het tweede gedicht openen, zingen het lied van de juichende ontwaking des Lichts: “Schouw, zoo roepen zij tot den slapenden Faust, naar den glans, die ginds verschijnt! Slechts lichtelijk zijt gij met slaap omvangen: slaap is als een schaal, werp haar af; verzuim niet u te verkloeken, terwijl de menigte talmend aarzelt: alles vermag de edele mensch, die verstaat en snel handelt.” En bij dit woord verkondigt een geweldig gedruis de nadering der zon: “hoort o hoort naar het aanstormen der [44]Horen; voor geestes-ooren blinkend wordt geboren de nieuwe dag.”

Met dezen aanroep is Faust ontwaakt.

[Inhoud]

2. De nieuwe zedelijkheid (zedelijk streven en zelfbevrijding).

En hiermede begint zijn nieuwe weg. De inhoud van het tweede Faust-poëem bevat meer dan de vertooning en verbeelding van dezen weg; geheel het denken van Goethe’s tijd en vooral de natuurfilosofie voeren er het dichterlijke woord; maar wij laten dit ter zijde en zoeken te bepalen den weg dien Faust ging. In het eerste deel hebben wij Faust, teleurgesteld in zijn oneindige verlangst naar kennis, zich zien storten in het levensgenot: door de oneindigheid, die hij in zich beseft, heeft eerst zijn natuurweten schipbreuk geleden. Daarna in het leven gekomen, leed zijn genieten dezelfde schipbreuk op de onvoldaanheid zijner hoogere natuur. Faust heeft den oneindigen eisch gesteld en daarop is zoowel zijn kennis als zijn levensvreugd gestrand. Niets was bestand tegen dezen drang naar het absolute, die tegen alle beperktheid stoot en voor welks aangezicht alle levens-vrede tot verwoesting keert.

De vraag, welke wij thans stellen, is: welke weg blijft voor Faust over na dit twee-ledig bankroet? Er is een mogelijkheid van klein te eindigen, nadat men groot begonnen is. De aanstichter van een nieuwe wereldbeweging kan mislukken in zijn grootschen toeleg en—na eenige jaren teruggevonden worden als vreedzaam burger van een klein dorp bij de grenzen; na het eerste hoofdstuk van den nieuwen bijbel der menschheid geschreven te hebben, is de vlaag der genialiteit gedoofd, en men biedt, na wat verpoozens, litteratuur van derden rang. Indien Mefistofeles den Faust geschreven had, ware er geen ironischer vervolg [45]van het eerste boek geweest dan den held te laten optreden als gevierd middelpunt van een dorpskring, bemind op sociëteit en letterkundigen krans. De overmacht van de negatie had zich dan bewezen in de uitsterving van dien oneindigen drang, die Faust’s wezen uitmaakt. Zoo er echter een weg voor Faust is, moet het een weg zijn, waarop hij zijn wezen bewaart en tegen Mefistofeles de geheele diepte van zijn menschelijk karakter volhoudt. De weddenschap blijft gelden: zoodra Faust het mindere aanvaardt als voldoend en zijn oneindigen drang ontkent, is hij verloren; maar dus ook: zoolang hij wezenlijke mensch blijft en zijn eeuwigheidsnatuur door eenig voorloopig resultaat van zijn streven niet wordt vervuld—zoolang is zijn streven zelf zijn levensweg. Het oneindig streven is de weg van Faust.

Deze uitspraak gelijkt op rhetoriek, maar zij bevat een diepen inhoud en is vol wijsheid. In haar is de nieuwe zedelijkheid uitgedrukt in tegenstelling met de oude.

Met oude zedelijkheid bedoel ik de levensopvatting der Zeventiende Eeuw; met nieuwe zedelijkheid het begrip van persoonlijkheid en leven, dat in de Negentiende Eeuw is gangbaar geworden. Faust is geen zeventiend’ eeuwsche, maar een moderne mensch. De oude zedelijkheid is Israëlitisch gestempeld, en door ontkoming aan het Israëlitisme is Faust een mensch van den nieuwen tijd. De tegenstelling, die hier geldt is een andere dan de vaak genoemde tusschen de twee geestelijke standpunten: Israël en Hellas. De Israëliet is vooral zedelijke mensch, doch in dezen bizonderen zin van te staan onder de zedewet, waarbij het schuldgevoel des menschen tegenover de heiligheid Gods de grondtoon der geheele gezindheid bepaalt. Deze mensch weet niet dat in hem een goddelijk licht brandt: hij kent zich als zondaar en ontleent uit een [46]geschreven wetgeving den maatstaf der zelfbeoordeeling. De Helleen daarentegen is aesthetische mensch, die geen onvoorwaardelijkheid kent op zedelijk gebied, geen zedelijk gebod, maar een zedelijke intuïtie; in schoonen arbeid geniet hij het geluk zijns levens.

Deze tegenstelling nu kan niet rechtstreeks op die tusschen oude en nieuwe zedelijkheid worden overgedragen, al is er overeenkomst: de oude (zeventiend’ eeuwsche) zedelijkheid is Israëlitisch gestempeld; de nieuwe is aan Hellas verwant doordat zij het recht der vrije persoonlijkheid erkent.

In den oud-Germaanschen vrijheidszin is de nieuwe zedelijkheid voorgeschaduwd. Reeds Parzival, de Germaansche held, wordt uit zijn verwildering gered, doordat “in hem een vaste zin was en onversaagde mannenmoed, die niet gebroken werd door harden druk.” Zijn zedelijkheid was de vastberadenheid van een streven, dat de vertwijfeling overwon. Faust is een tweede Parzival, de vernieuwer dezer Germaansche zelfbevrijding. Aan het einde van zijn levensloop wordt over hem gesproken: “wie altijd strevend werkzaam is, dien kunnen wij verlossen (wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen).

Het onderscheid van oude moraliteit en nieuwe bestaat hierin, dat de oude moraal het zwaartepunt der deugd buiten den mensch legt, de nieuwe moraliteit stelt het in ons; d. i. in de menschelijke persoonlijkheid, genomen in den vollen en diepen zin van dit begrip. De Zeventiende Eeuw is, binnen de nieuwe Geschiedenis gelijk wij zeiden, de vertegenwoordigster der oude zedelijkheid, hoewel juist toen een der groote scheppers der nieuwe leer geleefd heeft: Spinoza. De oude moraal stelt de zedelijkheid in deugden, plichten, werken, die als meer of min afgepaste en aangewezen geestelijke grootheden door een zedelijke wetgeving zijn afgekondigd en gekodificeerd. Dat alle deugden, plichten en werken de openbaring [47]zijn van éen innerlijk levensbeginsel, en dat er dus geen zedelijkheid is dan als een verwerkelijking van dit; dat zedelijkheid de verwerkelijking is van het eeuwige zelf des menschen, vermoedt zij niet. De oude zedelijkheid is gedrag volgens de zedewet, en deze zedewet is een goddelijke instelling, geen opwelling uit het menschenhart zelf.

