The Project Gutenberg eBook of Reize door Frankrijk

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Reize door Frankrijk

Author: Adriaan van der Willigen

Release date: January 28, 2007 [eBook #20465]
Most recently updated: January 1, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Frank van Drogen, Jeroen Hellingman, and the
Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net
(This file was produced from images generously made
available by the Bibliothèque nationale de France
(BnF/Gallica) at http://gallica.bnf.fr)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK REIZE DOOR FRANKRIJK ***



REIZE
DOOR
FRANKRIJK,
IN
GEMEENZAME BRIEVEN,

MET PLATEN.
Te HAARLEM,
Bij A. LOOSJES, Pz.
MDCCCV.

Parijs, 1 Decemb. 1804.

Gij vraagt, Vriend! of ik ’er iets tegen heb, dat gij mijne Brieven, over een groot gedeelte van Frankrijk, drukt en uitgeeft, met achterlating van eenige bijzonderheden, ons aangaande, en welke voor het algemeen van geen belang zijn; terwijl gij denkt dat dezelve onze Landgenooten aangenaam en zelfs nuttig kunnen wezen? en mijn antwoord op deze vraag is: Ik heb ’er niets tegen.—De beöordeeling, waartoe een ieder door het in druk uitgeven van een werk regt krijgt, kan ik te geruster afwachten, daar ik mij op hetzelve niets laat voorstaan, maar het geef, voor het geen het is, te weten, voor eenvoudige aanteekeningen, van het geen ik gezien, daarvan gehoord, ’er over gelezen, en ’er somtijds bij gedacht heb. Echtheid en naauwkeurigheid, [VI]als de voorname vereischtens van een reisverhaal, heb ik altijd in het oog gehouden. Hier van althans ben ik verzekerd, dat zij, die dezelfde reis doen, en deze aanteekeningen als een Itineraire willen gebruiken, zullen overtuigd worden.

Ik voeg hierbij nog Iets voor Reizigers, bijzonder in Frankrijk. Dit kunt gij voor of achter plaatsen, zoo als gij best oordeelt.—Vaarwel!

A.v.d.W.

Inhoudsopgave

Reize door Frankrijk.

Eerste Brief.

Dyon den 20 Julij 1804.

Aan de dagteekening van den Brief ziet gij, Vriend! dat ik op reis ben. Maandag den 14. dezer vertrok ik van Parijs; en dus daags na het feest van den 14. Julij, dat dit jaar den 15. gevierd is. Ik had mij daarom nog al opgehouden, maar vond het voor mij, behalve het vuurwerk, dat nog al fraai was, die moeite niet waardig. Wij reden ’s morgens om vier uren af, met den gewonen Postwagen, die van hier op Geneve rijdt, en waarop wij plaats genomen hadden tot Dyon. De plaats, binnen in, kost 63 livres de persoon, en voor mijn koffer, die ruim 100 ponden woeg, betaalde ik £ 13; men rekende tegens £ 25—het centenaar; doch de koffer [2]voor twee personen zijnde, trok men ’er de 25 lb die ieder vrij had, en dus 50 af. Van Charenton en Alfort, daar wij door reden, heb ik u in een van mijne vorige al gesproken. Te Lieursaint1, 4 posten van Parijs, daar wij ontbeten, niet met een boterham en een kopje thee of koffij, maar met vleesch, eijeren en wijn, begonnen onze reizigers zoo wat kennis met elkanderen te maken; en ik bespeurde toen, dat wij met een’ Priester, met een’ Rentenier van Dyon, met een Wijnkooper van Beaune, een andere van Maçon, en nog een vijfde persoon van den kant van Geneve, op reis waren. In Holland zou men dat al lang geweten hebben; want naauwlijks heeft men daar een’ voet in de trekschuit of op den postwagen gezet, of er word gevraagd: “Waar komt mijn Heer van daan? waar gaat mijn Heer na toe? wat doet mijn Heer? is UEd. getrouwd? en eindelijk zelfs somtijds, hoe is mijn Heer’s naam?” Diergelijke onbescheiden vraagen treft men onder de Franschen zeldzaam aan, en men wacht doorgaans, tot dat de lieden zich zelve bekend maken. Nu werden wij wat gemeenzamer onder elkanderen, het gesprek liep natuurlijk over het Feest, dat den vorigen dag in de Hoofdstad was gevierd, en hier door werden de staatkundige gevoelens [3]eenigzins ontwikkeld, de wijnkooper van Beaune, dat een goede ronde kaerel scheen, en mijns bedunkens, met regt den naam van Franc Bourguignon2 verdiende, kwam er onbewimpeld vooruit, dat hij de Koninklijke regeering, welke voor de omwenteling in Frankrijk plaats, beter vond dan het tegenwoordig Gouvernement. Hij sprak van de staten der Provintien, van de voorrechten, enz. de Priester gaf wel te kennen, dat hij het hieromtrent met hem eens was, doch liet er zich zoo regelregt niet over uit. De Rentenier van Dyon scheen meêr een Volksbestuur toegedaan; deze waren de voorname sprekers, de overigen voegden ’er nu en dan een woordje bij. Ik heb algemeen opgemerkt, dat de Koningsgezinden onder anderen zeer verbitterd zijn tegen Keizer Napoléon, om dat hij de Hertog van Enghien heeft laten ter dood brengen. Zij veroorloven zich ten dezen opzigte de hoonendste uitdrukkingen tegens hem, die zij dan nog al door een woordspeling (calembour) zoeken te bewimpelen, zoo als deze, welke iemand van ons gezelschap te berde bragt: “Iemand zeide, dat het afbeeldsel van de Keizer der Franschen, dat men op de geldspecie ziet, niet gelijkende Was; gevraagd zijnde waarom, antwoordde hij, parceque le nez est pointu et c’est un nez rond.” (Néron). Was deze ter dood veroordeelde geen voornaam hoofd [4]van hunne partij geweest, zij zouden ’er misschien niets op hebben aantemerken. De Franschen, en vooral de Parijzenaars, zijn liefhebbers van calembours; men vind verscheidene boekjes, die daarmede zijn opgevuld. Vele jongelieden leren die van buiten, en met diergelijke meestal laffe aardigheden, pronkt men in de zoogenaamde bonne Societé. Anderen, die er meêr op gevat zijn, maken van alle gelegenheden gebruik om woordspelingen voor den dag te brengen, hoe weinig die dikwijls ook voegen. Men ontziet geene zaken hoe achtingwaardig, of personen, van wat rang zij ook zijn mogen, zoo hoorde ik eenigen tijd geleden, kort na dat de broeders en zusters des Keizers Napoléon, tot Rijksvorsten verheven waren, te Parijs door de nieuwsbladverkopers (colporteurs) langs de straten roepen: “Voici etc. avec les noms et les demeures de tous les Princes et Princesses à deux sous;” een winderig heertje, die daar voorbij kwam, zeî op een’ spotachtigen toon tegen den uitventer: “Voyons ce qui c’est que vos princes et princesses à deux sous.” Sommigen lagchten hier om, anderen namen het misschien kwalijk; hoe ligt had iemand tot de politie behoorende hier omtrent kunnen zijn, onze grappemaaker zou dan zekerlijk voor zijn spotternij hebben moeten boeten, en wie zou hem beklagen.

Melun.

Melun.

Omstreeks één uur kwamen wij te Melun, 5½ post van Parijs. De Postwagen, vertoefde hier om het middagmaal te houden, en ik, nog geen honger hebbende, daar wij laat hadden ontbeten, besteedde dien [5]tijd met het plaatsje te zien. Dit stadje de hoofdplaats van het Departement de Seine et Marne3, is in eene bekoorlijke landsdouw aan de oevers van de Seine zeer aangenaam gelegen; die rivier verdeelt hetzelve in drie deelen, die door twee steenen bruggen vereenigd worden; de bijgaande afteekening zal u hier een duidelijk denkbeeld van geeven. Verscheidene Koningen hebben te Melun hun verblijf gehouden, hun paleis was op de punt van het Eiland dat gij tusschen de twee bruggen ziet. Het is een der oudste steden van de Gaulen. Caesar maakt er gewag van in zijne gedenkschriften. Het is ook in de geschiedenis bekend, door eene belegering van de Engelschen tegen die stad, welke plaats had in de vijftiende eeuw, en die de belegerden, met eene schier ongelovelijken moed, zes maanden uithielden. De geleerde Jacques Amiot, Bisschop van Auxerre en vertaler van de Doorluchtige Mannen van Plutarchus, enz. werd hier geboren. De voorname handel is in granen, meel, wijn, kaas, kalk en gebakke steenen; die waren worden veel al de Seine af naar Parijs vervoerd. De groote weg, die hier doorloopt, maakt het vrij levendig; ’er vaart ook een schuit (coche d’eau) van hier naar Parijs heen en weder. In het terugkomen word zij met paarden tegen den stroom opgetrokken. Van de Mammelukken, [6]die met Bonaparte uit Egypte kwamen, lagen er hier omtrent 150 in guarnisoen, naar men ons verhaalde. De inwooners waren ’er niet wel over te vreden, en zeide ons, dat het veeläl slecht kwaadaartig volk was; wij zagen ’er eenigen van langs de straat loopen. Hunne Oostersche kleeding maakte in dit plaatsje, waar men alles behalven Oostersche pracht ziet, een wonderlijk afstekende vertooning. De aanhoudende schoone landstreek en de fraaije gezigten die men geduurig aantreft, vermaakten mij niet weinig. De Seine en Yonne vereenigen zich voor Montereau. Men komt over een fraaije brug in het stadje. Deze brug is in de geschiedenis bekend: de Hertog van Bourgondiën kwam in het jaar 1409 op dezelve, om zich met Karel den VII, die toen Dauphin van Frankrijk was, te verzoenen, en werd door de Offiçieren van dien Vorst vermoord4. Onze reisgezel, de Rentenier van Dyon, die nog al ervaren scheen in de geschiedenis deed mij dit een en ander opmerken. Dit stadje ziet er welvarende uit en is alleraangenaamst gelegen; even buiten hetzelve langs de boorden van de Yonne is eene fraaije algemeene wandelplaats. De ruime gezigten en bekoorlijke tooneelen die de natuur hier oplevert, houden den opmerkzamen reiziger [7]hier aanhoudend op de aangenaamste wijze bezig.

Tegen het vallen van den avond kwamen wij te Villeneuve-la-Guyard, een stadje in het Departement de l’Yonne, en wel het eerste, als men ’er van dezen kant inkomt. Auxerre is de hoofdplaats van hetzelve. Wij hadden nu 10½ post afgelegd en hielden hier ons nacht verblijf, en niettegenstaande het plaatsje er niet te breed uitziet, hadden wij nogtans een vrij goed avondmaal en goede bedden. Onze Wijnkooper van Beaune, die in deze streeken bekend was, bragt hier zeer veel toe, en deed ons vooral door de vrije en grappige wijze, waarop hij alles bezorgde en bestelde, niet weinig lagchen.

Den volgenden morgen, 17 dezer, vertrokken wij om drie uren, en reeden 1½ post van hier door het stadje Pont sur Yonne, aan den westelijken oever van die rivier tegen den voet van een heuvel, die met wijngaarden bedekt is, gelegen. Deze plaats ontleent zijn’ naam van de steenen brug op zeven bogen, die wij bij het uitgaan van de stad overreden, wat verder ziet men steen- en pannebakkerijen, en vervolgens een zeer uitgestrekt en aangenaam geschakeerd gezigt. De stad Sens vertoonde zich voor ons in een aangenaam verschiet, tegen een’ heuvel; de landstreek is zeer bevallig, en de morgenstond was schoon. Voor de omwenteling was Sens een Aartsbisdom en de hoofdstad van le Senonois en Champagne; zij is 12 posten van Parijs gelegen: inwendig beantwoort zij vrij wel aan de uitwendige [8]vertooning. De straat, waar wij in kwamen is ruim. Wij stapten af voor de Hoofdkerk, die wel bezienswaardig is; zij pronkt met een zeer hoogen en fraaijen toren; het klokkespel wierd voorheen voor het fraaiste van het gantsche rijk gehouden. Hier vervoegde ik mij bij onzen Geestelijken reisgenoot en ondervond, dat het goed is om zich met lieden van allerlei stand en beroep op reis te bevinden. Deze was dan ook een zeer vriendelijk man, en, zoo het scheen, een der redelijkste Priesters, dien ik immer heb aangetroffen. Wij traden te samen de Kerk in. Dit gebouw is zeer groot en wel verlicht, de kapellen rondom en het choor is met fraai ijzer hekwerk versierd. Lodewijk Dauphin van Frankrijk5, in den jaare 1765 te Fontainebleau overleden, werd, benevens Mevrouw de Dauphine, in deze kerk begraven; wij zagen er zijne graftombe, die in het begin van de omwenteling was weggenomen, doch thans weder opgerigt. Zij is van wit marmer, en word gehouden voor een meesterstuk van den beeldhouwer Coustou. De beelden, die de twee lijkbussen kroonen, zijn de Godsdienst, de Deugd, de Tijd en Frankrijk. Men vind meêr andere fraaije versierselen in deze kerk, bijzonder het beeldhouwwerk boven een Altaar, verbeeldende de moord van St. Savinien. De glazen zijn geschilderd door den bekenden Franschen konstschilder [9]Jean Cousin6, die te Soucy digt bij deze stad in de 16de eeuw gebooren werd; men wilde, dat hij tot de Protestanten behoorde, omdat hij op de glazen van St. Roman’s kerk te Sens in eene schilderij van het laatste Oordeel een Paus in de hel geplaatst had, en men nam hem die aardigheid maar zeer kwalijk. Deze stad was reeds vermaard ten tijde van Julius Caesar. In 1735 vond men ’er het opschrift: Vesta mater, waarom men meent te moeten onderstellen, dat ’er een tempel van Vesta geweest is; uit andere aanwijzingen maakt men op, dat ’er ook een tempel ter eere van Augustus bestaan heeft. ’Er bestaat nog geldspecie, die ’er Carolus Magnus heeft doen slaan. Paus Alexander de III. koos deze stad tot schuilplaats, en verbleef ’er van den 30 September 1163 tot in 1165. In de boekerij van het Capittel van de Hoofdkerk alhier, wierd voorheen een kluchtig stuk bewaard, namenlijk het oorspronkelijk handschrift van den kerkdienst der gekken (l’Office des fous,) zoo als die eertijds in de kerk van Sens gezongen werd, het was een lang smal en redelijk dik boekdeel in Folio, met uitgesneden ijvoor bedekt en met lange magere letters [10]geschreven; men vindt ’er afbeeldingen in van Bacchus feesten, Pan’s feesten, potsenmakerijen en meêr andere schandelijke ongerijmdheden van dien aard: in dit feest, dat door deszelfs verregaande ongerijmdheden zeer wel aan zijne benaming beantwoordde, speelde ook een Ezel, te weten een viervoetig dier, eene voorname rol; andere op twee beenen waren ’er met menigte bij.

Onder meêr anderen is hier ook een voorname fabriek van het geen men in Frankrijk Velours d’Utrecht noemt, en dat zeer veel gebruikt word, om Meubilen, Rijtuigen, enz. te bekleeden: deze fabriek schijnt uit een der voornaamste steden in ons Vaderland herkomstig, en misschien is zij ’er, zoo als meêr anderen, thans wel in verval.

De Waterhorologies (Horloges d’eau) die men zelfs tot in Asia en America verzendt, worden hier gemaakt.

Buiten de stad zag ik verscheidene vruchtbaare moestuinen en boomkweekerijen; als ook eene fraaije algemeene wandelplaats. Men rijdt over een brug over de Yonne, die langs deze stad stroomt. In deze landstreek zijn veel wijnbergen, en hier en daar nog al boomen. Wij ontbeten te Villeneuve le Roy, thans Villeneuve sur Yonne, een klein stadje aan den oostelijken oever van die rivier, niet onaangenaam gelegen; het heeft aanmerkelijke Leêrlooijerijen, en het leder maakt een voornamen tak van zijn’ handel uit. Op den weg naar Joigny ziet men nog altijd verscheidene heuvels met wijngaarden beplant; de wijn is [11]een voornaam voortbrengsel van dit land. Weldra bespeurde wij de stad Joigny7, en eene vlakte zoo ver het oog kon reiken. De voorstad St. Michel, is zeer aangenaam aan de Yonne geleegen, en maakt een fraaije kaai; ’er staan verscheidene gnappe huizen en een groot en schoon gebouw, zijnde eene cazerne, daar voorheen veel krijgsvolk zoo te voet als te paard in gelegd werd. Die kaai pronkt ook met twee prachtige en sierlijke ijzeren hekken, een derde is aan den opgang van de brug. Op de fraaije steenen brug, die door agt boogen ondersteund word, heeft men een verrukkend gezigt. Bonaparte kwam ’er over, toen hij zegepralende uit Italiën te rug keerde, en men heeft toen op dezelve een’ houten eereboog opgerigt die ’er nog staat. Het stadje, dat niet groot is, maar zeer welvarende, drijft, zoo het schijnt, veel handel in koorn, daar het de stapelplaats van is, en van een soort van laken, dat ’er gemaakt word. Voorheen was het een Graafschap.

Het dorpje Avrolles, daar wij doorreden, leverde een deerlijk schouwspel op; 112 huizen en de kerk waren er den 25. der laatst afgeloopen Maand, door de onvoorzigtigheid van een der Inwoonders, afgebrand. Eer wij hier aankwamen, wees men mij het begin, dat men gemaakt had met het kanaal [12]van Bourgondiën te graven. Het stadje St. Florentin op dezen weg gelegen, leverde niets merkwaardigs op; de grond hieromstreeks kwam mij niet zeer vruchtbaar voor. De wijnbergen en heuvels werden meer verheven. Dit plaatsje echter herinnerde ons aan St. Florentin, daar na Hertog de la Vrilliere, die ’er Heer van was, een der verachtelijkste Hovelingen van Lodewijk den XV. Hij kon zich beroemen van veertig duizend Lettres de Cachet uitgegeven te hebben; zijn bijzit Sabathier heeft ’er omtrent wel negen en dertig duizend van verkocht. Men maakte op hem het volgende grafschrift:

Ci git un petit saint8 qui n’est pas du commun;

Il a porté trois noms, et n’en laissa pas un.

Omstreeks zeven uren kwamen wij te Tonnère: heden hadden wij 13½ post afgelegd, en hielden hier ons nachtverblijf. Dit stadje is schilderachtig gelegen; een kerk op een rots gebouwd, ziet men van verre boven de huizen uitsteken; aan den voet van dezelve is een bron, die zeer overvloedig in water en zoo diep is, dat men schier geen’ grond kan vinden: rondom is eene overdekte gallerij gebouwd voor de waschvrouwen. Niet meêr dan ruim honderd voeten van daar heeft het water van deze bron reeds een stroom gevormd, waar men op een [13]steenen brug, van twee bogen, overgaat. De Marquis de Louvois, Secretaris van Staat, en Oorlogsminister onder Lodewijk den XIV, de schrik der Protestanten, was Heer van dit Graafschap. Wij vonden hier een redelijk goed avondmaal, en de ligging was ook vrij wel; want men heeft in Frankrijk in dit saisoen, alle reden, om te vreden te zijn over de bedden, als het getal der weegluizen zoo groot niet is, dat zij het slapen ten eenenmaal verhinderen. Voor het overige moet men hier met het scherpziende oog van eene Noord-Hollandsche vrouw niet rondsnuffelen, en vooral ook de keuken onbezocht laten. Nu men word hier ook aan gewoon, en dit is noodzakelijk.

Den 18 dezer begaven wij ons ’s morgens om 3 uren weder op reis. Na een eind weegs gereden te hebben, troffen wij vrij hooge heuvels aan; de wagen kon hier niet anders dan zeer langzaam vorderen, en wij verkozen, om te wandelen. Wel dra zagen wij die grootsche en schitterende vertooning, die ieder redelijk mensch met eerbied en bewondering vervult, en die zoo vreemd is voor zeer veel stedelingen. De zon rees statig boven den gezigteinder. De landstreek is hier niet zeer vruchtbaar; wijn is het voornaamste, dat men ’er teelt. Wij zagen hier en daar ook kreupelbosch en woeste onbebouwde streeken. Na twee posten gereisd te hebben, kwamen wij te Ancy-le-Franc. Het stadje ziet ’er ellendig uit; doch even buiten hetzelve ligt een schoon kasteel. Het scheen door de omwenteling [14]niet geleden te hebben. Nicolo del Abate, leerling van Primaticcio, een vermaard schilder ten tijde van François I, heeft verscheidene vertrekken van dit kasteel versierd. Wij hebben het inwendig niet gezien, en vergenoegden ons met de tuinen, die hier en daar nog al aardig zijn aangelegd, te doorwandelen. Achter het huis scheen veel bosch te liggen, en het water ontbrak ’er ook niet; het kwam mij dus voor een aangenaam buitenverblijf te zijn. Voor mij zou het nog aangenamer wezen, wanneer ik het moest bewonen, indien het verder afgelegen was van het armoedige stadje, dat ’er voorheen aan behoorde, ten zij ik in staat was, om het lot van deszelfs inwoners te verbeteren. Thans behoort het kasteel aan de familie van Louvois, van hetzelfde geslacht daar ik hier van gesproken heb, en word door een vrouw van dien naam bewoond, ik weet niet of het de laatste vrouw en weduwe is van die Louvois, die te Parijs om zijn gaauwdievenstreeken bekend was9. Dit onder anderen verdient als een staaltje van het edel gedrag van een voornaam Fransch edelman aangeteekend te worden. Louvois had geld noodig, zoo als hem wel eens meêr gebeurde. Juist was de Courtenvaux, zijn oom, van wien hij moest erven, ziek, hij gaat zijn’ dood bekend maaken aan een man, van wien hij £ 30,000—wilde leenen, voorwendende dat hij [15]dit geld noodig had voor de rouwkleeding, enz. overeenkomstig zijn’ staat. Men belooft hem de som, vragende slechts twee uuren tijd, om hem die te bezorgen. Daar hij zelf overtuigd was, hoe weinig staat men op hem maakte, begreep hij zeer wel, dat men in dien tusschentijd onderzoek zou doen. Hij loopt dan naar het Hotèl, waar zijn oom woonde; zendt den Zwitser onder het een of ander voorwendzel om een boodschap, gaat in de loge10, trekt het livrei aan, doet de sjerp om, en wachtte zoo, tot dat de tijd die men hem bepaald had, bijna verloopen was, en ieder, die naar den Heer de Courtenvaux vroeg, werd terug gezonden met deze boodschap: ”Hij is kwartier over tweeën gestorven.” Hier door bereikt de fielt zijn oogmerk; de gevraagde som word hem toegeteld, en ’s anderen daags verneemt men, dat de Courtenvaux welvarende was; en Louvois, die zeer wel wist, dat hij door zijn oom onterfd was, lagchte des te meêr in zijn vuist, wijl hij zich verzekerd hield dat hij de geleende som nimmer terug zou kunnen geven.—wat zegt gij, Vriend! zou Cartouche het wel beter hebben kunnen overleggen?

Voort reizende vonden wij wel verscheidenheid van gezigten, hier en daar zijn zij zelf schoon, doch de landstreek is veeläl woest en onvruchtbaar. Te Aisy sur Armançon zagen wij in het voorbijgaan [16]de ijzersmelterijen van den vermaarden Buffon. Het ijzer word uit de mijnen hier omstreeks gehaald, en deze smelterijen leverden ’s jaarlijks omtrent acht maal honderd duizend ponden ijzer; en men verzekert, dat zij den eigenaar veel geld opbragten. Het kasteel van Montbar op eene aanzienelijke hoogte gelegen, vertoonde zich vervolgens aan ons gezigt, (zie de hier bijgaande afbeelding); wij moesten in het stadje van dien naam, aan den voet van den berg gelegen, het middagmaal houden. Ik had dus den tijd, om het te zien, en om op den berg, daar het kasteel ligt, te klimmen. Die Schrijver van de Natuurlijke Historie, vooral om zijn schoonen stijl beroemd, is in deze plaats den 7 September 1707 gebooren, en in 1788 begraven. Hij was een werkzaam man, zelfs tot op ’t laatst van zijn leven, en niettegenstaande hij door den steen dikwils vreesselijk leed; maar teffens was deze groote man in sommige opzigten zeer beuzelachtig: zelfs in zijn hooge jaren, en al was hij onpasselijk, liet hij zich dagelijks het haar in papillottes11 zetten en branden; veeltijds liet hij zich tweemaal op een’ dag kappen, en was ’er zeer opgesteld, dat dit met de vereischte zorg en oplettenheid geschiedde. Hij hield zich ook nu en dan gaarne met buurpraatjes bezig, en wist door zijn’ kapper en anderen alles, wat ’er [17]in Montbar in de huisgezinnen en onder de ingezetenen omging. De Buffon was een Franschman; was hij een Hollander geweest, men zou nog meêr reden hebben, om zich hier over te verwonderen.

Montbar.

Montbar.

Het kasteel is een oud gebouw, en zag ’er zoo wel als de tuinen en toegangen tot hetzelve vervallen uit. Het woonhuis, waar de geleerde Natuuronderzoeker zijn Verblijf hield, ziet men in een straat van het stadje. De vrouw uit de Herberg, waar wij aten, was kamenier in het huis van de Buffon geweest en wilde wel praten: ik had dus gelegenheid, om mij over hem te onderhouden, en zij bevestigde dat, wat ik u hier wegens zijn geaardheid verhaal. d’Aubenton is ook van Montbar12; het stadje behoorende tot het Departement la Côte d’Or ziet ’er niet zeer gunstig uit. Het riviertje de Brenne stroomt ’er door, en ’er ligt een steenen brug over. De hondslederen handschoenen, die men hier maakt, hebben nog al eenigen naam. In de omstreek zijn ook eenige marmergroeven, en men teelt ’er wijn.

In de stad wandelende zag ik een aankomend jongetje aan de deur zitten, bezig met maliën om rijgsnoeren te maken, dat hier ook een fabriekje schijnt te zijn. Ik ondervroeg het kind hieromtrent een en [18]andermaal, doch kreeg geen antwoord; hier over te onvreden, was ik gereed om mijn misnoegen aan hetzelve te kennen te geven, toen de moeder uit het huis kwam, en mij zeide, dat het ongelukkig kind stom en doof geboren was. Weldra veranderde de gemelijkheid in aandoening; ik vroeg haar, waarom zij niet trachtte, om het zoontje in de School van Dooven en Stommen te Parijs te bezorgen, doch de goede arme vrouw antwoordde op eenen teederen toon, dat zij bang was, dat het mishandeld zou worden, en hoe zeer zij hard werk had, om aan den kost te komen, het echter niet gaarne zou verlaten.—Buiten Montbar wordt de landstreek hoe langer hoe woester, doch levert daarom geen onaangenaame vertooning op; van de aanmerkelijke overblijfsels van een oud kasteel, dat ik hier op eene rotsachtige hoogte zag liggen, wist niemand van het gezelschap mij eenig bijzonder narigt te geeven. De grond was hier als bedekt met sprinkhanen die geduurig voor de voeten met geheele zwermen opvlogen; de vleugels waren schoon rood. In ’t voorbijgaan zagen wij Semur, een stad op een hooge rots aardig gelegen; het riviertje d’Armançon stroomt aan den voet. Men zeî mij, dat deze rots bestond uit rood graniet, bekwaam om gepolijst te worden. Men vindt hier ook veel versteeningen van groote Ammonshoornen, Oesters, Mosselen, enz. De grond hier rondom ziet ’er noch al vruchtbaar uit, en men teelt ’er veel koren. De weg is aangenaam, aan beide zijden beplant. Tegen den avond [19]kwamen wij te Vitteaux, een stadje tusschen verscheidene bergen aan het riviertje de Brenne gelegen, waar wij ons avondmaal en nachtverblijf moesten houden. Hier omstreeks vindt men ook marmergroeven, en bij het inkomen eene gemeene wandelplaats. Ik doorliep het plaatsje, maar zag ’er niets bijzonders. Heden hadden wij 9½ post gereisd. Ons avondmaal was vrolijk: onze Wijnkooper van Beaune liet zich nu en dan eens gelden, en wij waren over onze Herberg nog al wel te vreden.

Den volgenden morgen, 19 dezer, vertrokken wij weder om drie uren; dit scheen het algemeen bepaalde uur. Een’ vrij hoogen berg over moetende (want hier kan men het al bergen noemen) gingen wij te voet. Op de hoogte vonden wij het zeer frisch, zoo dat het zelfs eenigzins hinderlijk was. Het begon dag te worden, en wij zagen niet ver van den weg een Telegraaf, die opgerigt, was om de Armée de Reserve, die hier omstreeks lag, met die van Italiën gemeenschap te doen hebben: thans maakt men ’er geen gebruik meêr van; van deze plaats, de verhevenste van de geheele streek, zag ik de eerste stralen der zon een schilderachtig schoon landschap beschijnen.—Een eindweegs verder zagen wij aan onze rechterhand het aanzienelijke kasteel Sombernon voorheen bewoond door de Hertogen van Bourgondiën. Onze Rentenier van Dyon deed mij hier als iets in der daad bijzonders opmerken, dat de drup of het water van het dak op dit kasteel, aan den eenen kant door de Brenne in de Yonne [20]de Seine, en vervolgens in den Oceäan; en aan den anderen kant door de Ouche in de Saone in de Rhone en vervolgens in de Middellandsche Zee loopt. De landstreek blijft aanhoudend schilderachtig schoon; hier ziet men bosch, daar barre en hooge rotsen, en daar zijn dezelve weder geheel groen door de menigte palm en andere struiken, die ’er op groeijen. Hoe meêr wij Dyon naderden, hoe meêr wij bevonden, dat de Natuur hier eene eenigzins ontzaggelijke houding aanneemt; de rotsen zijn hoog en hier en daar steil; zij hellen zelfs op sommige plaatsen over den weg, die ’er digt langs loopt, heen. Wij kwamen voorbij een vrolijk gelegen dorpje, rondom meestal met allerlei vruchtboomen beplant; dit is de vruchthof van Dyon en levert zeer veel ooft aan de stad. De Bisschop van Dyon had hier zijn buitenplaats, en dit bewijst genoegzaam, dat het een aangename en vruchtbare landsdouw is. Verder zagen wij de nog aanzienelijke overblijfsels van dat Carthuizer klooster, om deszelfs pracht en weelde, om zijne paleizen en bekoorlijke tuinen zoo vermaard; en deze tempel der wellust werd, tot aan de omwenteling, door een soort van Monniken bewoond, die van vele, om hunne voorgewende godsvrucht en zedigheid, met den uitersten eerbied behandeld werden. Wat men ook van de Fransche omwenteling zegge moge, in het uitroeijen der kloosters heeft zij het menschdom een’ wezenlijken dienst bewezen. Langs den weg ziet men een gracht (canal) die onvoltooid is gebleven, en die zig tot een goeden [21]afstand van de stad uitstrekt. Niet verre van Dyon begint die keten heuvelen, die om derzelver overvloed van goeden wijn la Côte d’Or genaamd wordt; de stad vertoont zich met hare fraaije spitze torens, op eene bevallige wijze, (de hier bijgevoegde aftekening zal ’er u een duidelijk denkbeeld van geeven.) Wij kwamen ’er in door eene fraaije poort, die nog niet lang gebouwd scheen, en namen onzen intrek in het Hôtel de la Galère, nadat wij van onze vriendelijke reisgenoten afscheid genomen hadden. Het speet mij in der daad, dat wij niet langer bij elkanderen bleven. De Priester vooral was een man, die kunde en smaak met een beminnelijke geaardheid scheen te vereenigen: men bespeurde aan hem in ’t geheel, die onaangename gebreken niet, die zoo dikwijls aan lieden van dien stand eigen zijn; hij was vrolijk zonder losbandigheid, zedig zonder gemaaktheid, en kundig zonder verwaandheid; daar bij scheen hij zeer verdraagzaam en redelijk zoo omtrent Godsdienstige als Staatkundige gevoelens. Het geen, mijns bedunkens, tot dit alles zeer veel had bijgedragen, was, dat hij uitgeweken zijnde zich zeer lang in Engeland had opgehouden, en daar, bijzonder door de Protestanten, op de menschlievendste en vriendelijkste wijze was behandeld geworden. Met dankbare aandoening sprak hij hier van, en ik ben wel verzekerd, dat deze achtingswaardige geestelijke, waar hij ooit eenigen invloed moge hebbe, nimmer gewetensdwang of vervolgzucht dulden zal. [22]

Zie daar, Vriend! een’ vrij langen Brief, in eenen volgenden zal ik u over deze stad, waar omtrent ik reeds het een en ander heb aangeteekend, nader onderhouden.—Vaarwel!


1 De gebeurtenis, die aanleiding gaf tot het Blijspel van Collé La partie de chasse de Henri IV. is hier omstreeks voorgevallen, Michau was Molenaar te Lieursaint; dit stuk is, meen ik, ook in ’t Nederduitsch vertaald.

2 Zoo noemt men de Bourgondiërs, om de ronde en gulle inborst, die men hun toeschrijft.

3 Meaux alwaar de welsprekende Bossuët Bisschop was, behoort tot dit Departement. In de stad en omtrek van Meaux wonen zeer veel Protestanten.

4 Dit geval heeft aanleiding gegeeven tot de partijen der Bourguignon’s en Armagnac’s, die zoo veel bloeds aan Frankrijk gekost hebben.

5 Hij was de Vader van Lodewijk de XVI.

6 Hij is bekend voor de oudste der goede schilders in Frankrijk, bijzonder ook om het vermaarde stuk van het laatste Oordeel, dat te Parijs op het Museum hangt, en waar van de gedrukte plaat een der grootste prenten is, die men kent. Zij is gegraveerd door Pieter de Jode, een Antwerpenaar en vermaard Plaatsnijder.

7 Picard bekend auteur en acteur te Parijs, heeft een stuk gemaakt onder den naam van le Collatéral ou la Diligence à Joigny, dat zeer aardig is.

8 Hij was kort en dik.

9 Een van de vrouwen van Louvois was een Hollandsche, ik meen de Baronnesse de Huffel genaamd.

10 Vertrekje van de portier of Zwitser aan de ingang van een Hotèl.

11 Ik ken hier geen Nederduitsch woord voor, en het was te wenschen dat alle diergelijke Fransche modeprullen onder ons geheel onbekend waren.

12 Die goede man hield zich in zijn ouden dag, benevens zijne vrouw, bezig met het lezen van bijna al de Romans, die ’er uitkwamen.

Tweede Brief.

Lyon, 26 Julij.

Eergisteren ben ik hier aangekomen, en vervolg mijn reisverhaal, zoo als ik u in mijn vorigen, gedagteekend uit Dyon, beloofd heb. Die stad is mij bijzonder wel bevallen, zoo om de aangename ligging, den overvloed der levensmiddelen, als om de orde en zindelijkheid die ’er plaats heeft. Bij ons zou men ’er ten dezen opzigte in ’t geheel niets ongewoons vinden; doch voor Frankrijk moet het als, iets bijzonders in ’t oog loopen. Dyon was voorheen de Hoofdstad van het Hertogdom van Bourgondiën, thans is zij het van het Departement van de Côte d’Or; de Prefect houd ’er zijn verblijf, en ’er is een Tribunal de première instance. De weg van Parijs tot Dyon, zoo als wij die genomen hebben, is 38¾ posten. Aan den Conducteur van den wagen gaven wij volgens gebruik £ 3–:–: de persoon drinkgeld, en aan de postillons geeft ieder doorgaans 2 sols van het eene Posthuis tot het andere: voor het gemak laat men dit door den Conducteur [23]verschieten, het geen ook omtrent op denzelfden prijs uitkwam.

Dijon.

Dijon.

De poort, waar wij in gekomen waren, scheen mij bezienswaardig. Onze Herberg was ’er niet ver van daan, en ik was dan naauwelijks van den wagen afgestapt, of ik ging dezelve bezigtigen. Het is een fraaije eereboog van wit gehouwen steen, in het begin van de Omwenteling voor de Vrijheid opgerigt, zoo als het opschrift boven dezelve aanduidt. Zij wordt dan ook nog la porte de la Liberté genaamd. Aan den binnenkant, en aan beide zijden, leest men op steenen tafelen: ”Les droits de l’homme reconnus le 30 Septembre l’an I. de la Liberté (1739) etc.1 De basreliefs hier op toepasselijk zijn van den Beeldhouwer Attiret, in dit Departement geboren, en kort voor onze aankomst gestorven. Even buiten deze poort ziet men een’ fraaijen tuin in den Engelschen smaak aangelegd, en die thans ook voor een gemeene wandeling strekt: men noemt denzelven le Jardin de l’Arquebuse; bij ons zou men het de Schutters Doelen noemen. Het merkwaardigste, dat ik daar zag, was een populierboom van eene zeer ongemeene dikte, men kan hem op de hoogte van de schouders naauwelijks met vier persoonen omvatten: onder aan den grond is hij nog veel dikker, en daarbij zeer hoog, en zwaar van takken, doch in de toppen is [24]al veel dood hout, en mij dunkt, dat men wel zou, doen om hem intekorten, ten einde door dit middel eene zoo aanzienelijke gedenkzuil der Natuur nog langer in wezen te houden.—Een oude boom heeft voor mij iets eerwaardigs, en ik zie dien veel liever dan zoo vele gedenkteekenen voor de dwinglandij of het bijgeloof opgerigt, die niets merkwaardigs opleveren—dan oudheid.

De Hoofdkerk is een fraai gebouw, inzonderheid de spitse toren, die door deskundigen voor een meesterstuk gehouden word. Deze kerk is onlangs van binnen nieuw opgemaakt; men was ’er zelfs nog aan bezig, alles werd dan ook zeer net en sierlijk opgepronkt. Behalve deze zijn ’er nog twee andere kerken, waarvan men de fraaije en prachtige bouworde bewonderd; zij zijn ook van binnen ter deeg mooi gemaakt.

Hoewel ik weet, dat gij even zoo min als ik een liefhebber zijt van al dat heilige poppenspel, moet ik u toch het een en ander vertellen van de voorheen hier zoo vermaarde heilige Kapel (la sainte Chapelle). Deze wierd door Hugues, de derde Hertog van Bourgondiën, in 1172, gebouwd, en is dus nog al tamelijk oud. In 1430 zond Paus Eugenius de Vierde aan Philippus, zeer ten onregte bijgenaamd, de Goede, Hertog van, Bourgondiën,2 [25]de beruchte wonderdadige hostie. Deze Paus scheen het zoo wat bont te maken, want met zat hem hevig in het vaarwater, en ten gevolge van dien werd hij ook door de kerkvergadering van Bazel, in 1439, afgezet, uitgescholden voor een handeldrijver in geestelijke zaken (Simoniet), meineedigen, onverbeterlijken ketter, kortom voor al wat leelijk was, en Amadeus Hertog van Savoyen, werd door die zelfde kerkvergadering in zijne plaats aangesteld.—Men leefde toen ook al aardig met de Pausen.—De Hertog van Epernon gaf vervolgens een gouden kist met edele gesteentens omzet, waar de heilige ouwel in bewaard moest worden, (deze Hertog was toen Gouverneur van de Provintie Bourgondiën) en eindelijk voegde Lodewijk de XI. Koning van Frankrijk ’er zijne kroon bij. Als men dezen ouwel ten toon stelde, werd dezelve in een gouden zon gezet, die een en vijftig mark woog: de kroon van Lodewijk de XI. plaatste men ’er dan boven op; of dat ook keurig mooi geweest moet zijn. Ik zeg van al die fraaijigheden niets meêr; want de geheelen boêl was opgeruimd, en de kerk is gedeeltelijk afgebroken. Naar men mij verzekerde moest ’er een Schouwburg van gemaakt worden. [26]

Nu ’er zijn ook kerken genoeg in Dyon, en een Schouwburg heb ik ’er niet gezien. Van een andere kerk heeft men een Korenhal gemaakt; want men begrijpt nu, dat diergelijke gebouwen in eene wel ingerigte maatschappij ook noodzakelijk zijn. Behalve de kerken was ’er in deze stad ook een menigte kloosters. Het bijgeloof, en dus ook de onverdraagzaamheid, hadden ’er vrij wat invloed. Men heeft ’er dan ook begonnen met de Protestanten te vervolgen. De Maarschalk van Frankrijk Tavannes, vertrouweling van Karel den IX. en een van de voorname bewerkers van den rampzaligen St. Bartels nacht, speelde hier toen ook de eerste rol. Het Paleis, dat men voorheen le Palais de Condé noemde, omdat die Prins Gouverneur was van de Provintie, is een prachtig gebouw. Het pronkt met een fraaije colonnade en ijzer hek: voor hetzelve is eene ruime plaats in de gedaante van een halven cirkel, en rondom geregeld met huizen bebouwd. Men gaat door bogen in de straten, die ’er op uitkomen. Midden op deze plaats stond voorheen het beeld van Lodewijk de XIV. te paard. In dit Paleis vergaderden de Staten van Bourgondiën alle drie jaren, doorgaans in de Maand Mei: zij bestonden uit de Geestelijkheid, den Adel en den derden Staat. De Maire van de stad Dyon was altijd Voorzitter van den laatsten. Deze vergadering duurde gemeenelijk veertien dagen, en men hield die met veel pracht en uitwendige vertooning. ’Er was volk genoeg, want zij bestond doorgaans uit 450 persoonen. [27]Hunne voorname werkzaamheid was het regelen van de belastingen, daar de Geestelijken en de Adel, die het meeste te zeggen hadden, geen duit in betaalden; het ging dan daarmede zoo als het spreekwoord zegt: “van een anders leder is het goed riemen snijden;” en het is dus ook geen wonder, dat de derde Staat, eindelijk deze onregtvaardigheid, die overal in Frankrijk plaats had, moede wordende, zijn misnoegen daar over op eene gevoelige wijze heeft getoond, en de goederen van die kwaadbetaalders, die daar bij nog zeer ongemakkelijk waren, heeft aangesproken voor de achterstallige schuld: en ik geloof, welk regt die zoogenaamde groote sinjeurs ook vermeenen te hebben, om zich deswegens bezwaard te achten, dat, wanneer een nauwkeurig Hollandsch boekhouder de rekening eens opmaakte, zij nog een aanmerkelijke som ten achteren zouden zijn. De zaken zijn nu geheel van gedaante veranderd—en wij willen hopen, dat het daar door beter zal gaan. De onderscheidene regtbanken van dit Departement houden thans zitting in dat voormalig Paleis van Condé. Daar het openstond ging ik ’er in, en verder in een zaal, waar de Crimineele Regtbank zitting hield, en waar men bezig was met een vrouw te verhooren, die beschuldigd werd van eenige goederen gestolen te hebben. Het was na den middag, en een van de Regters, misschien gewoon, om op dien tijd een dutje te doen, zat gerust te slapen.—Aan den ingang van de zaal las ik, dat van de toehoorders de [28]mannen zich aan de eene, en de vrouwen zich aan den anderen kant moeten plaatsen. Voor iedere sekse was dan ook eene bijzondere plaats met een balie afgeschoten, zoo dat de eerbaarheid hier wel in acht schijnt genomen te worden. In het afgaan bewonderde ik den fraaijen trap. Onder in dit gebouw staan verscheidene kramen met prenten, boeken en andere waren, en achter aan hetzelve is nog een oude toren die boven het dak uitsteekt, men zeide mij, dat het nog een overblijfsel was van het oude Hertoglijke Paleis.

De Stad verder doorwandelende zag ik verscheidene schoone huizen; de straten zijn veelal ruim; de wallen met boomen beplant, leveren eene alleraangenaamste wandeling op, en men heeft van daar eene verscheidenheid van schoone gezigten. De wandeling buiten om de stad is ook zeer vermakelijk, en voor een stad, komt mij Dyon voor, wat de plaatselijke gelegenheid aanbelangt, al een zeer aangenaam verblijf te zijn.

Den 20 dezer regende het aanhoudend, en dat is voor een’ reiziger allerverdrietigst, men kan niet rondloopen, niet wandelen; de Koffijhuizen zijn, dan vooral in plaatsen daar men geen Schouwburg of andere openbare vermakelijkheden heeft, de voornaamste toevlucht, wij maakten ’er dan ook gebruik van; men vindt ’er hier verscheiden, en daar onder die zeer net en met smaak zijn ingerigt. Ik las daar onder anderen in een van de Parijssche Nieuwsbladen eene beschrijving van het Feest van laatstleden [29]Zondag, en hoe de Keizer en Keizerin, toen zij in staatsie door den tuin van de Tuillerien reden, door de menigte van alle kanten waren toegejuicht. Daar zag ik al weder, hoe weinig men op zich zelven staat kan maken; want ik was bij dezen optogt geweest en had niets anders dan het geschreeuw van eenige weinige menschen, (men zeide dat het Militairen waren) digt bij het kasteel van de Tuillerien, gehoord. Het was, meen ik, bij gelegenheid dat hunne Keizerlijke Majeiteiten aftraden en in het Paleis gingen. Even te voren, mij onder een grooten hoop menschen, ter plaatse, waar de optogt voorbij ging, bevindende, hield bijna ieder een den hoed op. Iemand, die daar bij stond, en die ik, naar zijn kleeding te oordeelen, voor een voornaam man hield, scheen deze onbeleefdheid niet te kunnen dulden, en riep: Chapeaux bas, (de hoeden af) doch men toonde zich misnoegd en morde over deze herinnering, zonder daaraan te gehoorzamen, het geen ik in ’t geheel niet overeenkomstig vond met de Fransche wellevendheid.

In dit Koffijhuis vernam ik teffens, dat ’er een Museum in deze stad te zien was. Na den middag gingen wij daar na toe, het is ook in het voormalig Paleis van Condé; men ziet ’er in eenige zalen verscheidene schilderijen, waar onder ’er twee Veldslagen van den beruchten krijgsman zijn, bekend onder den eernaam van le grand Condé. Tusschen twee haakjes; in zeker opzigt heb ik nog al eenige overeenkomst met dien man,—hoe zoo? zult gij vragen,—wel [30]hij was zoo wel als ik met de jicht gekweld, zoo zelfs, dat hij in 1676 voor het opperbevel van het leger moest bedanken. In een andere zaal zijn de beelden meestäl afgietsels, en eenige kopijen van marmer; deze dienen bijzonder voor de teekenschool, die ook in dit gebouw is. Zoo de kweekelingen in het vak der beelden al iets mogten te kort komen, de natuur levert in deze streeken de heerlijkste toonelen op voor den landschapschilder. In eene volgende zaal ziet men eenige oudheden, als toiletdoozen, messen, vorken, een brieventas enz. welk tuig afkomstig is van de eerste Hertogen en Hertoginnen van Bourgondiën, naar men mij verzekerde; nu men kon ook wel zien dat het van daag of gisteren niet gemaakt, maar verscheidene modes ten achteren was. Ook zag ik ’er den knop van den Bisschoppelijken staf, benevens een ring en gordelgesp van den eersten Abt van de vermaarde Abdij van Citeaux. Van meêr belang voor den konstminnaar, vond ik een aantal marmeren beeldjes, ieder ongeveer ander half voet hoog. Zij verbeeldden Carthuizer Monniken, in onderscheidene houdingen; deze beeldjes hadden gestaan, om de prachtige marmeren graftombes van de Hertogen van Bourgondiën, in het koor van de Kerk der Carthuizers, waarvan ik reeds gesproken heb, en welke tombes in het begin van de omwenteling zijn gesloopt. Regt fraai zijn die beeldjes gewerkt, en de uitdrukking, die ’er in hunne gezigten plaats heeft, trekt vooräl de aandacht. Ik zag hier ook nog een [31]klein stukje agter een glas in een lijst, het was van was geboetseerd, en verbeeldde een half verrot lijk. Men had ’er een gordijntje voor gehangen, om dat het ’er zoo afzigtelijk uitzag. Onze geleider meende, dat het iets tot de geschiedenis van het huis van Bourgondiën behoorende, moest voorstellen; maar het regte wist ’er de sukkelaar ons niet van te zeggen.

Den 21 ging ik ’s morgens vroeg in den aangenaamen Tuin van de Arquebuse wandelen, en mijn ouden populierboom bezoeken: geen koord of andere meet-instrumenten bij mij hebbende, mat ik de dikte van den stam, onder aan den grond, door mijne voeten rondom dezelve, den een voor den anderen te zetten, en telde op deze wijze acht en dertig zulke voeten;—Welk eene aanmerkelijke dikte!—De grond schijnt hier goed voor het houtgewas, ook naar de andere boomen en struiken te oordeelen. Voorbij een Seringe-struik komende, werd ik een zeer onaangenamen reuk gewaar, bijna als die van een hok, waarïn leeuwen, tijgers of diergelijke opgesloten zijn; ik wilde hier de reden van weten, en bevond na eenige reizen om den struik, die vrij groot was, gegaan te zijn, en hem naauwkeurig bekeken te hebben, dat ’er midden in een menigte torren zaten, welken ’er de bladeren afknaagden, en dat deze dien onaangenamen reuk veroorzaakten. Ik herinner mij niet van diergelijke insecten meêr gezien te hebben, althans niet levendig: zij hadden een schone ligt groene gouden kleur, en kwamen mij voor [32]te behooren tot de soort van het Vliegend Hart, zijnde smal van lijf met fraaije lange horens. Ik deed ’er een paar van in een papier en nam dezelve mede naar mijn kamer, doch de stank, dien zij verwekten, verpligtte mij om ze weg te werpen. De reuk was zoo sterk, dat men denzelven op den afstand van twee treden van den struik, reeds gewaar werd.

Ik wandelde verder om de stad, en zag onder andere een wijngaard voor een huis geplant, van eene buitengewone uitgebreidheid. De ranken waren over een rooster van latten gespreid om lommer voor het huis te hebben; en dit groene dak was zoo groot, dat ’er wel vijftig menschen op hun gemak onder zitten konden; daarbij was deze schoone wijnstok vol met trossen druiven, Van eene ongemene grootte. Hier en daar om de stad, zag ik ook nog overblijfsels van de oude vestingwerken. Het riviertje l’Ouche stroomt langs Dyon, en ’er legt een fraaije steenen brug over, even buiten de stad; het vormt ook vele aardige partijtjes. Bezat ik de kunst van Ruisdaal of Waterlo, ik zond u ook hier eenige teekeningen van. Het Gasthuis dat men buiten de porte de fer (een ijzer hek) ziet, is een fraai gebouw. Met genoegen zag ik sommige zieken gemakkelijk zitten naast verscheidene Oléanders, Laurustinus boomen en andere welriekende kruiden en bloemen, die men daar in bakken en potten nedergezet had. Bij ons gebruikt men die alleen maar, om de prachtige lusthoven en buitenplaatsen opteschikken, hier hebben zij eene betere bestemming, zij dienen [33]tot verkwikking van arme zieken. Sedert de omwenteling is het bestuur van diergelijke gestichten in Frankrijk veel verbeterd; voor dien tijd had de Geestelijkheid ’er meestal alleen de bestiering over. In ons Vaderland, hoewel wij anders in menschlievendheid en mildadigheid zeer wel tegen de Franschen kunnen monsteren, zou toch, dunkt mij, ten opzigte van de gasthuizen ook nog veel te verbeteren zijn; vooral wenschte ik die buiten de steden in een gezond en aangenaam oord, zoo veel mogelijk, te hebben, en niet al de zieken in eene algemeene zaal, maar in afzonderlijke luchtige vertrekken te plaatsen, ten minste die geenen, die erg ziek zijn; behalve de besmetting, is het gezigt, en dikwijls het gekerm van sommige kranken voor anderen, die minder ziek zijn, allerakeligst; zij zien veeltijds pijnelijke operatien, het afleggen en voorbij dragen der dooden.—Welk een schouwspel! waarom in plaats van die groote zalen, zijn de gasthuizen niet zoo als onze hofjes, rondom met vertrekjes, een plaats in het midden, en het gansche gebouw omringd met bevallige tuinen, met fraaije en geurige bloemen en planten, lommerijke lanen, vruchtrijke boomgaarden enz. Het is immers zoo verkwikkelijk voor een zieke, die begint te herstellen, als hij het ziekbed, daar hij weken, en somtijds maanden aan gebonden was, kan verlaten en in de vrije lucht de vrolijke en bevallige natuur aanschouwen, en met dankbare aandoening aan den Schepper en Onderhouder van dezelve denken.

In en om deze stad, zag ik verscheidene daken [34]en torens met pannen van onderscheidene kleuren belegd; men maakt ’er ruiten en andere figuren mede, zoo als men wel op de vloertapijten ziet; dit staat niet onäardig.

De Bibliothekaris der Bibliotheek van het Lycée, is een zeer vriendelijk man; hij sprak met veel lof van onze Hollandsche geleerden, als Grotius, Boerhave, enz. Ik zag die Bibliotheek terloops in; het kwam mij voor, dat dezelve eene aanmerkelijke verzameling boeken bevatte; ’er waren ook eenige borstbeelden van voorname mannen, als Piron, Crebillon, Buffon, Voltaire en meêr anderen. De Beeldhouwer Attiret, daar ik u reeds van gesproken heb, is ’er de maker van.

Deze stad is het Vaderland van verscheidene groote mannen, als van den welsprekenden Bossuet, Bisschop van Meaux, daar ik in mijnen vorigen reeds melding van maakte; van den Toneeldichter Crébillon, een edelman, die hier een voornamen post bekleedde; hij voerde de Treurspelen van AEschylus op nieuws in Frankrijk ten Tooneele, nadat hij dezelve op eene regelmatige wijze beärbeid had; zijne stukken zijn nog tegenwoordig in veel achting, en sommigen ’er van worden dikwijls gespeeld; hij werd in 1674 geboren, en stierf in 1762. Piron, door zijne Tooneel- en andere geestige werken bekend, werd hier in 1689 geboren3, als ook la Monnoye, [35]Dichter en Bibliograaf, en de Baron de Longpierre, schrijver van eenige Tooneelstukken, enz. die in 1659 het licht zag. Rameau een van de grootste Fransche muziek-componisten, is ook van Dyon; hij werd aldaar geboren in 1683, en stierf in 1769; hij was Organist van een kerk te Parijs, en heeft het muzijk samengesteld van verscheidene Opera’s;4 zijn uitvaart wierd zeer plegtig gevierd. Dyon heeft dus veel toegebragt tot den luister van het Fransche Tooneel; de inwoonders van die stad, hebben alzoo inzonderheid regt op een fraaijen en goeden Schouwburg, en ik wensch, dat men niet zal dralen, met het plan, om ’er een te bouwen, ten uitvoer te brengen. Menestrier een geleerde oudheidkundige, had ik haast vergeten; die man, welke ook te Dyon in 1555 geboren is, heeft belangrijke aanteekeningen over de medailles nagelaten. Men las eertijds, op een der glazen van St. Medars kerk, het volgend zonderlinge grafschrift, dat op hem gemaakt is:

Ci git Jean le Menestrier,

l’An de sa vie soixante dix,

Il mit le pied a l’étrier,

Pour s’en aller en Paradis.”5.

[36]

Door den aanhoudenden regen verhinderd wordende, om mijne wandelingen buiten voorttezetten, moest ik die tot de stad zelve bepalen. Ik ging het oude slot, dat tegen den wal ligt, digt bij de poort naar den kant van Parijs, bezigtigen; oorspronkelijk schijnt het een Citadel geweest te zijn; naderhand heeft het ook gediend tot een gevangenis, en was tot de omwenteling toe de Bastille van Bourgondiën; ik zag ’er dan ook nog verscheidene holen en gevangenissen.—Wie weet, dacht ik, hoe vele slagtoffers van wareldlijk en kerkelijk geweld hier bittere tranen gestort hebben.—Het ziet ’er thans zeer vervallen uit.—Van den toren aan de achterzijde heeft men een fraai gezigt. Aan den anderen kant van de stad, op de wal, zag ik ook een fraaije danszaal, men noemt die plaats Tivoli.

Hopende op goed weder, bestelden wij rijtuig, om den volgenden dag te vertrekken; want de Postwagen naar Chalons reed ’s nachts, en hier hadden wij geen zin in. Verscheidene lieden van dit land zeiden mij, dat, als het hier eens begon te regenen, het doorgaans eenige dagen duurde; de reden hier van was, willen zij, dat de wolken tusschen de bergen bleven hangen; en in der daad, de toppen der bergen rondom de stad waren sedert een paar dagen door wolken bedekt.

Over onze herberg waren wij wel te vreden, en [37]betaalden £ 3–:–: aan de gemeene tafel, die vrij goed was, en £ 2–:–: voor een kamer met twee bedden. Op de reis hier na toe, hadden wij doorgaans ook £ 3–:–: voor het middag eten, en £ 3–10-: ook wel eens £ 3–:–: voor het avondeten en slapen betaald.

De inwoners van Dyon, hoewel de hoofdstad van het goede wijnland, hadden, dacht mij, over het algemeen, eerder een somber dan een vrolijk voorkomen. Zou de invloed van het bijgeloof hier niet veeläl de oorzaak van zijn? Men begroot het getal der ingezetenen op ruim 20,000. Kousenweverijen en fabrieken van een soort van kanten, speelkaarten en de wijnhandel zijn de voorname takken van hun bestaan; ’er zijn verscheidene leêrlooijerijen; men maakt ’er ook sommige wollesstoffen en confituren, en de mostaart van Dyon, die geheel Frankrijk door beroemd is, zoo als bij ons die van Zaandam of Doesburg, moet ik ook niet vergeten.


1 De Regten van den Mensch, erkend den 30 September, het Eerste jaar der Vrijheid, 1789.

2 En Graaf van Holland, Zeeland en Vriesland. Martinet in zijn Veréénigd Nederland, zegt van hem: “Hij werd met geringen lof bekroond;” en verder van zijn [32n]zoon en opvolger sprekende: “Hij gaf den doodsteek aan ’s Lands Vrijheid door het invoeren van vaste soldaten, ’t geen ’s Volks oude dapperheid deed vervallen.”—O mijn Vriend! mogten onze Landgenoten toch de waarheid van dit gezegde duidelijk gevoelen!

3 La Metromanie, een van de beste Blijspelen van het Fransche tooneel, is van dezen schrijver.

4 Castor en Pollux is ’er de voornaamste van, en wordt gehouden voor een classiek stuk der Fransche muzijk van dien tijd.

5 Hier rust Jan le Menestrier, in het zeventigste [43n]jaar zijn’s ouderdoms zette hij den voet in den stijgbeugel, om na den hemel te gaan.

Derde Brief.

Lyon, 28 Julij.

Wij vertrokken, den 22. dezer, ’s morgens om vijf uren van Dyon, met twee rijtuigen, op twee wielen; ieder met een paard bespannen, zoo als de [38]koetskarren in Bataafsch Braband; men noemt die hier Carioles; in elk zouden drie personen, en de voerman, bekrompen kunnen zitten; doch dan moet men ook geen bagage hebben. Wij betaalden voor deze twee rijtuigen £50–:–: alle onkosten voor rekening van den voerman tot Chalons sur Saone. Dyon en Chalons zijn langs den gewonen weg, 8¾ posten van elkanderen. Na omtrent anderhalf uur gereden te hebben, kwamen wij aan dat vermaarde Clos de Vougeot waaraan een lekkerbek nooit zonder watertanden denken kan. De wijn die hier groeit, en die onder den naam van Clos de Vougeot bekend is, wordt voor de fijnste gehouden, die in Bourgondie wast. Zijn naam wordt ontleend van clos, een besloten plaats, (want de wijngaard is met een muur omringd), en Vougeot, de naam van het dorpje, daar dezelve onder gelegen is. In deze besloten plaats staat ook een fraai gebouw, dat men le pressoir noemt. De druiven worden hierin getreden, geperst enz. Deze wijngaard, benevens het dorpje en meêr andere plaatsen hier omstreeks, behoorde voor de omwenteling aan de beruchte Bernardijner Abdij van Citeaux; de rijkdom en bezittingen in landgoederen van deze zich noemende godvruchtige kluizenaars (pieux solitaires), was grooter dan die van sommige aanzienlijke Vorstendommen. Zij teelden doorgaans meêr wijn in één herfst, dan ’er in menige stad in Frankrijk in een gansch jaar gebruikt wordt. Behalve den wijn, leverde deze Abdij nog andere aanzienelijke voortbrengsels op, [39]als Kardinalen, Pausen,1 Heiligen en wat al niet meêr.... De Abt van Citeaux had het gewone regtsgebied over de vier eerste Abdijen van zijne Orde; hij was de opperste (Superieur General) van al de Abdijen en Kloosters, tot die orde behoorende; als mede van eenige Militaire Orden in Spanje en Portugal. In de Vergadering der Staten van Bourgondiën, volgde hij in rang op de Bisschoppen; hij was ook eerste Raadsheer in het Parlement van Bourgondiën; kortöm, hij was al een heele groote sinjeur. Deze geestelijke Vader liet zich dan op zijne grootheid al vrij wat voorstaan, en hield geen geringen stoet. Men oordeele over de verkwisting van de Monniken van Citeaux, en de zorg, om hunne kelders wel te voorzien; (want dit was het voornaamste, met geleerdheid braken zij hun hoofd zeer weinig); hun voornemen was, om van het pershuis in de Clos de Vougeot af, tot in hunne kelders toe, looden buizen onder den grond doorloopende te leggen, om door deze kanalen den wijn in die ruime gewelven te doen stroomen; en dit pershuis is bijna twee uren van de Abdij af gelegen. Thans is dat voorheen zoo aanzienelijk gebouw, gedeeltelijk gesloopt, het lag midden in een schoon bosch, dat wij van verre zagen. Dat Clos de Vougeot, dat 360 arpens2 [40]groot is, behoort thans aan de Bankiers Tourton en Ravel te Parijs. Die wijn word zelfs hier op de plaats voor £6–:–: de fles verkogt. Eer wij van deze Abdij afstappen, nog een woordje over deszelfs patroon, de Heilige Bernardus; hij werd te Fontaine-lez-Dyon, een half uurtje van Dyon, in het laatst van de elfde eeuw geboren, was slim, ondernemend en welsprekend; en had daar door zelfs ook aan het hof, veel invloed; hij was een voorname aanstoker van de kruisvaarten, en de stichter van 1800 mans- en 1400 vrouwen-kloosters. Zeker Fransch schrijver zegt van hem: ”Dix hommes comme St. Bernard, auroient depeuplé le monde.”3

Omstreeks half acht kwamen wij te Nuys of Nuits, en stapten daar af, om te ontbijten; het was zoo koud, dat men vuur voor ons aanmaakte. De wijn, die hier tegen den berg groeit, aan wiens voet het stadje ligt, is ook zeer beroemd, en heeft zijne eerste vermaardheid te danken aan eene ziekte, van Lodewijk den XIV. in 1680. De Geneesheeren moesten den geschiktsten wijn kiezen, om de krachten van den zieken te herstellen, en vonden daartoe den ouden wijn van Nuits het beste. Sedert dien tijd, is die wijn, die te voren in het land zelve werd gebruikt, sterk gezocht, overäl na toe verzonden geworden; en daar door, natuurlijker wijze, aanmerkelijk in [41]prijs gestegen. Het bovenste gedeelte van den berg, waar tegen hij groeit, is anders schraal en onvruchtbaar.

Hoewel het nog vroeg was, konden wij niet nalaten, om van dezen lekkeren wijn te proeven, te meêr, daar men ons verzekerd had, dat wij ze in de Herberg, waar wij afgetreden waren, echt konden krijgen; ’er moest dan een fles van zijn bij ons ontbijt, dat bestond in koud vleesch en brood; wij vonden ze zeer goed; maar moesten ’er ook £3–:–: voor betalen. Het spijt mij, dat ik den naam van de Herberg vergeten heb; want zoo gij, of iemand van onze kennissen, in dit land mogt komen, zou ik ulieden raden, om ’er aanteleggen; niet alleen om goeden wijn te drinken, maar omdat de vrouw, eene bejaarde matrone, zeer vriendelijk en geschikt is. Het is een groot huis, bij het inkomen van het plaatsje, en men kan aan den boêl zien, dat het lieden zijn, die ’er wel inzitten. Wij wandelden het stadje door, doch zagen ’er niets bijzonders. Men had ons verteld, dat de vrouwen hier zeer weinig boezem hebben, en voor zoo ver ik ’er in ’t voorbijgaan over oordeelen kon, is deze aanmerking niet geheel ongegrond. Hier van daan ook het versje, dat ik uit den mond van een Bourgondiër heb opgeschreven:

Nuits, ville sans renom,

Rivière sans poisson,

Montagnes sans buissons,

Justice sans raison, [42]

Filles sans tetons,

Mais le vin est bon.

Het riviertje Musain stroomt voorbij de stad; dit riviertje neemt zijn’ oorsprong niet ver van hier aan den voet van den berg van Vergi; voorheen stond ’er op dezen berg een Kasteel van dien naam. Het bekende en verschrikkelijke Treurspel, Gabrielle de Vergi4, dat in het Hollandsch is overgezet, is van daar afkomstig.

Het was goed weder, wij wandelden vooruit, en lieten de rijtuigen volgen. Aan de regterhand heeft men altijd de ketens van heuvelen, die men la Coté d’Or noemt, op een’ zekeren afstand van den weg. Langs die heuvels ligt eene menigte dorpen, zoo digt, dat zij hier en daar aan elkanderen raken. Alles, wat men onder tegen die heuvelen en in de vlakte ziet, zijn wijngaarden; en hier en daar wat Maïs, ook bij ons Turksche Tarw genaamd; aan de linkerhand was het redelijk goed korenland. Het Departement de la Côte d’Or, hoewel vruchtbaar in wijn, levert anders niet veel koren op, en de grond is ’er op vele plaatsen in ’t geheel niet toe geschikt, en zelfs hier en daar zeer onvruchtbaar. Aan den anderen kant van Dyon, van Parijs komende, vond [43]ik, dat het graan, zoo tarw, als haver en garst, zeer kort en mager stond. De schrale grond, en geringe bemesting is hier zeker veelal de oorzaak van; doch de boeren verergeren het nog, door misschien een derde zaadkoren te veel op de akkers te werpen. Ik sprak hier met een inwoner van dit land over, en hij moest bekennen dat ik gelijk had. De gronden zijn veeläl krijtachtig, naar het mij toescheen; sommigen zijn geheel rood door de roode aarde waarmede zij doormengd zijn, en anderen zijn keiachtig en vol kleine steentjes; deze is zeer geschikt voor den wijn. Boekweit, die hier denkelijk wel zou groeijen, heb ik ’er niet gezien; ik geloof ook dat ’er de rogge, althans op de meeste gronden, die ik zag, beter zou groeijen, dan de tarwe; hier en daar scheen men dat ook te begrijpen, doch het beteekende niet veel. De Franschen houden van geen roggenbrood. Wat de konstweiden aangaat, deze bestaan meestal in Lucerne klaver; Bourgondiën levert ook veel schapen op.

De weg was vooral door den aanhoudenden regen, zeer slecht. Hij is niet bestraat, maar met kleine keitjes opgeworpen, en het draven in onze karretjes, hoewel de bankjes nog al op riemen hingen, was ongemakkelijk; wij gingen dan veel te voet, en zagen daar door de landstreek des te beter.

Het was omtrent elf uren, toen wij te Beaune kwamen; hier gingen wij onzen Wijnkooper, met wien wij op den Postwagen van Parijs naar Dyon kennis gemaakt hadden, opzoeken; doch hij [44]was uit de stad. Daar onze voerlieden verzocht hadden, om hier hunne paarden een paar uren te laten rusten, hadden wij den tijd, om het stadje te bezigtigen: het ziet ’er nog al levendig en welvarende uit, doch wij vonden ’er niets bijzonders. De inwoners worden voor zeer dom en onverstandig gehouden, waarom men hun den naam gegeven heeft van les anes de Beaune5. Zoo het waar is dat zij dezen naam verdienen, is het niet te verwonderen; want ’er waren voor de omwenteling in deze, stad, die men op omtrent zes duizend inwoners begrootte, agt à negen zoo Mans- als Vrouwen-Kloosters, waar onder een Abdij van Bernardiner Nonnen, en een half uurtje van de stad lag nog een Carthuizer Klooster. Bourgondiën, en vooral dit gedeelte, was voorheen een regt Monnikenland; geen wonder, ’er groeit goede wijn, en die snaken zijn doorgaans liefhebbers van een druifje te pikken. Ook is ’er in Beaune een Gasthuis voor zieke [45]en oude lieden, door Nicolas Rollin, Kanselier van onzen Graaf Philippus van Bourgondiën gesticht. Het wordt ook door Nonnen bediend; doch deze doen slechts geloften voor één jaar, en dat kan ’er immers nog al door. Men heeft die goede zusters, na de omwenteling in Frankrijk, ook bijna overal in wezen gelaten. Koning Lodewijk de XI, aan wien men dit Gasthuis liet zien, zeide, van den stichter sprekende: “Het is zeer billijk, daar hij zoo veel armen gedurende zijn leven gemaakt heeft, dat hij voor zijn dood een huis heeft doen bouwen, om ze te herbergen.”

De stad, die, onder verscheidene Hertogen, het verblijf van het Hof was, is met wallen, muren en grachten omringd; zij zijn zeer vervallen. Na de zamenzwering van den Marschalk Charles de Biron, die den 31 Julij 1602 in de Bastille onthoofd is, deed Hendrik de IV. het Kasteel van Beaune, dat voor een van de beste van de Provintie gehouden werd, ontmantelen.

Men had ons een herberg in de voorstad, naar den kant van Chalons, aangewezen, waar wij goeden wijn moesten vinden; want de wijn van Beaune is ook zeer beroemd. Hier gingen wij ter loops het middagmaal nemen, en troffen ’er in de daad zeer goeden wijn aan. Na den maaltijd wandelden wij voort langs eenen aangenamen weg tot boven Vollenai, een Dorp, waarvan de wijnen ook waardig gekeurd worden, om, op de tafels der rijken, een voorname plaats te bekleeden. Op eene hoogte hier omtrent [46]heeft men een zeer schoon gezigt. Men wees ons het Dorp Pomare, waar van de wijnen ook tot den wel voorzienen kelder van een echten liefhebber behooren; te Meursault, waar wij door kwamen, en dat nog al een gnap dorp is, vonden wij goed, om eens aanteleggen, wij dronken daar een fles witten wijn van 1790, die lekker was, maar wij moesten ’er ook £4–:–: voor neêrtellen. Men teelt ’er goeden wijn. Hier verlaat men la Côte d’Or en het fijne wijnland. Het bijgaande gezigtje zal u een denkbeeld geven van de aangename ligging van een gedeelte dezer kostelijke wijnbergen.

De weg tusschen dit dorp en Chalons is fraai, aangenaam en wel beplant; de toegangen van die stad zijn gansch niet onbevallig; ’s avonds te half zes kwamen wij ’er aan. Dit word Chalons sur Saone genaamd, in onderscheiding van een ander Chalons sur Marne. Wij waren dan ook in het Departement van Saone et Loire6; namen onzen intrek in l’Hotel des trois Fesans; bestelden het avondmaal en gingen wandelen. Ik stond verwonderd over de fraaije kaai, die men hier langs de rivier heeft, en de schoone gebouwen, die men daar ziet; het gezigt van dezelve is ook zeer aangenaam. In de vaart die hier gemeenschap heeft met de rivier, wijst men den [47]vreemdelingen de sluizen als iets bijzonders aan; voor ons was dat niets nieuws. Van de Stad gaat men over eene fraaije steenen brug naar de voorstad Saint Laurent, aan den anderen kant van de Saone. Die brug is aan beide zijden versierd met vier Piramiden, welken dienen, zoo ik meen, om ’er lantaarns tusschen te hangen. De voorstad Saint Laurent is een eiland, rondom door de Saone bespoeld. Gontran Koning van Orleäns en Bourgondiën, die te Chalons zijn verblijf hield, stichtte op dit eiland een Abdij omtrent het jaar 590; thans dient zij voor een Hospitaal. Rondom is een fraaije en lommerrijke wandeling, van waar men een aangenaam gezigt heeft over de rivier en de omliggende landouwen.

Mursault.

Mursault.


1 Citeaux heeft vier Pausen opgeleverd, als Eugenius III, Gregorius VII, Celestinus IV, en Benedictus XII.

2 Een arpent is omtrent een vierde deel van een morgen lands.

3 Tien menschen, als St. Bernard, zouden de wereld ontvolkt hebben.

4 De Belloi, een van de veertig van de Fransche Academie, is ’er schrijver van. De Treurspelen Zelmire, Gaston en Bayard, die insgelijks in onze taal zijn overgezet, en nog drie anderen, zijn mede van hem.

5 De Ezels van Beaune. Piron, daar ik u hier voor van gesproken heb, een pik tegen die van Beaune hebbende, had gewed dat hij binnen een zeer korten tijd honderd puntdichten (Epigrammes) tegen hun zou maaken, en hield zijn woord. Eens te Beaune in het openbaar sprekende, riepen de toehoorders: “Wij verstaan u niet;” willende dat hij harder zou spreken, en Piron antwoordde: ”Ce n’est pourtant pas faute d’oreilles,” het is toch niet bij gebrek van ooren; deze kwinkslag werd hem niet vriendelijk afgenomen.

6 Naar men mij verzekerde, is men thans bezig om door een bevaarbaar kanaal, deze twee rivieren met elkanderen gemeenschap te doen hebben, en dus ook den Oceäan met de Middellandsche Zee.

Vierde Brief.

Lyon, 30 Julij.

De schuit, waarmede wij, den volgenden dag, 23 dezer, van Chalons naar Lyon vertrekken moesten, voer eerst ’s middags om twaalf uren af; ik had dus nog tijd, om Chalons doorteloopen, waar ik blijde om was; want het zag ’er hier levendig en vrolijk uit, en beviel mij dus wel. Met genoegen zag ik de puinhoopen van verscheidene Kloosters, die men had afgebroken, hoe zeer dit anders niet sierlijk staat. [48]De overige Kerken schenen niets bijzonders opteleveren. Wij zouden de kermis bij hebben kunnen wonen, als wij een paar dagen vroeger waren gekomen; de kramen en lootsen stonden ’er nog, digt bij de poort, waar men van den kant van Dyon inkomt, en hier naar te oordeelen, scheen zij nog al aanmerkelijk geweest te zijn. Chalons drijft zeer veel handel, voornamelijk in granen en wijn. ’Er zijn ook eenige koussen- en hoeden-fabrieken; men vindt ’er vele welgestelde Ingezetenen. Het getal der inwoners word op omtrent 12,000 begroot. Deze stad en de omliggende landstreek, draagt ook roem op de schoonheid harer vrouwen, en de vriendelijkheid der mannen, bijzonder tegen vreemdelingen; en ik vind dit in het een en ander opzigt niet geheel zonder grond. Onze Hospes, onder anderen, was een allerbeleefdst en vriendelijk man, hoewel wij maar kort bij hem verbleven en geene groote verteringen maakte. De menschen zien ’er ook over het algemeen frisch en gezond uit; kortom, Chalons is een aangename plaats, en Les trois Fesans een goede Herberg. Bij het dorp Presty, niet ver van deze stad gelegen, vindt men loodmijnen.

Deze streek, die voorheen tot de Gaulen behoorde, schijnt bewoond geweest te zijn door een der oudste volkeren op de aarde bekend. Dit althans schijnt zeker, dat de Insubriënsen, wier vestiging in Italië veel ouder is dan de grondslag van Rome, en misschien zelfs dan de aankomst van Enéas in [49]Latium, een deel uitmaakte van de Æduensen, een Volk vermaard in de geschiedenis, en de eerste waar van dezelve melding maakt, als bewonende dat gedeelte van Frankrijk; waar thans de stad Autun, tot dit Departement behoorende, staat; deze stad, die men wil, dat toen Bibracte genaamd was, bezit ook nog verscheidene overblijfsels van oudheden, en ik had wel lust, om die te gaan zien, doch het was wat te ver buiten onzen weg.

Tegen den middag begaven wij ons scheep, na alvorens aan het Bureau (bij den Commissaris) £6–:–:. betaald te hebben voor ieder persoon; dit is de vracht op de beste plaats, een soort van roef, van Chalons naar Lyon. Wij waren met meêr dan zestig personen in en op deze schuit, die men hier la Diligence noemt; behalve nog vrij wat koopmansgoederen en bagaadje. Op de rivier zijnde, levert Chalons, ook eene aangename vertooning op; ik bleef ’er zoo lang mogelijk op turen, en zou verkozen hebben, om boven op te blijven zitten; doch de wind was zoo koud, dat ik het niet durfde wagen. De schippers, op deze rivier, zijn meestal frissche stevige kerels. De opperste van onze schuit werd Patron genaamd; zij spreken onder elkanderen eene taal, die men patois noemt, en die ik niet verstond; hier en daar komen ’er woorden in, die eenige overeenkomst hebben met het Italiaansch. De stroom van deze rivier is niet sterk, en men kan dezelve dus, zonder veel moeite, [50]zoo wel op als afvaren. Wij voeren ze af, en hadden vier paarden noodig, om dat de wind tegen was, op sommige plaatsen is het zoo ondiep, dat wij over het zand sleepten. Daar aan de boorden van de Saone niet veel te zien was, gingen wij het middagmaal houden; hebbende koud vleesch, vruchten en wijn mede genomen. Onder de personen, die zich in de schuit bevonden, troffen wij ook weder onzen Wijnkooper van Maçon aan, met wien wij reeds van Parijs naar Dyon gereisd hadden. Te Tournus, een stadje half weg Chalons en Maçon, zeer aangenaam aan den regter oever van de Saone gelegen, zagen wij eene fraaije brug over die rivier, zijnde onder steen en boven hout; doch in een’ smaak gemaakt, dat men ze op een’ zekeren afstand voor geheel steen zou aanzien. Sedert de 9de eeuw bestond hier een voorname Abdij van Benedictijner Monniken, tot dat de Kardinaal de la Rochefoucauld, die ’er Abt van was, dezelve deed seculariseeren, en ’er een Kanonniken Kapittel van maakte.

Dit plaatsje schijnt nog al eenigen handel te drijven. Niet ver van hier zag ik, aan den oever van de rivier, een Maçonnois boerinnetje, met een aardig klein rond zwart hoedje op, dat de bijzondere mode van dat land is, al spinnende en zingende haar koeijen hoeden. Van Parijs af hadden wij niet anders dan rood rundvee gezien, aan deze kanten is het geelächtig wit.

’s Avonds om half acht kwamen wij te Maçon, [51]omtrent elf Fransche mijlen van Chalons gelegen, en de Hoofdstad van dit Departement, hoewel kleiner en minder bevolkt dan Chalons; waarom de inwoners van die plaats ook zeer te onvreden zijn, dat men aan dezelve de voorkeur niet gegeven heeft; vooral ook, omdat Chalons meêr in het midden van het Departement liggende, beter geschikt schijnt tot eene Hoofdplaats, daar hetzelve het verblijf is van den Prefect en de voorname regtbank van het Departement.

Maçon doet zich op eene aangename wijze op. Zij ligt aan de helling van eene hoogte1, en heeft een fraaije kaai en eene steenen brug, op dertien bogen, over de Saone: door middel van deze brug heeft zij gemeenschap met het Departement de l’Ain; voorheen dat gedeelte van Bourgondiën, dat men la Bresse noemde. Immers, Vriend! hebben onze achtingwaardige Vaderlandsche schrijfsters, E. Wolff en A. Deken, te Bourg, de hoofdplaats van dat Departement, gewoond; en aldaar hare Wandelingen door Bourgondiën geschreven. Met een dankbaar gevoel dacht ik hier aan die kundige vrouwen; zij hebben toch veel tot de verlichting en aankweeking der goede smaak bijgedragen. Hare Sara Burgerhart is geheel oorspronkelijk en vol geest; het is een meesterstuk, [52]en wordt daar zelfs bij vreemdelingen voor gehouden; hoewel het voor hun, wijl zij met de karakters, die ’er zoo natuurlijk in geteekend worden, niet genoegzaam bekend zijn, die waarde niet kan hebben, die het voor ons heeft. Het is in het Fransch, en zoo ik mij niet bedrieg, ook in het Hoogduitsch overgezet.

Terwijl het nog licht was, wandelde ik langs de kaai, want dit is het voornaamste, dat hier te zien is. Op hetzelve staan fraaije gebouwen, en onder anderen een welgebouwd Stadhuis; in een van de vleugels is de Schouwburg. Inwendig beteekent de stad niet veel; zij is onregelmatig gebouwd, en de straten zijn naauw. Op de brug, die 300 treden lang en 6 breed is, heeft men een allerliefst gezigt op de rivier, en bijzonder op een bevallig gelegen eiland. Het is aangenaam beplant, en ’er is een weide op, die bij zekere gelegenheden dient tot de viering van Feesten. Zeker Fransch schrijver, die ’er toch ook al uitermate door verrukt moet geweest zijn, zegt: “Cest un vrai tableau de l’Albane, Cette île enchanteresse semble jetée sur le globe, pour être digne de contenir également le temple des Dieux, les danses des mortels et le tombeau des grands hommes. l’Imagination les lui prête, quand l’œil la considère, et tout homme devient poète, s’il touche à ses rives parfumées.”2 [53]

Op mij heeft het die uitwerking niet gehad, en ik heb meêr dan eens in ons Vaderland plaatsen gezien, die ik bekoorlijker vond, dan deze. Oordeel zelve uit het gezigtje, dat ik u hier bij zend, en dat wel gelijkende is.

Onze reisgenoot, de Wijnkooper, liet niet af, of wij moesten bij hem komen, en hij deed ons van zijn besten wijn drinken. Hij had een gnap huis, en ruime kelders; en pakhuizen, die wij van den eenen kant tot den anderen moesten doorloopen. De wijn van Mâcon is smakelijk, en wordt voor gezond gehouden; deeze stad drijft daar in dan ook veel handel, vooral met Parijs en Lyon; en deze twee steden gebruiken ’er een aanmerkelijk gedeelte van. Wij hadden onzen intrek genomen au grand Hotèl du Sauvage, alwaar wij s’avonds aan tafel zittende, zeer lastig gevallen werden, door verscheidene koopvrouwen in messen, scharen en diergelijk tuig, dat voornamelijk te Moulins, hoofdplaats van het Departement ’Allier, voorheen le Bourbonnois, gemaakt wordt. St. Louis in 1248 vertrekkende, om een’ kruistogt te ondernemen, kocht in ’t voorbijgaan het Graafschap Mâcon. Van de vermaarde Abdij der Benedictijner Cluny, voorheen een der aanmerkelijkste [54]van Frankrijk, en niet verre van deze stad gelegen, zal ik u niets anders zeggen, dan dat hunne Boekerij, die aanzienelijk was, en waar onder werken van waarde, door de Protestanten in de 16de eeuw verbrand werd. Deze verkeerde ijver heeft eene aanmerkelijke schade aan de letterkunde toegebragt; want men moet tot lof van de Benedictijnen zeggen, dat zij de wetenschappen beoefenden en bewaarden, toen die voor een groot deel der wereld verloren waren.

Maçon.

Maçon.

Den 24 dezer, ’s morgens om vijf uren, verlieten wij Mâcon; over ons Logement waren wij wel te vreden; het is een groot en fraaij gebouw, ’er zijn zelfs baden in. Behalve onzen Wijnkooper, was ’er nog een ander tamelijk bejaard Heer uitgegaan, met een Dametje, die ’er onder weg was ingekomen, en welke, ’er vrij galant uitzag. De Heer, die een sukkelaar scheen, had ons wel verteld, dat hij te Lyon, waar hij van daan kwam, een proçes, en onder weg zijne beurs had verloren; hij had ook gisteren zijn horologie op een bank, beneden in de schuit, laten liggen, en was naar boven gegaan; doch iemand die het vond, was eerlijk genoeg, om het hem wederom te geven; en dit een en ander leverde stof op tot een gesprek, over de onachtzaamheid van dezen man; doch mêer wisten wij noch de meeste andere reizigers niet van zijne omstandigheden af; doch eene vrouw, die te Mâcon, en met onzen onachtzamen man, bekend scheen, en ook den vorigen [55]dag veel met hem gesproken had, verhaalde ons nu, dat hij niet alleen het ongeluk had van zijn proçes en zijne beurs te verliezen, maar dat hij bovendien zijne vrouw, die eenigen tijd geleden, met een jong Officier was weggeloopen, in deze schuit wederom gevonden had; zijn vrouw was dat Dametje, dat ’er onder weg ingekomen was. Een ander persoon, die ook te Maçon bekend scheen, bevestigde het gezegde van die vrouw, en wij herinnerden ons nu wel, dat het Dametje boven op de schuit zijnde, zeer vrolijk en spraakzaam was, doch zoodra zij beneden kwam, waar onze ongelukkige zat, stil en afgetrokken scheen. Doch beiden hadden echter zoo wijs geweest van zich stil te houden, zoodanig, dat het gezelschap van de verwijdering, die ’er tusschen hun plaats had, niet gewaar werd, uitgenomen de twee lieden, die hun kenden, en het ons daar na verhaalden. Nu werd ’er op rekening van die lieden, en vooral van de vrouw wat afgedaan; en dit gaf niet weinig aanleiding tot lagchen en spotten, want de Franschen van de zoogenaamde bon ton, of die ze naäpen, vooral die van Parijs of van de groote steden, achten de huwelijkstrouw eene loutere beuzeling, vinden het onwellevend en gemeen, om daar eenige waarde aan te hechten, en scheren ’er dus gaarne de gek mede; ieder kraamt dan zijne geestige trekken uit. Zelfs op de voorname Tooneelen van Parijs, daar men zoo naauw gezet schijnt omtrent het welvoegelijke, maakt men de huwelijkstrouw gedurig bespottelijk. In de volksliederen, [56]die men aan alle hoeken van de straten hoort, en in de prenten, die men openlijk te koop ziet hangen, gaat het niet beter; geen wonder, zulke waar heeft aftrek; doch dat de goede orde en het wezenlijk geluk van de Maatschappij hier door bevorderd wordt, kan ik niet geloven; en mij dunkt, dat ’er onze ouderwetsche, zoogenaamde stijve Hollanders, in dat opzigt beter achter zijn, en daar door dan ook vrij wat meer huisselijk genoegen, en dat is toch het ware, smaken.

Dit voorval van den Heer B..... en zijn vrouw, van Mâcon, want zij werden met naam en toenaam genoemd, heeft mij hier eene uitweiding doen maken; doch mij dacht, dat kwam zoo eens in het rijm te pas, en waarom zou ik het ’er dan niet bij voegen.—Nu weder aan mijn reisverhaal. De wind was gaan leggen en het weder zacht, zoo dat ik boven op kon gaan zitten. De gezigten tegen de bergen, waar de wolken tusschen hingen, en tegen de heuvels met wijngaarden beplant, langs de boorden van de Saone, waren alleraangenaamst. Onze schippers zeiden ook, dat dit hangen van de wolken tusschen de bergen een zeker voorteeken was van regen, en voegden ’er nog bij dat het tegen den avond zou donderen, en gij zult straks hooren, dat zij het geraden hebben.

Hier moet ik u een opmerkingwaardigen trek van vriendschap, tusschen twee honden, die wij aan boord hadden, verhalen. De eene was vrij groot en een bastaardsoort van den herders hond, de andere [57]was een mopsje of steendoggetje; beiden waren van het mannelijk geslacht, en behoorden aan onzen schipper, die ’er veel werk van scheen te maken. Ik had al opgemerkt, dat zij vrienden schenen, want zij aten zelfs van eene schotel zonder morren, en de schipper verhaalde mij ook, dat zij bijzonder aan elkander gehecht waren; dit wierd weldra bevestigd. Zij speelden met elkander op den kant van de schuit, en ziet, de groote viel in het water en zwom naar den wal, terwijl het kleintje door schreeuwen en blaffen zijn leed en ongerustheid te kennen gaf, dreigende gedurig, om ook in het water te springen. Te vergeefs zocht de schipper het te stillen, eindelijk zette hij het in de rivier en het zwom naar den kant, zoodra wierd de groote het niet gewaar, of hij zwom het te gemoet, en trachte zijn’ kleinen vriend te helpen en te ondersteunen; aan land komende, toonden zij, ieder om het meest, hunne blijdschap en het springen en vrolijk blaffen, duurde een geruime poos, en nu volgden zij te samen de schuit tot de naaste plaats, waar wij moesten aanleggen.—Zouden de dieren, vooral dit soort, wel zoo redeloos zijn als men vrij algemeen veronderstelt; en welke zijn de juiste grenspalen tusschen de rede en het ingeschapen gevoel (instinct)—is dat alles wel zoo duidelijk als wij ons verbeelden, wanneer wij ’er zoo oppervlakkig aan denken? De dieren handelen regelmatiger en meer eenvormig dan wij zoogenaamde beschaafde menschen; hoe gering zijn ook hunne behoeften; en handelen [58]sommige zoogenaamde wilde en onbeschaafde volkeren, wier behoeften zeer gering zijn, ook niet vrij regelmatig en eenvormig?—Maar deze zijn voor beschaving vatbaar.—Kan men dit van de dieren ook niet zeggen, en komt alles dan niet op eene meerder en minder mate van vatbaarheid neder? Dit denkbeeld is voor eene zeer wijdloopige ontleding geschikt, en daarom stap ik ’er af.

De gezigten werden verrukkelijk; het heeft hier en daar wel wat van de oevers van den Rhijn, tusschen Mentz en Bonn. Wij naderden Riotti, een dorpje of gehucht aan den linkeroever, hier moesten wij het middagmaal houden, de twee schuiten, te weten, die van en die naar Lyon, ontmoeten hier elkander, en de reizigers van beiden eten ’er; wij zaten dan aan met omtrent 40 personen, in een ruime zaal, van waar men een uitmuntend gezigt heeft; men schafte ’er ook goed op en voor een matigen prijs. Ik heb u nog vergeten te zeggen, dat de gewone tafelwijn, zoo hier als elders, waar wij geweest zijn onder den prijs van den maaltijd begrepen is.