De Zeventiende Eeuw heeft het mechanisch denken tot overwinning gevoerd; zij stelde de mechanika vast als methode der natuurleer, en bestreed de Middeleeuwsche opvatting, volgens welke de natuur met verborgen eigenschappen en geestelijke krachten werkte. Het mechanische denken rekent met uitwendige oorzaken alleen en behandelt alle gebeurtenissen in de natuur als toepassingen van algemeene wetten, die wiskunstig moeten berekend worden. De astronomie is het zuiverste voorbeeld van mechanische natuurwetenschap. Huyghens, Harvey en zoovele natuurkundige ontdekkers der 17de en 18de eeuw hebben door de mechanische methode de natuurwetenschap tot haar hoogte gebracht. De wiskunde is het hart der mechanika en Cartesius had de wiskundige methode van denken ook op de geestelijke wetenschappen van toepassing verklaard. Zoo is dan ook de opvatting dat zedelijkheid een gedrag is volgens de ingestelde zedewet, de vrucht van een mechanisch denken: de zedewet werd evenals de natuurwet geacht door den schepper der wereld te zijn ingesteld. Aan deze voor de levensleer noodlottige opvatting beantwoordde het Calvinisme, deze algemeen geldige geestelijke richting des tijds. Het Calvinisme is een herleving van den Israëlitischen geest in het Christendom, gekeerd tegen de idee der vrije individualiteit volgens Grieksch en tegen die der zelfberaden persoonlijkheid volgens Germaansch begrip. Het Calvinisme immers hield de zedelijkheid voor een gehoorzaming aan een zedewet, van bovenaf aan de menschen gedekreteerd op het [48]ontoegankelijkste rotsgebergte, de Sinai, alsof de zedewet van ergens anders stamde dan van onze menschelijkheid zelf!

De Zeventiende Eeuw is theologisch: het aanvangspunt van denken is er de tegenstelling tusschen God en mensch. Spinoza, die haar niet erkende, werd voor atheïst gescholden. In deze tegenstelling komt de mensch ontledigd tegenover God te staan, waarbij een negatief begrip, het zonde-begrip, het uitgangspunt der levensbeschouwing wordt. Het dwars-verkeerde dezer beschouwing is niet meer goed te maken. Zij berooft den mensch van de waarheid zijns wezens. De heilsleer der Zeventiende Eeuw is hetero-soterisch; d. i. de krachten die het leven tot heil brengen werken van buiten af. Calvinisme, Piëtisme, Lutheranisme zijn in dit opzicht gelijk. Deze hoofdstroomingen der Zeventiend’ Eeuwsche levensleer mogen onderling verschillen als meer intellektualistisch of meer empiristisch gekleurd—in de levensleer is aller opvatting op het door ons genoemde punt gelijk. Inzonderheid het Piëtisme, dat aan Lutheranisme en aan Calvinisme de gemoedswarmte gaf en een religieuze ervaringsleer kan heeten, heeft in zijn heilige boek Bunyans Pilgrims Progress een uiting geleverd, die de zedelijk-religieuze opvatting des tijds op het duidelijkst uitsprak. Het Engelsche Piëtisme dat in dit boek tot uiting komt, heet gewoonlijk Methodisme. Bunyans “Christenreize naar de Eeuwigheid” is het Zeventiend’ Eeuwsche heilsboek; het heeft zijn verdienste in groote menschenkennis en is het tegendeel van Faust. Geen boek ter wereld is zoozeer in tegenspraak met de moderne levensopvatting. De mensch is er ongeniaal, uit zichzelf voelt hij alleen onmacht en ellende. Uit een boek, dat hem van elders in de handen komt, leest hij den beteren levensweg; andere wezens leiden hem; alles komt van buiten behalve de zonde; in zichzelf is hij negatief. Hij is geen persoonlijkheid, hij is alleen maar [49]behoefte. Het Piëtisme is de leer eener reeks van gevoelservaringen, die doorloopen moeten worden, en die niet uiting zijn van eigen geestelijk streven, maar waar de mensch, de lijdelijke, wordt doorheen-geleid. Het geestelijk leven als stroomend uit den eigen innerlijken bronwel en zijn rijkdommen uit zichzelf voortbrengend—dit nieuwer levensbegrip is er onbekend.

Dat zedelijkheid niet is een gehoorzaamheid aan een wil die van buiten af beveelt, maar des menschen eigen aspiratie, wordt door deze oude leer niet bevroed.

Maar ziehier juist de kern der nieuwe levensgedachte. Spinoza reeds had de stelling uitgesproken, dat des menschen “streven om in eigen zijn te volharden” het eenige fondament der deugd is. In deze uitspraak klinken de bazuinen der nieuwe levensleer. De mensch, aan banden eener ingestelde zedewet vastgelegd, zal opnieuw ontwaren, dat zijn eigen wezen de zedewet inhoudt. Dat beteekent: de geestelijke natuur van den mensch zelf is de grond aller deugd, en er is geen andere deugd dan deze: onze geestelijke natuur verwerkelijken; zich-zelf-zijn. Voorheen gold de zedewet door bedreiging en belofte, als door dwangmiddelen; des menschen vrijheid beteekende de vrijwilligheid, waarmeê hij dezen band verdroeg of niet verdroeg: nu geldt de gedachte andersom: er is geen ander beginsel van zedelijk leven, dan de idealiteit onzes wezens: de zedewet niet heerschappij voerend over den mensch, maar de mensch als voortbrenger van de zedewet. Deze moraal is die der vrije persoonlijkheid, die de zedewet niet boven zich, maar in zich heeft.

De levensopvatting, hier geldig is niet de mechanische, maar de organische. Terwijl de steenen op elkaar gezet worden en uitwendig door de kalk saamgebonden tot een muur, volgens het plan van den [50]metselaar, die ze behandelt—groeit het zaad tot een plant niet door uitwendige toevoeging, maar krachtens een innerlijk beginsel en volgens een wet, die in het leven en den groei des zaads is vervat. Het geestelijk leven als de oprichting van dezen muur te begrijpen is de mechanische opvatting der oude moraliteit: maar dat het zedelijke aan een innerlijke levenswet, veeleer op den groei der plant gelijkt, organisch, is de Negentiend’ Eeuwsche gedachte.

Het Nieuwe Testament heeft menige uitspraak in deze richting; de middel-eeuwsche mystieken en Luther hebben dergelijke tonen van hun instrument doen klinken; in geen tijdperk der Christelijke kultuur-geschiedenis heeft de stem der zedelijke vrijheid geheel gezwegen: maar de andere opvatting heeft deze nieuwere telkens overstemd en de “oude” zedelijkheid heeft zich als de kettermeester der nieuwe gedragen.

Goethe’s Faust vertoont deze levensleer op de meest klare wijze in het dichterlijke beeld. De Faust is een kultuurboek, waarin niet slechts de geest van Goethe, maar vooral de geest der aangevangen Negentiende Eeuw zich spiegelt.

De dichter van Faust heeft den overgang tot den nieuwen tijd in zich meegeleefd en de groote revolutie gadegeslagen. Nu is zijn gedicht breed geworden, encyclopaedisch van opzet, daar het den nieuwen mensch vertoont in zijn zedelijk streven en dit streven naar alle zijden ontwikkelt: de nieuwe zedelijkheid heeft haar verhouding tot staat en maatschappij, kunst, natuur en godsdienst.

[Inhoud]

3. Het besluit tot daden.

“In den beginne was de Daad”, zoo heeft reeds in zijn studeercel Faust gefilosofeerd. Er staat geschreven: “in den beginne was het Woord”, maar het [51]woord kon hij zoo hoogelijk niet vereeren; evenmin de rede, ook niet de kracht.

Het zedelijk streven, waarin hij Mefisto zal te boven komen, zal voor Faust bestaan in het uitoefenen van de levende daad.