Daar de Rivier tusschen deze plaats en Trévoux wat kronkelt, besloten een deel van onze reizigers, waar toe ik ook behoorde, om langs een’ naderen en aangenamen weg tot die plaats te wandelen. Ik ging met een Offiçier, die van het begin van de omwenteling af gediend had. Reeds op de schuit hadden wij te zamen kennis gemaakt; hij scheen zeer Republikeinsgezind, en verhaalde mij onder anderen, [59]dat hij hoop had, om zijn ontslag te bekomen, en zich dan op een landgoedje, dat hij van zijn ouders geërfd had, en in Bourgondiën gelegen was, wilde nederzetten. Die wandeling over heuvels en door boschjes, beviel mij ongemeen. Trévoux een oud stadje, behoorende tot het Departement de l’Ain, ligt Amphitheatersgewijze tegen eene hoogte langs den linkeroever van de rivier. Hier schreven de Jesuiten hun Journal et Dictionnaire de Trévoux, Hier bestreed het bijgeloof de wijsbegeerte, en aan een anderen hoek van dit Departement is Ferney gelegen, alwaar een man woonde, die redelijk genoeg was, en moeds genoeg bezat, om de zaak van den ongelukkigen Calas tegen de dweepzucht te verdedigen. De Boekdrukkerij van Trévoux was voorheen vermaard. De wandelingen en gezigten die men op de hoogte bij deze stad heeft, zijn zeer schilderachtig.—Hier wandelt men in een dreef van fraaije platanus-boomen, en daar klimt men op den top van een heuvel, van waar men het gezigt heeft op een ruime en vruchtbare vlakte, op de omliggende heuvels, die hier en daar al vrij verheven zijn, en die men ook wel kleine bergen en rotsen zou kunnen noemen. Wij waren Trévoux, dat nog 5 Fransche mijlen van Lyon is, reeds door, en hadden al meer dan een uur gewandeld, toen wij onze schuit gewaar werden; hier klommen wij van de hoogte af, en begaven ons wederom scheep. Nu had ik bijna geen oogen genoeg, om overal rond te zien, steenrotsen, groene heuvelen, tuinen, buitenplaatsen, [60]lusthuizen, boschjes, hooge boomen, een kronkelende rivier, zoo stil en effen, dat al de voorwerpen rondom ’er zich, als in een’ spiegel, in vertoonen, nu en dan eens een schuitje, en langs de oevers hier en daar een groepje menschen of vee; schikt dat alles in uwe verbeelding, zoo fraaij en aangenaam door en onder elkanderen, als gij wilt, en gij zult het niet fraaijer maken, dan het inderdaad is. Vele vermogende lieden van Lyon hebben hieromstreeks hunne buitenverblijven, en komen daar doorgaans, even als onze Amsterdamsche Kooplieden, een gedeelte van den Zaturdag en den Zondag doorbrengen. Het steedje Neuville, daar wij voorbij voeren, ligt allerliefst, en men vindt ’er ook verscheidene buitenplaatsen, die hier, het geen mij bijzonder beviel, meêr aangename landhuizen dan prachtige paleizen, zoo als men ook bij ons maar al te veel ziet, geleken.—Is het niet genoeg hovaardige rijken! dat gij in de steden uwe schatten uitkraamt, en uwe pracht ten toon stelt, moet gij nog tempels van den hoogmoed naast de eenvoudige hutten der landlieden oprigten, om ook hun daardoor, is het mogelijk, te vernederen, en om de schoone natuur te ontsieren.—Aardig vertoont zich in de nabijheid van Lyon het eiland Barbe, een gedeelte van de rots, waar het plaatsje op gebouwd is, steekt ter zijde met een punt boven de huizen uit. Een oud vervallen gebouw, overblijfsels van een Abdij, en een digte beplanting van boomen, maken ’er een zeer fraaije en bevallige schilderij [61]van. Die van Lyon verzamelen zich somtijds bij plegtige gelegenheden en vreugdebedrijven op dit eiland. Bij het inkomen van de stad ziet men op eene steile rots, aan den regteroever van de rivier, de puinhopen van het kasteel Pierre-Cise of Pierre-en-Cise; gediend hebbende voor eene Staatsgevangenis, en in het begin van de omwenteling gesloopt. Twee bekende slagtoffers van de wraak des Kardinaals de Richelieu, onder de regering van Lodewijk den XIII., werden hier opgesloten, Cinqmars namelijk en zijn vriend de Thou. Zij werden den 12 September 1642 onthoofd; Cinqmars was slegts 22 jaar oud. De vader van den ongelukkigen de Thou, die in zijne geschiedenis verscheidene voorbeelden van diergelijke vonnissen aanhaalt, voorzag toen niet, dat zijn zoon ook dat lot zou ondergaan.

De schuit was reeds in de stad, en bij de plaats, waar wij moesten aan wal stappen, toen de voorzegging van onzen schipper, des ’s morgens gedaan, vervuld werd; een zwaare donderbui barstte genoegzaam boven ons hoofd uit. Uit een raampje van de schuit kijkende, schoot ’er een bliksemstraal zoo digt langs dezelve in het water neder, dat ik ’er eenige oogenblikken als van verbijsterd was; de slag deed zig te gelijker tijd op eene geweldige wijze hooren, en werd weldra door een zwaren stortregen gevolgd, zoo dat wij verpligt waren, om in de schuit te blijven, tot de bui over was; en dit duurde nog al een heele poos. [62]

Genoeg voor ditmaal—wanneer het zoo aanhoudend blijft regenen, als het gisteren en heden gedaan heeft, zal ik veel te huis moeten zitten, en alzoo tijds genoeg hebben, om u ruim en breed over deze stad te onderhouden; want ik neem toch tusschen beide de drooge buijen waar, om te gaan wandelen, en somtijds waag ik ’er ook al eens een’ natten rok aan.


1 Men vind op verscheidene plaatsen, niet ver van deze stad, steengroeven, die marmer van onderscheidene kleuren opleveren; te Berzé la Ville zijn ’er twee van albast, grijsachtig wit van kleur.

2 Het is een ware schilderij van l’Albane. Dit betooverende eiland schijnt op den aardbol geworpen, om waardig [61n]te zijn, van te gelijker tijd den tempel der Goden, de dansen der stervelingen en de begraafplaats der groote Mannen te bevatten. De verbeelding schetst ze ’er op, als ons oog hetzelve betracht, en ieder mensch wordt Dichter, als hij aan die welriekende zoomen raakt.

Vijfde Brief.

Lyon, 31 Julij.

Naauwelijks hadden wij hier voet aan wal gezet, of wij werden schier verdrongen door de menschen, die ons ieder om het zeerst noodigde, om van hun huis gebruik te maken. Welk een vriendelijk en gastvrij volk, zou een vreemdeling, die met de Europeesche zeden en gebruiken niet bekend is, denken; maar gij begrijpt ligt, dat het Logementhouders of hunne knechts of meiden waren. Men had ons het Hotel des Celestins aangeraden, wij zetten ons dan in een huurkoets (fiacre), die men hier zoo wel als te Parijs vindt, lieten ’er onze koffers opbinden, en ons zoo aan het Hotel des Celestins brengen; dit is een van de eerste Hotels van de stad, doch het was [63]’er ons veel te duur; want ik heb de gewoonte, om, zoodra ik in een Logement kom, te onderzoeken naar de prijs van het een en ander; en hier bij heb ik mij altijd zeer wel bevonden. Wij raakten dan hier niet slaags, en lieten ons aan het Hotel de Languedoc, dat wij in het voorbijgaan gezien hadden, brengen; het staat op de Kaai langs de Saone, niet ver van de houten brug over dezelve. Wij vonden daar zeer goede kamers op de eerste verdieping, en die een alleraangenaamst uitzigt hadden op de rivier, en over dezelve; op de Hoofdkerk, den berg van St. Just, l’Hospice des Antiquailles, de Kapel van notre Dame de Fourvières enz. Niettegenstaande de uitgezochte en treffende fraaiheid van het gezigt van dat gedeelte van het Logement, waar wij onzen intrek genomen hadden, was de prijs zeer matig; ik betaalde voor een kamer met twee bedden £ 3–:–: daags, en even zoo veel voor mijn middagmaal.

De stad doorwandelende, zag ik uit een straat een man met pluimen op den hoed aankomen, gevolgd van eenige anderen, die iets, dat wit en zwart was, schenen te dragen, zij lagchten en praatten overluid onder elkanderen, en stapten vrij gezwind; ik dacht dat zij iets zonderlings te kijken hadden, en ziet, het was een begravenis; het lijk was met een wit en zwart kleed onachtzaam op de kist geworpen, bedekt, en werd door vier mannen gedragen; die met de pluimen op den hoed, was de gewoone begeleider der dooden, zoo als men te Parijs [64]ook heeft, doch daar ziet hij ’er anders uit; dit was al een heel slordig soort van een begravenis, doch ik heb ze al meêr hier en daar in Frankrijk gezien, die niet beter waren: velen schijnen in dit opzigt van het eene uiterste tot het andere te zijn overgeslagen, en dit reken ik onder de abuizen van de omwenteling. Het begraven der dooden behoort toch, hoewel men met rede een menigte aanstotelijke en kostbare plegtigheden achterlaat, op eene betamelijke, en min of meêr plegtige wijze te geschieden; het verzuimen hier van, geeft, mijns bedunkens, aanleiding tot woestheid en ongevoeligheid, en kan dus in zijne gevolgen immers niet anders, dan schadelijk zijn voor de Maatschappelijke order. Deze abuizen zijn echter niet aan de wetten of verordeningen, die ’er na de omwenteling hier omtrent plaats gehad hebben, toetekennen, maar wel aan de verwaarloozing of verkeerde toepassing van dezelve. Nog maar weinige jaren geleden, heeft het Institut National van Frankrijk, in naam van het Gouvernement, de volgende prijsvraag uitgeschreven: “Quelles font les cérémonies à faire pour les funerailles, et le reglement à adopter pour le lieu de la sepulture?” en het antwoord hier op, dat bekroond is geworden, is van F.V. Mullot voorheen Wetgever enz. Zeer kort geleden, heb ik die redevoering, hoewel ik in alles niet met den schrijver instem, met genoegen gelezen, en ik zou met niet minder genoegen zien, dat men in vele opzigten zijn voorschrift volgde; doch het is te vreezen, dat het bijgeloof de oude [65]plegtigheden wel weder algemeen zal trachten intevoeren, zoo als men zulks in vele plaatsen al begonnen heeft. Op de plaats Belle-cour, die sedert 1713 tot de omwenteling, de plaats van Lodewijk den Grooten genaamd werd, en thans den naam van Bonaparte voert, is niet veel bijzonders meêr te zien. Het beeld van Lodewijk XIV, de twee fonteinen en verdere sieraden, die deze plaats voorheen beroemd maakten, zijn weggenomen, en de puinhoopen van sommige huizen, die men in het begin van de omwenteling heeft afgebroken, liggen ’er nog; aan den eenen kant in de lengte, zijn verscheide rijen boomen geplant; dit dient voor een gemeene wandelplaats; ’t heeft hier wel wat van ons Haagsche Voorhout. Deze plaats is omtrent 450 treden lang, en na genoeg half zoo breed; langs dezelve staan fraaije huizen. Zij ligt tusschen de Saone en de Rhone. Ik was ’er van de kaai van de eerstgenoemde rivier opgekomen, en kwam in de lengte ’er overgaande, en een straatje regtuit doorloopende aan de kaai van de Rhone uit; daar had ik de groote steenen brug, die over dezelve ligt, voor mij. Deze brug is zamengesteld uit twintig bogen: men is het bouwen van dezelve aan Paus Innocentius den IV. verschuldigd. Zij is in geen regte lijn gebouwd; maar maakt een bogt, zijnde de uitwendige zijde tegen den stroom, die hier zeer sterk is, gerigt. Aanvankelijk had men haar ook zoo smal gemaakt, dat ’er geen rijtuigen elkanderen op konden voorbijgaan; men is dan verpligt geweest, [66]van ’er een tweede naast te bouwen. Om nu deze twee bruggen aan elkander te hechten, en ’er één stevig ligchaam van te maken, heeft men door al de pilaren zware ijzeren staven weten te brengen, die aan beide uitersten met ankers zijn bevestigd. En in deze stoute onderneming is men zoo wel geslaagd, dat het schier niet zigtbaar is, en men, die bijzonderheid niet wetende, nimmer zou vermoeden, dat dit werk op zulk eene wijze is zamengesteld. Dit is het eenigste niet, dat men, aangaande deze brug, heeft optemerken: de bogen werden ook niet wijd genoeg bevonden, zoo dat het zand, dat met het water van de Rhone afkomt, zich op een hoopte, dikwijls de voorname bogen verstopte, en daardoor den doortogt moeijelijk maakte. Om dit ongemak wegtenemen, vond men een’ bouwmeester ondernemend en bekwaam genoeg, om een van de pilaren in het midden wegtenemen, en alzoo van twee bogen een te maken. Het muurwerk van dezen groten boog versterkte hij zoodanig, dat ’er de brug niet door leed, en zijn arbeid werd algemeen bewonderd en goedgekeurd. Voorheen stond ’er aan den ingang van de brug, aan den kant van de stad, een poort, en verder op dezelve een soort van vierkante toren, waar men onder doorging, doch dezelve zijn afgebroken. Een gedeelte van deze brug, die le pont de la Guillotière genaamd wordt, ziet gij in de bijgaande afbeelding, benevens het groote of nieuwe Gasthuis Nouvel Hopital, op de kaai van de Rhone; de teekening van dit schoone en trotsche [67]gebouw, is zoo nauwkeurig, dat ik mij niet zal ophouden, om u hetzelve uitwendig te beschrijven; jammer is het, dat de linkervleugel, zoo als gij ziet nog onvoltooid staat; want het is te vreezen, dat men ’er vooreerst nog niet aan zal kunnen denken, omdat deze stad door de omwenteling en aanhoudenden oorlog, zeer veel geleden heeft, en nog lijdt, waardoor de kas in geen voordeeligen staat is.

Lijon.

Lijon.

Den 25 dezer ging ik ’s morgens vroegtijdig uit, en begon met de Hoofdkerk te bezigtigen; het is een oud Gothisch gebouw, zoo als gij in de afbeelding ziet. Zij schijnt bijna langwerpig vierkant, door de torens, die aan de vier hoeken staan, inwendig is zij wel ruim, maar donker. Het groote altaar in het midden van het koor, is het eenigste, dat ik ’er beziens waardig vond, want her vermaarde uurwerk door Nicolas Lippius van Basel in 1598. gemaakt, en dat vooral in dien tijd, als een groot konststuk werd beschouwd, is sedert verscheide jaren geheel in verval. In de groote Kerk van ’s Bosch staat een diergelijk uurwerk. Als een bijzonder gebruik van deze Kerk vind men aangeteekend, dat ’er nimmer noch muzijk, noch orgel, noch boeken, gedurende het vieren der diensten, in dezelve zijn gebezigd geworden. Niet ver van deze Kerk op de kaai, staat het zoogenaamd Palais de Justice, een gebouw, dat van buiten geen aanzien heeft; en van binnen zag het ’er schandelijk slordig uit; dit komt mij vooral hoogst onvoegelijk voor, in eene plaats, waar Regters, tot welker voorname [68]hoedanigheden, order en naauwkeurigheid behooren, in het openbaar vergaderen. Ik ging in een van de zalen, waar een Advokaat, die hard genoeg schreeuwde, en vrij wat beweging maakte, bezig was met pleiten. Hetgeen mij als iets ongerijmds in het oog viel, was een schilderij, waarop Christus aan het Kruis geschilderd was, dat boven het hoofd hing van den President. De schilderij was ’er zeker nog niet lang geleden geplaatst; want het woord Egalité stond met groote letters op den wand boven hetzelve, en dit woord, dat anderzins in een Vierschaar zoo wel voegt, maakte nu met die schilderij een zonderlinge tegenstrijdigheid, daar ’er immers in een Regtzaal voor alle burgers, van welke Godsdienstige begrippen zij ook mogen zijn, geen kruis, dat een kenmerk van een bijzondere sekte is, te pas komt. Joden en andere lieden, die niet tot de Roomsche Kerk behooren, en die als leden van de Burgerlijke Maatschappij dezelfde regten en aanspraak op de wetten hebben, als de leden van die Kerk, moeten zich, voor deze balie verschijnende, deswegens natuurlijkerwijze ergeren, en ik geloof, dat, wanneer ik tot dit regtsgebied behoorde, ik niet zou kunnen nalaten, om mij over het plaatsen van dit schilderijtje te beklagen, en de wet onder andere ook die, welke betrekkelijk is tot de regeling der Godsdiensten (l’organisation des cultes) thans in Frankrijk bestaande, en die geen heerschenden Godsdienst erkent, zou mij daar regt toe geven.

De kaai langs de Rhone, Quai du Rhone, is fraai, [69]en met schoone, en zelfs prachtige huizen, waarvan de meeste vijf, zes en meêr verdiepingen hoog zijn, bebouwd1. Langs den waterkant is een wandeling gemaakt, die men heeft beginnen te beplanten. Men heeft ook van deze kaai, en uit de huizen op dezelve een zeer aangenaam gezigt over de rivieren, de landstreek aan den anderen kant van dezelve, tot tegen de Alpen, die men bij helder weder duidelijk zien kan. Over de Rhone ligt, behalve de brug, waarvan ik u reeds geschreven heb, nog een houten brug, die den naam draagt van zijnen maker Morand. Deze brug (le pont Morand) hoewel ligt in schijn, is van een beproefde stevigheid. In den winter van het jaar 1789 bevroor de Rhone, niettegenstaande den snellen stroom. De ijsgang maakte eene verschrikkelijke vertooning. De verdubbelde aanval van de ontzaggelijke ijsschotsen, deed voor het behoud van de brug beven; en zij weerstond het gevaar, zelfs zonder schade te lijden. De Lyonnezen hier over verblijd, en erkentelijk vierden een feest ter eere van deze gebeurtenis. De naam van Morand zweefde op ieders lippen, en deze brug als een gedenkteeken van zijne bekwaamheid werd met lauwers bekroond. Behalve de kaaijen, de plaatsen des Terraux de Belle-cour, en eenige weinige straten is [70]Lyon in ’t geheel geen fraaije stad; zij is voor het overige onregelmatig gebouwd, de straten zijn eng, meestal zeer naauw, en krom, de huizen zijn hoog, en hier door is het ’er duister en bedompt, daarbij zeer bevolkt. De morsigheid en onaangename reuk is voor iemand, die daar niet aan gewoon is, inderdaad hinderlijk. Hier kan men nog als een groot ongemak bijvoegen, dat de weg zeer ongemakkelijk gestraat is; de keijen of straatsteenen zijn klein, veelal scherp en ongelijk, zoo dat de voeten zeer doen, als men ’er lang op gaat. Wanneer men dit aan onze Hollandsche Franschmannetjes, die dit land niet anders kennen, dan uit Mode Journaal, l’Almanach des Graces, of de eene of andere Roman, en die zoo veel op hebben met Frankrijk, vooral met de voorname steden in hetzelve, eens vertelde, zouden zij aardig staan te kijken; want ’er zijn vele van die zuikerpopjes, die zich verbeelden, dat men hierop Rozen wandelt; dat men niets anders ruikt dan Amber en Jasmijn, niets eet, dan keurige spijzen, niets drinkt, dan nektar, niets hoort, dan liefelijke toonen, en streelende woorden, en niets ziet, dan dat aangenaam en bevallig is; maar het gaat ’er zoo niet, en dit land heeft zoo wel als andere landen zijne schoone en lelijke zijde.

’s Avonds ging ik in den grooten Schouwburg (le Grand Théatre): Het is een fraai gebouw, ruim veertig jaaren geleden, volgens de teekening van de Bouwmeester Soufflot, gebouwd, en staat regt achter het Stadhuis. Voor hetzelve is een plein, [71]en ter zijde een gallerij, waar verscheide kramers hunne onderscheide waren uitstallen; dit alles maakt met het Stadhuis la place des Terreaux, en de Abdij van St. Pieter, op dezelve, een fraai geheel uit. Van binnen beviel de Schouwburg mij ook wel; doch order en netheid haperden hier ook weder, en zelfs in het Parterre (waar men staande moet blijven), hinderde de stank van zekere tonnen, die in een vertrekje aan den ingang zijn geplaatst, niet weinig; men gaf ’er een Blijspel genaamd, le Jaloux sans Amour en l’Irrato Opera, het Muzijk is van Mehul in den Italiaanschen smaak gecomponeerd. Het spelen was maar zeer middelmatig, het zijn hier waarlijk ook geen tovenaars; echter als zij te Amsterdam speelden, en zulk soort krijgt men ’er doorgaans, zouden onze zoogenaamde lieden van smaak ’er drok naar toelopen, terwijl zij den neus optrekken, als men hun spreekt van den grooten of Stads Schouwburg, waar ik ondertusschen verscheide stukken zeer goed heb zien uitvoeren, en waar sommige vertoonders spelen, die zelfs door Fransche Konstkenners en voorname Konstenaars, niet ligt gereed, om aan vreemden lof toetezwaaijen, openlijk bewonderd worden2. Ja ik durf staande houden, dat [72]dit tooneel behoorlijk aangemoedigd en bestuurd, weldra zou verdienen, om onder de eerste tooneelen van Europa gerangschikt te worden. Wanneer zal die ellendige lage en verderfelijke trek, naar al wat vreemd is, onder ons eens ophouden, en de Hollandsche zeden en voortbrengsels van Kunsten en Wetenschappen, waar wij ten allen tijde billijk roem opdroegen, en nog roem op mogen dragen, eens herleven. Trachten wij van onze naburen, en van vreemden te leeren, wanneer ’er zig iets nuttigs voor ons op doet; maar laten wij toch bij aanhoudendheid niet dwaas en slecht genoeg zijn, om hun in alles nateäpen. Gij hebt deze en diergelijke aanmerkingen niet noodig, vriend! maar gij vat dikwils de pen op, tot nut en vermaak van onze landgenoten, en bij die gelegenheid zou zoo iets te pas kunnen komen.


1 Door de belegering hadden vele huizen op deze kaai aanmerkelijk geleden, doch sedert korten tijd zijn die weder opgebouwd, en men verzekerde, dat dezelve thans ruim zoo schoon is, als voorheen.

2 Men leze onder anderen, le Feuilleton de Publiciste de Mardi, 28 Frimaire an 12 (20 Decemb. 1803.) aangaande onze, schier onvergelijkelijke, Juffrouw Wattier.—Zorgt men wel dat een vrouw, van zulk eene zeldzame bekwaamheid, als deze, kweekelingen maakt?

Zesde Brief.

Lyon, 1 Augustus.

Toen ik gisteren een’ brief aan u afzond, was mijn oogmerk niet om u van hier meêr te schrijven, doch de aanhoudende en zware regen noodzaakt mij weder, om t’huis te blijven, en wat heb ik dan beter te doen, dan mij met u te onderhouden.

Den 26 Julij bezocht ik het groote Gasthuis, waar [73]ik reeds melding van maakte. Men wil, dat hetzelve door Koning Childebert, omtrent de helft van de 6de Eeuw, gesticht is. Het nieuwe gebouw is naar de teekening van den Bouwmeester Soufflot, 30 à 35 jaren geleden, gemaakt. Wij vonden een man aan den ingang, die zich aanbood om ons rond te leiden, en bezochten het gansche gebouw, dat zeer groot is, van onderen tot boven, beginnende met de Apotheek, de Regenten-Kamers, de onderscheidene Zalen der zieken, het Linnen-Magazijn, tot op de kleêrzolder toe. Overal vonden wij Gasthuis-Nonnen of Zusters, bezig met de zieken op te passen, de geneesmiddelen, onder opzigt van den Apotheker echter, te bereiden, het linnengoed te herstellen en te bezorgen enz. Ieder heeft zijn werk, zelfs in de kamer, waar de Ontleedkundige Operatien geschieden, vonden wij eene Non, die een zeer geschikt en gnap mensch scheen; zij toonde ons een menigte ontleedkundige werktuigen, onder anderen een tafel met deszelfs toebehooren, waarop het steensnijden en diergelijke verschrikkelijke kunstbewerkingen geschieden. De post van dit goede mensch was, om diergelijke lijders te helpen en te ondersteunen, de werktuigen rein te houden, voor het geen tot de verbinding noodig is te zorgen enz. Mijne verwondering betuigende over den moed, dien zij bezat, om deze ellende aanhoudend bij te wonen, antwoordde zij, dat men aanvankelijk zeer veel lijdt, doch dat bezef van pligt en de gewoonte haar die taak thans dragelijk maakten. Ik onderhield mij met [74]haar over meêr andere dingen, deze inrigting betreffende, en zij beantwoordde alle mijne vragen op eene vriendelijke en voldoende wijze. De fraaije zalen, waar de zieken (thans waren ’er over de 1000) liggen, of hun verblijf houden, zijn ruim en luchtig; uit die langs den waterkant, waar van gij de vengsters op de afteekening ziet, heeft men een zeer aangenaam gezigt. De trotsche en ook van binnen schoon gewerkte koepel, behoort tot de groote zaal; onder dezelve staat een fraai en tevens eenvoudig altaar op een verheven voetstuk, zoo dat de zieken uit hunne bedden, die van ijzer zijn, om ’er het ongedierte uittehouden, en welke aan rijen staan, hetzelve kunnen zien; dagelijks wordt hier de mis gelezen. In deze zaal zag ik ook aan het gewelf eene opgevulde krokodil hangen; onze geleider verzekerde, dat dit dier lange jaren geleden, in de Rhone, digt bij de steenen brug gevangen werd, en wel door een persoon, die ter dood veroordeeld was, en om deze daad vergiffenis bekomen had. Het dier had al veel vee en zelfs kinderen verslonden. Dit vertelsel schijnt hier onder het volk vrij algemeen geloofd te worden; doch wij weten, dat dit in ’t geheel geen bewijs is van echtheid. Beneden is ook een plaats, waar eenige zinneloozen bewaard worden; onze geleider wilde ons dezelve doen zien, doch de Non, die daar op paste, weigerde het; en ik vond, dat zij gelijk had; men moet die ongelukkigen, die veeltijds aanleiding tot spotternij geven, niet aan de algemeene nieuwsgierigheid [75]blootstellen. In een gang vond ik op verscheidene tafelen, die daar tegen den muur waren gesteld, de namen van de personen, die aanzienelijke geschenken aan dit gebouw hebben gegeven.—Was hoogmoed of menschlievendheid de beweegoorzaak van deze geschenken?—misschien beiden.—Hoe het zij, zij hebben welgedaan, en wij moeten diergelijke daden dan ook zoo naauw niet uitpluizen. In de keuken waren verscheidene Nonnen ook drok aan het werk; hare spijszaal is hier naast; zij eten gezonde kost, en moeten braaf werken, ook zien zij ’er, niettegenstaande haren aanhoudenden omgang met zieken, over het algemeen, gezond uit. Ik zag ’er, die mooi waren, onder anderen eene, die bezig was met eene bleke en uitgeteerde zieke te helpen; deze was nog jong en inderdaad schoon; dit leverde eene zonderlinge tegenstrijdigheid op. In ’t geheel zijn ’er in dit huis 150 zulke Nonnen, zij zijn in ’t zwart gekleed, en hebben witte Nonnenkappen op; doch zij doen geen geloften, waar door zij voor altijd verbonden zijn; en wanneer de liefde bij de barmhartigheid komt, kunnen zij zich in het huwelijk begeven. Deze Nonnen of Zusters bewijzen alzoo de Maatschappij een wezenlijken dienst, en men kan haar dus niet anders dan als achtingwaardige leden van dezelve beschouwen. Bij het uitgaan gaven wij wat voor het huis, een Non ontving het op een zilveren schotel. Dit herinnerde mij aan de zilvere schalen, waarin men in vele Hollandsche steden de aalmoezen opzamelt; het was gevoegelijker, dunkt mij, dat men daar een houten [76]bak toe gebruikte. De Kerk van dit Gasthuis is fraai en net; ook schijnt ’er over het geheel een goed bestuur plaats te hebben; alles is zindelijk en wel onderhouden; maar het geen mij niet beviel, was dat ’er slechts een plaats en geen tuin bij is, dat ’er een vleeschhal en slagterij is, onder den eenen vleugel, namenlijk een der stads hallen en slagterijen, het geen stank veroorzaakt; dat de zieken in algemeene zalen en niet meer afzonderlijk liggen, en eindelijk dat het gebouw te prachtig is voor een Gasthuis. Ik had liever een eenvoudiger huis op het land gehad, en de kosten die daar door uitgespaard werden, besteed om de zieken door tuinen, afzonderlijke kamers enz. het verblijf der ellende, zoo min mogelijk, onaangenaam te maken. Behalve dit Gasthuis, is ’er nog een ander nuttig gesticht in deze stad, dat la Charité genaamd wordt, mede aan de Rhone verder op, voorbij de steenen brug gelegen. Het is zeer groot, en vereenigt in zich een Weeshuis, oude Mannen- en Vrouwen-huis enz. In de Kerk, die zeer net is, ziet men eenige graftombes van de stigters of bestuurders van dit uitgestrekt gebouw. De toren van die Kerk wordt door bouwkundigen, als een konststuk bewonderd. Diergelijke gestichten zijn in een stad, als Lyon, inzonderheid noodzakelijk, om het groot aantal werklieden in zijden stoffen en diergelijke Fabrieken, welker getal voor de omwenteling op omtrent 30,000 begroot werd. De bevolking der gantsche stad schatte men toen op 120,000.

Na den middag deed ik eene wandeling door de stad, [77]en ging ’s avonds in de Schouwspelzaal, op de plaats des Celestins, Théatre des Varietés; de zaal en decoratien zijn niet onaardig; doch het overige beteekende niet veel; men gaf ’er de eerste vertooning van le petit Poucet (klein duimpje), dat men te Parijs op een van de Theaters van de Boulevards ook vertoont1. Het was ’er zeer vol; in het Parterre, waar men altijd staat, betaalt men maar elf stuivers.

Den 27 Julij het drooge weder waarnemende, klommen wij op den Berg St. Just, en bezochten aldaar het gebouw, dat zich boven een der torens van die Kerk vertoont, en om de oudheden die het bevat, l’Hospice de l’Antiquaille, zoo als men ook boven den ingang leest2, genaamd wordt. Sommige Romeinsche Keizers bewoonden het Paleis, dat hier stond, als zij te Lyon waren, en hunne Gouverneurs hielden ’er hun verblijf. Men gelooft algemeen dat Lucius Munatius Plancus, die Consul was gelijktijdig met Æmilius Lepidus en een der Luitenants of Stedehouders van Cæsar, de stichter is van Lyon; het jaar van Rome 712, en [78]dus ten naastenbij 40 jaren voor de Christelijke Jaartelling. Waarschijnlijk heeft men op dezen berg beginnen te bouwen; naauwelijks was ’er een eeuw verlopen, of de gansche stad brandde in eenen nacht af, en werd door Nero weder opgebouwd. Men ziet in het Hospice de l’Antiquaille eenige oude opschriften, en in een onderaardsch gewelf, toont men een soort van nis in de muur, waarin men verzekert, dat St. Photin, die met Irenéus hier het Christelijk geloof kwam prediken, levendig is ingemetseld geworden, men leest dan ook boven die nis: St. Photin a fini son martyre dans ce lieu, agé de 90 ans sous l’Empereur Marc Aurelle 179. Deeze St. Photin, zegt men, dat de eerste Bisschop van Lyon was; 47 andere werden, volgens overlevering, met hem, hier gemarteld; men toont ook de steenen palen, waar zij aan gebonden of geketend zouden geweest zijn. De Nonnen, die dit gebouw voor de omwenteling bewoonden, gebruikten dit gewelf ook voor hare begraafplaats. In een soort van ovens zag ik nog verscheidene doodshoofden en beenderen. Uit een der kamers van dit gebouw heeft men een zeer uitgestrekt en allerschoonst gezigt. Van daar werd het Panorama van Lyon geteekend. Men ziet uit dit gebouw, het grootste gedeelte van de stad, de Saone, de Rhone en over dezelve, en over een uitgestrekt landschap, de Alpen, de Mont-Blanc, de top van de Mont St. Bernard enz. Het was zeer helder weder, zoo dat wij het gelukkig troffen. Thans dient het gebouw, dat [79]vrij groot is, tot een gevangenis voor vagabonden, bedelaars, ligte vrouwlieden, namelijk die, welke tot de klasse van het zoogenaamde gemeene volk behooren, want galante Dames du bon ton zet men ’er niet. Men bewaart ’er ook eenige zinnelozen. ’Er is een Kerk bij, en hier staat een’ offerbus, waar men wat in steekt, ter eere van St. Photin. Wij gaven ook wat voor het huis. Niet ver van hier, omtrent voor het voormalig Klooster der Minimen, is eene plaats, die men de plaats der martelaren (la place des Martyrs) noemt; om dat hier ook een menigte Christenen zoude gemarteld geweest zijn. Men toont ’er ook nog een’ grooten steen, zonder eenig opschrift echter, waarop men wil dat zij geslagt wierden, en die men als een achtingwaardig gedenkteeken beschouwt. Wat hier ook van wezen moge, het blijkt uit de Geschiedenis, dat de vervolging der eerste Christenen, vooral onder Septimus Sevérus, hier allerverschrikkelijkst geweest is. Achter dit gewezen Minime-Klooster, ziet men nog de geringe overblijfsels van een’ Romeinschen Schouwburg. Tot de trotsche gebouwen, die de Romeinen hier gesticht hebben, behooren ook de kostbare steenen waterleidingen (aquaducs), die eene uitgestrektheid van verscheidene mijlen schijnen gehad te hebben; hier en daar ziet men ’er nog overblijfsels van. Men toonde ons een van de plaatsen (reservoirs) waar dit water verzameld werd in een wijngaard, voorheen behoord hebbende aan het Klooster der Urselinen. Het is [80]een diepe kelder, waar men, van kaarsen of fakkels voorzien, door middel van verscheidene steenen trappen in gaat. Het gewelf is ruim, en rust op verscheidene bogen. De soort van kalk, waar de muren mede gepleisterd zijn, is bijzonder hard, zoo dat men moeite heeft om ’er stukken afteslaan. Men wijst ook in den muur de gaten of pijpen aan, waardoor men meent dat het water ingelaten werd. Het schijnt, naar het metzelwerk te oordeelen, dat die plaats aanvankelijk niet overdekt is geweest; maar dat het gewelf ’er naderhand is opgemaakt. Deze kelder is hier bekend onder den naam van les bains des Empereurs, of les bains des Romains. Sommige Geschiedschrijvers noemen dezelve la grotte Berelle. Thans behoort dit Klooster, en aangelegen erven, aan iemand, die ’er zinneloze menschen, tegen betaling, in den kost neemt. De man, die den kelder laat zien, woont hier digt bij, en men geeft hem daar iets voor. Een weinig verder in een anderen tuin, ziet men een kelder veel minder diep dan la grotte Berelle; zo dat men ’er door het daglicht duidelijk in zien kan. De grond is hier met kleine steentjes van onderscheidene kleuren als een schilderij ingeleid (en Mosaïque). Men zegt, dat dit ook behoort tot het werk van de Romeinen, doch ik zag ’er twee gedaantens in, die veel overeenkomst hadden met de afbeeldingen van Engelen en Duivelen; evenwel stond ’er nog ook een soort van Afgodsbeeld bij; zij die kundiger zijn in de oudheden dan ik, mogen beslissen wat het [81]is3. Ik zag hier ook eenige pilaren, en een soort van altaar van hout, dat geschilderd was; en vernam, dat dit aan de Vrijmetselaars, die hier omstreeks hunne vergadering houden, en somtijds van dezen kelder gebruik maken, behoorde. Wij gingen van daar naar de Kapel van Onze Lieve Vrouw van Fourvières, voorheen, en nog onder de geloovigen vermaard, door hare menigvuldige ex voto’s, geloften aan de Lieve Vrouw, of haar beeld, dat hier bewaard werd. Die Kapel ligt op het hoogste gedeelte van den berg. Een vrouw had die na de omwenteling gekocht, en meende ’er haar rekening bij te vinden, door ’er missen te laten lezen, enz. doch het is haar verboden; en men verhaalde mij, dat zij hier over met het Stadsbestuur in proçes was. Wij klommen op het torentje van deze Kapel, van waar wij ook een overheerlijk gezigt hadden, en veel uitgestrekter nog, dan uit l’Hospice de l’Antiquaille. Men ziet hier bijna over al de nabij gelegen bergen heen; de stad en derzelver omstreken, de loop van de Rhone en de Saone en hunne vereeniging heeft men als een Landkaart voor zich, [82]duidelijk zag ik de witte toppen der Alpen, en kon mij naauwelijks van zien verzadigen. In de Kapel is niet veel anders te kijken dan een groote menigte kleine, meestal ellendig gekladde schilderijtjes, verbeeldende mirakuleuse reddingen, door de Lieve Vrouw, van menschen, die in nood zijnde, ’t zij door ziekte, schipbreuk, in ’t water liggende of anderzins, een gelofte aan haar gedaan hebben; onder anderen was ’er een bij van een deserteur, die de wacht, die hem na zat, ontkomen was; zoo dat de Lieve Vrouw ook de desertie, die toch overal als een strafwaardige misdaad wordt beschouwd, scheen te bevorderen4. De rest is niet waard, dat men [83]zich ’er zich een oogenblik om ophoudt, wanneer men niet tot de geloovigen behoort.

Na den middag wandelde ik langs de Quai du Rhone; ’er was veel volk op die wandeling, maar ik zag weinig schoone vrouwen onder de zoogenaamde fatsoenelijke lieden, die zich hier, even als in de Tuillerien te Parijs, laten kijken. Onder de klasse, die men gemeene lieden noemt, ziet men hier een aantal kreupelen en mismaakten; dit vindt men doorgaans in plaatsen, waar vele weverijen en spinnerijen zijn. Buiten de Barrière langs de Rhone, naar den kant, daar zij van daan komt, is ook een aangename wandeling. Van sommige huizen, die hier tegen de bergen staan, gaat men uit een van de dakvengsters in den tuin.

In deze stad zijn, even eens als in Brabant en Vlaanderen, veel Bierhuizen, en het is ’er ’s avonds vol volk. Het bier van Lyon is beroemd, naar mijn’ smaak is het te sterk gehopt.

Den 28 Julij regende het zoo sterk, dat ik weinig kon wandelen; de twee rivieren waren dezen nacht aanmerkelijk gewassen, en de stroom van de Rhone was ongemeen snel. Die rivier maakt door de sterke drift en de rotsen, welke onder water staan, hier en daar eene soort van draaikolkjes. Het water dezer twee rivieren is, tegenwoordig vooral, zeer onderscheiden van kleur; dat van de Rhone is [84]geelachtig grijs, en dat van de Saone is groenachtig.

De gewone schuit van hier naar Avignon (Coche d’Eau) meende men dan ook, dat morgen niet zou kunnen varen, want men hield de vaart op de Rhone thans voor min of meer gevaarlijk. Een slecht vooruitzigt voor ons, die met dat vaartuig binnen eenige dagen dachten te vertrekken.

Tegen den middag hield het een weinig op met regenen, en ik ging wandelen. La place des Terreaux is een fraai vierkant plein; op dezelve staat het Stadhuis, de voormalige Abdij van St. Pieter, en aan den anderen kant over dezelve, verscheidene fraaije Koffijhuizen; men vindt daar allerlei ververschingen voor een redelijken prijs; het ijs (les glaces) is ’er zeer goed, en veel goedkooper dan te Parijs. De levensmiddelen schijnen hier over het algemeen niet duur te zijn; het vleesch is ’er goed, men heeft ’er overvloed van groentens; de riviervisch schijnt ’er ook niet schaars; en de Spekslagerswaren, vooral de worsten (les saucissons) van Lyon, zijn beroemd.—Zwitsersch en Geneefsch geld is hier ook gangbaar.

Het Stadhuis is een fraai gebouw; die van Lyon houden het voor een van de schoonste Stadhuizen van Europa, maar het lijkt nietmetal naar dat van Amsterdam; in den gevel (la facade) van hetzelve, ziet men nog de beelden der Vrijheid en Gelijkheid. In het portaal zijn twee fraaije liggende metalen beelden, meêr dan levensgrootte; het eene een man [85]en het andere een vrouw, verbeeldende de Rhone en de Saone. Voor de omwenteling stonden zij op de plaats Belle-cour. In dit portaal, waar men ze aan beide kanten geplaatst heeft, zijn zij veel te groot; Coustou is ’er de maker van. De oude metalen tafel, waar op de aanspraak gegraveerd was, die de Keizer Claudius toen hij nog Censor was aan den Senaat van Rome ten voordeele van die van Lyon deed, en die men ook voor de omwenteling in dit voorhuis zag, is eenigen tijd na dezelve, toen het geschut voor het Stadhuis geplant was en ’er verscheidene kogels in geschoten werden, genoegzaam geheel vernield; en men ziet die thans niet meêr. De Lyonnezen betreuren zeer het gemis van die tafel, en in der daad het was een zeer merkwaardig stuk. De groote zaal boven dat portaal, brandde omtrent twee jaren geleden, bij gelegentheid eener Illuminatie, geheel uit.

De voormalige Abdij van St. Pieter is een groot en trotsch gebouw, hebbende eene groote plaats in het midden en rondom dezelve, op de eerste verdieping eene fraaije galerij. Thans schijnen de vertrekken aan bijzondere personen verhuurd te worden; eene zeer ruime zaal beneden, en die ik meen dat voorheen voor een spijszaal diende, wordt thans door de Kooplieden en Fabrikeurs tot een beurs gebruikt; men ziet rondom in dezelve eenig pleister-beeldwerk en bas-relief.

Deze plaats des Terreaux was ook de martelplaats van eene menigte Protestanten omtrent het midden [86]van de 16de eeuw; onder anderen werd hier eene ruim bemiddelde jonge dochter de Cagnon genaamd verbrand; zij was gewoon, om de armen van Lyon, hoewel grootendeels van haar in godsdienstige gevoelens verschillende, rijkelijk te bedeelen; deze riepen weenende, toen men hunne weldoenster naar den brandstapel sleepte. “Helaas! wij zullen geen aalmoezen meer van u ontvangen;” waarop de ongelukkige de Cagnon de fluweelen muilen, die men haar nog gelaten had, van hare voeten nam, en die den armen toewierp, zeggende: “Ja, gij zult ’er nog ontvangen;” en men had geen moeds genoeg om deze ongelukkige aan de klaauwen van hare beulen te ontrukken.—Christenen, of liever zij, die ’er den naam van droegen, die hier zelve verscheidene eeuwen geleden door de Romeinen zoo wreed vervolgd waren geweest, en deze vervolging met regt als een gruweldaad beschouwden, deze zeg ik, vervolgden en martelden hier thans hunne Medeburgers en Medechristenen. Lyon was ook een der voornaamste steden in het navolgen van den afgrijsselijken St. Bartelmoord. De slagting was hier toen ook allerverschrikkelijkst, zoo als gij weet; maar gij weet misschien niet, dat de scherprechter deugd en moed genoeg bezat om de uitvoering van de bevelen der drie voorname hoofden van het Lyonsche moordrot, te weigeren, zeggende: “Mijn ongelukkige post veroordeelt mij, om het werktuig van het geregt te zijn, maar niet dat van moordenaars.”—Thans, daar de rede en verlichting [87]eenigzins over het bijgeloof zegepraalt, behoorde men dien scherprechter, hoe zeer zijn naam misschien reeds in vergetelheid is geraakt, een Gedenkteeken op te rigten, en de koninklijke en geestelijke monsters, aanstookers, of uitvoerders van dien moord, in de verachtelijkste houding aan zijne voeten te plaatsen. Met genoegen vindt men ook aangeteekend, dat de krijgsbende, toen ter tijd in de Citadel van Lyon liggende, weigerde om in de gruwelen te deelen, en dat zelfs bijna het geheele volk die met verontwaardiging afkeurde, zoo dat zonder eene bende stadssoldaten, die slecht genoeg waren om zich voor veel geld te laten omkoopen, de Protestanten misschien behouden zouden zijn geweest.

Den 29 Julij, alweder aanhoudende regen—met smart zag ik in de nieuwspapieren, dat het rijpe koorn begon te schieten, en niet kon ingehaald worden; de druiven meende men, dat door dit koude en natte weder ook veel zouden lijden. Het was Zondag, ik ging dan eenige Kerken zien; na de omwenteling zijn ’er hier ook verscheide, zoo wel als Kloosters, gesloopt; uit andere, die men toen voor magazijnen enz. gebruikte, zijn de sieraden weg genomen, doch die, welke voorheen aan de Jesuiten behoorde, en een zeer fraai en prachtig gebouw is, heeft men onder anderen laten staan. Deze Kerk is van binnen met marmer van onderscheide kleuren rijkelijk versierd, en verdient wel gezien te worden: de aanzienelijke boekerij voorheen aan dit Kollegie behoord hebbende, is achter deze Kerk in eene schoone zaal, [88]langs de kaai van de Rhone; thans behoort zij aan de stad, en dient tot algemeen gebruik. Van hier ging ik naar de Kerk van de voormalige Abdij d’Ainai of St. Martin d’Ainai, en zag daar vier zware kolommen van Granit van een donker grijze kleur; thans dienen zij om een gedeelte van dit gebouw te onderschragen. Voorheen, maakte de vier ’er maar twee uit, en behoorden toen tot den Tempel van Augustus, die niet ver van hier op de punt van het schiereiland, waar een groot deel van Lyon op gebouwd is, moet gestaan hebben, zij bereikten toen eene aanmerkelijke hoogte, en men heeft de barbaarschheid gehad, van die schoone en kostbare stukken door te zagen, om ze in deze Kerk te gebruiken; het is duidelijk te zien aan de einden van twee dezer halve kolommen, waarmede men die op de voetstukken geplaatst heeft, dat het de bovenste helften zijn der anderen. Aan beide zijden van het groot Altaar op de grafzerken, zag ik ook nog overblijfzels van Mosaïken, in den smaak van die, welke ik op den berg van St. Just gezien had: men verhaalde mij, dat deze behoord hadden tot de Graftombe van Paus Paschal den II. Het was deze Paus, die den zoon van Keizer Hendrik den IV. gebood om het lijk van zijn vader optegraven, en het op het veld te werpen, om ’er vijf jaren onbegraven te blijven liggen. Dat een Paus deze afschuwelijke daad bevolen heeft, is niet te verwonderen; maar dat de zoon gehoorzaamde—welk een gruwel!!—Paschal, die men wil, dat deze [89]Kerk gewijd heeft, stierf in 1117. Men liet mij ook in het Sacristy een’ kelder zien, waarin een heilige zou gemarteld geweest zijn: de Kosterin, die de vriendelijkheid had, van mij dit alles te laten zien, scheen een goed snapachtig wijf, en hield mij voor zeer geloovig; waarschijnelijk, omdat ik haar met eenige belangneming het een en ander ondervroeg. Zij vertelde mij dan verscheide sprookjes van wonderwerken, die ook, gedurende de belegering, zouden voorgevallen zijn: onder anderen, dat zij een lieve vrouwebeeldje te dier tijd in een houten toren verborgen had, en deze toren was, niettegenstaande de kogels en bommen ’er rondom vlogen, onbeschadigd gebleven. Zij schimpte en schrolde ook dapper op de Jakobijnen en de Filosofen, zoo wel als op den nieuwen Keizer. De Lyonnezen zijn grootendeels Konings of liever Bourbons gezind, gelijk zij in het begin van de omwenteling, helaas! maar al te duidelijk getoond hebben, en als een gevolg hier van ook zeer gehecht aan de Kerk, zoo als die voorheen bestond; alle de onlangs gemaakte veranderingen, beschouwen zij dan natuurlijkerwijze als onwettig, en de Paus door de omstandigheden genoodzaakt, om ’er in toetestemmen. De reden der bijzondere gehechtheid dezer stad aan het Hof, de Adel en de Geestelijken, schrijft men voornamelijk toe aan het belang, dat zij had, bij het in stand houden der pracht, weelde en verkwisting. Aan wie toch zouden zij hunne kostbare Lyonse stoffen, borduurselen en diergelijke verkocht hebben, als de eerste [90]grondbeginselen van de omwenteling stand hadden gehouden.—Nu daaromtrent valt het hun tegenwoordig dan ook nog al in de hand. Zonderling is het intusschen, dat de bewoners van de oude stad op den berg van St. Just en Fourviéres meestal Republikeinen waren, hoewel grootendeels werklieden tot de Fabrieken behoorende. Zou het niet mogelijk zijn, dat die lieden op de puinhoopen der Romeinsche oudheden wonende, eenigzins met de Geschiedenis dier Volken waren bekend geraakt, en tevens hunne verhevene gevoelens en edelen trek na vrijheid hadden ingezogen. Sommigen meenen dat de reden, waarom die van Lyon zich zoo sterk tegen de omwenteling toonden, ook moet toegeschreven worden aan een zekere jaloersheid, die ’er tusschen deze stad en Parijs, als de twee grootste en voornaamste steden van Frankrijk, plaats greep, en al van ouden datum bestond. Parijs voor de Hoofdstad te moeten erkennen, kwetste de eerzucht van Lyon, en Parijs had de omwenteling begonnen, en speelde ’er de hoofdrol in. Zoo moest dan deze ongelukkige stad, die reeds in onderscheide tijdvakken, de allerakeligste moord- en bloedtooneelen had opgeleverd, nog eens eenen rampzaligen burgeroorlog, en de betreurenswaardige gevolgen van dien, ondervinden. Met aandoening hoorde ik dikwijls verscheide omstandigheden dien aangaande vertellen; de Lyonnezen schenen mij genegen, om hier over met vreemdelingen te spreken, en geen wonder, dat men diergelijke tijdvakken niet ligt vergeet; daarbij vindt men hier [91]schier overal gedenkteekenen, die ’er aan herinneren. Men verzekerde mij, dat deze noodlottige gebeurtenis, omtrent 20,000 menschen aan de stad Lyon gekost heeft; het getal komt mij wat groot voor. Zonderling is het ondertusschen, dat de Generaal Prescis, Kommandant der stad, met zijne Officieren gelegenheid gevonden heeft, om zich door de vlucht te redden, en de straf te ontgaan, terwijl eene menigte jonge lieden en burgers van Lyon, door hem misschien opgezet en zekerlijk misleid, (want anders zouden zij niet vermetel genoeg geweest zijn, om eene stad, die geheel buiten staat was, om eene belegering uittehouden, tegen eene magtige Armée te willen verdedigen) terwijl, zeg ik, deze in de stad bleven, en door de belegeraars als muitelingen, misschien op eene te strenge, of te algemeene wijze, werden gestraft.—Men schijnt, ten opzigte van dezen Prescis verscheide ongunstige vermoedens te voeden; doch het is buiten mijn bestek, om hier verder in te treden.

Den 30 Julij, hoewel het al weder onophoudelijk regende, ging ik al vroegtijdig uit; het was zoo guur, als bij ons in de maand October. De kaai opgaande, langs de Saone, klom ik ’er tegen over de rots, daar het Kasteel Pierre en Cize op plagt te staan, de hoogte op. Hier ziet men de overblijfsels van de oude Vestingwerken, die ten tijde van de belegering veel verwoest, en vervolgens grootendeels gesloopt zijn geworden; het ruwe en stormachtige weder gaf aan die puinhoopen een nog treuriger [92]aanzien—men ziet hier stukken van muren van eene ontzaggelijke dikte, en zeer ruime onderaardsche gewelven; sommige bestaan bijna nog in hun geheel, en zijn zoo groot, dat het wel Kerken gelijken. Het Fort St. Jean stond voorheen op deze hoogte, en moet, naar de puinhoopen, die men ’er nog van ziet, te oordeelen, eene aanmerkelijke sterkte geweest zijn—welligt had deze plaats aan een’ schrijver van oude ridder- en spookromans, aanleiding gegeven tot sombere en verschrikkelijke invallen—en ik onder een brok van een ouden muur een weinig voor den regen schuilende, en dien boêl overziende, dacht aan de ellendige inrichting der menschelijke maatschappij waartoe deze vreesselijke muren, met zoo veel moeite en kosten opgerigt?—dienden zij ter beschutting tegen een’ vernielenden watervloed, of om de woede van uitgehongerde roofdieren aftekeeren—neen! maar alleen, om menschen tegen menschen te beveiligen.—

Hier en daar heeft men een schoon en uitgestrekt gezigt. Wat verder komende, zag ik, dat men bezig was met den muur van de stad, doch ook alleen maar een’ enkelen muur, weder op te bouwen. Zoo maken en breken de menschen aanhoudend. Ja! wat hebben wij sedert 18 a 19 jaren niet al zien maken en breken, opbouwen en verwoesten. Men bediende zig tot het opmetselen van dien muur, onder anderen van een’ roodachtigen steen, die scheen zamengesteld te zijn uit een menigte kleine keitjes. [93]Mij dunkt, dat dezelve gepolijst zijnde, fraai moet wezen; bij ons zou men daar wel gebruik van weten te maken, doch hier is het marmer en diergelijke steenen verkrijgbaar genoeg. Zelfs niet ver van deze stad vindt men aanmerkelijke steengroeven. Onzen weg vervolgende, zagen wij de Kerk van het voormalig Karthuizer Klooster, ook op deze hoogte gelegen; de Kerk is fraai met smaak gebouwd, en wordt thans voor een Parochie gebruikt; zij schijnt van binnen ook gewit en opgemaakt. Het groot Altaar in het midden van het koor, is van marmer van onderscheide kleuren zeer fraai gemaakt; boven hetzelve is een konstig gewerkt geheel verguld verhemelte (baldachin), rustende op marmeren kolommen—ik zag ’er ook eenige redelijk goede schilderijen van Fransche Meesters. Deze Kerk pronkt met een’ fraaijen koepel, en is zeer licht. Ik beklaagde mij niet van deze wandeling gedaan te hebben, hoewel ik door nat was.

In het voorbijgaan vernam ik aan het Bureau van de schuit op Avignon, dat dezelve, om den aanhoudenden sterken stroom en het hooge water, zoo als men wel gevreesd had, niet had kunnen varen, en waarschijnelijk in de eerste dagen nog niet varen zou—ik wilde toch zoo gaarne de reis te water doen, hoe vreesselijk men die hier ook afschildert. ’s Avonds, door den regen niets beters te doen wetende, ging ik in het Theatre des Varietés, en zag ’er les brigand de Calabrie, ook ik ’t Hollandsch, onder den naam van: de Struikrovers van Calabrien vertaald, [94]en na hetzelve Palmire et Alminor, getrokken uit de geschiedenis van den Verloren Zoon; beide zijn Melodramas, dat is te zeggen, Toneelspelen, met muzijk verzeld, doorgaans speelt het orchest, als de voorname personen opkomen of afgaan. Deze soort van stukken is gemeenelijk opgesierd met marschen, balletten, gevechten en veel théatralen toestel. Zij worden in Frankrijk niet op tooneelen van den eersten rang gespeeld, en door velen als onregelmatig en in een slechten smaak (d’un mauvais genre) afgekeurd; doch ik beken gaarne, dat ik ’er verscheide gezien heb, die mij veel meêr bevielen, dan de groote Opera’s, waarmede men te Parijs zoo veel op heeft. Beide de genoemde stukken werden nog al redelijk gespeeld, zoo dat ik mij nog niet erg verveelde. Het parterre maakte hier zoo wel als te Parijs tusschenbeide een vreesselijk geweld.

Den 31 Julij, al weder regen. Heden gingen wij eenige Fabrieken van zijden stoffen en zijden fluweelen enz. zien, onder andere die van de Heer Pereau op de kaai van de Rhone, dat een van de voornaamste is; hier is de stapel kostbare stoffen en fraaije borduurselen, waarvan ’er sommige moesten gebruikt worden bij de aanstaande kroning van den nieuwen Keizer, zoo ook voor behangsels van bedden, en bekleedsels van onderscheide meubelen aan het Hof; want het schijnt, dat het Keizerlijke in pracht en kostbaarheid niet voor het voormalige Koninklijke zal willen onderdoen: en wat voer men daar in het begin van de omwenteling tegen uit, [95]trouwens, en dit kan men vooral met regt van de Franschen zeggen, “de tijden veranderen en de menschen ook.”

Ik kwam op straat een’ Priester tegen, die openlijk de hostie naar een zieke droeg; een man met een bel ging vooraf, zoo als zulks in de Roomsche Landen gebruikelijk is; vele menschen knielden, alle namen de hoeden af. Ik had hier ook al een begravenis met Priesters en kerkelijke plegtigheden gezien, en ik vernam dat ’er ook somtijds proçessien gaan. Waar toe toch al deze toestel en openlijke vertoningen; de geloovigen, dunkt mij, zullen ’er niet gelooviger door worden, en de ongeloovigen nog veel minder; was het dus niet beter, dat men, om zich aan geene spotternij bloottestellen, en om anderen niet te ergeren, of aanleiding tot onaangenaamheden en verwijdering te geven, binnen de kerkgebouwen bleef; daar mogen de onderscheidene geloofsbegrippen te pas komen, daar zijn wij Joden, Roomschen of Protestanten, op de straten en andere plaatsen zijn wij alle burgers, en hoe minder wij ons in dien kring door onderscheidene benamingen, leuzen of diergelijke trachten te onderscheiden, hoe meer wij immers de eensgezindheid en alzoo het algemeen geluk bevorderen.

Na den middag was het nog al redelijk goed weder, en ik wandelde de kaai van de Saone zuidwaards op, langs de puinhoopen en nog overgeblevene muren van het Arsenaal, bijna geheel door het bombardement vernield, gelijk ook een groot gedeelte van deze [96]wijk, en waar van nog maar weinige huizen zijn opgebouwd. Ik kwam vervolgens aan de hier zoo beroemde werken van Perrache, die de vereeniging van de twee rivieren omtrent 1100 halve roeden (toises) voor uit heeft gelegd, zoo dat de stad hier door een aanmerkelijk stuk gronds wint. Voor Hollanders, aan dijken en droogmakerijen gewoon, baart dit werk niet veel verwondering. Men heeft hier ook aangename wandelingen, en ik keerde langs de kaai van de Rhone, die daar aangenaam beplant is, weder terug. Behalve de huurkoetsen (fiacres) vindt men in deze stad, en de omliggende streken, ook nog een ander soort van rijtuigen, het zijn ligte wagentjes, zeer laag, en op vier wielen, die door één paard getrokken worden; de banken zijn in de lengte geplaatst, zoo dat men ’er op zijde, rug tegen rug, en de beenen buitenwaarts inzit; op de banken, waarvan sommigen op riemen hangen, liggen matrassen; doorgaans kan men ’er met zes en meêr personen in zitten, zij worden veel gebruikt, om na buiten te rijden; men vindt ze gemeenlijk staan, bij de voorname uitgangen van de stad, en kan ze daar goedkoop huren. Die rijtuigen worden Carioles de Lyon genaamt, en de voerlieden, die ze verhuren des Carioleurs.

Heden den 1 Augustus is het weder nog al redelijk, en het scheen, dat de regen toch eindelijk eens zou ophouden; wij bepaalden dan ons vertrek op morgen, indien wij eenige reisgenooten konden vinden, om een schuitje (bateau de poste) tot Avignon met [97]ons te huren. Hier in slaagde ik zonder veel moeite, wij waren met acht personen, en huurden zoo een schuitje voor zes Louis d’Ors, onder beding dat het goed met planken overdekt, en van zitbanken en stroo, om de voeten in te zetten, voorzien moest zijn; vooral ruim en stevig genoeg, ook in allen opzigte geheel tot onzen dienst, zoo dat wij hier en daar des goedvindende konden aanleggen, mits de reis ’er niet te veel door werd vertraagd; de schipper mogt niemand buiten onze toestemming aan boord nemen enz. Alle diergelijke voorwaarden behoort men te voren wel uitdrukkelijk te maken, om daarna geene moeijelijkheden te hebben; omtrent dit alles overeengekomen zijnde, gaf mij de schipper (patron) een Louis d’Or op hand, ten blyke, dat de overeenkomst gesloten was, dit is genoegzaam door geheel Frankrijk gebruikelijk, het zij de huurder of verhuurder, kooper of verkooper die geeft, men noemt dit handgeld les arrhes; voorts was de afspraak, dat wij morgen ochtend met het krieken van den dag zouden vertrekken, indien de wind, die noorden was, zoo bleef, kunnende ’s avonds van denzelfden dag dan nog te Avignon zijn; de schipper zou ons in dat geval laten roepen; doch als de wind veranderde, behoefden wij zulk een haast niet te maken, omdat men dan toch een nacht onderweeg moest slapen.

Daar nu onze afreis bepaald was, en ik al, wat hier merkwaardig is, genoegzaam gezien had, bleef mij nog over, om in een voornaam magazijn een kleine [98]voorraad van Lyonsche zijden kousen te kopen, en ik vond ’er zeer goede voor £ 9–:–: het paar, zoo witte als zwarte. Het overschot van mijn’ tijd besteed ik nu, om aan u te schrijven, en dezen brief te sluiten, na u vooraf nog het een en ander aangaande deze stad te hebben medegedeeld.

Van ouds droeg Lyon den naam van Lugdunum, en had dus bijna denzelfden naam als ons Leyden Lugdunum Batavorum; misschien had men ’er Batavorum bijgevoegd, om die stad van het Lugdunum der Gaulen te onderscheiden. Naderhand werd Lyon een Aartsbisdom en de Hoofdstad van de Provincie le Lyonnois, thans is het de Hoofdplaats van het Departement van de Rhone en het verblijf van de Prefecture en Tribunal d’Appél; men begroot het getal der inwoners, naar men mij verzekerde, nog heden op omtrent 120,000. Lyon wordt op 100 Fransche mijlen afstands van Parijs gerekend, doch over Dyon is het verder; zij is omtrent 40 van deze laatstgenoemde plaats gelegen, en 48 van Avignon De hoofdstad niet zijnde, noemen de Lyonnezen hun stad egter de tweede van Frankrijk; want zij worden voor zeer hoogmoedig en eigenbelangzoekend (egoistisch) gehouden; zoodat Lyon voor hun schier alles, en het heeläl bijna niets is; dezen karaktertrek schrijf ik al weder toe aan de hooge Geestelijkheid van die stad; want deze door hunnen alles vermogenden invloed gaf toch den voornaamsten plooi aan ’s volks denk- en handelwijze; oordeel of het ook groote sinjeurs moeten geweest zijn; van [99]den Aartsbisschop af, tot den laatsten Kanunnik van het Domkapittel toe, noemden zij zich Comte de Lyon; het waren alle Prinsen en Graven, zij moesten 16 kwartieren, zoo van ’s vaders als van ’s moeders zijde in hun wapen voeren, en de Koning van Frankrijk was hun eerste Kanunnik. Deze geestelijke Graven, die zich de navolgers van den nederigen Christus noemden, waren zoo verregaande opgeblazen, dat zij zich met de Godheid, dien zij erkenden, schenen gelijk te willen stellen: want zij knielden niet in tegenwoordigheid van de Hostie. Dit hadden zij zelfs tegens de Sorbonne5 volgehouden, tot dat, naar men zegt, Lodewijk de XIV. zich eens onder hun in de St. Jans of Domkerk bevindende, goedvond om te knielen; nu konden zij welstaanshalve toch ook niet anders doen, zij knielden dan, maar voor wien, voor God of voor den Koning?—Ik wenschte, dat zoo vele brave en achtingswaardige Roomschgezinden, met alle diergelijke schandelijke zaken, waar door men den godsdienst ontluisterd, wat meêr bekend waren. De geschiedenis doet ons egter ook een’ Aartsbisschop van Lyon, die in het laatst van de afgelopen eeuw geleefd heeft, als een’ achtingwaardig man, kennen, voornamelijk om de vriendschap tusschen hem en [100]den vermaarden wijsgeer en schrijver Thomas6, die te Lyon in de armen van dien Aartsbisschop, genaamd Montaset, gestorven, en op deszelfs landgoed, even buiten de stad, begraven is; waar de redelijke Montaset zijn overleden vriend dan ook een graftombe oprigtte, die hij door zijn tranen aan de vriendschap heiligde.

Onder verscheidene vermaarde mannen, konstenaars en geleerden, werd ook Pierre Perrin, stichter van de Fransche Opera, en dus voor de Franschen wel een groot man, hier geboren: hij voerde den titel van Abbé, Conseiller du Roi enz. en werd het eerste bevoorregt met het Koninklijk verlof (lettres patentes) om de Koninklijke Muzijk-Akademie opteregten, in 1669. De eerste Opera, die hij in ’t openbaar gaf, (te Parijs in 1671) was Pomone genaamd. Hoewel de versen, van Perrin zijn eigen maaksel, zeer slecht waren, werd het stuk toch zeer toegejuicht en acht maanden agter elkanderen gespeeld, zoo dat deze Opera, hem alleen voor zijn aandeel 30,000 Livres opbragt; doch zoo als het gemeenelijk gaat, de voorspoed werd door de afgunst gevolgd, en Perrin was al schielijk verpligt [101]om zijn voorregt tegen een sommetje aftestaan; zijn geluk was dan van korten duur, en hij stierf te Parijs omtrent het jaar 1680. De beeldhouwers Coysevox en de twee Coustou’s, zijn ook van Lyon, als mede Joseph Vivien een van de uitvinders van het teekenen met pastel. Op de geboorte van Caracalla heeft de stad Lyon geen reden om roem te dragen—en hoe zeldzaam had het menschdom reden, om de geboorte van een’ Keizer of Koning te zegenen!—Onder verscheidene Kerkvergaderingen (Conciliën) die hier gehouden werden, zijn die van 1245 en 1274 vermaard, de eerstgenoemde niet alleen, omdat bij hetzelve besloten werd, dat de Kardinalen voortaan roode hoeden zouden dragen; maar bijzonder ook omdat Keizer Frederik de IIde, in den ban gedaan, en van het Keizerrijk ontzet werd door Paus Innocentius den IV.; de andere door de geloofspunten, die daar verhandeld werden, was de voorname oorzaak van de scheuring der kerk, door de afzondering der Grieken—maar ik houde mij op, met u dingen te vertellen, die gij misschien lang weet, in plaats van naar bed te gaan, wijl ik ’er morgen vroegtijdig uit moet. [102]


1 Dat stuk is daar in een korten tijd ver over de honderd malen gespeeld; want een groot gedeelte van de Parijzenaars liep ’er naar toe.

2 ’t Is te verwonderen, dat men aan merkwaardige overblijfsels, zulk een kleinachting aanduidenden naam heeft gegeven; want Antiquaille beteekent oude prullen.

3 De teekening is nog al tamelijk, behalven het opgenoemde, was ’er ook nog de afbeelding van een mensch bij; de Engel en Duivel schenen zich met hem bezig te houden. Misschien verbeeldt het een mensch in de eerste tijden van het Christendom, die door den Duivel tot den Afgodendienst verleid wordt, terwijl een Engel ’er hem van terug houdt.

4 Het aanroepen van deze Lieve Vrouw, als men zich in nood bevond, scheen hier al vrij algemeen, doch ieder was juist niet even naauw gezet in het nakomen van zijne gelofte. Men verhaalde mij ten dezen opzigte een geval, dat mij deed lagchen; eenige jaren geleden was een schippers knecht van de schuit in de Rhone gevallen, en deed volgens gebruik eene gelofte aan de Lieve Vrouw van Fourvières, doch de redding volgde niet spoedig; en, of door den sterken stroom of anderzins niet kunnende zwemmen, begon hij reeds te zinken, toen zijn schipper hem met een haak vastkreeg en ’er uithaalde. Vervolgens zijne gelofte vergetende, werd hij daar aan door zijn’ Biegtvader herinnerd, doch ontschuldigde zich met te zeggen: “Zij heeft geen haast gemaakt, om mij te helpen, ik behoef ook geen haast te maaken om te betalen, want kijk, Mijn Heer Pastoor! als onze schipper niet beter [93n]bij de hand geweest was dan onze Lieve Vrouw, ik had ’er bij mijn .... om koud geweest.”

5 De Doctoren van dit vermaarde kollegie; dat door Robert de Sorbon, Hofprediker en Biegtvader van St. Louïs, in 1252 gesticht werd, waren in Frankrijk de gewone regters in Theologische geschillen van aanbelang.

6 Bekend door zijne welsprekende en wijsgeerige geschriften, zoo als zijne lofspraken (eloges) van Marcus Aurelius, van Sully, van Descartes enz. hij legt daar in zijne vrije en onbevooroordeelde denkbeelden duidelijk aan den dag. Thomas was ook een bijzonder vriend van Mevrouw Necker.

Zevende Brief.

Avignon, 3 Augustus.

Gisteren morgen om 4 uren voeren wij van Lyon, af; want de wind was wat veranderd, en wij hadden geen hoop, om denzelfden avond hier te zijn. De schuit was volgens afspraak; doch ’er ging maar één schipper mede, en dit beviel velen van onze reizigers, die het hoofd vol zwarigheid hadden, in ’t geheel niet; ik voor mij was hier omtrent minder ongerust, want had ’er niet deskundigen over gesproken, en men verzekerde mij, dat ’er met bekwame schippers, zoo als die lieden hier doorgaans zijn, op deze rivier geen gevaar te vreezen is. Wij voeren onder de groote steenen brug (pont de la Guillotière) door, doch langs den kant, omdat daar de minste trekking is. De stroom in het midden onder deze brug is verbaasd snel. Weldra kwamen wij aan de plaats, waar zich de Saone met de Rhone veréénigt; de afscheiding van het water dezer twee rivieren, is aan de onderscheidene kleuren duidelijk te zien, en maakt als een streep op het water. De stroom is hier ook zeer sterk, zoo dat ons schuitje begon te hobbelen, en eenigen onzer reizigers zeer zuinig te zien. Het land aan de oevers, stond hier en daar onder water; zulk eene overstrooming, [103]in dit jaargetij, heeft hier niet dan zeer zeldzaam plaats. Te Givors, een steedje omtrent drie mijlen van Lyon aan den oever van de Rhone gelegen, moest de schipper aanleggen, om tol te betalen, en wij stapten aan land, om onderwijl eens rond te zien. Door zijne gunstige gelegenheid is dit plaatsje nog al handeldrijvend, en de inwoners, die grootendeels vrachtschippers en Commissionnairen zijn, voeren vele goederen, als ijzer en steenkolen, komende van St. Etienne, waar een groote geweer- en andere ijzeren instrumenten-fabriek is; ’er zijn ook steenkolen-mijnen niet ver van Givors; zij brengen ’er dan ook een groote hoeveelheid van naar Lyon, en gebruiken ’er zelve zeer veel in de flessen-fabrieken, die hier ook een’ voornamen tak van bestaan opleveren; men verhaalde mij, dat ’er thans zes aan den gang waren. Ook wordt ’er zijde in de omstreken geteeld, en ik zag een paar vrouwen bezig met de poppen aftehaspelen. Hoewel de wind niet zoo gunstig was als gisteren, vorderden wij echter door den snellen stroom al vrij spoedig, en hadden Givors nog niet lang achter den rug, toen wij Vienne, twee mijlen van daar gelegen, reeds ontdekten; die stad ligt tegen en tusschen de bergen en doet zich, van de rivier te zien, aangenaam op. Zij is zeer oud, uitgestrekt, maar weinig bevolkt. ’Er is een fabriek van groote ijzeren en stalen werktuigen. Men noemt deze stad Vienne en Dauphiné, of thans dans le Departement de l’Isère, om dezelve van Weenen in Oostenrijk (Vienne en [104]Autriche) te onderscheiden. Even buiten de stad aan den kant van de rivier, staat een oude pyramide of naald, onder den naam van l’Eguille bekend; ik kon dezelve van de schuit duidelijk zien, en vind daar van aangeteekend, dat zij op een vierkant gewelf staat, ondersteund wordende door vier pilaren van 20 à 24 voeten hoog; de naald zelve is bijna van dezelve hoogte. Hoewel ’er hoegenaamd geen opschrift op staat, veronderstelt men, dat het de grafnaald is van den een’ of anderen Romein. Midden in de rivier, omtrent voor de stad, zag ik ook de overblijfsels van een steenen brug. Omtrent een half uur verder ziet men aan de linkerhand eenen geheel met wijngaarden beplanten heuvel, het was den om zijn’ lekkeren wijn vermaarde Côte Roti. Niet ver van daar, aan de regterhand, ligt het steedje Condrieu; hier moest men weder aanleggen om tol te betalen; want ’er zijn verscheidene tollen op deze rivier; voor dezen was de vracht dan ook goedkooper, naar onze schipper verhaalde, maar thans moet ’er te veel af. Wij gingen ons hier weder een weinig vertreden. Verscheidene vrouwen, die ’er alles behalve bevallig uitzagen, kwamen vruchten en wijn te koop veilen. De wijn van Condrieu is beroemd, vooral de witte, wij kochten ’er dan ook van en betaalden 20 sols de fles1. Zij was zeer goed, en het speet ons naderhand, dat wij ’er niet meêr voorraad [105]van hadden opgedaan. Het stadje is aan den voet van een’ heuvel gelegen en ziet ’er nog al redelijk uit. Ook hier is het grootste gedeelte van de ingezetenen schippers en schuitenmakers, en vele tevens wijngaardeniers; want wijn is bijna het eenigste voortbrengsel van dezen grond. De vader van den vermaarden Marschalk de Villars, die den 6 Maart 1714 in naam van Lodewijk den XIV. den vrede te Rastad teekende, is hier geboren; ik vertel u dit, omdat het eenige betrekking heeft tot onze Vaderlandsche Historie; maar maak met meêr genoegen melding van een menschlievenden en weldadigen Roomschen Priester, die hier in 1727 een Gasthuis stichtte. Het was te wenschen dat het voorbeeld van dien goeden man door zijne ambtgenoten, van welke Geloofsbelijdenis zij ook zijn mogen, wat meêr gevolgd wierd, en deze Heeren zich niet alleen vergenoegden met de weldadigheid te prediken, zoo als zij doorgaans gewoon zijn. Weder aan boord zijnde, haalde ieder zijn’ voorraad voor den dag, en men ging ontbijten; ons gezelschap was nog al vrij wel, en bestond onder anderen uit een jong militairen Chirurgijn, die een Gasconjer was, en een soort van Landjonker, die op een Landgoed in Provence, aan de grenzen van Italië woonde; beide deze lieden, vooral de Chirurgijn hadden, hier meêr gereisd en nog al eenige kunde; ’er viel dan tusschen beide ook nog al wat te praten, met kijken had ik inzonderheid veel te doen; want de oevers van de Rhone leveren doorgaans eene verscheidenheid [106]van aangename gezigten op. Wij zagen hier een slang, naar gissing twee à drie voeten lang, digt voor de schuit heen, en zoo het scheen dwarsover zwemmen, hij streek bijna over de oppervlaktes van het water en was zeer vlug. Toen men met smaak een stuk uit de hand had gegeten, merkte onze Chirurgijn aan, dat diergelijk koud en eenvoudig voedsel, vooral vruchten, toch wel zeker gezonder is, dan zoo vele konstig bereide en warme, of veel liever heete spijzen; dit betoogde hij eenigzins op eene geneeskundige wijze, en ik was het volkomen met hem eens; de landjonker, hoewel genoegzaam met ons van hetzelfde gevoelen, zeide, dat hij veel met Engelschen en Amerikanen omgegaan hebbende, de gewoonte aangenomen had, om ’s morgens thee te drinken, en dat deze drank alzoo voor hem eene volstrekte behoefte geworden was, doch dat hij anders ook zeer vele vruchten at, en ’er zich zeer wel bij bevond; hij verhaalde ons verder, dat hij een’ kok gekend had, die bij een voornaam man van zijn kennis te Venetië woonde, en sedert verscheide jaren, niettegenstaande hij dagelijks de keurigste spijze in overvloed bereidde, genoegzaam niets anders nuttigde, dan vruchten, eenige rauwe groentens, wortelen, brood, en voor allen drank koud water; dat deze zonderlinge kok zich daarbij gezond en sterk bevond, daar hij voorheen, eer hij die levenswijze had aangenomen, gedurig ongesteld en zwak was: in het begin had hem dit wel eenige moeite gekost, doch hij had het volgehouden; [107]en eindelijk verkoos bij zijne vruchten en wortelen, uit smaak, boven de uitgezochtste lekkernijën; een en andermaal had hij zijn’ Heer, die aan overdaad gewoon, en dus ongezond was, aangeraden, om van levenswijze te veranderen, en zijn voorbeeld te volgen; deze hier geen’ zin in hebbende, en dus minder redelijk dan zijn kok, werd die raad moede, en zeide hem eens, dat hij zijn handwerk weinig eer aan deed; dat, indien men hem gehoor wilde geven, hij dan ook geen kok meer van nooden had: geen zwarigheid, antwoordde deze, gij zult gezond worden, en ik zal wel een’ anderen dienst vinden.—Maar als ieder uw voorbeeld, dat gij zegt zoo heilzaam te zijn, eens volgde: was de tegenwerping; en de kok besloot met te zeggen, dat hij niet geloofde, dat zulks althans gedurende zijn’ leeftijd plaats zou hebben; doch als het al eens gebeurde, dat dan de maatschappij zulk eene groote verandering zou ondergaan, dat hij een zijns gelijken geene moeite zouden hebben, om een stukje lands te vinden, daar zij het weinige voedsel, dat zij noodig hadden, op telen konden2.—Wat zegt gij van dezen wijsgeerigen kok?—Ik heb wel Professorale lessen gehoord of gelezen, die zoo [108]goed niet waren. Al pratende kwamen wij voor Tournon, een stadje in het Departement de l’ Ardèche, voorheen Languedoc; het is aardig gelegen aan den voet van een’ berg; ’er is een zeer groot gebouw, dat voorheen een kollegie was, aan de Jesuiten behoorende, doch sedert de afschaffing van dezelve, werd het door wereldlijke bestuurd, en thans is het een Kweekschool, onder opzigt van het Gouvernement; het is aangenaam aan den oever van de Rhone gelegen. Over Tournon aan den linker oever van de rivier ligt een plaatsje, Thain genaamd; van hetzelve valt niets anders aanteteekenen, dan dat de beroemde hermitage-wijn digt daar bij groeit. Men ziet door de wijnstokken, waarmede zij beplant is, den geheel groenen heuvel van de rivier; deze heuvel is niet groot, doch al de wijn, die in den omtrek groeit, noemt men even eens Hermitagewijn, en deze wordt ook al duur verkocht; want het gaat hier mede zoo als met mêer andere dingen; vele menschen die geene fijne kenners zijn, houden zich te vreden met den blooten naam. Omstreeks Thain plagt ook een goudmijn te zijn, naar men verzekert; doch dezelve is thans geheel verwaarloosd, het geen mij verwondert; want een goudmijn zou thans in Frankrijk wel te pas komen. Daar Tournon en Thain zoo digt bij elkanderen liggen, vraagt men spottenderwijze, “Combien y a t’il depuis Thain à Tournon3?” en volgens een [109]slechte uitspraak, ”Combien y a t’il depu Thain (putains)4 à Tournon. Men verhaalt, dien aangaande een’ aardigen kwinkslag. Ten tijde van Lodewijk den XIV. bevond zich een man van Tournon, op reis met iemand, die tot het hof van Versailles behoorde; deze hoveling vroeg ook spottende aan onzen man: ”Combien y a t’il depu Thain (putains) à Tournon?” en deze had de tegenwoordigheid van geest, om hem zonder bedenken te antwoorden: ”Oh! ce n’est pas la peine d’en parler; mais dites moi combien y a t’il bien de Maintenon (des Maintenons) à Versailles5?” Gij vat de kneep, en zult zekerlijk zoo wel als ik dien trek van tegenwoordigheid van geest bewonderen. Vervolgens kregen wij Valence aan den linker oever van de rivier gelegen, in het gezigt, gij zult uit de afbeelding zien, dat die stad niet onaardig gelegen is; niet ver van deze stad, en eer men aan dezelve komt, werpt zich de rivier l’Isère in de Rhone. Onze reisgenoot de Chirurgijn herinnerde ons, dat het [110]hart van den laatst overledenen Paus in de Kerk van Valence, in een looden kistje bewaard werd. Hij zelve had het niet lang geleden gezien, daar wij hier toch aan moesten leggen, en dat al weder om tol te betalen, besloten wij, om de stad eens in te gaan, en aldaar de Pausselijke overblijfsels te gaan bezigtigen. Het was even na den middag, en brandend heet, zoo dat deze bedevaart ons een zweetje koste; op verscheide plaatsen in de straten, waren echter nog al zeilen van het eene huis tot het andere uitgespannen om schaduw te geven. Wij zagen in de Hoofdkerk, in een Kapel, die geschilderd was met een’ zwarten grond, waarop hier en daar doodshoofden en Pausselijke versierselen, op een soort van klein altaartje, het geen midden in dezelve stond, een houten doos of kistje, en hier in was het looden, dat het hart en de ingewanden van den Paus bevatte; dit kistje was overdekt met een kleed van violetkleur fluweel met gouden franjes, en waarop de Pausselijke muts en sleutels met goud geborduurd waren; een soort van lijklamp hing ’er boven, en werd, naar men mij verzekerde, altijd brandende gehouden. Deze Kapel is met een ijzer hek gesloten, en boven hetzelve leest men: “Ici sont deposés le coeur et les entrailles de Pie VI.” Die Paus is in deze stad, om den oorlog of de gevolgen van dien Rome ontweken zijnde, hier staatsgevangen gehouden en gestorven. Zijn ligchaam is naar Rome gevoerd; doch op aanzoek van Bonaparte, zoo men zegt, zijn zijne ingewanden hier wederom terug [111]gebragt, en men wil, dat ’er een graftombe zal opgerigt worden, om dezelve in te bewaren. Aan of in de Kerk, die een donker en slordig voorkomen heeft, is voor het overige niets bijzonders te zien. Ook zag ik niets aanmerkelijks in de stad, het is de hoofdplaats van het Departement la Drome, voorheen du Valentinois en Dauphiné. Het verblijf van de Prefecture, en een Tribunal de première instance, is zeer oud en met muren omringd; de omstreken schenen mij toe nog al aangenaam te zijn. Valence is door een heuvel, in de gedaante van een halven cirkel, natuurlijk beschut, en dat op eene wijze, als of het door kunst gemaakt was: men vindt hier omstreeks goede en zuivere bronnen; de zijdeteelt is ook een voorname tak van bestaan van de inwoonders. Voorheen was ’er een Universiteit, die verscheide voorname Rechtsgeleerden opgeleverd heeft. Het bijgaand fraai gezigtje zal u een denkbeeld geven van de ligging dier stad. Omtrent drie mijlen onder dezelve, valt de rivier le Drome in de Rhone: deze laatstgenoemde rivier is hier al vrij breed, en wij werden reeds van verre door het hevig gedruisch van het water den snellen stroom gewaar. De rivier geleek hier op sommige plaatsen naar eene hevig ziedende pot: sommigen van ons gezelschap begonnen dan ook zeer bevreesd te worden, doch onze schipper, die mij toescheen een nuchter en bekwaam man te zijn, verzekerde, dat hij het gevaar wel zou weten te vermijden; zoo dat men niet ongerust behoefde te zijn; wij kwamen [112]’er dan ook zonder eenig letsel over; maar werden door de golven ter deeg geschommeld. De groote toevloed van water, vooral thans, na eene zoo sterken en aanhoudenden regen, en eenige rotsen of klippen in de rivier, en onder het water staande, veroorzaken deze geweldige bruisching. Het was omtrent zeven uren des avonds, toen wij Ancone, een dorpje aan de linker oever van de Rhone naderden: Onze schipper (patron) zeide, dat wij daar een redelijk goede herberg zouden vinden, en dat het dus raadzaam was, om ’er te blijven overnachten. Het voorstel werd algemeen aangenomen; maar de herberg, die men ons aanwees, zag ’er in ’t geheel niet breed uit, en wij dachten, dat, zoo wij ’er al konden slapen, het niet anders dan op stroo zou zijn. Ook hier werd het spreekwoord, dat schijn dikwijls bedriegt, bewaarheid, en wij stonden niet weinig verwonderd, toen men ons langs een’ grooten trap en langen gang verscheide redelijk goede kamers aanwees, en ’er was voor ieder een bed; dit viel dan niet weinig mede. Wij stelden nu verder onzen landjonker tot Hofmeester aan, om het avondmaal enz. te bestellen, te meer, omdat hij zeer goed patois, het geen de landtaal is, sprak, en ik ging met den Chirurgijn landwaards in, naar den kant van Montelimart, dat maar een half uurtje van hier gelegen is. Wij zagen het liggen, doch vonden het te laat, om ’er naar toe te gaan, wijl de afspraak was, dat wij vroeg zouden eten en naar bed gaan: om den volgenden morgen weder vroeg in de kleêren te zijn. [113]Te Montelimart zijn veel Protestanten; de inwoners waren van de eerste, die de hervorming van Calvin aannamen; het is nog al redelijk bevolkt, en vrij welvarende, omdat de groote weg van Lyon naar Marseille en Italië ’er doorloopt, en de landstreek vruchtbaar is; wij zagen dan hier ook fraaije boeren-hoeven; de landlieden waren grootendeels bezig met hun koren door muilezels te laten treden, (fouler), zoo als bij ons de vlasballen worden gedaan. Het zag ’er, niettegenstaande het ongunstig weder, vrij wel uit. Behalve eenige andere vruchtbomen, waren de meesten, die ik hier zag, moerbeziën; want de zijdeteelt is ook hier omstreeks een voornaam bedrijf, en heeft waarschijnlijk aan dezen kant zijn oorsprong in Frankrijk genomen. De natuurkundige de Faujas6, zegt in een’ zekeren brief: dat de eerste moerbezieboom in Frankrijk gebragt werd, ten tijde van de laatste Kruisvaart door eene Gui-Pape-Saint Auban, een mijl van Montelimart. Dat deze oude moerbezieboom nog bestaat, en dat de Heer de Latour Du Pui-la Chaux, dit gedenkteeken van den landbouw had doen in waarde houden, door ’er een muur om te bouwen, en te verbieden, dat men ’er de bladeren van plukte. De afstammelingen van dezen ouden boom, bedekken thans een goed gedeelte van den Franschen grond, en [114]brengen aan den staat een inkomen op van verscheiden millioenen. Dit een en ander had ik voor mijn vertrek van Parijs, uit een der dagbladen, opgeteekend; hopende gelegenheid te zullen hebben, om dien merkwaardigen boom te zullen zien, doch nu was het te ver; daarbij wisten de lieden alhier, mij ’er geen genoegzaam narigt van te geven; ik zou dan eerst naar Montelimart hebben moeten gaan, om ’er na te onderzoeken, en dit zou te veel tijd gevorderd hebben: dus zag ik, hoewel niet zonder leedwezen, van dit ontwerp af.

Valençe.

Valençe.

In 1762 vonden eenige arbeiders, omstreeks dit dorp Ancone, in een tuin gravende, een groote Lijkbus (urne), waar een lijk in was, hebbende op het hoofd eene gouden kroon, en aan een oor een ring van hetzelfde metaal. Meêr vond ik hier niet van aangeteekend, en sommige inwoners, die ik ’er hier na vroeg, konden ’er mij ook niets naders van zeggen.

’t Was een warme dag geweest, de avondstond was regt koel en verkwikkende. Om hier wel genot van te hebben, ging ik eenzaam op de vlakke oevers van de Rhone, die men hier heeft, even als bij ons aan zee, wandelen. De bergen en rotsen aan den overkant, en boven en beneden dezelve, maakten eene majestueuse vertoning; zekerlijk, dacht ik, hebben sommige hunner voorheen stroomen vuurs en lava uitgebraakt, terwijl men de sporen daarvan nog in deze landstreek vind. Deze landstreek, te weten aan den overkant van de Rhone, bekend onder den [115]naam van le Vivarais, en thans behoorende tot het Departement de l’Ardeche, werd oudtijds bewoond door de Helvianen, die op het eind van de vijfde Eeuw, of het begin van de zesde, door Sigismundus, Koning der Bourguignons, overwonnen werden. De avond begon meêr en meêr te vallen, de horens van de beesten-hoeders, die zich in de bergen deden hooren, en tegen de rotsen weêrgalmden, verwijderden zich al verder en verder, eindelijk hoorde ik niets meêr, dan het geruisch der rivier, en het gekraak der keisteentjes, waarover ik liep, en waar deze oever als mede bezaaid is. Het werd tijd, en ik begaf mij naar de herberg; daar zag ik met genoegen, dat de tafel voor de deur, en alzoo niet ver van dien aangenamen oever van de Rhone gedekt was. ’Er was schier geen zuchtje aan de lucht, zoodat de kaarsen, die men op tafel zette, zonder moeite aanbleven, en het eten was goed, en smaakte, omdat wij honger hadden, uitmuntend. Wij deden dan een regt aangenamen landelijken maaltijd; het oud moedertje van den huize ziende, dat wij wel over haar te vreden waren, kwam ook bij ons zitten snappen, en scheen zeer opgeruimd. Hadden wij den volgenden morgen niet vroegtijdig op reis gemoeten, ik had hier zoo spoedig niet van daan gekomen, doch nu was slapen de boodschap.

Heden morgen om vier uren begaven wij ons weder scheep. De rivier vertoont zich hier als geheel van bergen en rotsen omringd; de gezigten zijn schilderachtig. Weldra kregen wij Viviers [116]hoofdplaats van le Vivarais, in het oog; ook dit gezigt zou een zeer fraaije teekening opleveren; doch die hier alles, wat de moeite waard is, wilde uitteekenen, zou ’er wel eenige maanden mede kunnen doorbrengen. Dit stadje is tusschen de rotsen aan den regter of westelijken oever van de Rhone gebouwd, en de hoofdkerk gelegen op een rots, die boven de huizen uitsteekt; het schijnt een oud en groot gebouw te zijn. Voor de omwenteling was Viviers een Bisdom, en de Bisschop voerde den titel van Comte de Viviers. Beneden aan den oever van de rivier ligt een zeer groot, en zoo het schijnt, fraai gebouw; men zegt dat het zoo veel vensters heeft, als ’er dagen in het jaar zijn; nu ’er waren ’er inderdaad zeer veel; het diende voorheen tot een Seminarium. Aan onze linkerhand zagen wij een oud Kasteel, dat de schipper le Chateau de Roche-mollet noemde, meêr wist men ’er mij niet van te zeggen. Een eindweegs gevorderd zijnde, aanhoudend bezig met de fraaije gezigten rondom ons te bewonderen, zagen wij le Bourg St. Andeol, voorheen het verblijf van den Bisschop van Viviers, en waar hij zijn paleis had. Dit stadje ziet ’er nog al wel uit, en is aangenaam aan de regteroever gelegen: wij stapten ’er een oogenblik aan wal, en kochten ’er wat provisie; want het water geeft eetlust, en het werd tijd, om te ontbijten. Het oogenblik naderde vervolgens, dat wij onder die vreesselijk vermaarde Pont-Saint Esprit, waar van men ons zoo veel verteld had, door moesten varen. [117]’Er wierd raad gehouden, of wij scheep zouden blijven, dan of wij ons voor de brug aan wal zouden laten zetten, en op één na besloten tot het laatste, als zijnde het algemeen gebruik; daarbij wilden wij wel een half uurtje wandelen. Ik had anders nog al lust gehad, om ’er in te blijven, doch voegde mij nu na de meerderheid van het gezelschap; onze reisgenoot, die ’er in bleef, kon zwemmen, en trok zelfs zijn laarsen en rok uit, om daar door, in geval ’er een ongeluk plaats mogt hebben, niet belemmerd te worden; de schipper lagchte hier om, en verzekerde ons, dat ’er geen gevaar was, en hij dien togt meêr dan honderdmalen, zonder eenig letsel, gedaan had; maar het besluit was genomen, en wij stapten een groot kwartier, voor dat wij bij de brug kwamen, aan land. Als een pijl uit een boog zagen wij van daar ons schuitje wegsnellen, en wandelden langs een’ aangenamen weg, beplant met moerbezieboomen, wijngaarden, en hier en daar olijfboompjes, de eerste die ik zag, tot het stadje Saint Esprit. Het zal waarschijnlijk een sterkte geweest zijn, en heeft een citadel en bastions, maar heeft voor het overige weinig te beteekenen; het is aan den regteroever van de Rhone gelegen, en behoort thans tot het Departement du Gard. Wij zagen ’er in een lang en smal gebouw meer dan dertig vrouwen zitten, die bezig waren met de zijde van de poppen te haspelen. De uitwaseming van die poppen, die men in heet water legt, veroorzaakt eenen zeer onaangenamen reuk, en men zegt dat het ongezond [118]werk is, dat ik zeer wel gelooven wil. Nogthans waren ’er onder die werklieden, eenige meisjes die ’er wij wel uitzagen; maar misschien hadden zij dit bedrijf ook nog niet lang bij de hand gehad. Vervolgens gingen wij de vermaarde brug zien; het is een ontzaggelijk stuk werks; zij rust op 26 bogen, waarvan 19 grooten en 7 kleinere zijn; zij is, volgens de beschrijving, 420 toises lang, en 2 toises, 4 voeten, en 4 duimen breed7. Zij werd begonnen in 1265, en in 1309 voltooid, men werkte ’er dus 44 jaren aan.—En hoe, denkt gij dat men aan het geld gekomen is; want dit moet nog al een sommetje gekost hebben. Men maakte gebruik van het bijgeloof van dien tijd, om deze nuttige gemeenschap tusschen den regter- en linkeroever te bewerkstelligen. Het gerucht werd verspreid dat een Engel aan een’ schaapherder verschenen was, en hem geboden had, om daar ter plaatse eene brug te bouwen; weldra kwam ’er een ruime toevloed van offeranden en giften van alle kanten. De Prior van de Abdij, waar het stadje om gebouwd was, had echter het spel haast bedorven; want men had de onvoorzigtigheid gehad, van ’er hem niet in te kennen: doch men herstelde dezen misslag, en gaf hem duimkruid; hij lag den eersten steen, en ziet het wonderwerk had de gewenste uitwerking. [119]Een groot gedeelte van deze brug is op de rots, die daar de bedding van de rivier uitmaakt, gebouwd. Waarschijnlijk bestond ’er een reden, waarom men ze met een elleboog, die tegen den stroom gesteld is gebouwd heeft; want zij zou fraaijer zijn, als zij regt was. Wij waren veel te laat gekomen, om ’er onze schuit onder door te zien varen, zij wachte ons reeds lang aan den anderen kant. ’t Is zeer duidelijk te zien, dat de stroom tusschen de bogen van deze brug, en vooral tusschen die, welke het meest midden in staan, zeer sterk moet zijn, doch als de schippers niet onhandig zijn zie ik ’er geen gevaar in. Nog iets opmerkelijks aangaande het metselwerk van deze brug is, dat de pilaren van de bogen doorluchtig zijn als of ’er vensters in zijn. Ter instandhouding van dit ontzaggelijk en kostbaar stuk werks, is men zeer behoedzaam; de zware vragtkarren of rijtuigen, mogen ’er niet willekeurig overrijden, en om het dreunen voortekomen, worden somtijds de wielen vastgemaakt, in een soort van houten laden (sabots) gezet, en de karren ’er zoo zachtjes over gesleept. Wederom scheep zijnde, bekeek ik de brug nog eens ter deeg, doch wel dra verloren wij dezelve uit het oog. Naar ik vernam, moeten de schippers, onder die brug door willende varen, niet op het midden van een boog, maar op een pilaar aanhouden, even als of zij tegen denzelven aan wilden varen. De stroom brengt hen dan van zelve in het midden van den boog of poort daar zij door moeten, [120]en in een oogenblik zijn zij aan den anderen kant. De gezigten blijven aanhoudend schoon, en de landstreek berg- en rotsachtig. Orange zagen wij aan de linkerhand van verre liggen; het speet mij, dat ik de overblijfsels der Romeinsche oudheden, die deze stad nog bezit, niet kon zien; doch zij is omtrent een mijl van den oever afgelegen, en dus wat te ver om ’er naar toe te wandelen; daar bij was het zeer warm, en omstreeks elf uren voor den middag. Onze voormalige Stadhouders voerden den naam van Prinsen van Oranje, naar het Prinsdom, of liever Prinsdommetje, waarvan deze stad toen de hoofdplaats was.—Wat heeft zelfs die naam in ons Vaderland niet dikwijls aanleiding tot verregaande onaangenaamheden gegeven!!... Verder op zagen wij het stadje Caderousse aan den linkeroever gelegen; voor deze plaats ligt ’er een eiland in de Rhone, dat nog al uitgestrekt is. Eindelijk wees men ons de oude Pausselijke stad Avignon, die door zijne aangename gelegenheid, zijne torens en hooge gebouwen, en de rots, waar het oude Apostolische Paleis op gebouwd is, eene fraaije en aanzienelijke vertooning oplevert. Eer dat men aan de stad komt, ziet men ook nog een eiland in de rivier, dat vrij aanmerkelijk is, de Rhone maakt daar twee armen en vereenigt zich weder bij Avignon. Het was omtrent twaalf uren ’s middags, toen wij hier aankwamen. Wij hadden dus in minder dan 23 uren (want den tijd dat wij geslapen en ons opgehouden hebben, reken ik [121]’er af,) een’ weg afgelegd van omtrent 48 mijlen, ik was ’er dan ook bijzonder over te vreden en zou ieder, die deze reis aangenaam, goedkoop en gemakkelijk wil doen, raden, om het op dezelfde wijze aanteleggen. Wij gaven elk aan onzen schipper, behalve de bedongen vracht, 30 sols drinkgeld, en hij was zeer wel te vreden. Die man moest nu zijne schuit hier verkoopen, doorgaans voor eenen zeer geringen prijs, en dan te voet weder terug keeren naar Lyon, zijne woonplaats.

Dezen langen epistel hebt gij wederom aan het slechte weder te danken; want naauwelijks waren wij in ons Logement of werden door een geduchte donder- en regenbui, even eens als Lyon, verwelkomd: thans (om elf uren ’s nachts) houdt dezelve nog aan.


1 Dit was beste oude wijn; de gewone kocht men voor 5 sols.

2 Onze reisgenoot verhaalde dit met verscheidene natuurlijke omstandigheden, als een echte gebeurtenis, waar van hij zelve meêr dan eens ooggetuigen geweest was, en ik heb geen de minste reden om aan ’s mans goede trouw te twijfelen.

3 Hoe ver is Thain van Tournon?

4 Hoe vele ligte vrouwlieden zijn’ er te Tournon?

5 O! dat is der moeite niet waardig, om ’er van te spreken, maar zeg mij, hoe ver is Maintenon (een steedje) van Versailles? of ook hoe veel Maintenons (te weten ligte vrouwen, want Madame de Maintenon, was, gelijk gij weet, bijzit van Lodewijk den XIV.) zijn ’er wel te Versailles?—Deze anecdote durf ik u haast voor wat nieuws aanrekenen, zijnde verzekerd dat zij zeer weinig bekend is.

6 De Faujas is Professor bij het Museum van natuurlijke historie te Parijs.

7 Men rekent de toise op 6 géometrische voeten. Die brug is dan ook veel te smal, naar evenredigheid van de lengte.

Achtste Brief.

Marseille, 7 Augustus.

’s Morgens van den 4 dezer was het droog, doch het had den ganschen nacht geregend. Zoo veel regen in dit saisoen en in dit gedeelte van Frankrijk, is inderdaad een ongewoon verschijnsel. Niettegenstaande onze voerman ons veel vertelde van den slechten weg, stapten wij omstreeks vijf uren op het rijtuig, om naar de vermaarde fontein van [122]Vaucluse te rijden, men rekent dezelve over l’Isle 5½ uur gaans van Avignon afgelegen; wij hadden een rijtuig op twee wielen, doch op riemen hangende, in den smaak van die, waarmede men van Parijs naar Versailles enz. rijdt; het was met twee paarden bespannen, en de voerman zat en postillon op een van dezelven, die soort van rijtuigen zijn ligt, en men kan ’er des noods met vier personen in zitten. Ik had het voor 21 Livres vrij van alle onkosten gehuurd. Een eind weegs buiten Avignon is de weg goed en zeer vlak, aan beide zijden met sloten, weilanden en boomgaarden, van moerbezieboomen beplant. Het heeft hier wel wat van dat gedeelte van Gelderland, waar men zoo veele kersen en andere vruchtboomgaarden vindt. De landstreek wordt vervolgens bergachtig, en men heeft eene verscheidenheid van aangename gezigten. Tot nog toe was de weg vrij goed; doch hier kwamen wij weder tusschen boomgaarden en akkerland. De grond was hier kleiachtig en zoo week, dat wij verpligt waren te voet te gaan, omdat het rijtuig en de paarden ’er zoo diep in raakten, dat zij moeite hadden, om ’er uit te komen. De voerman wees ons een voetpad langs een’ anderen weg, en wij zouden dan op eene zekere hoogte weder bij elkanderen komen; dit ging in den beginne wel genoeg, doch deze weg werd ook zoo slecht, dat wij aan den kant moeite hadden om ons over eind te houden door de glibberigheid, en in ’t midden zakte men ’er tot over de enkels toe in; tusschen beide liepen de sloten [123]over, en men was schier genoodzaakt om te waden. Zoo sukkelden wij wel een half uur voort, eer wij weder bij het rijtuig kwamen. Onze voerman had het niet beter gemaakt dan wij, zijnde verpligt geweest, om bijna altijd naast het rijtuig te gaan, om het te ondersteunen; hij, wij en de gansche boêl zagen ’er deerlijk beslikt uit; en had de weg in ’t begin ten opzigte van het gezigt naar Gelderland geleken, hier geleek zij wel na dat kleiachtig gedeelte van ons land, waar men ’s winters bijna niet door kan komen; en ik herinnerde mij hier aan een van de onaangenaamste wandelingen van mijn leven, die ik in het najaar van 1801 deed, van Dordt naar het nieuwe veer. Wij kwamen vervolgens door het dorp Morières, klommen een’ heuvel op, veelal met wijngaarden en olijfboomen beplant; hier wordt het oog wederom aangenaam vergast; de weg is hobbelig en steenachtig. Hier wees onze voerman ons in een keten heuvels en rotsen, die voor ons lag, en aan dien kant het gezigt bepaalde, de plaats, waar de fontein van Vaucluse gelegen was; doch wij waren ’er nog een goed eind weegs van daan, en ik zag nog niets anders dan een bruinächtige rots. Afklimmende kwamen wij nog voorbij een ander dorp, en daarna aan het stadje l’Isle (het eiland) genaamd, waarschijnlijk om dat het riviertje la Sorgue het rondom bespoelt.—welk eene allerliefste landstreek! Wij reden door een fraaije dreef van redelijk zware platanus-boomen langs de stad, tot aan een gnappe [124]herberg daar Petrarque et Laure uithangt, hier stapten wij af, aten ter loops een stuk brood, en wat vruchten, waar onder goede meloenen, en bestelden het middagmaal tegen onze terugkomst, vooral goede paling, forellen en rivierkreeften bedingende; want die zijn hier even zoo vermaard als bij ons de baars van Hillegom, of half weg Amsterdam; en schoon anders geen lekkerbek, van daag wilde ik ook eens smullen, want dat behoort bij de reis naar Vaucluse, en hij, die de fontein gaat zien, moet ook de visch proeven, die ’er in dat water gevangen wordt. Na het stoffelijk deel wat verkwikt te hebben, en dat was noodig; want wij hadden ons nog al wat vermoeid met door het slijk te loopen, spoedden wij voort en ik was dan zeer nieuwsgierig en verlangende. Welhaast verlaat men het dal en de vrolijke landouw van l’Isle; het liefelijk stroomende riviertje, dat hier en daar over een dam heen rolt, en een kleinen waterval vormt, de frisch groene weilanden en de akkers met moerbezieboomen beplant. De natuur neemt eene treurige houding aan, de grond wordt steenachtig, hier en daar rijdt men zelfs over de bloote rots; de landstreek is dan ook onvruchtbaar en woest, slechts hier en daar een struikje of een kwijnend olijfboompje. Hoe zeer men de plaats, waar de fontein moet wezen, een’ geruimen tijd voor zich gezien heeft, men kan zich niet verbeelden, dat dit iets ongemeens zal opleveren, en eenigzins aan de verwachting beantwoorden, die men ’er den reiziger van [125]heeft doen opvatten, en juist dit maakt de nieuwsgierigheid des te sterker gaande; ieder spreekt hier toch van de fontein van Vaucluse, alle vreemdelingen gaan die bijna zien; het Departement is ’er naar genoemd; het moet toch der moeite waardig zijn, en ondertusschen schijnt het niet anders dan een barre rots. Het dorpje Vaucluse naderende, begint het ’er nogthans wat naar te gelijken; hier wordt de natuur schilderachtig; men komt door een’ hobbeligen en kronkelenden, hier en daar zeer smallen weg, langs stukken en brokken van rotsen, in een aangenaam dal, waar de Sorgue langs groene oevers, en weelderig groeijende struiken en boomen door slingert. Bij de brug van het dorpje hield de voerman stil, digter bij de fontein kan men met rijtuig niet wel komen. Een oud vrouwtje met haar spinrok in de hand, wachtte ons reeds op, en bood zich aan ons naar de fontein te geleiden. Het was nu omtrent elf uren, de zon scheen helder; het was al een zeer heete dag, en dus niet zeer aangenaam, om te wandelen, doch een nieuwsgierig reiziger laat zich daar door niet afschrikken, en wij begaven ons met onze geleidster, die al vooruit liep, en trachtte te beduiden dat het niet ver was, op weg, ik zeg trachtte te beduiden, want de goede vrouw sprak bijna niet anders dan het patois van dat land, het geen weinig overeenkomst heeft met het Fransch; door dikwijls hetzelfde te herhalen, en met de handen en oogen te wijzen en te beduiden, begreep ik ’er hier en daar nog al wat van; mij scheen [126]zij genoegzaam te verstaan, maar vergat al gaande en pratende niet te spinnen; en hoewel ’er armoedig uitziende, scheen zij echter gezond en vrolijk. Het dorpje Vaucluse ligt tegen en op een barre rots, die door de Sorgue bespoeld wordt; het is dan onder aan den oever aangenaam en vruchtbaar; doch boven dof en naar. Op den top van een rots bij hetzelve, ziet men de overblijfsels van een vervallen Kasteel, dat men het kasteel van Petrarque noemt; doch het behoorde aan de Bisschoppen van Cavaillon, die Heeren waren van Vaucluse. Men klimt, den stroom aan de regterhand latende, naar de bron; haast wordt men door het ontzaggelijk gezigt van een verbazende hooge muur van steile rotsen, die zich als een halve cirkel vertoont, en door de ruischende watervallen, die zich in den stroom opdoen, verrukt. Ter zijde ziet men spitse punten, door de natuur als gedenknaalden opgericht, en vreesselijke klompen steen, door de Eeuwige Almagt als ’t ware op een gestapeld1.—Mensch, met al u ingebeelde grootheid, wat zijt gij hier klein!! Naar mate dat men opklimt, wordt ook de bedding van den stroom hooger, en de bruisschende loop van het water dus hoe langer hoe sterker, zoo dat het schier niet anders gelijkt dan sneeuwwitte schuim. Ik had mij reeds van het snapachtig moedertje ontdaan, en zette mij nu op een brok rots aan den kant van de waterval neder, om daar [127]alles bedaard te overzien. Zeker heeft Petrarcha deze plaats niet uitgekozen, om den lof van zijne schoone Laura2 te zingen, want het geweldig gedruis van het water zou de schelste toonen verdoofd hebben; doch hij kon ’er de majestueuse [128]schoonheid der natuur in vloeijende versen beschrijven, ten minste daar toe de ruimste stof in zijn brein verzamelen. Nu ging ik verder op, tot aan de grenzen van dit enge dal, door de steile rots, zoo steil, als of zij regt door was gezaagd, afgeteekend. Aan den voet van dezelve is een ruim onderaardsch gewelf, waar in de bron van Vaucluse opwelt. Het water, in den kom of vijver voor hetzelve, was zoo hoog, dat wij van den boog of opening maar zeer weinig zagen. De oppervlakte van dezen vijver had toen wel 50 voeten diameter. Hier was het water stil en doorschijnende, zoo dat men aan de kanten tot op den grond toe zien kon. Gedurig door de bron gevoed wordende, liep die vijver aanhoudend over, en dit maakte dien heerlijken waterval. Het was hier zeer koel, en door het water, dat bijna ijs koud is, en omdat men ’er geheel beschut is, tegen de zonnestralen; want de steile rots boven de bron helt zelfs eenigzins voorover, en deze rots is van het water af omtrent 700 voeten hoog. Men is hier genoegzaam rondom door ontzaggelijke muren ingesloten, van daar de naam Vallis Clausa, daar men Vaucluse van gemaakt heeft. De vorschende reiziger leest op deze wanden, als een bevel van de hoogste wijsheid: “Tot hier toe en niet verder,” en treedt eerbiedig terug.—Men ziet niets dan rotsen en water, behalve den treurigen vijgenboom, die uit een spleet van de rots, boven den vijver, niet ver van het water is voortgekomen, en hier en daar een weinig mos, en [129]toch is het zoo verrukkend schoon, dat ik ’er niet van daan kon komen. Eenige jaren vroeger had hier de liefde misschien grootendeels mijne denkbeelden bezig gehouden, thans vervulde verhevener gedachten geheel mijne ziel,—de flaauwe beelden der Eeuwigheid, der Schepping en der Onsterfelijkheid zweefden voor mijn’ geest.—Weg met al die beuzelachtige pracht, waarmede men den godsdienst ontluistert, met al die leerstellingen die ’er menschelijk vernuft heeft bijgehangen!—Al wat menschelijk is, is hier beuzelachtig, en zinkt weg naast de Grootheid van den Schepper, dien men rondom niet anders dan met eerbied kan beschouwen.—Ik knielde niet, ik sprak geen gebed uit,—maar betrachtte, bewonderde, gevoelde en hoopte. Het nieuwe en ongewone der voorwerpen, droeg zekerlijk veel tot deze mijne geestvervoering bij.—Zulk eene verhevene gewaarwording, zulk eene zachte aandoening is onbeschrijfbaar. Doch daar het tijd werd om deze zielstreelende tooneelen te verlaten, vervoegde ik mij weder bij het gezelschap. Wij hadden een fles wijn medegebragt, die onze geleidster aan den kant van de bron gezet had om te verkoelen, hier dronken wij nu een teug van, doch ik verkoos het zuivere water, daar ik bij mijn aankomst reeds van geproefd had, doch niet veel van durfde drinken, omdat ik te warm was. Dit water is zoo klaar als kristal en uitmuntend van smaak. Onze geleidster beduidde mij, dat in den sterken stroom bij den val (cascade) Forellen gevangen werden. [130]Hoe merkbaar was de warmte, toen wij weder in de zon kwamen; doch het is slechts eene kleine wandeling, en wij waren weldra bij het rijtuig; hier keerde ik mij nog eens om, bleef een poos op den stroom en op de rotzen staren, en zeî met aandoening, Vaucluse vaarwel. Het moedertje, dat ik wat gegeven had, wenschte ons zegen en gezondheid, en wij reden, wel voldaan over deze reis, naar l’ Isle terug. Hier vonden wij den maaltijd gereed, in een kamer waar de borstbeelden van Petrarcha en Laura op den schoorsteen stonden. Nimmer heb ik lekkerder paling, forellen en rivierkreeften gegeten, en het was jammer, dat de wijn, hoewel van de beste soort, die men hier had, ons niet beter smaakte, en wij genoegzaam verpligt waren om enkel water te drinken. De wijn van Provence en Languedoc is te zwaar, en heeft een’ smaak, welke voor de meeste menschen, die ’er niet aan gewoon zijn, walgächtig is. Goed koop is het hier niet, wij moesten voor het middagmaal £ 4–:–: de persoon betalen. Na het eten ging ik de bekoorlijke wandelingen om het stadje bezigtigen, en trad ook even binnen de poort, doch inwendig scheen het niet veel te beteekenen. Voorheen waren hier ook verscheidene Kloosters, want het behoorde aan den Paus; met dat al zijn ’er ook veel Joden. De zijdeteelt, zijdeverwerijen en leêrlooijerijen, maken het voornaamste bedrijf van de inwoners uit. l’Isle is 1½ uur gaans van Vaucluse en 4 uren van Avignon. Wij reden ’er dan ook eerst tegen, dat de grootste hitte wat over [131]was, van daan. Nu scheen mij het gezigt op de hoogte nog fraaijer en uitgestrekter dan in het heenrijden. Aan onze regterzijde zagen wij onder anderen van verre een vrij hoogen berg, dien onze voerman le Dojo3 noemde, aan de linker deed zich op een goeden afstand, in de valei een keten rotsen op; aan den voet van de hoogte lag het dorp Morières, en regt uit in het verschiet de stad Avignon. In den omtrek van Morières, en op meêr plaatsen langs dezen weg, vond ik ook velden met meekrap, doch zij staat zoo goed niet, als bij ons. De weg was aanmerkelijk opgedroogd, zoo dat wij nu niet veel hinder van de slijk hadden; wij kwamen dan omstreeks ’s avonds half negen te Avignon terug, en gaven aan onzen voerman, behalve de bedongen vragt £ 3–:–: en dus in ’t geheel een Louïs d’Or en hij was zeer wel te vreden. ’Er was zeer veel volk op de publieke wandeling, die hier even buiten de poort langs de Rhone is; wij gingen daar dan ook een avondluchtje scheppen. Deze wandeling is digt met ijpe-boomen beplant en zeer lommerrijk, tusschen beide staan steenen banken, en in het midden over de poort, een fraaije tent, waar men ijs en andere ververschingen tegen eenen zeer billijken prijs kan bekomen. Men ontmoet hier ook, hoewel deze stad tot de Staten van zijn Heiligheid behoorde, en van zijnen wegen bestuurd werd, zeer veel galante [132]meisjes, zelfs naar men verzekerde waren ’er ruim 500 bij de Policie aangeteekend, en de gehele bevolking bedraagt omtrent 20,000 menschen.

Bron van Vaucluse.

Bron van Vaucluse.

Den 5 dezer was het Zondag, en dus gelegenheid, om kerken te zien; voor de omwenteling waren die hier in menigte en schitterden van goud en kostbaarheden. Behalve de Kerken, waren ’er nog twintig zoo Mans- als Vrouwen-Kloosters, thans is dat getal aanmerkelijk verminderd, en ook in verscheidene Kerken, die ik bezigtigde, vond ik niet veel bijzonders. De stad beviel mij vrij wel, men vindt ’er nog al eenige ruime straten en fraaije gebouwen. Een Dame te paard gezeten, en door een’ slaanden Tamboer voorafgegaan, trok mijn aandacht; zij had eenige zeldzame natuurverschijnselen te kijken, en maakte dit bekend. Deze wijze van bekend maken scheen hier gebruikelijk. In Avignon zijn ook verscheidene Boekdrukkerijen; voor deze hielden die zich veel bezig met voorname Fransche werken natedrukken; voor het overigen drukten zij vele theologische geschriften. Het leven van Petrarcha enz. willende koopen, ging ik in eenige Boekwinkels, en vond ’er onder die vrij groot waren, behalven het leven van Petrarcha kocht ik ook nog een werkje, ten titel voerende: Description de la Fontaine de Vaucluse etc. par J. Guerin Professeur etc. Avignon 18044. Er staat een [133]fraai plaatje voor, waarop een gezigt van den waterval en omliggende rotsen, zeer naauwkeurig is afgeteekend, en daar bij eene juiste beschrijving gegeven; bij gelegenheid zend ik u dat boekje, dat u deze opmerkingswaardige bron nader zal leeren kennen5; ook voor de Natuur- en Kruidkundige is daar wat in te leeren. Ik was blijde, dat ik het niet eerder gevonden had, want dan had de verrassing minder aangenaam geweest nu ging ik de bron van Vaucluse zien, zonder ’er bijna iets meêr dan den naam van te kennen. In het voorbijgaan zag ik hier ook eene geschutgieterij. Wij hadden onzen intrek genomen in het Hotèl genaamt le Palais Royal digt bij de poort aan de gemeene wandelplaats uitkomende; het huis ziet ’er juist niet zeer gnap uit, doch over hetzelve staat een nieuw gebouw, hier gaf men ons kamers, die zindelijk en goed waren, en wij betaalden slechts £ 1–10-: voor ieder bed of £ 3–:–: voor een kamer met twee bedden. ’s Middags aten wij aan de algemeene tafel (table d’hote) in een groote zaal, met wel 40 à 50 personen, veelal kooplieden van de kermis (foire) van Beaucaire terug komende, en met eenige duizende vliegen; want de tafel, de muren, de zolder, alles [134]zag ’er zwart van; ik herinner mij niet van ooit zoo veel van die insecten bij elkanderen gezien te [135]hebben; ik kon ze naauwlijks van mijn bord afhouden, vooral was men genoodzaakt om alle schotels, [136]daar zoet bij kwam, te dekken, en bovendien gebruikte men de voorzorg, van de vensters digt te [137]houden, en het zoo donker te maken, dat men ter naauwernood zien kon. Het was heden weder zeer warm. Het ossen en kalfsvleesch begint hier al schaars te worden, en schapenvleesch is het voorname voedsel. Olij wordt veel in plaats van boter, die hier ook in ’t geheel niet rijkelijk is, gebruikt. Vele groentens, die te Parijs en elders overvloedig zijn, onder anderen de frissche salade, die men daar Romaine noemt, vindt men hier weinig of niet; doch daar en tegen heeft men overvloed van geurige meloenen. De Rhone en andere riviertjes of beken hier omstreeks leveren goeden visch op; ook schijnt het gevogelte, als hoenders, kalkoenen, duiven enz. ’er niet te ontbreken. [138]Na het eten klom ik op de rots, de Dons genaamt, en waarop het voormalig Pausselijk slot gelegen is, men klimt ’er aan den eenen kant met trappen op, en boven zijnde, heeft men op een soort van terras een fraai en uitgestrekt gezigt, over de stad en derzelver omstreek. De geheele stad, behalven deze rots, is in een vlakte gebouwd, en door een’ fraaijen muur omringd. Het voormalig zoogenoemd Pauselijk paleis, is een groot en stevig Gothisch gebouw, en gelijkt meêr naar een gevangenis, dan naar een paleis; trouwens, een groot gedeelte ’er van dient ook tegenwoordig om ’er de misdadigers in te bewaren; het overige wordt door oude krijgslieden (invalides) bewoond, en men noemt dat une sucursale. De voormalige Pausselijke munt, die over dit gebouw staat, wordt thans door de ruiterij, ten dienste van de policie, (Gens d’Armes) bewoond; overigens ziet men op deze rots veel puinhoopen en overblijfsels van gesloopte gebouwen. De eerste Paus, die zijn zetel van Rome hier na toe verplaatste, was Bertrand de Got, genaamd Clemens de V., en geboortig van Bazas in Gascogne; hij had aan Philippus le Bel beloofd, om altijd in Frankrijk te zullen blijven, en verlegde zich in 1308 te Avignon, doch had toen, aangaande het wereldlijk bestuur van die plaats, niets in te brengen. In 1348 eerst kocht Clemens de VI., van Johanna, Koningin van Siciliën, en Gravin van Provence, de stad Avignon, voor 80,000 guldens. Het Graafschap Venaissin bezaten de Pausen toen [139]reeds. De Pausselijke zetel bleef ’er toen tot 1376, toen Gregorius de XI. (de laatste Fransche Paus tot nu toe) weder naar Rome ging wonen, waar hij in 1377 aankwam, en den 27 Maart 1378 stierf. Mij dunkt, indien ’de Pausselijke waardigheid nog lang in stand word gehouden, dat het dan ook zeer mogelijk is, dat Gregorius de XI. niet altijd de laatste Fransche Paus blijft. Na deze Gregorius de XI. zijn ’er tweemaal achter elkanderen twee Pausen te gelijk geweest, waarvan de eene telkens te Avignon, en de andere te Rome zijn verblijf hield. De geleerden waren het toen in ’t geheel niet eens onder malkanderen. Vervolgens regeerden de Pausen Avignon en het aangelegen Graafschap, door Kardinalen legaten, en deze wederom door vice legaten, die te Avignon bun verblijf hielden, en die Onderkoningjes lieten zich daar dan ook ter deeg gelden. Thans is deze stad de hoofdplaats van het Departement van Vaucluse. Oorspronkelijk behoorde zij aan de Cavariense Gaulen, en wierd daarna een Romeinsche Volkplanting (Colonie) kwam door verscheide andere handen aan de Graven van Provence, vervolgens aan den Paus, en eindelijk aan de Fransche Republiek. Het afschaffen van de menigte Kloosters en Dom Kapittels, heeft het vertier in deze stad wat verminderd, en eene aanzienlijke somme gelds buiten omloop gebragt. Onder de gangbare munten alhier, ziet men ook zeer veel Spaansche stukjes, doende 20, 10 en 5 stuivers Fransch. De menschen zagen ’er vrij gnap en gezond [140]uit, en men vind hier nog al fraaije vrouwen. De kleeding der boerinnen, of liever hunne groote zwarte filten ronde hoeden, beviel mij niet. Zij zijn doorgaans in ’t geheel niet bevallig, en maakten zich door die hoeden nog onbevalliger. Tot een sieraad der burgervrouwen, schijnt even als bij onze Vaderlandsche huismoeders, een schaar aan een zilvere ketting te behoren; boven aan is nog een zilver beugeltje als een sleutelring, doch ik heb ’er geen sleutels aan gezien. Het Patois de Provence is de gewone spraak, doch de stedelingen spreken ook Fransch, hoewel de meesten, onder het zoogenaamde gemeen, zeer slecht. Tegen den avond ging ik weder naar de openbare wandelplaats, waar nu met de zondag veel volk was: het is hier dan ook allerliefst, en om de lommer, en om het aangename gezigt over de rivier. In dezelve ziet men ook nog een gedeelte van eene steenen brug; deze brug in 1188 volbouwd, wierd door den sterken stroom in 1669 vernield, zoo dat ’er nog maar drie of vier bogen van overbleeven; van den kant van de stad gaat men ’er nog op. Die brug is naderhand in hout wel weder bij gebouwd, doch Lodewijk de XIV., naar men mij verzekerde, heeft ook de houten brug, daar de rivier aan Frankrijk behoorde, doen wegnemen, om daardoor de gemeenschap met het Languedokse zoo veel mogelijk te belemmeren, en de zijden stoffenfabrieken van Avignon, die ook aanmerkelijk plagten te zijn, te onderdrukken, om daardoor die van Lyon meêr te bevoordeelen. Daar [141]Avignon thans aan Frankrijk behoort, verwacht men, dat de brug weder hersteld zal worden, en men verhaalde mij zelfs, dat ’er reeds een ontwerp dien aangaande begonnen was. Aan den anderen kant van de Rhone over deze stad ziet men tegen de helling van een’ heuvel, het stadje Villeneuve-lez-Avignon, en bij hetzelve een groot en aanzienelijk gebouw, voorheen een Benedictijner Abdij. ’Er werd ook dezen avond in den Schouwburg, dien men hier van een Kerk gemaakt heeft, gespeeld; men gaf ’er onder anderen la Caravane du Caire, groote Opera; noch het tooneel, noch de vertooners waren tot de uitvoering van dit stuk geschikt, doch men moet Parijs naäpen, al zou het dan ook nog zoo gebrekkelijk zijn: behalven de Bastaille was ’er geen een bij, die maar dragelijk zingen kon; ik liep ’er dan ook al heel spoedig uit. Apropos van zingen, men verbeeldt zig ook vrij algemeen bij ons, dat schier alle menschen in Frankrijk zingen als nachtegalen, en dat onze landslieden ’er ten eenemaal ongeschikt toe zijn; ik heb zelfs te Parijs door een’ geleerde, in het openbaar sprekende, eens hooren aanvoeren, en dat in goeden ernst, dat de Hollanders misschien zoo slecht en smakeloos zongen, omdat zij alle uren of half uren de klok hoorden spelen, daar dit (zoo men wilde) op hun muzijkaal gehoor een nadeeligen invloed moet hebben; maar ten platten lande, en in verscheide plaatsjes van Frankrijk, die ik al bezocht heb, spelen geen klokken, ondertusschen hoorde ik nog al dikwijls een boere meisje of knaap, een [142]werkgast of spindster, een deuntje zingen; maar deze bragten toch ook alles, behalve aangenaam muzijk en strelende toonen, voor den dag. Te Parijs en in de voornaamste steden gaat het beter; maar waarom?—omdat men daar gelegenheid heeft van dagelijks goede zangers en zangeressen te hooren, en omdat ’er een menigte muzijkanten zijn, die de jongelieden onderwijzen, en met dat al vindt men ’er onder de liedjeszangers, en het zoogenaamde gemeene volk nog een menigte, die het niet veel beter maken dan de onze. Velen, zoo in Holland als elders, die natuurlijk een goede stem, en een geschikten aanleg tot de zangkunst zouden hebben, maken ’er, mijns bedunkens, geene vorderingen in, omdat zij geene gelegenheid hebben, om zich behoorlijk te oefenen, of zelfs hunne stem misbruiken en bederven. Het Psalmgezang, bij voorbeeld, zoo het den naam van gezang verdient, geloof ik, dat ’er in ’t geheel geen goed aan doet, dikwijls heb ik in ons Vaderland, vooral in de Nederduitsche Gereformeerde Kerken menschen gezien, die zoo hard schreeuwden, dat zij rood en paarsch werden, en dit leert men den jongelieden al vroeg in de scholen; als of men ’er, in plaats van zangers, nachtroepers of havenwagters, die de schepen moeten praaijen, van wilde maken. Wenschelijk ware het, inderdaad, dat men in ons Vaderland ook hier op eene behoorlijke aandacht vestigde, en gepaste middelen in het werk stelde, om de zoo aangename, en zelfs van den kant van den Godsdienst beschouwd, nuttige zangkunst, meerder [143]te bevorderen en aantekweeken; en ik houde mij verzekerd, dat het aan natuurlijke begaafdheden veel minder zal haperen, dan men schijnt te veronderstellen. Men zinge dan ook Vaderlandsche liederen op eenvoudige welluidende, en op de woorden toepasselijke zangwijzen, in plaats van een menigte laffe en onbetamelijke Fransche prullen, die onder ons in ’t geheel niet voegen, en die men echter al dikwijls de voorkeur nog geeft boven het goede zangwerk van die natie.

Partituur

’s Nachts om twaalf uren vertrok ik met den gewonen postwagen (de l’entreprise Generale), van Avignon naar Marseille, en betaalde voor een plaats in de Cabriolet, dat is te zeggen, voor in, £ 15–:–: en voor mijn koffer, ruim een çentenaar wegende, £5–:–: dezen postwagen vond ik al buitengewoon ruim en vermakelijk. De sterren schenen helder, en hoewel men ’s nachts veel mist, ten opzigten van het gezigt, is het toch aan den anderen kant, in dit jaargetij, weder aangenaam, om de hitte te vermijden. Wij werden door twee Gens d’armes te paard begeleid, omdat ’er gelden of papieren van het Gouvernement op den wagen waren, tot waar men de Durance overvaart, omtrent een paar uren van Avignon. De stroom van dezen rivier, die zijn’ oorsprong neemt in de Alpen, is zeer sterk, en daardoor onbevaarbaar, te meêr om de menigte eilandjes en zandbanken, die zich gedurig verplaatsen. Zelfs de bedding van de rivier verlegt zich dikwijls, en de landen hier om streeks worden aanhoudend [144]door overstroomingen beschadigd. Bruggen zijn daar dan ook niet gemakkelijk te maken, echter naar ik vernam, was men bezig, om het wat lager dan dit veer met eene houten brug te beproeven. Thans was de Durance, door den aanhoudenden regen, ook zeer hoog. Wij wierden met een soort van pont aan een reep, die echter op verre na zoo gemakkelijk en geschikt niet was, als onze ponten, overgezet, tot een groote zandplaat, of liever bank van keisteentjes, en van daar met een tweede diergelijke pont, tot aan den oever. Dit overzetten hield ons omtrent een half uur op. Even voor het opkomen van de zon, terwijl het vrij sterk daauwde, zag ik omtrent in het zuiden een’ flaauwen regenboog. Toen de zon opkwam, en de daauw optrok, was het zoo frisch, dat wij ’er eenigzins hinder van hadden, dit heeft in deze luchtstreek, en in dit jaargetij, dikwijls plaats, en hoewel het over dag zeer heet is, kan het in den morgenstond zeer koud zijn. Over het algemeen, in dit gedeelte van Frankrijk, voorheen onder den naam van Provence bekend, heeft ’er eene zeer groote verscheidenheid in het luchtgestel plaats: om dat men ’er vrij hooge bergen, moerassen, rivieren, vlaktens, en zeestranden heeft. De vruchtbaarheid van den grond is dan ook zeer onderscheiden: men zegt daarom, dat men in Provence te gelijkertijd de vier jaargetijden vindt. Het stadje Orgon, 3½ post van Avignon, en daar wij doorreden, na van paarden verwisseld te hebben, zag ’er niet zeer gunstig [145]uit, het ligt tegen eene vrij steile hoogte. Lambesc een ander stadje, omtrent 3 posten verder, beviel mij beter; het is aangenaam gelegen, en de omstreek schijnt nog al vruchtbaar te zijn, tot nog toe anders was de grond over het algemeen steenachtig en onvruchtbaar. In de omstreek van Lambesc vindt men marmergroeven. Te St. Cannat, daar wij omstreeks negen uren aankwamen, wilde men ons al doen eten, dat is te zeggen, een’ maaltijd doen nemen, die het ontbijt en middagmaal in zich vereenigen moest; dit beviel mij niet; ik ging dan met een’ man van Aix, die ook op den postwagen was, in een klein herbergje, waar het ’er vrij gnap uitzag, niet ver van het posthuis; hier gaf men ons persiken, watermeloen, die men hier pastèque noemt, zoo veel brood, als wij lusten, en een fles vrij goeden wijn, en dit alles koste voor ons beide maar 9 Fransche stuivers. De vrouw scheen een goede huismoeder te zijn, en hield zich met een paar lieve kinderen bezig; de boer, die teffens hospes was, had een gezond oordeel, en scheen zeer aan de eerste beginselen van de omwenteling gehecht, en daar hij hoorde, dat wij het hieromtrent met hem eens waren, kwam hij met verscheidene gegronde aanmerkingen, aangaande de tegenswoordige tijdsomstandigheden, vrij rondborstig voor den dag. Ik praatte veel met deze goede lieden, en dit ontbijt is zeker een van de aangenaamste, die ik tot hier toe op deze reis aangetroffen heb.—Men wil dat de Franschen over ’t algemeen [146]niet geschikt zijn voor eenen Republikeinschen regeringsvorm, indien ’er evenwel hier en daar sommige huishoudens, als dit gevonden werden, zoo als ik veronderstel, dat zij ’er wel te vinden zijn, als men zich de moeite gaf om ze optezoeken, en de zuivere Republikeinsche grondbeginsels werden wat aangemoedigd, zouden zij ’er wel geschikt voor kunnen worden, dunkt mij.—Mogelijk is dit het oogmerk dan ook wel van het tegenwoordige Gouvernement, en wie kan gelooven, dat al het geene zoo veele groote mannen, vooral ook in Frankrijk, dienaangaande geleerd hebben, geheel zal uitgewischt of in vergetelheid gebragt worden.—Het dorp St. Cannat beteekent niet veel, en de grond scheen ’er mij ook al niet zeer vruchtbaar. In het begin van de vorige eeuw ontdekte men een uur van dit dorp aan de zuidzijde, een mijlpaal, die ’er het 21 jaar van de Christelijke jaartelling, onder Keizer Tiberius, geplaatst was. De reisweg der Romeinen van Aix naar Arles, liep daar langs. Van St. Cannat tot Aix rekent men 2 posten, of omtrent 3 mijlen van Provence; dat is bijna zoo veel uren gaans. De landstreek blijft aanhoudend berg- of rotsachtig en de grond over het algemeen woest. De gezigten, hoewel niet vrolijk, leveren nog al eenige verscheidenheid op, en houden daar door den reizenden aangenaam bezig. Om het onbelemmerd gezigt vooruit, is dan de cabriolet ook verkiesselijk boven het binnenste van den wagen. Aix, voorheen de hoofdstad van Provence, thans van het Departement [147]les bouches du Rhone, ligt in eene aangename vlakte aan den voet van verscheidene heuvels; hier begon de natuur weder eene vriendelijke gedaante aantenemen. Wij moesten buiten om de stad rijden en verwisselden daar ook van paarden; doch de Conducteur hield zich op mijn verzoek wat op, zoo dat ik den tijd had, om even in de stad te gaan en de fraaije wandeling te zien, en ’er mij een weinig te ververschen; deze stad is de oudste, die de Romeinen onder de Gaulen gehad hebben; zij werd gebouwd in het land der Salyes, die, volgens Strabo, verdeeld waren in zes cantons, voor dat zij aan de Romeinen onderworpen werden. Zij bestond dus reeds, toen ’er de Romeinen eene kolonie naar toe zonden, 46 jaren voor de Kristelijke Jaartelling. Misschien lokten de warme baden, en de nabijheid van Marseille hen hier naar toe; althans deze kolonie, wierd aanmerkelijk onder die welke de Romeinen in Provence hadden. Verscheidene oudheden, opschriften en medailles, die hier van tijd tot tijd gevonden zijn, dienen om meerder licht over de geschiedenis van deze stad te verspreiden. De Graven van Provence hielden hier hun gewone verblijf, en het Parlement enz. van die Provincie zijne zitting. Bij mijne terugkomst van Marseille kom ik hier weder door, zal ’er dan langer trachten te blijven, en ’er u meêr van weten te vertellen. De weg naar Marseille is aangenaam en zeer levendig, hier en daar fraaije gezigten, buitenplaatsen, fonteinen en boomen; voor de herbergen lag een menigte watermeloenen, die men aan de reizende [148]om zich te verfrisschen, voor eenen zeer geringen prijs verkoopt; zij zijn zeer sappig, en men houdt ze hier voor gezond, zoo zelfs, dat men ’er, hoewel verhit, gerust van kan eten; doch zij zijn flaauw van smaak. Op de hoogte, een uurtje van Marseille, heeft men een treffend schoon gezigt; links in het dal ziet men een menigte buitenplaatsen en lusthuizen, die de Marseillanen les Bastides noemen, en regts in de Middellandsche zee tot aan den gezigtseinder: de eilanden, of rotsen die zich als heuvels uit zee verheffen, Pommegue, Bottaneau en de sterkte, die men le Fort d’ Is noemt, breken op eene aangename wijze het gezigt op dezen uitgestrekten plas; regt uit heeft men de stad, doch die houdt zich nog meest verscholen, en verder een keten van hooge rotsen. De weg bij Marseille is zeer vrolijk; hier staan een menigte herbergjes (ginguetes) daar veel volk was, rijtuigen, paarden, opgeschikte wandelaars, alles kondigde de nabijheid aan van eene voorname stad. Wij kwamen de poort, die men la porte d’Aix noemt, binnen. Welk een ongemeene lange regte straat! wat verder is dezelve aan beide zijden met boomen beplant, en daar wandelde in het midden een menigte meestal fraai gekleede Heeren en Dames. Deze wandeling noemt men hier ook le Cours. Op de fraaije en ruime plaats genaamd la canne biere (misschien wel van het Hollandsch kanne bier6 afkomstig) houdt de wagen stil; het [149]was omtrent 7 uren, toen wij aankwamen. Aix en Marseille zijn 4 posten van elkander afgelegen. Ik gaf den Conducteur meêr dan gewoonlijk, omdat hij zich om mij te Aix een kwartier langer had opgehouden, en hij was zeer wel te vreden. Het grand Hotel des Ambassadeurs, waar ik mijn intrek nam, is hier digt bij. Nu weet gij dat ik te Marseille ben—Vaarwel!


1 Zie het nevenstaande gezigtje.

2 Petrarcha wierd te Arezzo in Toscane den 20 Julij 1304 geboren, en zette zich vervolgens te Carpintras neder. Paus Clemens de V. had nu ook zijn Hof te Avignon gevestigd. Weldra deed de jonge Petrarcha eene bijzondere geschiktheid voor de Dichtkunde blijken, woonde de Universiteiten van Montpellier en Bologne bij, raakte vervolgens in kennis met verscheiden geleerden van dien tijd; ging reizen, na dat hij verliefd was geworden op de schoone Laura, die hij den 6 April 1327 voor het eerst in een Kerk te Avignon ontmoette. Laura werd in het dorpje Noves, digt bij Avignon, geboren, en was toen in den bloei harer jeugd; zij was kortling gehuwd aan een Edelman, genaamd Hugues de Sade, en Petrarcha werd eindelijk sentimenteel verliefd, en ging zich te Vaucluse in 1337 nederzetten. Den 8 April 1341 werd hij te Rome in het Kapitool als Dichter gekroond. In 1348 op denzelfden dag, en op hetzelfde uur, dat hij haar het eerst gezien had, (volgens de Geschiedschrijvers), stierf zijn waarde Laura. Petrarcha was aan het Hof en bij de grooten getrokken. In 1350 kreeg hij een Kanunniksplaats te Padua, werd vervolgens ook een en andermaal in gezantschap gezonden; op het laatst van zijn leven werd hij ziekelijk, en bijzonder door een slaapziekte aangetast, en den 18 Julij 1374 vond men hem dood, leunende op een boek.

3 Ik geloof dat dit de benaaming in patois is, en dat hij eigenlijk Montventoux genaamd wordt.

4 1: Beschrijving van de bron van Vaucluse enz. door J. Guerin, Hoogleeraar enz. Dit, voor de reizigers naar [144n]die bron, zeer nuttig boekje, is bij den schrijver zelven te Avignon te bekomen.

5 Ik voeg hier bij de Muzijk van de Romance du Rivage de Vaucluse, met het accompagnement voor de Piano forte of de Harp, door Boïel Dieu. Schoon gij [146n]geen dier Instrumenten tracteert, en uw stem niet aan den zang wagen zult, kent gij misschien wel deze of gene, die gij met die Muziek kunt pleisier doen, en ik geloof dat u de woorden, die van Marmontel zijn, niet kwalijk bevallen zullen. Zie hier dezelve:

Du Rivage de Vaucluse

l’Amant de Laura en ces mots,

En s’eloignant de sa Muse,

Fit retentir les Echo’s:

o Toi, qui plains le delire,

On Laure a plongé mes sens,

Roches, qu’attendrit ma Lyre,

Redis encor mes accens.

En repondant à mes plaintes,

Echos, vous avez appris,

Quels sont les vœux et les craintes,

d’Un coeur tendre et bien epris.

n’Oubliez pas ce langage;

Et si Laure quelquefois

Vient rever sur ce rivage,

Imitez encor ma voix.

Ditez-lui que de ses charmes,

Tous mes sens sont occupés:

Ditez-lui que de mes larmes

Toujours mes yeux sont trempés,

Ma voix ne chantera qu’elle,

Mon souvenir ne sera

Qu’un miroir pur et fidele,

Où l’amour me la peindra.

[148n]

Dites-lui, que son image

Ma suivra dans le sommeil,

Et recevra pour hommage

Le soupir de mon Reveil;

Que mon oreille attentive

Croira sans cesse écouter

Les sons, que sa voix plaintive

Vous fit cent fois repêter.

Jurez lui qu’envain les graces,

Viendraient pour me consoler:

Que les amours sur mes traces

Sans cesse auraient beau voler.

à Leur troupe enchanteresse

Je dirais, dans ma douleur,

Rendez Laure à ma tendresse,

Ou laissez couler mes pleurs.

Insensible à tout loin d’elle,

Rien ne flatte mes Desirs:

Je me croiras infidèle

De goûter quelques plaisirs.

Sur une rive étrangère:

Où le destin me conduit,

Une esperance lègère

Est le seul bien qui me suit.

Mais si Laure m’est ravie,

Si je ne dois plus la voir,

Je perdrai bientôt la vie,

Quand j’aurai perdu l’espoir. [149n]

Puisse la parque appaisée

Me laisser après ma mort,

Préférer à l’Elisée

Les Ombrages de ces bors.

Voorts komt dit bericht, uit een Fransch Journaal overgenomen, mij te belangrijk voor, om het u niet vertaald mede te deelen:

Den 15 Fructidor I. l. (12 J.) vertrokken de Leden van het Atheneum van Vaucluse, met het aanbreken van den dag van Avignon, om zich naar de valei van Vaucluse, vijf mijlen van deze stad gelegen te begeven, en ’er den eersten steen van het gedenkteeken voor Petrarca te leggen, tot welks stichting deze Maatschappij besloten had. Het Atheneum werd van eene groote menigte Dames en Inwoners vergezeld. De stoet wies bij elken voetstap aan. Door l’Isle trekkende, had zij het genoegen prachtig en vriendelijk onthaald te worden; maar de overheid van het kleine dorpje Vaucluse, wilde voor die van l’Isle niet onderdoen in die van Avignon wel te ontvangen. De plegtigheid begon met eene statelijke mis, na welke de bijeengevloeide schare aanschouwers zich op de afhangende heuvels verspreidde, die aan de bron grenzen, waarheen weldra zich het Atheneum wendde. De Adjunct van Vaucluse riep het eerst de schim van den minnaar van Laura aan. De President van het Atheneum deed daarop eene redevoering, op de plegtigheid toepasselijk, terwijl tusschen beide verscheide Dichters en Redenaars, en vooral den Heer Piot, de een na den ander een talrijk en uitgezocht [150n]Auditorium, belangrijk wisten bezig te houden. Een Ingenieur bood vervolgens den troffel aan den President, die den eersten steen van het gedenkteeken leide. De troffel kwam vervolgens in handen der Leden van de Maatschappij, en in die van verscheidene Dames. Den ganschen dag waren ’er eenvoudige banken aan de boorden van Vaucluse opgeslagen. Men kon toen in waarheid zeggen, dat de echo’s de onsterfelijke namen van Petrarcha en Laura herhaalden. Onder deze namen mengden de geestdrift en het gevoel, die van den grooten Napoléon en zijne vorstelijke gemalin. Dus vermengden zich in alle monden, in alle harten, de roemrijke namen van een Dichter, die zijne Eeuw tot eer verstrekte, en een held, die de zijne met zijn naam vereert. Openbare spelen verbeiden te l’Isle de terugkomst van het Atheneum, en duurden tot laat in den nacht.

6 Ik vind geen anderen grond voor deze onderstelling, dan dat in vroeger tijden hier misschien een kroeg was, [162n]waar de Hollandsche matrozen een kanne bier dronken, en geen Fransch kennende, ’er in hunne taal na vroegen.

Du Rivage de Vaucluse

l’Amant de Laura en ces mots,

En s’eloignant de sa Muse,

Fit retentir les Echo’s:

o Toi, qui plains le delire,

On Laure a plongé mes sens,

Roches, qu’attendrit ma Lyre,

Redis encor mes accens.

En repondant à mes plaintes,

Echos, vous avez appris,

Quels sont les vœux et les craintes,

d’Un coeur tendre et bien epris.

n’Oubliez pas ce langage;

Et si Laure quelquefois

Vient rever sur ce rivage,

Imitez encor ma voix.

Ditez-lui que de ses charmes,

Tous mes sens sont occupés:

Ditez-lui que de mes larmes

Toujours mes yeux sont trempés,

Ma voix ne chantera qu’elle,

Mon souvenir ne sera

Qu’un miroir pur et fidele,

Où l’amour me la peindra.

[148n]

Dites-lui, que son image

Ma suivra dans le sommeil,

Et recevra pour hommage

Le soupir de mon Reveil;

Que mon oreille attentive

Croira sans cesse écouter

Les sons, que sa voix plaintive

Vous fit cent fois repêter.

Jurez lui qu’envain les graces,

Viendraient pour me consoler:

Que les amours sur mes traces

Sans cesse auraient beau voler.

à Leur troupe enchanteresse

Je dirais, dans ma douleur,

Rendez Laure à ma tendresse,

Ou laissez couler mes pleurs.

Insensible à tout loin d’elle,

Rien ne flatte mes Desirs:

Je me croiras infidèle

De goûter quelques plaisirs.

Sur une rive étrangère:

Où le destin me conduit,

Une esperance lègère

Est le seul bien qui me suit.

Mais si Laure m’est ravie,

Si je ne dois plus la voir,

Je perdrai bientôt la vie,

Quand j’aurai perdu l’espoir. [149n]

Puisse la parque appaisée

Me laisser après ma mort,

Préférer à l’Elisée

Les Ombrages de ces bors.

Negende Brief.

Marseille, 10 Augustus.

Deze stad bevalt mij, en zal den meesten Hollanders, vooral den kooplieden, oppervlakkig wel bevallen; doch in dit saisoen is het ’er vrij warm, dus, als men wat zien wil, moet men den morgen en avondstond waarnemen; ik begon dan met den 7 dezer ’s morgens om 6 uren reeds uit te gaan; het eerste, dat ik ging bezigtigen, was de haven en de fraaije kaai, die dezelve aan drie kanten omringt. Zij lag vol schepen, doch de meesten waren om den oorlog onttakeld, rondom zijn een menigte winkels, pakhuizen, scheepstimmerwerven enz. Overal ziet men matrozen en zeelieden van onderscheidene natiën.—’t [150]Was als of ik door den slag van eene tooverroede zoo eensklaps in eene van onze voorname Hollandsche koopsteden gevoerd was. Een goed gedeelte van deze kaai, vooral daar waar het koren gemeten wordt, is zeer netjes met kleine steentjes of klinkers gestraat. Hier ziet men ook een soort van kraan, om de masten in de schepen te zetten; de Marseillanen toonen dat den vreemden als iets bijzonders; doch mij dunkt, dat ik diergelijke werktuigen bij ons op meêr dan eene plaats gezien heb. Aan het eind van de haven, waar die aan zee uitkomt, wordt dezelve aan de zuidzijde beschermd, door het Fort Notre Dame de la Garde, dat op den top van een’ heuvel ligt, en een gedeelte van de reede bestrijkt, en lager door de citadel St. Nicolas. Aan de noordzijde is hare ingang gedekt door het Fort St. Jean. Ik verwonderde mij, dat ’er aan het eind geen ophaalbrug was, men moet zich met schuitjes, die men daar doorgaans vindt, van den eenen kant naar den anderen over laten zetten, of terug keeren; ik verkoos het eerste. Deze haven is, volgens de beschrijving, daar van zijnde, 500 toisen (3000 voeten) lang, en 200 toisen (1200 voeten) op haar breedst; men rekent, dat zij omtrent 800 schepen van onderscheide grootte kan bergen. Aan de noordzijde van de haven, zijn onder andere verscheide winkels van drogisten en kooplieden in koraal, die bij het stadje Cassis, omtrent 4 mijlen ten Z.O. van Marseille, aan den oever van de Middellandsche zee gelegen, [151]gevischt wordt. Aan dezen kant staat ook het Stadhuis, waar de beurs onder is. Ik ontmoette verscheide kooplieden in Oostersche kleding, als Grieken, Turken en Joden, van Smirna, Aleppo, Alexandrie en vooral ook van de Barbarijsche Kusten, waarmede de Marseillanen zeer veel handel drijven. Aan het eind van dezen kant van de haven lag ook een menigte schuitjes, geladen met citroenen en oranges, zoo als bij ons met aardappelen: zij komen van de plaatsen rondom aan de Middellandsche zee; de vrouwen die ’er bij waren, hadden de haren in een zwart of rood zijden net met breede linten van dezelfde kleur, die op de schouders afhingen. Niettegenstaande de grond, rondom Marseille, dor en onvruchtbaar is, was de groenmarkt rijkelijk voorzien; doch deze overvloed is thans ook buitengemeen, en de overvloedige regen, dien wij gedurende eenigen tijd gehad hebben, was daar de oorzaak van. Meloenen in soorten zijn hier zeer overvloedig, en daar onder die zeer geurig en lekker zijn, ook ziet men ’er in menigte een soort van groote ronde pompoenen, die men hier Courges, in het patois Provencal Cougourde, noemt, men vindt ’er die over de 150 ponden wegen1, deze worden meest gebruikt om soep [152]van te koken; en met vleeschnat ’er bij, is die niet onsmakelijk. Ook vindt men hier in overvloed een gewas, dat men Aubergines2, en een ander dat men pommes d’Amour3 noemt; deze worden hier zeer veel gegeten, doch ik vond ’er niet veel lekker aan, vooral niet aan de eerstgenoemde, die doorgaans in olij gebakken worden: met de pommes d’Amour, maakt men nog al smakelijke rinsche sausen. Op het midden van de groenmarkt staat eene fraaije fontein, en wat verder, eene groote loots, in den smaak van een Chineesche tent, met een tuintje rondom: men noemt het le Pavillon chinois. Deze tent is een koffijhuis, waar de beau monde van Marseille zoo Dames als Heeren, ’s avonds bij elkanderen komen, om Glaces en andere ververschingen te gebruiken; van binnen is het fraai en netjes opgeschikt met spiegels, schilderwerk enz., en daarbij wel verlicht. Dit paviljoen is het Frascati van Marseille: de stijve welvoeglijkheid wordt ’er dan ook zeer in acht genomen; men moet eenigzins naar de mode opgeschikt zijn, en zijn hoed afleggen; ook ziet men ’er niets anders dan een menigte strijkaadjes [153]en dienaressen. Rondom aan kleine tafeltjes gezeten, fluistert men zachtjes tegen elkander, en en het is duidelijk te zien, dat het eene groepje zich bezig houdt met op het andere te letten. Ik vind anders deze soort van bijeenkomsten wel goed, men ziet elkander met weinig kosten; doch wilde dezelve meer in een’ burgerlijken en gemeenzamen trant hebben, en op die wijze zouden zij ook, dunkt mij, veel kunnen toebrengen, om het genoegelijke der zamenleving in ons Vaderland te vermeerderen; des goedvindende, zou men ’er ook meêr bepaalde bijeenkomsten of societeiten van kunnen maken, en ’er zelfs een boekerij bijvoegen; want het spel behoorde ’er, mijns bedunkens, niet toegelaten te worden: en waren diergelijke societeiten dan niet beter, dan die, welke alleen uit mannen bestaan, en in bijna alle onze Vaderlandsche steden maar al te veel zijn ingevoerd?—Was het niet beter, dat de huisvader ’s avonds met zijn vrouw en kinderen onder andere huisgezinnen, zoo als gezegd is, indien men het verkiest, bepaald tot een’ zekeren kring, een uurtje uitspanning ging nemen, dan dat hij alleen naar zijn societeit of collegie gaat, en zich bijna alle avonden, zoodra zeker uur daar is, en dat is al vroegtijdig, haast, om zijn huisgezin te ontloopen, en zijne vrouw en kinderen aan zich zelve overlaat. De kinderen, over welke de moeder dikwijls niet veel gezag heeft lopen, dan ook links en regts, en de vrouw ... wel deze verveelt zich ook natuurlijkerwijze dikwijls in de eenzaamheid, daar [154]zij toch niet altijd in hare huishouding bezig kan zijn. Veeltijds is het laat in den nacht, eer vader uit zijn societeit of kollegie t’huis komt, terwijl moeder en de kinderen, die gemaakt hebben, dat zij een half uurtje te voren binnen waren, al slapende en geeuwende met het avondeten zitten te wachten. De man dikwijls door het spel of den wijn buiten zijn gewone humeur, (want wat wordt ’er anders al in die gezelschappen gedaan, dan gespeeld en gedronken,) zonder juist een speelder of dronkaard te zijn, is hij dan ook het aangenaamste gezelschap noch het beste voorbeeld niet. Deze bijeenkomsten voor mans en vrouwen wilde ik zomers buiten de stad in een aangenaam gelegen tuin, bij fraaije en liefelijke wandelingen hebben, waar tevens gelegenheid was tot eenige gezonde ligchaamsoefeningen als kaatsen, kegelen, in het touwtje springen, en diergelijke; ’s winters kon men hiertoe een geschikte zaal in de stad verkiezen; doch pracht en luxe moesten ’er verbannen zijn, en alle aanleiding tot verkwisting en buitensporigheden ten eenemaal afgesneden worden. Ligt Vaderlands bier, mij dunkt ik zie reeds hoe onzemodepopjes den neus hierbij optrekken4, prijs ik voor den gewonen drank aan. Men kon zich [155]hier ook van tijd tot tijd in de muzijk oefenen, en Vaderlandsche liederen zingen, ter eere van onze Vaderlandsche Helden en groote Mannen, en ter aanmoediging van Vaderlandsche en huisselijke deugden5.—Onze natie weet nog niet genoeg den middelweg te houden tusschen het stijve, stroeve, ernstige en het losbandige, en mist daardoor vele genoegens der zamenleving, waartoe zij anderzins, door haar in zeer veel opzigten boven dat van andere natiën uitmuntend karakter, bij uitnemendheid toe geschikt is.

De nieuwe stad (la ville neuve) van Marseille is zeer fraai: ruime, luchtige en regte straten, veelal aan beide zijde met een eenigzins verheven wegje voor de voetgangers (trottoir), daarbij vrij zindelijk en wel gestraat, op verscheide plaatsen regelmatig, met fraaije huizen bebouwd; dit alles geeft aan dit gedeelte, dat vrij groot is, een allerbevalligst aanzien. Vooral munt daar in uit de lange regte straat waar ik u reeds van gesproken heb, loopende van de poort van Aix, tot de poort van Rome, dat is, van het noorden tot het zuiden: deze straat is wel een half uur gaans lang, van het eene eind tot het andere; ter plaatse van de Cours is zij vrij breed; de wandelingen in het midden en aan beide zijden met een’ rij ijpen bomen, doch die ’er niet zeer tierig uitzien, [156]beplant, en versierd met een paar fraaije fonteinen, die overvloed van water schijnen te geven; dit is ook het laagste gedeelte van de straat, en naar de poorten, aan beide zijden, gaande klimt men op, vooral naar de poort van Aix. Ik zal denkelijk wel gelegenheid hebben, om u een gezigt van dit gedeelte der stad te doen toekomen. De oude stad bijna geheel tegen de helling van een’ heuvel aan de noordzijde van de haven gebouwd, heeft de gebreken van meest alle de oude steden, die ik in het zuiden van Frankrijk gezien heb; de straten zijn naauw, krom en donker, hier is het bijzonder morsig, en de stank alleronaangenaamst; door de leerlooijerijen en zeepziederijen, die men hier in menigte vindt. Het onderscheid tusschen de nieuwe en oude stad is zoo groot, dat iemand, hier niet bekend zijnde, en op bijzondere tijden, langs bijzondere wegen, in de twee gedeeltens dezer stad gebragt wordende, zou denken, dat deze twee plaatsen eenen aanmerkelijken afstand van elkanderen gelegen waren. Men heeft nog andere wandelingen in de stad, dat is te zeggen, breede straten met eenige rijen boomen beplant; men noemt ze de Boulevards, en les allées de Meillan. Op verscheide plaatsen in de stad, treft men fraaije fonteinen aan. De vischmarkt is een mooi nieuw gebouw, rustende op 30 zware, geelachtige steenen pijlaren: men leest op de voorzijde van de kap (facade) Halle, Charles de la Croix, an. XII.

Marseille.

Marseille.

Nu hebben wij de stad te samen eens doorgeloopen; ik begin daar gemeenlijk mede, als ik op vreemde [157]plaatsen kom, om eerst eene oppervlakkige kennis van de ligging te krijgen, eer ik de dingen van stuk tot stuk beschouw. Een leidsman of wegwijzer neem ik zelden: als men den weg wil leeren kennen, moet men alleen gaan: kan men een plan bekomen van de plaats, waar men zich bevindt, zoo veel te beter, en anders maar vragen. Een oplettend reiziger teekent, eer hij op reis gaat, zoo veel mogelijk op, wat ’er hier en daar aanmerkenswaardig te zien is, en dan komt men met vragen, zoo men geene kennissen heeft, in de koffijhuizen en logementen, of bij de opzienders van boekerijen en natuur- of konstverzamelingen, al vrij wel te regt. Men neemt een toren, markplaats of aanzienelijk gebouw voor hoofdbaak, den naam van het logement, de straat, en zoo de stad groot is, de wijk, waar het in staat, teekent men op, en weldra leert men de onderscheide toegangen naar hetzelve kennen. Zijn ’er in of om de stad hoogtens, van waar men dezelve overzien kan, des te gemakkelijker krijgt men begrip van de ligging. Op zulk eene wijze vind ik den weg in de grootste steden, en dat binnen weinige dagen, zonder bijna te vragen, en ik zie zeldzaam iets bezienswaardigs over het hoofd; terwijl men een’ leidsman of huurknecht hebbende, alleen op hem vertrouwt, veel minder rond-, en dus veel voorbij ziet; ook houden die snaken u doorgaans met een menigte beuzelachtige, verdichte of opgesierde vertellingen bezig, leiden u om, om den tijd te rekken, en laten slechts dat gene zien, [158]dat zij verkiezen. Kortom, men is van die menschen afhankelijk, en dat alleen is al genoeg, waarom het met mijne geaardheid strijdt. Als men alleen wandelt, loopt men links of regts, men is ongestoord in zijn opmerkingen, en staat te kijken, waar en zoo lang men wil; dan vraagt men eens, en dan maakt men met den een of ander een praatje, en ik moet tot lof van de Franschen zeggen, dat zij over het algemeen vriendelijk zijn om de vreemdelingen te onderrigten; onze landgenoten anders zoo gereed om nateäpen, zouden wel doen van hun voorbeeld in dit opzigt wat meêr te volgen. Ik veroorlof mij ook al ligt, om in alle plaatsen of gebouwen, die ongesloten zijn, en mij bezienswaardig voorkomen, in te loopen, doch ik ga ook zonder tegenzeggen terug, zoodra men het vordert; en hier bij heb ik mij altijd wel bevonden.—Een goede mate van vrijpostigheid is den reizenden noodzakelijk.

Den 8 dezer, ging ik ’s morgens al weder zeer vroegtijdig uit. Aan den kant van de poort van Rome, zag ik verscheidene muilezels, die zeer aardig waren opgeschikt met groote pluimen op den kop, en hebbende aan het hoofdstel, onder andere sieraden, kleine spiegeltjes; zij hadden bellen of klokjes aan den hals, en een net met voedsel aan den bek; de koopmanschappen, die zij droegen, waren met een soort van tapijt gedekt, en de voerlieden van deze karavane schenen Italianen; alle die bellen maakten een aardig klokkespel. Ik zag ook een kudde melkgeiten, insgelijks met klokjes [159]aan den hals, die een man door de stad dreef; de lieden, die melk noodig hadden, kwamen op het gebel buiten, zoo als bij ons, als de melkboer tweemaal belt; en ’er werd dan zoo veel gemolken als zij vroegen; dit is hier noodzakelijk, omdat de melk door de warmte zoo schielijk bederft; insgelijks staan de boeren ’s morgens hier en daar in de stad met hunne koeijen, die zij van tijd tot tijd, als ’er zich koopers opdoen, melken. Deze koeitjes zien ’er schraal uit, en geven niet veel; want tusschen de rotsen rondom Marseille en de Purmer of Beemster, is een groot onderscheid. De boter is hier dan ook zeer schaars, en die ’er nog is, ziet wit als onze hooiboter, en heeft min of meêr een’ ongelachtigen smaak. In de straat van Rome, aan den hoek van een klein straatje, voor het huis van een Apotheker, zag ik, dat men bezig was om aan een fontein te werken, men had daar onlangs een wit marmer borstbeeld opgezet; het stond op een voetstuk van blaauw marmer, doch ’er was nog geen opschrift op; de gevel van het huis van den Apotheker, die met beeldhouwwerk versierd was, werd tevens opgemaakt. Ik giste, dat hier de vermaarde Marseillaansche beeldhouwer, bouwmeester en konstschilder Puget gewoond had, en men zijn borstbeeld op de fontein plaatste; om hier zeker van te zijn, trad ik in de pillenvergulders-winkel, en bevond, dat ik het geraden had. Van stadswegen werd hier dat gedenkteeken, ter eere van dien te regt beroemden kunstenaar opgerigt. Met genoegen bespeurde [160]ik, dat de Apotheker hier omtrent ook niet ongevoelig was, want hij zeide, met eene zigtbare tevredenheid: “Oui Monsieur! j’habite la maison du celèbre Puget.” Het beeldhouwwerk in den gevel was van den kunstenaar zelven, en men leest ’er: Salvator mundi miserere nobis6; en wat lager: Nul bien sans peine7. Het borstbeeld op de fontein scheen mij fraai uitgevoerd te zijn. Lof zij de regering van Marseille, die zoo doende de kunsten aanmoedigt.—Hier omtrent zijn wij Bataven ook ellendig achterlijk, en wat hebben wij een ruime stof! getuigen onder andere, helaas! de rijke buit van schilderstukken in het Museum te Parijs.—en waar vindt men bij ons een openbaar gedenkteeken ter eere van een eenigen van zoo vele roemruchtige kunstenaars, Hoe schadelijk is ook in dit opzigt die koude onverschilligheid, die verachtelijke slaperigheid onzer landgenoten niet!—Moeten wij ons niet schamen voor onze naburen de Engelschen en Franschen, zoo wel als voor de bewoners van sommige gedeelten van Duitschland, bij welke laatste de kunsten en wetenschappen, sedert naauwelijks een halve eeuw, zulke aanmerkelijke vorderingen gemaakt hebben; en waar anders door dan door een’ geest van Patriottisme en edelen National-Stolz: terwijl wij in zoo vele vakken schier dagelijks achter uitgaan. Ik weet wel, dat de tijden zeer ongunstig [161]zijn, doch ik weet tevens, dat dit een des te sterker prikkel behoorde te zijn, om alles aantewenden, wat eenigzins strekken kon, om ’s Lands luister te herstellen, de kwijnende kunsten en wetenschappen, handwerken en fabrieken optebeuren, en daar door meêr en meêr zoo vele verstopte bronnen van onze welvaart te openen. Deze uitweiding zou mij haast doen vergeten, om nog het een en ander aangaande Puget te zeggen, dat ik toch doen wil, om u de moeite te sparen, van sommige schrijvers of woordenboeken te doorbladeren, daar ik uwe belangneming heb gaande gemaakt: weet dan, dat deze man hier in 1622 geboren werd, en geene geldmiddelen hebbende, genoodzaakt was, om zich op het een of andere kunst- of handwerk toeteleggen; hij wierd dan als kweekeling in de beeldhouwkunde, bij het Arsenaal dezer stad opgenomen; al spoedig maakte hij vorderingen, en zijn kunde ontwikkelde zich vooral in Italië. In 1653 kwam hij weder te Marseille terug; en na deze stad, Genua en Toulon, en de kunsten in het algemeen8, door zijn beeldhouw-, schilder- en bouwkunde aanmerkelijk te hebben verrijkt, stierf hij in 1694, en alzoo het 72 jaar zijns ouderdoms, in zijne geboortestad. Zijn zoon Francois Puget, was ook een goed schilder.

Verder voortwandelende, zag ik in die zelfde wijk, [162]naar het mij voorkwam, eene andere fraaije fontein, bestaande uit een kolom van granit of gespikkeld marmer, volgens de Jonische order, rustende op een rood marmeren voetstuk; boven op den kolom stond het borstbeeld van Homerus, en op het voetstuk las men aan den eenen kant: Les descendans des Phocéens à Homère, en aan den anderen kant: Le General Bonaparte, premier Consul etc. Charles de la Croix prefet etc. Aan den kant van de Boulevard was men bezig om een nieuwen Schouwburg, tot het vertoonen van kleine stukjes, Vaudevilles etc. te bouwen. Hij was bijna voltooid, en men moest ’er met den aanstaanden winter nog in spelen. De smaak voor het tooneel neemt nog dagelijks meêr en meêr toe onder de Franschen; doch mijns bedunkens is het de regte smaak niet; het schouwspel strekt bijna geheel ter voldoening van hunnen ligtzinnigen smaak, terwijl men het nut, ik meen het moreele nut, niet genoeg in het oog houd. Men was ook niet ver van hier in een gebouw, voorheen een Kerk, bezig met een luchtbol (ballon) te maaken, die al vrij groot was, een man te paard zittende, ik meen den vermaarden Blanchard zelven, moest daar binnen eenige dagen mede opstijgen. Men zou, dunkt mij, ook wel doen, om van dat gevaarlijk luchtreizen, waarin men het toch nooit verder schijnt te zullen brengen, aftestappen, om liever het geld, dat daar aan verkwist wordt (en dit bedraagt zeker eene aanmerkelijke som, want men houdt zich vooral in Frankrijk nog zeer veel met [163]luchtbollen bezig) aan de aarde, waar van de bewerking nog voor zoo veel verbetering vatbaar is, te besteden: behalve dat, vind ik alle spelen of vertooningen, waar bij menschen, alleen om de aanschouwers te vermaken, hun leven of gezondheid wagen, zoo als luchtreizigers, koorddansers, paardrijders en diergelijken, in eene maatschappij, daar de goede order gehandhaafd wordt, ten eenemaal ongeoorloofd. Ik bezag eenige Kerken, doch vond ’er weinig bezienswaardig; in een van dezelve was een man in Turksche kleeding, en met een tulband op het hoofd, die zeer devoot de mis scheen bijtewonen; en behalve het ontdekken van zijn hoofd, dezelfde plegtigheden in acht nam als de anderen. De warmte was vrij dragelijk, en ik kon genoegzaam den geheelen dag wandelen; terwijl ik den vorigen dag verpligt geweest was, om mij op het midden van den dag in huis te houden. Krediet-brieven aan een’ koopman alhier hebbende, had ik gelegenheid, om naar den staat van den handel eenig onderzoek te doen. Het schijnt ’er ook hier in dit opzigt ellendig uittezien: de Amerikanen en Spanjaarden waren de eenigste, waarmede men nog iets deed; de Levantschen handel, die hier de voornaamste tak van commercie uitmaakte, en waar toe alleen eenige honderde schepen gebezigd werden, is door den oorlog schier geheel werkeloos, en met de Barbarijsche kust, Marocco enz. beteekent het ook zeer weinig, en geld en krediet ontbrak ’er algemeen, naar men mij verzekerde. De Marseillanen [164]plagten ook veel met de Engelschen en Hollanders te handelen, maar ook deze handel staat thans genoegzaam stil. Verscheidene kooplieden, die ik sprak, en in hunne bezigheden zag, kwamen mij voor, wat hunne geaardheid aanbelangt, dezelfde soort van menschen te zijn, als de onze te Amsterdam, Rotterdam enz.; en men zou in een kantoor of pakhuis te Marseille zijnde, waar Kooplieden, Makelaars, Kantoorbediendens, Pakhuisknechts, enz. onder elkanderen bezig zijn, indien ’er geen Fransch gesproken werd, zich zeer wel kunnen verbeelden, dat men in Amsterdam of Rotterdam was. Goedkoop koopen, ’en duur verkoopen, is altijd de hoofdbedoeling en de beweegoorzaak van hunne daden en verrigtingen, en dit bedrijf schijnt eenen aanmerkelijken invloed op het karakter te hebben; echter meen ik, zonder partijdig te zijn, wat aanbelangt de ijver, orde, naauwkeurigheid, en vooral ook de goede trouw, mijnen landgenooten de voorkeur te mogen geven. De kooplieden van Marseille schenen in ’t geheel niet in hun schik met het tegenwoordig Gouvernement, en beschouwden het als een krijgsbestuur (Gouvernement-militair) nadeelig voor den koophandel, Bourbons-gezind schenen zij echter over het algemeen ook niet; het oude Aristocratisch-Republikeinsche zit ’er misschien nog wel wat in, vooral als de vrijheid en onafhankelijkheid opzigtens den handel daar door kon begunstigd worden; met één woord, de geest van koophandel (esprit de commerce) schijnt ’er, de algemeene geest (esprit [165]public). Het nieuwe Fransche gewigt scheen hier ook weinig in gebruik; nu ik geloof ook, dat men moeite zal hebben, om, en wel de vreemdelingen vooral, daar aan te gewennen. Hier ziet men bijna in ’t geheel geen balance en gewigt, zoo als bij ons en elders in Frankrijk in gebruik, en men verkoopt veel bij het pond, zelfs tot de houtskolen toe, alles wordt schier gewogen aan ijzeren of houten staven, die de zwaarte aanwijzen, door een ijzeren of koperen bol, die men op zekere merken schuift9. In de winkels hangt deze staf doorgaans op een bepaalde plaats, met eene schaal ’er aan, doch anders heffen twee menschen die aan een stok op de schouders op, met de goederen die men ’er aanhangt; zoo weegt men in de pakhuizen en op de kaaijen, bij het afleveren van goederen enz. De goederen Worden hier meestal gedragen, door mannen, die men porte-faix noemt. Zij dragen op den rug en met twee aan een boom, doch niet zoo als bij ons de bierdragers achter elkander, maar naast elkander; zij hebben groote ronde hoeden op, en daar aan hangt een kussentje, dat hun in den hals ligt, hier op rust de draagboom. Ik geloof, dat op die wijze het geheele lichaam meer draagt, en het alzoo gemakkelijker is, dan dat de boom maar op eene schouder rust. Deze lieden maken een soort van [166]Gilde uit, zoo als bij ons de zakkedragers, dat men le corps de porte-faix10 noemt. Hunne hoofden, die ’er goede order onder houden, bezitten in eene ruime maate het vertrouwen van de kooplieden, en schijnen zich dat vertrouwen ook waardig te maken.

’s Avonds ging ik in den grooten Schouwburg, die digt bij mijn logement, regt over de straat Beauvau, is, zoo dat de facade eene fraaije en prachtige vertooning maakt, en het heeft daar door wel wat overeenkomst met het van binnen uitgebrande Théatre de l’Odéon te Parijs. Deze Schouwburg is naar het bestek van Benard in 1787 gebouwd. Van binnen is deze zaal fraai, doch men kan in het parterre ook niet zitten, dan op een enkele bank rondom; men betaalde ’er ook maar 25 sous. Ik bleef ’er slechts zeer kort, want het was ’er warm, zoo dat ik schier zweette van het zien dansen, dat anders vrij wel was; men zeide mij ook, dat zij in de balletten uitmunten; maar dat het overige niet veel beteekent. Fraaije Koffijhuizen vindt men te Marseille in menigte, zoo rondom de Cours en bij den schouwburg, als elders; le Caffé du Commerce, in de straat de Beauvau, is een van de beste; de ververschingen zijn ’er niet duur. IJs wordt hier ook zeer veel gebruikt, men betaalt de glace11 tien à twaalf stuivers. [167]

Den 9 dezer, werd ik ’s morgens gewekt door een kanonschoot, die bij het openen van de haven van een der forten gedaan wordt. Ten vijf uren ging ik reeds uit, en alles was al in beweging. Ik klom op den berg, daar het fort notre Dame de la Garde op gelegen is; men heeft van daar een allerschoonst gezigt over de stad, de omstreken, en op de zee. Ten tijde, dat de Romeinsche legioenen zich hier bevonden, moet ’er een aanzienelijk bosch op dezen berg geweest zijn; oude schrijvers althans spreken daar van; thans is ’er niets, dat naar een bosch gelijkt, op te zien; de grond is dor en steenachtig. Hier omstreeks heeft men nog een anderen berg of heuvel, die men thans den berg Bonaparte (la montagne Bonaparte) noemt; men heeft pas een nieuwen weg gemaakt, langs welken men ’er zeer gemakkelijk opklimmen en omwandelen kan. In het opklimmen las ik op een bordje een verbod om de boomen en struiken op deze wandeling niet uit te rukken of te beschadigen—geene wet zal ’er beter nagekomen worden dan deze; want ’er is geen boompje of struikje op den ganschen berg te zien, en ik geloof niet, dat ’er ooit boomen of struiken, van eenig belang op zullen groeijen, omdat het genoegzaam niets anders is dan rots of stukken [168]steen; boven op heeft men nogthans een allerverrukkendst gezigt, vooral ook in de haven en op den berg aan den overkant, waar tegenzich de huizen van de oude stad als een Amphitheater vertoonen. In de zee zag ik een enkel visschersschuitje; anders was het in deze, in vredestijd zoo drokke, zeehaven dood stil. Aan den voet van den berg, waar men denzelven opklimt, is een fraaije fontein met een Jonische kolom, waar op het borstbeeld van Bonaparte, van wit marmer; op het voetstuk dat met twee witte marmeren bas-reliefs pronkt, verbeeldende het eene eenige merkteekens van den koophandel, en het andere van den wijnoogst, leest men: A Bonaparte vainqueur et pacificateur Marseille reconnaissante12. Verder blijkt uit het opschrift, dat dit gedenkteeken onder het bestuur van den prefet Charles de la Croix, die, in Holland zijnde, zoo een groote voorstander scheen van een Demokratisch bestuur, is opgerigt. Dit alles is door een fraai ijzer hek omringd, en deze fontein staat aan het eind van een vrij lange pas beplanten laan, te weten aan iedere zijde met eenen rij boomen, die voor een algemeene wandeling moet dienen, makende alzoo eene fraaije vertooning. Langs de haven wandelende, zag ik, dat men daar bezig was, om met een werktuig, dat ik mij niet herinner van bij ons gezien te hebben, het slijk uittebaggeren; dit werktuig [169]bestond uit twee groote baggerhaken, ten naasten bij zoo als die in het klein zijn, waar onzer baggerlieden mede arbeiden, zij worden door windassen, die bewogen worden door lieden, die in een rad loopen, bestuurd, zoo dat de eene telkens naar beneden, en de andere naar boven gaat; de scheppers van deze baggerhaken zijn van onderen met een klep, die met een klink sluit; deze klep opent men door middel van een haak, en loost zoo den modder in een schuit, die ’er onder ligt. Dit werktuig slaat op een vierkante bak of schuit, en ik zag ’er zoo verscheidene liggen. Dit schoonmaken van de haven is zeer noodzakelijk, om dat het slijk en de vuiligheid uit de stad ’er in uitloost, en ’er heeft geene doorspoeling plaats, daar het water altijd stil staat; want, gelijk gij weet, in de Middellandsche Zee gaat geen ebbe noch vloed. Het kan dan hier langs de haven, vooral als het heet is, wel eens onaangenaam rieken, zoo dat Marseille ook in dit opzigt eenige overeenkomst heeft met Amsterdam. Maar zeldzaam gebeurt het dat het water hier hooger of lager wordt, en dan is die verandering nog maar van weinig belang. De kaai is slechts weinige voeten boven water, zoodat men van daar gemakkelijk in de schuitjes, waar men mede overvaart, stapt. Indien de bovengemelde baggerwerktuigen bij ons niet bekend mogten zijn, was het dunkt mij der moeite wel waardig, dat men ’er onderzoek na deed, en ’er eene naauwkeurige afteekening van trachtte te bekomen; want immers zouden [170]zij bij ons op verscheidene plaatsen met veel vrucht kunnen gebezigd worden. Ik dacht, dat de vette modder, dien men hier uitbaggerde, gebruikt werd, om de onvruchtbare steenachtige gronden, rondom deze stad te bemesten, daar de bemesting hier zoo schaars en tevens zoo noodzakelijk is; maar neen, men wierp die op eenen zekeren afstand van de stad in zee, en zelfs scheen men vrij algemeen staande te houden, dat deze slijk of modder in ’t geheel niet deugde, om de gronden te verbeteren. Dat dezelve in een of twee jaren de vruchtbaarheid niet bevordert, is zeer wel mogelijk, doch na verloop van eenigen tijd, ben ik wel verzekerd, dat zij op deze barre gronden, behoorlijk bewerkt zijnde, zeer nuttig moet zijn, en indien ik hier woonde, en de vereischte gelegenheid had, twijfel ik niet, of ik zou ’er met goed gevolg wel gebruik van weten te maken; doch ook in dit opzigt zijn verkeerde begrippen en kwade gebruiken niet gemakkelijk te veranderen. Zoo gaat het bij ons met de straatmest, asch enz. In ons vaderland hebben wij zoovele onbebouwde gronden, die slechts bemesting en matigen arbeid vorderen, om het een of ander, al was het maar dennenhout en aardappelen voorttebrengen. De deerniswaardige bewoners van onze zeedorpen vooral, lijden bitter gebrek, en vergaan hier en daar bijna van honger, en ondertusschen twijfel ik niet, of men vervoert altijd nog de straatmest, asch enz. uit den Haag, Leijden, Haarlem, enz. naar Braband, in plaats [171]van ze door die ongelukkigen te laten weghalen, om ’er de nabijgelegen duinen mede te bemesten, en ’er aardappelen, die ’er ongetwijfeld goed in groeijen, in te zetten. Ik weet wel, dat de bevordering van den landbouw en fabrieken, in ’t geheel niet met den algemeenen handelgeest in ons vaderland strookt; doch ik weet tevens ook, dat welke de redenen ook zijn mogen, die men tot staving van dat denkbeeld, als strookende zelfs met het algemeen belang, moge aanvoeren, dezelven althans in oorlogstijden, niets afdoen, en sedert hoe vele jaren, en hoe dikwijls is de oorlog, helaas! ons lot niet. In vredestijd brengt de koophandel, wel is waar, schatten aan, maar schatten maken ook de afgunst en begeerten onzer nabuuren gaande, en geven aanleiding tot weelde, en dus ook tot zedenbederf; daarenboven blijven deze schatten doorgaans maar in een gedeelte van het land in omloop, en verrijken maar een zeker aantal van deszelfs inwoners. De landbouw, en ook de fabrieken, te weten van kleeding en andere stoffen, die wij voor eigen gebruik noodig hebben, zijn minder voordeelig in het aanbrengen van rijkdommen, doch ook een zekerder middel ter algemeene verschaffing van het noodzakelijke, en alzoo ter behoeding van gebrek—zoo veel mogelijk onafhankelijk te zijn van de omstandigheden, is voor ons van vrij wat meer belang, dunkt mij, dan rijkdom, dien wij toch ook niet aanhoudend en rustig kunnen blijven bezitten; maar al dikwijls moeten wij zien, dat vreemden de vruchten van onzen, arbeid en spaarzaamheid [172]inoogsten.—Dit althans, houde ik voor zeker, dat ook ten dezen opzigte de waarheid in het midden ligt, en het alzoo noch redelijk, noch staatkundig is, om den koophandel alleen, ten koste van de landbouw en fabrieken, te willen staande houden.—Wat zegt gij, Vriend! zijt gij het hier omtrent niet volkomen met mij eens?


1 Naar men mij verzekerde, vindt men ’er somtijds, die meer twee centenaars wegen; verscheide heb ik ’er op de markt gezien, die een kloek man niet alleen op zijn hoofd kon brengen, om weg te dragen.

2 Een soort van Eijerplant (solanum), doch die men hier gebruikt, zijn violet van kleur en langwerpig.

3 Een orange kleur platachtig geribt appeltje, omtrent zoo groot als de palm ven de hand, zeer sappig en vol pitjes, het groeit aan een laag plantje. Ik heb het bij ons ook wel in de tuinen gezien, doch ken ’er den, botanischen naam niet van.