In het eerste Faust-gedicht overheerscht de negatie, Mefistofeles. Faust wordt er door Mefisto geleid en geeft zich aan zijn inspraken over; alleenlijk bewaart hij zichzelf tegen dien leidsman, zoodat hij nooit ten onder gaat. Zijn leven is nog bewogen door den levensnood; de passie overheerscht, de levensgang is verwilderd. Dit is de noodwendige aanvang van elk zedelijk leven: het leven begint in laagtestand en gaat door het heilsgemis naar het heilsbezit, evenals in Carlyle’s Sartor Resartus Professor Teufelsdrökh door het Everlasting No heen moet om het Everlasting Yea te bereiken. Maar hiermee is het leven niet verloren: zijn de negatieve wateren doorkliefd, dan komt het schip in positieven stroom. Mefisto heeft zich aan Faust onmachtig gemaakt, doordat Faust in de volgzaamheid aan zijn leidsman, zichzelf tegen hem heeft vastgehouden, de weddenschap op geene wijze verliezende.

Eindelijk is het positief beginsel in Fausts natuur voldoende tot eigen kracht van daden gerijpt, zoodat Mefisto niet meer den weg behoeft aan te wijzen, doch alleen als Faust’s dienaar kan blijven geduld. In het tweede poëem is Faust zijn eigen meester en betreedt door eigen streven den weg van het levensheil.

Faust’s moraliteit is dus: zichzelf te zijn, en het aktueel beginsel van zijn streven is het besluit tot de levende daad. De daad is uiting der inwendige aktiviteit; in haar betoont de mensch zichzelf; zij is niet wat de oude moraliteit bedoelt: een gedraging of werk volgens de zedewet; geen “werk der dankbaarheid” of wat ook, waarbij een handeling uitgevoerd wordt, die reeds tevoren was voorgeschreven in een kodex [52]van deugdwerken; neen maar de daad als getuigenis. De daden waartoe Faust besluit, zijn pure uitingen van inwendigen drang; zij zijn niet te voren bij eenige zedelijke wetgeving bepaald; zij zijn de betooningen van den zedelijken mensch die zijn moreele persoonlijkheid doet gelden: “dit aardegebied verschaft nog ruimte tot groote daden; tot het doen van koene en verbazingwekkende werken voel ik de kracht.”

Misschien acht menigeen zulke ideëele moraliteit geen degelijke zedelijkheid te zijn. Het schijnt of het Faust-poëem het lied is van den aesthetischen mensch Goethe, die zichzelf bezingt. Men wil een meer geëikte deugd. Het besluit tot daden, niet eens tot bepaalde en als zedelijk goed voorgeschrevene, maar het besluit tot zelf-uiting in de daad schijnt den menschen, die aan konventioneeler deugd gewend zijn, nevelig en onbestemd. Zij begrijpen niet dat er geen vruchten zijn dan uit de groeikracht van den boom en dat er evenmin deugden, plichten, werken, zedelijke handelingen zijn dan als levensopwelling van een menschenhart zelf. Er is misschien voor een dogmatisch verstand geen houvast aan een zedelijkheid, die van binnen stamt, gelijk er een zeer gemakkelijk houvast is aan zedelijkheid, die een bestaande wetgeving opvolgt. De Muzelman heeft aan zijn trias van aalmoes doen, bidden, vasten, een algemeen begrijpelijker deugdsysteem, dan de Germaansche strever aan zijn besluit tot de loutere daad. Dit verhindert niet dat de zedelijkheid in laatstgenoemden vorm de ware is.

Aan Faust’s besluit tot daad (het positief moreel princiep) gaat vooraf het berouw. Het berouw is de reaktie na het verblijf in de wildernis. Als de negatie is doorgemaakt, blijft een nijpend gevoel van leegheid over; de mensch beseft de laagte, waarin hij heeft geleefd en klaagt zichzelf aan om zijn verblindheid. Deze negatieve moraliteit volgt op het negatieve levensgedrag en is de weerslag op Mefistofeles’ [53]leiding, de terugschrik na de zelfherkenning. Het Piëtisme zou dit zedelijk moment, het berouw van Faust, hebben doen aanzwellen tot hoofdbelang; in litteratuur kon het in ’t breede geëxploiteerd worden als tijdperk van zelfverwijt en zelfontreddering; de Zeventiend’ Eeuwsche moraal althans had met voorliefde op deze negatieve zijde van het zedelijk leven de schrilste lichten geworpen—Goethe is te zeer menschkundig om het berouw te ontkennen in zijn heilzame werking, te schoon van geest, dan dat hij er zwaarder gewicht aan gaf dan als overgang uit lager tot hooger levensstand. Het berouw van Faust wordt ondervonden in de diepte van het naar binnen gekeerde bewustzijn, aanvaard als krisis des inwendigen levens. Zoo volstaat Goethe ook met een fijnvoelige vingerwijzing, die den begrijpers genoeg is: in den aanvang van het tweede Deel spreekt Ariël tot de geesten: “brengt den grimmigen strijd zijns harten tot rust, verwijdert de scherpe pijlen van zijn zelfverwijt; en reinigt zijn innerlijk van doorleefden schrik.” Hier is het geestelijk herstel van Faust geteekend. En als hiermee de negatieve faze zijns levens (de wildernis) voorbij is, zie! daar ontwaakt “een krachtig besluit om volhardend naar den hoogsten levensstaat te streven.”

[Inhoud]

4. De klassieke beschaving als leerschool.—geestelijke vorming.—de idee der schoonheid.

Faust heeft dan besloten tot de zedelijke daad, d. i. tot de betooning zijns innerlijken wezens. En waarin deze ook besta—een streven rechtstreeks naar het absolute, gelijk hem eenmaal vervulde, is niet meer te wachten: hij getuigt dat het geestenlicht hem heeft verblind, en roept nu uit: “den waterval, die het rotsrif doorbruist, beschouw ik met toenemende vreugd; in [54]duizend en meer dan duizend stroomen giet hij zich uit al nederstortende, zijn schuim in de lucht spattend. Die spiegelt het menschelijke streven af; overpeins hem en begrijp dat wij het leven hebben in den kleurigen weerglans der zon.” De waterval werpt zich in de aardsche wereld, en weerkaatst in zijn stralen het zonlicht, zonder het licht te gemoet te streven: zoo zal Faust doen; hij zal zijn drang naar het absolute verwerkelijken in de lichtende daden van zijn hart. Ziehier zijn weg.

Faust zoekt op dien weg te komen; maar hoe? Wij vinden hem aan het keizerlijk hof genoodigd wegens den roem zijner geleerdheid. Het keizerlijk aanzoek heeft hij opgevolgd in de hoop aldaar gelegenheid te vinden tot heilzame daden. Maar het is niet in deze omgeving dat hij slagen zal. De toestand van het Keizerrijk is verre van fraai; uiterlijk vol glans is het rijk innerlijk krachteloos en vervallen; de keizer zelf leeft voor het genot in de grootste verkwisting en de schatkist is tot den bodem geleegd.