4 Ondertusschen is dit ook te Parijs de algemeene mode, en men ziet daar zelfs, vooral zomers, in de fraaije koffijhuizen van het Palais Royal, en elders door elegante Dametjes en petits maitres bier drinken, en wel met de fles of kruik.

5 Zulk zingen is nuttig en aangenaam, en waarom is het Liederenboek van de Juffrouwen Wolff en Deken niet meêr algemeen in gebruik?

6 Zaligmaker der wereld ontferm u onzer!

7 Geen goed zonder moeite.

8 De Milon en de Andromeda die men te Versailles ziet, zijn ook van Puget.

9 In Bataafsch Braband worden diergelijke werktuigen, om te wegen, veel onder de landlieden gebruikt, en zijn daar bekend onder den naam van ponders of unsters.

10 Het ligchaam der zakkendragers.

11 Un glace noemt men een glaasje met bevrozen room, [181n]en zuiker of sap van vruchten, zoo als van aardbeziën, persiken, abrikosen enz. ook wordt dit sap, in vormen gegoten zijnde, wel aan stukjes verkocht, en dit noemt men glaces en brique.

12 Aan Bonaparte, overwinnaar en bevrediger, is Marseille erkentelijk.

Tiende Brief.

Marseille, 13 Augustus.

Ons voornemen zijnde, om van hier een uitstapje naar Toulon en Hières te doen, gingen wij naar het stadhuis, om onze passen te laten teekenen, viseeren, daar dezelven maar tot Marseille gegeven waren. Onder het stadhuis, zoo als ik u gezegd heb, is de beurs, die men la loge noemt, het is een ruime zaal; dagelijks na den middag vergaderen de kooplieden daar in, en de onderscheide Oostersche kleedingen, die men ’er ziet, leveren voor lieden, die daaraan niet gewoon zijn, een vreemd verschijnsel op. Boven den hoofdingang van het stadhuis ziet men nog de overblijfsels van het fraaije Koninklijke wapenschild door Puget1, en ter zijde, van denzelfden meester, een bas-relief verbeeldende St. Charles de Borromæus, Aartsbisschop van Milaan, zorg dragende voor de pestzieken; beiden zijn van wit marmer, en voor meesterstukken bekend, [174]doch aan het wapenschild is ’er weinig meêr van den bijtel van Puget overgebleven; men ziet hier ook nog drie andere basreliefs, aan beide zijden van den ingang zijn ’er twee, onder een van dezelve, waarop een Haan, heeft men na de omwenteling doen graveren: Le salut de la Republlque tient à la Vigilance, en onder een ander: au vainqueurs du dix Août. Men was bezig met den voorgevel van het stadhuis te herstellen, en schoon te maken. In het portaal van hetzelve tusschen de twee trappen, ziet men het Standbeeld van Bayon, bijgenaamd Libertad, omdat hij de stad bevrijdde, door den eersten Consul, Casauls, dien men beschuldigde van dwingelandij en t’zamenspanning met den vijand, omtebrengen, en Marseille aan Hendrik den IV., of voor hem aan den Hertog de Guise over te geven, hoewel de Spanjaarden reeds meester van de haven waren; dit voorval had plaats in 1595. Libertad en zijn broeder, die hem ondersteund had, werden voor dezen dienst beloond, en tot den adelstand verheven. Vijf jaren daarna wierd Hendrik de IV. zelve vermoord, en zijn moordenaar wierd op de verschrikkelijkste wijze gestraft. Zoo veranderen de omstandigheden dikwijls de zaken; trouwens, hier van hebben wij ook in onzen leeftijd de merkwaardigste voorbeelden gezien. In de groote zaal van het stadhuis moesten wij wel een paar uren wachten, eer wij met onze paspoorten klaar konden komen, omdat hij, die ze moest teekenen, afwezig was, dus had ik wel tijd, om de twee groote en fraaije schilderijen [175]van Serre le Peintre, leerling van Puget2 te bezigtigen; deze twee stukken stellen de akelige tooneelen van die pest, die hier in 1720 en 1721 zoo verschrikkelijk gewoed heeft, voor. Deze Serre bekleedde ook met ijver en oplettendheid den post van Wijkmeester in zijne buurt, ten tijde van de besmetting, en was dus wel in staat, om de ellende naar het leven aftemalen. De eene schilderij verbeeldt le Cours (de algemeene wandeling), vol zieken en dooden, en de andere de plaats voor het stadhuis. Behalve den Ridder Rose, die zich in September 1720 aan het hoofd stelde van 100 Galeiroeijers, om de groote menigte onbegraven lijken, die bijna niemand durfde naderen, in kuilen met ongebluschte kalk te doen werpen, en ten dien einde het eerste de hand aan het werk sloeg, muntte in dit rampzalig tijdstip onder meêr anderen bijzonder uit, zekere Pierre Haristoy Caseneuve, geboortig van Béhaune, in het land van Béarn, hij was eerste Commies van de Levensmiddelen voor de Galeijen, en liet gewoonlijk de uitdeeling door zijne onderhorigen doen; doch daar de Galeijroeijers gelast waren, om de van de pest gestorvenen te begraven, en men dus alle reden had, om hen als besmetten te schuwen, dacht deze brave Commies, dat ’er welligt uit vrees [176]nalatigheid in de uitdeeling zou kunnen plaats hebben, en deze ongelukkigen alzoo gebrek lijden; waarom hij het menschlievend besluit nam, om niettegenstaande het gevaar, altijd zelve bij de uitdeeling tegenwoordig te zijn. De regering, deze edelmoedige handelwijze willende erkennen, bood hem een jaarwedde van 1200 livres aan, doch de belangelooze menschenvriend bedankte ’er voor, hoewel hij in ’t geheel niet rijk was, en een talrijk huishouden had. De nakomelingen van dezen waarlijk edelen man bestaan nog heden, en de Marseillanen hebben niet nagelaten, om zijn’ naam, en die van meêr anderen, welke ten dien tijd in menschlievendheid en weldadigheid uitgemunt hebben, aan de vergetelheid te ontrukken. Een andere trek van edelmoedigheid van een’ Kaperkapitein van Tunis, is niet minder belangrijk en streelende voor gevoelige harten. Paus Clemens de XI. vernemende, dat in 1720 niet alleen de pest, maar ook de hongersnood in het ongelukkig Marseille heerschte, zond ’er van Civita-Vecchia ettelijke schepen met granen naar toe. Eenige Kapers van Tunis deze schepen najagende, achterhaalden dezelven, en namen ze, doch de Reis of Commandant vernemende, met welk oogmerk zij afgezonden waren; en welke hunne bestemming was, zeide tegen den schipper, die deze schepen met graan geleidde, zijne hand op het hoofd leggende: “Ga, Christen, voer uw’ last uit, ik ben uw vijand niet meêr—God zou mij straffen.” Dit laatste geval niet zeer algemeen bekend zijnde, [177]heb ik vooral gemeend u hetzelve te moeten mededeelen.—De ziel van ieder redelijk menschenvriend wordt verkwikt door het hooren van diergelijke trekken.—En waarom verzuimt men, om deze daad ook op eene schilderij te verbeelden, en dat optehangen in deze zaal, waar dagelijks een menigte vreemdelingen komen van allerlei volkeren en waaronder zeer vele zeelieden: zulks zou immers kunnen strekken ter vermindering van haat en vooroordeelen, en zijn alle redelijke en verlichte bestuurders niet verpligt, om hiertoe alles, wat maar eenigzins in hun vermogen is, bij te dragen? De zaal van de Municipaliteit, voorheen van de Consuls (la salle Consulaire), is zoo wel als de groote zaal beziens waardig. Doch dat men de vreemdelingen hier zoo lang na hunne paspoorten laat wachten, is niet vriendelijk; men is daar te Parijs handiger mede.

In ons logement aten wij ’s middags laat, namelijk te vijf uren, zoo men dat middag eten noemen kan, doch om tien uren ’s morgens ontbijt men ook met koteletten, gebakken visch enz., dat men dejeuner à la fourchette3 heet, en zoo doet men dan, even als te Parijs, maar twee maaltijden daags. Ik gebruikte doorgaans ’s morgens in een koffijhuis brood met limonade, vruchten of iets diergelijks, en las dan met een de nieuwspapieren. Voor het middagmaal betaalde ik aan de gemeene [178]tafel in het logement met den wijn, hoewel ik ’er bijna niet van dronk, 4 livres. Het eten is ’er voor de landstreek vrij goed, en de tafel is zindelijk, en met orde gediend; schotels zijn ’er genoeg, doch ’er is doorgaans te weinig op, naar evenredigheid van de gasten, zoo dat men zich moest haasten, om van die, welke het meeste gezocht zijn, wat te krijgen; en dat vind ik al zeer onaangenaam, vooral als men uit nieuwsgierigheid het een en ander proeven wil. Het rund- en kalfsvleesch schaars zijnde, is de soep gemeenlijk schraal, veeltijds van pompoenen en eenige andere groentens gekookt, waar dan wat brood met olij bij gedaan wordt; dit schijnt voor ons zonderlinge kost, maar is toch zeer wel te eten. Schapenvleesch wordt het meeste gebruikt, en is ’er goed; dagelijks hadden wij versche en lekkere zeevisch, en behalve tongen en tarbot, eenige soorten, die men bij ons niet kent. Als le Rouget, een fijn en lekker vischje, rood van kleur; le Mulet, in het patois, Mujou, die zeer gemeen in de Middellandsche zee, en tevens een goede visch is: men vindt ’er verscheide soorten, waartoe ook die, onder den naam van vliegende visch bij ons bekend, behoort: La Dorade, de zeebaars (perche de mer) en meêr anderen, ook eet men ’er dagelijks versche Sardines, die gedroogd zijnde, wel wat overeenkomst hebben met de Sprot. De Marseillaansche Anchovis is beroemd; de beste wordt in de zee van Frejus gevangen, doch ik voor mij vind ze niet beter dan onze Bergsche. Ook [179]levert de Middellandsche zee goede kreeften op, en waaronder ik ’er zag, die al vrij groot waren; hun kop en pooten zijn ruw en met scherpe puntjes, ook vond ik het vleesch, wreeder dan dat der noordsche; wij hadden ze bijna dagelijks op tafel, en men noemt die hier Lingoustes. Somtijds gaf men ons ook een soort van kleine schelpvischjes. Aubergines, pommes d’Amour, en gestoofde komkommers zijn de gewone groentens. Meloenen en vijgen, die hier uitmuntend goed zijn, hoewel ik ook bij ons meloenen gegeten heb, die niet minder goed waren, hadden wij in overvloed; men geeft die niet op het nageregt, maar na de soep, dit is in Frankrijk algemeen gebruikelijk, en men noemt deze geregten hors d’œuvres. Ik was verwonderd, van in dit jaargetijde nog zuiglammeren te eten; doch vernam, dat de schapen in deze landstreek tweemaal ’s jaars werpen. Gevogelte van allerlei soort vindt men hier zoo als bij ons en elders. Het gebak, taart en pasteiwerk, is meestal met olij of vet gereed gemaakt, doch ik heb het dikwils zeer lekker gevonden. Men eet hier ook eveneens als in Italië veel Macaroni. De vruchten, behalve de meloen en vijgen, beteekenen niet veel; de grond is te dor en te schraal. De persiken, die meestal geel zien, zijn droog en hard, zij houden zoo vast aan de steen, dat men ze ’er af moet snijden, men noemt hier dit soort des peches males in onderscheiding van die, welke bij ons algemeen bekend en hier in ’t geheel niet overvloedig zijn. De versche amandelen had ik haast vergeten, [180]men geeft ze hier in hunne groene bolsters op tafel, en eet de pitten doorgaans met wat zout; ik houde ’er wel van. Deze vrucht wordt veel rondom Marseille geteeld, zij groeit gaarne op de hoogte, en is niet naauwnemend omtrent den grond. Uijen, meestal roode, en knoflook worden hier ook veel gebruikt, en in eene groote hoeveelheid van de plaatsen rondom aan de Middellandsche Zee aangebragt; deze vrucht is hier veel minder sterk dan in het Noorden, eveneens is het gelegen met de Spaansche peper, die men hier veel teelt; zij wordt in menigte groen aan de markt gebragt, en men eet ze doorgaans met zout en azijn. In deze landstreek maakt men ook een kost, dien men de meeste vreemdelingen voor geen lekkernij behoeft voortezetten; het is de zoogenaamde Beurre de Provence4, bestaande uit olijfolij, gestampte knoflook, en zout gemengd en geklopt zijnde, tot het een dikke pap wordt. De wijn is hier voor lieden, die ’er niet aan gewoon zijn, te zwaar, zoo als ik u reeds gezegd heb; ik kon ze volstrekt zonder veel water niet drinken. Doch zij, die ’er aan gewoon zijn, weten ’er niet van, en het komt mij voor, dat de Marseillanen over het algemeen een goed glas wijn drinken. Zij gelooven, dat het in deze luchtstreek gezond is. Brood wordt hier in zulk eene groote hoeveelheid niet gegeten, dan in andere deelen van Frankrijk, daar het koren overvloedig is; want Provence brengt maar zeer weinig [181]koren voort. De zoogenaamde gemeene en landlieden eten veel brood en pap van Maïs (Turksche tarw). Voor een kamer met twee bedden betaalde ik hier ook 40 stuivers daags, doch daar voor moest ik ook wat hoog klimmen; anders is het duurder. De tafel is ook een van de duurste, die men hier vindt, en men kan elders wel voor £ 3–:–: te regt komen, waarvan ik tusschen beide dan ook al eens gebruik maakte. Men is in dit Hotèl zeer goed, en zoo zindelijk, als men in Holland verlangen zou5; zelfs zag ik de meid meêr dan eens ’s morgens het voorhuis uitschrobben, een verschijnsel, dat ik nog nooit in Frankrijk gezien heb. Weegluizen hebben wij ook niet bespeurd, doch van de muggen wordt men verschrikkelijk geplaagd, zoo dat men genoodzaakt is, om even als, op vele plaatsen, bij ons gazen gordijnen te gebruiken; de eene mensch schijnt ’er echter meer voor bloot te staan dan den anderen; ik had ’er weinig hinder van, terwijl mijn reisgezel op dezelfde kamer slapende somtijds met bulten gestoken werd.

’s Avonds ging ik in het pavillon chinois, ’er was veel volk, en daar onder eenige gnappe vrouwen of meisjes. De vrouwen zijn meestal bruinachtig, en sommigen hebben veel van de Grieksche wezenstrekken. [182]In fraaije tanden, en levendige oogen, munten zij uit, doch missen ook daar en tegen, dat zachte en bevallige van onze blonde met hare groote blaauwe oogen en mooi vel. De zoogenaamde fatsoenelijke kleeden zich naar de Parijsche mode, die eenige jaren vrij goed geweest is voor de vrouwen, doch thans beginnen ’er weder keurslijven voor den dag te komen.

Den 10 dezer ging ik de oude stad, die ik nog maar ter loops in oogenschijn genomen had, bezigtigen; en klom, aan het eind van de kaai aan de noordzijde, bij het Fort St. Jean, op de hoogte. Dit Fort kan men thans uithoofde van de tijdsomstandigheden, niet gemakkelijk van binnen zien; ook zeide men mij, dat ’er behalve, misschien voor vestingbouwkundigen, niets bijzonders te zien was. Lodewijk de XIV. deed deze sterkte, en de citadel St. Nicolas aan den anderen kant van de haven, in 1660 bouwen, om de stad wegens ongehoorzaamheid aan haren Gouverneur, de Hertog de Mercoeur, te straffen6. De haven wordt tusschen deze twee sterktens met eene ketting geslooten. Op de hoogte had ik een uitgestrekt gezigt in zee. De stadsmuren zijn hier op de steile rots gebouwd, die aan den voet door de zee bespoeld wordt. Ik zag eenige lieden, in het water staande, bezig om [183]met een soort van houweelen, slijk uit de zee optedelven, daar zij insekten in zochten, die men hier gebruikt tot aas, om sommige zeevisch mede te vangen. Wat verder zag ik visschers in schuiten, bezig om met netten sardinen te visschen. Regt uit langs den stads muur gaande, kwam ik aan de plaats waar omtrent waarschijnlijk voorheen de tempel van Diana, die de oude Marseillanen bijzonder vereerden, stond. Ter dezer plaatse ziet men thans de Kerk de notre Dame de la Major, dat de Hoofdkerk is; volgens sommigen zou zij zeer oud zijn; anderen meenen te moeten veronderstellen, dat zij omtrent de 13de eeuw, althans niet veel vroeger, eerst zoo gemaakt is, als men ze thans ziet: het een en ander kan waar zijn. Althans de zes pilaren van granit, die men in dezelve ziet, meent men dat behoord hebben tot den tempel van Diana; anders is ’er niet veel bijzonders; het is een donker en onaangenaam gebouw, en men gaat ’er langs eenige trappen in, als in een kelder. Niet ver van hier, op eene plaats, die men Place de Linche noemd, veronderstelt men, dat de tempel van Apollo gestaan heeft, naderhand is daar de Abdij St. Sauveur gebouwd; en men heeft ter dezer plaatse eenige oudheden gevonden. Het Gasthuis, la Charité genaamd, dat wat verder op staat, schijnt een groot en fraai gesticht. Behalven verscheidene zeepziederijen, daar de bekende Marseillaansche zeep gemaakt wordt, zag ik hier ook een graauwpapier-fabriek, die nog al aanmerkelijk scheen. In dit gedeelte van de stad [184]vindt men weinig gnappe huizen, het wordt meestal bewoond door het minstvermogende deel der burgerij. Men toont den vreemdelingen hier ook een oud huis, waar men wil dat voorheen het paleis der Roomsche Keizers was; voor hetzelve ziet men nog een ouden kop; doch wien hij moest verbeelden, wist men mij niet te zeggen, en ik vind ’er bij de schrijvers, die ik nagezien heb, niets van aangeteekend: mogelijk woonde ’er de Romeinsche Prefecten of Stedehouders, die ’er ’s jaarlijks van Rome naar toe gezonden werden, toen Marseille ophield een Republiek te zijn. Moede van het doorloopen, en op- en afklimmen van zoovele ongelijke kromme en in alle opzigten onaangename straten, keerde ik, toen het warm begon te worden, naar mijn logement; in het voorbijgaan zag ik nog een andere vischmarkt, Halle de la poisonnerie neuve, rustende op 20 Jonische kolommen, en volgens het bestek van den vermaarden Puget gemaakt. Hier is ook een Leessocieteit, in een fraai gebouw op de Canebière, Cercle de l’Union genaamd. De aanzienelijkste lieden van de stad komen hier bijeen, om de nieuwspapieren en andere periodique werken te lezen; in die zaal is het dan ook niet geoorlofd, om overluid te spreken, doch ’er zijn nog andere vertrekken, en in een derzelve staat een billard; als vreemdeling had men mij een kaartje gegeven, om hier, wanneer ik het goedvond, te gaan, en daar van maakte ik dan ook nog al dikwijls gebruik. Na den middag ging ik de kaatsbaan aan den kant [185]van de boulevard zien, de Marseillanen schijnen daar liefhebbers van te zijn; want ’er was veel volk, het is op eene ruime open plaats, voor een gebouw dat voorheen een Klooster was; men kan ’er vrij ingaan, ’er staan stoelen en banken rondom, en men betaalt een of twee stuivers voor eene zitplaats. Ik zag ’er onder de spelers die al zeer vlug, sterk en handig waren; een onder hun muntte voornamelijk uit, hij was groot, sterk gespierd en welgemaakt, en had het voorkomen van eenen gladiator der ouden; want zij zijn bij dit werk, dat zeer vermoeijende is, luchtig gekleed; aan de hand, waarmede geslagen wordt, hebben zij een soort van houten koker, en hier mede worden de ballen, die van leder, en inwendig hol zijn (ballons),7 al zeer ver gekaatst. Bij ons moet ’er altijd bij diergelijke spelen braaf gedronken worden, doch hier zag ik niets gebruiken; tegen het vallen Van den avond scheidde men ’er uit, en ieder ging heen. Eenige zingende en dansende matrozen, die ik op de kaai ontmoette, herinnerden mij aan de bloeijende tijden van ons vaderland; zij zongen liedjes in het patois provencal. Op de Cours was veel volk; men wandelt daar tot laat in den nacht; want over dag is het te warm, ’er worden ook stoelen verhuurd zoo als te Parijs in de Tuillerien enz. De Marseillanen komen mij voor indedaad meêr levendig en vrolijk [186]van aard te zijn dan de Parijsenaars, die zich zooveel moeite geven, om het te schijnen. Naar men mij verhaalde, waren zeer vele vermogende lieden thans op hunne landhuizen (bastides); ’s winters ziet men veel meêr beau monde in de stad, en naar men zegt, is de zamenleving voor alle smaken, en voor alle levensvakken ’er dan inzonderheid zeer aangenaam; vooral in vredestijd, wanneer hier eene aanhoudende toevloed van vreemdelingen is. In den schouwburg had men dezen avond gespeeld les etourdis, een aardig blijspel van Andrieux, (door onzen vriend van Walré in ’t Nederduitsch vertaald); dat ik te Parijs zeer goed had zien vertonen, en dan moet men het hier niet zien; naar hetzelve gaf men het bekende, ook in ’t Hollandsch vertaalde zangspel, Paul et Virginie; en dit beviel mij nog minder, ook heeft men in dezen schouwburg zeer weinig aan de vertooning, omdat de aandacht gedurig belemmerd wordt, en men de vertooners door het aanhoudend rumoer, dat ’er plaats heeft, dikwijls niet kan verstaan; want de kooplieden maken van deze zaal een tweede beurs; de jonge lieden komen ’er om over hunne liefdes-aangelegenheden te spreken, de geriefelijke juffertjes, om klanten op te doen; vele bejaarde dames, om wat te vitten en kwaad te spreken; en eenige liefhebbers, of die ’er zich ten minsten voor uitgeven, om hunne gevoelens over het stuk of de vertooners, aan elkanderen te vertellen; dit alles gaat vrij overluid, voeg daar bij het gedurig geloop van de gaande en komende [187]in het parterre, en oordeel, hoe aangenaam dit moet zijn voor iemand, die komt, on het stuk te zien. In dit opzigt moet ik de Parijsenaars prijzen, de diepste stilte heeft daar in alle schouwburgen, waar maar eenigzins dragelijk gespeeld wordt, plaats; en men duldt daar niet, dat de aandacht der aanschouwers gestoord wordt8.

Den 11 dezer moesten wij, volgens afspraak, met een roeischuitje een toertje op zee gaan maken; doch het weder was hier toe niet gunstig, want de noordwesten wind, die men hier le mistral noemt, blies vrij sterk: echter huurden wij een schuitje voor 3 livres, om ’er des goedvindende den geheelen voormiddag gebruik van te kunnen maken; het was toen omtrent 7 uren in den morgenstond. Men vindt doorgaans verscheidene van die schuitjes aan het eind van de haven, bij de Cannebière, liggen; zij zijn met een tentje overdekt, en op sommige staat zelfs een zeiltje. Zoo lang wij in de haven waren, ging het nog al, doch naauwelijks buiten gekomen, moest men om den harden wind het tentje strijken, terwijl ons bootje door de golven ter deeg geslingerd werd, zoo dat de schipper zelve ons niet aanraadde om het veel verder te wagen. Wij lieten ons dan aan den voet van een rots aanzetten, [188]klommen op dezelve, en gingen van daar naar eene plaats, die alleen door Spaansche visschers, die men les Catalans noemt, bewoond wordt. Hier plagt voorheen het Lazaret te zijn, thans is ’er een nieuw aan den anderen kant van de stad; de goederen uit den Levant komende, worden daar gelost, en moeten ’er eenigen tijd verblijven, alvorens zij in de pakhuizen mogen gebragt worden. Dit nieuwe Lazaret is een aanzienelijk gebouw. Wij hadden onzen schipper den voorraad, die wij voor het ontbijt medegenomen hadden, laten dragen, tot in een dal tusschen de rotsen, waar wij wat voor den wind beschut waren, en hier werd de tafel op den grond gedekt. Ik beklom vervolgens de toppen van eenige rotsen hier rondom, van waar ik een woest, doch schilderachtig gezigt had. Een Amerikaansch scheepje hield achter dezelve quarantaine. Bij het Kasteel d’If zag ik een schuit, waar in verscheidene menschen waren; onze schipper dacht, dat het de wacht was, die op het kasteel gebragt werd; zij schenen somtijds door de golven geheel bedekt, en hier sloegen de golven zoo hard tegen de rotsen, dat ik het water ’er boven op, nog al vrij hoog, Voelde.—Onze Vaderlandsche schilder Bakhuizen zou hier thans stof voor zijn uitmuntend pençeel gevonden hebben. Wij misten weinig door niet verder te kunnen komen: want men laat het kasteel d’If, thans niet dan met een bijzonder verlof, dat niet ligt te bekomen is, bezigtigen: omdat ’er Staatsgevangenen, in de zaak van de laatste conspiratie, op [189]bewaard worden. Bij het invaren van de haven, zag ik tegen den muur van het Fort St. Jan, een gedaante zeer ruw uitgehouwen, verbeeldende een meermin; het volk noemt deze beeldtenis Marseille, waarom weet ik niet.

Naauwlijks was ik op mijne kamer, of ik hoorde eene soort van muzijk op straat; ik keek uit, en zag eenige boeren en boerinnen op hun zondags uitgedoscht; de mans hadden pluimen, en de vrouwen galonnen op hare hoeden; zij gingen twee aan twee, en waren verzeld door eenige tamboers, die een langwerpige trommel droegen, waar op zij met de eene hand sloegen, en met de andere op een fluitje speelden: dit fluitje noemt men hier le galobet, het heeft een’ zeer scherpen klank. De vrouwen droegen een soort van koeken van meel, olij, suiker en anijs te zamengesteld, en als een cirkel met een ster ’er in gemaakt. Deze lieden, die op het land rondom Marseille wonen, kondigen op deze wijze het feest aan, dat in hun dorp plaats moet hebben; dat is de naamdag van hun’ beschermheilige of iets diergelijks; zij gaan dan bij de stedelingen, die omtrent hun dorp of gehucht hunne bastides hebben, brengen hun een koek, en noodigen ze, on het feest bijtewonen; deze van hunn’ kant geven dan aan de boeren eenig geld, zoo dat dit eigenlijk niet anders dan een bedelarijtje is. Na den middag bezigtigde ik de kerk en de puinhoopen van de gewezen Abdij van St. Victor, aan de zuidzijde van de haven bij de citadel. Deze kerk is volgens oude bescheiden door [190]St. Leon den Grooten gewijd, en was benevens de Abdij gebouwd, van overblijfsels van Heidensche oudheden. In een half afgebroken muur zag ik nog het overschot van een’ steenen boog met loofwerk gebeeldhouwd, welk het merk scheen te dragen van den bloei der konsten onder de Grieken en Romeinen. Men plagt hier ook nog pilaren van granit en oude graftombes te zien, doch de geheele Abdij is gesloopt; om en in de Kerk, die ’er alleen van is overgebleven, zag ik niets merkwaardigs, dan dat zij zeer oud scheen. Zij was van binnen wat opgemaakt, doch anders zeer eenvoudig en zonder veel sieraad. Van daar ging ik op den berg Bonaparte wandelen: de zon, achter de rotsen ondergaande, leverde eene majestueuse vertooning op; de wind was wat gaan liggen, en de avondstond zeer aangenaam.

Den 12 dezer liep ik ’s morgens zeer vroeg als naar gewoonte uit, met oogmerk om buiten de stad te wandelen; maar de buitenstreken van Marseille aan de landzijde, bevielen mij niet; naar de bastides gaande, is men bijna altijd tusschen muren, als in een gemetselde doolhof; en buiten de poort heeft men ook niet anders dan een open weg; lommer vindt men bijna nergens; redenen genoeg, waarom ik Marseille om er te wonen, niet zou verkiezen, even zoo min als Amsterdam; want gemis van wandelingen is voor mij al een zeer groot gemis. Zeer veel had men mij van de warmte gesproken, en wij hebben hier zeker een paar dagen drukkende hitte [191]gehad; doch bij ons dunkt mij, kan het even zoo heet zijn, hoewel zeker minder aanhoudend. Ik had geen gelegenheid om den thermometer waar te nemen, doch ik ben wel verzekerd, dat hij niet hooger dan 27 of 28 gr. volgens de schaal van Réaumur, gestaan heeft; en de zeewinden brengen hier ook veel toe, om de lucht te verkoelen. De aanhoudende regen, die men eenigen tijd geleden gehad heeft, is een ongewoon verschijnsel; anders regent het hierin dit jaargetij zelden, de aarde wordt alleen door de daauw, die nog al sterk is, bevochtigd—en hoe dor moet dan die dorre grond hier omstreeks niet zijn. Daar het zondag was, en ik vernam, dat de Protestanten hier ook eene Kerk hadden, ging ik daar heen. De vergadering werd in eene ruime en zindelijke zaal, op eene eerste verdieping gehouden, en was vrij talrijk. De Leeraar deed een eenvoudig zedelijk vertoog, dat ik met genoegen hoorde. Tegen den avond ging ik buiten de stad, aan den kant van de zee wandelen; men heeft hier veel de gewoonte, om zich in zee te baden of te zwemmen; ik zag ’er een menigte zwemmers, en lieden, die zich baadden. Verscheidene vrouwen, die ’er wel in de klederen uitzagen, en dus nog al tot de zoogenaamde deftige klasse schenen te behooren, wandelden hier langs, zonder den waaijer voor de oogen te houden; hier en daar zaten zelfs aan den oever groepjes, waar onder vrouwen en meisjes, op hun gemak te kijken; trouwens, de zeden der Marseillanen over het algemeen, zijn vooral in dit [192]opzigt niet als zeer gestreng beroemd; nu ik geloof ook, dat indien de Laplandsche vrouwen kuischer zijn dan deze, zulks meêr aan de luchtstreek dan aan hare meerder beredeneerde deugd moet toegeschreven worden. Deze onderscheidene groepen, naakte en gekleede menschen, hier en daar op stukken van rotsen, langs den oever van de zee, die toen, zoo als gewoonlijk in dezen tijd, zeer kalm was, staande of ongedwongen zittende, terwijl men hooge rotsen in ’t verschiet, en hier en daar een visscherschuitje zag, dit alles te samen leverde eene schilderachtige vertooning op, en Vernet zou hier van een mooi stuk hebben kunnen maken. Het water in de Middellandsche Zee, althans hier omstreeks, heeft een groene kleur. Ik zag menigmaal schilderijen, waar op het water zeer groen, en de lucht en bergen in het verschiet helder blauw verbeeld werden, en dit kwam mij toen onnatuurlijk voor; doch thans nu ik eenige gezigten aan deze oevers gezien heb, vind ik dat die schilders de natuur getrouwelijk afgemaald hebben.

Behalve de koude baden, houden de Franschen, en vooral die, welke het zuidelijk gedeelte bewonen, even als voorheen de Romeinen en Grieken, veel van het warme bad, en maken daar zelfs in de zomerhitte gebruik van, blijvende ’er doorgaans een half uur of langer in zitten; men vindt dan ook in de meeste steden badhuizen, waar men zich voor 24 of 30 sols in blikken of steenen bakken [193]baadt9. Ik maakte ’er op reis nog al eens gebruik van, om mij te wasschen, maar om ’er lang in te blijven, vind ik niet goed: want men wordt ’er loom en vadzig van. De Fransche vrouwen maaken ’er ook veel gebruik van om zich te reinigen, en in dat opzigt zijn zij dan ook zindelijker, dan de onze.

Heden morgen ging ik het Stads-Museum van schilder-, beeldhouwwerk, en oudheden bezigtigen; men heeft een gedeelte van een voormalig Klooster, aan den kant van de Boulevard, daar toe in gereedheid gebragt, of liever was men daar mede bezig; want de zaal, waar de beelden en oudheden moesten geplaatst worden, was noch niet gereed, en alles lag ’er nog overhoop. Ik zag ’er eenige oude steenen doodkisten of graftombes, eenige met beeldhouwwerk, anderen met Grieksche opschriften, kapiteelen van pilaren, bas-reliefs, een altaar met stierenkoppen, het bovenste gedeelte van een Isis-beeld met hieroglijphische figuren ’er op, van zwart steen, een groote Isis-kop enz. De voorname opzigter van deze verzameling was niet in de stad, zoo dat ik ’er niet anders van kon te weten komen, dan dat deze oudheden, meestendeels hier omstreeks, en onder anderen ook in de Abdij van St. Victor gevonden zijn, men verhaalde mij tevens, dat ’er onlangs Commissarissen [194]van Parijs hier geweest waren, en het een en ander opgeteekend hadden; waarom men vreesde dat het een of ander stuk naar de hoofdstad wel eens zou kunnen vervoerd worden. Het altaar, het Isis-beeld, en de grafsteenen met Grieksche opschriften, zeker voor oudheidkundigen van waarde zijn; doch het kwam mij voor, dat ’er ook veel Gothisch werk onder het overige was. In de schilderijen-galerij zag ik eenige goede stukken, onder anderen een paar van Rubens, die ik meende te kennen; geen wonder; want, naar ik vernam, had men ze van Parijs gezonden; benevens een van van Dijck, en nog eenige anderen; ook zag ik ’er eenige fraaije stukken van Puget, en een paar groote schilderijen van Vien, de Vader; een bekend en nog in leven zijnde schilder te Parijs, lid van het Institut (ik weet niet of het nog national heet, dan of men het imperial moet noemen) en Sénateur; sommige andere stukken schenen van Kerken of Kloosters herkomstig. Digt hier bij, ik geloof dat het voorheen tot hetzelfde gebouw behoorde, is thans het Lyceum10 [195]waarin een aantal jongelingen, op kosten van den lande, in de eerste beginzelen der wetenschappen onderwezen worden. Een van de opzigters of onderwijzers, die een hupsch en vriendelijk man scheen, liet ons het gebouw zien. Men kon merken, dat ’er een goed bestuur plaats had, en overal droeg het de blijken van zindelijkheid en orde, en dat is onder zoo een menigte jongelingen dan ook zeer noodzakelijk.

’s Avonds ging ik in den Schouwburg het zangspel la Rosière de Salency zien. Dit is het eerste tooneelstuk dat ik, een aankomend jongeling zijnde, zag vertoonen; ik herinner mij nog duidelijk, met welk een vermaak ik het zag, en welke aangename gewaarwordingen dit gezigt bij mij veroorzaakte, en zie het daarom nog altijd met genoegen, hoewel het hier ook maar zeer middelmatig gespeeld werd; van daar komende, nam ik de pen op, en voleind dezen voor u. [196]


1 Thans leest men ’er op: vivre et mourrir libre. In plaats van een Kroon staat ’er nog een Jacobijnen muts boven dit schild; doch dit zal waarschijnlijk ook nog wel eens veranderd worden, daar de kroonen weder in de mode gekomen zijn.

2 De Beeldhouwer Veyrier was ook een leerling van Puget, als mede eene André, die de Uitvinder was van de wijze, om behangseltapijten met lijmverf te schilderen.

3 Ontbijten met de vork.

4 Boter van Provence.

5 Het gelijkt wel wat naar het Gulde Vlies te Haarlem, en is ’er zekerlijk niet minder zindelijk; daar bij zijn de hospes en zijn vrouw zeer vriendelijk, en de bediening scheen mij toe vrij goed te zijn.

6 Ter dezer gelegenheid is ’er eene medaille geslagen, met het hoofd van den Koning aan de eene, en de haven, door eene ketting geslooten, aan de andere zijde.

7 Het zijn blazen met wind gevuld en met leder overtrokken.

8 Behalve bij de eerste vertooning van een stuk, wanneer het ’er vreesselijk ruw kan toegaan. De Fransche wellevendheid wordt dan dikwijls op een verregaande wijze vergeten.

9 Te Marseille, bij den grooten Schouwburg, is een badhuis, waar de baden van wit marmer zijn.

10 De beroemde school, waar Aristoteles de wijsgeer te Athene al wandelende onderwees, werd alzoo genaamd; in onze taal zou die dan plaats, waar men wandelend onderwijst, kunnen geheeten worden. De Franschen hebben sedert eenige jaren verscheidene Grieksche en Romeinsche benamingen aangenomen, zoo als école politecnique, société philotecnique, Tribuns, Senatoren enz. doch alle deze namen komen hier mijns bedunkens, volgens hunne [24n]oorspronkelijke beteekenis niet altijd te pas, en vele dier zaken hebben inderdaad weinig meêr van het Grieksche en Romeinsche dan den blooten naam.

Elfde Brief.

Marseille, 18 Augustus.

Ik heb u gezegd, dat ons oogmerk was om een uitstapje naar Toulon en Hières te doen: daar wij nu hier genoegzaam al het merkwaardige gezien hadden, gingen wij den 14 dezer ’s morgens om drie uren, per gewoonen postwagen, naar Toulon op reis. Men betaalt daar voor 9 livres de persoon, en voor een bagatel komt een van de bedienden van den Commissaris de reizigers opwekken, en hun pakje halen; want als men koffers of diergelijken heeft, moeten die daags te voren bezorgd worden. Men rijdt de poort, of eigenlijk de barrière van Rome (want een poort staat ’er niet) uit, voorbij verscheidene bastides (buitenplaatsen), vervolgens door een aangenaam dal, waar men heuvels ziet, die met wijngaarden beplant zijn tot Aubagne, een stadje aan het riviertje le Veaune, 2 posten van Marseille gelegen. Op een stuk marmer, hier omstreeks ontdekt, vindt men dat ’er voorheen ter dezer plaatse een stad bestond, genaamd Lucretum; en eene andere, niet ver van daar, genaamd Gargarium. De Romeinsche regering had, ten haren koste, baden te Lucretum doen maken, om ’er het vrije gebruik van aan de inwoners te laten; [197]men meent dan ook, dat de naam van Aubagne zijn’ oorsprong heeft van ad balnea (bij de baden). Men maakt hier een lekker soort van gekookten wijn, dien men ook malvoisie noemt; de bevolking wordt op omtrent 4000 begroot. De inwoners hebben in ’t geheel den besten naam niet: velen maakten met elkanderen een bende uit, die zich met rooven, moorden, en plunderen der reizigers ophield. De geheele landstreek plagt, aan deze kanten, nog niet lang geleden, zoo gevreesd te zijn, als bij ons het land van Valkenburg bij Maastricht; en het is ’er nog niet zuiver; doch de politie neemt goede maatregelen: echter mag dit plaatsje ook roem draagen, op een in de letterkunde beroemden man; ik meen den Abt Barthelemy1, die hier geboren werd. Men vindt hier digt bij vrij hooge bergen, en die zich, volgens natuuronderzoekers, over de 2000 voeten boven de oppervlakte der zee verheffen; op en tusschen de rotsen, groeijen vele pijnboomen; en zoo lagchende als de natuur aan den anderen kant van Aubagne is, zoo woest en treurig vertoont zij zich hier. Eer men te Cuges komt, heeft men echter een dal, waar het ’er wat beter uitziet; en de afwisseling der gezigten maakt den weg aangenaam. Cuges ligt 3½ post van Marseille, het plaatsje zag ’er slordig en armoedig uit, en hier moesten wij eten, hoewel [198]het ’s morgens omtrent 9 uren was. De herberg had ook in ’t geheel geen gunstig aanzien; doch de kok, hoewel vrij smerig, zag ’er frisch en gezond, uit, en ik geloof, dat hij wel 250 ponden kon halen; ik had daarom nog al goeden moed, dat de keuken ’er niet schraal zou zijn, en dit ging dan ook nog al vrij wel. Een van onze reisgezellen, een ronde en vrij ruwe zeeman, droeg hier zeer veel toe bij, en zorgde dat ’er geen proviand te kort kwam; onder anderen zette men ons roode patrijzen voor, die ik nimmer beter gegeten heb, en wij betaalden maar 40 sols de persoon. Eer ik op den wagen stapte, nam ik den boêl nog eens op, want het scheen mij om de ongemeene morsigheid en slordigheid merkwaardig; daar bij kwam nog de zonderlinge t’ zamenstelling van het huis, en evenwel scheen men ’er veel te doen te hebben, want het was ’er drok, en ik had ’er met dat al ook smakelijk gegeten; doch tusschen een Hollander, die eenigen tijd gereisd, en onder vreemden verkeerd heeft, of een Hollander, die voor het eerst uit eene geregelde en zindelijke huishouding, in eene smerige herberg komt, verschillen de gewaarwordingen nog al eenigzins; en ik herinner mij bij deze gelegenheid een geval, dat om het karakteristieke, dat ’er in is, hier, dunkt mij, wel een plaatsje verdient. Een Amsterdamsch koopman, voor de eerste maal, (behalve een enkel togtje naar den Haarlemmerhout of Muiderberg) zijne geboortestad en zindelijke woning verlatende, begaf zich door zijn knegt verzeld, [199]in gezelschap van een Duitscher en een Franschman naar Hamburg, ter verrichting van zijne zaken; want anders was de goede man zeker t’huis gebleven. Naauwlijks was hij over de grenzen, of hij bespeurde al ras, dat de woningen ’er daar, zo in als uitwendig, geheel anders uitzagen dan te Amsterdam, op de Heere-, Prinse- of Keizersgrachten. Aan een herberg komende, waar zij zouden afstappen, sprong de Franschman in eens uit den wagen, in huis, en de waardin ontmoetende, die ’er nog al wel uitzag, hield hij zich bezig met haar een menigte douceurs te zeggen, en bekommerde zich om het overige niet; de Duitscher volgde, en den hospes opgezocht hebbende, vroeg hij, of ’er wat te eten en te drinken was; vervolgens kwam onze landsman binnen, keek naauwkeurig rond, riep zijn’ knecht, en zei tegens hem op een deftigen toon: ”Keesie! ga eens kijken of het hoisie wel schoon is?” Nu vreemden vooral mogen hier mede lagchen, en de zindelijkheid in sommige gedeeltens van ons land overdreven vinden, ieder een zal toch overdreven zindelijkheid, minder onaangenaam vinden dan overdreven morsigheid. Een eind weegs buiten Cuges tegen een hoogte moetende oprijden, die nog al steil was, verkozen wij daar te wandelen, en ik vermaakte mij met de grootsche en woeste tooneelen, die men hier aantreft, te beschouwen. Verbeeld u een woud van pijnboomen op rotsen, die zich hier al vrij hoog verheffen, en ginds een’ afgrond vormen; een steile kronkelende weg loopt [200]daar door, en het gelijkt hier meêr naar het noordelijk, dan naar het zuidelijk gedeelte van Europa, (eene regte schilderij van van Everdingen) nogthans, hoewel de wind zich in de toppen der pijnboomen deed hooren, was op sommige plaatsen, buiten de schaduw, de rots, waar men op ging, brandend heet, en ’er bleef nog al een enkele zweetdroppel, eer wij boven waren. Langs vele van die pijnboomen was de schors en een gedeelte van het hout afgekapt, op zulk eene wijze verkrijgt men de harst, die uit deze wonden traant, doch hier na kwijnt en sterft de boom ook. ’t Is opmerkelijk, hoe deze boomen zich op sommige plaatsen met hunne wortels tusschen de spleten en kloven der rotsen gevestigd hebben, en verwonderlijk, dat ’er op dezen barren en steenachtigen grond, waar op het gedurende een goed deel van het jaar, maar zeldzaam regent, nog iets groeijen kan. Boven op de hoogte is de bodem ook kaalder, en men ziet slechts hier en daar een enkelen boom. Wij kwamen hier aan een klein camp van 40 à 50 militairen, behoorende tot het garnisoen van Toulon; zij wonen in hutten, en zijn daar geplaatst, om te waken tegen de rooverijen en aanrandingen, die hier aanhoudend plaats hadden; sedert zijn de wegen ook veel veiliger: echter is het nog maar veertien dagen geleden, dat hier omstreeks een enkele kerel zich verstout heeft om den postwagen aanteranden; doch men heeft zich ook dadelijk meester van hem gemaakt, en hem naar Marseille gebragt. Zulk soort van volk [201]wordt daar doorgaans zonder vorm van proçes gevonnisd, ter dood verwezen, en op of bij de plaats, waar het feit begaan is, voor den kop geschoten. Wat verder op langs den weg, die echter breed genoeg is, heeft men duchtige diepten. Beausset, waar wij van paarden veranderden, scheen mij een plaatsje, dat niet veel beteekent, en het zag ’er ook al slordig en armoedig uit. Tot mijne verwondering zag ik hier een witten Monnik, waarschijnlijk komt die uit Italië, om hier te bedelen. Onze zeeman, die Kapitein was, en een Fregat voor Genua liggende kommandeerde, wilde hem voor handlanger mede nemen, doch te bejaard zijnde, deed hij hem dat voorstel niet. Buiten dit plaatsje kwamen wij eenige gevangenen tegen, die kettingen om den hals en sommige aan handen en voeten hadden, en zoo aan elkanderen waren vastgemaakt; ik hield hen voor booswichten, die naar de galeijen gevoerd werden; doch onze Zeekapitein zeide, dat het weggeloopen matrozen waren, die men weder naar hun schip bragt, het waren meest jonge lieden; zij werden door Gens d’Armes te paard geleid, en leeden veel door de brandende hitte, en de zwaarte van hunne ketens, zoo dat ik recht medelijden met hun had.—Franschen met ijzeren kettingen om den hals! en hoe ligt beschuldigen zij andere volkeren van woestheid en barbaarschheid. Nu zagen wij welhaast niets anders dan dorre en naakte bergen, en kwamen vervolgens in de engte tusschen steile rotsen, die men les Gorges d’Ollioules noemt. De rotsen staan hier als steile en onbeklimbaare muren, langs den [202]weg, die zeer ongelijk en hobbelig is, zijnde ook niet anders dan steenrots; hier en daar treft men in deze engte, tusschen de rotsen, langs den weg, aanmerkelijke diepten aan. Het water dat zich bij zware regenbuijen, of door het smelten van de sneeuw, hier langs ontlast, vormt dan een’ snellen stroom, die somwijlen opgestopt wordt door de stukken steen, die hij medevoert, en dan, op eenmaal weder geweldig losbarstende, den weg op die plaatsen, waar hij laag is, overstroomt, en alles wat hij ontmoet medesleept, en den ongelukkigen reiziger verzwelgt. Gelukkig dat de zon niet hoog meêr stondt, toen wij ons hier bevonden; want dan moet het ’er brandende heet zijn, omdat ’er, als rondom beschut zijnde, geen windje toegang heeft, en de terugkaatzende hitte van de rotsen die van de lucht en van de zonnestraalen nog vermeerdert. Op sommige plaatsen zou men hier te vergeefs rondom zich een enkel grasscheutje of plantje, hoe ook genaamd zoeken. De natuur vertoont zich ontzaggelijk, en heeft allen bevalligen tooi afgelegd; echter ziet men bij het steedje Ollioules, reeds orange-, citroen- en granaatboomen in de open lucht; Ollioules is de bloemtuin van Marseille, en men brengt van daar zeer vele bloemen te markt. Hier omstreeks plagt ook een koper- en zilvermijn te zijn, en men ontdekt in deze rotsen ook sporen van uitgedoofde vuurbrakingen (volcans). Daar omstreeks zagen wij veel Kapperplanten2, zoo als wij reeds in menigte tusschen [203]Marseille, en hier vooral in de vlakte van Aubagne gezien hadden: de bloem is fraai, en heeft wel iets van de passiebloem, en de kappers zoo als zij ingelegd worden, zijn de bloemknopjes; de kleinste worden voor de beste gehouden. Nu komt men op Toulonschen bodem, en ziet hier onder anderen een’ grond, bestaande uit steentjes, die door eene harde stof aan elkanderen vastzitten, als of zij met kalk of cement aan een waren gehecht. Dezen grond noemt men saffre; hij wordt zoo hard in de lucht, en men maakt ’er hier omstreeks, met goed gevolg, gebruik van, om muren te bouwen. Van een hoogte, waar de weg overloopt, heeft men een verrukkelijk gezigt op de reede van Toulon; daar lagen verscheidene oorlogsschepen. Wij reden vervolgens over een brug, die eenige jaren geleden door de Engelsche was afgebroken, om hier door hunnen aftogt uit de stad te dekken. De toegangen van Toulon zijn niet onbevallig, en de stad zelve ligt fraai in zijn wallen, muren en grachten, die vrij wel onderhouden schijnen te zijn. Het was ’er door de menigte zeelieden, die hier op de reede liggen, en door het garnisoen, vrij levendig. Het was omtrent half zes, toen wij aankwamen. Beausset en Toulon zijn ook twee, en dus Marseille en Toulon in ’t geheel 7½ [204]post van een gelegen. Wij namen onze intrek in het Hotèl la Croix de Malthe, waar het ’er redelijk wel uit zag. Na eens op de haven te hebben wezen kijken, en een gedeelte van de stad, die niet groot is, doorgeloopen te hebben, ging ik naar den Schouwburg, waar men de Gierigaard van Molière, vrij wel speelde; na hetzelve gaf men Philippe et Georgette, zangspel, en ook dit heb ik op voornamer tooneelen dan dat van Toulon, wel minder gezien.

Den 15 dezer ging ik al vroeg naar de haven, waar het regt vrolijk was, door de menigte van varensvolk, die dan met sloepen aankwamen, en dan weder wegroeiden. Hier zag ik voor het Stadhuis een fraai verguld Vrijheidsbeeld, op een marmer voetstuk. Het beeld zelve, naar ik vernam, was slechts van hout. ’t Is of die van Toulon voorzien hebben, dat het maar voor eenige jaren zou moeten dienen.—Het ware te wenschen, dat dit vooruitzigt meêr algemeen was geweest. Rondom op het voetstuk las ik de volgende versen:

“Sur les vertus, et sur les lois

l’Auguste Liberté repose:

A la perdre l’homme s’expose,

Si-tot qu’il meconait ses devoirs ou ses droits.

Souviens toi, que le créateur

Te fit pour n’avoir point de maitre,

Lui même si bien fait pour l’être,

Se derobant aux yeux ne commande qu’au coeur.

[205]

“Mortel jusqu’au dernier soupir,

Que la Liberté te soit chère,

Ton plus digne soin sur la terre,

Est de la conserver, et d’en savoir jouïr.

“On est digne d’un si grand bien,

Lorsque l’on sait à la patrie,

Immoler tout jusqu’a la vie,

Lors qu’au bonheur de tous on attache le sien.

De twee beelden die het balcon van het Stadhuis onderschragen, zijn twee kunst-stukken van den Marseillaanschen beeldhouwer Puget. Men zegt, dat deze kunstenaar zich te beklagen hebbende over twee consuls dezer Stad, die toen aan het hoofd van het bestuur waren, met zoo veel waarheid de trekken van hun gelaat in die zijner beelden wist te brengen, dat men ze niet miskennen kon, zoo dat die twee Heeren, na hun consulaat, niet meêr voorbij het Stadhuis durfden gaan.

Toevallig bekwamen wij een brief aan den Kommandant van het Fort de la Malgue, op een’ heuvel even buiten de Italiaansche poort gelegen; hoewel het zeer warm was, gingen wij ’er naar toe. Die offiçier, die nog jong, maar verminkt was, ontving ons vriendelijk, en na onze paspoorten onderzocht en verscheidene vragen gedaan te hebben, gaf hij ons een onderoffiçier mede, on ons het Fort te laten zien. Het is naauwelijks dertig jaren geleden gebouwd, schijnt zeer sterk, en bijzonder geschikt [206]om de reede te dekken: men heeft van hetzelve een alleraangenaamst gezigt in zee. Nimmer zag ik in Frankrijk iets van die natuur, dat zoo net onderhouden was. Rondom in hetzelve zijn casernen en casematten; in een van die liet men ons de looden kist zien, waarin het gebalsemde lijk van den Generaal Joubert, gesneuveld in de bataille van Novi, ligt. De wand was met zwart laken behangen, en tegen denzelven stonden verscheidene krijgsstandaarden, met onderscheidene toepasselijke opschriften. Om de kist zag men een soort van Lijklampen. Dit lijk werd hier bewaard, tot dat de graftombe, die ’er voor gemaakt moest worden, in gereedheid zou gebragt zijn. De wijn, die langs dezen heuvel groeit, is vooral hier omstreeks beroemd en bekend onder den naam van Vin de la Malgue. Wij telden van hier 22, zoo groote als kleine, schepen op de reede, en waar onder, naar men ons verhaalde, 10 van linie. De Pholade een schulpvischje, dat zich in den harden steen eene woning weet te maken, wordt ook in de steenen aan den oever der zee, hier omstreeks, gevonden. Dit schulpvischje, dat goed is, om te eten, geeft, versch zijnde, in het donkere een phosphoriek licht van zich3. De kermes of vermiljoen [207]insect wordt ook op de struiken, staande op en tegen de heuvels langs de zee in deze streek, en wel bijzonder van Toulon tot St. Tropéz gevonden.

Het was hier feestdag, zijnde Maria Hemelvaart, een van de heilige dagen, die volgens het concordaat, in Frankrijk gevierd worden—zijnde ook de Verjaardag van Bonaparte;—ik ging eenige Kerken bezigtigen. Die van St. Louïs, maar korten tijd voor de omwenteling voltooid, heeft in het begin van dezelve gediend voor een tempel der Reden: thans wordt de Roomsche godsdienst ’er in verrigt, en ’er was een Lieve Vrouwe beeldje ten toon gesteld, met een fraai geborduurde samaar aan, dat de geloovigen kwamen kussen. Deze Kerk is een schoon gebouw, het pronkt met een mooije, en in den antiquen smaak gebouwde facade. Rondom de koepel, waar onder het groot autaar staat, zijn fraaije kolommen, en over het geheel heeft deze Kerk een deftig en bevallig voorkomen. Wij aten ’s middags in ons Logement met eenige Offiçieren, waar onder ’er waren die zeer Republikeinsch gezind schenen. Het eten was vrij goed voor 3 Livres: wij namen ook een fles wijn de la Malgue, doch die beviel mij zoo min als de overige wijnen van dit land. Na den middag ging ’er een proçessie door de straten, men droeg een mooi opgeschikt Lieve Vrouwebeeld rond; eenige weinige leden van den Magistraat, met fakkels in de hand, waren hier bij tegenwoordig; voor het overige waren het meest vrouwen, die volgden, en vele der omstanders schenen [208]’er weinig eerbied voor te hebben; sommige dreven ’er zelfs openlijk den spot mede. Toulon is een vrij gnappe stad, en vooral het nieuwe gedeelte (le quartier neuf) ziet ’er wel uit. De paradeplaats is fraai en rondom met boomen beplant: zij dient tevens voor eene gemeene wandeling, en met den feestdag was hier veel volk. Op deze plaats zijn ook eenige schoone koffijhuizen, die veel te doen hadden, vooral door de Zeeoffiçieren en andere militairen, die meest aan de deur zaten; dit alles maakte het hier zeer levendig en vrolijk. Ik zag in een ander gedeelte van de stad ook nog een breede straat, die met boomen beplant was. Op de markt, waar wij geherbergd waren, staat een fraaije fontein; tegen het zuiden open, en van de noordzijde beschut door hooge bergen of rotsen, daar bij op 43 graden, 7 minuten en 24 seconden noorderbreedte gelegen, kan het te Toulon zeer warm zijn. De haven is fraai, ruim en zeer geschikt ter beveiliging der schepen. Van den wal, vooral aan den kant van de haven, heeft men ook een aangenaam gezigt. Men had mij gezegd, dat om het Arsenaal, een der merkwaardigste dingen, die men hier heeft, te zien, wij een schriftelijk verlof van den prefect van de Marine moesten hebben; dat, uit hoofde der tijdsomstandigheden, niet ligt werd toegestaan. Ik was ’er den vorigen avond te gelijk met eenig werkvolk al eens opgeloopen, want, van den postwagen komende, had ik een lange broek en een buisje aan; men had in die kleeding geen acht op mij geslagen, maar waarschijnlijk voor [209]een zeeman, die daar een boodschap had, aangezien; doch ik kon ’er toen niet lang blijven, om dat het, avond wordende, de ingang gesloten werd, en allen, die ’er af wilden, een kaartje of briefje moesten vertoonen. Heden waagde ik het dan in dezelfde kleeding weder, en het gelukte mij insgelijks, gelijk ook mijn reisgenoten. Het geen men hier het Arsenaal heet, zou men bij ons een Scheepstimmerwerf noemen. Deze plaats, waar men schier al het noodige tot den scheepsbouw in bijzondere gebouwen bij elkanderen vindt, als mede het geen tot de wapening en toerusting van denzelven vereischt wordt, is zeer ruim, en aan het eene eind van de kaai gelegen. Ik zag hier verscheidene groote schepen op stapel staan. De in den grond gebouwde steenen kom, geschikt om daar in de schepen te kalfateren, verdient vooral opgemerkt te worden; zij heeft omtrent de gedaante van een schip, zijnde, volgens daar van gevonden aanteekeningen, 300 voeten lang, 100 breed, en 34 hoog. Door middel van sluizen en pompen, kan men ’er het water uit en inlaten; als het schip ’er in is, pompt men de kom ledig, zoodat de scheepstimmerlieden dan overal bij kunnen. Niet ver van hier ziet men de galeijen, die echter niet meêr gebruikt worden, en zelfs masteloos zijn. Thans dienen zij alleen maar tot een verblijf voor misdadigers, veroordeeld, om geboeid aan ’s lands werk te arbeiden, en waar van ik ’er hier een groote menigte zag. Men verzekerde mij, dat ’er wel 4000 waren; zij zijn met zware kettingen geboeid, [210]meestal twee aan twee; deze ketting is dan aan een ijzeren beugel, dien zij aan een der beenen hebben vastgemaakt, aan een gordel die zij om het lijf hebben, is een ijzeren haak, waaraan zij, wanneer zij gaan, de ketting, die hun anders zou naslepen, ophaken. Hunne kleeding is voornamelijk een wambuis, of korte schanslooper, van een grove pij, en een mutsje van diergelijke stof op het hoofd. Zij zijn afgedeeld in onderscheidene klassen, die tot onderscheidenen arbeid gebruikt worden. De kleur van hunne kleeding verschilde dan ook, en ik zag troepen, die in het bruin, en anderen die in het rood waren. Eenigen, wier tijd bijna uit is, of die zich door een aanhoudend goed gedrag het vertrouwen van hunne opperhoofden hebben waardig gemaakt, worden aangesteld als opzienders over de anderen, en deze hebben slegts een beugel en geen ketting aan het been, en zien ’er ook beter uit in de kleederen; zij doen allerlei ruw werk op de werf en in de werkhuizen. Ik zag ’er ook een hoop in de stad, komende uit een caserne, die zij schoon hadden gemaakt; zij werken ook aan de vestingen, aan het schoonmaken van de haven enz. Wanneer zij arbeiden, worden zij door wachten verzeld, en blijven bovendien geketend. Met dat al vinden sommigen nu en dan nog gelegenheid, om te ontkomen. Mogelijk is het veelal aan hunne ruwe levenswijze, harden arbeid, en haveloze kleeding toeteschrijven, anders zou men deze menschen beschouwende, moeten bekennen, dat de leer van Lavater [211]al vrij gegrond is; want zij zien ’er dan, over het algemeen, al zeer afschuwelijk uit, en de ondeugd is, zoo als men zegt, op het gelaat van velen te leezen. De galeistraf schijnt niet eerder in Frankrijk, dan sedert het midden van de 16de eeuw gebruikelijk geweest te zijn; althans de eerste vonnissen, die tot deze straf verwijzen, zijn van 1532 en 1535, en de eerste ordonnantie, die ’er van spreekt, is die van Karel den IX. gegeven te Marseille in 1564. Voorheen waren ’er ook galeijen te Marseille, doch sedert eenige jaren bestaan zij daar niet meêr, en in ’t geheel worden deze schepen door Frankrijk niet meer gebezigd; toen men ’er nog gebruik van maakte, dienden de misdadigers, om ze voortteroeijen op de Middellandsche Zee. Zekere Koning van Frankrijk, zegt men, te Marseille zijnde, ging de galeijen bezoeken, en vroeg aan verscheidene galeiboeven (forçats) hoe zij daartoe gekomen waren; ieder wendde voor, dat hij onschuldig was, en trachte door een menigte verontschuldigingen het medelijden des Konings optewekken; een enkele echter bekende rondborstig schuld, en beleed zijne misdaden. De Koning wendde zich daar op tot de opzienders van de galei, zeggende: “dat men dezen deugniet terstond van hier uit het midden van zoo vele goede en eerlijke lieden wegjage, en dat hij ’er nooit weder kome!” Indien dit, zoo als het verteld wordt, waar is, moet men bekennen, dat die Koning eene aardige tegenwoordigheid van geest toonde; doch men zet zoo veel dingen van [212]dien aard, op rekening der Vorsten, en bedient zich over het algemeen van alle middelen, die maar eenigzins strekken kunnen, om hen, is het mogelijk, in het oog van het volk wijzer, beter en verhevener te maken dan andere menschen: jammer is het voor hun, dat zij zich noch niet boven de menschheid kunnen verheffen, en toch maar even eens in de wereld komen, en ’er uitgaan als wij. Gedurende verscheidene eeuwen, is een groot deel van het menschdom in de verbeelding geweest, dat men, om in Europa Vorst te zijn, juist door een bijzonder ras moest geteeld wezen; doch dit vooroordeel schijnt ook in onze dagen, dank zij de meerdere verlichting, den bodem ingeslagen, Bonaparte is zoo wel Keizer en gezalfde des Heeren, als de Keizers te Weenen en te St. Petersburg; en de een zoo wel als de andere verdient onze hoogachting, wanneer zij alleen trachten te schitteren en uitteblinken boven hunne natuurgenooten, door deugden en ware grootheid; en de meerdere magt, die zij boven hen bezitten, niet anders gebruiken, dan ter bevordering en uitbreiding van het geluk hunner medemenschen. Maar ik hervat de beschrijving van het Arsenaal. Behalve verscheidene tuighuizen en werkplaatsen voor de timmerlieden, smeden enz. is hier ook eene aanzienelijke geschutgieterij. Bijzonder verdient de touwslagerij en lijnbaan gezien te worden, en is aanmerkelijk om hare ongemeene lengte; zij is geheel verwulfd, rustende op drie rijen boogen, en volgens het bestek van [213]den vermaarden vestingbouwkundige de Vauban gemaakt. Als men van binnen aan het eene eind staande door al die bogen ziet, kan het oog naauwelijks het eind bereiken, en dit levert een fraai vergezigt (perspectief) op. Wij hadden een Vlaming ontmoet, die hier ook als scheepstimmerman werkte; deze had de vriendelijkheid, om ons, als eenigzins landslieden zijnde, het een en ander aantewijzen, en met ons rond te gaan.—Met smart dacht ik hier, aan den toestand van onze Vaderlandsche Marine—voorheen werden ook onze scheepstimmerwerven door alle vreemdelingen bewonderd, onze tuighuizen waren wel voorzien, en in plaats van de speelbal van vreemde mogenheden te zijn, werden wij met ontzag behandeld, en wisten onze regten op zee duchtig te doen gelden.—Helaas! waar zijn die tijden, vriend? en wat is ’er van die edele zucht naar Vrijheid en Onafhankelijkheid, die eene van onze voorname karaktertrekken plagt te zijn, geworden?—Moet het vaderlandsch bloed ons niet in de aderen koken, als wij bedenken, dat ’er een tijd bestond, waar in de Engelschen hunne schepen veelal in Holland of te Lubeck moesten laten maken, en dit is immers nog zoo heel lang niet geleden? En was niet een van hunne eerste Koningen verpligt, geen goede matrozen in Engeland kunnende vinden, om dezelve uit Friesland te laten overkomen?—wat is thans Engeland?—en wat zijn wij?

De reede van Toulon wordt door sterke torens beschermd, [214]als la Tour de Balaquier, d’ Eguilette, la grande Tour, en het Fort des Vignettes, dat een kwartier van dezen laatsten afgelegen is.

Een man, dien ik in een Koffijhuis aantrof, en aan wien ik eenige vragen deed aangaande deze stad, merkende, dat wij vreemdelingen waren, bood zich aan om ons naar een’ aangenamen tuin, waar men eenige vreemde planten en gewassen kweekt, even buiten de poort van Frankrijk (la porte de France) te geleiden; dit vriendelijk aanbod werd zonder bedenking aangenomen, en ik zag een niet groote, maar wel aangelegde, lommerrijke en netjes onderhouden planthof. Verscheidene menschen wandelden hier, en de reuk van de menigte geurige planten, bloemen en gewassen, was alleraangenaamst. Deze tuin is hier onder den naam van Jardin des plantes bekend. De stad intredende, hoorden wij door het gebulder van het kanon, den geboortedag van den nieuwen Franschen Keizer aankondigen. In de stad liet onze vriendelijke geleider ons ook nog een’ tuin zien, waarin verscheidene groote orange-boomen, die daar winter en zomer in den grond staan; zij waren vol vruchten, en gaven eene aangename lommer.

Den 16 dezer reden wij met een gemakkelijke koets, want ’er was geen ander rijtuig te krijgen, naar Hières, drie mijlen (trois lieues du païs), dat is drie uren gaans van Toulon gelegen. Bij het uitrijden zagen wij, dat alle de schepen op de reede liggende, met eene menigte vlaggen en wimpels versierd waren, [215]ter eere van Keizer Napoléon, wiens geboortedag thans gevierd werd; waarom dan ook de Heilige Rochus (St. Roch) die op den 16 Augustus in den Almanak plagt te staan, sedert een paar jaren, in Frankrijk daar uit geschrapt is, en St. Napoléon, zeker ook een vermaarde Heilige, hoewel ik de eer niet heb van hem te kennen, in deszelfs plaats gesteld. Zie onder anderen de Almanak Nationaal, thans Imperiaal. De gemakkelijke koets kwam ons hier wel te pas, want de weg was verbaasd hobbelig, zoo dat wij zelfs eindelijk verkozen, on te wandelen. De landstreek is niet onaangenaam en schijnt nog al vruchtbaar, voornamelijk in wijngaarden en olijfboomen. Te Hières, in het Latijn Areæ, stappen wij af aan het Hotel des Ambassadeurs, waar wij van de kamer, die men ons aanwees, een schoon gezigt op de zee en de eilanden van Hières hadden. Na wat ontbeten, en het middagmaal besteld te hebben, gingen wij de vermaarde tuinen en boschjes van orange- en citroenboomen bezigtigen, waaronder die van Madame Fille en Monsieur Beauregard de voornaamsten zijn. Men verzekerde ons, dat deze twee tuinen, hoewel zij geene groote uitgestrektheid beslaan, somtijds, wanneer het gewas voordeelig is, ieder tot 20,000 livres ’s jaars aan vruchten, meestal orange-appelen, chinoises en citroenen, opbrengen. Deze boomen zijn hier even eens in volle aarde geplant, als bij ons de appel-, peeren- of kersen-boomgaarden, doch men ziet ’er meêr groote struiken, zoo als zwaar hakhout, dan opgaande [216]of stamboomen; ook vond ik ’er veel minder citroene dan orange-appelen, waarschijnlijk omdat de laatste duurder verkocht wordende, meer voordeel aanbrengen. In den tuin van Mr. Beauregard, zag ik in volle aarde een’ hoogen Palmboom (palma major) die wel scheen te tieren; voor het overige, vind ik, dat hoe zeer deze tuinen of boomgaarden voor de bewoneren van het noorden, of meer gematigde luchtstreken, eene zeldzame vertooning opleveren; zij echter niet beantwoorden aan het geen men ’er over het algemeen van hoort en leest, en weinig van dat schilderachtige (pitoresque) lommerrijke, en van die vrolijke verscheidenheid hebben, die tot een aangenamen lusthof behoort. Een Franschman, dien wij te Toulon in ons logement hadden leeren kennen, en die met ons partij gemaakt had, om hier na toe te gaan, was dit ook volkomen met mij eens. Ondertusschen beviel mij de wijze, waarop men hier besproeit, en welke besproeijing in deze heete en drooge luchtstreek zoo noodzakelijk is, bijzonder. De tuinen liggen aan de zachte helling van een’ berg tegen het zuiden, zoodat zij voor de noordenwinden, door den berg of rots, beschut zijn, en de terugkaatsing van de zonnestralen de warmte nog vermeerdert. Zij zijn trapsgewijze aangelegd, en op het hoogste gedeelte is een fontein of bron; nu leidt men het water uit dezelve van tijd tot tijd door een menigte kleine kanalen of goten, zoo als wij ze noemen, door den ganschen tuin loopende, van de eene verdieping, om zoo te spreken, op de [217]andere. Zoo ik ooit een hoog en droog buitengoed mogt bewonen, denk ik ook, althans den moestuin in dier voege aanteleggen, van die wijze van besproeijen gebruik te maken, en mij, indien ’er geen bron is, van een put, waarop een pomp staat, te bedienen. In de zestiende eeuw had men hier ook suikerriet geplant; doch de handel met Amerika en de matige prijs, waar voor de suiker toen te bekomen was, heeft deze planterij doen te niet gaan. Niettegenstaande het vrij warm begon te worden, gingen wij in het stadje, dat tegen de hoogte ligt; ’er is nog al een muur om, en men gaat ’er door een poort in; voorheen dienende on de inwoners tegen de aanvallen en stroperijen der zeeschuimers te beveiligen; het ziet ’er armoedig en haveloos uit, en men klimt langs naauwe straten gedurig op en af. In vroegere tijden plagt het eene aanzienelijke stad te zijn, omdat ’er toen een zeehaven was, doch deze haven is droog geworden, en de zee heeft zich een goed eind weegs verder op verlegd. Boven in de stad zijnde, bood zich een kleine jongen aan, zoo veel wij van zijn patois verstaan konden, om ons naar de overblijfsels van het oude kasteel, boven op de rots, nog heel wat hooger gelegen, te geleiden. Wij namen dit aan, en die kleine gast sprong bloots voets, als een klipgeit voor ons heen tegen de rots op, die hier en daar zoo heet was, dat wij het door onze schoenen heen voelden: toen wij een eindje opgeklommen waren, vroeg hij ons om twee stuivers (dou sau) en [218]herhaalde deze vraag gedurig, en als wij hem niet spoedig wat gaven, liep hij weg en liet ons staan, maar kwam ook, zoodra wij een of twee stuivers lieten zien, weder terug, altijd huppelende en springende, of tegen de steilste plaatsen, op handen en voeten opklauterende; nimmer herinner ik mij vlugger kind gezien te hebben. Op eene zekere hoogte wees onze kleine leidsman ons eenige wijngaarden aan, wij plukten ’er van en vonden de druiven, die een’ muscaatsmaak hadden, uitmuntend; te meêr, omdat wij door de hitte aâmechtig waren. Nu hadden wij bijna den top, waarop de vervallen muren stonden, bereikt, doch hier werd de weg zeer steil en ongemakkelijk, en wij waren nog bezig met al zuchtende en blazende te klimmen, toen de kleine al boven ons op een stuk van een muur in zijn handjes stond te klappen en te springen: daar gekomen zijnde, hadden wij een verrukkend gezigt. Ten zuiden ziet men over het stadje; en de onder hetzelve gelegen tuinen met orangeboomen, de eilanden van Hières eenige rotsen, en de Middellandsche Zee; ten westen de reede van Toulon over een aangename valei; duidelijk zagen wij de schepen liggen, en daar het juist middag was het geschut lossen; ten noorden en ten oosten vertoonde zich een uitgestrekt en schiderachtig landschap, met bergen en valeijen aangenaam geschakeerd; en een kudde schapen, niet ver van deze vervallen muren, die hier en daar met struiken en klimöp bewassen waren, weidende, vermeerderde nog de bekoorlijkheden van dit romanesk [219]gezigt. Het kasteel, dat hier in vroegere tijden stond, behoorde aan de Heeren van Hières, eerst de jongste zonen van de vicomtes van Marseille, uit den stam van Fosc, kort daar na de Hertogen van Anjou, Graven van Provence. Hier omstreeks moet ook een Klooster of Abdij gestaan hebben, door die eerste Heeren gesticht; doch de monniken leefden zoo losbandig, dat men ’er hun in 1220 uit deed gaan, en hun Klooster en goederen aan anderen gaf.—Hoewel ons het opklimmen van deze rots vrij wat zweet gekost had, waren wij daar echter, om het schoone gezigt, zeer over te vreden. Na ons wat verfrischt te hebben, deeden wij een smakelijken maaltijd. Het eten, schoon alles ook naar ’s lands gebruik met olij klaar gemaakt, was vrij goed; men is hier echter in ’t geheel niet goed koop; maar op zulke plaatsjes is niet veel keus. Men verhaalde ons dat de Engelschen nog maar weinige dagen geleden, op een der eilanden van Hières geweest waren, om zich van eenige eetwaren te voorzien. Deze eilanden zijn Porque Rolles (om dat men ’er veel wilde zwijnen plagt te vinden) Porto-cros en Titan genaamd. Zij brengen een menigte geneeskruiden en planten, die zeer gezocht zijn, voort. Voor de natuurkundigen valt ’er in de bergen en rotsen, hier omstreeks, ook vrij wat te beschouwen, vooral met betrekking tot de mineralogie. Men vindt ’er de sporen van oude en thans uitgedoofde vuurspuwende bergen (volcans), mijnen, jaspis, porphyr enz. ook wordt niet [220]ver van hier het zoogenaamd moskovisch glas, dat men gebruikt, on voorwerpen voor het microskoop tusschen te liggen, gevonden. Hières is de geboorteplaats van den vermaarden Pater Massillon een der welsprekendste Predikanten, die Frankrijk opgeleverd heeft. Men vindt van Lodewijk den XIV. aangeteekend, dat hij, die reeds de treffende leerredenen van Bourdaloue en anderen gehoord had, tegen Massillon zeide: “Eerwaarde! ik heb verscheidene groote redenaars in mijn kapel gehoord; ik ben ’er zeer te vreden over geweest: wat u aangaat, telkens als ik u hoor, ben ik zeer te onvreden over mij zelven.” Men begroot het getal der inwoners van Hières op omtrent 1200, en men meent te moeten veronderstellen, dat die stad bestaat sedert de zesde of zevende eeuw. Tegen den avond keerden wij langs denzelfden weg, omdat ’er geen andere is, naar Toulon te rug; tusschen beide wandelende, troffen wij een’ man aan, met wien wij in gesprek raakten; deze door het schieten ter eere van den Keizer op dat onderwerp geraakt zijnde, veroorloofde zich uitdrukkingen tegen zijne Majesteit, die ik zeer oneerbiedig en onvoorzigtig vond. Deze man scheen ter zee gevaren te hebben, en te Corsika bekend te zijn.

’s Avonds in een Koffijhuis te Toulon, ontmoetten wij onzen reisgezel den Zeekapitein, hij was met het kruis van het Legion d’honneur versierd, en had zeer veel bekijks; want hij was de eenigste onder een menigte Officieren, die het had, en men was [221]nog niet gewoon, sommigen hoorde ik ’er mede spotten, en andere ’er over morren; waarschijnlijk veelal uit misnoegen en afgunst; want menig een meent dan ook al, dat zijn Uil een Valk is. In oude aanteekeningen van de tweede eeuw der Christelijke Jaartelling, wordt ’er reeds melding gemaakt van Toulon, en de Romeinen hadden ’er in het begin van de vijfde eene verwerij, die waarschijnlijk aanleiding gaf tot vergrooting van de stad. Voor de omwenteling was hier een Bisdom; deze stad telt echter niet meer dan ten hoogste 4500 inwoners, thans is zij de hoofdplaats van het Departement du Var. De scheepsbouw, en wat daar verder bij behoort, maakt het voorname bestaan van deze stad uit, men maakt ’er ook een soort van grof laken, dat men Pinchinats noemt. Wij hadden reeds bij onze aankomst plaatsen besproken, om morgen ochtend weder met den Postwagen van hier naar Marseille terug te keren; doch eer ik van Toulon afstap, moet ik u een verhaal mededeelen, dat gij ongetwijfeld met genoegen lezen zult. Paul, zoon van een waschvrouw4, werd gelijk als onze de Ruiter, van scheepsjongen tot een der aanzienelijkste posten bij, de Fransche vloot, te weten, tot dien van Onder-Admiraal verheven; ook was hij Chevallier de Justice [222]in de order van Maltha, en werd daarom de Ridder Paul genaamd. Omtrent het midden van de 17e eeuw voerde hij het bevel over de Zeemagt te Toulon. Op zekeren dag, dat hij te Marseille langs de haven wandelende, verzeld door verscheidene Offiçieren en de voornaamste Edellieden van de stad, zag hij een Matroos van zijn kennis, onder de menigte, uitgelokt door de begeerte om hem te zien; deze uit een soort van verlegenheid zich naauwelijks durvende vertoonen, treedt Paul naar hem toe, en spreekt hem vriendelijk aan, zeggende: “Waarom ontwijkt gij mij? denkt gij dat de voorspoed mij mijne oude vrienden doet vergeten?” En zich vervolgens wendende tot hen, die hem vergezelden, zeide hij: “Mijne Heeren! zie daar een van mijne oude makkers: wij zijn te zamen scheepsjongens op hetzelfde schip geweest: het geluk heeft mij gediend, en hem den rug toegedraaid; ik acht ’er hem niet te minder om, vergun, dat ik mij een oogenblik met hem onderhoude.” Dit gezegd hebbende, trok hij zijn’ ouden vriend ter zijde, onderhield zich gemeenzaam met hem, vooral over de voorvalletjes hunner jeugd, toen zij te zamen dienden, vervolgens naar zijn vrouw en kinderen en eene en andere huisselijke omstandigheden vragende, verzocht hij hem om op een bepaalden tijd bij hem te komen, ten einde nader met hem te spreken en te overleggen, op wat wijze hij hem het beste van dienst zou kunnen zijn, en het gevolg hier van was, dat de goede Paul aan zijnen ouden makker, [223]die het niet te ruim had, een postje bezorgde, waar van hij met zijne vrouw en kinderen ordenlijk leven kon. Hoe groot de betoonde moed en heldendaden van deze brave Zeeman ook mogen geweest zijn, de edele trek van nederigheid en vriendschap, dien ik hier met een regt hartelijk genoegen ter nederstelle, en die men onder de zoogenaamde grooten, en vooral die, welke van klein groot geworden zijn, zoo zeldzaam aantreft; die trek alleen, zeg ik, doet zijne nagedachtenis meêr eer aan, dan het winnen van verscheidene zeeslagen.

De achtingwaardige Paul stierf te Toulon den 18 October 1667, latende bij uitersten wil alle zijne goederen aan de armen, en vorderende tevens, als een nieuw bewijs zijner nederigheid, om onder hen, op het kerkhof, begraven te worden.—Leest dit, trotsche en laatdunkende grooten! vergelijkt de prachtige grafzuilen uwer voorvaderen bij deze begraafplaats,—en zoo gij nog denken en gevoelen kunt, zult gij het lage en eenvoudige kruidje op het graf van Paul, een schitterender sieraad vinden, dan zoo vele zwierige versierselen en kostbare beeldhouwwerken van marmer en albast, zoo koud en ongevoelig als het hart van den mensch, die ’er onder ligt was, toen hij nog leefde, en waar op nimmer een enkele dankbare vriendentraan gestort is. [224]


1 Schrijver van de Reize van den Jongen Anacharsis in Griekenland, enz.

2 De Kapperplant behoort oorspronkelijk in Sicilië, [32n]Griekenland en Egypten te huis; die vrucht behoudt ook nog den Griekschen naam in het provencale woord tapenos, dat kruipende beteekent, omdat de plant langs de aarde, en de muren, daar zij tegen geplant is, kruipt.

3 Men kan, onder andere natuurkundigen, Réaumur hier over nazien; deze veronderstelt, dat de Pholade zijn hol maakt, in een soort van klei, die naderhand hard wordt, maar anderen wederleggen dit, op grond, dat men dit diertje gevonden beeft, in steenen, die men in zee gelegd had.

4 Zijne moeder, hoog zwanger zijnde, ging te Marseille scheep, om van daar naar het kasteel d’If varen, en werd zoodanig ontroerd door een hevigen storm, dat zij van hem beviel in de maand November 1597.

Twaalfde Brief.

Nismes,21 Augustus.

Gisteren avond on 7 uur zijn wij in deze stad, om zijne oudheden zoo vermaard, aangekomen; en hebben onzen intrek genomen in het Hotèl du Louvre; maar, eer ik u van Nismes spreek, moet ik den draad van mijn dagverhaal opvatten.—Wij zijn te Toulon gebleven. Den 17 ’s morgens om drie uren vertrokken wij van daar, met denzelfden postwagen, en langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren, en die ik u reeds beschreven heb. ’Er kwam een wel gekleede vrouw op den wagen, die wij even bij het flaauwe lantaarnlicht ziende, meenden dat jong en bevallig was, en verlangden na het daglicht, om haar eens ter deeg op te nemen, doch hoe vonden wij ons toen bedrogen; het Fransche spreekwoord werd hier wel bevestigd: La nuit tous les chats sont gris. De morgenstond was zeer frisch, zoo dat ik om mij te verwarmen, en tevens de landstreek naauwkeurig te bezigtigen, een goed eind wegs te voet afleide. Ik had een stuk brood in den zak en plukte een trosje druiven, daar omstreeks overvloedig langs den weg groeijende; men neemt dit den voorbijgaanden reiziger niet kwalijk; hier in bestond mijn ontbijt, en het smaakte mij zeer goed. De wagen [225]gedurig moetende klimmen, was ik ver vooruit geraakt, en wachtte dezelve op in de loots, die voor een wachthuis diende, van het camp, op de hoogte tusschen Beausset en Cuges; waar ik een teug dronk; want hier omstreeks zijn noch huizen, noch beken, noch bronnen, en de soldaten, die vriendelijk en gedienstig waren, zeiden, dat zij het water meer dan een kwartier ver moesten halen. ’t Is hier een regte woestenij, en die militairen leven ’er als kluizenaars; doch zij worden alle acht of veertien dagen afgelost. Wij hielden ons te Cuges niet op, om te eten, en verkozen liever door te rijden, on nog tegen het middagmaal te Marseille te zijn; waar wij dan ook om 3½ uur aankwamen.

Den 18 dezer ging ik ’s morgens vroeg uit, om de vermaarde Beaume of Grot de Rolland te zien; onder anderen verzeld door den zoon van een Koopman, aan wien ik hier aanbevelingsbrieven had. Wij hadden ons van eenige fakkels en kaarsen voorzien, en dewijl de berg van Marseille Veire, waar deze grot is, wel twee uren gaans van de stad afligt, en men daar zijnde eenen zeer moeijelijken weg heeft, namen wij, om ons niet te veel te vermoeijen, voor 3 livres een cariole, die ons moest brengen aan het gehucht Bonavenne, digt bij de buitenplaats van den Heer Borelly, dat omtrent twee derde van den weg is; daar ter plaatse woont een wegwijzer, zijnde een bakker, die gewoon is, om de vreemdelingen naar en in de spelonk te geleiden. Ik kwam met hem over een voor een kleine som. [226]Na in een herberg, die hier digt bij staat, wat ontbeten te hebben, voorzag onze leidsman zich van vuurslag en zwavelstokken, en wij trokken op het pad, en kwamen niet verre van daar langs den oever van de zee, waar ik een menigte ballen van onderscheidene grootte vond liggen, veel overeenkomst hebbende met die, welke men wel in de maag van het rundvee vindt. Deze ballen, uit vezeltjes van zeeplanten en diergelijken bestaande, worden door de beweging van het water op het strand gedurig gerold, en krijgen daar door een zekere vastigheid en ronde gedaante. Wat verder op komt men aan een boschje van pijnboomen, dat aan onzen geleider behoorde; zij stonden bijna op de barre rots, en aan de schrale zeewinden blootgesteld, en evenwel groeiden zij nog.—Hoe vele plaatsen zijn ’er niet in onze duinen, waar zij beter zouden groeijen, en deze liggen geheel ledig.—Een schaapskooi, van ruwe stukken steen onder tegen eene rots in een klein dal gebouwd, maakte geene onaardige vertooning; hier moesten wij tegen de rots op, en vervolgens langs een zeer steilen weg weder benedenwaards klimmen, tot aan den ingang van de spelonk, die omtrent ter halver hoogte is van den berg. Men moet ’er op knieën en ellebogen inkruipen, en dan heeft men eene plaats, waar men weder overeind kan staan, hier staken wij, hoewel met veel moeite, door den wind, die in het gat blies, onze flambouwen aan, kropen vervolgens weder een enge opening door; het geen wij naderhand, wat verder in de spelonk, nog eens verpligt [227]waren te doen. Van tijd tot tijd zetten wij een brandende kaars; hier was het nu een ruime en hooge gang, doch de grond was zeer afhellende, en door de vochtigheid zoo glibberig, dat men dikwijls moeite had, om zich over eind te houden. Omziende zagen wij een van de kaarsen in het verschiet en zeer hoog, zoo veel waren wij al afgeklommen. Aan de wanden en het gewelf zag ik hier en daar kegels van een geelachtigen steen (spath), maar hier waren de schoonste. Twee pijlaren verheffen zich tot eene aanmerkelijke hoogte, zij hebben eenigzins de gedaante van palmboomen, zijnde boven aan het breedste; tusschen beide ziet men, om zoo te spreken, het voetstuk van een derde kolom, deze heeft wel wat van een antiek altaar; boven dit een en ander ziet men van het gewelf, dat zeer hoog is, als een stuk doek met plooijen nederwaarts hangen; alles ziet zwart door den rook der fakkels, het geen deze vertooning nog ontzaggelijker maakt. Aan de linkerhand van den ingang komende, is een gat, dat zes of zeven voeten omtrek mag hebben; naar het geluid door het rollen der steenen, die wij ’er in wierpen, moet hier een zeer diepen afgrond zijn; digter bij den ingang hadden wij nog een diergelijk gat gevonden. Verder opgaande, zoo ver men komen kan, toonde onze leidsman ons aan het eind nog een gat in den wand, als een oven, en verhaalde ons, dat zijn broeder de stoutheid gehad had van hier intekruipen, en ’er wel een halfuur in had doorgebragt, doch vond het overal [228]zeer naauw; daar wij geen zin hadden, om zijn voorbeeld te volgen, keerden wij terug. Hier en daar ziet men kleine kommen met water, het welke wij ook op verscheidene plaatsen voelden druipen: het is dan ook door deze zijpeling van het water door de rots, naar het mij voorkomt, dat die kegels (stalactiten) in allerlei gedaanten worden voortgebragt; de steen- en aardachtige deelen, die het water met zich voert, hoopen zich op of blijven aan elkanderen hangen en kristalliseren zich; want eenige stukken van kegels afslaande, vond ik het van binnen ringsgewijze samengesteld uit rooden steen en geelachtige kristallen. De beeldhouwer Puget wilde ’er de twee pijlaren, waar ik u van gesproken heb, uit laten nemen, om dezelven te bewerken, en ik geloof wel, dat zij, gepolijst zijnde, fraai zouden. wezen; doch het was jammer, dat men die trotsche voortbrengsels der natuur van hier weg nam.—Wie weet hoe vele eeuwen ’er noodig geweest zijn, om ze daar te stellen, en dit werk zou men verwoesten om de pracht en weelde te tooijen;—ligtelijk komt men wel weder eens op dien inval, doch ik hoop, dat de overheid ’er voor zorgen zal. Door den tijd zullen de pijlaren zich waarschijnlijk met het geen ’er boven hangt, in de gedaante van een geplooid doek, vereenigen, en welke zonderlinge verschijnsels kan de natuur hier nog opleveren. Zou men ook, daar deze pijlaren zoo lang staande zijn gebleven, niet mogen veronderstellen, dat hier gedurende dien tijd geen zware aardbevingen [229]hebben plaats gehad? Behalve den weg, dien wij gegaan waren, zijn ’er nog eenige andere wegen in deze spelonk; maar zij zijn niet diep. Ik had geen thermometer bij mij, doch volgens daar van gevonden aanteekeningen staat dezelve in het diepste gedeelte van dit onderaardsch gewelf, het gansche jaar door op 11 graden, schaal van Reaumur. Men behoort zich dan, vooral als de buitenlucht warm is, niet te luchtig te kleden, wanneer men deze spelonk gaat bezoeken, ook moet men niet veel goeds aandoen, om dat het ligtelijk bederft, niet alleen door het vuil te maken, maar zelfs door het te scheuren; want men treft gaten aan, waar men als in een schoorsteen moet inklimmen. Aan een paar flambouwen heeft men genoeg, omdat meêr te veel rook veroorzaken; maar van kaarsen moet men zich wel voorzien, om die hier en daar neder te zetten. Dit hol, zoo verlicht zijnde, levert een zonderlinge doch akelige vertooning op, en zij die een’ tempel van Pluto of hellegrot willen teekenen, ’t zij voor een tooneel-decoratie of anderzins, raad ik, om dit voor een model te nemen1. De rots, waar in deze [230]grot is, behoort thans aan den Heer Rostan te Marseille volgens het zeggen van onzen leidsman. De naam van de landstreek is Moredon. In het terug keeren, in plaats van buiten tegen de steile rots niet ver van de opening of ingang der spelonk weder op te klimmen, wees onze leidsman ons een gat binnen in dezelve, dat hij zeide, dat gemakkelijker was. Hier klimt men in als in een engen toren, en zoo doende komt men op een punt van de rots uit. Dit alles is voor menschen, die het bergklauteren niet gewoon zijn, een vreemd werk. Om de verandering bragt onze leidsman ons gedeeltelijk langs een’ anderen weg door een buitenplaatsje, waar nog al eenige boomen stonden, en waar men ons goede druiven en vijgen gaf. Overal hier omstreeks langs de zee, vangt men om dezen tijd een menigte kwakkels, met een soort van netten, die men bij ons flouwen noemt. De kwakkels, om dezen tijd trekkende, worden door lokvogels hier naar toegelokt, en legeren dan om die kooijen, die bij menigte aan staken onder elkanderen hangen; men maakt vervolgens gerucht, waar door zij verbijsterd in de netten vliegen. Dit geschiedt gemeenlijk ’s morgens zeer [231]vroeg; bij dit buitenplaatsje zag ik zulk een toestel voor die vogeljagt. Men vangt ’er op die wijze zeer veel, zelfs naar men ons verzekerde tot 300 à 400 op eenen dag; wij hadden ’er ook bijna dagelijks op tafel te Marseille. In het voorbijgaan bezigtigden wij de hier omstreeks zoo beroemde buitenplaats, bekend onder den naam van Chateau Borelly. Het huis, dat uitwendig een fraai gebouw is, konden wij van binnen niet zien, omdat de Heer Borelly2 onlangs gestorven, en de familie nog in rouw was. Nu voor Hollanders, die buitenplaatsen om Haarlem en aan de Vecht gezien hebben, is hier waarlijk ook niet veel bijzonders te kijken; dit zal ieder onbevooroordeeld reiziger, die het een en ander gezien heeft, met mij moeten bekennen. Echter wil ik wel gelooven, dat het aanleggen van deze buitenplaats op dien steenachtigen en schralen grond, in eene vlakte aan den oever der zee, veel moeite en geld gekost heeft; want men scheen ’er de natuur nog al gedwongen te hebben, om het een ander voorttebrengen; ik zag ’er althans verscheidene vruchtboomen, waar nog al wat aan was, en een haag van granaatstruiken, die sierlijk bloeide; maar het geen ik bijzonder opmerkenswaardig vond, was de horizontale beweging van een windmolen, dienende om het water uit een ruime put op te malen, [232]en daar mede de tuinen te besproeijen. Deze molen, dien ik, om ’er u een begrip van te geven, niet beter kan vergelijken dan bij een’ grooten haspel of scheerraam, daar de lakenwevers hun kettingen op scheren, staat in een verheven koepel rondom met lange, smalle rechtstandige windgaten; de wind hier door tegen de repen zeil, die insgelijks regtstandig aan den molen vastgemaakt waren, blazende, werd dezelve daar door omgevoerd, en dat al vrij gezwind, hoewel het, toen wij ’er waren maar een matig koeltje woei. Op en tusschen de rotsen hier omstreeks is, naar het mij voorkomt, voor kruidkundigen ook nog al wat te onderzoeken; ik zag ’er onder een menigte bekende kruiden, zoo als rozemarijn, salie, wijnruit, de ruikende clematide enz. Verscheidene aardige plantjes, onder anderen een heestergewasje waar aan stekelige blaadjes als die der hulst, en eikelen, als die der eikenboomen waren; behalve dat het schaaltje daar de eikel onder in vast zit ook stekelig is. Slechts eenige schreden van de plaats van Borelly troffen wij een rijtuig aan, dat ledig naar de stad reed, on zijn’ Heer aftehalen; want het was Zaturdag en dan gaan de Marseillanen ook veel naar buiten. Hier mede kwamen wij voor een bagatel gemakkelijk te Marseille. Ik had reeds gezien, dat ’er in deze stad, eveneens als te Parijs, een huis was, waar onderscheiden soorten van dobbelspelen in het openbaar gespeeld werden; hier zag ik evenwel genoegzaam niet anders dan zoogenaamde Heeren; maar dezen avond op de kaai wandelende, [233]ging ik op het geluid van eenige violen in een huis aldaar, en vond ’er ook een dobbelspel voor de matrozen en zoogenaamde gemeene lieden; dit zag ik met nog meêr leedwezen dan het andere. Tevens vindt men hier een kroeg en danszaal, zoo als te Amsterdam in de Jonker- of Ridderstraat, en dus allerlei soort van buitensporigheden bij elkander.

Hoewel gij het, zoo wel als ik, bij de geschiedschrijvers van dit land vinden kunt, wil ik echter, on u die moeite te sparen, een woordje zeggen van den oorsprong van deze oude stad. Men meent op goede gronden te moeten veronderstellen, dat een hoop uitgewekene Phocéensers, afstammelingen van de Grieken, Marseille of Massiliæ stichtte, het 154 jaar van Rome, het eerste jaar der 45 Olympiade, of 599 jaren voor der Christenen tijdrekening; welhaast werd zij door den koophandel, den scheepsbouw en de visscherij aanzienelijk. De wetten van dit volk waren op steenen tafelen gegraveerd, en op de markten en openbare plaatsen ten toon gesteld. Onder dezelven is die tegen den zelfmoord opmerkelijk om hare zonderlingheid. Zij verbood aan de Burgers om hun leven te verkorten, zonder verlof van den Magistraat, die over de gegrondheid of ongegrondheid der redenen, waarom men wilde sterven, oordeelde, en dezelven billijkende, sap van dolle kervel, die men doorgaans in de openbare vergaderingen in gereedheid hield, aan den lijder liet drinken. Zij waren goede zeelieden, sterre- en aardrijkskundigen. 320 jaren voor Christus [234]geboorte, deed de vermaarde Pythéas al een aanmerkelijken zeetogt, stevenende door de Straat van Gibraltar tot bij Ysland. In het begin was Marseille een vrij gemeenebest; het werd door haar Senaat bestuurd, en hield zich zoo een ruim tijdbestek staande; vervolgens werd zij aan de Romeinen onderworpen. De Medailles, die nog bestaan, toonen, dat de schoone kunsten ook in Marseille vrij ver gevorderd waren, vooral onder de Republikeinsche regering. Zij was toen een tweede Athenen in bloei en welvaart; doch deze gelukkige toestand eindigde ook met het Republikeinsch bestuur, omtrent het einde der eerste eeuw van de Christen-Jaartelling. Daarna raakte zij onder de beheering van onderscheidene volkeren, die zich meester maakten van Provence; werd vervolgens door heerschappen (Vicomtes) geregeerd3 en kwam eindelijk bij testament van Charles d’Anjou4 in 1481 onder de regering van Lodewijk den XI. aan de kroon van Frankrijk. In het begin van de omwenteling onderscheidden zich de Marseillanen bijzonder door hun Republikeinismus—de oude vrijheidszucht kwam weder boven—en wie kent niet de Carmagnole, waar van de wijs uit dat land herkomstig is, gelijk [235]mede de zoo vermaarde Marseillaansche marsch naar die van Marseille, als behoorende tot de ijverigste Republikeinen, genaamd5.

De visschers hadden hier van 1431 af een regtbank, bestaande uit vier mannen, die zij onder hen kozen, en die in alle geschillen aangaande de visscherij regtspraken; zij werden Prud’hommes genaamd; of die regtbank nog heden bestaat, heb ik verzuimd te onderzoeken.

De bevolking van Marseille, die van de omliggende landstreek ’er onder gerekend, wordt op 85 à 90,000 begroot. Het is ’er vrij gezond, en de zeewinden vooral de mistral’s, dienen zeer veel, om de zomerhitte te temperen. De winter is ’er aangenamer dan het begin van de lente, wanneer het veelal ruw en nat weder is; doorgaans vriest het hier zeer weinig. ’Er wordt om de stad nog al wat wijn geteeld, die meest in dezelve gebruikt wordt. De vijgen van Marseille zijn bij uitstek beroemd, en worden ook veel in de zon gedroogd en verzonden.

Den 19 dezer een van onze reisgenooten zich kleedende, voelde iets in zijn mouw, dat hem jeukte [236]en werd, daarop wrijvende, gestoken door een dier, dat vervolgens op den grond viel; mij ’er bij geroepen hebbende, erkende ik het insekt terstond voor een Schorpioen; het was met staart en al omtrent een duim breed en lang. Op het wondje werd schorpioen gelegd, die men in het logement in huis had; want men had ze daar beneden aan de put, wel eens meêr gevonden, doch boven, daar wij onze kamers hadden, nimmer. Denkelijk was dat dier den vorigen dag, toen wij de grot gingen bezigtigen, en tegen de rotsen opklommen, of op den grond kropen, in de kleederen gekomen. De beet had geen gevolgen, en de Schorpioen werd verpletterd en in olij gelegd om bij volgende gelegenheden te dienen; doch naar ik vernam, zijn die dieren hier niet zeer vergiftig.

Ik kogt hier eenige tooneelstukken in de landtaal patois of langue provencale, zijnde zamengesteld uit Celtische, Grieksche, Latijnsche, Fransche, Italiaansche, Spaansche en zelfs Hoogduitsche woorden. Zie hier een paar spreekwoorden in die taal:

”De la fillo et de la figuiere,

Fau pas veire la jarretiero.”

Dat is: van een jong meisje en een ouden vijgenboom, moet men de kousseband niet zien; omdat men den vijgenboom zeer kort moet houden, zoo dat de takken naar de aarde buigende, een groot deel van de stam bedekken. ”Quu san trevo, san deren.” Die met wijze omgaat wordt wijs.

Aix.

Aix.

[237]

’s Namiddags om een uur vertrokken wij met den postwagen op hier, hebbende onze plaatsen reeds eenige dagen te voren besproken gehad. Wij hadden vrij goed gezelschap, en kwamen omstreeks zes uren te Aix, waar wij afstapten aan het Hotèl des Princes, op de Cours of algemeene wandeling, bij het inkomen van dezelve. Het onaangename van de reis naar Marseille, Toulon, enz. was, dat wij tot Aix toe langs denzelfden weg weder terug moesten komen, althans met de openbare rijtuigen. Ik haastte mij, om deze stad, die nog al bezienswaardig is, in oogenschijn te nemen. Op eene groote plaats zag ik de fondamenten en het muurwerk, even boven den grond, van een gebouw, dat men scheen begonnen te hebben, en vernam, dat men voornemens was hier het Regterlijk Paleis (Palais de Justice), en daar bij behoorende gevangenissen te bouwen; doch dat de omwenteling het voltooijen daar van belet had; volgens de beginselen te oordeelen, moest het een groot en schoon gebouw worden. Op een andere plaats zag ik een verheven Obeliscus met een arend ’er boven op; doch het is modern werk; bij de schrijvers, die ik over deze stad heb nagezien, vind ik ’er hoegenaamd geene melding van gemaakt. De Hoofdkerk is een groot Gothisch gebouw; in dezelve staat eene doopvont, waarvan de koepel door acht groote Corinthische kolommen, die in een’ Heidenschen tempel, naar men veronderstelt, gediend hebben, wordt ondersteund. Men heeft daar omstreeks meer oudheden gevonden, waaruit men gemeend [238]heeft te moeten opmaken, dat ’er een tempel, aan de Zon of Apollo gewijd, gestaan heeft. In het koor zijn twee orgels over elkanderen, en genoegzaam even eens; digt bij den grooten ingang van deze Kerk, is een der stadspoorten; ik ging ’er uit, en zag aan mijn regterhand een gedenkteeken; boven op stond de beeldtenis van een eerwaardig man, een stenen tafel in de hand hebbende, waar op men leest: Aimez Dieu et le prochain; en lager, twee beelden in eene eerbiedige of biddende houding. Uit het opschrift zag ik wel, dat het aan de Municipaliteit enz. van Aix scheen toegewijd; maar niet door wie of bij welke gelegenheid; doch vernam, dat een Charles Sec, bemiddeld metselaar dezer Stad, het gebouwd had in 1792, en ’er naderhand onder begraven is geworden; dit was al wat men ’er mij van zeggen kon. Men vindt te Aix gnappe straten en huizen, en over het geheel heeft deze stad een zeer goed aanzien, ’t Is jammer, dat het Stadhuis, dat een fraai en ruim gebouw schijnt, genoegzaam achter de huizen verscholen is, en niet op een ruim plein staat. De wandelingen om de stad kwamen mij ook regt aangenaam voor, en ik zag ’er veel zware ijpeboomen. Het land rondom levert ook veel olijf-olij op, die den voornamen tak van koophandel der inwoners van Aix uitmaakt. Die olij wordt voor zeer fijn en lekker gehouden en is algemeen beroemd. De soort, die men huile vierge6 [239]noemt, omdat ze, zoo ik meen, de eerste is, die uit de olijven geperst wordt, is, naar men zegt, het meeste gezocht. De gemeene wandeling, die gij op de afteekening ziet, en die men hier behalve de gewone benaming in deze landstreek, le Cours, ook Orbitelle noemt, beviel mij ook bijzonder, zoo als gij kunt begrijpen; aan beide zijden staan aanzienelijke gebouwen, en in het midden van de dreef drie altijd springende fonteinen, waar van de middelste warm water geeft; het is zeer helder; en heeft denzelfden smaak als gewoon bron- of rivierwater; boven aan de pijp, waar door het uit de fontein komt, is het tamelijk warm, doch onder in de kom slechts laauw. Deze bron werd in 1704 door eenige arbeiders, bezig zijnde met een vervallen huis, aan het eind van de voorstad des Gordeliers af te breken, wedergevonden; want zij was reeds bekend geweest bij de Romeinen, zoo als men tegelijkertijd uit de oudheden, die men ’er verder voortgravende vond, ontdekte7. De ouden schenen ’er een geneeskundig gebruik van te maken, en men schrijft ’er nog eenige kracht aan toe. De regering heeft daar voor dan ook groote en fraaije badhuizen laten bouwen, doch naar ik vernam werden zij weinig anders dan als gewone baden (bains domestiques) gebruikt. Voor de omwenteling had hier op Heiligen [240]Sacramentsdag eene zonderlinge proçessie plaats, waarin onder anderen verscheidene menschen in eene misselijke kleeding gedrochtelijk toegetakeld, moetende duivels verbeelden, verschenen, en vele kromme sprongen langs de straat maakten: men noemde dit in het patois Provencal: lou grand juec deïs diables; dat is: Het groote spel der duivelen; en lou pichoun juec deïs diables, het kleine spel der duivelen; en deze duivelen gingen, let wel, in de Hoofdkerk de mis horen, maakten het teeken van het kruis, en namen wijwater.—Wat heeft men den Godsdienst niet met allerlei beuzelarijen en afzigtelijke ongerijmdheden overladen!!

De vermaarde kruidkundige Joseph Pitton De Tournefort werd hier den 5 Junij 1656 geboren, en stierf den 28 December 1708. Hij bezocht ook, zoo wel als Linnæus, ons Vaderland.

Het Hotèl des Princes, hoewel een groot en aanzienelijk gebouw, is het beste niet, en wij moesten ’er evenwel rijkelijk voor het avondeten en slapen betalen.

Men begroot het getal der inwoners van Aix op omtrent 20,000; nu de stad is ook niet groot, en het scheen ’er mij nog al levendig, vooral op de Cours, waar een menigte menschen wandelde. ’Er stonden ook eenige kramers, en een blinde, die vrij goed Provencale liedjes zong, deed de omstanders ter deeg lagchen; het speet mij wel, dat ik bijna niets van zijne aardigheden verstond, Deze stad scheen mij, vooral voor die genen, welke op de [241]Cours wonen, de stedelijke en landelijke vermaken te vereenigen; slechts eenige treden en men is buiten, en dat vind ik, als men dan toch in een stad moet wonen, al zeer aangenaam.

Den 20 dezer, ’s morgens om twee uren, vertrokken wij van Aix, en namen denzelfden weg, dien ik gekomen was tot Orgon. Hier kwamen wij omstreeks 9 uren, en hadden ’er een vrij goed ontbijt, waar onder schapenvleesch, dat ik maar zeldzaam zoo goed gegeten heb; de wijn, voor wijn van dit land, was voor mij ook nog al drinkbaar. In plaats van nu den weg te nemen naar Avignon, namen wij die van St. Remy. Even buiten Orgon aan de regterhand, zagen wij een poort in een rots gemaakt, het was een waterleiding om deze landstreek te besproeijen, zijnde een arm van de rivier la Durance, waar ik u reeds van gesproken heb. Men verzekerde mij, dat het gat in de rots gemaakt, omtrent 300 toises (1800 voeten) lang is. Het werd le Canal de Boiselin genaamd, en was nog niet geheel voltooid. De landstreek werd nu minder rotsachtig, vruchtbaarder en bevalliger. Wij reden door het dorp St. Remy, twee posten van Orgon, en hadden hetzelve reeds een goed eind weegs achter den rug, toen men mij herinnerde, dat daar digt bij eenige overblijfsels van oudheden, zoo als van een zegeboog ter eere van Nero Claudius Drusus, zoo men meent, en van een praalgraf, ook door de Romeinen opgerigt, te zien waren. Dit verzuim speet mij zeer, doch ik kon niet [242]weder terug keeren; vooral ook, omdat ’er onder onze reizigers waren, die grooten haast schenen te hebben. Bij een plaatsje dat men l’Orade noemt, zag ik eene zeer aangenaame buitenplaats, door een klein riviertje besproeid, en digt beplant; het hout stond ’er zeer tierig, en maakte een bevallig lommer; dit valt bijzonder in het oog, als men eenigen tijd in de schrale en steenachtige landstreek van Marseille heeft doorgebragt. Hier groeiden langs den weg vele van die planten, die men bij ons in sommige tuinen wel aangekweekt, en spring-komkommers noemt; omdat, als men ze rijp zijnde afplukt, ’er een straaltje vocht uitspringt. l’Orade is nog 3/4 uurs van Tarascon, eene zeer oude stad, twee posten van St. Remy, en dus in ’t geheel 14 posten van Marseille. Voorheen behoorde zij tot la Basse Provence, thans tot het Departement les bouches du Rhone. Welk eene menigte kleine windmolens ziet men hier aan den weg, digt bij de stad. Ook wordt hier omstreeks nog al wat koren geteeld; onder weg had ik boeren gezien, die, bezig waren met het graan te zuiveren, niet met een wan- of kafmolen, maar door het, met een schop, in de hoogte te werpen terwijl het redelijk woei. Op die wijze stoof dan het kaf weg. De poort aan dezen kant ziet ’er nog al wel uit, doch het stadje zelve scheen niet veel te beteekenen. Men wil dat Tarascon of Tarasco, van een Grieksch woord, dat verschrikken of bang maken beteekent, afkomstig is; ook plagt men hier in de Kerk een draak te vertoonen, Tarasquo geheeten, [243]die volgens een oud sprookje zich in de Rhone ophield, en veel schrik en verwoesting hier omstreeks aanrigtte; want hij leefde van menschenvleesch, en was een toovenaar, die nog al een vrouw en kind had; men verhaalt ’er eene menigte allerbeuzelachtigste vertelseltjes van, die hier echter bij zeer velen voor evangelie werden aangenomen, en misschien nog wel geloofd worden, want de religie had ’er, zoo het scheen, zijn zegel aangehecht, en wat gelooven de menschen dan al niet!—Althans op St. Martha’sdag werdt de beeldtenis van dien lelijken draak, plegtig in proçessie door de stad gedragen, om dat die sanctinne door hare gebeden dit monster ten onder gebragt had. Deze proçessie ging nog kort voor de omwenteling. Het Gasthuis (l’Hospital), dat men even buiten de stad ziet, is een aanzienelijk gebouw. De vrouwen hebben hier een bijzonder hoofdtooisel, bestaande in een gekleurde gazen doek, die zij over hun muts doen, zoo dat de rand daar van haar op het voorhoofd en om het aangezigt hangt, zoo als de kanten, die de vrouwen elders aan hare mutsen hebben. De menschen zien ’er hier vrij gnap en gezond uit, ook wordt deze landstreek, die vrij vruchtbaar is, voor gezond gehouden. Aan den kant van de Rhone ligt een groot en sterk kasteel; men meent, dat het door een der Graven van Provence in de 15 eeuw gebouwd is; het maakt geen onaardige vertooning; en men moet ook van de terrassen op hetzelve een aangenaam gezigt hebben. [244]Van Tarascon gaat men over een lange schipbrug, die over de Rhone ligt, naar Beaucaire; thans ligt ’er bijna midden in de rivier een eiland, waar men een gestrate kade op gemaakt heeft, voorheen schijnt ’er dat niet geweest te zijn; want een oud spreekwoord zegt: Entre Beaucaire et Tarascon il ne pait ni vache ni mouton. Men gaat over dit eiland een eindje tot aan een tweede schipbrug, en daar over tot Beaucaire. Op deze schipbruggen, waarop ook hier en daar banken staan, en die vooral bij de aangename zomeravonden, tot een gemeene wandeling verstrekken, heeft men een alleraangenaamst gezigt op de rivier, welke hier vrij breed is, en op de twee steden; men betaalt een sous voor de passage, en die is vooral met de vermaarde kermis (foire) van Beaucaire zeer druk; zij was nog maar sinds omtrent 14 dagen geëindigd8, en wij zagen ’er de lootsen nog staan. Voorheen was deze kermis of jaarmarkt in de stad, doch van tijd tot tijd toenemende, was men reeds voor vele jaren verpligt, om dezelve op het open veld, buiten de stad, langs de Rhone, onder tenten te houden; thans slaat men [245]daar, zoo wel om de kooplieden te herbergen, als om de goederen te plaatsen, lootsen op. Volgens het groot aantal, dat wij ’er zagen, moet deze jaarmarkt al zeer aanmerkelijk wezen; het gelijkt een gansche stad met houten huizen. De koophandel, die hier dan gedreven wordt, is zeer belangrijk, en men zegt, dat ’er verscheidene millioenen omgaan; ook komen ’er niet alleen kooplieden uit de voornaamste plaatsen van het zuidelijk deel van Europa, maar zelfs Turken, Arméniërs, Marokkanen, enz. en men vindt ’er allerlei soorten van goederen en koopmanswaren. Men heeft ’er dan ook eenige openbare vermaken, en de dobbelspeelders laten niet na, om op de beursen der kooplieden te komen azen. Dit jaar had ’er de sterke en aanhoudende regen veel schade aan toegebragt. In 1721 en 1722, toen de pest in deze landstreek heerschte, is deze kermis twee jaren opgeschort geweest; anders schijnt zij in alle tijden en omstandigheden geregeld plaats te hebben gehad; en la foire de Beaucaire, is niet minder beroemd in Frankrijk, Spanje, Italië, Zwitserland enz. dan in Duitschland, en het noordelijk deel van Europa, de Frankforter en Leipsiger missen. De gelegenheid van deze stad aan de Rhone, niet ver van de Middellandsche Zee, gaf zeker aanleiding tot die aanmerkelijke markt. Men kan echter de goederen niet dan met groote kosten de rivier opvoeren, en het vervoeren moest grootendeels per as geschieden; doch men is sedert eenigen tijd bezig, om eene vaart te graven, die de [246]Rhone bij deze stad, met het kanaal van Languedoc moet vereenigen, en dit zal den handel van dezelve een zeer groot voordeel toebrengen. Men wees mij de plaats aan, waar die vaart in de Rhone moet uitloopen; ’er werd zeer druk aan gewerkt, om dat men wil, dat dit nuttige ontwerp binnen weinig tijd zal volvoerd worden. Buiten de kermis is het hier doodsch en naar. Voorheen was dit stadje het verblijf van den Intendant van Languedoc, waar onder het behoorde; wij reden voorbij het Hotèl, dat hij bewoond had, doch dat zag ’er ook al niet zeer voordeelig uit; thans wordt dit gedeelte van die Provincie, het Departement du Gard genaamd. Het is inderdaad te verwonderen, dat deze, naar het schijnt, voor den handel zoo wel gelegen plaats, geen welvarender voorkomen heeft; ik zag ’er geen een aanzienelijk gebouw, zelfs vindt men ’er, zoo als ik vernam, naauwelijks goede herbergen; trouwens buiten de kermis is ’er ook weinig vertier, zoo dat de inwoners grootendeels het gansche jaar leven van het geen zij, gedurende die weinige dagen, opzamelen. Aan de andere zijde, buiten de stad ziet men een uitgestrekt bosch van olijfboomen. Hier omstreeks ontdekte men in 1734 een gedeelte van den grooten weg door de Romeinen gemaakt, en die zich van Rome tot de uiterste grenzen van Spanje uitstrekte, zoo als uit de mijlpalen en opschriften, die men hier vond, blijkt. Die weg wordt bij de Fransche Geschiedschrijvers la Voie Aurélienne genaamd. Vervolgens ziet men van [247]verre aan de linkerhand de oude stad Arles, voorheen plagt de postwagen Marseille naar Nismes daar door te rijden; doch sedert eenigen tijd is dat veranderd. Te Arles zijn ook nog eenige overblijfsels van Romeinsche oudheden, en onder anderen een fraaije Obeliscus te zien. De weg is hier vrij gelijk, en de grond schijnt tamelijk vruchtbaar te zijn. Hier ziet men velden met wijngaarden beplant, zoo ver het oog reiken kan; wat verder zag ik met vijf muilezels ploegen. Te Beaucaire was ’er iemand op den wagen gekomen, die, naar wij vernamen, een voornaam bankier was; hij toonde zeer wel zijn verstand te hebben, doch tevens een hevige Roijalist te zijn, ook verhaalde hij ons, dat de oorlog van Rusland en Zweden tegen Frankrijk onvermijdelijk, en de dood van den Hertog van Enghien daar de oorzaak van was, razende en tierende vervolgens in eenen adem tegen Bonaparte, de Jakobijnen, de Filosofen, de Romans, en zelfs tegen den Paus, en toen wij hem onder het oog bragten, dat Keizer Napoléon toch veel deed, waar over hij zeer te vreden behoorde te zijn, zoo als het herstellen der openbare wegen, het doen graven van vaarten enz. durfde hij wel antwoorden: “en waarom doet hij dat anders, als omdat hij wel weet, dat men geen vliegen met azijn vangt; en wat heeft Lodewijk den XIV. niet gedaan?”—Iemand antwoordde hem, dat door de groote ondernemingen van dien Vorst, de schatkist van Frankrijk ook een’ krak had gekregen, die men helaas! nog maar al te wel voelde; [248]“en denkt gij,” zeide onze bankier, “dat Bonaparte het uit zijn eigen beurs betaalt. Men heeft reeds twee derde van onze fondsen geschrapt, wie weet wat ’er van dat overgebleven derde nog wordt?” Denk eens, Vriend! zoo veroorloven zich sommige Franschen over hun’ Monarch, en over het publiek crediet, in het openbaar, en in bijzijn van vreemdelingen, te spreken. Wij waren nog een’ goeden afstand van Nismes, toen wij reeds op een hoogte de Tour magne zagen. ’t Was ruim zeven uren, toen wij in die stad aankwamen. Van Tarascon tot hier is 3¼ post. Wij stapten af aan het Hotèl du Louvre, waar de postwagen ook ophoudt. Terwijl het heldere maneschijn was, ging ik nog dien zelfden avond het beroemde Amphithéater uitwendig bekijken—welk een groot en trotsch gebouw! Op de Cours, die op een terras hier digt bij is, wandelde veel volk; de avondstond was ook regt aangenaam.


1 De landlieden hier omstreeks vertellen een menigte spook- en tooversprookjes van deze grot; er zou onder anderen een vreesselijke reus, Rolland geheeten, in gewoond hebben, van hier den naam van Beaume, dat is grot van Rolland. Dit intusschen schijnt zeker, dat een Priester genaamd l’Abbé Géoffrédi eenige eeuwen geleden, te Marseille is verbrand geworden, om dat men hem [59n]voor een’ toovenaar of heksenmeester hield, daar hij dikwijls deze spelonk ging bezoeken, waarschijnlijk om eenig natuurkundig onderzoek, of physische proeven te doen, terwijl hij misschien minder dom en bijgeloovig was dan de meeste zijner ambtgenoten, en daarom door hun benijd en vervolgd werd.

2 Het huis van Borelly wordt voor het voornaamste en rijkste huis van negotie van Marseille gehouden; zij zijn door den koophandel rijk geworden.

3 Ter dier tijd, en vooral onder de Vicomte Baral, deden de Troubadours (oude provincale Dichters) de Dicht- en Letterkunde te Marseille en daar omstreeks herleven.

4 Comte du Maine et dernier comte de Provence.

5 De woorden zijn van Rouget de l’Isle, neef van den ongelukkigen Bailly, en de muzijk van Gossec. Sedert Tyrtæus is ’er, voor zoo ver mij bekend is, geen oorlogslied gemaakt, dat zoo veel geestdrift veroorzaakt, en de moed meêr opgewekt heeft dan de Marseillaansche marsch. Dit lied wordt niet meêr gezongen, en geen der heeft tot noch toe zijne plaats bekleed.

6 Maagden-olij.

7 Uit de opschriften en gedenkpenningen, die men daar onder anderen vond, bleek het dat de baden van Sextius hier ter plaatse geweest waren.

8 Men noemt ze la foire de la Magdelaine, om dat zij den 22 julij, dat is, St. Magdalenasdag, begint; sedert 1217 was zij vrij van alle regten, maar in 1632 heeft men die vrijheid besnoeid. Zij plagt zes dagen te duren, thans wordt die tijd al wat verlengd, naar men mij verhaalde. De oorsprong van deze kermis schijnt niet bekend; doch het blijkt, dat zij zeer oud is.

Dertiende Brief.

Nismes, 23 Augustus.

Den 21 dezer, na mij van eene korte geschiedkundige beschrijving van de zoo merkwaardige oudheden, die men hier bij de Boekverkoopers vindt, [249]voorzien te hebben, ging ik dezelve bezigtigen. Sedert de omwenteling heeft men verscheidene huizen, die om en in het Amphithéater stonden, en dat schoone gedenkteeken der oudheid ontluisterden, doen wegbreken; zoodat men het nu van rondom vrij goed zien kan; eenige woningen, die ’er nog binnen in staan, moeten, naar men mij verzekerde, binnen een’ zekeren tijd weggebroken worden. Het is wel jammer, dat de regering dezer stad voorheen heeft toegelaten, dat men in en tegen dit Romeinsche worstelperk bouwde, en hetzelve daar door beschadigde; wegnemende, dat in den weg stond, of het geen men voor bouwstof kon gebruiken, ondertusschen heeft dit verbazend stuk werks, niettegenstaande deze verwaarlozing en de onderscheidene oorlogen en verwoestingen, die hier in vroegere eeuwen al hadden plaats gehad, nog niet zeer veel geleden, en is ten minste uitwendig genoegzaam in zijn geheel gebleven. Men meent als zeker te mogen veronderstellen, dat het door Keizer Antoninus Pius, die van het jaar 138 tot 161, der Christelijke jaartelling regeerde, en te Nismes geboren zou zijn, gebouwd is. Het is eirond, en heeft een omtrek van 190 toises, of 1140 geometrische voeten buitenwerks, en is omtrent 11 toises of 66 voeten hoog; rondom is het met boogsgewijze poorten op denzelfden afstand van elkanderen regelmatig gebouwd. Zestig zijn ’er beneden, die voor ingangen dienden, en even zoo veel boven dezelve, doch deze zijn niet zoo hoog. Ik zal u hier van zoo [250]wel als van de overige voorname oudheden, die men hier vindt, de platen toezenden, die ik hier gekocht en ’er mede vergeleken heb, en die ’er u een duidelijk denkbeeld van zullen geven. De opziender, die in een der poorten woont, laat het voor een fooitje van binnen en boven op zien; ik klom ’er dan in, en doorliep een gedeelte van de binnenste galerij; want een groot deel daar van is nog bewoond. De wijze, waarop het gebouwd is, is zeer merkwaardig; het zijn ontzaggelijk groote stukken steen, zonder eenige kalk of çement op en in elkanderen gevoegd, en door ijzeren krammen in lood, bevestigd; doch de meeste dier krammen zijn ’er al uit. Het blijkt dat zij van buiten eerst werden gefatsoeneerd, en met kolommen enz. versierd, na dat zij geplaatst waren; want aan den eenen kant is dat werk nog maar ruw gehouwen, en de fijne bijtel ontbreekt ’er aan. ’t Is verwonderlijk, hoe men zulke groote brokken steen, niet alleen uit de steengroeven heeft kunnen krijgen, maar hoe men ze op elkanderen tot zulk eene aanmerkelijke hoogte heeft kunnen stapelen. Boven op, dat de Atticus genoemd wordt, heeft men een zeer schoon gezigt op de stad, en de landstreek rondom, en hier ziet men de steenen zitbanken, waarop de aanschouwers plegen te zitten, en van waar men in het middelperk (Arena) alwaar de worstelaars tegen elkanderen, of tegen wilde dieren vochten, kan zien. Oorspronkelijk waren ’er 32 zulke zitbanken, trapsgewijze van boven tot beneden afloopende, rondom [251]in dit gebouw. Men ziet ’er aan eenen kant nog 17 van, op sommige plaatsen ziet men ’er maar twaalf, en op anderen niet meêr dan zes, de overige zijn verwoest. Deze overblijfsels zijn echter meêr dan genoegzaam om een volkomen denkbeeld van de zaak te geven, en die het origineel van den stervende Gladiator, uit het Museum van Parijs, in zijn gedachten hier verplaatst, en rondom op de banken een menigte Romeinsche burgers en burgeressen, kan zich verbeelden van bij die woeste en wreede spelen tegenwoordig te zijn, en wordt daar bij een gevoel van afgrijzen en medelijden gewaar. Men berekent naar deze zitplaatsen, dat ’er omtrent 17,000 aanschouwers konden zitten. Rondom het gebouw ziet men uitstekende stukken steen, waarin ronde gaten; hier stak men palen in, on daar aan tenten (Velaria) vast te maken, ten einde de aanschouwers tegen den regen of zonneschijn te beschutten; doch deze tenten kwamen niet verder dan de zitplaatsen, en het midden bleef open. Misschien diende het ook somtijds voor een renperk te voet of op paarden, of ’er werden allerlei sprongen en diergelijke kunsten vertoond. En hoewel het eigenlijk voor een worstelperk was ingerigt, is het niet onwaarschijnelijk, dat ’er ook bijwijlen een Tooneel in opgerigt is geworden, waarop de Treurspelen van Seneca, of de Blijspelen van Plautus of Terentius en anderen, werden gespeeld. Diergelijke vertoonplaatsen, die ’er voor worstelaars en voor Tooneelspelen dienden, waren onder de Romeinen niet onbekend, en dat van Curio, waarvan Plinius, [252]als van een wonder van pracht en kunst, melding maakt, bestond uit twee deelen van hout gemaakt, die op duimen of spillen draaijende zig van elkanderen afscheiden, om voor twee onderscheiden vertooningen te dienen, of zich vereenigden om één Amphithéater, in wiens midden het worstelperk was, uittemaken. Althans het is niet denkelijk, dat ’er in eene zoo aanmerkelijke Romeinsche volksplanting als Nismes1, geen Toneelspelen in het openbaar zijn vertoond, en waar kon zulks beter geschieden dan in het Amphithéater, dewijl men geen blijken vindt, dat ’er hier nog een ander gebouw bestond, het welk daar voor bijzonder geschikt was.

Amphitheater te Nismes.

Amphitheater te Nismes.

In de bouworde van dit Amphithéater heeft ’er, zoo als gij zien zult, weinig verscheidenheid plaats; ’er zijn vier hoofdingangen, tegen de vier winden, zij zijn verdeeld van 15 tot 15 poorten; die van het noorden heeft alleen eenige sieraden, boven denzelven is een soort van driekante kap, en daar onder ziet men de afbeeldingen van twee rundbeesten, ter halver lijf en met gebogen knieën; het verbeelden twee stieren, het gewoone zinnebeeld van de Romeinsche volkplantingen, zoo als men ook op de gedenkpenningen vindt. Ik kocht hier onder meer anderen een medaille, waarop men twee stieren of ossen, voor een ploeg gespannen, ziet. Deze munten waren in en om de stad, en eenige in [253]het Amphithéater bij het afbreken der huizen, dat onlangs plaats had gevonden. Nog ziet men hier en daar aan de buitenmuren van dat gebouw, eenige kleine afbeeldingen, als de Wolvin met Romulus en Remus, twee vechtende Gladiators met dolk, schild en helm; en drie anderen beeldtenissen, zijnde onderscheidene afbeeldingen van Priapus of Phallus, in misselijke en zonderlinge gedaantens. Men meent, dat dit zinnebeelden zijn van offeranden, aan den God Priapus gedaan, en van de Hanen-gevechten ter zijner eere, somtijds in het Amphithéater gegeven; of wel, dat de bevolking en uitbreiding der Colonie van Nismes daar door moest verbeeld worden.

Tempel van C. Cæsar te Nismes.

Tempel van C. Cæsar te Nismes.

De breede straat, waar aan het Amphithéater aan den eenen kant uitkomt, doorgaande, ziet men aart het eind derzelve, ter regterhand, den fraaijen Tempel van Cajus Cæsar, dien de Franschen den zoo onbeduidenden naam van Maison Carrée hebben gegeven. Te regt is dit schoone gebouw, om zijn nette en bevallige bouworde, die zelfs den minstkundige in het oog moet loopen, beroemd; het wordt dan ook voor een der uitnemendste gedenkstukken, die de oudheid ons heeft nagelaten, gehouden. In ’t geheel is het 12 toises (72 voeten) lang, en 6 toises of 36 voeten breed, en rondom versierd met 30 geribde Corinthische kolommen, en de kapiteelen van deze kolommen worden voor schier onnavolgbare meesterstukken gehouden; men gaat ’er in langs 12 trappen. De Afbeelding vertoont u hetzelve, zoo als men [254]het nog tegenwoordig ziet. Inwendig is ’er niets bijzonders; ten tijde van Lodewijk den XIV. maakte men ’er een Kerk of Kapel van, waar voor het dan ook tot de omwenteling toe gediend heeft. Van hier gaat men langs een fraaije gracht, aan den kant met boomen beplant, en die wel wat heeft van sommige grachten in onze Vaderlandsche Steden, naar de fontein, of liever bron; want wij verstaan gewoonlijk door het woord fontein een’ watersprong, en hier te land bedoelt men daarmede eene eenvoudige bron. Deze bron is aan het eind van een’ netten tuin, met regte laanen, bloemperken en hagen: men gaat daar door fraai gewerkte ijzeren hekken in, zoo dat zij veel gelijkt op eene ouderwetsche Hollandsche buitenplaats. Deze tuin dient ook voor eene gemeene wandeling. Bij die bron, die aan den voet van eene rots opwelt, hadden de ouden hunne baden, als mede een’ tempel, welken naar de overblijfsels die men ’er nog van ziet, te oordeelen, een fraai en aanzienlijk gebouw moet geweest zijn. Men heeft het gedeelte, dat nog staande is gebleven, om het verder te bewaren, door een muur afgesloten; doch de opzigter van den tuin laat het vreemdelingen zien, en men geeft hem dan doorgaans een fooitje. Men noemt dezen tempel in ’t gemeen, Temple de Diane2; dan of hij inderdaad aan den dienst van deze, dan wel aan die van anderen Goden of Godinnen is gewijd geweest, hierover [255]zijn het de oudheidkundigen nog niet eens. De overblijfsels der baden, sedert eeuwen onder de puinhoopen bedolven zijnde, heeft men hieromstreeks gravende, weder gevonden, en omtrent het midden van de laatst afgeloopen eeuw ontbloot, zoo veel mogelijk hersteld, en ’er veele fraaije versierselen bij gebouwd. De kamertjes van de oude baden zijn voor een gedeelte nog zigtbaar; ook zijn ’er aan de bron nog overblijfsels van de oude trappen. Onder de puinhoopen van deze baden, werd in 1739 de romp en het hoofd van een fraai marmerbeeld, het welke men voor dat van Apollo erkende, gevonden. Dit beeld, benevens meêr andere oudheden, ziet men thans in den zoogenaamden tempel van Diana. Eenige overblijfsels van steenen buizen, die inwendig met lood bekleed waren, en tot waterleidingen voor de baden dienden, kan men daar ook vinden. Aan het eind van dezen tuin, ziet men boven op de rots, aan wier voet de bron is, de overblijfsels van den ouden toren, die men la tour Magne noemt, en die waarschijnlijk de grootste zijnde, van al de torens, die langs de muren van deze stad stonden, ten tijde van de Romeinen voor een vuurbaak (Pharus) diende. Het brok, dat men ’er nog van ziet, is omtrent 80 voeten hoog, doch zeer beschadigd. Bij dezen toren ziet men ook nog de overblijfsels van de oude muren van Nismes, die 4640 toises omtrek hebbende, 6 toises hoog en 1 dik waren; op andere plaatsen ziet men ook nog overblijfsels van deze muren; men berekent, dat Nismes [256]toen elf maal zoo groot moet geweest zijn, als tegenwoordig. Op deze hoogte heeft men een schoon en uitgestrekt gezigt. In het terug komen van dezen tuin, zag ik, op twee bijzondere plaatsen, vloeren, die met kleine steentjes (en Mosaïque) waren ingelegd; de eerste in een fabriek van gedrukte katoenen neusdoeken, voorheen de tuin van den Gouverneur, waar hij in 1785 ontdekt werd, is nog zeer wel bewaard, en door steentjes van onderscheidene kleuren, waarop een aardige teekening, gemaakt; de gedaante is vierkant; aan een’ van de hoeken ziet men eene Romeinsche galei, aan een’ anderen twee visschen, aan een derden twee watervogels, en aan een vierden wederom twee visschen van een ander soort. Den anderen ingelegden vloer zag ik in een slechts weinige trappen diepen kelder in een burgerhuis, rue de la calandre Anglaise, aan het eind van 1766 ontdekt; deze bestaat minder in zijn geheel, is ook minder gekleurd en eenvoudiger van teekening, zijnde in het midden met vierkante ruitjes, zoo als men bij ons wel op het tafelgoed ziet. Het water in de gracht, langs welke men naar de bron enz. gaat, komt alleen uit de bron op, en kan somtijds vrij hoog staan. Aan het eind van de gracht is eene fraaije kom gemaakt voor de waschvrouwen, doch zoodanig, dat het zeepwater zich niet met het zuivere vermengt. Over den tempel van Cajus Cæsar heeft men een’ nieuwen Schouwburg gebouwd; de voorgevel (facade) die met een fraaije colonnade moet pronken, is nog niet voltooid; [257]doch in de zaal moet reeds den aanstaanden winter gespeeld worden. Alle deze oudheden van het Amphithéater af tot de Tour magne, liggen in eenen weg, en men kan dezelven genoegzaam in een halven dag zien. Men heeft hier, zoo wel als te Marseille, meestal pannen daken, doch zij hebben eenigzins eene andere gedaante, dan bij ons. Bijna overal ziet men de menschen hier in de zijde bezig, dat het voorname bedrijf is: men heeft ’er ook veel zijden-kousenwevers; doch men acht de kousen zoo goed niet, als die van Gange Lion, enz. Het getal der inwoners wordt op ruim 45,000 begroot, waar van wel een derde Protestanten zijn. Deze stad heeft dan ook veel door de religie-oorlogen geleden, en ..... doch in plaats van deze oude wonden weder te ontblooten, verhaal ik u hier liever een trek van edele grootheid en menschenliefde. Ten tijde van den St. Bartelsmoord, was een Villars te Nismes consul, en ontving van wegen Karel den IX., hoogst afgrijsselijker gedachtenis, bevel, om in zijn stad, het voorbeeld van Parijs te volgen—en Villars durfde (ô zeldzame deugd onder regenten, van een’ machtigen dwingeland afhankelijk!) dit wreede bevel ter zijde leggen, en deed, in plaats van ’er aan te gehoorzamen, de voornaamste van beide de geloofsgenootschappen bijeenkomen, en in zijn bijzijn zweren, dat zij zich onderling zouden beminnen, als broeders leven, elkanderen trachten te verlichten en in vrede hunne onderscheidene Godsdiensten uitoefenen. Zij zwoeren, [258]omhelsden elkanderen, en hielden woord. Het Hof durfde niets zeggen, en de gansche stad werd behouden, door eenen edelen menschenvriend.—En ik vond geen gedenkteeken ter gedachtenis van dien goeden Villars in deze stad.—Nu ... is hij bij vele menschen vergeten, hij is het voorzeker niet bij de regtvaardige Almagt.

Behalve de oudheden is ’er aan de stad niet veel bijzonders te zien, en ’er zijn nog vele naauwe en kromme straten3, die eene misselijke tegenstrijdigheid opleveren, met een paar anderen, die in later tijd zijn aangelegd, en in het oog loopen door de ongemeene breedte. Het is hier thans zeer warm, doch men zeide mij, dat het weder ’er verbaasd ongestadig kan zijn, het geen men aan de zeewinden toeschrijft; ook heeft men in den zomer nevel- of mistluchten, die in ’t geheel niet gezond zijn, en wel eens zinkens en verkoudheden veroorzaken. Vele vreemdelingen, hier door afgeschrikt, haasten zich dan ook, om van hier, na dat zij de merkwaardigheden gezien hadden, weg te komen; ik voor mij geloof, dat men het, zoo als gewoonlijk, [259]erger maakt dan het in der daad is; hoewel ik tevens moet bekennen, dat ’er de menschen, vooral het zoogenaamde gemeene volk, over het algemeen niet zeer gezond uitziet; maar het komt mij voor, dat men dit meêr op rekening van het aanhoudend zitten, bij het werk in de fabrieken, en bijzonder aan het afhaspelen, spinnen, enz. van de zijde, dat men hier tirages noemt, moet toeschrijven.—Zoo offert de arme zijne gezondheid op aan de weelde en hoogmoed der rijken, en wat is zijn loon? een weinig geld, en veel verachting, daar immers vele dezer groote pralers, die al dikwijls minder waard zijn dan het kleed, waar zij insteken, den wever en zijn weefgetouw beiden, beschouwen als werktuigen, ten zijnen dienste geschikt, en den ongelukkige het zuure stuk brood dat hij hem op die wijze laat verdienen, nog wel als een weldaad of bijzonder gunstbewijs aanrekenen.—Menschen! menschen! wanneer zult gij door meêr de eenvoudige natuur te naderen, en alzoo ook meêr aan uwe wezenlijke bestemming te voldoen, zoo vele schadelijke dingen, die gij tot een behoefte gemaakt hebt, afschaffen! Dit is het ware middel om vrijer, onafhankelijker, en dus wezenlijk gelukkiger te worden.—Want dezulken, die ’er zoo sterk voor zijn, om hen, die zij het gemeen gelieven te noemen, altijd zoo gemeen te laten, als maar eenigzins mogelijk is; en zich doorgaans behelpen met te zeggen: “die soort van volk is daar aan gewoon;” zullen mij toch wel goedgunstig gelieven toetestaan, [260]dat gezondheid geen ingebeeld geluk, en ongezondheid eene alleronaangenaamste zaak is.

Het geen ik bijzonder hinderlijk vind in deze streek, is de sterke stof, die daarbij zeer fijn is, en schier overal indringt; zoodat ’er van de vijf zinnen vier zeer merkbaar door lijden. De mannen dragen hier dan ook veel vrij groote grijze hoeden, van onderen groen, en geele schoenen, welke laatste ik ook al veel te Marseille en aan die kanten gezien had.

De levensmiddelen schijnen te Nismes nog al overvloedig en matig in prijs te zijn, althans de markten vond ik wel voorzien; men vindt ’er bijna dezelfde spijzen als te Marseille; onze tafel was hier juist wel niet met zoo veel orde aangerigt, en wij hadden ’er misschien ook wel een paar lekkere schotels minder op, dan daar; maar hier betaalt men ook een 1/3 minder, en dat lijkt een’ reiziger zoo als mij, die het niet om te eten of te drinken, maar om te zien en te leeren te doen is.

Na den middag zag ik verder, de stad doorwandelende, op sommige plaatsen onderscheidene oudheden, en sommige langs de straten in de muren van de huizen gemetseld. De arenden, waarvan men ’er verscheide ziet, zijn genoegzaam levensgroot van wit marmer, keurig gewerkt, hebbende een festoen loofwerk in den bek gehad, want de koppen zijn van alle afgeslagen; en in dit, zoo wel als in andere opzigten, zijn zij elkander gelijk, zoodat, als men ’er een gezien heeft, heeft men ze [261]alle gezien; zij hebben waarschijnlijk gediend tot sieraad van hetzelfde gebouw, en zijn onder de puinhoopen van het oude Nemausus (Nismes) gevonden. Op de plaats van het Stadhuis ziet men ook zoo een arend. Dat gebouw is ook bezienswaardig; maar het geen ik vreemd vond, is, dat ’er boven in een groote zaal verscheidene opgevulde krokodillen, waar onder die al vrij groot waren, aan den zolder hingen, omdat zulk een dier tot het wapen van de stad behoort4. Onder sommige derzelve leest men, wie ’er de gevers van zijn. Ter plaatse waar thans de Hoofdkerk, een oud Gothisch gebouw, staat, meent men dat voorheen een tempel stond, aan Keizer Augustus gewijd; want men had, zoo als gij weet, dien Vorst in den rang der Goden of Halve-Goden geplaatst5. Deze meening is gegrond [262]op de oudheden, die men hier gevonden heeft. Men was druk bezig met deze Kerk optemaken, en ’er werden schoone marmeren platen en diergelijke versierselen toe gebruikt. Ik zag ’er ook in een Kapel, aan de regterhand, als men de groote deur inkomt, een fraai, doch eenvoudig gedenkteeken van wit marmer, en las op hetzelve: Ci git F. J. de Pierre de Bernis Cardinal-Evêque de la S. E. R. & mort à Rome le 1 Novembre 1794, deposé dans cet eglise par les soins de ses neveux l’an IX. R. J. P. (Requiescat in pace)—en ik herhaal dezen wensch, dat hij in vrede ruste!—want hij was een menschenvriend, een beminnaar en beoefenaar der schoone wetenschappen, door zijne vrienden geacht, en vooral in zijn Aartsbisdom als een redelijk en weldadig man algemeen geliefd en als een vader geëerd. De rivier le Tarn, die door die landstreek loopt, had door eene overstrooming vreesselijke verwoestingen, in een gedeelte van hetzelve aangerigt; de ellende der landlieden was groot—en wie troostte hen, wie kwam hun in deze akelige toestand zoo krachtdadig te hulp?—wie anders dan de goede de Bernis6. Dit geval was mij [263]bekend7, en ik zag dan ook met veel genoegen deze tombe. Zij bestaat in een verheven graf (sarcophage) [264]waarop een kussen fraai van marmer gewerkt, en daarom een vergulde rand en kwasten; boven hetzelve aan het gewelf van de Kapel hangt de roode Kardinaalshoed, met de daar aan behoorende strikken en kwasten. Voor de Kapel is een eenvoudig ijzeren hek, anders zag ik in deze Kerk niets bijzonders; doch ik ontmoette ’er denzelfden Monnik, dien ik tusschen Marseille en Toulon gezien had; ik sprak hem aan, en vragende, waar hij van daan was, vernam ik, dat hij in een Klooster in deze landstreek had gewoond, en behoorde tot de order de la Merci, dat is, om de Christen-slaven vrij te koopen, doch dit ging zoo ver, als het voeten had. De man was oud en arm, ik was hem dus een aalmoes schuldig, die ik hem dan ook in de hand stopte.—Waarom laat men, dacht ik, in plaats van zoo een mensch hier te laten rondzwerven, hem niet liever zijn Monnikspak, dat ’er zeer smerig en versleten uitzag, uittrekken, bezorgende hem vervolgens in een oude Mannen- of Gasthuis, on daar zijne dagen te eindigen.

De gewoonte is, zoo wel hier als elders in Frankrijk, [265]om vooral met de warmte bier in de Koffijhuizen te drinken; doch ik vond, dat het hier en hier omstreeks eenen onaangenamen bitteren smaak had, en vernam dat men ’er palm in plaats van hop bij deed, omdat de brouwers het eerste genoegzaam om niet hebben, en het laatstgenoemde moeten betalen. ’t Is wel mogelijk, dat het niet ongezond is, maar het smaakt niet lekker.

’s Avonds op de gemeene wandeling bij de bron, zag ik een’ man met een mantel en bef, en vernam, dat het een Protestantsch Predikant was. Dat geloofsgenootschap heeft hier twee publieke Kerken, voor de omwenteling aan Kloosters of diergelijke behoord hebbende; doch in een van dezelve word de dienst nog maar verricht, omdat de andere nog niet in gereedheid gebragt is.

Voor 18 livres huurde ik een koets met twee paarden, (dat men te voren wel moet bedingen, anders krijgt men muilezels, die schier altijd stapvoets gaan) om den volgenden morgen naar de vermaarde Pont du Gard te rijden, welke brug drie lieues du pays, dat is, wel drie uren gaans van Nismes is afgelegen.

Pont du Gard.

Pont du Gard.

Den 22 dezer, ’s morgens om 7 uren reden wij naar de Pont du Gard, langs een’ goeden en vrij aangenamen weg, waarvan ik u echter niets bijzonders heb te vertellen. Aan de Barrière, ruim een kwartier, voor dat men aan de brug komt, is een herberg, waar wij afstapten, om den voerman het barrière-geld te doen uitwinnen; en na wat ontbeten te hebben, wandelden wij op een hoogte langs [266]de rivier de Gardon, voorheen Gard genoemd, naar de brug; men heeft hier een allerliefst gezigt op en over de rivier, alwaar een dorpje schilderachtig gelegen is. Weldra ontdekte ik het overgebleven gedeelte van die stoute waterleiding, dat men slechts Pont du Gard noemt. Wij stonden versteld over dit ontzaggelijk stuk werks, een der schoonste gedenkteekenen, dat ons van de Romeinsche grootheid is overgebleven. De afbeelding, die gij in een der platen, welke ik u beloofd heb, zien zult, is zeer naauwkeurig; ik behoef ’er u dus geene omstandige beschrijving van te geven, en het zal voldoende zijn, wanneer ik u zeg, dat de waterleiding, waar van de zoogenaamde Pont du Gard een deel uitmaakte, diende, om het water uit de twee bronnen, genaamd Airan en Eure, tot in de stad Nismes te geleiden; misschien was toen de bron in de stad nog niet ontdekt; de verste van deze twee bronnen ligt omtrent maar 3½, en de andere maar 3 uren van Nismes, en echter was de waterleiding, voor zoo veel men kan nagaan, omtrent 7 uren lang van het eene eind tot het andere, door de omwegen, die men verpligt was te maken, om de noodige helling te behouden. Men veronderstelt, want duidelijke opschriften worden hier niet gevonden, dat M. Agrippa, schoonzoon van Augustus, gedurende zijn verblijf onder de Gaulen, omtrent het jaar 735 van Rome, 19 jaren voor Christus geboorte, dit trotsche en kostbare gewrocht heeft doen bouwen; doch het zou eerst vijftien jaren daarna voltooid [267]zijn geworden. Gij zult in de afbeelding zien, dat het, om zoo te spreken, een brug met drie verdiepingen is, de geheele hoogte van het water af, is 24 toises 3 voeten8; en dit geheele werk werd alleen gemaakt, om de waterleiding, die ’er boven op ligt, te onderschragen, zij is geheel van gehouwen steen zonder kalk of çement gebouwd, behalve de waterleiding, waar aan men die natuurlijk heeft moeten gebruiken, on het doordringen van het water te beletten. Wij klauterden ’er tegen de rots boven op; de waterleiding vier voeten breed, en met platte steenen uit één stuk gedekt zijnde, kan men ’er opgaan; en niet alleen het werk, maar bijzonder ook het schoone gezigt, dat men daar heeft, verdient zulks. Inwendig is die gang, waar het water doorliep, vijf voeten hoog, zoodat men ’er een weinig bukkende in kan gaan; zij is 136 toises, drie voeten lang. Dit gedeelte van die ontzaggelijke waterleiding is nog genoegzaam in zijn geheel gebleven, zoo als gij in de plaat zien zult. De onderste brug dienende tot een’ overgang over de rivier de Gardon, werd eerst in het begin van de 17de eeuw daartoe bruikbaar gemaakt; maar ziende, dat het gebouw, oorspronkelijk voor geen brug gemaakt zijnde, daar door leed, liet men het weder herstellen. In 1743 werd de eerste steen aan eene nieuwe brug gelegd, en deze tegen de oostelijke zijde van [268]de oude aangemetseld, zoodat dezelve in 1747 voltooid werd; dit was des te noodzakelijker omdat de Gardon vooral in den winter zeer hoog kan zijn, en dan om den snellen stroom ongemakkelijk is om over te varen. Deze rivier neemt zijn’ oorsprong in de Cevennes, digt bij den berg Mont de l’Ozère genaamd, en werpt zich omtrent een uurtje boven Beaucaire in de Rhone. Men vindt in het zand langs den oever, kleine schilfertjes goud, die door het water aangevoerd schijnen te worden; onder aan de brug, een hand vol zand oprapende, zag ik daarin terstond een menigte van die kleine schilfertjes, doch ik zou ze eerder voor zilver dan voor goud aanzien; men zegt, dat menschen die dit zand verzamelen, en het weten te zuiveren, ’er wel acht à negen livres daags mede kunnen verdienen. Van verre, aan den overkant van de rivier, ziet men nog eenige overblijfsels van de waterleiding. Op de brug was eenig werkvolk bezig om dezelve op nieuw te bestraten; zij verhaalden mij, dat de muur, die langs den weg bij de brug aan de linkerhand, als men van Nismes komt, onder tegen de rots gemaakt was, diende om daar door het afrollen van steenen te beletten; zijnde ’er nog maar weinig tijds geleden, een man, daar langs komende, onder een zwaren brok steen, dat van boven nederkwam, geraakt. Deze ongelukkige was daar door meêr dan half verpletterd, terwijl het bovenste gedeelte onverzeerd was gebleven, en van onder den steen uitkwam; hij leefde dan nog volkomen, [269]en men kon den ongelukkigen niet helpen; want de steen was zoo groot, dat hij niet anders dan door werktuigen kon bewogen worden, en die had men niet bij de hand; ook was ’er hoegenaamd geen hoop, om den lijder te herstellen, waarom men zijne ellende door een snaphaanschoot verkortte. Ik vernam wijders van die werklieden, dat een bekwaam bouwmeester onlangs had opgenomen, wat ’er aan de geheele Pont du Gard behoorde hersteld te worden, om dit majestueuse gedenkstuk voor verval te bewaren, en dat zijlieden gelast waren met dat werk; het blijkt dus, dat men ’er wel zorg voor draagt. Ik heb u nog vergeten te zeggen, dat men, op de onderste brug staande, op een van de eerste bogen van de tweede aan de linkerhand, van Nismes komende, eene kleine afbeelding gebeeldhouwd ziet, die men den haas (le lievre) noemt, en mij dunkt, dat het ook wel eenigzins naar een haas gelijkt, die door een hond vervolgd wordt; maar volgens oudheidkundigen moet het een Priapus of Phallus verbeelden, in denzelfden smaak, als die, welke men hier en daar tegen de muren van het Amphithéater te Nismes ziet.

Terug keerende, maakte ik een praatje met twee boerinnen, die denzelfden Weg gingen; zij waren zeer spraakzaam, en bijzonder de oudste, die wat meer Fransch sprak. Patois, eenigzins verschillende van dat van Provence, is anders de landtaal; ik heb opgemerkt, dat lieden in deze streken, die wat Fransch kennen, ’er grootsch op schijnen te [270]zijn, en het daarom gaarne met vreemdelingen spreken9. Die vrouwen verhaalden mij, dat ’er niet ver van dezen weg aan de regterhand, naar Nismes gaande, onderaardsche gangen waren, welke digt bij die stad uitkwamen, en dat sommige vreemdelingen de nieuwsgierigheid gehad hadden, om daar met fakkels in te gaan; ’t kan zijn, doch ik vind ’er bij de schrijvers, die ik nagezien heb, geene melding van gemaakt.

Wij namen in de herberg, waar het rijtuig stond, het middagmaal, dat maar redelijk was. De Franschen hebben doorgaans de gewoonte, om een menigte schoteltjes te geven, in plaats van een paar goede eenvoudige geregten; dit maakt den maaltijd kostbaar, zonder dat die naar evenredigheid voedzamer of smakelijker is; want vooral in die herbergjes, die men op het land aantreft, weet men vele van de spijzen, die in navolging der groote steden al voorgezet worden, niet goed gereed te maken, en ofschoon ’er de hoeveelheid wel is, de hoedanigheid ontbreekt ’er aan.

Te Nismes terug gekeerd, ging ik ’s avonds op de Esplanade in den maneschijn wat op en neder wandelen, en vond daar veel menschen; ’er staan [271]slechts eenige jonge boompjes, waar men de blaadjes wel aan tellen kan, zij zien nog niet eens groen door de stof, die ’er op zit, en dit en de tuin van de bron zijn genoegzaam de eenigste wandelingen.

Heden den 23 bezigtigde ik de Bibliotheek, zoo als men dat ter loops doet; vervolgens zag ik het kabinet van Natuurlijke Historie en Oudheden, bevattende onder anderen eene menigte versteeningen van visschen, of gedaanten van dezelven in steen, alsmede verscheidene planten, vooral varen in leijen versteend en in de koolmijnen ontdekt. Ook zag ik ’er een fraai stuk lava, uit de voorheen vuurspuwende bergen van de Vivarais; een brok versteend hout, dat mooi gevlamd was, en dat men ook hier omstreeks had gevonden, benevens een menigte andere mineralen en gesteenten. Onder de oudheden is merkwaardig een schoon metalen hoofd zijnde van een reusachtige gedaante, en onder de puinhoopen der baden gevonden, benevens eenige kleine huisgoden (penates) kleine altaartjes, gereedschappen der ouden enz. Men heeft hier ook eene fraaije verzameling van oude munten en medailles, waar onder ik ’er verscheiden vond, die om de teekening en afbeeldingen van kleedingen enz. van belang zijn, zoo wel voor kunstenaars en geschiedkundigen, als voor liefhebbers van oudheden: onder anderen zag ik ’er een, waarop een paard met een opgezetten (geanglizeerden) staart, waar uit dus blijkt, dat de ouden ook reeds de wreedaardige wijze, om die dieren den staart om hoog te doen dragen, [272]gekend hebben. Een aantal van deze munten, waaronder vele zilveren, zijn in deze stad en daar omstreeks gevonden, en behooren dus tot de geschiedkunde van dezelve. De Bibliothecaris en bewaarder (conservateur) van dit kabinet, is een zeer vriendelijk man. Het gebouw, waarin dit alles bewaard wordt, is zeer fraai, en werd voor de omwenteling le Collegue genaamd. Voorheen was hier ook eene Academie Royale des Sciences et belles Lettres; en de smaak der ouden voor de fraaije kunsten en wetenschappen schijnt in latere eeuwen die van Nismes nog bij gebleven te zijn. Thans dient het voormalige Collegue voor een Ecole Centrale. Ik vergat u nog te zeggen, dat ik, in een beneden zaal van dat gebouw, twee gnappe schilderijen zag, door eenen Renaud van hier geboortig, beiden verbeelden een deel van de geschiedenis van Joannes de Dooper, het eene is te Avignon in 1656, en het andere te Rome in 1685, geschilderd.

Na den middag ging ik naar de Protestantsche Kerk, waar heden (Donderdag) een korte leerreden en onderwijs voor de jeugd werd gehouden; onder weg vroeg ik aan eene deftige bejaarde vrouw, waar de Kerk was, en deze ’er zelve heen gaande, bood zich aan om ’er mij naar toe te geleiden, en was zeer vriendelijk, vooral toen zij verstond, dat ik een Hollander was; want hare voorouders en geloofsgenooten, zeide zij, hadden in dat land hulp en bescherming gevonden. In de Kerk komende, moest ik dan ook voor aan bij de Ouderlingen en Diakonen [273]zitten, en de Godsdienst geëindigd zijnde, werd ik verzocht om in het Consistorie te komen, waar de twee Predikanten mij vriendelijk ontvingen, en hunnen dienst aanboden, waarvoor ik die goede lieden bedankte, terwijl ik ’er geen gebruik van kon maken, omdat mijne afreis den volgenden dag bepaald was. De Protestanten luiden hier ook bij het aangaan van de Kerk de klok, en de Predikanten gaan met mantel en bef over de straat. Het is een gnappe Kerk met een orgel ’er in en een torentje ’er op. Ik zag veel vrouwen in dezelve met een kruisje aan haar halssieraad. Eene vrouw, die digt bij den voorzanger zat, vroeg hem overluid in het Patois den hoeveelsten Psalm men zong, en deze antwoordde haar weder in het Patois.

’Er bleven mij nog twee oudheden ter bezigtiging over, namelijk de zoogenaamde Porte de France, en de Porte de Rome; deze zijn alleen van de tien poorten, door de Romeinen gebouwd, overgebleven. De eerstgenoemde vindt men in oude bescheiden, onder den naam van Porta Coöperta (overdekte poort). Aan het geen ’er van is overgebleven, is niet veel bijzonders te zien, dunkt mij.

De poort van Rome (la porte de Rome) is eerst in 1793, bij het slechten van de wallen, aan de oostzijde van de stad, gevonden; en de stukken en brokken weder op een gezet, maken een langwerpig vierkant uit, doch dit gebouw schijnt zeer laag, omdat het voor een gedeelte nog in den grond staat, en het bovenste werk ’er waarschijnlijk van verwoest [274]is. Het is 10 toises, 3 voet lang, en 4 toises, 3 voet hoog; ’er waren twee ingangen naast elkanderen, doch de eene is toegemetseld. Aan beide zijde van de ingangen zijn twee Corinthische pilasters; boven dezelve ziet men nog de overblijfsels van een Latijnsch opschrift, waar uit schijnt te blijken, dat Keizer Augustus deze poort deed bouwen, op het einde van het 738ste, of in de zes eerste maanden van het 739ste jaar van Rome, dat is omtrent 15 of 16 jaren voor de Christelijke jaartelling.

Om deze stad en in de voorsteden zijn verscheidene tuinen; in een derzelven, digt bij den tuin van de bron gelokt, door den aangenamen reuk, dien ik in het voorbijgaan gewaar werd, vond ik daar onder vele andere bloemen en planten, eene menigte zoo dubbelde als enkelde tuberozen; het ging tegen den avond, en dan rieken die bloemen zeer sterk. Ook zag ik ’er gansche hagen van jasmijn, die insgelijks een alleraangenaamsten reuk verspreiden; deze tuin behoorde aan een hovenier en bloemist, die mij verlof gaf, om ’er in te wandelen. Ik had hier ook in eenige tuinen gezien, dat men de leiboomen tegen de muren vastmaakte, aan een draadwerk van koperdraad, met groote ruiten gevlochten, en ik geloof, dat dit beter is dan het latwerk, dat men bij ons en elders gebruikt, omdat het langer duurt, doch misschien kost het ook meêr.—Dezen nog van hier willende afzenden, breek ik af; verwacht nader schrijven van Montpellier. [275]


1 Ten tijde van de Romeinen telde men in de stad Nismes omtrent 70,000 inwoners.

2 Tempel van Diana.

3 Bijna in alle oude steden in het zuiden van Frankrijk: vindt men naauwe en kromme straten; het komt mij voor, dat die met oogmerk zoo gebouwd zijn, om daar door den sterken zonneschijn te beletten, en veel schaduw te hebben. Hier zoo wel als te Marseille, en andere plaatsen aan dezen kant, vindt men ook veel zeilen tusschen de huizen gespannen.

4 Dit wapen is getrokken uit een oude medaille, waarop een krokodil aan een’ palmboom geketend, met deze verkorte woorden: col, dat is colonia, en Nem, dat is Nemausensis. Aan den anderen kant ziet men twee hoofden, verbeeldende die van Augustus en Agrippa zijn schoonzoon. Ik heb hier twee zulke medailles gekocht.

5 Velen laken dit misschien in de Heidenen, maar maken het sommige Christenen wel veel beter, in onze dagen?—Het volgende hoorde ik in de Gereformeerde Kerk te Parijs, vierende het kroningsfeest van Keizer Napoléon, zingen: “Il franchit et les monts et les mers en courroux, il arrive: (te weten Bonaparte) et semblable a la Toute-puissance, Faisant saillir le jour du milieu [94n]du cahos, Il rend le bonheur à la France, etc.” Deze buitengewone eeredienst had plaats den 29 December des voorleden jaars 1804, en ik heb die Gezangen nog gedrukt onder mij berustende, zij zijn van eenen Fabre d’Olivet.

6 Hij was Aartsbisschop te Alby, Hoofdstad van het: landschap Albigeois, dans le haut Languedoc. Helaas! maar [95n]al te veel bekend door de wreede vervolgingen, den ongelukkigen Albigensen aangedaan, in de 12de en 13de eeuw.

7 Te Parijs vond ik in een der beste letterkundige tijdschriften een vers, dat ik gedeeltelijk hier afschrijve.

Mais que j’aime la bienfaisance,

De ce Cardinal adoré,

Qui par son ame et sa naissance,

A double titre est illustré.

Grossi par les eaux des montagnes,

Se debordant avec fureur,

Le Tarn avoit dans ses campagnes,

Detruit l’espoir du Laboureur,

Tout perissait dans la misère,

l’Air retintit de cris affreux.

“Ah! dit le prelat généreux,

Cest donc à moi qui suis leur père,

A secourir ces malheureux.”

Aussitôt sa main secourable,

Verse à grand flots l’or sous ses pas,

Et l’abondance favorable,

Ranime tout en ces climats.

Des qu’il parais sur ce rivage,

Le peuple enivré de transports,

Se jette en foule a son passage,

Et fait répèter à ces bords:

“Grand Dieu! dont son coeur est l’image.

Repand sur lui tous tes trêsors

Il sait tropbien en faire usage.”

Chacun pour lui forme ces voeux,

Il partage cette allégresse,

Et dans ces doux momens d’ivresse, [96n]

Il est encore le plus heureux.

Ah! sans doute la bienfaisance,

Fut le premier Dieu des Mortels,

Et ce fut la reconnaissance,

Qui dressa les premiers autels.

Blin Desainmore.

8 ’t Zal onnoodig zijn, om gedurig te herhalen dat de toise 6 geométrische voeten is.

9 De boerinnen dragen hier kleiner hoeden, doch van dezelfde stof en kleur als in Provence; hare kleeding is ook in ’t geheel niet bevallig, en ik zag hier ook op het land weinig gnappe vrouwen; doch de menschen schijnen nog al gezond en sterk.

Mais que j’aime la bienfaisance,

De ce Cardinal adoré,

Qui par son ame et sa naissance,

A double titre est illustré.

Grossi par les eaux des montagnes,

Se debordant avec fureur,

Le Tarn avoit dans ses campagnes,

Detruit l’espoir du Laboureur,

Tout perissait dans la misère,

l’Air retintit de cris affreux.

“Ah! dit le prelat généreux,

Cest donc à moi qui suis leur père,

A secourir ces malheureux.”

Aussitôt sa main secourable,

Verse à grand flots l’or sous ses pas,

Et l’abondance favorable,

Ranime tout en ces climats.

Des qu’il parais sur ce rivage,

Le peuple enivré de transports,

Se jette en foule a son passage,

Et fait répèter à ces bords:

“Grand Dieu! dont son coeur est l’image.

Repand sur lui tous tes trêsors

Il sait tropbien en faire usage.”

Chacun pour lui forme ces voeux,

Il partage cette allégresse,

Et dans ces doux momens d’ivresse, [96n]

Il est encore le plus heureux.

Ah! sans doute la bienfaisance,

Fut le premier Dieu des Mortels,

Et ce fut la reconnaissance,

Qui dressa les premiers autels.

Veertiende Brief.

Montpellier, 27 Augustus.

Voor dat ik van mijne afreis van Nismes spreek, moet ik u nog iets van de oudheid en geschiedenis dier stad zeggen. Vermaarde schrijvers het denkbeeld, dat zij door de kinderen van Hercules zou gebouwd, en wel 3400 jaren oud zijn, als een sprookje verwerpende, stellen, dat die stad haar’ oorsprong verschuldigd is aan de Phoceënsers, die Marseille te klein vindende, zich hier, zoo wel als te Orange, te Nissa, te Antibes, te Turin, en te Tarragone, kwamen vestigen. De onderscheidene Grieksche opschriften, te Nismes gevonden, schijnen dit te bevestigen; in de landtaal (Patois) heeft men ook verscheidene woorden, die van het Grieksch herkomstig schijnen, als mede de Grieksche benamingen van sommige plaatsen hier omstreeks. Zij bestond dan reeds 400 jaren voor de overwinningen van Fabius Maximus onder de Gaulen, en werd toen aan het juk der Romeinen onderworpen. In de 5de eeuw, was zij gedurende zestig jaren, beurt om beurt de prooi der Wandalen en Gothen; in de 6de maakten de Visi-Gothen ’er zich meester van, in de 8ste werd zij door de Saracenen verwoest, [276]aan welke Pepin le Bres1 haar weder ontrukte, en ’er Ondergraven (Vicomtes) aanstelde, onder de Hertogen van Septimanie. Vervolgens namen de Ondergraven van Nismes, en de Graven van Toulouse ’er bezit van, en na hun de Koningen van Arragon, die ze in 1258 aan Lodewijk den IX. bijgenaamd den Heiligen (St. Louïs) afstonden. Na dien tijd heeft zij door Staats- en geloofsonlusten nog zeer veel geleden, en welke aanmerkelijke veranderingen heeft zij in onze dagen niet ondergaan! Van eene Koninklijke regering onder een Republikeinsch bestuur, en eindelijk onder eene Keizerlijke regering! Thans is Nismes de hoofdplaats van het Departement du Gard, het verblijf van de Prefect, en een Regtbank ter eerster instantie.

De menschen schijnen hier vlijtig, en in hunne levenswijze vrij eenvoudig te zijn, en men vindt [277]’er verscheidene gegoede burgers. Behalve de fabrieken, waarvan ik reeds gesproken heb, heeft men ’er hier ook nog van wollen en andere stoffen, doch de tijdsomstandigheden zijn daar voor ook al niet gunstig.

Den 24 dezer, ’s morgens vroeg opstaande, ging ik voor het laatst het Amphithéater en andere oudheden nog eens bekijken; op de Esplanade raakte ik in gesprek met een’ burgerman, die liefhebberij voor kunsten en wetenschappen scheen te hebben, en mij van dit een en ander nog al wat wist te vertellen. Over het algemeen hebben de burgers hier nog al veel op met de oudheden van hunne stad, het geen ik met genoegen bespeurde. De twee torens die de Gothen of Visi-Gothen, zich binnen de muren van het Amphithéater versterkende, daarin hadden, gebouwd, zijn ook in het begin van de omwenteling, op last van de Municipaliteit, afgebroken, en de steenen daarvan hebben gediend, om den tuin van het voormalige Kapucijner-Klooster, op de Esplanade, met een muur te omringen. De Kloosters afgeschaft zijnde, dient dit gebouw voor een bijzonder gebruik, ik meen voor een fabriek.

Toen ik voor de Hoofdkerk stond, en die nog eens met aandacht bekeek, bood een boer, die waarschijnlijk bespeurde, dat ik een nieuwsgierige vreemdeling was, mij drie oude koperen munten aan, om te koopen; hij zeî, die niet lang geleden, omstreeks deze stad, naar den kant van Arles, in een boschje gravende, gevonden te hebben. Zij schenen van de eerste Christen tijden te zijn; ik [278]kocht ze voor slechts 24 Fransche stuivers; want meêr vroeg de man niet, en ik raadde hem, om daar omstreeks verder te zoeken, alzoo ’er misschien nog oudheden van meêr belang verborgen waren.

Jean Nicot, die, in 1559 Ambassadeur in Portugal zijnde, vervolgens de Tabaksplant van daar aan aanbragt, welke dan ook na hem Nicotiana genaamt werd, is te Nismes geboren.—en dit vergat een Hollander bijna aan een Hollander te schrijven. Hij was Doktor in de Medicijnen, en heeft ook eene Fransche en Latijnsche Dictionaire geschreven.

’s Morgens om elf uren vertrokken wij met den postwagen, die van Avignon naar Toulouse rijdende hier door komt, tot Montpellier, van waar ik u thans schrijve.

De weg was goed, doch de stof verschrikkelijk, want de wegen zijn hier niet gestraat, maar met steengruis opgeworpen, en deze steen, die niet zeer hard is, door de raderen gemalen zijnde, veroorzaakt eene fijne en ligte stof. Reizigers, van Marseille komende, verhaalden ons, dat de Admiraal Freville Latouche te Toulon, waar hij kommandeerde, overleden was; hij bevond zich reeds gevaarlijk ziek, toen wij ’er waren.—Dit is een groot verlies voor de Fransche zeemagt.

Het land schijnt hier omstreeks zeer bewoond; wij zagen verscheidene steedjes en dorpjes aan den weg, en van verre liggen. Te Lunel, een steedje beroemd bij alle lekkerbekken om den keurigen muscaatwijn, die daar omstreeks groeit, en de muscadelle druiven, die men ook gedroogd in kistjes naar [279]alle oorden verzendt, en die voor eene ongemeene lekkernij gehouden worden, was het juist jaarmarkt en daar door vrij druk; wij hielden ’er een kwartier stil, en hadden dus den tijd om eens rond te zien, en van den lekkeren wijn te proeven. Zij wordt in kleine flessen van licht groen glas, die verzegeld zijn, en waarop een briefje geplakt is, verkocht; wij betaalden voor zulk een fles 50 sous. Met genoegen zag ik de boeren op de markt met elkanderen, bezig met het koopen en verkoopen van vee, bijzonder schapen, ezels en muilezels; het gaat daar bijna zoo al op dezelfde wijze toe, als op onze markten.

Hier zijn ook vele Protestanten. In vroegere tijden was deze plaats meest door Joden bewoond, en de vermaarde Rabbi Salomon Jarchi had hier zijn school. Behalve de stof is de weg niet onaangenaam, en tamelijk vlak; de voorname vruchten, die deze landstreek oplevert, schijnen olij en wijn te zijn. Ten 6½ uur kwamen wij te Montpellier aan; die stad op een hoogte gelegen, doet zich aangenaam op. Wij stapten af aan het Hotèl du Midi, digt bij den Schouwburg, en de voornaamste gemeene wandeling. Nismes en Montpellier is 6½ post van elkanderen gelegen.

Den 25 dezer, na de stad eens doorgeloopen te hebben, ging ik de gemeene wandeling, de Esplanade genaamd, bezigtigen; zij is vrij groot; en met regte rijen boomen beplant, doch welke ’er niet wel schijnen te kunnen groeijen, want zij zien ’er dor en kwijnende uit; hoewel zij reeds 80 jaren [280]oud zijn; want deze wandeling werd door den Hertog de Roquelaure, Kommandant van de Provincie, in 1724 aangelegd, geven zij nog maar weinig lommer, en men zou denken, dat zij ’er naauwelijks de helft van dien tijd gestaan hadden. Aan ieder eind van deze wandeling is een ronde vijver of kom met water, en in het midden staat een vrij hooge kolom, waarop een Vrijheidsbeeld van geelachtigen steen, dien men hier omstreeks vindt. De citadel, die aan den eenen kant van deze wandeling gelegen is, werd door Lodewijk den XIII. na de belegering van deze stad gebouwd, om de Protestanten in teugel te houden. Ik ging ’er in, doch zag niets bijzonders. ’Er staan uitgestrekte gebouwen, die voordezen voor casernen dienden. Op de wallen rondom, heeft men een schoon gezigt, tot in de Middellandsche Zee; naar ik vernam, moest deze vesting eerstdaags gesloopt worden, de grond en afbraak is aan de stad afgestaan. Men was werkelijk bezig met de grachten te dempen. Inwendig is Montpellier ook al niet fraai, de meeste straten zijn naauw, krom, en op en neder loopende. In de groote straat (grande rue), die nog al redelijk breed is, zijn de fraaiste winkels en Koffijhuizen: vooral in dat gedeelte van de stad, is het ook vrij levendig. La place du Peyrou is eene gemeene wandeling; aan de andere zijde van de stad (met betrekking tot de Esplanade) en op het hoogste gedeelte van den heuvel, waarop zij gebouwd is, gelegen; men komt ’er op door een fraaije poort of zegeboog, die met afbeeldingen en basrelief pronkt, [281]welke keurig gewerkt zijn; een van dezelve verbeeldt den Godsdienst, te weten den Roomschen; die de ketterij, dat is het Protestantsch geloof, vernietigt; het opschrift dat ’er onderstond, heeft men ’er in het begin van de omwenteling uitgehouwen. Door deze poort ziet men op een’ zekeren afstand een sierlijk gebouw, het is een water-kasteel (Chateau d’eau) zeskant van gedaante; de buitenzijde pronkt met twaalf geribde pilaren van Corinthische orde, en van binnen staan ’er zes diergelijken, en in ’t midden van dezelve een fraaije ronde kom met water. Men klimt ’er langs verscheidene trappen naar toe, en heeft daar op eene soort van galerij, met een fraai steenen hekwerk en zitbanken omgeven, een allerverrukkendst gezigt. In het zuid-westen ziet men de keten der Pyrenesche gebergtens, ten noorden over een vrolijk landschap de bergen en rotsen van de Cevennes, ten oosten ontdekt men de Alpen in een flaauw verschiet, en ten zuiden ziet men weder over een fraai en aangenaam geschakeerd landschap tot in de Middellandsche Zee. Het water-kasteel is met fraai en toepasselijk beeldhouwwerk versierd, zoo als Guirlandes van netten met allerlei visschen enz. onder hetzelve liet men ons de bakken zien, waarin het water, door de trotsche waterleiding, waarvan ik u hier na spreken zal, gebragt wordt; onder voor dit water-kasteel, is nog een groote vijver, waarin het water uit de binnenste kom, door kleine watervallen loopt. In dezen vijver, waarvan het water zeer helder is, ziet men [282]karpers, bermen, en eenige goudvisschen. De plaats du Peyrou2 zelve is rondom met een steenen leuning en zitbanken omringd, en in het midden stond voor de omwenteling een fraai metalen standbeeld, verbeeldende Lodewijk den XIV. te paard3. Sedert eenigen tijd heeft men aan beide zijde ook een rij Acacia-boomen geplant, dat wel noodig is; want het is anders zoo vlak en aan de zon blootgesteld, dat men ’er althans zomers niet anders dan ’s avonds, of ’s morgens zeer vroeg, wandelen kan; doch van deze plaats klimt men aan beide zijden af, en daar heeft men een aangename en lommerijke wandeling onder acacia, platanussen, en ijpeboomen, hoewel deze laatste hier ook niet wel aarden willen; doorgaans worden de bladeren al vroeg in den zomer rood, en van een soort van insecten doorknaagd; thans zagen zij ’er door den buitengewoonen regen nog al vrij wel uit; in het achterste [283]gedeelte van deze wandeling, zijn twee vijvers met springende fonteinen, en hier gaat men door ruime bogen onder de waterleiding (aquaduc) door. De ingangen van deze wandeling zijn met fraaije ijzeren hekken versierd, kortom het geheel is zoo grootsch en prachtig, en voegt zoo weinig bij een stad als Montpellier, waar men anders bijna niets van dien aard ziet, dat Keizer Josephus de II. hier door reizende, en la place du Peyrou ziende, vroeg: ”Waar dat toch de stad was.”

Aan de linkerzijde, als men de stad zal ingaan, ziet men boven de muren van dezelve een vrij hoogen en van boven platten toren uitsteken. Op dezelve zag ik eenige tamelijke groote pijnboomen; dit maakte geene onaardige vertooning. Van hier verder de muren buiten omwandelende, komt men uit aan de Esplanade, en klimt daar langs verscheidene trappen ter dezer plaatse op.

Den 26 dezer wandelde ik ’s morgens om 5½ uur reeds naar buiten, om de Aquaduc, waar ik u van gesproken heb, en die ik reeds van de place du Peyrou bewonderde, nader bij te beschouwen. Ik ging den grooten weg op, tot het begin van deze waterleiding, dat is een half uurtje van de stad; hier staat een steenen huisje, waarin de buizen, door welke het water van de bron St. Clement, omtrent een uur van daar geleid wordt, uitkomen; dit huisje is geplaatst op een’ heuvel, de helling van denzelven volgende, heeft men eerst ter lengte van eenige passen een muurwerk zonder bogen; vervolgens lager afklimmende, [284]komt men aan de kleine bogen, en daarna aan de groote; daar de kleinen boven opstaan; want deze Aquaduc bestaat uit twee verdiepingen, in denzelfden smaak als de twee bovenste van de Pont du Gard. Jammer is het, dat zij niet regt, maar met een elleboog gebouwd is4; tot dezen hoek of elleboog, naar de stad gaande, telde ik 59 kleine en 10 groote bogen, en van daar 123 kleine en 40 groote, dus in ’t geheel 182 kleine op 50 groote bogen of poorten, behalve de twee, die nog in de onderste wandeling van de place du Peyrou staan. Volgens mijne afmeting is zij 970 treden lang, tot aan den muur van de place du Peyrou. De bovenste of kleine bogen zijn ook aan de binnen zijde boogsgewijze gemaakt, zoodat men daar van de place du Peyrou langs een trap bijklimmende5, ’er in ziet, als in een lange galerij, nimmer heb ik fraaijer perspectief gezien, en nog ziet men maar tot den hoek of elleboog. Ik beschrijf dit wat omstandig, omdat vele schrijvers ’er geen [285]naauwkeurig verslag van doen, en mij dunkt, dat het der moeite wel waardig was. Omtrent het midden van de afgeloopen eeuw, werd dit groote werk ondernomen; en een Pitot, in de water-werktuigkunde bekwaam, met de uitvoering daar van belast.

De morgenstond schoon zijnde, wandelde ik weder naar de akkers terug; onder aan de bogen van de Aquaduc tegen den zonkant, zag ik verscheidene hagedissen, die overal in het zuiden van Frankrijk zeer algemeen zijn, doch nergens zag ik ’er meêr bij elkanderen dan hier; sommige zijn wel een span lang, doch zij doen hoegenaamd geen kwaad. De grond, hoewel van natuur schraal, levert, door de bewerking en bemesting, echter akkers, konstweiden, meestal van Lucerne-klaver, en moestuinen, op; deze laatsten moet men gedurig bevochtigen, en dat geschiedt op de volgende wijze: bij de meeste tuinen is een put gegraven, die eene vrij wijde opening op een heuveltje heeft; digt bij deze opening is een rosmolen, waarin een paard of muilezel loopt, en door de gewone werking van die molens, een redelijk breed rad in den mond van de put verticaal beweegt. Aan dit rad hangt een soort van touwladder, waaraan verscheidene aarden potten of kruiken onder elkanderen geplaatst zijn6, deze [286]ladder los om het rad hangende, gaat dezelve door de draaijing op en neder, zoo dat de onderste kruiken water scheppen, en de bovenste het uitstorten in een bak tegen de put geplaatst, uit welken bak het dan door een buis of buizen afloopt in den tuin, door groeven ten dien einde gemaakt, dezelve overal bevochtigende, en langs en op de bedden loopende. Deze wijze van begieten zou in de Meijerij van den Bosch, en andere hooge landen bij ons, ook zeer wel te pas komen, en scheen mij toe, de put gegraven zijnde, niet zeer kostbaar te zijn. De groentens in soorten stonden daar dan ook vrij frisch. Anders ziet men hier omstreeks weinig vrolijk groen; de vale olijfboom, de wijnstok en de moerbeziënboom, die in de lente, en het begin van den zomer schier bladerloos is, omdat het blad voor de zijwormen geplukt wordt, deze zijn het, die men in een groot deel van Provence en Languedoc het meeste aantreft, en men mag onze Vaderlandsche vlakke gronden eenzelvig noemen; zij hebben een veel weelderiger en aangenamer voorkomen, dan de landen, die men over het algemeen in het zuiden, en zelfs in het grootste deel van Frankrijk, dat ik gezien heb, vindt. Wat is het bovendien aangenaam, dat men zoo vele goede en nuttige dieren, zoo vrij en vrolijk in de weide ziet omspringen en huppelen; hier zijn zij bijna altijd onder het juk of op de stallen, als in eene gevangenis opgesloten. Bij ons geeft een koe hare melk, en leeft althans zomers genoegzaam [287]volkomen in haren natuurstaat, zij ziet ’er gezond en vrolijk uit, terwijl hier het magere kwijnende koeitje, dat ’er doorgaans morsig uitziet, op den stal vermuft, of zelfs nog wel een kar moet trekken. Bij ons spant de landman ’s avonds zijn paard uit, en brengt het naar de weide; daar loopt het vrolijk heen, rolt zich in het lange gras en vergeet zijne moeite en arbeid; het heeft ook zoo wel als de mensch zijne rustdagen. In ons Vaderland gebruikt men de dieren, ten minste op het land, en vooral daar overvloedige weilanden zijn, om zoo te spreeken, als bedienden—hier zijn het ellendige slaven.—Ja, Vriend! wat men ’er ook van zeggen moge, ons Land is in alle opzigten een land waar Vrijheid en Welvaart wonen willen! en God geve, dat wij het toch eindelijk onder elkanderen hierin eens mogen worden, om met vereende kragten alles in het werk te stellen, tot handhaving van onze vrijheid en onafhankelijkheid, en alzoo tot bevordering van ons wezenlijk heil; want zonder vrijheid kunnen wij veel minder dan andere landen bestaan; zij is immers genoegzaam onafscheidelijk aan onze Vaderlandsche bodem verbonden? en wee ons! indien wij haar van daar, door schandelijke onverschilligheid en gebrek aan Vaderlandsche deugden, verjagen.