Faust, die nog naar zijn weg zoekt, moet in deze omgeving tot inzicht komen, dat de zedelijke daad des menschen vrij is tegenover alle bestaande ordening. Voor den Jood uit Jezus’ tijd is het godsdienstig volks-instituut de sfeer, die het zedelijke bepaalt; voor den oud-Indiër de kaste; voor den Griek het staatsverband, zoodat hij zedelijk mensch is in dit opzicht, dat hij zijn arbeid doet voor het staatsgeheel. De Middel-Eeuwer, over ’t algemeen genomen, acht zich zedelijk handelend volgens voorschrift van en in dienst aan de kerk. Zijn barmhartigheid, eedstrouw en gerechtigheid zijn een verplichting, die de kerk hem oplegt. Voor Faust echter zal al zulke instelling wegvallen. Geen bestaande ordening zal als verplichtende macht zich aan hem voordoen: in de sfeer van het keizerrijk valt voor hem niets van zedelijke beteekenis uit te richten. Tegelijk blijkt hem, dat deze keizerlijke [55]staatsordening (en daarmee alle “instituut”) de echte nooden der gemeenschap niet lenigt, en een van boven opgelegde figuur is, die met het ware leven der volkeren in geen verband staat. Wie zedelijk werken wil, doe het niet ten dienste aan eenige instelling of organisatie, maar doe het voor de menschelijke schare, dat is voor het gemoed der menigte, want dit is voor zedelijke weldaden ontvankelijk.

Maar om tot machtige daden bekwaam te zijn moet Faust een scholing doorloopen. Het “strevend in werking zijn” (strebend sich bemühen) moet voortkomen uit een welgeordenden en evenredigen geest, want anders is het werk chaotisch, vormeloos. Faust moet nu niet in een wildernis rondwaden, maar zich een weg banen in het leven, en de dichter van Faust acht, dat hiertoe geen betere scholing is dan het verkeer met de klassieke Grieksche kultuur en hare schoonheid. Door deze zal Faust de mateloosheid van zijn strevenden drang te boven komen en dien louteren. Immers, zooals het moderne, Germaansche, romantische streven zich uitleeft, zoo wil het Grieksche zich inhouden. Werther is de romantische mensch, subjektief en onbegrensd in zijn aandoeningen; maar hij zou in de Grieksche zelfbepaling tot vruchtbaarheid zijn gekomen, terwijl hij zonder deze kwam tot ondergang. Faust zal niet als Werther lijden, maar hijzelf weet welke leerschool hij behoeft.

Het verkeer van Faust aan het keizerlijk hof wordt bekroond met een maskerade, waarin de krachten en faktoren van het menschelijk leven en der maatschappij in symbolische gestalten worden vertoond: een schouwspel, waarin Faust een tegengestelde houding aanneemt, dan die hij in het leven wil voeren: hij is er werklooze toeschouwer. De keizer ziet de fraaiheid van de vertooning, maar de aldus gesymboleerde werkelijkheid heeft veel onschoons en op ’t einde gaat [56]de geheele maskerade in vlammen op. De keizer, wiens lust naar schoone vertooning aldus ontstoken is, wil zich nog meer vermaken en wenscht het meest uitgezochte voorbeeld van menschenschoon te zien vertoond: Paris en Helena uit het doodenrijk te voorschijn geroepen, moeten voor zijn oogen verschijnen!

Deze vertooning is voor hem niet meer dan een lichtzinnig amusement. Maar in Faust heeft de gedachte aan de klassieke schoonheid, in Helena vertegenwoordigd, een horizont van inzicht geopend. Hijzelf zal naar de diepte der wereld afdalen en door de macht zijns geestes de Helena-gestalte te voorschijn roepen. Waarheen zal hij afdalen? Men daalt slechts in zichzelven af en deze afdaling heet de bezinning, maar de bezinning brengt den bezinner tot de algemeene gronden waar het leven, waar elk geestesleven, ontspringt. In de dichterlijke voorstelling heeten deze gronden: de Moeders en van hen wordt met plechtig geluid verzekerd: “godinnen tronen verheven in hun eenzaamheid; rondom hen is alle Ruimte opgeheven, geen Tijd is daar; over hen kan niet gesproken worden: de Moeders zijn zij. Welke weg leidt tot hen? geen weg! De weg tot hen gaat in het onbetreden en niet te betreden gebied; door geen navraag vindbaar: zijt gij bereid? geen sloten en geen grendels behoeven weggeschoven; door eenzaamheden wordt gij heen gedreven: hebt gij begrip van het verlatene en van de eenzaamheid?” Het is Mefistofeles, die deze aanwijzing geeft, en zij is gegeven uit zijn zienswijs: de levensdiepte geldt voor hem niet; maar met kloeke verzekerdheid antwoordt Faust: “in uw Niets hoop ik het Al te vinden.” Wanneer het aan Faust gelukt om uit de diepe bezinning op het leven de idee der schoonheid op te roepen, staat hij aan den aanvang zijner geestelijke scholing. Wat hij gedaan heeft is bij zichzelf de noodzaak en onmisbaarheid der leerschool vaststellen, die hij doorloopen moet. [57]

Uit de diepe gronden zijns levens brengt hij de idee der schoonheid te voorschijn, maar de enthousiaste omhelzing daarvan werpt alsnog de idee zelve in verbrijzeling. Faust verliest Helena terwijl hij haar aangrijpt.

Niet als bloote gedachte lichtend voor hem uit, doch als duurzame levenservaring moet de schoonheid aan zijn bestaan deelnemen: daartoe neme Faust de klassieke beschaving in zich op: het huwelijk met Helena zal hem tot de zedelijke daad bekwamen.

Maar de klassieke beschaving moet recht begrepen worden. Ook zij heeft haar excessen en verwarringen. Geen kultuur is feitelijk volmaakt, en het is niet meer dan de geest en de idee der klassieke beschaving, welke Faust zich eigen make. Hij moet zich beschermen tegen de spookgestalten, die ook hier zich voordoen; in de “Klassieke Walpurgisnacht” moet hij tot het inzicht komen, dat niet overal waar Griekenland is Helena woont. Niet de spookachtige fantasie, die griffioenen, sfinxen, sirenen, centauren, pygmaeën en wat half-dierlijks er meer zij, voortbracht—maar de klare en zuivere geest, die de gestalte van Helena opriep, is de ware geest der Grieksche beschaving. Om Faust rond te leiden in de spokenwereld, daartoe is Homunculus, een kunstmatig menschje, in chemische retorten bewerkt, voldoende: voor zijn huwelijk met Helena drage hij zelf zorg.

[Inhoud]

5. Het huwelijk van Faust en Helena. Harmonie en maat.

De schoonheidszin is van het geestesleven een integreerend deel. Geen geestesleven is gaaf zonder deze. Aan de “oude zedelijkheid” heeft de schoonheidszin ontbroken; de Calvinist heeft nooit beseft dat er verband is tusschen het goede en het schoone. De theologische, mechanische aanleg van het Zeventiend’ [58]Eeuwsche denken, sluit den schoonheidszin eer buiten dan in zich.

Het Piëtisme is vaak vijandig gestemd tegenover hem, daar het de wereld verwerpt; zelfs Spinoza heeft zich zeventiende-eeuwer betoond door van hem niet te gewagen. Onze groote schilderkunst heeft geen verband gehouden met het zedelijk bewustzijn des volks, en het zedelijk bewustzijn heeft zich niet geopend voor de kunst noch voor de aesthetische ontroering. Eerst het geslacht, waartoe Goethe behoorde, begreep het verband tusschen schoonheid en levensbestemming. Faust treedt in het huwelijk met Helena, en dit huwelijk is een noodzaak tot zijn volmaking.