Hier over peinzende, ging ik de stad weder in, want het begon reeds warm te worden; en vervolgens, na wat ontbeten te hebben, de Protestantsche Kerk (Temple de Protestants) zoo als men die in Frankrijk noemt, opzoeken: want het was zondag, [288]en ik wist, dat hier vele inwoners tot dat Geloofsgenootschap behoorden. Deze Kerk staat in een der voorsteden le Faubourg de Lattes genaamd, voorheen behoorde zij ook tot een Klooster; inwendig is dit gebouw zeer netjes opgemaakt, en ’er is een fraaije zaal voor den Kerkenraad. De tafel voor het Nachtmaal blijft altijd in de Kerk staan. Zij bestaat uit een’ marmeren blad, op twee, naar den antieken smaak, gewerkte schragen van gemarmerd hout. ’Er was geen orgel, doch men zong ’er redelijk wel, ten minste schreeuwde men ’er zoo vervaarlijk hard niet, als doorgaans bij ons. De Gemeente was vrij talrijk, en scheen met aandacht te luisteren naar een goed en eenvoudig zedelijk Vertoog, dat door den leeraar zonder veel omslag of pedanterie, duidelijk werd uitgesproken, en dat niet langer dan een half uur duurde. De Diaken, welke aan de deur stond, en dien ik bij het uitgaan mijn aalmoes reikte, boog het hoofd, zeggende: Que Dieu vous le rende! Zoo hier als te Nismes, zag ik verscheiden Roomschgezinden, (zoo het scheen; want zij maakten tusschen beiden een kruis) den Godsdienst van het begin tot het einde bijwonen.—Met hoe veel genoegen zag ik dit bewijs van broederlijke verdraagzaamheid. Voor aan de straat was men bezig, om deze Kerk met een fraai portaal van gehouwen steen te versieren; het was reeds aanmerkelijk gevorderd: op dezelve staat ook een torentje met een klok, en men luidt ’er eveneens als te Nismes, bij het aangaan van den [289]dienst7. Van hier ging ik de Hoofdkerk bezigtigen; zij is, zoo men wil, door Paus Urbanus den V., die in 1370 gestorven is, gebouwd. Het portaal bestaat uit twee torens met een gewelf ’er tusschen, en gelijkt eerder naar den ingang van een vesting- of ridderslot, dan naar dien van een Kerk, Boven het koor staat nog een fraaije en hooge toren. Inwendig is zij ruim, vrij licht, en naar het schijnt onlangs opgemaakt. Het merkwaardigste, dat men hier ziet, is het groote en vermaarde schilderij van Bourdon, in deze stad geboren. Dit schoone stuk is aan het eind van het koor geplaatst, en verbeeldt Simon den Toovenaar, zijne kunsten voor Keizer Nero, in tegenwoordigheid van Petrus en Paulus, doende. Hij wordt door de duivelen, want die moeten toch altijd in het spel komen bij soortgelijke dingen, in de lucht opgeheven, enz. De hoofden van St. Pieter en St. Paulus, worden bijzonder in dit stuk bewonderd. Bourdon heeft ’er ook zijn eigen afbeelding (portrait) in gemaakt, en is te erkennen daar aan, dat hij naar de aanschouwers gekeerd is, en ook eenigzins een moderner voorkomen heeft8. Het stuk kwam mij voor [290]wat hoog geplaatst te zijn, doch heeft een goed licht. Aan beide zijden van hetzelve ziet men twee andere groote schilderijen; verbeeldende insgelijks geschiedenissen tot die van St. Pieter en St. Paulus behoorende; want St. Pieter is de patroon van deze Kerk; deze stukken schenen mij ook wel bezienswaardig te zijn; doch wie ’er de meester van was, wist men mij niet te zeggen. Van de Kerk sprekende, moet ik u eene afschuwelijke gebeurtenis verhalen, die hier in vroegere eeuwen plaats gehad heeft. Een der Bisschoppen van Maquelone, voorheen eene aanzienlijke, doch thans vervallen stad, niet ver van Montpellier, willende omtrent het jaar 1250, zijne onderhoorige Geestelijken, die vrij zedeloos en losbandig waren, tot het betrachten van hun’ pligt terug brengen; besloten deze monsters om zich van zulk een’ strengen zedemeester te ontdoen, en vergiftigden ten dien einde de hostie, die hij moest gebruiken om te communiçeren; zij bereikten maar al te wel hun oogmerk, want de redelijke Bisschop overleed wel dra aan de gevolgen van het vergift. Hoe gruwelijk deze moord op zich zelven ook reeds zijn moge, in het oog van Roomschgezinden vooral moet zij allerafgrijsselijkst wezen.

’s Avonds ging ik in den Schouwburg; het is een [291]vrij gnap gebouw, digt bij de Esplanade; voor hetzelve is een fraaije fontein met een groep, verbeeldende de drie bevalligheden, van wit marmer. Inwendig stond mij de zaal ook wel aan. Men gaf ’er een Ballet en les Miletiens, Opera, à grand spectacle. De dekoratien waren vrij wel, doch de rest beteekende niet veel. Het zingen bijzonder was nog minder als redelijk, en ik, die buiten dien geen groot liefhebber van Opera’s, en vooral niet van Balletten ben, liep ’er al schielijk uit, en ging liever op de Esplanade wandelen, waar het in den maneschijn allerliefst was.

Heden den 27 stond ik weder vroeg op, want ik herhaal het, men moet, in deze warme landen, vooral van den morgenstond gebruik maken, en ging eene wandeling buiten de stad doen. Het eerste dat mijne aandacht trok was een wol-bleekerij; de wol gewasschen zijnde werd op het veld uitgespreid, en met netten overspannen, om het verwaaien te beletten. Hier omstreeks heeft men ook eenige wasch-bleekerijen. Immers leverde dit ook in ons land een aanzienelijken tak van bestaan op; doch zal zekerlijk door de ongelukkige tijdsomstandigheden ook al veel verminderd zijn. Verder voortwandelende, zag ik nog meêr wol wasschen in een riviertje dat men hier le Lez noemt, de velden langs, en bij dit riviertje gelegen, waarop men de wol droogt, worden in het Patois, lous Pras de la Lana9 genaamd. Naar ik vernam, is deze wijze [292]van de wol te zuiveren, hier reeds van ouds een voornaam bedrijf, en levert een’ aanzienlijken handel op; men maakt hier ook wollen dekens. De wandelingen beteekenen niet veel. Hier en daar op de hoogtens heeft men wel fraaije gezigten, en treft nu en dan nog al fraaije tuinen en buitenplaatsen aan; maar het lommer, dat lieve lommer, ontbreekt genoegzaam overal. Getroost u dan, Vriend! veroorloven uwe beroepsbezigheden u niet, om buiten ’s lands te reizen, gij woont in het midden van de aangenaamste wandelingen, en ik verzeker u, dat ik nog nergens zulk eene aangename en bevallige verscheidenheid daarvan aangetroffen heb, als men rondom Haarlem vindt. Balsamique en aromatique kruiden en planten groeijen hier omstreeks veel, en worden door de reukwerk-bereiders (parfumeurs) ter dezer plaats woonachtig, wier waren, zoo als gij weet, ook onder ons beroemd zijn, in eene groote hoeveelheid gebruikt. Bij het inkomen van de stad bood mij een aardig meisje lekkere muskadelle druiven, voor den geringen prijs van drie sols het pond, te koop aan; zij had ’er versche broodjes bij; ik kocht van het een en ander, en zette mij op een’ bank, die niet ver van hier stond, neder, daar ik het voor mijn ontbijt met smaak opknapte; want in dit opzigt val ik in ’t geheel niet verlegen. Dat de mist hier niet overvloedig zijn moet, blijkt; want niet alleen paarden-, maar allerlei soort van straatmist wordt hier langs de straten en wegen, zoodra het ’er maar nedergeworpen is, opgeraapt, en op ezels geladen; eens zelfs zag ik twee jongens elkanderen bijna in [293]het haar zitten, om een hoopje paardenmist. Deze mist dient dan ook voor den land- en tuinbouw, en niet zoo als bij ons, om aan vreemden te verkoopen.—Hier aan kan ik toch nooit denken, zonder mij te ergeren.

Door een’ aanbevelingsbrief aan iemand, die naverwant was aan den Professor Broussonet, hadden wij bijzondere gelegenheid, om de zoo vermaarde Faculteit der Geneeskunde alhier te zien. Het gebouw, dat men l’Université noemt, is digt bij de hoofd- of St. Pieterskerk. De Heer Broussonet, Professeur de Clinique interne, ontving ons zeer vriendelijk, doch daar hij het drok had, moetende dadelijk bij een examen tegenwoordig zijn, gaf hij order, om ons al het merkwaardige te laten zien. Hij kwam mij voor tusschen de 35 en 40 jaren oud te zijn. Wij begonnen met het Amphithéater voor de ontleedkunde, dat een schoon gebouw is, met een koepel, waarin een lantaarn, waardoor het licht valt; de zitbanken zijn, zoo als gewoonlijk, trapsgewijze en in de rondte geplaatst, en men zeide, dat dit Amphithéater 2000 menschen bevatte. Ik zag ’er ook het borstbeeld van den bekenden Chimist Chaptal, zoo ik meen, Oom van den voormaligen Minister van binnenlandsche zaken te Parijs, en schrijver van een werk genaamd, Elémens de Chimie. Vervolgens zagen wij de boekerij, die men zegt, dat in het vak der geneeskunde al zeer volledig is. Men toonde ons verscheidene fraaije en kostbare werken, met afgezette platen, enz. De [294]verzameling van geraamtens, dissecaties, injecties, enz. vond ik niet zoo aanmerkelijk, als ik wel verwacht had; en de ontleedkundige afbeeldingen in wasch, die ik hier gezien heb, kwamen mij veel minder voor dan die, welke men in het Kabinet van Bertrand te Parijs ziet. Dit verwonderde mij omtrent de vermaardste geneeskundige Faculteit van geheel Frankrijk. Men was reeds bezig met het examen in een ruime zaal, waar wij ook onder de toehoorders, welker getal echter niet zeer aanmerkelijk was, plaats namen. De Candidaat, die wel 25 Jaren oud scheen, deed een vertoog (Dissertatie) in de Fransche taal, staande in een gestoelte; achter hem op een zeer verheven plaats zat een van de Professoren, en ter zijde, aan de linkerhand van den spreker, vier anderen, waar onder de Heer Broussonet, van wien ik reeds sprak, en een Mejon, die een vermaard Operateur en Oculist moet zijn; de namen van de anderen heb ik vergeten. Deze Heeren Professoren hadden roode satijnen wijde toga’s aan, met boorden van wit bont, en roode mutsen op met een zwart en goud boord. Het examen ging niet gemakkelijk, zoodat de arme Candidaat het al vrij benaauwd kreeg. Ik bleef niet tot het einde, maar vernam naderhand, dat hij nog niet was aangenomen, en verpligt, zich aan een nader onderzoek te onderwerpen. In hoe verre het spreekwoord: ”een nieuwe Arts een nieuw Kerkhof,” gegrond is, zullen wij hier niet onderzoeken; doch zoo ’er al Doctors wezen moeten, doet [295]men echter wel, van te zorgen, dat ieder zoo maar op zijn eigen houtje niet doctoren kan. Het merkwaardigste dat men in deze zaal ziet, is een metalen hoofd, levensgroot, verbeeldende dat van Hippocrates; het scheen mij, wat de teekening aangaat, keurig uitgevoerd. Men wil, dat het vele jaren geleden in of om Athene gevonden is, en van daar naar Rome vervoerd werd, waar het, tot de Pauselijke oudheden en kunststukken behoorende, door de Franschen gevonden en genomen, en eindelijk aan deze Universiteit gegeven is. Ik had het reeds, voor dat het examen begonnen was, van nabij bezien en bewonderd. Volgens sommige geschiedschrijvers, zou de geneeskundige Faculteit van Montpellier, reeds in 1220 zijn opgerigt; en men meent dat de Saracenen en Joden, die een groot deel van Montpellier uitmaakten, ’er de geneeskunde, die toen meerder vorderingen onder hun dan onder andere volkeren gemaakt had, bragten. De vermaarde Rabelais10 alhier in de geneeskunde gestudeerd hebbende, werd volgens oud gebruik, met een tabbaart bekleed, die men vervolgens de Tabbaard van Rabelais noemde, en waarmede men na dien tijd alle de nieuw aangenomen Doctoren bekleedde. Deze tabbaard was bij de Studenten in groote achting, zoo dat ieder doorgaans trachtte, om ’er een stukje tot een aandenken aftescheuren, en hier door, en door den tijd, was dit kleed eindelijk [296]niet meêr bruikbaar, doch, zoo als het doorgaans met diergelijke dingen gaat, het werd meêr dan eens vernieuwd, en het laatste ging zoo wel voor een achtingwaardige oudheid door als het eerste. De geneeskundige Faculteit van Montpellier is nog beroemd, en vele vreemdelingen, en in vredestijd, bijzonder Engelschen, die hier om hun Guinjes dan ook zeer geacht zijn, komen dezelve raadplegen.—’Er was ook eens een tijd, dat onze Hooge Scholen zeer beroemd waren; vreemdelingen uit alle oorden vloeiden ’er toen in menigte naar toe,—en de naam, van Boerhaave klonk met roem de wereld door.—Helaas! waarop kunnen wij thans onzen hoogsten roem dragen?—misschien op ons taai geduld.

De kruidtuin, die ter zijde van de place du Peyrou ligt, kwam mij niet zeer ongemeen voor, doch ik beken gaarne, dat mijne Botanische kundigheden zeer bepaald zijn. Men toonde hier eene plaats, waarin men langs eenige trappen afklimt, en alwaar de, door zijn sombere Nachten, zoo bekende Young zijne dochter zou begraven hebben; deze plaats is onder een boog of gewelf, en wordt le Tombeau de la fille de Young11 genaamd; doch men ziet ’er niets, dat een grafstede aanduidt. Gij weet, dat Young met een ziekelijke dochter van zijne vrouw, te Montpellier kwam, om ’er hare gezondheid te herstellen, doch dat dezelve daar overleed; dit gebeurde omtrent 1741. En die zwaarmoedige, [297]en, toen in der daad zeer ongelukkige man, verloor in drie maanden tijds zijne vrouw en hare twee dochters; en deze slag trof hem in den ouderdom van zestig jaren. Tot het Protestantsche geloofsgenootschap behoorende, waar onder Young zelfs Predikant was, mogt die dochter niet op de gewone wijze, en in zoogenaamde gewijde aarde begraven worden; hij droeg het ligchaam dan zelf bij nacht hier henen, en begroef het met behulp van een tuinmans knecht, die hem door een klein deurtje ter sluip had ingelaten. Eenigen tijd voor de omwenteling vondt men hier, de aarde roerende, dan ook nog eenige beenderen. De te regt vermaarde Tooneelspeler Talma, en Madame Petit, beide tot het eerste Tooneel van Parijs en van Frankrijk behoorende, bevonden zich hier weinige jaren geleden, en stelden edelmoediglijk eene inschrijving voor, denzelven te gelijker tijd beginnende, om een eenvoudig gedenkteeken op het graf van Narcissa opterichten, ten einde daar door de schandelijke onregtvaardigheid van het bijgeloof eenigzins te vergoeden, en de gedachtenis van een voornaam dichter te vereeren12. Tot nog toe echter is dit ontwerp niet uitgevoerd. Had het een beeld of altaar in een Kerk betroffen, waarschijnlijk zou het ’er al gestaan hebben. [298]

Men was nog drok bezig met bouwen in den kruidtuin (jardin des plantes) aan eene nieuwe kas voor vreemde planten; ook werd ’er, naar ik vernam, van wegens het Gouvernement, ter zijde van dezen tuin, een huis gebouwd voor den vermaarden Professor in de Botanie Broussonet, broeder van dien waarvan ik reeds gesproken heb13. Rondom den tuin is een gemeene wandeling, die nog al aangenaam en zeer lommerrijk is, door de onderscheidene soorten van boomen, die ’er staan. De goede Hendrik den IV. was de stichter van dezen tuin; hij bestond meêr dan 25 jaren voor dien van Parijs, en was de eerste van dien aard, welke in Frankrijk aangelegd is.

De stad doorgaande, bragt onze vriend ons in een paar winkels van zuikergoed (dragées) en reukwerken, want wie zou hier verzuimen, om die te bezoeken. Voor het eerste is Montagu, en voor het tweede Riban de voornaamste; men behoeft hier anders na de reukwerkers-winkels niet te vragen, want daar zijn ’er verscheiden, en men wordt ze door de straten gaande, aan den aangenamen reuk gemakkelijk gewaar.

Ik heb reeds rijtuig gehuurd, om morgen een reisje in de Cevennes, waar men mij veel van verteld heeft, te doen, verwacht hier over dan het een en ander bij mijne terugkomst. [299]


1 Pepin le Bres was de Vader van Carolus Magnus, en de eerste Fransche Koning, die zich deed kroonen en zalven met Kerkelijke plegtigheden; dit geschiedde door een legaat van Paus Zacharias den I., welke Paus hem behulpzaam was, niettegenstaande Childeric de III. door zijn toedoen onttroond, geschoren en in een Klooster was opgesloten, en de Zoon en opvolger van dien Vorst in een ander. De Pausen sprongen ’er toen ook maar vrij luchtig met de zalvingen om. Eenigen tijd, na dat Pepin Koning was, verzocht hij van Paus Steven den II. vergeving der misdaad, die hij tegen zijn wettigen Koning, zoo als hij hem zelven noemde, begaan had.

2 Het woord Peyrou beteekent in het Patois van Languedoc steenachtig, omdat de grond zeer steenig is. In de eerste tijden van deze stad schijnt dit een marktplaats geweest te zijn; want men vindt in eene acte van het jaar 1156, door d’Aigrefeuille, Geschiedschrijver van Montpellier, aangehaald: Forum seu mercatum Montispessulana del Peyrou.

3 Het was door een’ beeldhouwer van Troyes, genaamd Joly, naar men mij verzekerde, te Parijs gegooten, en woeg 45,000 ponden; in 1717 deden die van Montpellier het hier oprichten.

4 Naar men mij verzekerde, is zij niet regt gebouwd om de gronden en landgoederen van eenige voorname personen te vermijden. Welk eene schandelijke inschikkelijkheid bij zulk een werk! want de waterleiding is geen bloot sieraad, maar dient vooral, om het water in verscheidene fonteinen in de stad, en ten algemeene nutte dienende, te brengen.

5 De oppasser van dit gebouw laat dit en de waterbakken onder het Chateau d’eau, voor een fooitje zien.

6 Aan die, welke ik hier zag, waren ’er naar gissing, 60 of 70; naar mate de put meêr of min diep is, moet dit getal vermeerderd of verminderd worden.

7 Het bovenste gedeelte van dit torentje, waarin de klok hangt, bestaat uit eene soort van ijzeren korf. Ik had u nog vergeten te zeggen, dat men diergelijk soort van torens op verscheidene plaatsen in Provence en Languedoc aantreft; in sommigen ziet men poppen, die op de klok slaan.

8 Sebastiaan Bourdon werd in 1616 geboren, en gehoorde tot het Protestantsche Kerkgenootschap; hij is [123n]eenigen tijd eerste schilder van de Koningin Christina van Zweden geweest, en wordt voor een der voornaamste schilders van Frankrijk gehouden; behalve verscheidene schilderijen, bestaan ’er van hem ook nog teekeningen en geëtst werk. Hij stierf te Parijs in 1671.

9 De wol-velden.

10 Een van de geestigste schrijvers van de 16de eeuw.

11 Het graf van de Dochter van Young.

12 Young heeft ook voor het tooneel gewerkt, en twee Treurspelen van hem, namelijk Busiris en de Wraak zijn in het Fransch overgezet.

13 Hij is ook door zijne kruidkundige werken bekend.

Vijftiende Brief.

Montpellier, 30 Augustus.

’s Morgens om 5 uren vertrokken wij met een koets met twee paarden, om ’er drie dagen gebruik van te maken. Het steedje of dorp St. Gilles, waar wij doorkwamen, levert niets merkwaardigs op. De weg is vrij goed doch bergachtig, en de landstreek dor en steenachtig. Hier en daar ziet men echter nog eenig bouwland en wijngaarden. Op zijde van den weg bespeurde ik op een heuveltje, een soort van kleine tafeltjes, die gemaakt waren door twee of drie steenen, die men op een gelegd had. Daar stonden ’er zoo verscheidene; en zij dienden, naar ik vernam, om de schapen zout op te laten lekken, Omstreeks ten tien uren kwamen wij te St. Martin de Londres, een naar vervallen stadje; en ik weet niet waarom het ook den naam van de hoofdstad van Engeland draagt. De herberg scheen pas opgemaakt, en zag ’er binnen en buiten gnapjes uit, en daar het zeer warm was, besloten wij op verzoek van onzen voerman, om hier wat te vertoeven en het middagmaal te houden. Terwijl men het gereed maakte, ging ik, niets beters te doen hebbende, het plaatsje eens rond. De ingezetenen schenen ijverige lieden, veelal zijden-kousenwevers; doch [300]met dat al zag het ’er armoedig uit, vooral ook de Kerk, die men, wijl ik geloof dat men geen middelen heeft, om ze te herstellen, wel zou doen om aftebreken, ter voorkoming van ongelukken. Het akkerland, dat hier nog bij lag, zag ’er ook dor en schraal uit. Geen lommer vindende, was ik ras genoodzaakt, om mijne wandeling te staken, en zette mij bij de fontein, die voor de herberg staat, in de schaduw van een’ moerbeziënboom neder; waarschijnlijk is dit de eenige bron, die men hier omstreeks vindt; want ik zat ’er niet lang, of een menigte vee van alle kanten kwam ’er drinken; en jongens en meisjes, mans en vrouwen, hunne kruiken met water vullen; dit scheen voor die arme menschen tevens eene uitspanning te zijn. Men verleende ’er elkanderen een praatje, en vooral de jonge lieden schenen hier hun te zamenkomst (rendez vous) te hebben. Een meisje onder anderen, dat al een poosje onrustig had staan wachten; en al de overigen liet voorgaan aan de fontein, hoewel zij een van de eersten was; zag ik op eenmaal eene vrolijke houding aannemen, toen zij een’ gnappe boeren jongen, met een paar muilezels zag aankomen; nu werd de kruik spoedig gevuld, en men keerde te zamen weder terug. Toen ik mij met deze eenvoudige landlijke tooneelen vermaakte, kwam een lief wichtje, dat nog maar naauwelijks loopen kon, mij streelen, en trachtte op mijn knie te klauteren, terwijl de moeder bezig was, om aan de fontein koren te wasschen; zijn broêrtje, dat wat ouder [301]scheen, kwam ’er bij, en stamelde mij zijn Patois voor. Die kindertjes zagen ’er gezond en zuiver uit. Hunne gansche kleeding bestond in een hemdje, en het onschuldig genoegen was op hun gelaat te lezen; ook kwamen zij in ’t geheel niet, om te bedelen; maar alleen, zoo het scheen, uit een gullen en eenvoudigen trek; terwijl ik, als een ongewoon voorwerp, hunne nieuwsgierigheid eenigzins gaande maakte. Zij hielden mij een poos aangenaam bezig; ik maakte ook zoo goed ik kon een praatje met de moeder, die mij eene goede vrouw scheen te zijn; en hoe onbevallig anders het plaatsje ook was, de tijd viel ’er mij niet lang. Het eten was voor den prijs vrij wel, en om één uur vervolgden wij onzen weg, die altijd door een’ dorren berg en rotsachtige landstreek loopt, tot op eene hoogte een kwartier van St. Bausille; hier begint de bevallige natuur de nieuwsgierige reizigers voor hunne moeite te beloonen.—Men ziet eene heerlijke schilderij in het dal, waarin dat steedje ligt voor zich, welke door de schielijke verandering des te aangenamer treft. St. Bausille heeft weinig aanzien, doch armoedig zag het ’er niet uit, en de meeste menschen zaten aan de deur zijde te haspelen of op strengen te winden. De boorden van het riviertje l’ Hérault langs rijdende, kwamen wij omstreeks vijf uren te Ganges; men rekent deze plaats omtrent acht uren gaans van Montpellier, en daar men schier aanhoudend op en afklimt, kan men doorgaans ook al niet anders dan stapvoets rijden. Wij traden hier af aan de [302]herberg het witte kruis (la Croix Blanche), en gingen het stadje bezigtigen, dat mij wel beviel, zijnde ruim en vrolijk gebouwd; de huizen zien ’er wel onderhouden uit, en men kan duidelijk zien dat hier ijver en goede orde heerschen; ’er is ook een cours of gemeene wandeling, en nog een regte breede straat aan beide zijden met boomen beplant. Pracht of grootheid bespeurt men ’er niet; alles heeft een eenvoudig, doch net en bevallig voorkomen.—Dit kon men misschien ook eens van ons Vaderland zeggen, en toen ging het ons wel.—In de Roomsche Kerk ziet men zoo weinig opschik, dat, indien ’er geen altaar stond, men zou meenen in eene Protestantsche Kerk te zijn; tot welk Kerkgenootschap het grootste gedeelte der ingezetenen dan ook behoorde. Ik ging hunne Kerk zien, die voor de omwenteling aan een Klooster toekwam. De Predikantsvrouw, die ik hier sprak, en die zeer vriendelijk was, verhaalde mij, dat deze Kerk veel te klein zijnde voor de gemeente, men reeds een ontwerp gemaakt had, om die te vergrooten; de grond, die ’er bij behoorde was groot genoeg, en ik merkte wel, dat het aan geen geldmiddelen zal haperen; ook zijn hier onder de Protestanten verscheiden bemiddelde lieden.

Den 29 ’s morgens om 6 uren reden wij naar le Vigan, een ander stadje in deze landstreek; men volgt de boorden van l’Hérault, die tusschen twee ketens bergen al ruischende doorstroomt;—grootsche gezigten of ontzaggelijke vertooningen levert [303]de natuur hier niet op; alles is lief en bekoorlijk, en om zoo te spreken, meêr onder het bereik van den mensch. De bergen zijn groen; hier en daar ziet men een woning, overal treft men castanje-, moerbeziën en andere boomen; de Natuur had hier haar lentegewaad nog aan, en het groen zag ’er zoo jeugdig uit, als bij ons in de maand Mei. Een half uur van Ganges, aan den anderen kant van het riviertje, ligt het buitengoed van den Heer Mejan; eer men daar komt, ziet men aan dien zelfden kant, tusschen twee rotsen, in een ander riviertje, dat zich hier met l’Hérault vereenigt, over een dam van steenen, die ’er inligt, een kleinen waterval rollen. Onze waardin had ons geraden, om, hoewel wij den Heer Mejan niet kenden, of geen brieven aan hem hadden, hem evenwel vrijelijk een bezoek op dit zijn buitengoed te gaan geven, met verzekering, dat wij ’er wel zouden ontvangen worden, en wel te vreden zijn over de ligging van dat verblijf. Wij gingen ’er dan ook heen. Over den berg, waarop het gelegen is, kan men met het rijtuig door het riviertje rijden, en van daar klommen wij te voet op de hoogte, langs een kronkelpaadje, aan beide zijden met moerbeziën en andere boomen beplant, welke door kleine beekjes aanhoudend besproeid worden, en daar door een verwonderlijk frisch en tierig aanzien hebben; de uitwaseming van duizende geurige planten en bloemen, die hier in het wild groeijen, overtreft al, wat de reukwerk-kramers van Montpellier in hunne winkels hebben. Aan den ingang van eene lommerrijke laan, die naar het huis [304]geleidde, zagen wij een kloek man aankomen, met een buisje en lange broek aan, een ronde witten hoed op, en een wandelstok in de hand—het was de Heer Mejan zelf, voornemens zijnde, om zijne arbeiders te gaan bezoeken; ik gaf hem ons voornemen te kennen, en hij ontving ons op de gulste en vriendelijkste wijze; en hoe zeer wij hem verzochten, om zich om onzenwille niet op te houden, hij wilde ons zelf in zijne tuinen en verrukkelijke boschjes rond leiden. Achter ons aan het eind van de laan, die zich als een groen gewelf vertoonde, en regt over den ingang van het huis is een fraaije waterval, die door een bron, die hooger op de rots ontspringt, altijd van water voorzien wordt, en dus onophoudelijk loopt. Toen wij ons weder omkeerden, had men intusschen een kraan geopend, waardoor wij, door het huis heen, aan den anderen kant van hetzelve een schoonen watersprong tegen de zon zagen, terwijl de rotsen aan den anderen kant van het riviertje, waar men den straal water tegen zag, nog niet door de zonnestralen verlicht waren; dit deed eene fraaije uitwerking. Eer wij verder gingen, gaf de gastvrije Mejan aan zijn’ knecht last, om een paar flessen wijn in een koele bron te zetten, en wat vruchten enz. in gereedheid te houden, zeggende tegen ons: “Gijlieden hebt zekerlijk nog niet ontbeten, als wij terugkomen, willen wij te zamen een stuk eten.” Zulk eene hartelijke wijze van aanbieden, duldde geen weigering; daar bij boezemde hier alles eene soort van vrijpostigheid in, die men nimmer in lusthoven [305]of paleizen der gewone rijken, of bij de meesten zoogenaamde grooten gevoelt. Alles geschiedt daar, vooral wanneer zij met lieden te doen hebben, die zij niet kennen, met eene stijve wellevendheid; gebrek aan gulheid en vertrouwen straalt overal in door; alles is kunst, niets natuur.—Neen! met hun kan hij, die vrij en voor de vuist is, niet te regt; en hoe zeer onbeschoftheid zeer onaardig is, ik heb nog liever met een’ grooten lompert te doen, dan met sommige lieden, die uitermate vriendelijk en wellevend zijn; want die soort van vriendelijke wellevendheid, die wij hier aantroffen, vindt men juist niet zeer algemeen, en vooral niet in de groote steden van Frankrijk, anderzins om de beleefdheid en welvoeglijkheid zoo beroemd; en daar de vriendschapsbetuigingen, uitdrukkingen van deelneming, van medelijden, of vreugde, van dienstaanbieding en diergelijk, even eens geleerd worden als het A. B. C., waar eene wel opgevoede Dame zich te gelijker tijd bezig houdt met de klagten van eenen ongelukkigen aan te hooren, daar over tranen te storten, en eene kleeding voor het naaste bal aan hare modekraamster te bestellen, of een’ brief van rouwbeklag over het afsterven van eene harer beste vriendinnen te schrijven, en onderwijl ook de aankondiging van eene nieuwe Opera te lezen;—doch keeren wij tot de beschrijving van dien bekoorlijken lusthof weder terug.—Overal treft men hier eene verscheidenheid van schilderachtige gelegenheden aan, en zonder juist zeer sentimenteel of romanesk [306]te zijn, is men verrukt en opgetogen bij het beschouwen van dezelve. De kunst heeft hier en daar wel wat geholpen, doch op zulk eene behoedzame wijze, dat alles genoegzaam natuur schijnt. Aan de linkerhand, eer men aan het huis komt, bewondert men een hol of nis in de rots, uit welkers bovenste gedeelte het water loodregt valt. Van boven, is deze nis bedekt door struiken van palm en klimop, die met bevallige Guirlandes langs dezelve afhangen: uit den tuin of terras achter het huis heeft men een allerliefst gezigt op de omliggende bergen en rotsen; op het riviertje en den weg langs hetzelve, en men klimt langs een eng voetpadje, aangenaam belommerd, of met bloeijende struiken, zoo als de althéa enz. ter zijde beplant, naar een aardig tuinhuisje, van buiten als een boerenhutje gemaakt; in ’t voorbijgaan ziet men een bergje, waarin eenige tamme konijnen hun verblijf houden. Vervolgens kruipt men door spleten van de rots, of men gaat door enge gangen, en over een brugje, waar van de leuningen aardig met wilde wijngaardranken door de natuur omwonden zijn, tot aan een Kluizenaarsverblijf. Van daar voortwandelende, komt men in een grot, alleen door een spleet, die in de rots is, verlicht, en welke, dunkt mij, een allergeschiktste rustplaats is voor teedere, zwaarmoedige, voor verliefde zuchtjes of gevoelvolle romançes. Dan treft men weder een kleinen vijver met helder water, waarin karpers en andere visschen, aan. Dit alles ligt tegen de helling van den berg, en de [307]Heer Mejan verhaalde mij, dat hij in een beek aan de voet van denzelven, een menigte kreeftjes had van de soort, die hij van Vaucluse had laten komen, en in het riviertje l’Hérault vindt men zeer goede forellen. Het wild is hier ook niet schaars; olij en wijn groeit ’er in overvloed. De moestuin en vruchtboomgaard scheen wel voorzien, en de weiden, op en tusschen de bergen, voeden talrijke kudden, zoo dat het hier ook in dat opzigt zeer wel te houden is. De bronnen, die men hier op de bergen heeft, brengen het meest toe tot deze vruchtbaarheid. Uit dezelve loopt eene menigte beekjes, aan alle kanten, langs dezelve af, en bevochtigen de aarde, die op de steenrotsen ligt, zoo dat men zich geen vrolijker en levendiger wasdom kan voorstellen.—Alles boezemt hier als ’t ware genoegen en stille te vredenheid in,—alles lagcht en juicht u tegen;—en nog haperde ’er in dit jaargetij iets aan dat jeugdig en vrolijk gelaat der natuur. De vogelen zongen niet meêr. De Heer Mejan zeî mij, dat tegen den tijd, dat de natuur hier uit haar’ slaap ontwaakt, welke slaap in dit bergachtige land vrij lang duurt, het dan bijzonder levendig en vrolijk is door de groote menigte van zoovelerlei soort van vogelen, welke zich hier ophouden. Nu gingen wij ook de bronnen zelve op het bovenste gedeelte van den berg zien; het water van een derzelve was genoegzaam ijskoud, en naar men mij verzekerde van eene uitmuntende hoedanigheid; zoo dat, als men, wat meêr dan gewoonlijk gegeten hebbende, hier van een glas gebruikte, [308]men duidelijk bespeurde, dat de spijsvertering daar door bevorderd werd. In een aangenamen koepel, aan beide zijden met ramen, en welke het voornaamste vertrek van deze, alleen voor het gerijf geschikte, woning uitmaakt, stond een ontbijt, meestal uit smakelijke vruchten, zoo als persiken, peren, druiven, en vooral ook vijgen, die ik nimmer lekkerder gegeten heb, benevens brood en wijn bestaande. Wij deden ons hier aan dan ook ter deeg te goed, want de gulhartige Mejan was niet te vreden dat wij slechts proefden, wij moesten eten, ter deeg eten. Hij verhaalde ons, dat hij vooral met een zijden kousen-fabriek, die hij te Ganges had, een aanzienlijk vermogen had gewonnen, doch al eenige jaren geleden den handel had vaarwel gezegd, en aan zijne kinderen overgelaten; dat hij sedert altijd buiten woonde, en zich alleen met den landbouw, en het bestuur van zijne landgoederen, die zeer uitgestrekt zijn, bezig hield; dat hij dit aangenaam verblijf, dat bij zijne Hermitage noemde, zelve had aangelegd, en voor een groot deel beplant; zijnde verpligt geweest, om hier en daar eene aanmerkelijke hoeveelheid aarde op de rots te laten brengen. Hij zei, dat hij veel van de Hollanders hield; nu, hij gaf ons daar ook een blijk van, en om de maat van zijne vriendelijkheid vol te meten, noodigde hij ons, om ’s avonds in het terug komen, andermaal eenige ververschingen bij hem te nemen, en om onze landgenooten en andere reizigers, die deze streek mogten komen zien, te verzoeken, [309]van hem niet voorbij te gaan. Hoe zeer wij zulks trachtten te beletten, geleidde ons de goede man in het heen gaan, langs een ander voetpadje als wij gekomen waren, een eind weegs den berg af, tot daar hij ons den weg, dien wij te houden hadden, kon aanwijzen, en hier drukte ik hem met aandoening en hartelijke tevredenheid de hand, waarschijnlijk om hem nooit weder te zien.—Deze plaats wordt Toumeol genaamd, wat deze naam beteekent weet ik niet, maar wel dat men moeijelijk een naam zou vinden, waar door het zielstreelende van dit oord genoegzaam wordt uitgedrukt. De ouden zouden het buiten twijfel voor een verblijf der Nimfen, of goede toovergodinnen gehouden hebben; en had Mahomet het gezien, hij zou ’er zekerlijk zijn Paradijs naar geschetst hebben.

Beneden aan den berg, deed zich nog een bekoorlijk groepje op, tegen de helling naast een klein beekje, lagen twee engelachtige half naakte kindertjes, waar van het oudste drie of vier jaren kon bereiken, in het midden van eenige schapen en geiten, waarop zij achteloos leunden: de grond was hier met kruiden en bloemen overdekt, en zij werden door eenige lommerrijke boomen beschaduwd—het was een allerliefst arkadisch landschapje. Ik wilde de kleine herders eenige stuivers geven, doch, ô gelukkige onschuld! zij schenen geen geld te kennen, althans het werd niet aangenomen, en een kus was dezen nog onbedorvene schepseltjes veel liever. [310]

Omtrent een kwartier van het buitenverblijf van den Heer Mejan, naar den kant van le Vigan, ligt een brug op het riviertje, en daar bij een roodachtige rots, die buiten de andere bergen uitsteekt en eene aardige vertooning maakt. De weg is goed, loopende altijd zich meerder of minder verheffende langs de l’Hérault, waarin men hier en daar kleine watervallen en bruisingen ziet, door de brokken steen, die het water ophouden, veroorzaakt. Ieder oogenblik is men verrukt door de onderscheidene schilderachtige liggingen,—rotsen met boomen en frissche kruiden bedekt, hier en daar een woning op de hoogte, in het flaauwe verschiet, aan de helling van een’ heuvel, half tusschen de struiken verscholen, of in de diepte aan de boorden der rivier,—daar op den weg sommige muilezels met hunn’ geleider,—ginds eenig rundvee en schapen in een eng dal weidende,—ontzaggelijke brokken rots, zoo het schijnt nog maar pas van boven neder in het riviertje gerold, en hier en daar zware castanjeboomen, die den weg belommeren. Onder alle deze voorwerpen heerscht, door de verschillende gedaanten en liggingen der bergen, eene verscheidenheid van schaduw en licht, die allerbevalligst is. Men schijnt hier, door zoo vele steile bergen van de verkeerde en bedorven maatschappij afgezonderd; niets doet zich op dat het denkbeeld daar aan opwekt, geene paleizen, geene Heeren of Juffrouwen, geene kostbare rijtuigen, liverijen, of al diergelijke dingen, waarvan een redelijk denkend mensen walgt; [311]want deze landstreek wordt door de grooten weinig bezocht, en ’er loopt geen groote of Postweg door.

Omstreeks elf uren kwamen wij te Vigan, drie uurtjes van Ganges afgelegen, en stapten af aan het Hotèl du Cheval vert. Die herberg zag ’er hier in ’t geheel niet zindelijk uit, maar het was, naar men ons gezegd had, de beste, dus bestelden wij ’er den maaltijd. De Roomsche Kerk is ook uit en inwendig zeer eenvoudig; de Protestantsche was niet open. Hoewel het zeer heet was, gingen wij de bron, een kwartier uurs van hier, bezoeken; zij heeft niets bijzonders dan zeer helder en lekker water. De gemeene wandeling is met een aantal ongemeen zware castanjeboomen beplant; zij staan zonder order door elkander, en maken een klein maar aangenaam en bevallig woud. Het is hier in de schaduw van dat digte lommer, vooral in dit jaargetij, op dezen tijd van den dag, regt vermakelijk, om wat te rusten. Het stadje beviel mij zoo wel niet als Ganges, het is zoo goed niet bebouwd, en ziet ’er slordiger uit. De bevolking verschilt niet veel, in het eene zoo wel als in het andere telt men omtrent 4000 inwoners. De zijden-teelt en zijden-kousenweverijen zijn hier ook de voorname kostwinning. Le Vigan behoorde voorheen tot het landschap d’Alais, en thans tot het Departement du Gard: de Onderprefect houdt ’er zijn verblijf, en daar is een regtbank. Het riviertje l’Arre stroomt ’er langs, en van een steenen brug die hier over hetzelve ligt, heeft men een schilderachtig [312]gezigt. Eenige Engelsche huishoudens, die krijgsgevangenen zijn, hebben verlof, on hier den zomer doortebrengen; aan hunne rijtuigen en paarden te zien, schenen het rijke lieden te zijn; ook verteerden zij, naar ik vernam, nog al wat, en dit gaf in dit plaatsje een meêr dan gewoon vertier. Voor den gewonen prijs aten wij in onze herberg tegen verwachting vrij wel. Trouwens het was ook uit dezelfde keuken, waar de Engelschen uit schaften: het eten werd hun van hier gebragt. Na den maaltijd reden wij weder terug. Voor het verrukkelijke buitenverblijf van den Heer Mejan hielden wij stil, om nog eens de alleraangenaamste ligging van hetzelve te bewonderen; het is een groen Amphithéater, de treurwilligen die boven op en tegen de helling van den berg staan, en met lange takken langs denzelven afhangen, maken ook een aardige en eenigzins vreemde vertooning, om dat die boom in de laagte t’huis hoort; doch hier tiert zij door de menigte beekjes en stroomtjes ook zeer weelderig op de hoogte. Ik had onder weg ook opgemerkt, dat men hier en daar boekweit teelde; iets, dat ik in het gedeelte van Frankrijk, dat ik doorreisd heb, en vooral in het zuiden, weinig of niet zag. Castanjes levert deze landstreek in menigte op.

Te Ganges terug gekomen, gingen wij in de fabriek van Mejan eenige paren zijden-kousen koopen. Het huis is groot, en ziet ’er gnap, maar in ’t geheel niet prachtig uit, en in de magazijnen kan men zoo wel één paar, als eenige honderde [313]dozijnen paren zijden-kousen krijgen. Wij vonden ’er twee kleinzonen van onzen vriendelijken gastheer, die ook zeer geschikte jongelieden schenen te zijn. Dit huis drijft een’ zeer uitgebreiden handel, en heeft zelfs een Kantoor te Cadix; algemeen zijn zij bekend als zeer eerlijke lieden, met wien het goed te handelen is, en die daardoor en door hun aanzienlijk vermogen een uitgebreid krediet hebben; zij behooren, aan zoo vele honderde handen werk verschaffende, tot de voorname steunen van deze en omliggende plaatsen, en schijnen door hunne medeburgers zeer bemind te zijn. Zoo gij die goede lieden door aanbeveling, of anderzins, eenigzins dienst kon bewijzen, Vriend! zulks zou mij bijzonder aangenaam zijn; want zij verdienen het, en hebben billijke aanspraak op de achting van vreemdelingen, om de gulle vriendelijkheid, waarmede zij dezelven ontvangen, zijnde hunne gastvrijheid, naar men mij verzekerde, in dit opzigt algemeen. Raad dan ook ieder van uwe kennissen, die hier naar toe mogt reizen, gerust aan, om een bezoek op het landgoed van Mejan te gaan afleggen.

Daar het nog vroeg genoeg was om een wandeling buiten het stadje te doen, ging ik de steenen brug die hier over l’Hérault ligt over, en zag ter zijde op den muur van dezelve eene waterleiding (Aquaduc) gemaakt, dienende om het water uit eene bron aan den overkant van de rivier, op een’ zekeren afstand gelegen, in de stad te brengen; doch drie weken [314]geleden was een gedeelte van het metselwerk ingevallen en nog niet hersteld. Ik wandelde langs de rivier en klom tusschen beiden eens op een heuvel tot den avond begon te vallen. Van verre deed zich het geluid van de bellen der schapen, en het vee, dat men naar den stal dreef, als een’ klokkenspel hooren, en dan hoorde ik al eens een boerenmeisje of knaap een liedje in het Patois zingen, terwijl zij de paarden of het vee naar de rivier leidden, om te drinken. Ik had hier, dunkt mij, met genoegen eenige dagen doorgebragt; doch dat kwam met ons reisbestek niet overeen.

De vrouwen dragen hier veelal zwarte zijden-hoedjes met eene kant ’erom, zoo als bij ons de dienstmeisjes. Een praatje makende met de vrouw uit onze herberg, vernam ik, dat zij tot de Protestanten behoorde; dat die hier met de Roomschgezinden in goede verstandhouding leefden, en zelfs veel onder elkanderen trouwden; als mede dat de vrouw van den Predikant eene Hollandsche was, doch uit welke plaats en hoe genaamd, wist zij mij niet te zeggen.

Den 30 dezer ’s morgens om 5 uren vertrokken wij van Ganges. De morgenstond was frisch en aangenaam. Een half uurtje van daar komt men door een dorpje le Roc genaamd; een oud kasteel ligt daar tegen een rots, die zich als een pyramide vertoont, van hier denkelijk de naam van (le Roc) de rots. Wat verder op, aan den anderen kant van het riviertje, ziet men de punt van een rots, van [315]verre gelijkende naar een oud colossaal beeld van een Bisschop met een mijter op. De rotsen, die hier vrij hoog zijn, en sommige een kegelvormige gedaante hebben, zijn meest zamengesteld van steenen, die laagsgewijze op een liggen, of van een soort van schaliesteen. De natuur is hier meêr grootsch en majestueus, dan aangenaam en liefelijk.—Verder koomende, ziet men eene steile rots, als de muren van een oud kasteel. Hier en daar schijnen ’er gaten of spelonken in te zijn,—nu daalt de weg, die eenigen tijd vrij verheven was boven de rivier, in een aangenaam dal af. Hier ziet men vele moerbezienboomen; vervolgens komt men in het dorp St. Bausille. De straten zijn ’er zoo naauw, dat twee rijtuigen ’er elkanderen met geen mogelijkheid zouden kunnen voorbij komen. Buiten dit dorp klimt men eenen redelijk hoogen berg op; van daar ziet men achter zich het dorp in een alleraangenaamst groen dal, en het riviertje l’Hérault, dat men daar verlaat, ’er doorkronkelen. Op zulke plaatsen beklaag ik mij altijd van niet genoeg te kunnen teekenen; want diergelijke schoone schilderijen wenschte ik mij daar door dikwijls voor te kunnen stellen.—Hier hoort men het water nog liefelijk ruisschen, doch welhaast mist men geheel de bekoorlijke boorden van de Hérault, en het lagchende groen van dat gedeelte der Cevennes.—Men daalt af, om weder een’ hoogen berg langs kronkelwegen op te klimmen. Daar het redelijk koel was, gingen wij meest te voet. Aan een heester [316]langs den weg staande, vond ik eenige gewassen die ik voor een soort van kleine appelen hield; zij waren even als die geelachtig, en aan den eenen kant rood; hoe verwonderd was ik van dezelve doorbreekende, te vinden dat zij vol waren van een soort van kleine gevleugelde insekten, die door elkanderen krielden; zij hadden veel overeenkomst met de plantluizen, die men bij ons onder de bladeren van de aalbeziën vindt. Op de rotsen hier rondom groeit veel palm, die de landlieden meest gebruiken, om te branden. Te St. Martin de Londres lieten wij ons wat eten klaar maken, en aten ’er onder anderen witte truffels, die men hier omstreeks veel vindt; zij kwamen mij zoo goed niet voor als de zwarte. Men rekent van hier tot Montpellier nog omtrent 4½ uur; de vrolijke gezigten houden geheel op, de landstreek is dor, en hier en daar ziet men hooge en steile rotsen. Een half uurtje van Montpellier ontdekt men reeds de Aquaduc van verre; hier en daar aan den weg staan steenen palen; onze voerman zeide, dat de pijpen of buizen tot die waterleiding behoorende, en waar door het water van de bron wierd aangevoerd, hier onder doorliepen. Omstreeks vijf uren na den middag waren wij te Montpellier terug.—’s Nachts viel ’er zware donder en regen.

Den 31 dezer, ’s morgens op de markt gaven de koopvrouwen in visch, groentens, enz. vrij luidruchtig en in geen zeer bescheiden uitdrukkingen, hun misnoegen te kennen, over een besluit (arrète) [317]van het Gouvernement, waarbij eenige kleine munten, waar de stempel af gesleten was, buiten omloop werden gesteld. Op deze markt ziet men een zeer fraaije fontein in een nis tegen een muur; boven op staan twee eenhoorns en een kindje, houdende een’ wapenschild en een laurierkrans; op het voetstuk wordt een veldslag en basrelief verbeeld, waaronder men leest: Bataille de Clostercamp1; boven de nis is een wapen (trophée), en dit alles is van marmer en in een fraaijen smaak gemaakt. De Maarschalk de Castries Gouverneur te Montpellier zijnde, werd deze fontein ter zijner eere opgerigt. Het gebouw, dat men de beurs noemt, schijnt oorspronkelijk een Kerk of Kapel geweest te zijn; men bedient ’er zich weinig van, want de Koophandel is hier van geen groot aanbelang.

Te Montpellier wordt veel koperrood of eigenlijk koperroest gemaakt; gedurende een’ geruimen tijd deed men dit bijna nergens anders, wanende, dat de kelders alhier ’er bijzonder toegeschikt waren, doch thans wordt het ook op verscheidene andere plaatsen gemaakt; de bewerking is zeer eenvoudig. Men plaatst in een aardepot boven wijn, die men aan het gisten maakt, laagsgewijze met verdroogde druiventrossen, en tusschen verscheidene plaatjes koper, [318]die door de uitwazeming van den wijn aan het roesten raken; opgedroogd zijnde, schraapt men ’er dit roest af, en dat is het koperroest. Zoo gij het omstandiger weten wilt, lees dan Chaptal Elemens de Chimie. Zonderling is het, dat vrouwen hier meest met dien arbeid, die om het vergiftige met zeer veel omzigtigheid moet geschieden, belast zijn. Men fabriceert hier ook de Cremor Tartari.

Het schijnt ter dezer plaatse niet ongezond te wezen, mits men zich behoorlijk in acht neemt opzigtens de kleeding; want het weder kan ’er, even als bij ons, zeer ongestadig zijn.

Montpellier is zijn opkomst verschuldigd aan het verval van het oude Maquelone. Het gedeelte van Neder-Languedoc, waarin deze stad gelegen is, werd oudtijds door de Volces-Arecomiques bewoond. De inwoners worden voor levendig en werkzaam van aard gehouden; de huishoudens, naar men zegt, leven veel op zich zelve, en de gezellige verkeering heeft hier minder dan in andere steden plaats. De religiegeschillen, die hier ook vele rampen veroorzaakten, gaven daar misschien wel aanleiding toe. Hunne gastvrijheid omtrent de vreemdelingen is ook niet beroemd; en zelfs een Languedoc’s spreekwoord, doet den ongezelligen aard van die van Montpellier kennen2. Deze Stad is thans [319]de Hoofdplaats van het Departement de l’Hérault; zij is de geboorteplaats van verscheidene mannen van naam, zoo als de in de Natuurlijke Historie der Visschen ervaren, Guillaume Rondelet, die ’er in 1507 geboren werd; Pierre Magnol, kruidkundige, in 1638; Louis Bertrand Castel, wiskunstenaar, in 1688; de bekende Tooneeldichter Brueijs, van wien wij ook eenige stukken in het Hollandsch overgezet hebben3, en meêr anderen. Cambacères in de geschiedenis van de omwenteling van Frankrijk, en vooral als tweede Consul bekend, thans groot Kanselier met den tijtel van Prins, is ook van Montpellier.

Over onze herberg l’Hotel du Midi, waren wij ongemeen wel te vreden; het is ’er gnap, en men eet ’er zeer goed aan de gemeene tafel in een ruime en fraaije zaal. Wij hadden hier niet minder lekkeren zeevisch dan te Marseille, onder anderen goede versche tonijn, en zeer groote schelvisschen. Voor een kamer met twee bedden, van waar men een gezigt had tot in de Middellandsche Zee, betaalde ik 40 sols daags. Morgen voor den middag reizen wij naar Toulouse. [320]


1 De vermaarde slag van Kloosterkamp viel voor in het laatst van het jaar 1760. De Franschen, na lang half naakt, zoo als zij uit de tenten kwamen, gevochten te hebben, behaalden eindelijk de overwinning.

2 Dit spreekwoord, in het Patois van Languedoc luidt: Couvit de Mouspéiè, couvida à l’escaiè; dat is, noodiging van Montpellier op den trap gedaan.

3 De Advokaat Patelein is onder anderen van Brueijs.

Zestiende Brief.

Toulouse, 4 September.

Den 1 dezer ’s morgens om 3 uren, namen wij de reis naar deze plaats aan, met den postwagen, die van Avignon op Toulouse rijdt, en hier het eerste nachtverblijf houdt.

In het begin is de weg tamelijk effen. Van de hoogte, bij het dorp Vougide, heeft men een schoon gezigt op een soort van meer, l’Etang de Thau genaamd, de zeehaven van Cette, en de warme baden van Baleruc; deze baden worden gebruikt ter genezing van zwakheden in de leden, rhumatieke pijnen enz. Frontignan, om zijn’ lekkeren witten wijn ook bij ons bekend, ligt hier digt bij. In het meer, dat vrij groot is, zag ik eenige visschers bezig; men vangt ’er veel paling. Een eindje voortgereden hebbende, komt men door het stadje Meze, waar niets bijzonders van te zeggen valt; het ligt 4 posten van Montpellier. De weg werd hier en daar verlegd, en aanmerkelijk hersteld. Vervolgens kwamen wij door Montagnac, een steedje, alwaar een Protestantsche Kerk is. Eer men te Pezenas komt, rijdt men over eene fraaije steenen brug, die over de Hérault, waar van ik u in mijn vorigen geschreven heb, ligt; dat riviertje is hier al veel breeder dan in de Cevennes, [321]en stort zich bij Agde, omtrent drie uren van deze brug, in zee. De landstreek schijnt hier nog al redelijk vruchtbaar te zijn, en de weg is goed.

Omstreeks tien uren voor den middag kwamen wij te Pezenas aan, en stapten ’er af, om het middagmaal te houden; hebbende nu van Montpellier 6¼ post afgelegd. Met genoegen vernam ik, dat ’er tijd was, om het stadje te bezigtigen, want het zag ’er hier vrolijk en levendig uit; het was marktdag, en naar het geen ik al te koop zag, moet het hier aan allerlei soort van eetwaren niet ontbreken; ’er staan verscheidene gnappe huizen, en over het geheel heeft het hier een aanzien van welvarendheid; het maken van wollen stoffen is een voorname kostwinning der inwoners; en Pezenas moet aloud zijn, want Plinius maakt ’er reeds gewag van onder den naam van Piscena, prijzende zeer de wol, die deze landstreek oplevert.

De zoon van Cromwel, na dat hij uit Engeland gejaagd was, hield zich hier eenigen tijd op; Pezenas behoorde toen aan den Prins van Conti, die, tevens Gouverneur van Languedoc zijnde, hier een fraai Hotèl had, dat hij somtijds verkoos voor zijn verblijf. Hij bevond ’er zich toen Richard, zoon van Cromwel, onbekend (incognito) reizende, alleen en door de stad gaande, een landgenoot ontmoette, die even eens als hij uitgeweken was, en die zijn partij altijd getrouwelijk was toegedaan geweest; deze raadde hem aan, om een bezoek bij den Prins van Conti afteleggen, waar de vreemdelingen, [322]en vooral de Engelschen doorgaans wel ontvangen werden, zonder dat men zelfs verpligt was, om zich onder zijn’ echten naam te doen kennen. Richard liet zich dan door zijn’ vriend geleiden, die hem bij den Prins aandiende als een Engelsch edelman, die door deze stad reisde om zich naar Italië te begeven. Conti ontving hem beleefdelijk, en over den toestand van Engeland sprekende, zeide hij onder anderen, dat, hoewel hij ’er ver af was, om het gedrag van Olivier Cromwel te billijken, hij echter, regt doende aan zijn dapperheid, groote bekwaamheden en diep doorzigt, bekende, dat hij waardig was, om te gebieden; maar, voer hij voort: hoe is het mogelijk dat hij zoo een dwazen zoon had.—Die Richard, die schoft, die bloodaard, was toch wel het verachtelijkste schepsel van den aarbodem,—wat is ’er van dien zot toch geworden? Richard, die zulk een onthaal in ’t geheel niet verwachtte, was verlegen wat hier op te antwoorden; doch zorgde wel, om zich niet bekend te maken.

Wij aten hier vrij wel, en onder anderen goeden zeevisch. De landsdouw aan den anderen kant van de stad, beviel mij niet minder dan aan dien, daar wij ingekomen waren. Na 1¼ post gereden te hebben, verwisselden wij van paarden, op een plaatsje genaamd la Begude de Jordy. Het is allerliefst gelegen, ’er staat zeer veel hout, waar onder schoone en weelderig groeijende opgaande boomen; voor het posthuis is een fraaije altijd water gevende fontein, [323]en digt daar bij een aangename tuin, waarin onderscheidene vruchten zeer wel schenen te groeijen; ik was verwonderd over de bevallige vruchtbaarheid van dit oord, waar van de grond in hoedanigheid veel van de gewone gronden hier omstreeks schijnt te verschillen; men zeide mij ook, dat dezelve voor het houtgewas inzonderheid beroemd was;—wat verder wordt de weg zanderig. Bij Bezier is de landstreek aangenaam, en deze stad doet zich niet onbevallig op; ’t was omtrent vijf uren na den middag, toen wij hier aankwamen; men rekent Pezenas en Bezier op 2¾ post. Ons nachtverblijf was hier bepaald, dus hadden wij den tijd, om de stad te zien. Zij is zeer oud, en het blijkt uit eenige oudheden, die ’er gevonden zijn, dat hier eene Romeinsche Volkplanting bestond, en dat zij bekend was onder den naam van Julia Bitterra of Civitas Bitterensium. Wij stapten in de voorstad, waar de gewone herberg van den postwagen is, af. De steenen brug, die niet ver van daar over de rivier l’Orbe ligt en vrij lang is, overwandelende, ging ik dat gedeelte van het Canal du Languedoc, dat in die rivier uitloopt, bezigtigen; doch zag ’er niets anders dan eenige schutsluizen1; het kanaal zelve was, zoo [324]als doorgaans in dit jaargetij, geheel droog; aan den overkant van de rivier vervolgt het verder tot bij Cette, waar het in zee stort. Paul Riquet, aannemer van deze vaart, naar het bestek van Andreossy, werd te Bezier geboren. Van daar keerde ik terug naar de stad, dat slechts een kleine afstand is; zij is op een vrij hoogen heuvel aangenaam gelegen. Wij klommen ’er op. Van den wal naar den kant van de rivier, en bijzonder van een terras, dat men de Belle Vedère noemt, heeft men een zeer uitgestrekt en allerverrukkendst gezigt op de rivier de l’Orbe, in een aangename valei stroomende, de brug over dezelve en de bergen in ’t verschiet. Dit gezigt alleen is der moeite waard, om zich aan deze plaats optehouden. De Hoofdkerk komt ook op den wal uit, en van de plaats voor dezelve heeft men insgelijks een schoon gezigt. Het is een oud, en was naar het scheen in vroegere tijden een aanzienlijk gebouw; van binnen zag ik ’er niets bijzonders. Maar ik moet u een staaltje vertellen van verregaande onverdraagzaamheid, ten opzigte van de Joden, die hier in oude tijden plaats had. De zoogenaamde Christenen hadden vrij verlof, om hunne medeburgers en anderen, tot de Joodsche Kerk behoorende, die zij ontmoetten, van Zaturdag voor Palmzondag af, tot beloken Paasschen toe, te slaan en te mishandelen; en het [325]blijkt, dat dit nog al een soort van Kerkelijke instelling was; want de ongelukkige Israëlieten gaven een groote som gelds aan de Hoofdkerk, dat is aan den Bisschop enz. om van deze allerschandelijkste onderdrukking bevrijd te zijn.—Diergelijke afschuwelijke misbruiken, hoewel minder wreed, hadden nog tot in onze dagen plaats, vooral hier en daar in Duitschland; doch dank zij dien weldadigen wijsgeerigen geest, welke thans door vele lasterlijk uitgekreten wordt; op de meeste plaatsen zijn zij reeds afgeschaft, of worden zulks nog dagelijks gedaan.

Voor het overige levert Bezier niets aanmerkelijks op; inwendig is de stad in ’t geheel niet fraai, en hoewel nog al tamelijk uitgestrekt, bevat zij niet meer dan 12,500 inwoners, die van de voorsteden hier onder begrepen. In vroegere eeuwen moet de bevolking hier ongelijk veel sterker geweest zijn: want men leest in de geschiedbladeren, dat in het begin van de 13e eeuw, toen de ongelukkige Albigenzen zoo wreed vervolgd werden, en men zelfs kruistogten tegen hen deed, ’er in deze stad op eenen dag omtrent de 60,000 menschen omkwamen; de rampzalige slagtoffers vluchtten in de Kerken en hier vermoordde men hen ook niet alleen, maar men sloot zelfs de deuren van sommige dier gebouwen toe, stak ’er den brand in, en deed zoo alle, die ’er in waren, door de vlam omkomen—en wie was de Apostel van deze afgrijsselijke slagting?—wie anders, dan de heilige Dominicus. De vervolging der Protestanten, waarin Bezier ook rijkelijk gedeeld [326]heeft, hebben zekerlijk ook geen goed gedaan aan de bloei en welvaart van deze ongelukkige stad. De Fabrieken en Koophandel, die ’er thans is, zijn van niet veel beteekenis; men maakt ’er zijden-kousen, een soort van bombazijn, perkament enz. als mede snuifdozen van wortel-, van palm- en olijfboomem.

Ons avondmaal was redelijk, en wij aten omtrent met 20 personen, zoo vrouwen als mannen; men was nog al vrolijk; naast mij zat een jong Amerikaan, die mij veel vertelde van den bloeijenden koophandel van dat land; hij kwam uit Holland, alwaar hij een lading Coloniale producten gebragt had, en ging naar Marseille, om ook over het aanvoeren van diergelijke goederen te handelen. Het schijnt dan of het ons Land en Amerika, even eens gaat als de schalen van een balans, naar mate dat de eene rijst, daalt de andere, met dit onderscheid echter, dat de ligtste hier omlaag hangt.

Den 2 dezer vertrokken wij ’s morgens om 4 uren. De weg was aangenaam, en de grond scheen redelijk vruchtbaar; van de hoogtens heeft men schoone gezigten, en aan de regterhand een keten hooge bergen; doch weinig boomen. Eer men aan het dorp Coursan komt, gaat men over eene fraaije steenen brug, over de rivier l’Aude, en hier omtrent begint het Departement van dien naam.

Narbonne.

Narbonne.

Omstreeks 9 uren kwamen wij te Narbonne, 3 posten van Bezier. Deze stad is een der oudste van de Gaulen, en de eerste volkplanting, die de Romeinen aan gene zijde der Alpen vestigden, en [327]Narbo Martius noemden2. Van het Kapitool, het Amphithéater enz. dat hier in die tijden bestond, ziet men thans niets meêr; in ’t geheel zijn ’er geen sporen van de Romeinsche grootheid en voormaligen luister meêr overig. De stad ligt nog in zijne muren en bastions, maar inwendig beteekent zij niet veel, dat mij verwondert, omdat de vaart, of Canal de la Robine, uit de rivier de Aude komende ’er doorloopt, en omtrent 1½ uur beneden de stad in zee uitkomt3. Dit dunkt mij moest den handel aanwakkeren; maar het zag ’er in ’t geheel niet tierig uit, en de vaart, waarin eenige sluizen zijn, was zelfs genoegzaam droog. Naar ik vernam, was de mond van deze vaart, voorheen de zeehaven van Narbonne, en waarin groote schepen kwamen, thans voor dezelve niet meêr bevaarbaar, door dat, de zee al meêr en meêr de kust ontweken zijnde, het daar te ontdiep is geworden4. Deze stad is in eene niet onaangename vlakte gelegen en van bergen omringd5; maar daar door is zij ook een verzamelplaats van al het water, dat ’er van rondom naar [328]toezakt, en daar door vooral bij sterke regen vlagen onaangenaam6; doch zij staat in dit opzigt maar gelijk met het zoo hoog geroemde Parijs.

De Hoofdkerk is het voornaamste, dat ’er te Narbonne te zien is, en hier toe hadden wij tijd en gelegenheid; want ’er moest gewacht worden naar het middag eten, en het was Zondag. Wij gingen ’er dan genoegzaam met al de reisgenooten, die zich op den postwagen bevonden, naar toe, en de galante Franschen boden bij het inkomen van de Kerk aan de Dames het wijwater aan, daar ik, als hier niet aan gewoon, geen slag van had, en die plegtigheid alzoo maar agterweeg liet. Deze Kerk is, bij gebrek van geld, zoo men zegt, onvolmaakt gebleven, na dat men ’er van het laatst van de 13de eeuw, tot 1722 van tijd tot tijd aan bezig geweest was. Het koor alleen is dan maar voltooid, en daar naar te oordeelen, zou de geheele Kerk, indien zij naar evenredigheid was afgebouwd, een trotsch en prachtig gebouw geweest zijn. Het gewelf is zeer verheven, en heeft een reusachtig aanzien; [329]voor de omwenteling zag men hier verscheidene kostbaarheden, en onder anderen een zilveren zon of praalkas, die door acht Priesters moest gedragen worden, en 600 mark zilver woog; men heeft ’er geld van geslagen. Het eene was hier verder naar het andere, en de Aardsbisschop, wiens Paleis hier ook digt bij staat, had een jaarlijks inkomen van 120,000 livres daar of daar omtrent. Toen wij ’er waren, was men bezig met de hoogmisse te zingen; het orgelmuzijk was zeer aangenaam, en de vox humana zoo natuurlijk, dat wij het onder elkander een poos oneens waren, of ’er menschen zongen dan of het alleen het orgel was. De roode marmeren kolommen, die tot het groot altaar behooren, kwamen mij fraai en kostbaar voor. Men ziet ’er nog eenige vrij goede schilderijen. Het schoone stuk van Sebastiaan del Piombo, verbeeldende de opstanding van Lazarus, dat uit deze Kerk in de gallerij van de Hertog van Orleans in het Palais Royal te Parijs is gekomen, is thans met een groot deel van die galerij in Engeland.

Wij deden een zeer goed maal in de herberg la Dorade op de kaai, aan de vaart staande; men schafte ’er onder anderen goede oesters en uitmuntenden zeevisch in soorten, waar ik mij dan ook, moetende weldra de kusten van de Middellandsche Zee verlaten, nog eens te goed aan deed. De prijs was als naar gewoonte. Van den beroemden honig van Narbonne, heb ik niet gelikt. Hij is zeer geurig zegt men, omdat de bijen veel op de thijm, [330]rozemarijn en andere geurige kruiden, die hier omstreeks groeijen, azen. De weinige handel van deze stad bestaat in dien honig, in leder dat ’er gelooid wordt, en koren, dat uit het hooge Languedoc komt. Het getal der inwoners is, volgens de laatste telling, ruim 9000. Na den maaltijd vervolgden wij onzen weg, door een woestenij, tusschen de rotsen door, en waar naauwelijks een kruidje groeide; de gezigten echter zijn hier en daar niet onaardig. Verder op wordt de landstreek aangenamer en vruchtbaarder. Hier hadden wij ligt een ongeluk kunnen krijgen; de postillon, wat wild zijnde, had, terwijl de Conducteur op de imperiale sliep, alvorens een vrij steile hoogte afterijden, de wielen niet vastgemaakt, zoo als dit gebruikelijk is; maar reed ’er zoo hard, als de paarden maar loopen konden, af. Nu was ’er aan den voet van deze hoogte, regt over den weg, die daar draaide, een diepte, zoo dat wij, de paarden door de snelle vaart van den wagen denzelven niet kunnende houden, of den draai missende, ligtelijk van boven neder hadden kunnen storten; doch alles liep gelukkig af. Van de plaatsjes, die wij doorkwamen, valt niets bijzonders aanteteekenen; de wijngaarden, die wij hier en daar zagen, beloofden, zoo hier als elders, waar wij doorkwamen, eenen ongemeenen voordeeligen oogst. De wijnen van Languedoc, over het algemeen zwaar en geestig zijnde, stookt men daar van veel brandewijn, bijzonder aan de kanten van Montpellier en Nismes. Dit jaar heeft zulks nog veel [331]algemeener plaats om den rijken oogst, die men voorziet, en de geringe verzending over zee, door de ongunstige tijdsomstandigheden; want anders krijgen wij en de Engelschen over Bourdeaux ook ons aandeel van die wijnen. Hier en daar heeft men aangename gezigten.

De zon begon den gezigteinder te naderen, toen wij te Carcassone kwamen. Eerst komt men door de oude stad, die men la Cité noemt, en die, zoo veel ik in ’t voorbijgaan zien kon, wel oud en onoogelijk is; men ziet ’er nog de overblijfsels van een oud Kasteel, op eene hoogte gelegen. Ook staat hier de Hoofdkerk, waar in de opperste van die bloed- en roofgierige vervolgers der Albigensen, Simon Graaf de Montfort begraven is; hij stierf in 1218. Dit gedeelte van Carcassone meent men dat de plaats is, waar oudtijds het Carcassum Tectosagum bestond, dat een gemeenebest was onder de Tectosaquense Volsques, en welk gemeenebest met meêr andere landen hier omstreeks, onder de beheering der Romeinen geraakte. Van hier klimt men af tot aan de rivier de Aude, en komt vervolgens over eene fraaije steenen brug in de laage of nieuwe stad, die ruim en regelmatig gebouwd schijnt. Wij reden, langs eene aangename en lommerrijke gemeene wandelplaats, tot aan een herberg buiten de stad staande, alwaar wij ons nachtverblijf moesten houden; het zag ’er hier vrij wel uit. Carcassonne en Narbonne is 7½ post. Terwijl het nog schemerlicht was, ging ik de stad, waar van de poort over de herberg was, [332]in, en zag in het midden van een vierkante plaats, rondom met boomen beplant, eene fraaije fontein, waarop het beeld van Neptunus op zijn’ zeewagen. Deze stad zou mij, wat de ligging en het uiterlijk aanzien aanbelangt, wel bevallen; het schijnt ’er zeer levendig en welvarende; welke bloei men aan de aanzienelijke laken-fabrieken, waar van niet alleen de ingezetenen, maar zelfs vele hunner naburen leven, moet toeschrijven. Carcassonne is de hoofdplaats van het Departement de l’Aude, men begroot de bevolking van die stad op 10,400. De rivier, hier tamelijk breed, is niet minder aangenaam, dan voordeelig. De wandelingen en gezigten, op de brug en aan de oevers zijn allerliefst. Met den Zondag avond zag ik daar veel menschen. Het Canal, of de vaart van Languedoc, stroomt ook niet ver van Carcassonne, het geen insgelijks van belang is voor haar handel en fabrieken.

Den 3 dezer waren wij weder om 4 uren op reis, om ’s avonds te Toulouse te zijn. Over onze herberg waren wij wel te vreden, en betaalden den gewonen prijs.

Te Castelnaudary, 4½ post van Carcassonne, en waar men ook van paarden verwisselt, vertoefde de wagen een poosje, om ons tijd te geven tot ontbijten; intusschen ging ik de kom (le bassin), van de vaart van Languedoc, die hier digt bij ligt, bezigtigen. Het is een vrij groot water7, en dat bovenop een hoogte, [333]want dit is het hoogste gedeelte van de vaart van Languedoc tusschen de twee zeeën; men heeft ’er daarom de verzamelplaats gemaakt van al het water, dat men rondom heeft kunnen opvangen, en dat uit den grooten vijver (reservoir) van St. Terriol, ook hier omstreeks liggende, in deze kom, die men le bassin de Naurouze noemt, gebragt wordt; van waar het vervolgens door sluizen aan den eenen kant in de vaart, naar de Garonne, en vervolgens naar den Oceäan, en aan den anderen kant naar de Middellandsche Zee loopt; deze weg werd aangewezen door een bron, die op deze hoogte ontsprong, en waar van het water ook Oost en West liep. Deze kom levert hier een aardig en gansch niet onaangenaam gezigt op; ik zag ’er verscheidene schuitjes inliggen, in den smaak van onze trekschuiten, waar van men, in den tijd als de vaart open is, gebruik maakt, om naar de omliggende plaatsen te varen. Het is wel der moeite waardig, om dit te regt beroemde waterwerk naauwkeurig optenemen, doch mijn reisbestek liet het niet toe.

Castelnaudary ziet ’er niet onbehagelijk uit, ik zag ’er eenige gnappe huizen; het was ’er korenmarkt, en daar door vrij drok en levendig. Deze handel is de voornaamste der ingezetenen, en de vlaktens hier rondom leveren veel graan op; en dat is ’er in dat gedeelte van Languedoc, dat wij tot nog toe doorgereisd hebben, wel noodig. Het getal der ingezetenen van Castelnaudary wordt op ruim 7800 gerekend. [334]

Deze stad is in de geschiedenis vooral bekend door de slag die hier plaats had tusschen de krijgsbenden van Gaston, Hertog van Orleans, en die van den Koning; en waarin de Hertog Hendrik de Montmorenci werd gekwetst en gevangen genomen. Dit viel voor in September 1632, en de ongelukkige Montmorenci werd den 30 October daaraan volgende, beschuldigd zijnde van hoog verraad, te Toulouse onthoofd; hij was slechts 37 jaren oud.

Het vermaarde kostschool (pensionnat) de Sorèse, ligt hier ook niet ver daan; thans waren daar, naar men mij verhaalde, omtrent de 600 jonge lieden.

Te Avignonet8, een dorp of steedje waar wij doorkwamen, scheen het kermis te zijn; want wij zagen ’er verscheidene gnappe jonge lieden van beide kunne onder zeilen, die daar gespannen waren, dansen, hoewel het nog voor den middag was. Dit plaatsje is ook, zoo als de meesten hier omstreeks, in de bloedige geschiedenis der Albigensen bekend. Nu begint het land vlakker te worden, men ziet schier geen bergen en rotsen meêr; de weg was goed, de paarden moedig, en naar het scheen wel gevoed, en de postillon een jonge en vlugge knaap; dit alles maakte dat wij tijdig te Villefranche kwamen, waar ik eenigzins met ongeduld het middagmaal te gemoet zag. Niet alleen de landstreek, maar [335]zelfs de huizen, beginnen hier eene andere gedaante te krijgen; zij zijn van gebakken steenen gebouwd, en met pannen gedekt. De gebakken steenen hebben hier een anderen vorm als bij ons, en gelijken naar langwerpige vierkante roode tegels. Onze herberg zag ’er in ’t geheel niet prachtig uit; maar het was ’er nog al gnap, en het eten was in zijn soort ook vrij wel, volgens algemeene getuigenis; want mij (doorgaans honger hebbende, als ik aan tafel kom) smaakt alles, wat maar eenigzins eetbaar is, goed; en dit is vooral op reis een groot voorregt. Het plaatsje ziet ’er redelijk wel uit; en het is duidelijk, dat de natuur hier milder is, dan in verscheidene streken, die wij in Provence en Languedoc zijn doorgekomen. De vaart van deze laatstgenoemde Provincie loopt ook niet ver van hier. Deze vaart is hier omstreeks, overal aan de kanten, met Italiaansche populieren beplant, dat een vrolijk aanzien geeft; wij zagen dezelve al eenigen tijd op een’ zekeren afstand van den weg aan onze linkerhand. Te Bassiège, een plaatsje, dat ’er ook vrij wel uitziet, moesten wij van paarden veranderen, en ik wandelde intusschen vooruit. Niet ver van hier gaat men over eene brug over de vaart, houdende dezelve vervolgens tot Toulouse aan de regterhand. De landouw wordt hoe langer hoe vruchtbaarder, en alzoo aangenamer; de weg loopt altijd door een groene vlakte, en de heuvels, ter zijde liggende, zijn tot op de toppen toe beplant of bezaaid. De voorname oogst, dien ik hier te veld zag staan, behalve den wijn, was Turksche-tarw, hier millocque genaamd. [336]Als de pluimen, die dienen om de plant te bevruchten, dit verricht hebben, en het zaad is gezet, worden zij afgesneden, om daar door meerder voedsel aan de plant te laten, en alzoo den groei van het zaad te bevorderen9. Men teelt overal in deze landstreek veel van dat graan, dat gedeeltelijk in het land zelve gebruikt, en gedeeltelijk naar Spanje verzonden wordt. Een van onze reisgenooten die een landgoed in Gasconje had, en nog al een liefhebber van den landbouw scheen, zeide, dat men sedert eenige jaren meerder gemeenschap met de naburen naar den kant van het Noorden hebbende, men ten opzigte van den landbouw nog al het een en ander van hun had geleerd; en dat hij zelve onder anderen van een zijner vrienden, die eenigen tijd in Bataafsch Braband geweest was, had geleerd, om meêr voordeel van den grond te trekken, door geele wortelen onder het koren te zaaijen, enz. en dit met goed gevolg sedert eenige jaren reeds had gedaan.

Het hout schijnt hier ook wel te willen groeijen. Men ziet ’er frissche boomen van allerlei soort, in plaats van die eentoonige olijfboomen, waarvan het droevige gezigt mij reeds zoo lang heeft verveeld—waarlijk men had ook wel een vrolijker zinnebeeld voor dien lieven vrede, waarvan wij het gemis reeds [337]zoo lange betreuren, kunnen uitdenken, dan de olijftak, dunkt mij. Een, zoo het scheen goede en eenvoudige geestelijke, aan wien ik deze aanmerking mededeelde, nam de partij van den olijftak met veel ijver, zeggende, dat zij een’ heiligen oorsprong heeft, als zijnde door de duif aan Noäch gebragt, ten teeken, dat het Opperwezen den vrede aan het aardrijk schonk. Tegen zulk soort van lieden valt niet veel te bewijzen, dus liet ik het den man winnen, hoewel ik niet wel in mijn hoofd kan krijgen, dat de Grieken en Romeinen, die ook dit zinnebeeld kenden, daar aan door het verhaal van Moses, in het boek genaamd Genesis, gekomen zijn. Men ziet hier omstreeks ook veel buitenplaatsjes en lusthuizen, die Castels genaamd worden. Het dorp Castanet, waar wij doorkwamen, en dat nog maar 1½ post van Toulouse ligt, ziet ’er ook bevallig en welvarende uit. De huizen zijn hier bijna overal geverwd, en schijnen wel onderhouden; de menschen zien ’er gnap en goed gekleed uit; welk een onderscheid tusschen deze en de dorpen en steedjes van Provence, en hier en daar in het hooge Languedockse! (le haut Languedoc). De weg bij Toulouse, en naar de stad leidende, is zeer aangenaam; zijnde een lange regte laan, aan beide zijde met frissche boomen beplant; wij kwamen langs de wandeling, die allerliefst is, door het dikke en frissche lommer. Ik verkwikte inderdaad op het zien van zoo veel boomen. Het was ruim zes uren, toen wij aankwamen. Hoewel de postwagens over het algemeen, ons vrij wel waren bevallen, deze was het inzonderheid [338]hebbende aan alle posten doorgaans goede paarden; de Conducteur was ook zeer geschikt, en had veel zorg en oplettendheid voor de reizigers. Wij namen hier onze intrek in au grand Soleil, bij Madame d’Aumont.

Den 4 dezer. Toulouse valt mij zeer in de hand; hoewel in ’t geheel niet geregeld gebouwd, zijn de straten echter nog al redelijk breed, en men vindt ’er vele fraaije huizen, genoegzaam allen van gebakken steenen. Het kwam ’er mij dan ook over het algemeen zoo doodsch en stil niet voor, als men mij verteld had; hoewel men elkanderen in de straten niet verdringt, zoo als te Parijs. Koetsen of cabriolets ziet men ’er ook niet veel; maar de draagstoelen zijn nog veel in gebruik. Bij den Schouwburg zag ik ’er verrscheidene staan, men huurt ze voor een matigen prijs. Voor de omwenteling haperde het hier niet aan Kerken en Kloosters, geen wonder, het bijgeloof en de vervolgzucht had zijn’ verschrikkelijken zetel in deze stad gevestigd; gij begrijpt, dat ik de afgrijsselijke zoogenaamde regtbank van gewetens-onderzoek (tribunal d’inquisition), die hier in het begin van de 13e eeuw werd opgerigt, bedoel. De wreedaardige dweeper of huichelaar Dominicus, die sommige nog heden den Heiligen noemen, was aan het hoofd van dezelve en zijne navolgers bekleeden nog in onze dagen die plaats in Spanje en Portugal; hoewel zij, den Hemel zij gedankt, zeer veel van hunne magt verloren hebben. De ongelukkige Albigensen, waarvan ik reeds dikwerf melding maakte, zich niet aan het Pausdom [339]willende onderwerpen, gaven aanleiding tot dit hof van gewetensdwang, of liever dienden ten voorwendsel, om vrij te kunnen rooven en moorden; want immers wisten vele Priesters altijd hun belang met dat van de Godheid, die zij zelf gevormd hadden, zoo kunstig te verbinden, dat het scheen als of zij voor niets anders dan voor de zaak van God ijverden, terwijl zij in der daad niets anders dan hun personeel belang beoogden. Die aller afschuwelijkste Treurtooneelen, waarmede de geschiedenis der Albigensen vervuld is, zijn dan ook inzonderheid, hier en te Alby, eene naburige stad, en de Hoofdplaats van het landschap, waar na de Albigensen genaamd zijn, voorgevallen.

De Hoofdkerk, dat een groot, en in zijn soort prachtig, gebouw is, verdient wel gezien te worden. Het groote altaar pronkt met fraaije Corinthische kolommen van Languedoc’s marmer, en is naar de teekening van den bekwamen Beeldhouwer Gervais Drouet gemaakt. In deze Kerk toont men den predikstoel, waar op men wil dat de Heilige Bernardus en Heilige Dominicus gepredikt hebben. Waarom stelt men ’er geen, waarop de broederliefde en verdraagzaamheid gepredikt wordt, in de plaats? In den toren van deze Kerk hing een klok die 50,000 ponden woog. Het Aardsbisschoppelijke paleis staat bij die Kerk, en schijnt een aanzienlijk gebouw; thans woont ’er de Prefect in; want Toulouse is de hoofdplaats van het Departement de la haute Garonne.

Het Stadhuis op de plaats staande, die men voorheen [340]Parijs naäpende, la Place Royale noemde; hoewel ’er nimmer een Koninklijk standbeeld of iets diergelijks, voor zoo ver men weet, gestaan heeft, beantwoordt niet aan den grooten ophef, dien men ’er van maakt; voor de omwenteling, werd het le Capitole10, in navolging van de Romeinen, genaamd. Want die van Toulouse, aan Gascogne grenzende, en zoo, als algemeen bekend is, even als de bewoners van die landstreek, veel van vergrooten houdende, willen, dat dit gebouw door keizer Galba gesticht is, na dat deze stad bondgenoote van Rome verklaard was, schoon de bewijzen hun schijnen te ontbreken. De leden van het Stadsbestuur werden dan ook Capitouls geheeten. Ik had aangeteekend, dat hier drie groote schilderijen van den vermaarden schilder Antoine Rivals, in een zaal die men la Salle du grand Consistoire plagt te noemen, te zien waren; en vroeg na die zaal; men wees mij dezelve, ik zag overal rond, maar bespeurde niets, dat naar schilderstukken geleek; de muren waren met breede driekleurige streepen geverwd, en dit was al wat ’er te zien was, in eenige andere kamers, die ik nog doorliep, was ook niets bijzonders te zien; eindelijk vroeg ik andermaal aan den zelfden man, die mij de zaal aangewezen had, en eene soort van kamerbewaarder, of diergelijken scheen te zijn, waar dan toch de stukken van Rivals te zien waren, en hij antwoordde in de zaal du grand Consistoire. In der daad zij waren ’er nog; [341]doch, helaas! het schilderwerk was niet meer zigtbaar; eenige woeste ijveraars hadden ’er, in het begin van den omwenteling, den kwast opgezet, omdat zij de geboorte, de krooning, en het huwelijk van Lodewijk den XIV. verbeelden, en dit had ik, om dat zij met eenige anderen genoegzaam den ganschen muur besloegen voor een driekleurig geverwden muur of behangsel aangezien. Verder zag ik hier niets dat der moeite waardig is om te beschrijven. De Schouwburgzaal was voorheen in een van de vleugels van het zoogenaamde Kapitool; thans speelden ’er Marionetten in, en de Schouwburg is in een ander gebouw, dat hier digt bij staat. De gevel van dit Stadhuis, die omtrent de helft van de vorige eeuw gebouwd is, beslaat den eenen kant van de plaats voorheen Royal. Wie erinnert zich niet bij het zien van dit Stadhuis den regterlijken moord van den ongelukkigen Calas. De Graaf van Montmorenci, van wien ik hier voor gesproken heb op de plaats van dit Stadhuis, met gesloten deuren onthoofd zijnde, heeft men hier nog lange jaren daar na roode vlakken op den muur aangewezen, die men zeide van het gespatte bloed van dit slagtoffer van Koninklijke of liever Priesterlijke11 wraak te zijn; sedert een geruimen tijd ziet men die vlakken niet meer.—Maar ik scheide van al die akelige [342]dingen af, breng dezen op de post, en ga naar buiten wandelen.


1 Zij worden de sluizen van Fonceranne, (les ecluses de Fonceranne) genaamd, liggen tegen de helling van een hoogte, en zijn 8 in getal. Verder op is ’er onder door een’ berg, ter lengte van 720 voeten, doorgegraven; deze onderaardsche waterleiding noemt men la voute de Malpas; [157n]een gedeelte van dat gewelf is gemetseld, om het invallen te beletten.

2 Zij werd ook Decumanorum Colonia, naar een volk onder de Gaulen, die men Decumani noemde, geheten.

3 Deze vaart meent men, dat reeds door de Romeinen gegraven is, alzoo Plinius, onder anderen, ’er gewag van maakt, onder den naam van Rubrensis.

4 Van de kusten van Provence en Languedoc wijkt de zee, en onze stranden zwelgt zij al langzamerhand in.

5 Ik zal ’er u een gezigtje van doen toekomen.

6 De meer aardige dan nuttige reizigers Bachaumont en la Chapelle, zeggen van Narbonne:

Digne objet de notre couroux,

Vielle ville toute de fange,

Qui n’est que ruisseaux et qu’égouts.

Pourrois-tu pretendre de nous,

Le moindre vers à ta louange?

7 Deze kom is 1200 voeten lang, en 900 breed.

8 Dit is het eerste plaatsje van het Departement de la haute Garonne aan dien kant.

9 Met die afgesneden pluimen of Masculi Flores, zoo als ze door de Botanisten genoemd worden, met een goed deel van de steng afgesneden zijnde, wordt het vee gevoederd.

10 Het Kapitool.

11 Namelijk van den Kardinaal de Richelieu, die een bijna onbepaald vermogen op Lodewijk den XIII. had, en tegen wien de opstand, waar onder Montmorenci zich bevond, bijzonder gerigt was.

Zeventiende Brief.

Toulouse, 5 Augustus.

Ons verblijf zal hier korter zijn, dan ik mij had voorgesteld, om dat wij genoegzaam al het merkwaardige reeds gezien hebben, en onze voorgenome reis door een gedeelte van de Pyreneën niet veel langer moeten uitstellen, want het wordt in die bergachtige landstreek dikwijls al vroeg onaangenaam weder. Voor mijn vertrek wil ik dezen echter nog aan u afzenden.

Gisteren, na dat ik een kwartiertje buiten de stad de vaart van Languedoc had wezen zien, ter plaatse, waar zij in de Garonne uitkomt1, ging ik naar [343]Schouwburg, die ’er inwendig nog al redelijk uitziet. Men gaf ’er een groot Treurspel van Racine of Corneille, en hier hadden vertooners den regten slag niet van; ik ging ’er dan al schielijk uit, en kwam niet weder, voor dat men aan het Nastukje begon, omdat het hier t’huis hoort, zoo als de titel ook aanduidt, zijnde genaamd Molière à Toulouse; het beteekent juist niet veel, doch werd redelijk wel gespeeld. Men betaalt 17 sols in het parterre, doch men moet ’er blijven staan.

Heden morgen ging ik weder zeer vroegtijdig uit, om geen’ tijd te verliezen. De kaai langs de Garonne, dunkt mij, het aangenaamste gedeelte van de stad, men ziet in die rivier eenige kleine watervallen door het water, dat over steenen dammen loopt, veroorzaakt; de stroom is zeer sterk. Over dezelve ligt een zeer fraaije steenen brug, rustende op zeven bogen; zij is 72 voeten breed, en ruim 800 voeten lang2. Men gaat over dezelve van de stad naar de voorstad van St. Cyprien. Aan het eind van deze brug, als men uit de stad komt, staat een fraaije poort of zegeboog; op denzelven leest men behalve een Latijnsch vers, als een ander staaltje van de pogcherij der Toulousers: ”het is hier het achtste wonder der wereld.Septem orbis miracula discant hic mirandum octavum. Buiten deze [344]poort komende, heeft men aan de linkerhand een beplante wandeling, langs de rivier en aan de regter het Hospitaal van St. Jakob, dat men mij ook als waardig, om bezigtigd te worden had opgegeven; doch ik zag ’er niets anders aan, dan een groot Gasthuis. Regt uitgaande door de voorstad van St. Cypriaan, komt men aan een fraai ijzeren hek, dat men de poort van St. Cyprien noemt. Op twee steenen pijlaren van dat hek, ziet men twee fraaije zittende vrouwen beelden. Voor deze poort heeft men eene fraaije plaats beginnen te bouwen, met regelmatige gebouwen rondom; doch zij is ook slechts begonnen, en dit is al verscheidene jaren geleden; buiten deze poort heeft men aan beide zijden fraaije wandelingen, met verscheidene rijen boomen beplant, gelijk ook de weg regt uit beplant is. De boomen die men hier ziet zijn meest ijpen; doch zij zien ’er vrij wat beter uit dan die van Montpellier. De korenmolens, die door het water van de Garonne gaan, zijn wel bezienswaardig, zoo om derzelver grootte als om de werking. In die van de Bazacle worden 16 molensteenen bewogen; doch men moet geen zwarten rok aantrekken, als men hier gaat kijken. Het eiland Tounis, waarbij deze molen staat, wordt meest door verwers van wolle en andere stoffen bewoond.