Het is hier niet te doen om een aesthetische beschaving in de plaats der ethische, een oppervlakkig schoonheidsbehagen, dat met de diepe gronden des levens zich niet afgeeft. Zulk aestheticisme, dat de kunst tot zijn godsdienst heeft, is in de Negentiende Eeuw opgekomen; maar het huwelijk van Faust en Helena heeft diepere waarde: het is de scholing in de klassieke kultuur, de vorming van den zedelijken mensch door harmonie, klaarheid en innerlijke orde. Faust heeft aanraking met den geest der Grieksche beschaving.

Het huwelijk met Helena is voor den zedelijken mensch noodig, omdat hij, naar de nieuwe opvatting, de wet zijns eigenen wezens te vervullen heeft. Moet de mensch zichzelf verwerkelijken, dan loopt hij daarbij het gevaar eener redelooze emancipatie en afzondering uit het geheel. Zoo hij de nieuwe moraal als een wil tot macht opvat en meent, dat aan zijn eigen wil alles geoorloofd is, ware het beter dat hij nog onder het toezicht der oude wetgeving stond. Met dergelijke Nietzschiaansche op de spits drijving zijner individualiteit is de wonderbare harmonie des bestaans verbroken. Wie slechts eigen macht erkent is tyran en tyranniseert de wereldorde, in welke wij [59]omvat zijn en waarin ons leven redelijkheid bezit. Juist daar de wereld-orde in ons bewustzijn inwoont zijn wij onszelf ten wet. Zoo behoort de mensch der nieuwe moraliteit van de idee der orde en harmonie doordrongen te zijn. Geen wild-romantieke vrij-machtigheid besture zijn daden. De student, die in Faust’s studeercel kwam verkondigen, dat hij persoonlijk het superieure subjekt der wereld was, en dat het op- en ondergaan der zon van zijn denken afhing, vertoont de nieuwe moraliteit als karikatuur. Maar Faust zal innerlijk rijpen en zich van de idee van orde en wet doordringen, opdat zijn streven niet romantisch zij.

Het altijd-durende streven gaat verloren, zoo daaraan de rust der zelfbeheersching ontbreekt; de fantasie vindt willekeurige slingerwegen maar niet den weg tot het doel. Zoo moet het streven zich scholen door de schoonheid, die niet anders is dan de evenredigheid en algemeene orde der wereld. Griekenland heeft de wereld als “kosmos” opgevat. De schoonheidszin is uit Griekenland geboren. Overal liggen zijne voorteekenen verspreid: Indië, Egypte, Assyrië, Babel, Israël, Phoenicië, Germanië zijn vol voorteekenen die de geboorte van den schoonheidszin aanzeggen; maar eerst Hellas heeft de schoonheid geweten en het vormelooze verworpen voor de erkenning van harmonie en maat. Eerst Hellas heeft dit inzicht tot beginsel eener geheele kultuur gemaakt.

Dit is dus de vrucht van Faust’s scholing door de klassieke kultuur, dat hij leert innerlijk maatvol zijn, en dat zijn strevende werkzaamheid daardoor planmatig en doelmatig wordt.

Maar het huwelijk met Helena is leerschool en niet meer. Evenmin als een leerschool is het tot bestendigheid beschikt. Zal Faust tot uitvoering der zedelijke daad komen, dan moet dit huwelijk achter hem liggen, al is ook de leering, daarin ondergaan, van blijvende [60]beteekenis. Zoo zien wij Helena aan Faust’s armen ontzinken. Wat zij hem verwekt heeft is de poëzie. Immers deze is niet anders dan maatvolle gedachte en Goethe noemt haar Euforion. Voor hem was de poëzie niet een kunstvol spel, maar een innerlijk vermogen, om het leven en de werkelijkheid als een kunstwerk te zien en te beleven; zij was hem een scheppende macht, die zich uitte in denken en doen. Zal Faust tot zedelijken werker worden, dan moet hij door de poëzie bezield zijn tot dienst aan de wereldorde en door haar tot maatvolle wijsheid zijn bekwaamd. Deze vrucht zal blijken, wanneer de huwelijkstijd met Helena voorbij is; tijdens het huwelijk zal zij hem verschijnen als lichtende beeld. De lichtende gestalte Euforion, in het huwelijk van Faust en Helena verwekt, blinkt voor beider verwonderde oogen, maar gaat als een meteoor voorbij, waarna ook Helena’s oogenblik van verscheiden is gekomen. Wanneer zij aan Faust ontzinkt, blijven als aandenken, kleed, mantel en lier achter. Dit beteekent dat de nieuwe zedelijkheid de sporen bewaart van hare scholing in de klassieke kultuur, maar dat zij toch een andere is, zelfstandig, en uit haar leerschool is verrezen als een vrije macht, stichtster harer eigen beschaving.

[Inhoud]

6. Stichting eener vrije wereld. Waarde en ontoereikendheid der zedelijke daad.

Het oneindig streven, Germaansch van oorsprong maar geadeld in de leerschool der klassieke beschaving; de zedelijke zelfbetooning, door het besef van maatvolle orde verhelderd—ziehier den weg van Faust: op deze wijze zal hij zijn Mefistofeles te boven komen.

Maar waarin bestaat het dat Faust Mefisto te boven komt? Indien hij in het zedelijk streven, dat toch ook naar bepaalde doeleinden uitgaat bevredigd wordt, is [61]dan de oneindige drang, deze richting naar het Absolute, niet tòch verloochend? en wie heeft dan overwonnen: Faust, die beweerde met niets te zullen bevredigd zijn, of Mefisto die daar al te gemakkelijken raad op wist?

Ziehier de vraag, die de ontknooping van het Faust-drama beheerscht.

De zedelijke daad, die Faust uitvoert is grootsch, bovenal zoo zij in haar symbolische beteekenis doorzien wordt. “Mijn oog was gericht, zoo spreekt Faust, naar de hooge zee; zij zwol op om in zichzelve omhoog te streven—dan zonk zij in en schudde haar golven om daarmede de breedte der vlakke oevers te bestormen. En dat verdroot mij, gelijk de overmoed door zijn hartstochtelijk opgezweepten zin den vrijen geest, die slechts het recht waardeert, ergert.

Ik achtte het toeval, scherpte mijn oog: de golf stond op en rolde dan terug, trok weg van het trotsch bereikte doel; het oogenblik komt en hij herhaalt zijn spel. Dan sluipt hij weer aan op duizend plaatsen, de onvruchtbare, om overal onvruchtbaarheid uit te strooien. Het is een zwellen en toenemen en uitstorten over het woeste gebied, en dan weder terugtrekken en er is niets volvoerd. Mij beangstigt dit schouwspel tot vertwijfeling; doellooze kracht van bandelooze elementen! Hier waagt mijn geest het boven zijn macht te streven: hier wil ik strijden en hier wil ik overwinnen! En dit is mogelijk: zoo vloedend als zij is, golft de zee langs elken heuvel heen; al beweegt zij zich nog zoo overmoedig: een geringe opgeworpen hoogte weerstaat haar trots en een geringe diepte trekt haar machtig tot zich neer. Toen heb ik snel in mijn geest het plan gevormd: verwerf het kostelijk genot om de heerschzuchtige zee van den oever af te sluiten, het gebied dier vloeiende massa in te krimpen, en haar diep binnenwaarts terug te dringen in haarzelf. Van schrede tot schrede heb ik mij het plan voor den geest [62]geroepen: dit te volvoeren is mijn wensch, waag het de uitvoering te bevorderen.”