Verder de stad ingaande, viel mijn oog op de ongewone bouworde van een groot huis; in den gevel zijn verscheidene pilasters, en de kapiteelen zijn zamengesteld uit eenige arenden; ook ziet men diergelijke vogels en andere gedaanten in de lijst; boven [345]een deur ziet men de beelden van Apollo en Mercurius, die een wapenschild houden, en boven een andere, daar naast een paar andere beelden. doch die ik niet herkende. Dit huis scheen mij ondertusschen nog niet zeer oud te zijn, en had, naar ik vernam, behoord aan een President enz. Again genaamd; het staat schuins over het huis, behoord hebbende aan de Malthéser Ridders. In dezelfde straat, wat verder, is een geschutgieterij.

De Kerk van St. Sernin, of eigenlijk St. Saturnin, een zeer oud Gottisch gebouw, is groot, maar inwendig zeer duister, en gelijkt eerder naar een gevangenis of grafspelonk, dan naar een tempel voor den Godsdienst geschikt; nu de geloovigen van Toulouse plagten ook roem te dragen op het bezit van 26 ligchamen van Heiligen, die in deze Kerk in kostbare kisten bewaard werden, en waar onder niet minder dan zeven Apostelen.—Welk een knekelhuis!—Dit gebouw pronkt met eenen hoogen spitsen toren, naar het mij voorkwam op eene buitengewone wijze gebouwd. Zoo akelig en onbevallig ik deze Kerk vond, zoo fraai en wel verlicht vond ik die, welke voorheen aan de Carthuizers behoorde, en thans voor een parochie dient, zijnde onlangs netjes opgemaakt. Het altaar, vooral dat midden in de Kerk onder een soort van lantaarn staat, is van marmer, fraai en met smaak gewerkt; vooral twee Engelen van wit marmer en van gewone menschelijke grootte, kroonende met gestrengeld loof een Urne. De houding van die Engelen is zeer bevallig. Volgens de aanteekening, die ik [346]’er op vond, is dit fraaije stuk werk door de gebroeders Lukas van Rome in 1785 gemaakt.

Na den middag gingen wij het Stads Museum, in het voormalig Klooster der Augustijnen, bezigtigen. In het pand van het Klooster ziet men eenige overblijfsels van graftombes, beeldhouwerk enz. uit de Kerken na de omwenteling te zamen geraapt. De Kloosterkerk is in eene fraaije zaal of galerij veranderd, zoo dat men niet zou zeggen, dat het een Kerk geweest was; rondom hangen verscheidene schilderijen, die zoo als gij denken kunt, niet veel bewondering baren, als men, gelijk als ik, zoo menigmalen de galerij van Parijs gezien heeft; daar waren ’er sommige bij van nog in leven zijnde meesters. Eenige jongelieden waren hier bezig met kopieeren. In het midden van deze zaal staat een lange tafel, waarop men eenige kleine antike beeldjes van metaal, enz. ziet, en aan het eind heeft men eene fraaije colonade of portique gemaakt van marmeren kolommen, die, naar mij de oppasser vertelde, uit Kloosters of Kerken afkomstig zijn. Achter deze portique, waar men met eenige trappen naar toe klimt, ziet men het bekende kunststuk van Antoine Rivals, verbeeldende de stichting van de stad Ancire in Galatie, door de Tectosages, van Toulouse vertrokken zijnde. Dit stuk is met zeer waarheid geschilderd. Men zegt zelfs dat het voorheen aan het eind van eene zaal op het Stadhuis hangende, dikwijls door lieden die aan het andere eind stonden, voor een wezenlijk gebouw werd aangezien. Hier is die begoocheling zoo sterk niet, doch [347]ik zag het met veel genoegen. Het heeft voor opschrift: ”Tectosages Anciram condebant.” Onder eenige borstbeelden ziet men hier ook dat van Rivals zelven: hij werd alhier in 1735 geboren.

’s Avonds ging ik de aangename wandelingen buiten de poort, waar wij ingekomen waren, en anderen hier omstreeks, nog eens doorkruisen. Bij de vaart zag ik een scheepstimmerwerf waar men zelfs kleine zeescheepjes bouwde. De wandelingen inzonderheid moeten, dunkt mij, veel bijdragen tot veraangenaming van deze stad, en in dat opzigt verdient zij zeker de voorkeur boven Montpellier, Nismes en Marseille.

Toulouse, of liever het oude Tolosa, dat omtrent een uurtje van het tegenwoordige Toulouse af schijnt gestaan te hebben, blijkens onder anderen de geringe overblijfsels van een Amphithéater dat men daar vindt, wil men, dat gebouwd is door de Tectosagers, een volk, waarvan ik hier voor reeds sprak, en dat ruim 600 jaren voor Christus geboorte, ten getale van 300,000 hun land verlieten, om zich hier te komen nederzetten. Daar na geraakten zij onder de Romeinen of werden hunne bondgenooten. Vervolgens hebben de Visi-Gothen ’er zich meester van gemaakt; zij zijn door Koningen, door Graven, en wederom door Koningen geregeerd geworden. Ondertusschen lieten zij zich altijd nog al wat voorstaan op hunne oude vrijheid en onafhankelijkheid, en behielden, zoo als ik reeds gezegd heb, eenige oude benamingen, zoo als Capitouls, [348]rechter mage (juge mage) enz., doch het was ook niet anders dan den naam.

Het Parlement van Toulouse, dat van het midden der 13e eeuw, tot aan de omwenteling bestaan heeft, volgde in rang op dat van Parijs, en was dus het tweede van Frankrijk.

Onder de Akademiën van Toulouse, was ’er een bekend onder den naam van Académie des Jeux Floraux, in het begin van de 14e eeuw gesticht door zeven Troubadours3, en daar na, in dezelfde eeuw, gevestigd door Clemence Isaure, eene vrouw van geest en fraaij vernuft. Deze Akademie bleef genoegzaam in haren oorspronkelijken staat voortduren tot in het laatst van de 17e eeuw, toen men ’er eene Koninklijke Akademie van gemaakt heeft, met behoud, echter van haar eersten naam. Deze Troubadours en jeux floraux (bloemen spelen) schijnen, volgens het geen ik ’er van gelezen en gehoord heb, veel overeenkomst gehad te hebben met onze oude Redenrijkers en hunne handelingen. Zij gaven ook Dichtstukken op, en beloofden prijzen, zoo als goudsbloemen, lelien, en andere bloemen van goud of zilver. De leden van het Genootschap genaamd Jeux Floraux, werden Bacheliers en la gaie science et dans le gai savoir, medegenooten in de [349]vrolijke wetenschap en lustige kennis, genaamd. Deze Troubadours waren ook somtijds zeer vrij in hunne versen, en durfden de Vorsten en Geestelijken wel eens ter deeg hekelen. De letterkunde werd hier dan ook altijd, hoe zeer ’er het bijgeloof den baas speelde, nog al beoefend, en Toulouse heeft verscheidene mannen van naam opgeleverd, onder andere du Ferrier, die Ambassadeur zijnde, zich durfde verzetten tegen het voorgevallene in het Concilie van Trente, en het verstandig ontwerp gemaakt heeft, om Frankrijk van den stoel van Rome los te maken, en in navolging van Engeland, de Gallicaansche Kerk onafhankelijk te maken van de Pausen. Cailhava, lid van het Institut National van Frankrijk, bekend door verscheidene Toneelstukken, vooral door zijn werk genaamd de l’Art de la Comedie, en zijne Etudes sur Molière, werd ook te Toulose geboren.

De voorname handel van deze stad bestaat in Spaansche wolle en koren, ook worden, bijzonder als de vaart van Languedoc gesloten is, de goederen die men de Garonne af vervoert, hier per as aangebragt. Onder de menigte voerlieden, zag ik ’er hier dan ook verscheidene uit het land van Béarn, aan de Spaansche grenzen, welke een soort van mutsjes op hebben, bijna in den smaak als vele boertjes van Teniers. Sommigen waren bruin, andere wit met rooden kwast, die ’er boven plat op ligt. Deze mutsjes die men Berettes noemt, zijn van wol gebreid en gevuld; zij zijn zoo ondiep, dat het menschen, die ’er niet aan gewoon zijn, moeijelijk [350]zou vallen, dunkt mij, on ze op het hoofd te houden. Behalve de verwerijen zijn hier ook fabrieken van wollen stoffen; ik zag ’er onder anderen een gemeen soort van laken dat zeer smal is. Hier, en in het gehele Languedocsche meet men stoffen, linten, enz. niet met de el, maar met eene maat die men la cane noemt, en die verdeeld wordt in 8 pans; 5 zulke pans maken eene Fransche elle. In Provence meet men ook met pans. De bevolking van Toulouse is ruim 52,600; de menschen zien ’er over het algemeen gezond en wel uit; levensmiddelen van allerlei soort ontbreken ’er niet, en zijn tot een matigen prijs te bekomen; hoenderen en allerlei soort van gevogelte vooral. Wij waren over onze herberg wel te vreden.

Men verzekerde mij, dat het bijgeloof hier sedert de omwenteling aanmerkelijk verminderd was. De inwoners van deze stad, altijd zoo zeer gesteld zijnde op hunne vrijheid en onafhankelijkheid, waren dan over het algemeen ook ijverige voorstanders van de grondbeginselen der omwenteling.

Ik heb u nog vergeten te vertellen, dat hierin het Klooster der Cordeliers een grafkelder plagt te zijn, die, zoo als men het volk wijs maakte, de bijzondere eigenschap had, om de lijken, die men ’er in legde, te verdroogen; doch het is thans algemeen bekend, dat het niet anders dan een kunstje van de Monniken was. Deze kelder gaf aanleiding tot eene weddingschap tusschen twee jonge lieden; een van hun moest juist op het uur van middernacht, (want dat is overal de tijd, dat de spoken [351]en geesten verschijnen, zoo als het middaguur overal bij de boeren de schafklok is) alleen in dezen kelder vol verdroogde lijken en geraamtens gaan, en om wel verzekerd te zijn, dat hij tot het einde toe geweest was, aldaar op een bepaalde plaats een spijker in den muur slaan. Onze held begeeft zich, van een dievenlantaarntje, een hamer, een spijker, en de noodige sleutels voorzien, naar dien akeligen kelder, zich zoo als het dikwijls gaat, kloeker houdende, dan hij in der daad was; maar wie wil, jong zijnde, ook den naam hebben van bang, en vooral bang voor dooden te zijn. Het moest ’er dan mede door. Hij treedt ten kelder in, opent de deur van de grafspelonk, en plaatst den spijker. Ondertusschen staat de andere wedder, met een menigte nieuwsgierigen, een geruime wijl in het Klooster te wachten; en hij komt niet terug. Men begint ongerust te worden, en besluit, om te gaan zien, waar hij blijven mag.—De ongelukkige jongeling was dood, en dat waarschijnlijk door angst; want hij had, een lang en wijd kleed aan hebbende, ’er denkelijk door de vrees, niet ter deeg toeziende, een slip van zijn kleed aan den muur vast gespijkerd; hier door voelt hij zich, heen willende gaan, terug gehouden; en de beangstheid, die misschien reeds tot eene aanmerkelijke hoogte was gestegen, neemt hier door zoodanig toe, dat hij ’er onder bezwijkt4. Genoegzaam alle menschen hebben, en [352]ik geloof zelfs buiten en behalve vooroordeelen van eene verkeerde opvoeding, een’ huiverigen afkeer van de dooden; dit schijnt eenigzins in de natuur te liggen, en men wordt hetzelfde gewaar in sommige dieren, vooral in de paarden. Men handelt dan altijd onvoorzigtig, van dezen afkeer met geweld te willen trotseren, en sterker te willen wezen, dan wij in der daad zijn. Bij deze gelegenheid erinner ik mij een geval van dien aard, dat aan iemand van mijn nabestaanden gebeurd is. Hij bevond zich, nog zeer jong zijnde, te Groningen bij bloedverwanten, die in een groot huis woonden, waar het, zoo men wilde, spookte; een lange gang scheidde de kamer, waar men gewoonlijk zat, van de keuken. Op zekeren avond, dat deze aankomende jongeling uit die kamer, door den gang, in het donker naar de dienstboden in de keuken wilde gaan, wordt hij op eenmaal bij een been vast gehouden, zoo dat hij vallende zeer verschrikte, vooral dewijl het huis een’ kwaden naam had. Daar hij van angst schreeuwde, komt men op het gerucht toelopen, en vindt dat hem het ijzer- of koperdraad van de bel, om een van zijne beenen was gekronkeld. Men had juist gebeld, de draad die door de gang liep was gebroken, en hier mede was de spookhistorie verklaard, en liep zonder eenige onaangename gevolgen af.

Morgen ochtend om 3 uren vertrek ik van hier met den postwagen, die van Toulouse naar Bayonne rijd tot Tarbes.


1 Riquet begon deeze vaart in 1666, en zij werd in 1680 voltooid. In ’t geheel zijn ’er 60 sluizen, te weten 45 naar den kant van de Middellandsche Zee, en 15 na den kant van den Oceäan. Het gansche werk heeft 13 millioenen gekost, waarvan door den Koning ruim de eene helft, en door de Provincie de rest betaald werd. Men zegt, dat de sluizen ’s jaarlijks omtrent één millioen opbrengen, na aftrek van alle onkosten. Thans, daar deze vaart droog was, dat alle jaren in dit jaargetij gedurende eenigen tijd plaats heeft, werd zij verbreed en uitgegraven.

2 Deze brug is naar het bestek van den bouwmeester Souffron gemaakt, de hoeken zijn van gehouwen, en de rest van gebakken steenen. De zegenboog is naar de teekening van Francois Mansard gebouwd.

3 Trobadors de Tolosa. Troubadours zijn Dichters van de 12de en 13de eeuwen, in Provence, Languedoc en andere Provincien van Frankrijk ten zuiden van de rivier de Loire gelegen, t’huis behoorende.

4 Dit voorval had plaats in het begin van de vorige eeuw.

Achttiende Brief.

Bagnères, 9 September.

Gisteren ben ik hier aan den voet van die keten hooge bergen, die de grensscheiding van Frankrijk en Spanje maken, aangekomen. Den 6 dezer reed ik, terwijl het nog duister was, uit Toulouse. De poort van St. Cyprien uitgereden zijnde, zagen wij een half uur buiten de stad, aan de linkerhand van den weg, de bron la Fontaine de Perpan genaamd, welke, naar men zegt, een zeer heilzaam mineraal water geeft; ik vond ’er echter geen anderen smaak aan dan aan gewoon water. Aan de fontein is ook niets bijzonders te zien, zij is als een vierkant koepeltje gemaakt, en uit drie ruw gebeeldhouwde koppen loopt het water; men had mij dit nog al als iets bezienswaardig opgegeven. De ligging onder eenige vrij hooge Italiaansche populieren, is nog al schilderachtig. De weg is zeer goed, aan beide zijden aangenaam beplant, en rondom ziet men eene vruchtbare vlakte. Wij ontmoetten verscheidene spannen met ossen, zoo als ik ’er Toulouse ook al gezien had; zij zijn aan elkanderen gekoppeld door middel van een hout, dat dwars tegen de horens met riemen vastgemaakt wordt; midden in hetzelve is een gat, waar door de disselboom, tusschen de [354]twee beesten inkomende, doorgestoken, en met een pen vastgemaakt wordt; hier in bestaat al het tuig van dit gespan: want een toom of lijsten hebben zij ook niet, in plaats van dat, heeft de voerman een langen regten stok, waarmede hij hen bestuurt, dezelve tusschen de horens inleggende, en daar bij somtijds eenige woorden voegende; deze voerlieden hebben lederen schootsvellen voor, zoo als bij ons de schoenmakers.

De Garonne over zijnde, is men in het voormalig Gascogne, en de landen tusschen deze rivier, den Oceaan en de Pyreneën gelegen, werden gemeenelijk onder de benaming van Gascogne begrepen. Bij het dorpje Lequevin, waar de weg over een hoogte loopt, heeft men een aangenaam gezigt over de schoone en vruchtbare vlakte. Aan de regterhand, op een zekeren afstand van den weg, ziet men een bosch, dat zeer uitgestrekt schijnt te zijn, doch ’er waren geen zwaare boomen in, en diende, naar ik vernam, genoegzaam alleen voor brandhout. Men noemt dit het bosch van Boecol. De weg is hier zeer ongelijk, en men is den eenen heuvel pas af, of men moet den anderen weder opklimmen. De grond schijnt hier ook zoo goed niet als digter bij Toulouse, en Turksche tarw was het voornaarmste dat ik ’er zag; hier en daar staat ook gierst, dat men petit millet noemt. De grond wordt hier veel met mergel1 gemest; zulk eene bemesting voedt [355]den akker voor verscheidene jaren. Op sommige akkers zag ik nog eene andere soort van maïs of Turksche tarw, die weinig graan geeft, en alleen geteeld wordt, om ’er bezems van te maken; zij groeit hooger, en is ranker dan de andere, daar bij zijn de pluimen, die om te veegen dienen moeten, veel langer, en vrij stevig; diergelijke bezems, netjes gebonden, worden in gansch Provence en Languedoc bijna gebruikt, ik zag ze zelfs al te Lyon; dit is dan nog al een tak van handel, en indien het niet zoo afgelegen was, zou ik onze Hollandsche vrouwtjes wel durven aanraden, om ’er een goeden voorraad van op te doen. Nu rijdt men een brug over eene beek, door een dal stroomende, over; en hier zag ik iets, dat ik in langen niet gezien had, frissche groene weilanden, waarin een menigte rundvee en paarden graasden. 3½ post van Toulouse ziet men een onaanzienelijk steedje, l’Isle de Jourdain genaamd. Voorheen lag het in zijne wallen, [356]en had een Kasteel, doch deze zijn al sedert vele jaren afgebroken. De inwoners, eenige jaren geleden, oneenig zijnde met eenige krijgslieden en burgers van Toulouse, had zulks hier verregaande dadelijkheden ten gevolgen. Overal waar maar huizen staan, ziet men eene menigte gansen, waarvan dit land ongemeen voorzien schijnt. Nu en dan treft men ook nog wijngaarden aan, maar geen olijf- of moerbezienboomen meêr. Twee posten verder dan het laatstgenoemde plaatsje, namen wij het middagmaal, in een steedje Gimont genaamd, aan een riviertje gelegen, en waar een ruime geheel overdekte plaats is, waar men markt houdt, en die men la Halle noemt; de landlieden, uit den omtrek, brengen hier hunne waren ter markt, en dit geeft nog al eenigen handel. Het ziet ’er hier nog al tamelijk uit, de maaltijd was redelijk goed, en de prijs zeer matig. Niet ver van hier, zegt men, zijn mijnen, waar turkoisen gevonden worden, die weinig van de Oostersche verschillen. De weg loopt aanhoudend over bergen en dalen, zoo dat men schier aanhoudend niet anders dan stapvoets voortgaat; te meêr, daar men maar weinig van paarden verwisselt; doch ik verveelde mij niet, om dat de landstreek aangenaam is, alles is bebouwd; hier en daar heeft men boschjes en boeren-hoeven, die men Metairies noemt; onder dezelven ziet men ’er die met de aangelegen schuren, stallen, enz. al vrij groot zijn, en wel kleine gehuchten gelijken. Een groot ongemak echter is het gebrek aan water, dat [357]hier in gansche streken plaats heeft, zelfs met den ongewonen regen, dien wij gehad hebben, en die nogthans aan alles een buitengemeen frisch aanzien geeft; moest men het van een huis aan den weg liggende, en waar wij een oogenblik vertoefden, omtrent een half uur ver halen; zelfs waren ’er van de naburen, die nog verder van die bron af woonden; het was dus niet meer dan billijk, dat ik een glas water, dat ik hier dronk, betaalde.

Omstreeks half zeven kwamen wij te Ausch, hoofdplaats van het Departement le Gers, voorheen van Gascogne. Toulouse en Ausch zijn 8½ post. Daar het avond werd, haastte ik mij om de hoofdkerk te gaan bezigtigen, waarvan de geschilderde glazen in dit land zoo beroemd zijn als bij ons die van Gouda; doch het maakt de Kerk inwendig zeer donker; het snijwerk van het koor is ook zeer fraai gewerkt. Men had hier en daar op de altaars bloeijende Tuberozen gezet, die eenen zeer aangenamen reuk door de gantsche Kerk verspreidden. Men wil dat deze Kerk reeds door Koning Clovis, dat is in het laatst van de 5de, of in het begin van de 6de eeuw, gebouwd is. Het portaal is modern werk, zijnde door Gervais Drouet in 1671 uitgevoerd. Aan beide zijden van dit portaal staat een vierkante toren met kolommen van onderscheidene bouworders versierd; het maakt een prachtige vertooning, vooral om dat men ’er het gezigt op heeft van eene ruime plaats; doch naar ik vernam, weten bouwkundigen ’er veel op aantemerken. Dat dit [358]werk in den Antiken smaak, met het overige Gothische, een misselijk geheel uitmaakt, is ligtelijk te zien. De stad op eene hoogte liggende, heeft men van het terras, dat met boomen beplant is, en voor eene gemeene wandelplaats dient, een aangenaam gezigt. Aan den voet van den hoogen heuvel, waar Ausch op en tegen aan gelegen is, stroomt het riviertje le Gers, waar naar het Departement genaamd wordt.

Het Stadhuis, hoewel niet groot, is een fraai gebouw; het scheen nog niet lang gestaan te hebben. In hetzelve is een schouwspelzaal.

Ausch is verdeeld in de hooge en lage stad. Men klimt uit deze naar de eerste, behalve langs den rijweg, door middel van een steenen trap, die naar men zegt, want ik heb ze niet geteld, twee honderd treden hoog is. Het Stadhuis staat ook in de stad, en ik zag daar meêr gnappe gebouwen. Het getal der ingezetenen bereikt nog geen 8500. Men maakt ’er een soort van pijlaken en andere wollen-stoffen.

Wij hadden hier eene zeer goede herberg bij Alexandre, die man is buitengemeen dik, en wordt daarom boertender wijze Alexandre le gros2, in tegenoverstelling van Alexandre le grand3 genaamd. Ons avondmaal was met zoo veel orde en netheid opgezet, dat men het in een Hollandsch [359]deftig burgerhuis niet beter zou verlangen. De dikke Alexander, die een goed gul man scheen, en een paar gnappe dochters dienden zelfs van tijd tot tijd mede. ’Er was overvloed, en de spijzen waren zeer goed bereid; wij zaten ’er met ruim 20 personen aan tafel; want de gaande en komende postwagen houdt hier nachtverblijf. Over de kamers en bedden waren wij ook wel te vreden, en betaalden niet meer voor eten en slapen dan £3–:–: beter en goedkooper herberg hadden wij tot nog toe niet aangetroffen. En wat men ook van de Gasconjers zeggen moge, het huis van Alexander de dikke, te Ausch, vind ik tot nog toe de beste herberg van Frankrijk.

Den 7 dezer. ’s Morgens om 4 uren moesten wij onze goede herberg weder verlaten. Een eind weegs voortgereden zijnde, ziet men van eene aanmerkelijke hoogte, waarover de weg loopt, de toppen van de Pyreneën, welke zich in de wolken schijnen te verliezen, zoo dat men ze hier en daar van dezelve naauwlijks onderscheiden kan. De wagen door de steile helling van den weg zeer langzaam moetende gaan, gingen wij te voet, en hadden daar door nog meêr genot van het schoon gezigt. Drie posten van Ausch, kwamen wij door het steedje Mirande, waar ook een ruime overdekte marktplaats is. Men breidt hier veel ongemeen fijne en mooije wollen kousen, onder den naam van kousen van Mirande bekend. Zij worden van vette wol gebreid, en daar na uitgewasschen (degraissés). [360]Ik vond ’er heden in het voorbijgaan geen te koop, om dat de opkoopers van Bourdeaux en andere omliggende plaatsen, zich den vorigen dag van al het voorhanden zijnde werk meester hadden gemaakt.

Ik heb u nog niet van onze reisgenooten gesproken. De voornaamste waren een gewezen Kapitoul van Toulouse, een bejaard Heer met zijne dochter, en een Gasconjer, die te Ausch op den wagen gekomen was, en voor zijn vermaak Bagnères ging bezoeken. Als men tegenwoordig een dag met iemand in Frankrijk op een postwagen zit, wordt men, hoewel ’er de menschen niet regtstreeks voor uit komen, al ligt gewaar tot welke politieke geloofsbelijdenis zij behoorden. Het viel mij dan ook niet moeijelijk om te ontdekken, dat de gewezen Kapitoul Bourbons-gezind was; de bejaarde Heer een voorstander van de tegenswoordige orde van zaken, en de Gasconjer tamelijk onverschillig, hoewel nog meer naar de oude dan naar de tegenwoordige regering overhellende, omdat de Provincien toen ook nog wat intebrengen hadden. Dat ik een Hollander, en een ijverige voorstander van een Republikeinsch bestuur was, stak ik onder geen stoelen of banken; niemand bestreed dit gevoelen meêr dan de bejaarde Heer, en wilde zelfs beweeren, dat ’er geen beter regeering was, dan een volstrekt willekeurig gezag (Despotisme absolu), dit hield hij onverzettelijk staande, en was ’er door geene kracht van reden aftebrengen. Wij verschilden dan alle in gevoelens [361]van hem, en daar het gesprek, vooral met mij, al vrij ernstig begon te worden, trachtte de Gasconjer het op een ander onderwerp te brengen, en begon van de jagt te spreken, zeggende dat hij reeds verscheidene malen in de Pyreneën geweest was, en daar meêr dan eens jagtpartijen op Izards4, Wolven en Beeren had bijgewoond, en zelfs eens een Beer geschooten; een menigte zonderlinge omstandigheden ontbraken hier niet aan. Onze voorstander van het Despotisme, dit alles met zeer veel belangneming aanhoorende, vroeg nu, en dat in goeden ernst, of ’er ook aapen in de Pyreneen waren. Ieder had moeite om zich van lagchen te onthouden. Intusschen kwamen wij berg op berg af te Mielan, een dorp 4½ post van Ausch, alwaar wij het middagmaal moesten houden. De Gasconjer sprak hier eenigen tijd met den verdediger van het Despotisme alleen, en verhaalde ons daar na dat hij van hem vernomen had, dat zijn oogmerk was om naar Pau te gaan, en bezit te nemen van een post, die hij bij het Lycéum aldaar gekregen had. Dit verspreidde zeer veel licht over deze zaak. Ik denk echter niet dat hij te werk gesteld zal worden om onderwijs te geven in de Natuurlijke Historie.

Hier omstreeks zagen wij sommige vrouwen met kappen van rood laken, het geen naar ik vernam, vooral hooger op een gewoon hoofdtooisel is.

De wijngaarden zijn in deze landstreek veel hooger [362]van stam dan ik ze tot nog toe gezien had, en worden niet alleen aan regt opstaande staken, maar ook aan dwarshouten, opgebonden. Hier zag ik veel wilde kersenboomen, dienende om de wijngaarden te ondersteunen; de wijngaarden wierden tegen den stam van den boom opgeleid, en de ranken tusschen de boomen aan elkanderen vastgehegt, en maakten, als Guirlandes hangende, eene sierlijke vertooning. Deze kersenboomen, die in plaats van staken bij de wijngaarden dienen, worden ’s jaarlijks ingekort, om dezelve klein te houden. Men verkiest die boven de gewone staken, omdat deze, in den grond verrottende, gedurig moeten vernieuwd worden.

Men heeft hier weder eene aanzienelijke hoogte, en aan den voet van dezelve ligt het steedje Rabastens. Een beekje stroomt hier langs den weg die alleraangenaamst en zeer effen is, en genoegzaam regt loopt tot Tarbes, zijnde nog 2¼ post. De landstreek, hier aanhoudend besproeid zijnde, heeft men ’er veel groene beemden. Het werd donker, en daar het heden vrij warm geweest was, waren onze paarden zeer afgemat, want zoo wel heden als gisteren, hadden wij maar eens van paarden verwisseld. Deze postwagen is dan ook al een van de minsten, dien ik op deze reis aangetroffen heb. De zich zoo beschaafd wanende Franschen, komen mij over het algemeen ook al zeer ongevoelig voor omtrent het vee, en dikwijls ergerde mij de behandeling der paarden. Het doet mij zeer, als ik zoo een [363]goed en nuttig dier zie mishandelen, en (velen mogen hier om lagchen) mij dunkt, dat in eene wel ingerigte maatschappij, ook de dieren door wijze wetten tegen mishandeling behoorden beveiligd te worden. Vooral moesten redelijke ouders of onderwijzers de kinderen streng bestraffen, wanneer zij zich bezig houden met dieren, evenveel welke, te martelen of te plagen. Men begint dikwijls met het mishandelen van vliegen, en men eindigt met het mishandelen van menschen.

Eer men te Tarbes komt, rijdt men over eene brug die over het riviertje l’ Adour ligt. Het was bijna acht uren toen wij in die stad aankwamen. Tarbes is 16¾ posten van Toulouse. Wij namen onze intrek in het Hotèl de France bij Buron, waar wij een tamelijk goed avondmaal vonden.

Den 8 dezer. Wij beslooten tot na den middag hier te blijven, om onderwijl de plaats te zien. Zij is de hoofdstad van het Departement van de Hautes Pyrenées, voorheen van het Graafschap Bigorre en Gascogne, in eene aangename vlakte aan den oever van de Adour gelegen, en ruim 6200 inwoners bevattende. De straten zijn ’er breed, en schier overal stroomt aan beide zijden van dezelve een beekje van helder water, het geen veel tot de frischheid en zuiverheid van deze plaats bijdraagt. In deze beekjes baadden zich een menigte eenden, gansen, en ook die soort, welke men bij ons Kaapsche gansen noemt, en die hier zeer algemeen schijnen. Men ziet ’er nog al gnappe huizen, doch de meeste zijn [364]maar een of twee verdiepingen hoog, het geen dit stadje des luchtiger en vrolijker maakt. Op de marktplaats staan zware boomen, die eene aangename lommer geven. De boerinnen, die hier met groentens, vruchten en andere eetwaren zaten, hadden alle roode, en eenige weinige witte lakensche kappen op; de voorname vrouwen hadden ze van bruinachtig grein, met een lichter stof van een andere kleur, doorgaans rood, gevoêrd, en welke het geheele lijf bedekken. De gemeene wandeling is ook aangenaam met lindeboomen beplant, en men ziet van daar de Pic du Midi, en andere hooge Pyreneesche gebergtens. Voor onze herberg was ook eene zeer ruime plaats, waar de voorname markten gehouden worden.

Het oude Begorra, Castrum Begorrense, en later Turba genaamd, door de oorlogen verwoest zijnde, is het tegenwoordige Tarbes, in stede van hetzelve gesteld. De hoofdkerk staat op eene plaats, welke men voor dezelfde erkent, waarop een gedeelte van het oude Castrum Begorrense stond. Doch wanneer en door wie de oude stad gebouwd is, weet men niet. Die Kerk heeft voor het overige, voor zoo ver ik kon ontdekken, niets aanmerkelijks, zoo min als een ander diergelijk gebouw, maar dat van veel jonger datum scheen. In deze laatste werd juist de mis gelezen, het was een heilige dag, en de meenigte vrouwen met roode kappen op, die, geknield liggende, een groot deel van het ruim dezer Kerk vervulden, maakte eene zonderlinge [365]vertooning, en zij geleken niet kwalijk naar zoo vele kleine roode pyramides, die de lakenkoopers gewoonlijk in en voor hun winkels maken; want deze kappen, die men capelettes noemt, bedekken het geheele bovenlijf van de vrouwen, en wij zagen ze van achteren.

Om 3 uren na den middag vertrokken wij naar Bagnères, met een Berline (groote koets) met drie paarden, die wij met ons vijven voor £ 20 — gehuurd hadden, voerende onze bagage mede. De weg is zoo gelijk als die van Rabastens naar Tarbes. Van tijd tot tijd heeft men ter zijde van dezelve eene liefelijk ruisschende beek, bevallige beplantingen en boschjes, die een digte schaduw geven; nu en dan lagchend groene weilanden, velden met Turksche tarw5, en gierst die veel weelderiger staat, dan ik ze tot nu toe gezien had. Ook hier, even als in de Cevennes, scheen het nog lente. Een menigte boeren en boerinnen van een naburige markt terug keerende, kwamen ons tegen, met jong vee, paarden en muilezels, waarbij veel veulens. Alles was vrolijk, jongens en meisjes sprongen zoo wel over den weg heenen als de veulens en kalveren. [366]Dan zag men een paar bejaarde boeren druk met elkanderen in gesprek, van tijd tot tijd stilstaande, en vele bewegingen met de handen makende; dan weder een aardig paartje langzaam volgende, de jongen met den arm om den hals van het meisje, welke, toen zij ons naderde, de oogen nederwaards sloeg; daar een hoop lustige knapen, hand aan hand loopende, zingen, en op eene dartele wijze de voorbijgaande groetende; en ginds een wagen vol vrouwen, alle met scharlaken capeletten op, waarop het gezigt schier schemerde. Dit alles leverde voor mij eene zeer vermakelijke vertooning op. Men komt ook door eenige niet onaangename dorpen, waarvan de huizen van keisteenen gebouwd zijn. Deze keisteenen zijn op eene regelmatige wijze op elkanderen geschikt; dan heeft men een laag kleine, en dan weder een laag grootere, dan langwerpige en dan ronde, het geen aan die muren geen onbevallig voorkomen geeft; zij zijn met een soort van kalk of cement gemetseld. De daken zijn alle van leijen. De valei waar door deze weg loopt, is zeer aangenaam en vruchtbaar; het riviertje de Adour stroomt door dezelve, men wordt dien snellen stroom zelfs hier en daar van den weg gewaar. Voor zich ziet men het stadje Bagnères, aan den voet van ontzaggelijke bergen liggen, waar onder zich de punt van de Pic du Midi bijzonder onderscheidt. De landstreek is hier verrukkelijk. Het was ruim zes uren toen wij te Bagnères aankwamen. Tarbes en Bagnères zijn 2½ post. Wij waren verpligt [367]om nog al een poos heen en weder te loopen eer wij een logement konden vinden, want het was bijna overal vol. Eindelijk kwamen wij te regt bij Mad. la Veuve Uzac, die ons een paar nette kamers bezorgde in een huis, dat haar behoorde, en door eene bejaarde weduwe met eenige dochters bewoond werd; wij waren daar zeer wel, en aten aan de gemeene tafel ten huize van de weduwe Uzac.

Van Toulouse af tot hier toe hadden wij met een koopman van Bordeaux gereisd, doch die altijd in de Cabriolet van den postwagen gezeten had. Te Tarbes, en hier naar toe rijdende, hadden wij nader kennis gemaakt; het scheen een hupsch en vriendelijk mannetje; doch nimmer heb ik een mensch, vooral van die jaren, (hij scheen omtrent de 50) gezien, die woeliger en snapachtiger van aard was; geen oogenblik zat hij stil, zelfs van tafel stond hij geduurig op, en veranderde aanhoudend van gesprek; met dat al scheen hij zijn oordeel vrij wel te hebben. Ik heb opgemerkt, dat de menschen aan deze kanten, over het algemeen, zeer levendig van aard zijn, en in dit opzigt is het verschil tusschen hen en onze echte landslieden al zeer aanmerkelijk. Ik heb somtijds in mijn verbeelding een paar statige Haarlemsche burgers, ieder met een eenvoudige paruik en hoed op, een japon aan, een lange pijp met de eene hand in den mond houdende, en de andere op den rug of tusschen de sjerp6 geplaatst [368]in het midden van eenige Gasconjers, of Provencalen, van dezelfde jaren, en tot denzelfden stand behoorende; maar het kwam mij voor, dat deze menschen in ’t geheel niet bij elkanderen hoorden.

Op de Cours, of gemeene wandeling, dat hier ook een breede straat is, in het midden eenigzins verheven, en aan beide zijden met een rij boomen beplant, zag ik eene menigte wandelende Heeren en Juffrouwen. Ik liep ook eens in het huis, waar men hier openlijk dobbelspelen om grof geld gedoogt, en zag ’er, met smarte, zelfs verscheidene boeren uit het landschap, voorheen le Bearn genaamd, om Louïs d’Ors spelen7. Voor hem die zich op menschenkennis toelegt, is ’er in zoo een speelhuis nog al wat optemerken; schraapzucht, vreugde, wanhoop, haat, mistrouwen, ongeduld, woede, alle deze hartstogten zijn beurt om beurt op het gelaat van de meeste, die rondom deze speeltafels staan of [369]zitten, te lezen. Brandend staren de oogen op de kaarten, dobbelsteenen, of nommers; gedurig hoort men half binnens monds vloeken, zuchten, morren, of met den voet stampen.

Den 9en September. Reeds om zes uren ging ik wandelen, en klom den berg, dien ik uit het venster van mijne slaapkamer zien kan, op. Aan de helling van dezen berg vindt men een badhuis, waarin het water vrij warm is8, boven hetzelve opklimmende, komt men aan eene aangename wandeling onder zware en lommerrijke boomen, en hier is nog een huisje, waar men het water drinkt, betalende daar voor aan lieden, die het gepacht hebben; om de warmte is het walgelijk, doch anders vond ik ’er geen’ onaangenamen smaak aan. De warme bron, die dit water oplevert, wordt de bron van Bagnerolles (source de Bagnerolles), ook bron van de Koningin (source de la Reine) genaamd. Zij geeft, volgens daarvan gevonden aanteekeningen, 495 Cubiek voeten water in één uur. Het water van deze bron wordt in verscheidene baden verdeeld, onder anderen ook in een huis, dat insgelijks aan de helling van dezen berg zeer aangenaam gelegen is, en voorheen aan de Kapucijner Monniken behoorde. In sommige dier baden moet men betalen, in anderen voor minvermogenden geschikt, [370]kan men om niet gaan. Men ziet hier dan ook een aantal kreupelen, lammen en ziekelijke menschen van allerlei ouderdom, en van beide kunnen. Hooger opgaande, wandelt men nog altijd onder eiken-, beuken- en castanje-boomen, waar onder zeer zware. Ik vond eenige boomen omver liggen, zij waren nog maar onlangs door eenen zwaren storm en onweder geveld. De wandeling is hier alleraangenaamst, vooral in zulk eene heerlijken morgenstond, als wij heden hadden. De berg hooger en hooger opklimmende langs smalle voetpaadjes, heeft men een verrukkelijk gezigt, aan de noord- en noord-westzijde over de schoone vallei, die wij gisteren waren doorgereden, en de omliggende dorpen, voor zich, over het stadje Bagnères heen, tot tegen de boschjes en groene heuvels aan den anderen kant van de Adour gelegen. Zuid en zuid-oostwaards heeft men ontzaggelijke hooge rotsen en bergen, daar de Pic du Midi9 boven uitsteekt. De helling is hier tamelijk stijl, en men moet ter deeg klauteren; echter schijnt het vee daar zoo gemakkelijk te weiden als bij ons, en elders in de vlakke weilanden. Wij ontmoetten hier ook een meisje, dat eenige koeijen en geiten hoedde, want deze berg is genoegzaam geheel groen, en de menigte kruiden van onderscheidene soorten, die ’er op [371]groeijen, geven zoo wel een’ lieffelijken reuk als een vrolijk gezigt. Deze herderin geleek evenwel in ’t geheel niet naar die, waarvan ons de oude Dichters zulk eene bevallige beschrijving geven; zij was in ’t geheel niet schoon, en had in plaats van een bloemkrans, eene roode baaijen kap op het hoofd10. Den top bereikt hebbende, was het gezigt nog uitgestrekter, doch bleef altijd door de bergen, die veel hooger waren dan die, waarop wij ons bevonden, en die in vergelijking van dezelven maar een heuvel was, zeer bepaald. Oostwaards ziet men ook niet anders dan bergen, en hier en daar tusschen dezelven eenige woningen en boschjes, schilderachtig gelegen. Aan den anderen kant afklimmende, zagen wij, het water uit een bron, dat een klein beekje maakte, volgende, dat hetzelve zich in een diepte tusschen de rotsen verloor. Ik klom daar in, en vond beneden een spelonk, waar ik zonder licht niet ver in durfde gaan; doch die, naar het rollen der steenen, die ik ’er in smeet, te oordeelen, vrij diep moest zijn; het water, dat hier inloopt, komt waarschijnlijk beneden [372]weder uit, en maakt eene tweede bron. Een landman, dien ik hier omstreeks ontmoette, noemde deze spelonk (voor zoo veel ik hem begrijpen kon) la Grotte ou le Clos de la Lacque. In een enge vallei wat verder op, zag ik in een waterplas, bij eene kleine bron tegen het zuid-oosten warm gelegen, een menigte jonge kikvorschen, zoo als men die bij ons in de maand Mei ziet, namelijk zonder pootjes, en alleen met een staartje. Men vindt hier nog tegenwoordig tusschen de bergen eene menigte aardbeziën. De lente, zomer en herfst zijn hier om zoo te spreken vereenigd; want eigenlijke lente en herfst, zoo als bij ons en elders, heeft men ’er niet. De sneeuw begint somtijds al in het midden van October te vallen, de bergen worden daar vervolgens mede overdekt, en de valleijen tusschen dezelven vervuld; deeze ontzaggelijke menigte op een gehoopte sneeuw blijft door de koude, die zij zelve veroorzaakt, lang in wezen, en smelt niet eerder, voor dat de zon al vrij wat kragt gekregen heeft, en dan is het welhaast zomer11. Niet ver van hier aan de helling van een berg, is eene andere spelonk, die men la Grotte ou le clos Destugue noemt; somtijds was men hier met fakkels in-, en een goed eind wegs onder den berg door gegaan, of gekropen. Hier en daar vond ik eenige hutten [373]zeer aardig en bevallig gelegen, en het speet mij wel, dat ik met de taal van die eenvoudige lieden, met welke ik gedurig een praatje zocht te maken, niet beter te regt kon. Na eenige uren gewandeld te hebben, joeg mij de warmte naar huis. Aan de tafel vonden wij een menigte speelders, en het gesprek liep meest over het spel, en was dus voor mij van zeer weinig belang. Het was Zondag, en ik ging eens in de Kerk kijken, doch zag ’er niets bijzonders. De pastoor predikte in het Patois. ’s Avonds ging ik het Schouwspel zien; men speelt ’er in dezen tijd doorgaans Zondags. De zaal was redelijk, maar de dekoratiën en vertooners ellendig. Men gaf evenwel Fenelon ou les Religieuses de Cambrai, van Chenier; in onze taal overgezet, zoo ik meen door Uylenbroek.—Nooit heb ik iets slechters gezien, en het was wel een Treurspel, om te lagchen.

Hier heb gij nu weder wat te lezen, zoo ik tijd heb, schrijf ik nog eens van hier, en anders van Bourdeaux. [374]


1 Deze wijze van bemesten heb ik ook hier en daar [7n]in het land van Kleef gezien, en ik ben verzekerd, dat men onze schrale duin- en heigronden, aanmerkelijk zou kunnen verbeteren, door dezelven met de vette klei of leem, die men veeltijds daar omstreeks vindt, insgelijks te bemesten. Een mijner vrienden in de Meijerij van ’s Bosch, nam ’er weinige jaren geleden de proef van en bevond ’er zich wel bij. Waarom ziet men op onze duinen geen dennen- of mastbosschen, in plaats van die ellendige helmplantingen.—De asch en straatmest hier niet te vergeten.

2 Alexander de dikke.

3 Alexander de groote.

4 Een soort van Klipgeit.

5 De Turksche tarw stond hier vrij hoog, en diende tot staken voor de snijboonen of diergelijken, die men ’er op zeer veel plaatsen bijzette. De grond hier vruchtbaar zijnde, trok men op deze wijze dubbel voordeel van den akker. De tarw wordt eerst gezet, naar ik vernam, en daar na de boonen.

6 Wel verre van sommige mijner landgenooten door [20n]deze afbeelding een meêr of min belagchelijk voorkomen te willen geven, betuig ik, dat, vooral na dat ik eenige jaren in Frankrijk, en bijzonder in Parijs heb doorgebragt, ik de zeden en eenvoudige levenswijze van den Vaderlandschen zoogenaamden Burgerstand, tot welken ik mij een eer rekene te behooren, meêr en meêr lofwaardig en verkieslijk vinde, en hartelijk wensche, dat men meêr algemeen tot denzelven moge terug komen.

7 Deze landlieden zijn, zoo als ik hier voor reeds gezegd heb, aan hunne mutsjes (berettes) te kennen; men vindt ’er wel gestelde lieden onder.

8 De graad van warmte van dit water is 43°, schaal van Réaumur. Het wordt doorgaans voor het gebruik der baden met koud water gemengd.

9 Pic du Midi de Bigorre, in onderscheiding van de Pic du Midi de Pau. Pic du Midi heet in onze taal, de piek of spitse berg van het zuiden.

10 De kappen (capelettes) van scharlaken, worden alleen maar door de gegoedsten gedragen, en zoo minvermogenden die al hebben, dragen zij dezelve niet anders dan op Zon- en Feestdagen; dagelijks hebben zij ’er een van een grof soort van laken, van een bruinachtige roode kleur, dat niet kwalijk naar onze jichtbaai gelijkt; zoo dat, indien ik hier het pootje kreeg, ik niet verlegen zou behoeven te zijn.

11 In het jaar 1787 lag ’er den 9den Mei nog sneeuw, zoo dat de benedenste weiden, en de bergen ’er hier en daar mede bedekt waren.

Negentiende Brief.

Bagnères, 14 September.

Wat heeft men hier een verscheidenheid van aangename wandelingen. Den 10 dezer ging ik door eene laan met Italiaansche populieren beplant, en tusschen de bergen doorloopende, tot aan het badhuis, dat men les Eaux de Salut noemt, en dat naar gissing een kwartier van dit stadje afligt. Het gezigt van de ziekelijke en gebrekkige, die men op dezen weg ontmoet, en die veel in draagzetels gedragen worden, beneemt eenigzins het genoegelijke van deze anderzins zoo aangename wandeling. Behalve de baden, waar ik u reeds van gesproken heb, zijn ’er hier nog 12 of 14 anderen, waar van de graden van warmte verschillende zijn. Ik zal mij niet ophouden met u derzelver namen en bijzondere eigenschappen op te noemen, maar alleen zeggen, dat ’er een boekje van verscheidene bladzijden bestaat, waarin de namen, ouderdom, beroep, woonplaatsen, enz. te vinden zijn van eene menigte personen, die door de onderscheidene baden, of het inwendig gebruik der wateren van Bagnères, van onderscheidene kwalen, die daar bij worden opgegeven, zoo men zegt, genezen zijn. Anderen zeggen weder, dat de wateren van Bagnères genoegzaam geene genezende [375]kracht hebben, en zoo dezelven al in sommige gevallen van nut kunnen zijn, zulks bijna alleen is toeteschrijven aan de warmte; welke graden van warmte eveneens aan het water kan gegeven worden op de gewone wijze. Teedere kleuren, zoo als lakmoes-blaauw, roze-rood enz. veranderen in dit water niet; het is ook zoo klaar als gewoon putwater, ten minste dat, hetwelk ik van verscheidene bronnen gezien heb; doch het plaatsje bestaat genoegzaam alleen van deze bronnen, het is dus geen wonder, dat men hier alles in het werk stelt, om ’er het gunstigst mogelijk denkbeeld van te geven, en alzoo aanhoudend volk te trekken, hoewel het spel misschien wel zoo vele klanten trekt als de bronnen. Terug komende van les Eaux de Salut1, sloeg ik ter linker zijde een smal paadje in, dat onder langs den berg loopt, tot aan een kleine eenvoudige, doch met smaak versierde fontein, waar men zich op zodenbanken kan nederzetten; langs dit wegje, dat aangenaam beplant is, ruischt een helder beekje, en aan den overkant van hetzelve is eene frissche groene weide. Hier en daar zijn banken in de rots uitgekapt. Men kan zich in dien smaak niets aangenamers verbeelden.

Het voornaamste badhuis, dat men hier vindt, [376]wat het gebouw aanbelangt, is dat, wat men Frascati noemt. Uit nieuwsgierigheid gingen wij ons daar ook baden. Het is een vrij groot en gnap gebouw. In een’ ruimen gang zijn de ingangen van de kamertjes voor de baden; in sommige zijn ’er twee, doch in de meeste maar een. Deze baden, zijn bakken van wit marmer, zoo lang, breed en diep, dat het kloekste mensch ’er in en onder water liggen kan; uit twee kranen laat men ’er koud en warm water naar goedvinden inloopen, en in den bodem is een gat, waar men het, door ’er een stop uit te trekken, weder uitlaat. Ik maakte het water maar even laauw, zijnde alleen om mij te wasschen, anders blijft men ’er doorgaans een half uur in; sommige nemen zelfs een boek, om in het bad liggende, te lezen. Men heeft hier ook Dampbaden en douches2. Achter dit gebouw is een tuintje, waar langs een beek stroomt. Boven zijn eenige zalen om te dansen en te spelen. Het gebruik van zo een bad kost hier niet meêr dan 15 sols, doch men moet de handdoeken enz. medebrengen. Het huis, waar wij wonen, staat hier digt bij; men raadde mij dan ook zeer aan, vernemende dat ik somwijlen aan jichtpijnen onderhevig was, om aanhoudend de warme baden alhier te gebruiken, en braaf water [377]te drinken3; doch ook vooral ten opzigte van de geneeskunde niet zeer ligtgeloovig zijnde, had ik hier in ’t geheel geen zin in, en vooral niet omdat ik thans zoo gezond ben, als ik zou kunnen verlangen.

Hier is ook een overdekte marktplaats (halle), waar men onderscheidene soorten van kramen vindt, als op een kleine kermis. Men verkoopt daar een mooi en goed soort van gebreide vrouwen halsdoeken, mans hemdrokken of kamizolen, tafelkleedjes, en zelfs beddespreijen van fijne Spaansche wol, gekleurd of wit, ik zag die nergens zoo als hier, en kocht daarom een kamizool met mouwen ’er aan, daar ik £ 13–:–: voor gaf. Deze soort van goed wordt hier niet alleen verkocht, maar ook gemaakt, en zoo om de deugdzame hoedanigheid, als om den smaak, waarmede het gewerkt is, veel gezocht.

’s Avonds was ’er bal en concert in Frascati, de zaal is fraai en ruim, aan het eind van dezelve is een klein tooneel, dat tevens voor het orchest als ’er concert is, dient; ’er was veel beau monde4, [378]en pracht en opschik genoeg, doch naar evenredigheid weinig mooije vrouwen.—Welk een onderscheid tusschen de hut van een’ bergbewoner en deze zaal! en zij liggen omtrent maar een kwartier van elkanderen. Men ziet hier ook nog andere ruime vertrekken, alwaar men speelt of ververschingen gebruikt: dobbelspel zag ik ’er echter niet, hoewel het ’er anders, naar ik vernam, ook wel gespeeld wordt. Ieder hield zich nu meest met dansen, of het vertellen van zoetigheden aan de vrouwen bezig. In een van de vertrekken hingen eenige teekeningen van gezigten in deeze landstreek.

Daar ons voornemen was, om den volgenden morgen vroegtijdig een reisje in de gebergtens te maken, hielden wij ons hier niet lang op.

Den 11 dezer, ’s morgens om 6 uren, vertrokken wij op kleine paardjes, die aan het berg klimmen gewoon zijn, en van een geleider (guide) verzeld.

Schooner vallei dan die van Campan (la vallée de Campan) kan men zich naauwelijks verbeelden. Even buiten Bagnères komt men daar in, en indien ’er een Argus bestondt, zou men hem hier zijne oogen benijden. Men weet niet, waar men beginnen zal met beschouwen, met de frissche beemden, welker boorden door de Adour bespoeld worden, en waarin [379]men dan eenige maaijers of hooijers, en dan weder eenig vee ziet, met de eenvoudige maar bevallige tuinen en kleine boschjes, met de nette en wel gelegen woningen bij dezelven, met de steile rotsen aan den eenen, of de groene heuvelen met weidende kudde aan den anderen kant. Alles is hier zoo belangrijk, dat men aanhoudend bevreesd is van ’er iets van te zullen missen. De Proosdij St. Paulus, (St. Paul) tusschen Baudeau en Campan, op eene kleine hoogte ter regter zijde gelegen, maakt ook eene schilderachtige vertooning. Even aan den anderen kant van dat dorp, waar naar deze vallei genoemd is, vroeg onze leidsman, of wij de spelonk (la grotte de Campan), die een eindje van den weg, in den voet van de bergen, aan de linkerhand is, wilden gaan zien; doch ik was onderrigt, dat ’er in deze spelonk niet veel bijzonders was, en de stalactites van kalkaardig albast, die ’er gevonden werd, ’er van tijd tot tijd, door Natuurkundigen, bloote nieuwsgierigen, en zelfs door de boeren hier omstreeks, die ze verkoopen, meestal waren uitgenomen. Wij verkozen dan niet om ons hierom optehouden, maar vervolgden onzen weg. Naauwelijks waren wij eenige schreden gevorderd, of twee à drie kinderen kwamen ons naloopen, en kristallen, zoo als zij het noemen, uit de grot te koop aanbieden. De landstreek blijft aanhoudend schoon, en van alle kanten levert de natuur de liefelijkste Tooneelen op. De bergen zijn hier en daar met bosch geheel bedekt, tusschen beide maken de hutten der herders op dezelven [380]eene aardige vertooning. In 1772 opende zich in de bedding van de Adour hier omstreeks een kolk, die, gedurende vieren twintig uren, den droom geheel verzwolg, zoo dat de rivier tot aan dit gat droog was, vervolgens raakte deze kolk vol, en het water stroomde als voorheen. Men heeft opgemerkt, dat het water in dit hol onder den grond doorloopende, niet ver van Bagnères weder uitkwam.

Van het dorp St. Marie valt niets te zeggen, dan dat het eene aangename verzameling is van boerenwoningen, niet als een bekrompen straat tegen elkanderen gebouwd; maar luchtig uit een gelegen, en ieder huis genoegzaam van weilanden en tuinen omringd. Deze schakel van woningen strekt zich op die wijze uit tot voorbij Grippe, een ander dorp een uurtje verder gelegen. Hier vindt men een vrij goede herberg; wij zetten ’er onze paarden wat op stal, en lieten ons wat melk, brood, versche boter, die hier zeer goed is, en kaas geven. Van een bovenkamer, die men ons had aangewezen, hadden wij gelegenheid om ons met het schoone gezigt over de vallei, nog eens ter deeg te verlustigen. Het was hier zindelijk en net. De welvaart zonder pracht straalt in deze streek overal door. Bij dit huis was een tuin met verscheidene goede vruchtboomen, en zelfs een kleine vijver, waar door het water aanhoudend stroomde, en waarin wij verscheidene forellen zagen. Een uurtje van hier zijn marmergroeven. Nu wordt het dal allengskens [381]enger, wij zagen de hooge bergen, die wij overtrekken moesten, voor ons, en hier begonnen wij reeds te klimmen. De Natuur vergast daar het vorschend oog weder op een heerlijk gezigt; doch van een anderen aard dan in de vallei. Links en regts zijn de bergen met pijnboomen bedekt, en de Adour maakt hier eenen schoonen waterval, van twee of drie verdiepingen. Het water, tusschen de digt aan een gesloten rotsen doorbruischende, veroorzaakt een verbazend geruisch. De kegelvormige berg l’Escalette5 vertoonde zich voor ons. Altijd klimmende, bereikten wij eene aanmerkelijke hoogte, onze paarden nu en dan leidende, om dezelve niet te veel te vermoeijen. Ondertusschen hadden wij voor en ter zijde nog hooge bergen; zoo dat men dezelve aanziende, zich zou kunnen verbeelden van beneden te zijn. Tegen de steile hellingen van sommige dier bergen, ver boven ons hoofd, zagen wij verscheidene geiten en schapen; wat verder graasden ook eenige koeijen, alle van klokjes voorzien, op dat de herder, wanneer zij afdwalen, dezelve wederom zou kunnen vinden: ook zegt men, dat dit geluid de wolven, die hier in ’t geheel niet zeldzaam zijn, afschrikt. Aanhoudend langs een gansch niet gemaklijken weg stijgende, bereikten wij den grooten en prachtigen waterval [382]van Tramésaigues (Cascade de Tramésaigues) waar van de stroom, tusschen een bosch van pijn- of denneboomen doorkomende, zich met geweld van de rots in een aanmerkelijke diepte, langs eenige trappen, nederstort. Hier stapten wij van onze paarden, en klommen langs de steile helling van den berg naast den waterval, zoo ver wij komen konden, af.—Die zoo iets gezien heeft, geloof ik niet, dat ligt in verzoeking zal geraken, om in boschjes of lusthoven, watervallen door gemetselde beken stroomende, en van gemaakte rotsen afloopende, te maken. Ik weet, dat ’er in Zwitserland, Italië, en zelfs niet ver van hier watervallen zijn, die van veel hooger bergen of rotsen op eenmaal afstorten. Ongetwijfeld leveren zij een ontzaggelijker en grootscher vertooning op; doch zij missen dan ook het streelende en bevallige van deze. Een groot gedeelte van den nederstortenden stroom wordt hier door de dennen, die ’er langs de helling van de rots naast staan, beschaduwd, en het schuimende water maakt tegen dat donkere groen eene heerlijke vertooning. Als men ’er digt bij staat, heeft men moeite, door het sterke gedruisch, om elkanderen te verstaan; doch men wordt ’er, wanneer het warm is, zoo als heden het geval was, ook alleraangenaamst verkwikt door de frissche lucht. Na hier een poosje te hebben gerust, zagen wij een eindje hooger opklimmende, en den waterval aan de linkerhand latende, de herders- en veehoeders-hutten van Tramésaigues6.—Wie [383]zou hier woningen voor menschen zoeken; doch men kan het ook naauwelijks woningen noemen. Een klein vierkant perk van op een gezette brokken steen gemaakt, en met platte steenen en graszoden gedekt, dient om het vee tegen het ongunstige weder, en tegen de aanvallen der beeren en wolven te beschutten; in een hoek van dit perk is een afgezonderd hokje voor den herder; alles is niet hooger en ruimer dan volstrekt noodzakelijk is. Eenige diergelijke hutten maken hier een klein gehuchtje uit. De stroom die van de Pic du Midi afloopt, slingert tusschen deze hutten door, en maakt vervolgens den schoonen waterval.—Hier wonen menschen, en in het kasteel der Tuillerien te Parijs woonen ook menschen.... De herders waren thans met het grootste deel van hun vee in de bergen, en wij zagen ’er niet anders dan een paar koeitjes, die tegen de wanden van hun’ eenvoudigen stal lagen te herkaauwen. De grond, daar aanhoudend besproeid zijnde, is hier en daar met een aangenaam groen tapijt bekleed. Men ziet hier ook een’ hoekigen blok granit, door de natuur aardig gevormd, boven den grond uitsteken7. Achter ons omziende, zagen [384]wij langs de aanmerkelijke hoogte, die wij opgeklommen waren, in de laagte, die zich als een ruim dal vertoonde, een vrouw te paard gezeten; en met een roode kap op, volgde zij ons van verre, en scheen niet te schromen om dezen togt alleen te ondernemen. Wij meenden al wel geklommen te hebben, en waren echter nog op verre na niet op het hoogste punt, dat wij over te stijgen hadden. Door een scheiding van de bergen aan onze regterhand, of in het noord-oosten, ziet men, bij de hutten van Tramésaigues zijnde, die ontzaggelijke Pic du Midi, die een der hoogste bergen van de Pyreneën is, zich met aardige vlakken, door de valling van het licht veroorzaakt, vertoonende8. Zij heeft eene niet zeer langwerpige, kegelvormige gedaante, van hier te zien, en scheen niet ver van ons af te zijn; ondertusschen verzekerde onze leidsman, dat wij ’er (gesteld men kon ’er in een regte lijn naar toekomen) nog ruim een uur gaans af waren. De gewone weg, voor hun die dezen berg, welks top boven de oppervlakte der zee, op ruim 9000 voeten, of 1500 toises begroot wordt, willen bestijgen, is door de vallei, waar men hier door ziet. Het was nu omtrent half twaalf voor den middag9. Deze hutten verlatende, gingen wij den top van de [385]Escalette, en vervolgens de Tourmalet bestijgen; onze goede dieren hadden daar nog wat aan te doen, en het was, hoewel hier veel luchtiger dan in de valleijen, echter te warm, om te voet te gaan, voor lieden, die zulk klimmen niet gewoon zijn. Hier begint het ’er woester uittezien; geen denneboomen, weinig gras en kruiden meêr. Overal liggen stukken en brokken steen, die van de naburige hoogtens schijnen afgerold. Welk eene hoogte! en evenwel ziet men de Pic du Midi nog altijd als een hoogen berg aan zijne zijde. Toen wij bijna de hoogte van de Tourmalet, die wij over moesten, bereikt hadden, zagen wij het water, dat onze geleider l’Eau d’Oncet10 noemde, langs de Pic du Midi afloopen; dit water maakt in het dal, naar den kant van Barèges, zich met meêr andere stroomen vereenigende, een klein riviertje, dat le Bastan genaamd wordt; welks loop geheel het tegengestelde is van de Adour, dat is te zeggen van het noord-oosten naar het zuid-westen. De helling van de Tourmalet, die wij af moesten klimmen, is vrij steil; doch het smalle wegje loopt met slingers onder elkanderen. Hier stapten wij van onze paarden af, en leidden dezelve bij den toom achter elkanderen volgende. Alles is hier woest en ontzaggelijk; voor zich ziet men in de vallei van Bastan, [386]als in eene vreesselijke diepte. Het water op stukken en brokken rots van boven neder stroomende, ruischt aanhoudend. Boven de verheven toppen der bergen zagen wij de arenden zweven. Hadden wij den weg in het opklimmen niet gemakkelijk gevonden, hier was ’er in het afstijgen ook niet op te roemen; ondertusschen viel het mij, naar het geen men ’er mij van verteld had, aanmerkelijk mede. Eindelijk kwamen wij in een dal, en vervolgens aan eenige schrale weiden, veel verschillende van die in het dal van Campan. Beneden zijnde, zagen wij achter ons om, om de steile hoogte, die wij afgeklommen waren, te beschouwen; zij is verbazende. Men begroot die hoogte, boven de oppervlakte der zee, op omtrent 7000 voeten11. De bergen, of liever steile rotsen, welke dit dal omgeven, zijn niet met boomen en weiden bedekt, zoo als die van het dal van Campan. Men ziet ’er genoegzaam geen struikje, zoo min in het dal als op de hoogtens, alles ziet ’er naar en treurig uit. De Bastan stroomt niet zoo als de Adour langs groene weiden, maar rolt hier met een woest gedruisch geweldig over de brokken steen, die zij zelve medevoert, of die van de omliggende [387]steiltens in dit dal afrollen. Hier en daar ziet men een magere weide, die eerder rosachtig dan groen ziet, en waarop eenige kwijnende koeijen het laatste grasscheutje nog loopen zoeken. Het onderscheid tusschen het dal van Campan en dat van Bastan, slechts door de bergen, die wij overgekomen waren, van elkanderen gescheiden, is waarlijk ontzettend. Daar heeft de natuur genoegzaam geene menschelijke hulp noodig, en hier zijn alle menschelijke krachten vereenigd, niet toereikende, om ’er maar een redelijk vruchtbaar land van te maken. De stroom zelve, door het smelten der sneeuw of stortregens zeer sterk zijnde, verwoest dikwijls de gronden, die zij moest voeden, en voert de weinige vruchtbare aarde, die hier en daar deze steenachtige bodem nog bekleedt, mede, of bedekt dezelve met steenen. Woningen en bewoners hebben een ellendig voorkomen, en alles doet zien, dat dit dal weinig geschikt is om door menschen bewoond te worden. Na een eind wegs in hetzelve te hebben afgelegd, moesten wij weder klimmen, en reden over het steenen dak van eene woning, die half in den grond gemaakt was, heen. Eindelijk na weder vrij wat gestegen te zijn, zagen wij in eene enge diepte tusschen de rotsen ter zijde van de Bastan12, de huizen van Barèges, en kwamen ’er langs een smal wegje, tegen eene steille helling bijna boven de huizen in, het was als of wij ’er door de schoorsteenen [388]in moesten komen. Het was omtrent 3 uren na den middag, toen wij aankwamen, en wij hadden ons onder weg wel 1½ uur opgehouden, en anders altijd gegaan of stapvoets gereden, zoo dat ik reken, dat men bijna 7 uren nodig heeft, om die reis te doen, wanneer men zich niet ophoudt, ten zij men goedvindt, om van Bagnères tot Grippe de paarden te laten draven.

Men ging in onze herberg kort na onze aankomst aan tafel, het geen voor ons, die vrij hongerig waren, zeer van pas kwam. De spijszaal bestond slechts uit een houten loots; eenige huizen over en naast dezelve, waren op dezelfde wijze gebouwd, zijnde maar voor eenige zomermaanden opgeslagen; omdat de steenen huizen, die hier gestaan hebben, al een en andermaal door het nederstorten van de sneeuw, de brokken steen die zij medevoert, en de overstrooming van de Bastan verwoest geworden zijnde, men de moeite en kosten niet meêr doen wil, om ze op te bouwen. Tot onze verwondering vonden wij in deze woeste en onvruchtbare landstreek eene vrij goed middagmaal, onder anderen een geregt van klipgeiten (Izards), vleesch, dat ik zeer lekker vond, en hier voor de eerste maal at; de wijn was ook wel genoeg, en altans veel beter als te Bagnères. Wij aten met eenige kreupelen en lammen, waaronder een paar Offiçieren, die hier de baden gebruikten, de Apotheker van de plaats enz. en evenwel was men zeer vrolijk aan tafel. Ik was verwonderd over de ongemeene oplettende gedienstigheid [389]van den Apotheker omtrent ons, doch welhaast begreep ik ’er de reden van; hoewel wij ’er niet ziekelijk uitzagen, verbeeldde zich die goede man, dat wij ter genezing van eene of andere kwaal hier naar toekwamen, en beschouwde ons dus als nieuwe klanten. Onder de gasten bevond zich een man van omtrent dertig jaren, die een verlamming in de beenen had, en, van Brugge in Vlaanderen zijnde, blijde was van in ons halve landslieden aantetreffen. Na den maaltijd hadden wij Barèges welhaast gezien; het is slechts een enkele straat langs de Bastan; aan het eene eind daar wij onze kamers hadden, zijnde wat hooger op dan daar, waar de houten lootsen staan, zijn eenige goede huizen, en lager een badhuis, dat een vrij gnap gebouw schijnt; voor het overige is ’er in dit plaatsje niets dan ellende te zien13. In ’t geheel zijn ’er vier of vijf mineraal-bronnen te Barèges, in warmte onderscheiden, de hoogste bereikt 39, en de minste 27 graden, schaal van Réaumur. Deze wateren bevatten volgens waarnemingen van verscheiden deskundigen, meêr, ter genezing van sommige kwalen, heilzame stoffen, dan die van Bagnères, bestaande voornamelijk uit zwavellever, hepar sulfuris, nitrum, zeezout, een kalkachtige, en een leemachtige aarde, en een smerige of zeepachtige stof. Deze wateren worden even als te Bagnères uit- en [390]inwendig gebruikt14. Ik zag hier veel verminkte ziekelijke, of gebrekkelijke krijgslieden; ook waren ’er eenige Engelsche huishoudens. De luchtgesteldheid is ’er over het algemeen onaangenaam: tot in Julij toe kan het ’er somtijds koud en regenachtig zijn; veeltijds dondert het ’er geheele dagen. De wolken tusschen de bergen blijvende hangen, veroorzaken een’ dikken mist, en men ziet ’er somtijds om dezen tijd van het jaar al sneeuw. Ook wordt deze plaats niet anders bewoond dan in den tijd, dat men de wateren gebruikt, dat is van half Mei tot het begin van October; den overigen tijd blijven ’er niet meêr dan vier of vijf menschen, om zorg te dragen voor de huizen, en het weinige, dat men ’er in laat. De andere menschen gaan naar de omliggende plaatsen, vooral naar Luz, een vlek omtrent anderhalf uur van hier gelegen. De weg naar den kant van Luz levert gansch geene onaangename wandeling op: men ziet ’er tegen de helling der bergen, of aan de boorden van de Bastan, nog eenige weilanden en akkers, die niet geploegd of gespit, maar met eene soort van houweelen bewerkt [391]worden, om ’er wat rogge op te telen; hier en daar staan zelfs nog al eenige struiken en boomen, en bij de hutten, die men ’er aantreft, zijn nog al tuintjes, waarin ik echter niet veel anders dan koolen en boonen zag staan. Ik ging omtrent een half uurtje van Barèges in zulk een hut, die door een soort van veehoeder, zijne vrouw en verscheidene kinderen bewoond werd. De man, zoo als hij mij vertelde, in zijne jeugd soldaat geweest zijnde, sprak nog al wat Fransch, en ik had daar door gelegenheid, om mij met hem te onderhouden. Deze naar het scheen goede en eenvoudige lieden, gebruikten alles bijna, wat hun vee en akkertje opbragt, en hadden niets anders te verkoopen, dan een weinig gesponnen wol, hoenderen en eijeren, die zij te Barèges ter markt bragten, en het geld dat daar van kwam diende, om eenige onontbeerlijke dingen, zoo als zout, eenige weinige kleedingstoffen enz. te koopen15. De man vertelde mij ook, dat hij gaarne een pijp tabak rookte; wat de huisraad aanbelangt, ik zag ’er genoegzaam niets anders dan het geen volstrekt noodzaaklijk was. Zes maanden van het [392]jaar wonen deze menschen dikwijls onder de sneeuw, zoo dat zij naauwelijks een voetpaadje kunnen maken, om hun vee te geleiden, om te drinken. Hoewel de bewoners van deze streken ’er over het algemeen niet bevallig uitzien, zijn zij gezond, en men treft onder hen vele oude lieden aan; echter heb ik opgemerkt, dat ’er in deze geheele bergachtige landstreek, en zelfs aan den anderen kant van Bagnères, verscheidene vrouwen kropgezwellen hebben. Ik gaf eenige sols aan de kinderen, en zij bragten mij ’er een paar kleine stukjes rots (cristal) voor in de plaats; de herders of jagers vinden dat in de hooge spleten der rotsen hier omstreeks, doch het is ’er niet overvloedig, en wordt daarom bij de bergbewoners nog al geacht16. Die kinderen gingen in ’t geheel niet school; een Pastoor of Kapellaan leerde ze slechts een weinig den Katechismus. Vele onzer Meijerijsche landlieden zijn eenvoudig en ongeleerd, maar het zijn nog Professoren in vergelijking van deze lieden; vooral van die, welke afgezonderd in de bergen wonen. In het wederom keeren naar Barèges, ontmoette ik een fraaije koets met Heeren [393]en Dames ’er in, en liverei bediendens ’er voor en achter op; het waren ziekelijke of gebrekkige rijken, die hier hunne gezondheid door middel van de wateren weder trachten bij een te lappen. Hadden zij altijd in de hut, waar uit ik kwam, gewoond, misschien zouden zij gezonder zijn.

Op sommige plaatsen is de Bastan hier in ’t geheel niet diep, ik zette mij, van het eene stuk steen op het andere, stappende, op een brok rots in dezelve gelegen, neder; het water bruischte om mij heên; men ziet hier duidelijk het hellen van de bedding van dit riviertje. Rondom leverde de bergen en rotsen een niet onaardig gezigt op, en de avondstond was regt aangenaam.

Te Barèges terug gekeerd, gingen wij in een soort van Koffijhuis, dat ook in een houten loots is; het dient tevens voor een dans- en concertzaal, doch het zag ’er thans akelig uit; naauwelijks waren ’er zes of acht menschen, zij zaten te spelen, en ’er brandden twee of drie kaarsen. Wij begrepen dan, dat wij niets zouden verzuimen met te gaan slapen, om, wel uitgerust, morgen vroegtijdig van hier te vertrekken.

Den 12 dezer. Gisteren avond werd ik door het gedruisch van de Bastan dat ik op mijn bed, duidelijk hooren kon, in slaap gesust.—Het was nog donker, toen men mij kwam zeggen, dat wij alvorens te vertrekken, onze paspoorten hier moesten vertoonen en doen teekenen; hier over was ik niet zeer te vreden, vreezende, dat ons dat ophouden [394]zou; doch de Commissaris van de Politie had de beleefdheid om terstond optestaan, en mij te regt te helpen. Het scheen of men ons hier voor Engelschen had aangezien, en veronderstelde, dat wij, krijgsgevangenen zijnde, wel eens over de grenzen zouden kunnen gaan. Wij reden dan ten vijf uren af. Onze leidsman verhaalde mij, dat hij volgens gewoonte, een soort van verlofbriefje had gehaald, om met de paarden tot de Spaansche grenzen te mogen gaan, en borg gesteld om den uitvoer van dezelven te verhoeden; echter daar men hem kende, was men hier omtrent nog al gemakkelijk. Gedurende de maanden, dat Barèges bewoond, en door een menigte vreemdelingen, die de wateren komen gebruiken, bezocht wordt, komt ’er behalve een Commissaris van de Policie, eene Compagnie oude krijgslieden (invalides) van het stadje Lourde.

Het was schoon helder weder, dat voor een reis in deze bergen van zeer belang is en om het gezigt en om de wegen, die hier en daar zeer smal zijnde, bij sterke regenvlagen door de steenen, of het steengruis, dat dan van de bergen rolt, en door de glibberigheid ongemakkelijk en gevaarlijk zijn.

De weg tot Luz, den stroom van de Bastan volgende, is zelfs voor rijtuigen redelijk goed, en wat de gezigten aanbelangt, hoewel tusschen de bergen bepaald, niet onaangenaam; men ziet ’er nog al groen. Deze is de groote of postweg naar Barèges. Bij Luz wordt het gezigt zeer schilderachtig; men ziet daar meêr boomen, en de nog aanzienlijke overblijfsels [395]van het oude kasteel St. Marie, op eene op zich zelven staande steile rots, aan het inkomen van een schoon dal gelegen, en de Bastan daar langs stroomende. Dit kasteel was in vroegere tijden eene sterkte, die wegens de Koningen van Frankrijk met krijgsbenden bezet werd; onder anderen ook, om de invallen der Mooren en der Spanjaarden tegentegaan. Het dal van Luz, hoewel juist niet zoo vruchtbaar als dat van Campan, en ook minder uitgestrekt, levert toch ook een zeer aangenaam gezigt op. De Bastan minder woest en snel, omdat de grond gelijker is, stroomt door frissche groene weiden; behalve Luz ziet men ’er verscheidene aardige en digt bij elkanderen gelegen dorpjes. De bergen rondom zijn met houtgewas, en gras of kruiden bedekt, en in het flaauwe verschiet ziet men hier en daar eenige ontzaggelijke toppen boven dezelve uitsteken. Wat verder op in dit dal, vereenigt zich de Bastan met de Gave17. Te Luz hielden wij ons een poosje op, om te ontbijten. De herberg behoort aan denzelfden man, bij wien wij te Barèges geweest, en waar wij wel over te vreden waren, hoe zeer alles te Barèges duur is, omdat het land zelf genoegzaam niets oplevert, en alles ’er alzoo [396]van andere plaatsen naar toe moet gebragt worden; de zoon en dochter van dien man, Flamand genaamd, namen hier de zaken zomers alleen waar. Wij huurden hier ook nog een paard voor onzen leidsman, en na het avondmaal, bedden, enz. besteld te hebben, begaven wij ons naar den waterval van Gavarni op reis. Luz schijnt een vrij gnap plaatsje, en is alleraangenaamst gelegen. Van daar af tot bij St. Sauveur, loopt de weg nog door een aangenaam dal, maar dan begint men te klimmen, latende de Gave aan de regterhand. Hier ligt een brug over dien stroom, om naar St. Sauveur, dat men aan den overkant laat liggen, te gaan. Dat plaatsje bestaande uit omtrent 20 huizen, meestal voor de baden dienende, en tegen de steile helling van een groenen berg, hier en daar met boomen en struiken beplant, gelegen, maakt eene allerliefste vertooning. Aan de linkerhand heeft men steile rotsen, tegen welker helling (hoewel het naauwelijks eene helling mag genaamd worden) de smalle weg gemaakt is. St. Sauveur voorbij zijnde is die weg door eenige boomen en struiken, tegen de steilte geplant, aangenaam beschaduwd. Aan de regterzijde hoort men de Gave in een diepte, hier en daar door dikke struiken bedekt, ruisschen. De bergen worden hooger en steiler, en de diepte hoe langer hoe ontzaggelijker. Onze leidsman (dien ik in ’t vervolg Antoine zal noemen) waarschuwde ons, dat wij welhaast aan een zeer smal padje moesten komen, daar wij, voorzigtigheidshalve, [397]wel zouden doen om van de paarden aftestappen. Hij noemde dit un mauvais pas. Dit padje was hier en daar geen drie voeten breed, tegen een zeer steile rots boven een afgrijsselijke diepte uitgehouwen. Antoine raadde ons, om niet regts te zien, en ik volgde zijn’ raad. De rotsen, waar de Gave bulderende tusschen doorloopt, zijn zoo steil, en staan zoo digt bij elkander, dat men tusschen twee vreesselijke hooge muren zeer eng schijnt ingesloten; de zonnestralen hadden hier thans geen’ toegang; het licht valt ’er alleen van boven loodregt in, en dit alles maakt het nog akeliger. De paarden zelfs hoewel aan diergelijke wegen gewoon, gaan met den neus op den grond, en voelen eerst met een soort van huivering, eer zij hunne voeten nederzetten. Men spreekt niet tegen elkander; ieder is hier alleen op zich zelven bedacht; geen wonder, men behoeft slechts te struikelen, om in de diepte te morselen te vallen. En ondertusschen had het gevoel, dat ik in dezen toestand gewaar werd, meêr van het aangename dan van het onaangename. Het grootsche, ongewone, en daar bij het liefelijk schoone, want de rotsen zijn veelal van onderen tot boven met boomen en struiken bedekt, veroorzaken eene streelende bewondering, die de ongerustheid aanmerkelijk verdoofdt. Nog vreemder vertooningen te gemoet ziende, wordt men door nieuwsgierigheid gedurig aangespoord en opgewakkerd; en laten wij ter goeder trouw zijn, de hoogmoed en eerzucht heeft aan alle diergelijke ondernemingen ook vrij wat [398]deel. Dit zoo smalle wegje was maar kort, en wij zetten ons weder te paard; nu was het pad zoo breed, dat wij eene vrouw, die een ezel met wol geladen voor zich heen dreef, voorbij konden laten. Zij ging dit voortbrengsel van hare kudde te Luz verkoopen, en spon gedurig op de plaatsen, waar den weg niet al te smal en moeijelijk was. Een eind wegs verder heeft men een pad, altijd niet veel breeder dan volstrekt noodig is, boven een diepte van 80 à 100 voeten in de harde rots uitgehouwen, en hier en daar met stukken steen op een gezet, gemaakt; dit werk, dat niet zonder zwaren arbeid geschied is, werd in 1762 uitgevoerd. Voor dien tijd verongelukten hier veeltijds menschen en vee, en men moet ’er nog zeer voorzigtig zijn. Deze toegang wordt le passage de l’Echelle genaamd, omdat hier in vroegere tijden een kleine sterke toren plagt te staan, waar men tegen de rotsen op, als tegen een ladder, naar toe moest klimmen; zij was met krijgsvolk bezet, en diende om de invallen en strooperijen aan deze grenzen te beletten. In het begin van de vorige eeuw was zij nog van veel dienst tegen eene soort van roovers en vrijbuiters uit het landschap Arragon, die men les Miquelets noemt.

Barèges.

Barèges.

Omtrent een kwartier verder, ziet men aan den anderen kant van de Gave, en in de laagte het gehuchtje Sia, bestaande in eenige woningen, die door eenige groote boomen beschaduwd worden. Nu loopt den weg eenklaps af, tot aan een steenen brug over de Gave liggende, eer men op de brug gaat, [399]heeft men aan de regterhand eene bron, waar uit het frissche en heldere water aanhoudend in een’ steenen bak loopt. Antoine noemde deze bron la Fontaine de halte, omdat men gewoon is om daar een oogenblik te rusten, en menschen en vee ’er zich door een’ koelen dronk verfrisschen. Wij dronken dan ook met onze paarden als lotgenooten, slurpende uit denzelfden bak. En nu gingen wij de brug over: zij bestaat uit een enkelen boog tusschen twee digt bij elkanderen staande rotsen gemaakt, en omtrent 90 voeten boven den stroom verheven. Van deze brug, die met mosch en klimop bewassen is, heeft men een heerlijk gezigt op eenen schoonen waterval, die door de Gave, door eene enge opening tusschen twee rotsen doorloopende, gemaakt wordt, en waar over de takken der struiken, die in de spleten van die rotsen groeijen, bevallig heen zwieren. Deze brug wordt le pont l’Artigue genaamd. Het water loopt ’er met eene vreesselijke vaart onder door. De Gave aan de regterhand latende, klimt men langs een wegje, dat niet breeder is als aan den anderen kant, weder op. Men gaat onder de over den weg hangende rotsen door, vervolgens daalt men weder digter naar den stroom af; de natuur is hier woester, en men ziet ’er weinig groen. Op de hoogte, bijna zoo ver dat ik de voorwerpen naauwelijks kon onderscheiden, zag ik een herder met eenig vee en schapen. Hier en daar ziet men ook eene enkele hut. Over een houten brug, die nog al lang zijnde, in het midden [400]door een brok granit, dat midden in den stroom door de natuur geplaatst is, ondersteund wordt, kwamen wij weder aan den anderen kant van de Gave, en van daar ziet men, een eind wegs opgeklommen zijnde, een’ waterval van een enkelen straal van een groene rots aan den overkant in de diepte storten, en deze straal water had thans dezelfde kleuren als een regenboog. Dit gezigt was verrukkelijk. Van de toppen der bergen ziet men ook het water als slingerende beken afstroomen. Hier is de weg niet verschrikkelijk meêr, maar integendeel alleraangenaamst; langs denzelven staan heggen van palm, en men gaat onder groene gewelven, door noten- en andere boomen gemaakt, door. Op zeer verheven en ijsselijke steiltens, zagen wij de koeijen gerust weiden. Eer dat men te Pragnères, een alleraangenaamst gelegen dorp, in het midden van een groen dal, komt, gaat men door een stroom of Gave, die men le Gave de Pragnères noemt. Deze stroom komt van de bergen Neouvielle geheeten18, omdat ’er altijd sneeuw ligt, en wordt door die aanhoudend smeltende sneeuw veroorzaakt; zij vereenigt zich het dal doorslingerende met de Gave, daar onze weg langs loopt. Pragnères ligt omtrent 1½ uur van Luz. Tot nu toe hadden wij [401]altijd tusschen de bergen ingesloten geweest, en waren blijde, van ons eens in een ruim dal te bevinden. De huizen zien ’er hier over het algemeen gnap uit, en men kan zien, dat het den menschen in dezen afgezonderden staat niet kwalijk gaat: eenige kinderen, die voor de huizen onder de boomen, die ’er voor stonden, lagen te spelen, zagen ’er frisch uit. Ik zag hier weder een vrouw met een vrij groot kropgezwel (Goitre)19. Deze in der daad bekoorlijke vlakte verlatende, klommen wij meêr langs de Gave op. De weg is hier, hoewel altijd smal, dan hoog en dan laag, echter vrij goed, en veelal aangenaam [402]beschaduwd, en met heggen van palm, die hier en daar vrij hoog en zwaar is, bezet. De landstreek verliest weder veel van zijne bevalligheid. Men ziet den berg Comelie, die eene schoone vertooning maakt, voor zich. De natuur wordt weder vriendelijker. De Gave stroomt minder geweldig; hier en daar vertoonen zich eenige woningen; een nieuw dal opent zich, en wij naderden het dorp Gedro of Gedre. Antoine deed ons in het verschiet den met sneeuw bedekten top van den berg, dien men Marboré20 noemt, opmerken. Hier las ik op een bord voor een huis geplaatst Douanes Nationales. Wie zou in deze bergen een tolhuis zoeken; ondertusschen worden ’er op paarden en muilezels tusschen dezelve door, nog al eenige goederen in en uit Spanje gebragt, en de smokkelaars stellen zich veeltijds aan nog gevaarlijker wegen, dan men hier aantreft, bloot. Men komt over een brug, die over den stroom ligt, welke men le Gave de Héas noemt, omdat zij door het dal van dien naam loopt. Van daar ziet men tusschen de rotsen in de diepte, een soort van hol, waar het water uitstroomt, zijnde van boven door takken en struiken zeer digt gedekt, zoo dat het licht ’er naauwelijks door schijnt. De stroom maakt ’er een kleinen waterval, en dit groene gewelf noemt men niet zeer eigenlijk dunkt mij la Grotte de Gedre. Men kan ’er uit een huis dat bij deze brug staat bijkomen. In een ander oord zou [403]deze zoogenaamde grot, zeker eene aardige en romaneske vertooning maken; doch hier, daar de natuur zoo vele groote en verbazende schoonheden oplevert, scheen zij mij minder belangrijk.

Gedre, en het bekoorlijk dal van dien naam, ligt aan den voet van den berg Comelie, omtrent 3 uren van Luz. Het dorp voorbij zijnde, klimt men langs dezen berg op. Antoine wees mij op de hoogte in het verschiet een paal, die hij zeide op de grensscheiding tusschen Frankrijk en Spanje te staan. Nu begint het ’er eerst regt woest uit te zien: hier slingert de weg tusschen ontzaggelijke brokken rots21, op en onder elkanderen liggende, door. Sommigen zijn geheel van boven neder in de Gave gerold, en hebben den stroom genoodzaakt om van loop te veranderen of zich te verdeelen. De rots, waarvan die vervaarlijke klompen afgevallen zijn, hangt in eene dreigende houding den voorbijganger boven het hoofd; hier en daar gaat men onder afgrijsselijke zware stukken door, die naauwelijks genoegzaam ondersteund, en gereed schijnen, om al wat ’er onder komt te verpletteren. Welk [404]een arbeid moet het niet gekost hebben, om hier een’ weg, hoe dat hij dan ook is, door te maken; en het is wel te vreezen, dat men dien arbeid, indien het mogelijk is, nog zal moeten hervatten; zijnde het maar al te waarschijnlijk, dat ’er nog meêr van boven neder zal storten. Ook komen ’er, volgens het zeggen van Antoine, nog dikwijls stukken afrollen, vooral bij het smelten der sneeuw. Geen groen struikje of kruidje is hier te zien, niet anders dan brokken rots en lucht. De stroom van de Gave, die hier veel belemmerd wordt in zijn loop, maakt een donderend gedruisch. Het tooneel is allerontzaggelijkst, en toch zag ik het met een zekere aandoening van genoegen, zoo wel als van verbaasdheid. Jammer is het, dat men zich niet op een’ grooteren afstand kan plaatsen, om van daar op eenmaal deze afgrijsselijke puinhoopen der natuur te overzien. Te regt wordt deze plaats le Cahos22 genaamd, want waarlijk hier schijnt het als of de Eeuwige Almagt pas begonnen was met de eerste hand, als ’t ware, aan het werk der Schepping te leggen, en de ruwe stof pas uit het niet was voortgebragt. De weg in dezen Cahos scheen mij wel een kwartier lang te zijn.

Aan den overkant van de Gave stort een heerlijke waterval, dien men la Cascade Saussa23 noemt. Van eene zeer aanzienelijke hoogte vallende, vormt [405]hij een’ schoonen straal, die langs drie of vier trappen in de diepte stort.

Uit den Cahos komende, gaat men digt voorbij de plaats, waar zeventig à tachtig jaren geleden eene smelterij plagt te zijn van een lood- en zilvermijn, die niet ver van daar bestaat, doch thans geheel in het verval is.

Waterval van Gavarnie.

Waterval van Gavarnie.