Faust wil de zee aan banden leggen en het onvruchtbaar zeegebied herscheppen tot vruchtbaar land; daar wil hij een door menschen veroverde woonplaats stichten, een vrijen grond voor een vrij volk, dat zich in vrije werkzaamheid oefent.

Het veld zal vruchtbaar zijn, een land als een paradijs; laat aan zijn buitenkant de vloed den dijk bestormen: de samenwerking eener schare is haastig bereid om de kleinste scheur te versperren. De symboliek dezer Faustische daad is duidelijk: de zee is de negatie der vruchtbare aarde; terwijl deze uit een onbegrensden levensdrang het leven voortbrengt, plant, dier en mensch ontspruiten doet, en uit haar schoot de delfstoffen opwerpt—doet de zee niets dan verzwelgen; in haar diepte schuilen monsters en de kolk van gevaar blijft zij voor ieder, die zich op haar bedriegelijke vlakten waagt. De zee is het verstorend element; zij is de Mefistofeles in de aardsche schepping; van den oer-chaos overgebleven. Nu zal Faust de zee terugdrijven. Zinrijke daad! Ziehier het heilswerk, in eigen geestelijke vrijheid uitgedacht en volvoerd, geheel anders dan de “goede werken” voorgeschreven door een gekodificeerde moraal. Deze daad beteekent Faust’s overwinning over Mefistofeles.

Een bekoorlijk tafereel schildert het welslagen dezer daad van Faust: een vroeger schipbreukeling, eenmaal aan deze kust gespoeld en verpleegd in de hut van Philemon en Baucis zoekt nu, jaren later, zijn weldoeners op, en aanschouwt van hun in ’t duin gelegen woonplaats af, geen zee maar een vruchtbaar land: hetgeen u grimmig mishandeld heeft, de zee met haar schuimend wilde golven, ziet gij in een tuin herschapen: een tafereel als een paradijs! Koene knechten van verstandige heeren groeven en dijkten de zee in, verminderden haar rechtsgebied en werden heerscher [63]in hare plaats. Zie toch hoe weide naast weide groent, beemd, tuin, woud en dorp! rechts en links over groote uitgestrektheid is het gebied dichtbevolkt!

Maar is Faust nu voldaan? en heeft in deze daad zijn oneindige drang, d. i. zijn drang naar het Oneindige vervulling gevonden? Indien ja, dan is eenerzijds Mefistofeles overwonnen, omdat niet in de verlokkingen van dezen, maar in Faust’s eigen gevonden en geschapen taak zijn drang vervuld is.

Mefisto heeft Faust in de wildernis gevoerd.. Nu heeft hij zelf uit de wilde zee een bewoonbaar en vruchtbaar land geschapen!

Anderzijds heeft toch Faust een voldoening gevonden beneden het Oneindige. Eenmaal heeft hij het wezen der wereld gezocht met het denkend intellekt; de magie is door hem te hulp geroepen; hij heeft den dood gewild om langs dezen weg in de eeuwige waarheid in te dringen; diep en ontroerend was de klacht over zijn onvermogen; in zijn ongeleschten kendorst dreigde hij te zullen bezwijken, en heeft gezworen dat niets hem ooit zou bevredigen: “zal ik ooit gerustgesteld mij neerleggen op het bed der ledigheid, dan zij het tegelijk met mij ten einde; kunt gij mij zoo beliegen dat ik mijzelf behaag, mijn laatste dag zij aangebroken; zal ik tot het oogenblik spreken: blijf toch want gij zijt schoon genoeg, dan wil ik te gronde gaan.”

Faust is voldaan.... maar zóo dat hij het niet is. Dat is: hij heeft de daad gedaan die de meest zuivere omzetting is van zijn oneindigen drang in de aardsche omgeving. Maar deze daad is op elk oogenblik nog slechts een betrekkelijke uitdrukking van zijn drang, en om haar volledig te denken, denkt hij haar verlengd in het toekomstige. Bovendien: aan het werk zelf heeft Mefistofeles deel en zoo is het een onvolkomen werk. [64]

Wat dit laatste aangaat: in het werk mengt zich onrecht; dus houdt het een bewijs zijner onvolmaaktheid in. De Faust-dichter schildert deze ongerechtigheid in den aanval van Mefisto met drie gevaarlijke gezellen op het huisje van Philemon en Baucis. Faust ergert zich aan het oud-modisch klokgebengel, waarmeê deze oudjes nog steeds den verleden tijd dienen. Hij heeft hun in ’t nieuwe gebied een beter woning en welvarender landgoed aangeboden; maar vond slechts weigering. Mefisto volgt Faust’s wenk op eigen manier en.... de hut gaat in vlammen op, terwijl de bewoners omkomen. Voor Faust geeft deze handeling stof tot bepeinzing. Ook de werken van zedelijke bezieling, naar bepaalde doeleinden uitgaand, kunnen de eeuwigheidswaarde van den mensch niet vervangen; zij zijn eindige grootheden, heilzame doch begrensde gewrochten en zij houden den mensch binnen zijn eindige levensvoorwaarden besloten. Evenmin als de opstapeling der wetenschappelijke resultaten, bereikt de vermenigvuldiging der zedelijke daden het eeuwige. Waar de Wagners juichen zijn de Fausten onvoldaan. Dat de zedelijke handelingen den mensch niet vergoddelijken bewijst het onrecht dat ongewild ook daarin binnensluipt.

Toch heeft Faust zijn weg gevonden. Maar de weg is niet het doel, doch het middel. Na de scholing door de oude kultuur heeft hij in een nieuwe zedelijkheid zich tot het hoogste voorbereid.

Nog is, gelijk wij zagen, Mefistofeles niet geheel overwonnen. In beginsel is zijn macht over Faust gebroken, hiermeê dat Faust in de zedelijke daad zijn ware zelf verwerkelijkt. Niet meer leider maar dienaar van Faust is hij, maar ook in deze verhouding is hij nog de medgezel. Weldra doet zich het verstorend element zijns persoons aan Faust gelden; want reeds [65]in den proloog in den hemel is deze onontkoombare waarheid over hen uitgesproken: de mensch dwaalt zoolang hij streeft.

Voor den strevenden mensch is er geen mogelijkheid om de negatie, de verstoring, het kwaad, den Mefistofeles te niet te doen—zoolang hij streeft. Maar in beginsel is hij, zoodra zijn strevenden wil zich verheft, hem te boven. Nu nadert tot den oud geworden Faust een gestalte, die lang afwezig is gebleven, maar toch op hem geloerd heeft zoolang Mefisto met hem ging: de Zorg.

Is iemand hier? vraagt Faust. De vraag vereischt een ja, antwoordt zij.—En gij wie zijt gij dan?—Ik ben nu hier.—Verwijder u!—Ik ben ter rechter plaats.—Neem u in acht! zegt Faust, en spreek geen tooverwoord! En zij: al zou mij geen oor vernemen, toch weerklink ik in de harten; op wegen, op de zeetochten ben ik de steeds beangstigende medgezel. Steeds gevonden, nooit gezocht, ik wordt gevleid en gevloekt. Hebt ge nooit de zorg gekend? “Uw macht erken ik niet” roept Faust haar toe, maar zij blaast haar adem over hem uit en Faust wordt blind.

Hij buigt zich niet voor de tegenstandster, zooals hij zich niet buigt voor Mefistofeles; hij is zichzelf en handelt uit aansporing van zijn eigen wezen, maar tegelijk vervult hem zijn grootsche daad met onbevredigdheid. “Nog heb ik mij niet opgeworsteld tot de vrijheid” roept hij uit; en: “de mensch doorreize zijn aardschen dag; als geesten spoken ga hij zijn vrijen gang. In het voortschrijden vinde hij smart en geluk, hij, onbevredigd elk oogenblik.”

De beperktheid van zijn kunnen en het te-kort van zijn zedelijk streven wordt aan den mensch te ondervinden gegeven door de macht, die zich tegenover hem stelt. Maar in zichzelf vindt hij zijn streven en de geestelijke kracht, die hem daarbij geleidt. Faust wordt door de zorg weerstaan, maar in zichzelf beseft [66]hij den aandrang tot voortzetting zijner grootsche daad en voor zijn innerlijke oogen spiegelt het vizioen der voltooiing. Terwijl Mefisto’s gezellen bezig zijn het graf te delven, waarin hij Faust hoopt te vangen, (want vernietiging acht hij het einde ook van dit leven), hoort de blindgeworden strever in het geklank der spaden het werk der arbeiders, die hij geroepen heeft. Immers een kanaal graven zij om een moeras af te leiden en aldus de gezondheid der streek voor haar bewoners te verhoogen? Het volk dat hier in vrijheid woont, zal zich uitbreiden. Het gevaar kennend en afwerend zal jeugd, manschap en grijsheid hier zijn lange leven in noeste werkzaamheid volvoeren!

Deze gedachte is het die Faust vervult en als vizioen voor zijn blinde oogen zweeft, en in het licht daarvan roept hij uit: “nu waag ik tot het oogenblik te zeggen: blijf, want gij zijt schoon genoeg. In aeonen kan het spoor van mijn aardsche dagen niet vergaan. In het voorgevoel van zulk verheven geluk, geniet ik thans het hoogste oogenblik.”

Deze woorden zijn de laatste en Faust zinkt stervend op den grond. Dat hij de weddenschap met Mefistofeles slechts naar den klank des woords verloren heeft, is duidelijk. Hij zelf, aan Mefisto ontgroeid, is van hem vrijgekomen. Hij heeft zijn oneindig wezen tegen den ondergang bewaard.... maar niet verwerkelijkt. Het zedelijke streven is niet het hoogste bereik der menschelijke persoonlijkheid. “Wiens geest altijd strevend werkzaam is, dien kunnen wij verlossen” zal van Faust gelden: dat de zedelijke streving zelve de voltooiing van het menschelijk bestaan inhoudt, is daarmee niet gezegd! [67]

[Inhoud]

V Faust’s voleindiging

[Inhoud]

1. De liefdemacht. God en mensch. Overschrijding der begrensdheid.

“God kennen is de hoogste deugd” leert Spinoza. Dit “hoogste” noemt hij summa virtus, hetgeen nog iets anders beteekent dan “hoogste” nl. toppunt der deugd. Het begrip “hoogste” duidt aan iets betrekkelijks, zijnde de uitkomst eener vergelijking; het beteekent niet, dat het nòg-hoogere is uitgesloten; slechts over het thans-voorhandene doet het uitspraak. Maar “toppunt” beteekent het logisch uiteinde der opstreving, waarbij het nòg-hoogere niet gedacht kan worden. Hier is het streven ten einde in zijn bereikte doel.

De oude zedelijkheid erkende niet dat het geestesleven zijn (natuurlijke) voltooiing had in de eenheid met God en op deze eenheid was aangelegd. Zij geloofde aan de tegenstelling tusschen mensch en God (door de zonde) en hoopte te eindigen bij een verzoening. Dit is de oude religie, die uitgaat van het zondebesef, en met alle middelen de overtuiging hunner onwaardigheid bij de menschen aankweekt. Maar de ware religie, die zoo oud is als de beschaving, al bleef ze in het verborgen, beleed de fundamenteele identiteit des menschen met God (zooals de zonnestralen fundamenteel één zijn met de zon) en erkent dat in de bewuste eenheid met God het leven tot zijn waarheid is gekomen. [68]

Deze eenheid met God is een verheffing des bewustzijns, waarin het betrekkelijke is overwonnen; zij is onze vereeniging, die door de mystische denkers zelfs “vergoding” (theosis) is genoemd. De religieuze zielkunde handelt over haar in een diepzinnig hoofdstuk en het is deze vergoding als een voleindiging van het geestesleven, welke de Faust-dichter in de slot-scène van het gedicht heeft in beeld en klank en woord gebracht. In haar is geen Mefistofeles die het bewustzijn der oneindigheid tracht af te leiden of uit te dooven.

Een bergwand rotsachtig met kloven en met bosch begroeid; niet bewoond dan door eenige kluizenaars; een geest van diepe geheimzinnigheid hangt daar; de berg is in lagere en hoogere gebieden verdeeld; geestelijke wezens zweven af en aan, en een koor van zalige knapen beweegt zich kringvormig om den hoogsten top; engelen van mindere en van meerdere volmaking gaan zingend om, terwijl zwevend de Mater gloriosa nadert op den aanroep van haar grootsten vereerder. Zalige vrouwen onder wie eene (weleer Gretchen genoemd) aanbidden haar, terwijl het onsterfelijk deel van Faust door Engelen wordt opwaarts gedragen en het geheele tafereel met een mystisch koor eindigt, waarin de eeuwigheid als voltooiing van den tijd bezongen wordt.

Dit alles heeft de beteekenis van aanwijzing van een hoogere werkelijkheid. Deze berg is onttrokken aan de aardsche natuur en natuurwet; de wezens, die er vertoeven, zijn in zwevende beweging en de geheele berg is een heilige schuilplaats der liefde. Ook het streven en de zedelijke strijd bestaan hier niet. Wat in de wereld niet geldt, geldt hier: het is de almachtige Liefde die alles vormt en alles koestert.

In deze sfeer wordt het wonder voltrokken der voleindiging van het geestesleven. De voltooiing moge een logisch gevolg zijn van de voorafwerkende krachten, zoodat het geestesleven uit zichzelf naar haar [69]heenwijst—toch is haar werkelijkheid een nieuwe daad. Beter nog: in de voltooiing komt aan het licht welke kracht in het geestesleven verborgen was: de liefdekracht van God. De zedelijke houding van Faust was een strevende zelfwerkzaamheid, en het is dit streven, dat hem tot de volmaking voert (“wie altijd strevend werkzaam is, dien kunnen wij verlossen” zingen de engelen)—maar nu blijkt dat dit menschelijke streven nog een andere waarde heeft dan het streven van een mènsch te zijn: het is de ervaarbare keerzijde der Godskracht: de eeuwige scheppingshandeling Gods draagt het geheele leven, gelijk zij draagt de geheele wereld en waar wìj van zedelijk streven gewagen is ’t in waarheid deze groote kracht, die zich in menschen openbaart. De groeikracht, waarmee de plant zich uit den aardbodem opheft, is niet haar speciale eigendom, maar is de Natuur zelve in haar werkzaamheid: zoo is het niet anders dan de Kosmische Liefde, die zich in Faust voordeed en vermomde als zijn eigen strevende wil. Zoo lang de mensch nog in zijn streven is bevangen en de Mefistofeles hem begeleidt, weet hij niet anders of het is zijn eigen zedelijke natuur die handelt.... maar dit wordt anders in de voleindiging.

Ja dit is de voleindiging dat hij zich bewust is van de Godskracht als zijn eigen wezen. Op eens aanschouwt hij in zich niet zijn eigen persoon, maar het groote Wezen. Dit is de Godskennis waarvan Spinoza zegt dat zij het einde is der deugd, God schouwende met een helderheid als waarmee wij te voren van ons eigen streven bewust waren.

Want de mensch leeft in het Wereldgeheel en de geheele wereldorde, die is de geest van God, woont in hem. Deze is de “eeuwige Liefde die alle dingen vormt” en in de voleindiging des levens hebben wij niet het partikuliere zelfbewustzijn, maar het bewustzijn van God, dat is van de eeuwige Liefde. Wij zìjn ons bewust van de Oneindige Tegenwoordigheid. Als [70]“de Liefde van boven aan ons deelneemt roept de heilige schaar ons het welkom toe.” De Pater Seraphicus, langs den berg zwevend, roept op tot deze ondervinding: “Stijgt opwaarts tot hooger gebied, groeit ongemerkt, want hier versterkt u de zuivere tegenwoordigheid van God. Dit is het voedsel der geesten, regeerend in het vrije hemelruim; dit is de openbaring der eeuwige Liefde, die zich in ons tot zaligheid ontvouwt.”

De beteekenis van Faust’s oneindigen drang wordt nu verstaan: wat hem drong is het Oneindige zelf: zijn strevende natuur is van den beginne aan niets anders geweest dan de oneindige kracht Gods in haar menschelijke keerzij: datgene waarvan de Wagners onbewust waren, werd door de Fausten beseft; maar met een vóórbesef dat zich nu eerst tot levend inzicht voltooit.

Nu eerst.... De mensch streeft zoolang hij leeft en zoolang hij streeft dwaalt hij en is door Mefistofeles vergezeld. Faust wordt voleindigd door den dood heen. De ingang in het groote Mysterie is de voorwaarde tot de voleindiging. Faust zelf heeft nog in zijn laatste levensstonde verzekerd, dat het “uitzicht naar boven” hem is afgesloten en dus de kennis van het oneindige, waarnaar hij tevoren zoo vurig smachtte, niet verkregen is. Maar het onbekende is niet het onwerkelijke, en gelijk hij eenmaal den dood heeft willen roepen om hem in het mysterie in te wijden, zoo komt nu de dood met het mysterie en wijdt hem in. Slechts de dood geeft die zuivering waarbij de geest des menschen tot zichzelven komt, de uitwendigheid der wereld aan de aandacht ontzinkt. “Reeds is hij schoon en groot van heilig leven” zingt over Faust een schare van zalige knapen.

Het zedelijk streven van den mensch is, in zijn grond beschouwd, niet eigen werk, maar de Godskracht in hare werkzaamheid; want naar ons wezen [71]zijn wij het Algemeene, en de Geest des Geheels heeft hier zijne inwoning. Het streven opwaarts is, alzoo beschouwd, de aantrekkingskracht die van boven werkt, en de Faust-dichter noemt deze aantrekkingskracht: het eeuwig-vrouwelijke. “Het eeuwig-vrouwelijke trekt ons opwaarts” luiden de slotwoorden van het Faust-gedicht:

“Das ewig-weibliche zieht uns hinan.”

Wat is de beteekenis dezer uitspraak? Naar ons voorkomt deze: tot nu toe kenmerkt Faust zich door de strevende werkzaamheid. Het streven is het eeuwig-mannelijke; deze drang tot werken, deze voortschrijdende daadkracht is de scheppende macht, gewrochten voortbrengend en van den eenen tot den anderen arbeid voortgaand. Maar, “wie immer in strevende werking is dien kunnen wij verlossen”; hetgeen beteekent dat niet deze mannelijke gezindheid zelve de verlossing is: in haar wordt Mefistofeles geleidelijk overwonnen, maar het eindpunt der overwinning wordt niet bereikt. Doch in ’t einde moet de mensch inzien, dat niet hijzelf, dat is niet zijn individueele eigen-persoon, de voleindiging toebereidt, maar dat hij haar verwerft krachtens de Godheid die zijne werkende macht is. Hij, als eigenpersoon, geeft zich over. Hier treedt het passieve moment in, dat de aktiviteit bekroont. Wat hem tevoren werk toescheen schijnt hem nu rust.

Daarom is de Godheid in dit opzicht dat zij het geestesleven voleindigt, voor hem niet de werkzame Man, maar degene in wien het werk ten einde is en bij wien de mannenkracht uitrust: zijn tegendeel: het eeuwig-Vrouwelijke. Man en Vrouw, Mannelijkheid en Vrouwelijkheid zijn symbolische namen en symbolische begrippen om de goddelijke werking aan te duiden. In dit opzicht van ten einde zijn des werks [72]en van overgave onzer persoonlijkheid aan den Voleinder is het goddelijke vrouwelijk gedacht. Hier is een innigheid die tusschen man en man niet bestaat. Wat de Middeleeuwen in de Maria-dienst, wat de Griek in de Aarde-moeder nabij was, deze aflegging van den menschelijken eigen-wil en van het eigen-bewustzijn, vindt Faust in zijn opstijging, aangetrokken door het eeuwig-Vrouwelijke der goddelijke Liefde. Hier is niet bedoeld een onderdompeling in het onbewuste onzer zinnelijke natuur, gelijk men heeft verklaard, maar een opstijging boven het bepaalde bewustzijn van ons verstandelijk daglicht.

Het menschenleven voleindigt zich door inkeer tot zijn grond; het eindigt bij zijn aanvang. Het Faust-gedicht begint in den hemel d. i. in de sfeer van God en vindt er zijn einde. In het einde is de eeuwige Dag aangelicht.

De eerste Dag van Faust was het vale, voorbijgezwoegde tijdperk zijner vergeefsche inspanning, eindigend in de klacht. Daarna de avond met mysterieuse diepten en zinnelijkheid en eindelijk de voornacht bespookt door wroeging en verwijt. Deze eerste Dag is het eerste Deel des gedichts. De na-nacht brengt kalmte en geeft den strever geestes-rust. Nu verschijnt de nieuwe Morgen van arbeid, de morgen van het groote streven en deze morgen geeft zich over aan den Eeuwigen Dag.

In dien Nieuwen Dag der goddelijke Tegenwoordigheid is de Drang naar het Absolute bevredigd.1 [73]


1 Verg. Dr. J. D. Bierens de Haan, Dante’s mystische reis (Amsterdam, 1914), Hoofdstuk XIII, Het kristallijnen bewustzijn en Idee-studies (Amsterdam 2de druk 1913): De geestelijke ontroering; en: door de Rede tot de Aanschouwing.

[Inhoud]

Inhoud

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Project Gutenberg catalogus pagina: 23018.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
5 monsters Monsters
7 zoo Zoo
8 ; :
8 over Over
10 Sokrates Socrates
13 of Of
13 [Niet in bron]
13 ach Ach
13 feëenland feeënland
14 ,, ,
15 en En
19 [Niet in bron] .
26 [Niet in bron] ,
29 [Niet in bron] .
29 [Niet in bron] ,
32 illuzie illusie
33 : ;
34 menschefiguur menschenfiguur
37 moet ruimte maken ruimte moet maken
38 Gretchen’s Gretchens
42 Gretchen’s Gretchens
46 [Niet in bron]
48 [Niet in bron] ,
48 religieuse religieuze
48 religieuse religieuze
57 pygmaeen pygmaeën
61 [Niet in bron]
68 religieuse religieuze
71 [Niet in bron] ,