Altijd opklimmende, ziet men al meêr en meêr de sneeuw, die hier en daar op de in het verschiet gelegen bergen ligt. Vervolgens aan de regterhand doet zich het dal le Val d’Ossone24 genaamd op; hier ziet men weder verscheidene stroomtjes en watervallen boven elkanderen, en door het frissche loof afruisschen. Altijd opklimmende, verheft men zich op eene aanmerkelijke hoogte boven de Gave. Wat gemeenzamer met de smalle wegen en afgronden langs dezelve geworden zijnde, waagde ik het al eens, om ’erin te zien. Hier bevond ik mij op de rand van een steile diepte, die op omtrent 150 voeten geschat wordt; de Gave stort zich in dezelve van een hoogere bedding met een ontzaggelijk geweld neder.—De landstreek wordt vooral ook door het boschachtige, dat ’er zich in opdoet, weder zeer schilderachtig. Van verre ziet men reeds den vooral in deze streek zoo befaamden waterval van Gavarnie, van de met sneeuw bedekte bergen afstorten25. [406]Men meent ’er reeds digt bij te zijn, en, ondertusschen is men ’er nog wel een groot uur van daan. Aan onze linkerzijde tegen de helling van eenen groenen berg, vertoonde zich een herder met eenige schapen en geiten. De diepte aan de regterhand door de takken der boomen en struiken bedekt zijnde, schijnt minder vervaarlijk. Eenige steenberken26 onder anderen, welker takken, even als die der treurwilligen, met lange slingers bevallig over de diepte heen schommelden, maakte hier een fraaije uitwerking. Men gaat de Gave weder over, over een’ houten brug, die le pont Barygui genaamt wordt. Niet, ver van deze brug, die [407]over een aanmerkelijke diepte van de eene rots op de andere ligt, is de herberg van Gavarnie; hier stapten wij af, en gingen, na ons een weinig ververscht te hebben, te voet naar den waterval, want men kan niet wel verder dan nog een eind wegs te paard komen, en daar staan geen huizen. Het dorpje zelve is een weinig verder dan de herberg; wij zagen ’er een gedeelte van bestaande in eenige zeer eenvoudige huisjes. Buiten het dorpje zijnde, heeft men tusschen twee hoogtens waar den weg midden doorloopt, een heerlijk gezigt op den waterval en de steile rotsen. Men gaat door een dal, vervolgens over een smal brugje over de Gave liggende. Op een hoogte geklommen zijnde, en ongeduldig, om den waterval van nabij te zien, meent men ’er pas eenige schreden van af te zijn, doch men bedriegt zich; langs een vrij ongemakkelijken weg afklimmende, komt men eindelijk aan den ingang van het laatste dal, en wel dra wordt men verrukt door de majestueuse vertooning, die de natuur hier oplevert. Regt uit is het ruime dal door hemelhooge rotsen, halve cirkels gewijze omgeven; deze rotsen zijn boven aan met eene soort van trappen, en gelijken in der daad niet kwalijk naar de zitbanken waarmede de oude Amphithéaters omgeven waren, waarom deze plaats dan ook vrij algemeen le Cirque de Gavarnie27 genaamd wordt. Deze ontzaggelijke muren zijn hier en daar met eeuwige sneeuw of ijs bedekt, [408]en boven dezelven steken nog andere rotsen als torens uit, zij worden les tours de Marboré genaamd28. Van deze rotsen aan de linkerzijde, stort de voorname waterval ruim een derde van de hoogte29 die op 1266 voeten begroot wordt, zonder de rots te raken, op een uitstek, van daar op een ander, en vervolgens tot beneden, van waar zij onder een gewelf of brug van sneeuw doorloopt. Deze brug slechts van sneeuw, en niet van ijs, zoo als sommigen gemeend hebben, te zamengesteld zijnde, is het vooral in dit jaargetij, wanneer dezelve al aanmerkelijk gesmolten is, niet raadzaam om ’er op te gaan. Hier en daar in dit dal, op de plaatsen, waar de zon niet komt, blijft de sneeuw ook genoegzaam altijd liggen. Rondom ziet men nog verscheidene kleine watervallen, die zich alle tot een stroom vereenigen, en de oorsprong zijn van de Gave [409]van Pau30. De groote waterval stort uit een meer, dat boven op den berg is. Het suissend en kletterend geluid van denzelven vervrolijkt nog eenigzins deze eenzame woestenij; maar als men niet door en door nat wil worden door het water, dat ’er als een stofregen afvliegt, moet men ’er niet te digt bij komen. Aan den regterkant, over den grooten waterval, boven op de rotsen, is een soort van doorgang, die men la bréche de Roland noemt. Als men daar door is, komt men op Spaansch grondgebied; de smokkelaars maken van deze ongemakkelijken en gevaarlijken weg nog al gebruik. Aan den kant van den grooten waterval, maar veel digter naar Gavarnie toe, maakt een bosch van pijn- of denneboomen, tegen deze rotsen, in dit tooneel een fraaije verscheidenheid, en beneemt ’er eenigzins het treurige en ontzaggelijke van. Ieder die zoo als wij in dit jaargetij hier naar toe komen wandelen, en dus warm zijn, mogen zich wel in acht nemen om ’er niet stil te staan, veel minder te gaan zitten; want het is ’er al vrij koel. Terug keerende, stond ik dikwijls stil, om op verschillende afstanden den waterval en omliggende rotsen te zien. Overal is het schoon, doch op een zekeren afstand komt mij het gezigt veel schilderachtiger voor dan digt bij, hoewel het daar weder grootscher en ontzaggelijker is. Ondertusschen schoon deze waterval te regt verdient [410]bewondert te worden, als zijnde de hoogste die in Europa bekend is31, en de reusachtige rotsen, die dezelve omringen, zoo wel als derzelver gedaante, een nog luisterrijker en verbazender aanzien aan dit alles geven, had het echter op mij dien invloed niet, noch verwekte die aandoening als de bron van Vaucluse; misschien omdat het tooneel, daar veel enger en beperkter zijnde, meêr onder ons bereik valt, of omdat ik reeds meêr gewoon was aan diergelijke gezigten. Bij de huizen bleef ik mij omkeerende een poos stil staan, om het gezigt tusschen de twee hoogtens door, waar ik hier boven van gesproken heb, nog eens ter deeg te genieten32. Onze paarden hadden nu goed tijd gehad om te eten en te rusten, want wij waren meêr dan 2 uren uitgebleven33; de sneeuwbrug wordt op [411]ruim drie kwartier van de herberg gerekend. Het ziet ’er in deze herberg nog al gnap uit; doch wij vonden ’er niet veel anders dan melk, brood, kaas en zeer lekkere boter. De Fransche wijn was niet te breed, en de Spaansche, hoewel goed in zijne soort, was te walgelijk zoet; trouwens ons oogmerk was ook niet, om hier lang te vertoeven; daar wij voor het vallen van den avond weder te Luz wilden zijn, en dat is nog ruim 4 uren van daar. Het huishouden bestond uit een jonge man en vrouw, een bejaarden vader en een paar dienende huisgenooten. De oude man en zijn zoon spraken nog al redelijk Fransch, zoo dat ik mij gemakkelijk met hun kon onderhouden. Die lieden kwamen mij vriendelijk en geschikt voor. Behalve de nering van hunne herberg, meestal door de reizigers die door dezen smallen weg naar de een of andere Spaansche plaats gingen, of ’er van daan kwamen34, bestond hun voorname bedrijf in de veehoederij en de jagt; en naar ik merkte, scheen vooral de oude man een stoute jager in zijn tijd geweest te zijn, en nog wel op de wolven en beeren af te durven gaan. Ik [412]bespeurde duidelijk, dat het hem leed deed, dat hij de Izard’s niet meêr tot op de steile toppen der hooge rotsen vervolgen kon. Hij verhaalde mij ook, dat men in deze streken lynxen vindt35, die zeer veel kwaad aan de jagt doen; dat ’er in de valleijen en vruchtbare streken patrijzen gevonden werden van een licht grijze kleur, doch weinig hazen. Hij sprak mij ook van een grooten vogel, die hij Paus de Montagne noemde; naar ik begreep, en ook na dat Antoine mij beduidde, moeten het korhoenderen zijn.

In den zomer is het hier voor menschen, die aan deze smalle en gevaarlijke wegen gewoon zijn, zeer wel om te houden; maar gedurende die lange winters, wanneer door de sneeuw genoegzaam alle toegang afgesneden is, en de hongerige roofdieren tot bij hunne woningen komen, moet het ’er allerakeligst zijn. Met dat al schenen zij met hun lot wel te vreden, en hadden een vrij juist denkbeeld van vele onaangenaamheden, die aan een uitgebreider maatschappelijke zamenleving verknocht zijn. Deze lieden nu en dan met vreemdelingen omgaande, waren daar door nog al eenigzins, zoo als men het noemt, beschaafd geworden; maar hunne naburen, vooral die, welke verder van den weg afwonen, zijn veel eenvoudiger. Over het algemeen zijn zij zeer bijgeloovig, en houden zich bijzonder met vertellingen [413]van spokerijen en duivelarijen op; geen wonder, zij hebben geen andere onderwijzers dan hunne Priesters, die zekerlijk niet van de verlichtste en onbevooroordeelste zijn.

Gavarnie behoorde voorheen aan de orde der Tempeliers, die hier een Klooster hadden, waarvan bij de Pastorij en de Kerk nog eenige overblijfsels te zien zijn, en daar na aan de order van Maltha. Naar ik vernam, bevat dit dorpje niet meêr dan omtrent 150 inwoners. Ik zag ’er, zoo als in deze geheele streek, wel eenige groote en welgespierde mannen, doch naauwelijks eene enkele vrouw, die ’er maar redelijk wel uitzag. Twijfelende of mijn horlogie wel goed ging, vroeg ik hoe laat het was; ’er was geen klok of ander uurwerk; doch men riep de oude man, om op een soort van houten zonnewijzer, waar hij de bewaarder van was, te zien. Deze zonnewijzer, dien zij montre solaire noemen, is van palmhout gedraaid, omtrent 4 duim lang, en nog geen duim over kruis dik; het gelijkt veel op een gewigtje van een klok, rondom staan de uren en maanden geteekend. Door een knopje dat ’er boven in zit, draait men een blikken wijzertje, op de streep van die maand, waarin men is, en houdt het dan aan een koordje of iets diergelijks hangende, met dat wijzertje tegen over de zon; en op die wijze wordt het uur aangewezen. Het was omtrent twee uren, toen wij van Gavarnie afreden; bij de brug kwamen wij een paar Spaansche herders op muilezels gezeten tegen, zij schenen hun zondagspak [414]aan te hebben, dat met een menigte kleine knoopjes versierd was. In het heen rijden had ik op vele plaatsen meest de hoogtens bekeken, doch thans zag ik al stoutmoedig in de verschrikkelijkste dieptens. Alles van een’ anderen kant ziende, want in het heen rijden hadden wij weinig om gezien, hadden de bergen weder eene gansch andere gedaante, en de natuur leverde alzoo weder nieuwe en allerschoonste vertooningen op. Bij het dal van Gedre onder anderen, zagen wij aan het eind van het doorzigt voor ons, tusschen twee in de schaduw staande hellingen van hooge rotsen, als een V bij elkanderen loopende, den top van een anderen veel verder gelegen, en door de zon geheel verlichten top van een andere rots, in de gedaante van een A zoo het scheen regt in het midden staan. Op verscheidene plaatsen daar wij ’s morgens van de paarden af waren gestapt, bleven wij ’er nu op zitten. Somtijds hangt het eene been over de diepte, en met het andere raakt men bijna tegen de steile rots aan den anderen kant van den weg. Op eenige plaatsen gingen wij echter te voet, niet alleen om het smalle padje, maar ook omdat het somwijlen steil afloopende was, op losse steenen en gruis van de rotsen, zoodat de paarden hun voeten dikwijls niet vast kunnen zetten. Nogmaals bewonderde ik de voorzigtigheid, met welke die dieren hier gaan, en bevond, zoo als Antoine ons ook gezegd had, dat men best deed, van hun naar hunne eigen zin maar te laten loopen, houdende den toom echter zoodanig, [415]dat men ingeval zij struikelden, ze eenigzins zou kunnen ophouden. Aan de bron bij de brug gekomen zijnde, verzocht Antoine ons weder om stil te houden en de paarden te laten drinken, ik beschouwde ondertusschen nog eens het schoone gezigt dat men hier heeft. Wij hadden aan den kant van de Gave hier en daar menschen gezien, die forellen met den hengel vingen. Langs dezen weg ziet men ook enkele woningen; sommige kleine wichten speelden op den rand van een ontzaggelijke diepte; ik ijsde ’er van, doch zij zijn dat gewoon.

Omtrent 6½ uur kwamen wij weder te Luz; terwijl het nog dag was, maakte ik daar gebruik van om in die bekoorlijke vlakte te wandelen. Vier of vijf dorpjes liggen allerliefst in dezelve. Sommige weiden waren met groote platte steenen regt over eind gezet, in plaats van met hagen, omringd; men was ’er ook nog bezig met hooijen, want het is hier meest weiland, dat ’er groen en tierig uitzag. Men had mij verhaald, dat ’er in een van deze dorpjes, Visos geheten, een geslacht van buitengemeen lange menschen plagt te bestaan, waarvan sommigen tot bij de acht voeten haalden, en welke menschen zeer oud werden; dit werd mij hier bevestigd, doch komt het mij daarom nog niet ontwijfelbaar voor; te meêr, daar de bewoners van deze landstreek zoo ligt genegen zijn om vreemde dingen en sprookjes te gelooven36. In de herberg terug komende, [416]kon ik het, hoewel het heden vrij warm geweest was, zeer wel bij het vuur houden; en vermaakte mij met aan den gemeenen haard met den hospes en een paar boeren te praten. Het moet van de lieden aan deze kanten zeggen, dat vele onder hen zeer wel gevoelen, dat de vreemdelingen, van alle kanten naar Barèges en andere omliggende plaatsen, waar warme of minerale bronnen zijn, toe komende, hun nog al wat geld aanbrengen, en ze daarom nog al met oplettenheid en eene soort van onderscheiding behandelen. Van onveiligheid der wegen, niettegenstaande ’er zoo vele woeste en eenzame streken zijn, hoort men dan ook weinig, en, naar ik vernam, indien vreemdelingen over eenigen overlast klaagden, zou het grootste deel der inwoners van het dorp, of de plaats, waar zulks geschied mogt zijn, ’er zich zeer aan gelegen laten liggen.

Wij hadden een lekker avondmaal, en door de beweging die wij zonder veel te gebruiken gemaakt hadden, en door de smakelijke spijzen, waaronder [417]een Izard’s bout en uitmuntende forellen, en daar bij wijn, dien wij sedert eenigen tijd zoo goed niet gewoon waren.

Den 13 dezer. Daar wij den ganschen dag voorhanden hadden, vertrokken wij eerst om 6 uren ’s morgens. Onderrigt zijnde, dat hier diergelijke houten zak-zonnewijzers, als ik te Gavarnie gezien had, gemaakt werden, kocht ik ’er een voor slechts eenige stuivers37. Over onze herberg waren wij ook bijzonder te vreden.

Den grooten of postweg nemende, kwamen wij, na de vallei doorgereden te zijn, wederom tusschen de rotsen langs de Gave, en klommen redelijk hoog, doch de weg is hier breed genoeg. Wij reden, en hadden alles om ons nog in de schaduw, terwijl de hooge toppen der rotsen en bergen reeds door de zon verlicht waren. Aan onze linkerhand gingen wij over eene houten brug over de Gave; men vindt hier een soort van bruggen die zeer ligt schijnen, doch inderdaad stevig zijn; zij zijn aardig gemaakt. Deze moest door een’ steenen vervangen worden, en men was reeds bezig, om de steenen te bewerken, die men in de nabij gelegen rotsen overvloedig vindt, en schenen te behooren tot de soort, die men bij ons blaauwe arduinsteen noemt. Vervolgens wederom eene andere brug overgaande, heeft men wat [418]verder aan de linkerhand het dorpje Viscos, en aan de regter Chiéze; men komt nog over eenige bruggen, de boorden van de Gave, en de engte tusschen twee ketens van rotsen verlatende, in een alleraangenaamst dal. De weg is tot hier toe, om te voet of te paard te gaan, zeer goed, maar met rijtuig moet zij niet over hebben; op sommige plaatsen rollen of schuiven de schilfers van eene soort van schaliesteen bij zware regenvlagen, en het smelten van de sneeuw, in een groote hoeveelheid van boven neder, bedekken den weg, en maken dien somtijds onbruikbaar; dit vereischt een gedurig en kostbaar onderhoud. Hier en daar, waar zij wat smal langs de diepte is, zijn ’er schutmuurtjes gemaakt. Antoine noemde dit dal Veille Longue. Nu kwamen wij te Pierrefitte, een gnap dorp en verrukkelijk gelegen; hetzelve wordt op omtrent 3 uren van Luz gerekend. Men heeft hier veel schaduw, vooral van zwaare noten- en castanje-boomen. Ik zag ’er ook wijngaarden, die ongemeen hoog en zwaar waren, tusschen kersen of andere boomtjes staan, en hunne ranken aan dezelve vasthechtende, zoo als ik reeds gezegd heb. De verscheidenheid der gezigten, die men hier overal heeft, is alleraangenaamst. De Abdij St. Savin aan de linkerhand op een’ heuvel met boomen beplant gelegen, ziet men boven het digte lommer van dezelve uitsteken, en alzoo dit schilderachtig landschap door een nieuw voorwerp verrijken. Achter ons zagen wij nog die hooge, spitse, en hier en daar met sneeuw bedekte [419]rotsen, die wij gisteren nader bij hadden leeren kennen—eenige hout-zaagmolens door het water bewogen, en zeer aangenaam gelegen, deden zich op.—Men gaat over eene fraaije steenen brug, die over de Gave ligt.—De weg stijgt weder vrij hoog langs de helling van een rots langs de Gave, die men aan de linkerhand heeft. Hier en daar was men drok bezig, om langs dezelve muurtjes te maken, om het gevaar vooral voor de rijtuigen te verhoeden. Welhaast wordt men het stadje Lourde gewaar. Wij kwamen ’er tegen den middag aan. Het was ’er juist marktdag; op eene ruime plaats door boomen beschaduwd stond een groote menigte paarden, muilezels en rundvee. Hier schijnt men de wreedheid niet te hebben, van het kalf, zoodra het geboren is, aan zijne moeder te ontrukken; want ik zag ’er hier verscheiden die zogen; dit belette niet, dat de koeijen tevens gemolken werden38. Verder op in de straten, en op een andere marktplaats, was het vol kooplieden in linnens, vlas, wol, en meêr onderscheidene soorten van waren. ’Er stonden verscheidene kraamtjes, en het was ’er zoo vol, dat men moeite had, om ’er door te komen. De groote menigte roode kappen (capelettes) maakte hier ook weder eene zonderlinge vertooning; geene eene vrouw zag men ’er bijna zonder, en zij waren nu op haar zondags opgeschikt. Rondom Lourde wordt vlas geteeld; in die plaats zijn vele [420]linnenweverijen, en de bonte neusdoeken, die ’er in menigte gemaakt worden, zijn beroemd, en worden hier omstreeks vooral zeer veel gedragen. De naburige Spanjaarden komen hier ook veel ter markt; doch het scheen mij toe, dat zij genoegzaam hetzelfde Patois spreken, als de bewoners van dit gedeelte der Fransche Pyreneën. De vrouwen, die wij hier op de markt en in de straten zagen, hadden genoegzaam alle den spinrok op zijde tusschen hun rokken steken 39, en velen dreven al spinnende handel, praatten, liepen heen en weder enz. zij sponnen [421]vlas en wol. Uit het Posthuis, een vrij groote herberg, waar wij onzen intrek genomen hadden, om het middagmaal te nemen, ziet men op de markt; en ik vermaakte mij met de drukte, en het gewoel van de menigte, waaronder het grootste deel half rood was. De handel in dit plaatsje schijnt aanmerkelijk te zijn; want naar ik vernam, heeft zulk een markt alle veertien dagen op Donderdag plaats. Zij verdient wel gezien te worden.

Kleeding der bergbewoners.

Kleeding der bergbewoners.

Op een rots bij dit Lourde, ligt een soort van vesting of sterk kasteel, in vroegere tijden door de Graven van Bigorre, vervolgens door andere geslachten bezeten, eindelijk een eigendom van de kroon van Frankrijk geworden, en voor een Staatsgevangenis gebruikt, waar toe het nog heden dient: twee personen in het regtsgeding van de beruchte zamenzwering tegen het leven van den eerste Consul Bonaparte begrepen, worden ’er, naar ik vernam, bewaard; het aangenaam gezigt dat zij van daar kunnen hebben, kan dezen kerker nog al veel dragelijker maken dan zoo vele anderen. Dit kasteel met de stad, stond in het laatst van de 14e eeuw, in het bezit van de Engelschen zijnde, eene belegering uit tegen de krijgsmagt van Karel den V., Koning van Frankrijk, en hield het vol.

Ik zag hier een zeer groote zware koets van een wonderlijk maaksel, die met reizigers uit Spanje [422]kwam, met zes muilezels en met een menigte touwen bespannen was.

In onze herberg was het zoo drok, dat wij naauwelijks te eten konden krijgen; het maal was ’er dan ook op verre zoo goed niet als te Luz, en wij betaalden evenwel den gewonen prijs.

Zonderling dat ik onder het groot aantal van vrouwen, die hier van de plaatsen rondom verzameld waren, ’er weder genoegzaam geen eene vond, die ’er maar zeer redelijk wel uitzag. Velen hadden kropgezwellen.

Om drie uren verlieten wij, en met ons een aantal menschen en vee, dit neringrijke en naar allen schijn zeer welvarend plaatsje; wij waren nu nog omtrent 3 goede uren van Bagnères, langs den weg, dien wij te nemen hadden. Luz en deze laatstgenoemde plaats rekent men over Pierrefitte op ruim acht uren. De weg levert minder verscheidenheid van gezigten op dan aan den anderen kant; doch is echter aangenaam en hier en daar lommerrijk. Te Lourde verlaat men de boorden van de Gave, die daar langs de stad stroomt, om den weg naar den kant van Tarbes inteslaan, tusschen welke stad en Bagnères, een goed eind beneden deze laatste plaats, men dan ook uitkomt; zoo veel moet men uithoofde van de bergen omrijden. Het was zes uren, toen wij wel voldaan over dit reisje, te Bagnères te rug gekeerd waren.

Den 14 September. Na den gansche voormiddag doorgebragt te hebben met dit dagverhaal voor u in [423]orde te brengen, kwamen zij mij roepen, om een levendige Izard, in onze buurt op een binnenplaats loopende, te gaan zien. Het beestje was pas drie maanden oud. Men had het zeer jong gevangen en hier opgevoed. Het geleek naar een jong bokje, zijn hoorntjes begonnen even voor den dag te komen. Het was rosachtig van kleur, en had de achterbeenen langer dan de voorste, kunnende daardoor zeer goed springen. Ook was het in een paar sprongen een trap van verscheidene treden, op deze plaats staande, op. Hoewel met de lieden van het huis nog al gemeenzaam, was het voor ons zeer schuw, trachtte zich gedurig te verschuilen, en maakte een steenend geluid, als wij het wilden opvatten.—Hoe gaarne had ik dit diertje in de nabijgelegen bergen zijne vrijheid gegeven40.

Aan tafel wierden weder een menigte voorvallen, die bij het spel plaats gehad hadden, verhaald; onder anderen, dat den vorigen avond een speler door wanhoop verwoed, zich vreesselijk had aangesteld, en een stoel tot splinters had van een geslagen. De wacht was ’er aan te pas gekomen. Vele van onze dischgenooten lagchten en staken hier den spot mede. Toen ik van tafel kwam, lokte mij een trompetter bij een hoop volks, die op de plaats digt bij het speelhuis stond. Een fraai paard met zadel en toom werd ’er aan den meestbiedenden verkocht, [424]het had aan een’ ongelukkigen speler behoort. Dergelijke verkoopingen vallen hier schier dagelijks voor. Zwendelaars en leenders op pand, ontbreken hier ook niet; en helaas! indien de wateren van Bagnères, en andere plaatsjes in deze landstreek, eenig voordeel aan derzelver bewoners opleveren, zij maken ook, dat ’er zeer veel zedenbederf onder die eenvoudige en anders zoo nabij den natuurstaat levende menschen wordt gebragt.

Zoo gij iemand kent, die deze bergen mogt komen bezoeken, kunt gij hem onzen geleider Antoine Idrac, alhier woonachtig, als een goed en geschikt man, aanbevelen. Die wat goed lach’s zijn, zal hij daartoe nog al eens stof verschaffen, door een aanwendsel dat hij heeft van schier overal de woorden c’est fort inutile41 bij te voegen, hoe ten onpasse het ’er ook dikwijls bijkomt.


1 Wateren des heils. Wanneer dit water slechts eenige van al die genezingen, die men ’er aan toeschrijft, veroorzaakt heeft, verdient het met alle regt dien naam. Het wordt zoo wel in- als uitwendig gebruikt.

2 Douches noemt men een straal water of druip, die men op het een of ander gebrekkig deel laat loopen of druipen. Men heeft te Bagnères ook modder- of slijkbaden.

3 Sommige lieden drinken van dat water 50 en meêr glazen, van 4 of 5 in een fles, daags. Ik heb toch moeite om te gelooven, dat zoo een ongemeene groote hoeveelheid vocht goed kan zijn.

4 Door beau monde verstaan de Franschen lieden, die naar de mode gekleed zijn, naar de mode weten te spreken, en zich naar de mode bewegen. In den eigenlijken zin geloof ik niet, dat men een andere beteekenis aan dit woord [30n]kan hechten, ten zij men ’er nog wat onderscheid van stand of beroep bij wilde voegen; doch dit laatste komt in eene openbaare t’zamenkomst als deze in geen aanmerking.

5 Escalette beteekent laddertje, om dat de slingerende weg met eene soort van trappen gemaakt is.

6 Tramesaigues beteekent in de landtaal, te zamenloop van wateren.

7 Men vindt ’er een afbeelding van in het Natuurkundig werk van den Heer Ramond, genaamd Voyages au Mont perdu et dans la partie adjacante des hautes Pyrenées, Paris Belin 1801.

8 De afbeelding daar van, vindt men in het reeds genoemde werk van Ramond.

9 Ik had het ’er op aangelegd, om mij omtrent dit uur hier te bevinden, om dat men, volgens den Heer Ramond, de Pic tusschen elven en tweeën, als dan volkomen door de zon verlicht zijnde, het beste ziet.

10 Aldus genaamd, om dat het uit het meer d’Oncet, op de Pic du Midi, omtrent 300 toises lager dan de top gelegen, voortvloeit.

11 Francois Pasumot, in zijn werk genaamd Voyages Physiques dans les Pyrenées in 1788 en 1789 etc. Paris 1797, stelt de hoogte van den weg over de Tourmalet iets lager dan het meer d’Oncet op de Pic du Midi, welk meer men in dat werk in een plaat, de hoogte der bergen aanduidende, op omtrent 1200 toises geteekend vindt.

12 Bastan beteekend in de landtaal verwoester.

13 Het gezigt uit hetzelve naar den kant van Luz, tegen hooge bergen is nog al teekenachtig.

14 Wanneer men omtrent den aard, de eigenschappen enz. van deze wateren meêr wil weten, kan men behalve de werken van Ramond en Pasumot, waarvan hier voor reeds gesproken is, daar onder anderen nog op nazien een werk genaamd: Memoire sur les eaux minérales et établissemens thermeaux des Pyrenées etc. publié par ordre du Comité de Salut Public. Paris An 3.

15 Deze bergbewoners dragen bij koud en regenachtig weder, korte mantels van een bruinachtig soort van grof laken of pij, met een kap van dezelfde stof; de roode capeletten der vrouwen heb ik reeds beschreven. Van mijne geringe teekenkunde gebruik makende, heb ik een man en een vrouw in dat nog al zonderling gewaad voor u afgeschetst.

16 Men vindt in die rotsen ook veel Amiante, de inwoners noemen het linet, of lin incombustible (onverbrandbaar vlas) de langste vlokken uitzoekende, maken zij die nat, en weten ze dan tot bandjes enz. te vlechten, ook zeide men mij, dat zij ’er gebruik van maken, om in de lampen te branden. Men bood ’er mij van te koop aan te Barèges.

17 Alle snelle stroomen (torrens) worden hier gave genaamd, en men voegt ’er doorgaans, om dezelve te onderscheiden, den naam van het dal daar zij doorloopen, of iets diergelijks bij, zoo als le gave de Pau, le gave de Héas, le gave de Bastan etc.

18 Neouvielle beteekent in de landtaal oude sneeuw, omdat de toppen dier bergen, tot de hoogste der Pyreneën behoorende (zijnde nog hooger dan de Pic du Midi) daar altijd mede bedekt zijn.

19 Gij weet dat dezelfde kwaal om en bij de Alpen heerscht, en aan dezelfde oorzaak, namelijk aan het bergwater, dat met kalk en aarddeelen bezwangerd is, wordt toegeschreven; niet alleen het physiek maar ook het moreel gestel van den mensch schijnt daar door te lijden; want ik vernam, dat, overeenkomstig het geen men daar van bij Ramond en anderen vindt aangeteekend, de lieden met kropgezwellen gekweld, doorgaans dom en log zijn. Gemelde schrijver spreekt ook van eenige huisgezinnen, welke men hier en daar in deze gebergtens vindt, die uit hoofde van een zeer oud vooroordeel, door de overige ingezetenen beschouwd worden, als tot een eerloos geslacht behoorende, en alzoo door hun worden geschuwd, en met verachting behandeld, hij noemt ze Cagots. De kropgezwellen zijn onder hen vrij algemeen; doch naar ik met genoegen vernam, vermindert dit vooroordeel hoe langs hoe meêr, en men vindt zelfs weinige slagtoffers van deze dwaaze onregtvaardigheid meêr.

20 Het is een der hoogste toppen van de Pyreneën.

21 Volgens Ramond zijn ’er onder die wel 100 000 cubiek voeten groot zijn; ik heb dezelve niet nagemeten, doch dit weet ik, dat verscheidene van die stukken die hier, zoo als bij ons de keijen daar men de straten mede maakt, op elkanderen liggen, wanneer zij afzonderlijk in een dal geplaatst waren, al gnappe heuvels zouden schijnen.

22 In de landtaal wordt dezelve Peyrada geheten.

23 Aldus genaamd naar den berg, daar hij afstroomt.

24 Of volgens Ramond Vallée d’Ossonë. Men vindt in zijn Voyages du Mont-perdu van die vallei melding gemaakt.

25 Du Perreux landschapschilder te Parijs, omtrent te gelijker tijd met mij de Pyreneën bezocht hebbende, heeft een fraaije schilderij van dat gezigt gemaakt, welke ook bij de laatste expositie te Parijs ten toon is gesteld geworden; van deze schilderij bekomt gij een teekening door denzelfden meester, die zeer gelijkende is. Gemelde du Perreux is reeds driemalen in de Pyreneën geweest, en bezit eene aanzienlijke verzameling van schilderstukken en gezichten door hem aldaar naar de natuur gemaald, zijn adres is rue du Montblanc, No 73. à Paris.

26 Deze fraaije boom ziet men vrij algemeen in de Meijerij van ’s Bosch, en ik heb mij altijd verwonderd, dat men ’er in de schoone beplantingen, die men in Holland zoo menigvuldig aantreft, geen meêr gebruik van maakt. In de zandgronden om Haarlem, ben ik verzekerd dat hij zeer goed zou groeijen.

27 Het worstelperk van Gavarnie.

28 De torens van Maboré, zij bebooren tot de allerhoogste bergen van de Pyreneën. De top van Gavarnie zigtbaar, is ruim 9800 voeten hoog, en de top van de Mont-perdu die de hoogste van alle is, ruim 10 500 boven de oppervlakte der zee. (Zie Ramond en Pasumot.)

29 Twee vijfde volgens Ramond. Het was een schoone straal, doch 1½ maand vroeger, wanneer de smelting der sneeuw het sterkste is, is zij veel zwaarder. De buitengewone sterke regen, dien men ook hier gehad had, maakte de toevloed van water echter thans nog aanmerkelijk.

30 Pasumot noemt ze ook le Gave Bearnois, of van het land van Bearn.

31 Die van de Niagara in Noord-Amerika is 1800 voeten, die van Lauterbronnen is wel 300 voeten lager.

32 De sneeuwtoppen schijnen door een roodachtig licht, als het schijnsel van een gloed omgeven.—Lieden in deze streken gewoon, kennen de afstanden in de bergen aan de onderscheidene kleuren, doch vreemden bedriegen zich daar omtrent geweldig, want door de ontzaggelijke grootte gelijken zij altijd digter bij te wezen, dan zij in der daad zijn.

33 Ik ben verzekerd, dat zelfs de hardvochtigste en ongevoeligste menschen hier wel zorg voor hunne paarden dragen. Antoine vertelde mij, dat hij eenige jaren geleden, met een Engelschman hier naar toe gereden was, die [65n]in de vlaktens zijn paard sloeg en mishandelde, maar hier streelde, de vliegen van hetzelve verjaagde, en ’er alle zorg voor droeg.

34 Behalve de Breche de Roland, is ’er een andere en bruikbaarder bergweg, die men le port de Gavarnie noemt. Port beteekent in ’t algemeen een doortogt, kloof of opening tusschen de bergen.

35 Ramond spreekt ’er ook van, doch zegt dat derzelver getal sedert 40 jaren, omdat ’er vele bosschen gekapt zijn, aanmerkelijk is verminderd.

36 Te Parijs terug komende, vind ik bij Pasumot [70n]echter van dit reuzengeslacht vrij omstandig melding gemaakt; de naam wordt daar zelfs bij opgegeven; en de laatste van dit geslacht moet nog maar 25 à 30 geleden, in den ouderdom van 108 à 110 jaren gestorven, en de doopceel enz. nog te Luz voorhanden zijn. ’Er schijnen ook bewijzen te zijn, dat ’er in de begraafplaatsen van die reuzen, beenderen gevonden zijn van eene ongemeene grootte, onder anderen een sleutelbeen van 10 duimen, en een tibia van bij de twee voeten.

37 Ik weet niet van ooit diergelijke zonnewijzers bij ons gezien te hebben; ondertusschen zouden zij ook van veel dienst voor onze landlieden kunnen wezen.

38 In Frankrijk is deze behandeling niet ongewoon.

39 Dit schijnt als een teeken van vlijt tot haar marktopschik te behooren, want ik zag ’er eenige, die ’er weinig gebruik van maakten.

De schets, die ik van de kleeding der bergbewoners gemaakt had, niet voldoende zijnde, om ’er een plaatje naar te graveren, heeft een Landgenoot en kunstschilder alhier (te Parijs) daar een aardige teekening naar gemaakt, waarop het vrouwtje spinnende verbeeld wordt. Gij kunt dezelve nu des goedvindende in het werk plaatsen. Deze schilder Knip genaamd, en van ’s Bosch geboortig, schildert zeer zoet landschappen in waterverf, welke wijze van schilderen de Franschen en gouache noemen. Die jongman is bijzonder achtingwaardig om zijne ouderliefde: daar hij, hoewel zeer ijverig moetende werken om den kost te verdienen, gedurig een groot gedeelte van het geen hij wint, aan zijn bijna blinden vader in ’s Bosch toezendt. Zijn zuster heeft hier ook eenigen tijd van den Heer van Spaandonck onderwijs in het bloemschilderen gehad, en is weder naar het Vaderland terug gekeerd, op hoop van daar [75n]met bloemen en vruchten schilderen, waarin zij al vrij gnap is, den kost te zullen kunnen verdienen.

40 De Izard van de Pyreneën en de Chamois van de Alpen, schijnen tot hetzelfde geslacht te behooren.

41 Dat is zeer onnoodig. Zoo scheen hij somtijds zeer onnoodig te vinden, dat wij aten, dronken of iets anders deden, dat in zich zelve zeer noodzakelijk was.

Twintigste Brief.

Bagnères, 16 September.

Gisteren morgen ging ik weder zeer vroegtijdig de bergen hier rondom bestijgen, en na braaf wat [425]geklauterd hebben, in een hutje, tusschen heuvelen en boschjes aangenaam gelegen, en met wier bewoners ik reeds kennis gemaakt had, melk tot mijn ontbijt gebruiken. Wij vonden den boer digt bij zijn woning bezig op den akker; zijn vrouw was naar de markt te Bagnères, en de kinderen met een paar koeitjes en eenige geiten in de bergen. Wij traden binnen, en hier werd een groote aardewerksche kom met versche melk voorgezet. Ieder kreeg een kleiner kommetje en een hout lepeltje; de huisvader zat met ons aan, deelde melk en brood uit, en zoo deden wij een eenvoudig landelijk ontbijt. Onze gastheer was zeer spraakzaam, en ik kon hem vrij wel verstaan; doch merkte op, dat hij de B voor V en de V voor B uitsprak, zeggende bache voor vache (een koe) en voire voor boire (drinken) enz. Deze verkeerde uitspraak schijnt hier omstreeks vrij algemeen te zijn. De gemeenzame wijze, waarop hij met ons omging, beviel mij bijzonder; geen de minste verlegenheid, geen muts af, hij behandelde ons niet anders dan zijne medemenschen, en had eene soort van gulheid en rondheid in zijn wijze van doen en spreken, die mij zeer vermaakte1. Wij spraken over zijne huishouding, over den [426]landbouw, en ik raadde hem, om niet alleen maïs en rog, maar ook boekweit te zaaijen; en daar de grond het minst steenachtig is, aardappelen te zetten, omdat veeltijds door het weder of andere toevallen, het eene wel uitvalt, terwijl het andere mislukt. Hij nam dezen raad in dank aan, en scheen voornemens, om dien te volgen.

Aan den anderen kant of oostzijde van Bagnères, als men de Adour over een steenen brug overgegaan is, heeft men op de hoogte ook aangename wandelingen en gezigten; een aantal castanjeboomen op en tegen een heuvel gelegen, maken daar een lommerrijk boschje; aan de voet van den heuvel is een tuin, waarin een menigte appelen en perenboomen, die zoo vol vruchten hingen, dat ik het weinig zoo gezien heb; wij vroegen aan een oud moedertje verlof, om ’er in te wandelen, het geen ons niet alleen toegestaan werd; maar wij moesten van de vruchten eten, en bovendien, wat wij hier ook tegen inbragten, onze zakken zoo vol laden, als wij maar konden. Ik zeide, dat deze vruchten te Bagnères verkocht wordende, nog al wat op zouden brengen, en het goede vrouwtje antwoordde, dat zij het door Gods goedheid niet noodig had, daar bijvoegende: le bon Dieu me les donne pour rien, et ce que j’en ai de trop, je le donne pour rien aussi.2

Het dal van l’Hiéris of Lhéris, een uurtje van [427]hier, is vooral in het begin van den zomer, wanneer het een menigte bloemen en welriekende kruiden oplevert, een bekoorlijken lusthof. Hier en daar onderweg vonden wij lieden bezig om met lijmtakjes klein gevogelte te vangen. Men vangt hier omstreeks ook Ortolanen, en zij moeten nog al niet zeer duur zijn, want wij hebben ze in onze herberg al een en andermaal gegeten. Ook hadden wij dagelijks kleine forellen op tafel; ik zag ze dikwijls in de Adour onder en tusschen de steenen met de hand vangen. De beekjes hier omstreeks leveren ook een menigte kreeftjes op.

In het stadje terug komende, zag ik ’er verscheiden lieden buitengemeen opgeschikt: zij kwamen van een bedevaart terug; de mans onder anderen hadden breede linten om den bol van den hoed, waarop met vergulde letters stond: notre Dame de Mont Sernatte3. Verscheiden dingen van wasch gemaakt, allerlei kleuren, en eenigzins de gedaante van een lepel hebbende, staken ’er tusschen. Naar ik vernam waren zij geheiligd, en dienden als een behoedmiddel tegen de hagelvlagen, enz.

Hier wordt ook een soort van grof laken gemaakt, dat veelal de natuurlijke bruinachtige kleur van de wol behoud. De bergbewoners bedienen ’er zich veel van. Men maakt hier ook een menigte stokken met ijzeren punten voorzien, om bij het beklimmen [428]der bergen te gebruiken; velen zijn van een soort van dolk, die men ’er uit doet springen, voorzien.

Dat de wateren van Bagnères reeds bij de Romeinen bekend waren, blijkt uit eenige Latijnsche opschriften, waar van ’er nog bestaan, en sommige gedenkpenningen, die ’er gevonden zijn, onder anderen op de fontein, niet ver van de markt staande, leest men op eenen grooten zwart marmeren steen: Numini Augusti sacrum secundus sembedonis-fil-nomine Vicanorum aquensium et suo posuit. Deze steen zou een altaar geweest zijn, dat alhier in een tempel van Diana gediend had, en welke tempel gestaan zou hebben ter plaatse, waar thans de St. Martens Kerk is. Bagnères werd dan van ouds Vicus Aquensis genaamd, en zou volgens sommige reeds voor het jaar 695, van de grondvesting van Rome, bestaan hebben.

Heden vernam ik met smart, dat het openbare dobbelspel door gansch Frankrijk voor eenige millioenen aan een befaamden speler verpacht was. Tot hier toe had de politie voor het verleenen van verlof, daar van eene zekere som getrokken, nu kwam dat voordeel in de kas van het Gouvernement.

Behalve de openbare wandeling, waarvan ik u reeds gesproken heb, en die vooral des avonds in de koelte vrij drok bezocht wordt, is hier nog een andere met lindeboomen beplante en zeer lommerrijke wandelplaats, ook in het stadje, omtrent achter de Kerk gelegen; doch deze wordt weinig bezocht. In de Koffijhuizen vond ik doorgaans niet [429]veel volk, behalve in een, wanneer ’er s’ avonds lotto gespeeld werd. De waard of waardin trok de nommers, en rondom zaten verscheidene volwassen, en zelfs bejaarde menschen, zich gedurende eenige uren bezig houdende met op hunne nommerkaarten te kijken; het geen mij nog te meêr verwonderde, omdat men ’er om zeer weinig geld speelt. Ik hield mij hier niet lang op, maar ging, daar de maan helder scheen, naar buiten tusschen de bergen wandelen.

Antoine kwam ons heden morgen, omstreeks zes uren, afhalen, om ons naar een plaats omtrent een uurtje ver, waar men op eene zonderlinge wijze woudduiven ving, te geleiden. Deze plaats is aan den overkant van de Adour op een hoogte. Die wandeling is zeer aangenaam.—De lucht was een weinig bewolkt, zoo dat de top van de Pic du Midi bedekt was; doch in het verrukkelijke dal van Campan was het helder. Aan de plaats gekomen zijnde, waar de ongelukkige duiven moesten verschalkt worden, zagen wij daar een rij zeer zware eiken- en beukenboomen, op eenen genoegzamen afstand geplaatst, om ’er netten tusschen te kunnen hangen; een eind weegs verder op de vlakte, stonden langs dezelven, op zekeren afstand, drie bij elkanderen gevoegde staken, naar het mij voorkwam 80 à 100 voeten hoog. Van onderen stonden zij wijd van een, om daar door stevigheid te hebben, en kruisten boven aan, zoo dat zij daar door de drie punten een soort van mik [430]maakten, hier waren rondom eenige latten tegen geslagen, en ’er was een bankje in gemaakt, moetende dienen, tot een zitplaats voor een man. Tegen een van de staken had men klampen of sporten gemaakt, om naar boven te klimmen. Wij waren ’er niet lang, of de vogelaars kwamen met hunne netten, en hingen dezelve tusschen de boomen op; het is eene soort als die, welke bij ons onder den naam van flouwen bekend zijn. Eenige lieden klommen ieder in een mik, en de anderen stelden zich beneden op hunne posten. De woudduiven, met scholen van het oosten naar het westen trekkende, kijken de lieden die boven zijn uit, of zij ’er zien aankomen, en zoodra zij tusschen hen en de netten in zijn, smijten zij ze een soort van houten kruis, dat een roofvogel moet verbeelden na, en maken daar bij een sterk geschreeuw. De duiven hier door verschrikt, en willende den gewaanden roofvogel ontduiken, dalen eensklaps in haar vlucht, en vliegen verbijsterd in de netten, die de anderen, die ’er bij zitten, op haar laten vallen; diergelijke netten hingen ’er omtrent 10 à 12; en ’er stonden drie mikken waarin menschen zaten. Naar men mij verhaalde, vangt men hier somtijds tot 200 duiven daags. Heden echter was de vangst in ’t geheel niet voordeelig, doch het was ook nog wat vroeg in den tijd. Men begint ’er omtrent half September eerst mede, en het duurt tot in het begin van November. Verder op hangt men dan ook meer netten, en ’er staan nog verscheidene mikken. Deze plaats wordt [431]la Foret de Gerde4 genaamd, en de vogelbanen noemt men pantières.

Heden avond zag ik in het Schouwburgje een goochelaar en koorddansers, die voor liefhebbers van die kunsten, nog al eenigzins der moeite waard waren, en althans vrij wat beter in hun soort, dan de zoogenaamde Tooneellisten, die ik ’er voorleden week zag.

Morgen verlaten wij dit in den zomer zoo aangenaam oord, en dat nog veel aangenamer zou zijn voor redelijke menschen, als men ’er door het dobbelspel geen bende beurzesnijders, gaauwdieven en ligtmissen naar toe lokte. Bagnères is het verblijf van een onderprefect (sousprefect), en het getal der inwoners komt nabij de 4500. De tijd, dat men deze plaats verlaat, begint te naderen, en ’er zijn sedert een paar dagen al een aantal menschen vertrokken. Die van Bagnères leven dan geheel afgezonderd, en grootendeels als de mieren van den voorraad, dien zij gedurende den zomer vergaderd hebben. De sneeuw kan hier ook zeer hoog, en eenigen tijd blijven liggen. Voorleden winter waren de hongerige wolven tot in de straten van Bagnères gekomen; het vee en zelfs de menschen loopen in zulk een tijd gevaar.—Dat men ’er dan de lieden, die hun handwerk van het dobbelspel maken, naar toezond, om op de wolvenjagt te gaan, en daar een kans te wagen. [432]

Ik wil dezen besluiten, met een gedeelte van een aardig dichtstuk van le Mierre5, dat ik juist voor mij heb liggen. Van Bagnères sprekende, zegt hij:

La paroit le guerrier blessé dans les combats,

Par de longues douleurs rachèté du trépas:

Il trempe un bras debile en un eau secourable.

Non comme dans le styx pour être invulnérable,

Mais pour courir encore, ou le peril l’attend.

Je vois aupres de lui Life se lamentant,

Rose decolorée et qui vient languissante,

Refleurir dans le sein de cette eau bienfaisante.

Un hypocondre Anglais de son spleen consumé,

Un livide Espagnol par la bile enflammé,

Le chanoine amaigri, scandale du chapitre,

Les vaporeux titrés, les vaporeux sans titre.

Ne croiez pas pourtant que la source des bains

Ne prodigue ses flots qu’à d’infirmes humains;

Toujours le plus plaintif n’est pas le plus malade.

Il est des maux d’emprunt, des langueurs de parade, [433]

Un peuple feminin que Sénac fatigué,

Expres pour s’en defaire, aux bains à relégué.

d’Autres vont d’habitude à cette eau salutaire,

Humecter tous les ans leur chef visionnaire.

Plus d’un oisif y vient guérir de son ennui,

Sans songer au secret d’en préserver autrui.

Toutefois au milieu de ces sots aquatiques.

Sont esprits amusans, charmantes lunatiques.

Qui malades par air, faites pour le plaisir,

Se departent souvient du projet de languir. etc.


1 Wij zagen ’er ook maar zeer eenvoudig in de kleederen uit, en ik vinde alle zwier en tooi, meestal geschikt om eenen gewaanden afstand tusschen menschen en menschen te kennen te geven, vooral bij diergelijke bezoeken in ’t geheel niet passende.

2 De goede God geeft ze mij om niet, en dat ik ’er te veel van heb, geef ik ook om niet.

3 Onder Spaansch gebied aan de grensen gelegen, en het Kevelaar van deze streek.

4 Het woud van Gerde.

5 Le Mierre is vooral ook door zijne Treurspelen bekend. Wij hebben van hem, zoo ik meen, in onze taal overgezet: Hypermnestra, Willem Tell, en de Malabaarsche Weduwe. Of zijn Barneveld, het treurig einde van onzen beroemden Staatsmartelaar ten onderwerp hebbende, ook in onze taal is overgebragt, weet ik niet. Behalve deze heeft hij nog eenige andere Treurspelen gemaakt. Hij werd te Parijs geboren, en stierf aldaar in 1793.

Een en Twintigste Brief.

Bordeaux, 23 September.

Gisteren omtrent den middag zijn wij in deze stad, vooral door den Koophandel bij ons zoo algemeen bekend, aangekomen. Geene gelegenheid gehad hebbende, om onder weg een brief aan u aftezenden, bekomt gij hier bij het vervolg van mijn dagverhaal.

Den 17 dezer vertrokken wij ’s morgens om 7 uren van Bagnères, met den gewonen postwagen van Tarbes. Het was tijd, dat wij heen gingen, want het had den ganschen nacht aanhoudend geregend, en deed zulks nog zeer sterk, en als het hier daar mede in dit jaargetij begint, kan men rekenen, dat het aangename weder genoegzaam voorbij is. [434]

Het was ruim tien uren, toen wij te Tarbes aankwamen, en hier moesten wij tot den volgenden morgen blijven, om met den postwagen van Bayonne naar Toulouse, tot Auch te rijden. De postmeester alhier, aan wien wij van Bagnères geschreven hadden, had voor de plaatsen (ingeval zij ’er waren) gezorgd, en zelfs ook de vriendelijkheid gehad, van naar Auch te schrijven, om ze van daar op Agen voor ons te bestellen. Deze is wel de hupschte en vriendelijkste postmeester, dien ik immer ontmoet heb1; ik had zulks reeds in het heengaan ondervonden, en werd ’er nu nog volkomener van overtuigd. Alle reizigers, die hier bekend waren, spraken met lof over hem; zijn naam is Pauillac. Ik stel denzelven hier met een dankbaar gevoel ter neder, en wenschte hem aan alle redelijke reizigers, die hier heen mogten komen, te kunnen doen opteekenen.

De aanhoudende regen maakte, dat wij hier weinig wandelen konden; gelukkig hadden wij een vrij goede herberg, dezelfde, waar wij in ’t heen gaan geweest waren. [435]

Bij ons heeft men veel de slordige gewoonte van op de glasruiten der herbergen te schrijven, in Frankrijk ziet men dat bijna niet; doch men vindt ’er dikwijls de muren beklad; in de spijszaal alhier las ik onder anderen eenige laffe spotternijen tegen den nieuwen Keizer en Keizerin, en een Engelsch versje, dat hier toen al heel aardig te pas kwam, waarom ik het u mededeel:

“Of eartly goods the best is a good wife.

A bad the bitterest curse of human life.”2

Een vrouw, die ook tot ons reisgezelschap behoorde, en in ’t geheel geen gemakkelijk peuzeltje scheen te zijn, deze regels ziende, vroeg mij, of ik die taal verstond, en geantwoord hebbende, dat ik ’er althans genoeg van wist om haar dit getrouwelijk te kunnen overzetten, verzocht zij mij het te doen. Ik liet mij niet bidden, en het scheen, of zij zelve de toepassing maakte; want spijtig glimlagchende ging zij heen, en bemoeide zich niet meêr met het geen op den wand geschreven stond.

Hoe zeer die beekjes van helder water, welke hier aanhoudend door de straten vlieten, eene frissche doorspoeling geven, moet het toch ook in de [436]huizen, die veelal laag zijn, vrij wat vochtigheid veroorzaken.

Den 18 dezer ’s morgens om vier uren vertrokken wij van hier. Op de hoogten, voor dat men te Meillan komt, wandelende, vermaakte ik mij nog eens met het genot van dat schoone gezigt, en zeî met een soort van aandoening, de hooge Pyreneën (les hautes Pyrenées) welk Departement men hier omstreeks verlaat, vaarwel.

Van Auch behoef ik u niets meer te zeggen, dan dat het zich van dezen kant Amphithéaters-gewijze liggende, zeer aardig vertoont. Bij Alexander den Dikken vonden wij weder een zeer goed avondmaal en goed gezelschap; onder de personen die met ons van Tarbes gekomen waren, en naar Toulouse gingen, bevonden zich twee juffrouwtjes, van Bagnères komende, die zich tot nu toe bijzonder zedig gedragen hadden, doch hier wat gemeenzamer wordende, vernamen wij, dat zij te Bordeaux t’huis hoorden, en konden haar bedrijf ligtelijk gissen. Ik geloof niet, dat ’er een volk bestaat, dat zich onder den schijn van wellevendheid, door kleeding enz. beter weet te vermommen, dan de Franschen, vooral die van Parijs en de voorname steden.

Den 19 dezer ’s morgens om 4 uren vertrokken wij met den gewonen postwagen van hier op Agen. De landstreek scheen vrij vruchtbaar, de weg was goed, en door de verscheidenheid van gezigten, buitenverblijven (Castels), groote boerenhoeven (méteries) enz. gansch niet onaangenaam. De Turksche [437]tarw (Maioc) was nu gesneden, en men was druk bezig met ploegen.

Fleurance, een stadje, waar wij doorkwamen, ziet ’er ongemeen slordig uit. Ik liep eens heen en weder in de Kerk, die niet eens bevloerd was, wij zagen hier meer ganzen en varkens dan menschen. Wolweverij scheen een voornaam bedrijf der ingezetenen te zijn. ’Er was ook, zoo als op de meeste plaatsen in deze landstreek, eene overdekte marktplaats. Langs een bosch van hakhout en jonge heesters, en vele weilanden met vee, kwamen wij te Lectoure, 4 posten van Auch, op eene aanzienelijke hoogte, langs welker voet de weg loopt, gelegen; zoo dat dit stadje van daar geene onaardige vertooning maakt. Even buiten hetzelve hield de wagen stil, om het middagmaal te houden, het was omtrent 10 uren, en de Conducteur zeide, dat wij hier tot omtrent 1 uur blijven moesten, omdat, deze wagen niet van paarden verwisselende, dezelve wat moesten rusten. Wij klommen dan langs een’ vrij steilen weg in de stad; zij bestaat meest in een regte straat, waarin eenige gnappe huizen. In de Hoofdkerk, die aan het eind staat, en waar naast het voormalige Bisdom is, zag ik niets bijzonders, doch van het terras achter dezelve, waarop eenige boompjes staan te kwijnen, heeft men zeer een fraai en uitgebreid gezigt, tot tegen de hooge Pyreneën. Aan het andere eind van de straat staat een schoon gebouw. Het is een Gasthuis, door een achtingwaardigen Bisschop, genaamd Narbonne-Pellet, [438]gesticht. Niet alleen kranken en afgeleefde lieden worden daar in verzorgd, maar men verschaft ’er ook werk aan behoeftigen, die nog in staat zijn, om te arbeiden. Een ruime plaats, met boomen beplant, en een fraai ijzerhek ’er voor, geeft een vrolijk aanzien aan dit weldadig gesticht, dat nog niet oud schijnt te zijn. Het is gebouwd op de puinhoopen van het in de oude geschiedenissen zeer bekende Kasteel. Men moet van daar ook een verrukkelijk gezigt hebben. Het stadje zelve ziet ’er doodsch en naar uit. De verteringen van den Bisschop en zijn Kapittel, gaven ’er voorheen nog al eenig vertier, dat nu ook ophoudt. Voorheen was Lectoure zeer sterk, en met een dubbelen rij muren omgeven, waarvan men nog eenige vervallen overblijfsels ziet. Het getal der ingezetenen wordt op ruim 5500 geschat, en ’er is eene Onderprefecture. Eenige opschriften van den tijd der Romeinen, welke hier nog bestaan, bewijzen de oudheid van deze stad. In het dal, onder dezelve, stroomt het riviertje le Gers, en brengt zeer veel toe tot de vruchtbaarheid van hetzelve. Om de stad zijn eenige leêrlooierijen. Men zeide mij, dat dit hier een voornaam bedrijf was.

In onze herberg terug komende, vond ik in de kamer, die men ons had aangewezen, eene bejaarde Dame, met welke wij van Auch gekomen waren, de houding van eene slapende Venus willende nabootsen, uitgestrekt op een bed; kwanswijs wakker wordende, toen ik in kwam, bleef zij echter liggen.... [439]Deze oude coquette was over Noord-Amerika uit St. Domingo gekomen, en ging naar Parijs, waar zij t’huis hoorde, en waar zij onder die soort van vrouwen, welke men ’er in zulk een groote menigte vindt, zekerlijk eene eerste plaats verdient. Een kwinkslag, dien men aan Cicero toekent, toen hij van eene vrouw van 50 jaren, die voorgaf maar 20 te zijn, sprekende, zeide: “men moet haar wel gelooven, terwijl zij het reeds sedert 30 jaren zegt.” Dezen kwinkslag, zeg ik, kon men hier ook zeer gevoegelijk te pas brengen. Hoe belagchelijk het gedrag van zulke vrouwen ook zijn moge, heeft hetzelve nogthans in het oog van den naauwkeurigen opmerker niets verwonderlijks. Trek om te behagen is bijna de eenigste bedoeling, en de drijfveer van genoegzaam alle de werkzaamheden, bij de zoogenaamde vrouwen du bon ton: van hare kindschheid af, houden zij zich daar mede bijna alleen bezig. Zelfs door het huwelijk wordt deze bezigheid in plaats van zich te bepalen, veel sterker. Eene Parijsche, of naar de Parijsche mode levende vrouw, is dan meêr vrij en ongedwongen. Voor het huishouden (ik spreek hier nog maar van zoogenaamde voorname en zelfs mindere burgerlieden) heeft zij hare bonne3, en de kinderen worden, zoo dra zij ter wereld komen, op het land te minne gezonden. Zelfs zij, die een winkel [440]hebben, ziet men daar in gekapt, geblanket, en opgeschikt zitten. Wat zullen nu deze menschen doen als zij oud worden; zij hebben die plooi aangenomen, genoegzaam niets anders geleerd, en zijn onbekend met wezenlijker, en hare jaren meêr voegende genietingen. Deze verkeerde handelwijze komt dan ook bij allen niet voort uit eene onkuische drift, maar is bij velen het gevolg van een dwaze hebbelijkheid4.

Onze overige reisgenooten moet ik u toch ook leeren kennen; behalve de genoemde Dame, waren ’er op den wagen, een gekwetst officier van St. Domingo met zijn knecht en papegaai; een voormalige Chevalier de St. Louis, en een Gasconjer, die als jager onder het Fransche leger in Egypte gediend had, en die zeer Republikeinschgezind scheen; en onder anderen zeide: “Hoewel de Republiek niet meêr bestaat, ’er bestaan toch nog [441]Republikeinen.” De anderen waren het altijd niet met hem eens; en dit een en ander leverde voor mij een niet onvermakelijk gesprek op.

Het middagmaal was naauwelijks redelijk, de Gasconjer bezorgde ’er ons de koffij nog bij, om het wat te vergoeden. De soepen, die men in deze landstreek eet, zijn doorgaans zoo dik door het brood, dat men ze bijna met een vork eten kan. Van knoflook houdt men veel. Spottender wijze wordt die dan ook wel Truffes de la Gascogne genoemd.

Daar ’er veel te klimmen was, verkozen wij een eind weegs te voet te gaan. De landstreek is aangenaam, en schijnt zeer vruchtbaar. Overal hier omstreeks ziet men veel tam gevogelte, zoo als ganzen, kalkoenen, hoenderen enz. Door de menigte weilanden is ’er het rundvee ook overvloedig. Men teelt ’er zeer veel hennip. Wij ontmoetten een aantal menschen, die van de kermis van Agen kwamen. Het steedje Astaffort5, dat ’er nog al gnap uitziet, en aangenaam gelegen is, door zijnde, komt men over een steenen brug over het riviertje le Gers, en omtrent een paar uren verder wordt men de Garonne overgezet met den postwagen: het geen zeer onhandig in zijn werk gaat. De wagen moest uitgespannen, en door menschen in de schuit gewerkt worden, en hoewel ’er de rivier omtrent half zoo breed was, naar het mij toescheen, als de Maas [442]voor Rotterdam, was men met dat overzetten bijna een uur bezig. Mij verveelde het niet, want wij hadden ons met een klein schuitje laten overroeijen, en zaten aan den anderen kant te wachten; het was daar zeer drok door de menigte karren, menschen te voet en te paard, vee, enz. die van de kermis of jaarmarkt van Agen kwamen. Altijd door een aangename landstreek rijdende, kwamen wij ruim 7 uren des avonds in die stad, liggende nog omtrent 1½ uur van het opgemelde veer, aan. Agen is van Lectoure 4½, en dus van Auch 8½ post.

Gelukkig hadden wij adres aan een herberg; anders zouden wij geene bedden, door de kermis drokte, hebben kunnen krijgen; nu bezorgde de hospes ons die in een burgerhuis, waar wij zeer zindelijk en wel waren. Om goede herbergen te hebben, en niet duur te zijn, moet men trachten, om aanbevelingen te hebben van reizende Kooplieden, die van tijd tot tijd zulk een togt doende, hunne vaste herbergen houden. Men wordt dan ook voor een reizend Koopman (Voyageur de Commerce) aangezien, als een vaste klant behandeld, en alzoo minder gekneveld. Althans heb ik mij daar dikwijls wel bij bevonden. Wij aten ’s avonds in een ruime en gnappe zaal, aan eene tafel, die rondom in dezelve stond, en waar aan wel 50 menschen zaten, en deden een goeden maaltijd. Hoewel het kermis was, had men hier weinig openbare vermaken, ’er was geen schouwspel, geen danspartijen, noch diergelijke; en de handel scheen meêr het oogmerk van deze [443]jaarmarkt te zijn, dan het vermaak. Agen is de hoofdstad van het Departement du Lot et Garonne, en bevat een groote 10,000 inwoners. Voorheen was het de hoofdplaats van het landschap Agénois. Van de overblijfsels, die hare oudheid plagten aan te toonen, is thans weinig of niets meêr overig. Aan de Garonne gelegen, drijft zij veel handel in de voortbrengsels van deze landstreek, vooral ook in wijnen en brandewijn, die het omliggende land veel oplevert; de wijnen zijn veelal zwaar, en worden grootendeels naar Bordeaux gezonden; alwaar zij zuiver of gemengd, voor ons, of voor Engeland, worden ingescheept. De hennip is ook een aanzienlijke tak van handel. Men heeft hier ook eenige Fabrieken van sergies, die men Serges d’Agen noemt, van zeildoek en van eene soort van linnen, dat ook van hennip gemaakt, en veel naar Spanje verzonden wordt.

De moord en vervolging der Protestanten is hier ook allerverschrikkelijkst geweest. De beroemde Josephus Julius Scaliger, die hier in 1540 geboren werd, en in 1609 te Leijden, waar hij gedurende 16 jaren Hoogleeraar was, stierf, heeft deze bloedige gebeurtenis omstandig aangeteekend.

Den 20 dezer vroeg opstaande, begon ik met de schoone gemeene wandeling of Cours, die digt bij ons verblijf was, te bezigtigen. Het is de schoonste, die ik tot hier toe in Frankrijk gezien heb, om de lommerrijke beplanting met verscheidene rijen boomen, breede lanen, en bijzonder de aangename ligging aan de Garonne, waar over men een bekoorlijk [444]gezigt heeft. In de stad zag ik niets bijzonders. ’Er is een groote overdekte halle, en rondom waren verscheidene winkels en kramen; op het ruim van de markt, werden ook velerlei soort van goederen verkocht; doch eigenlijk scheen het niet meêr dan het geen men bij ons een groote boeren kermis noemt.

Onze reisgezellen, de verminkte offiçier en de oude ridder, die verpligt waren geweest, om den nacht op stoelen door te brengen, hadden intusschen vernomen, dat ’er een schuit gereed lag, om de rivier af te varen tot Bordeaux, en sloegen ons voor, om, van die gelegenheid gebruik te maken. Wij besloten hier toe geredelijk, daar hier toch niet veel meêr te zien scheen, en na raad gehouden te hebben, ging men om voorraad van spijs en drank uit, en stapte omtrent den middag aan boord.

Onze herberg aanbeveling verdienende, geef ik u het adres op, men kan niet weten waar zulks te pas kan komen; het is A l’Hotèl des Ambassadeurs, sur les allées du Gravier, chez Taverne. De vader van die Taverne is ook als een groot man, in zijn vak beroemd; hij was de uitvinder van een beroemd soort van pasteijen, die men Terrines de Nerac6 noemt, en die hij zelf nog, tot Parijs en verder verzendt.

Onze eerste schuit met banken en een tent ’er over, zou geschikt genoeg geweest zijn; doch wij werden [445]met dezelve aan een andere, en grootere, en vol vaten en andere koopmanschappen geladen, die een half uur verder lag, gebragt; en hier schenen wij juist niet zeer op ons gemak te zullen zijn, doch toen ieder zich zoo goed mogelijk een zit- of legplaats onder het uitgespreide zeil of tent, gemaakt had, schikte zich dat nog al redelijk. Nu men betaalde ook met de bagage ’er onder begrepen, maar £ 6–:–: de persoon tot Bordeaux. Wij waren, behalve den schipper en zijn knechts, met 8 à 9 personen. Op een soort van dijk, aan den oever, zag ik verscheiden menschen, door een’ trommelslager en fluiter voorafgegaan: het was eene bruid en bruidegom, die naar ’s Lands gebruik op deze wijze, door hunne dorpgenooten en vrienden werden begeleid. De vrouwen van deze streek, en bijzonder van Agen, zijn wegens hare schoonheid en bevalligheid beroemd; sommige Schrijvers en Dichters maken daar melding van. Ik heb dan ook nog al met aandacht rond gekeken, doch ’er geene bijzondere schoonheden gevonden; hoewel ik moet bekennen, dat ’er de menschen hier in ’t algemeen veel beter uitzien dan in de hooge Pyreneën.

Onze schuit was meest geladen met brandewijn en gedroogde pruimen. De pruimen van Agen hebben een zekeren roem, en worden ook veel naar ons Vaderland verzonden.

De boorden van de Garonne leveren hier en daar vrij aangename gezigten op. Wij voeren de plaatsjes Port St, Marie en Aiguillon, beide aan den regter oever gelegen, voorbij. Het laatstgenoemde [446]steedje, dat ook handel drijft in hennip, koorn, wijn en brandewijn, had voorheen een sterk kasteel, in de geschiedenissen bekend. Men wil, dat de eerste maal dat men zich van geschut (canon) bedient heeft, is geweest in de belegering van Aiguillon, welke belegering plaats had in de 14e eeuw. De belegerden hielden het 14 maanden uit, tegen Jan, Hertog van Normandiën, daar na Koning van Frankrijk. Bij dit steedje, voorheen een Hertogdom, loopt de rivier de Lot in de Garonne.

Wij ontmoetten een menigte schuiten, die door menschen, in het lijntje loopende, tegen den stroom werden opgetrokken. Die lieden maakten een aanhoudend geschreeuw. Onze schipper zeide, dat dit ter aanmoediging diende; men zou zeggen, dat het veel eer vermoeijende moest zijn. Onze schuit was zoo zwaar geladen, dat wij naauwelijks 1½ voet boord hadden; en daar de rivier, hier en daar vrij ondiep is, sleepten wij somtijds over den grond, het geen men door het geraas en gestoot gewaar werd. Deze schuiten moeten van onderen wel voorzien zijn, om daar tegen te kunnen. Tegen den avond vloog ’er zoo veel haft, dat het scheen als of ’er een nevel over het water hing. Zij kwamen in menigte op onze hoeden, kleederen enz. De maan scheen helder, het was stil, en alzoo daar wij met den stroom afzakten, op het water alleraangenaamst. Op een zandplaat, daar wij voorbij kwamen, waren zeer veel watersneppen.

Omstreeks half negen kwamen wij te Tonneins, een stadje mede aan den regter oever gelegen, [447]waar wij zouden vernachten. Men begroot de aftand tusschen deze plaats en Agen, op omtrent 5 uren. Terwijl men het avondmaal gereed maakte, liepen wij in de maneschijn het steedje eens door. Het schijnt in de lengte vrij uitgestrekt; iets der moeite waardig om op te teekenen, zag ik ’er niet. In den omtrek van Tonneins wordt veel tabak geteeld, die men in de stad bereidt.

Het avondmaal was nog al wel, doch een van onze reisgenooten werd door de weegluizen ten bedde uitgejaagd. Naar men mij verhaalde, is men ’er hier in de huizen, waar veel tabak behandeld of geborgen wordt, genoegzaam niet mede gekweld7.

Den 21 dezer vertrokken wij ’s morgens om 3 uren van hier, latende ’er onzen onvriendelijken schipper. Na een paar kleine plaatsjes voorbij gevaren [448]te hebben, kwamen wij omstreeks zeven uren te Marmande, een stadje van omtrent 5800 inwoners, aan den regter oever gelegen; het is nog al handeldrijvende. Eenigen van ons stapten hier aan wal, om levensmiddelen te koopen. Verder op voeren wij door een enge vaart, veroorzaakt door een eiland in de rivier gelegen, en aangenaam met wilgen beplant. Eer men aan la Réole komt, begint het Departement de la Gironde. Dit laatstgenoemde stadje is aan den regter oever, gelegen, en doet zich aangenaam op. In de religie-oorlogen versterkten de Protestanten zich in deze plaats. Aan den kant van de rivier ziet men een groot aanzienlijk gebouw, voor de omwenteling een Benedictijner Abdij, thans het verblijf van de Sousprefecture, Op een’ kleinen afstand, ter zijde van hetzelve, staan twee oude torens; men wist ’er mij den oorsprong niet van te zeggen. Even onder la Réole, wordt de Garonne sterker, door twee kleine riviertjes, die ’er in uitloopen. Te St. Macaire, een steedje, dat insgelijks aan den regter oever een paar uren verder gelegen is, ziet men ook een Karmeliten Klooster; en niet ver van daar de overblijfsels van een oud kasteel. Een weinig verder aan de linker oever ligt het steedje Langon, wiens witte wijn eenigen roem heeft. Hier begint de eb en vloed, en daar wij het vallend water moesten afwachten, gingen wij intusschen aan wal, om het avondmaal te nemen. Het was omtrent half zes uren; wij liepen dan, terwijl het dag was het plaatsje nog eens rond, doch zagen [449]’er niets bijzonders. Op het uithangbord van onze herberg stond à l’Empereur de France. Een van onze reisgenooten vroeg aan de waardin, of zij ook bijzondere reden had, om dit op haar uithangbord te zetten, voegende daar bij, dat terwijl de staatkundige denkwijzen in Frankrijk nog zeer verschillende waren, zulk een opschrift somtijds nadeelig kon zijn aan de nering. De vrouw, waarschijnlijk de gegrondheid van deze aanmerking voelende, wist hier niet veel tegen intebrengen. Wij hadden ’er een goed avondmaal, waar onder zeer smakelijke riviervisch. Na ons van eenige bossen stroo voorzien te hebben, gingen wij ten 9 uren ’s avonds weder scheep. Wij waren nu omtrent nog 8 uren van Bordeaux. Voorbij het stadje Cadillac, en nog eenige kleine plaatsjes varende, terwijl wij van tijd tot tijd mooije maneschijngezigtjes hadden, bevonden wij ons ’s morgens, den 22 dezer, toen ik wakker werd, voor een plaatsje genaamd Begle. Hier moesten wij het vallend water weder afwachten, en stapten intusschen aan wal, daar wij ons wat te ontbijten lieten geven. Ik proefde daar ook nieuwen wijn, doch het scheelt veel, dat zij den zoeten en aangenamen smaak heeft als bij ons de most. De Franschen behandelen hun’ wijn op eene geheel andere wijze, en laten dien, naar men mij verhaalde, zoo dra zij geperst is, gisten, zonder ’er zwavel op te doen; hier door krijgt zij dan al spoedig een rinsen smaak; en behalve de muscaat en dergelijke, errinner ik mij niet van zoete witte wijnen in Frankrijk [450]aangetroffen te hebben. Men gaf ons, om te ontbijten, onder anderen, gestoofden karper, op eene wijze die men in Frankrijk à la Matelotte noemt, gereed gemaakt. Onze landslieden aan een boterham en een kopje thee of koffij gewoon, zou dit vreemd voorkomen; doch reizende gewendt men aan zoo vele vreemdigheden, en ik at met veel smaak van dit geregt. Dit plaatsje is aangenaam aan den linker oever van de Garonne, die hier al een gnappe rivier is, gelegen. Na wat heen en weder gewandeld te hebben, staken wij om 9½ uren af, en hadden nu hoop, om tegen den middag te Bordeaux te zijn. Niet ver van hier voeren wij al voorbij een zeescheepje, zijnde een kotter, die daar op stroom lag. De rivier levert hier een schoon gezigt op, en door de beweging der vaartuigen op dezelve, en door de fraaije buitenplaatsen en lusthuizen, die men aan de oevers van dezelve ziet. Na omtrent een paar uurtjes gevaren te hebben, kregen wij Bordeaux in het gezigt. De ligging van die stad, van hier te zien, is zeer schoon en schilderachtig. Hare kaai en schoone gebouwen vertoonen zich als een halve cirkel; voor dezelve ligt de rivier zoo vol schepen, dat men hier en daar naauwelijks door de masten en touwen heen zien kan. Aan de oevers ziet men scheepstimmerwerven, waar verscheidene schepen op stapel stonden. Buitenplaatsen en tuinen, alles kondigt eene welvarende handelstad aan. Deze schilderij is vooral treffende voor een’ Hollander;—men verbeeldt zich Amsterdam, Rotterdam, of [451]Dordt te naderen.—ô mijn Vaderland! wanneer zal die bloeijende staat, waarin ik u in mijne vroege jeugd gekend heb, eens wederkomen?—Of zijt gij voor mij, zoo wel als die jaren, voor altijd verloren.—Is die aloude deugd, die edele; standvastige en stoutmoedige aard, gepaard met kloek beleid en weêrgaloze Vaderlandsliefde, waar door wij schier wonderen verrigt hebben, dan ten eenenmaal van onder ons geweken?—Is het vuur der vrijheid en onafhankelijkheid dan ganschelijk uitgedoofd—Helaas!...

Het was omtrent half een na den middag, toen wij alhier aan wal stapten, na over verscheidene schuiten heen geklommen te zijn, want met de onze konden wij niet tot aan de kaai komen. De wind heden tegen hebbende, zoo dat men gedurig moest roeijen, had dit de reis op het laatst wat vertraagd.

Hoewel de boorden van de Garonne over het algemeen die aangename verscheidenheid van schilderachtige gezigten niet opleveren, dan die van de Saone en de Rhone, had ik echter deze reis ook met genoegen gedaan, en voor zoo veel ik heb kunnen nagaan, moet zij over land niet aangenamer zijn; doch men zou een geschikter en gemakkelijker vaartuig kunnen hebben.

De plaats, waar wij aankwamen, was bijna voor het Tolhuis, (Hotèl de la Douane) dat een schoon gebouw is. Onze koffers werden door een’ Tolbediende bekeken; hij vroeg, waar wij van daan kwamen, doch [452]doorzocht niets. Een drager (met welke lieden ik altijd te voren beding maak) nam dan het mijne, 130 lb wegende op zijn rug, en droeg het naar het Hotèl des sept freres Maçons, rue de l’Intendance, waar ik mijn intrek nam, en bedong eene vrij goede kamer op de tweede verdieping, met twee bedden voor £ 3–:–: daags. Het middagmaal aan de gemeene tafel, kostte hier £ 3–10–: voor ieder persoon.

Volgens gewoonte de stad eens doorgeloopen hebbende, ging ik ’s avonds in een kleinen Schouwburg, nog maar onlangs in een zeer zoeten smaak gebouwd, ter zijde van de gemeene wandeling, die men les Allées de Tourny noemt. Men speelt ’er kleine stukjes Comedies Vaudevilles8 genaamd. De dekoratien waren zeer lief, en de vertooners, meestal jongelieden, speelden vrij wel; vooral eene Majeur, die de grappige (comique) rollen speelde. Onder de vrouwen waren ’er ook eenige, die ’er niet [453]onaardig uitzagen; en men betaalt hier in het parterre niet meêr dan 10 sols. Dit Schouwburgje wordt le Théatre de la Gaité genaamd. Digt bij dit Théater, over de laan van Tourny, is een zeer fraai koffijhuis met eene colonnade, doch men deed ’er voor het ijs (les glaces) 18 sols betalen.


1 In het algemeen echter heeft men daar over in Frankrijk geen klagen, en in de Provinciën nog minder dan te Parijs. Vele onzer Kommissarissen van postwagens en schuiten, of schepen, mogten daar dan wel een lesje komen nemen. Deze zijn de lompste en onbeschoftste Nederlanders, dikwerf gebenificeerde Duitschers. Ongelukkig zoo een vreemdeling, naar dat uitschot van volk, de Natie taxeert.

2

Van het aardsche goed is het beste een goede huisvrouw.

Eene slechte, het bitterste kruis van het menschelijke leven.

3 Bejaarde vrouw, die het huishouden waarneemt, op de kinderen past, enz.

4 Zie hier ten dezen opzigte een oud Fransch versje, dat nog al aardig is.

Cidalisse achéte

Les dents, les cheveux,

Et si la coquette

N’a pas de beaux yeux,

La taille mignone

Et d’autres appas;

Faut-il qi’on s’étonne?

C’est qu’on n’en vend pas.

5 Omtrent Astaffort is de scheiding van het Departement van de Gers en dat van de Lot en Garonne.

6 Nerac is een stadje, aan het riviertje la Baise, omtrent 4 uren van Agen gelegen.

7 Door gansch Frankrijk, en vooral in het zuidelijk gedeelte, zeer met dat ongedierte gekweld zijnde, beproeft men allerlei middelen, om dezelven te verdrijven, doch doorgaans vindt men ’er weinig baat bij; als het beste heeft men mij opgegeven, een afkooksel van knoflook en spaansche peper in sterken azijn, waarin men vervolgens campher doet ontbinden, hier bestrijkt men het huisraad enz. mede, en men mengt het onder de pap, waarmede men het papieren behangsel in de vertrekken plakt. De reuk van appelen schijnen zij ook te ontvlieden; doch in den zomer, wanneer men ’er het meeste mede geplaagd is, zijn de appelen niet overvloedig.

8 Vaudevilles zijn liedjes in eenen geestigen en stekelachtigen trant, en op bekende zangwijzen. De Franschen maken daar veel werk van, en dit soort van gezangen, waarmede men dan kleine tooneelstukjes doormengt, of aan het eind van sommige groote plaatst, hoort zoo te zeggen alleen in Frankrijk t’huis. Eene Basselin Foulon is er, zegt men, de uitvinder van, en behoorde te Vire, een stadje in Normandien t’huis. Deze liedjes werden daar gezongen, en men danste op de wijs, ter plaatse Val-es-Vire genaamd. Bij verbastering zou men hier van vervolgens Vaudeville gemaakt hebben.

Van het aardsche goed is het beste een goede huisvrouw.

Eene slechte, het bitterste kruis van het menschelijke leven.

Twee en Twintigste Brief.

Bordeaux 25 September.

’s Morgens van den 23 dezer wandelde ik langs de kaai van den eenen kant tot den anderen, dat een frissche kuijer is1. Men ziet daar een menigte gnappe gebouwen; maar het geen mij inzonderheid vreemd voorkwam, waren de menigte Hollandsche opschriften op uithangborden enz. als: Allerhande soorten van Scheepsbehoeftens; N. N. Schoenmaker maakt en verkoopt, enz. Verwer en Glazemaker en dergelijke. Voorheen zag men hier dan ook een groote menigte van onze Vaderlandsche varensgasten; thans zijn het meestal Amerikanen, Deenen, Zweden, en Pruisschen. De schepen die ’er in menigte op stroom lagen, voerden ook die vlaggen, en waren daar mede, wijl het Zondag was, bijzonder opgesierd. De kaai maakt, zoo als [454]ik u reeds gezegd heb, genoegzaam een halven cirkel, te weten van het eene eind tot het andere, zoo ver ’er huizen staan, en de vesting le Chateau Trompette genaamd, ligt omtrent in het midden van dezelve. Hier omstreeks stond een tempel door de Romeinen gebouwd, en aan de beschermgoden gewijd; dit gebouw moet eenige overeenkomst gehad hebben met den tempel van Cajus Cæsar te Nismes, waar van ik, daar zijnde, melding maakte. Ten tijde van Lodewijk den XIV. bestond ’er nog een groot deel van dezen tempel, omringd van 18 kolommen, welke van de 30, zoo men meent, staande waren gebleven; en deze geweldenaar, waarschijnlijk ter bereiking van zijne krijgs- en eerzuchtige oogmerken, deed deze merkwaardige gedenkteekens der oudheid sloopen, om de voornoemde vesting te vergrooten, het geen volgens het bestek van den vermaarden vesting-bouwkundigen de Vauban werd uitgevoerd.

Van hier gingen wij naar de voorstad le Chartron genaamd, waar vele voorname kooplieden in fraaije gebouwen wonen, en vervolgens in de Protestantsche Kerk, staande aldaar in een straat genaamd rue notre Dame au Chartron. Men gaat ’er door een gangetje in, want de Protestanten hadden deze Kerk reeds voor de omwenteling; op zich zelve is het een eenvoudig maar net gebouw, ’er zijn galerijen en een orgel in, en de gemeente was vrij talrijk; ik begrootte ze op 4 à 500 menschen; de Predikant deed een eenvoudig zedelijk vertoog; doch [455]had vrij sterk de Gasconsche uitspraak (l’accent Gasçon). Op deze Kerk zag ik ook een torentje met een klok, welk een en ander ’er zekerlijk na de omwenteling eerst opgekomen is. De gemeene wandeling, le Jardin Public, voorheen Jardin Royal, ook le Champ de Mars genaamd, is niet ver van hier. Deze wandelplaats, met regte lanen beplant, waar van de boomen over het algemeen gansch niet weelderig staan, en daar bij hier en daar nog geschoren zijn, is vrij ruim, met muren en ijzer hekwerk omringd; beelden heb ik ’er niet ingezien, en eenige overdekte steenen galerijen aan de zijde zijn het eenigste sieraad; althans deze zoogenaamde tuin beantwoordde in ’t geheel niet aan het denkbeeld, dat ik ’er mij naar den Franschen ophef van gemaakt had, en gelijkt niet naar onzen Haarlemmer Hout, of het Haagsche Bosch2. ’Er is een laan, waarin vooral heden met de Zondag nog al verscheidene opgeschikte menschen, op en neder wandelden. Men verhuurt hier ook stoelen, en ter zijde staat eene nette houten loots, waarin men koffijhuis houdt.

Na den middag onze wandeling vervolgende, bewonderde ik vooral dat gedeelte, waar de groote Schouwburg geheel op zich zelven staat, en van waar men verder door een breede met fraaije huizen bebouwde straat, langs de beurs op de kaai komt. Men noemt deze wijk, die met de bijgelegen allées [456]de Tourny, de schoonste is, die ik in Frankrijk gezien heb (althans naar mijn zin) le Quartier du Chapeau Rouge3. De plaats achter de beurs op de kaai, werd voorheen la place Royale4 genaamd; omdat de stad, in het midden van dezelve, omtrent de eerste helft van de vorige eeuw, ten haren koste het beeld van den Koning Lodewijk den XV. te paard zittende, en van metaal gegoten, deed oprigten. De fraaije vleugels van de beurs, aan den eenen, en van het tolhuis aan den anderen kant, maken de twee zijden van deze plaats, thans la place de la Liberté5 genaamd, uit.

Het inwendig gedeelte van de oude stad, ziet ’er gansch niet bevallig uit: de straten zijn ’er veelal naauw en krom, behalve die, welke les fosses des Salinières, de la Commune etc. genaamd wordt. Deze zijn breed en met boomen beplant. Aan het Stadhuis, dat in dezelve staat, is niets bijzonders te zien. Daar over is de halle of groote markt. De nieuw aangelegde straten, die le Cours Messidor en le Cours Thermidor genaamd worden, zijn ook fraai, regt, breed en met boomen beplant, en het plein dat men Place Nationale noemt, is ruim en rondom regelmatig gebouwd. Bordeaux bevalt mij dan wat het plaatselijke aanbelangt, meêr dan Marseille, dat de eenigste van de Fransche steden is, die ik gezien [457]heb, is, waarbij zij kan vergeleken worden; hoewel de laatstgenoemde over het algemeen, niet minder regelmatig bebouwd is. Ik zal u een nieuw plan van deze stad trachten te doen toekomen; ’er zijn verscheidene nieuwe straten in hetzelve geteekend, die men voornemens schijnt, om te maken; als dat werk geheel voltooid is, en men in de oude stad ook wat verbeteringen heeft gemaakt, zal Bordeaux al een zeer fraaije stad zijn. Orde en netheid heerschen hier ook meêr dan in zoo vele andere plaatsen, die ik op deze reis gezien heb, en het is duidelijk te bemerken, dat deze hier zoo wel als te Marseille een gevolg zijn van den omgang met vreemdelingen door den handel, en van de bloei en welvaart, die deze aanbrengt.

’s Avonds ging ik in den sedert de omwenteling nieuw opgerigten Schouwburg, le Théatre Français genaamd, staande niet ver van de place Nationale. De bouworde beviel mij niet zeer, zijnde dit gebouw, tusschen twee straten staande, zoo dat de voorgevel op den hoek tusschen beide komt, van voren smal en van achteren breed; maar zich naar de plaats moetende schikken, heeft men dit waarschijnlijk niet wel anders kunnen maken. Van binnen is het met smaak gemaakt. De schermen (decorations) waren ook zeer voldoende. Ik zag ’er een paar kluchtjes, die men te Parijs op het Théatre de Montansier geeft, eene Armant aapte daar in den befaamden Brunet6 na. Men eindigde met [458]een Pantomime à grand Spectacle7. De beste vertooners op dit tooneel, waren niet meêr dan middelmatig, Bijna schuins over dezen Schouwburg is een andere plaats voor het openbaar vermaak gebouwd en de Vauxhall genaamd; men geeft ’er bals, vuurwerken, enz. Door den sterken regen was ’er heden niets van belang te doen.

Den 24 dezer ging ik mijne krediet- en aanbevelingsbrieven overhandigen, en was verwonderd van deftige kooplieden in naauwe en donkere straten, waar zij woonden, te moeten opzoeken; in een derzelven la rue de la Rousselle genaamd, en daar omstreeks, rook het al zeer onaangenaam, door de menigte gedroogde labberdaan en andere visch, alsmede kaas en olij, die daar bijna huis aan huis verkocht werd, en waarmede geheele pakhuizen waren opgevuld. De uitwaseming van deze waren schijnt echter niet ongezond, maar integendeel een behoedmiddel tegen aanstekende ziektens te zijn; want men heeft meêr dan eens opgemerkt, dat ten tijde dat ’er besmettelijke krankheden in deze stad plaats hadden, deze wijk daar van bijzonder bevrijd bleef. Zoo is alles, wat wij onaangenaam vinden, niet [459]niet schadelijk, even zoo min als alles wat aangenaam genoemd wordt, voor ons nuttig is.

Thans was het op de Fosses des Salinieres zeer drok; men hield ’er markt van oude kleederen en andere waren. Een soort van kwakzalver en kwakzalveres, die ik daar zag, waren al zeer wonderlijk toegetakeld. De vrouw in eene misselijke gegalonneerde Amazone kleeding, zat op een klein paardje, aan beide kanten van het zadel hingen omtrent een vijf en twintig gedroogde ratten, en op de kop van het paard, zat een levendige sperwer. De man, die voor het paard staande, op den trommel sloeg, zag ’er ook niet alleen wonderlijk in de kleederen uit, maar had om den bol van zijn’ hoed een’ krans van overeind staande gedroogde ratten; boven op dezelve eene gedroogde zeeschildpad, en daar op de gedroogde muil van een’ grooten visch, waarin eene opgezette aap zat; en wat denkt gij dat die lieden te koop veilden?—Middelen om ratten, muizen en wandluizen te verdrijven. Hunne vreemde opschik trok een menigte volk, en zij bragten daar door van hunne waren, die denkelijk niet veel beteekenden, nog al wat aan den man. Zoo draagt de eene mensen een’ krans van gedroogde ratten op het hoofd, en een ander weder iets anders; alles met oogmerk, om met de dwaasheid van het volk voordeel te doen. Nu zoo deze middelen tegen de ratten en weegluizen niet veel baten, misschien schaden zij ook niet; doch ik heb mij verwonderd, dat de Politie, die anders in Frankrijk over het algemeen [460]vrij naauwkeurig en oplettend is, geen strenger maatregelen gebruikt tegen die groote menigte kwakzalvers en marktdoctoren, die zich met de geneeskunde bemoeijen, overal openlijk hunne gewaande algemeene geneesmiddelen uitventen, en hunne kunsten zelfs met gedrukte billetten bekend maken; als ook, dat men het trekken van horoskopen, waarzeggen, in de hand kijken, kaart leggen, enz. niet belet. Dit ziet men haast op alle plaatsen, en inzonderheid ook te Parijs, openlijk langs de straten; en niet alleen het zoogenaamde gemeen, maar zelfs zoogenaamde voorname of fatsoenelijke lieden, houden zich daarmede bezig, en hij, die met verscheidene Godsdienst-stellingen den spot drijft, slaat geloof aan de ellendige sprookjes van een oud wijf, of de gewaande voorspellingen van een’ Astrologist, die zich beter verstaat op het beurzensnijden, dan op de sterrekunde.—En dit heeft plaats onder deze, zich zoo bij uitnemendheid verlicht noemende, Franschen, en die het ontegenzeggelijk ook wat de kunsten en wetenschappen aangaat, al zeer ver brengen.

Wat verder stond een liedjeszanger, die ’er onder anderen een zong, dat nog al aardig was. Over de tegenwoordige kleederdragten handelende, kwam ’er in, dat, indien de broeken van de mans nog hooger werden, men daar wel dra mouwen aan zou moeten zetten, en zoo de lijfjes van de vrouwen nog korter moesten worden, zij weldra genoodzaakt zouden worden, om de rokken over de schouderen [461]te dragen. In diergelijke aardigheden moet men bekennen, dat de Franschen andere volkeren aanmerkelijk overtreffen. Onder hunne volksliedjes zelfs van jaren herwaards, zijn al zeer aardige en vol geestige trekken; ’er zijn aanmerkelijke verzamelingen van gedrukt, en sommige dier werkjes worden, wanneer zij op verkoopingen voorkomen, duur betaald.

De St. Andréas of Hoofdkerk (Eglise de St. Andrée), is een groot Gothisch gebouw, en pronkt met twee vrij hooge spitse torens, waarin geen klokken hangen, aan den eenen kant. Aan den anderen schijnt men ’er ook twee te hebben willen maken, en op een van die begonnen torens, hangen eenige klokken; deze kan dan eenigzins als een derde toren worden aangemerkt, het geen aanleiding geeft tot eene nog al aardige woordspeling: l’Eglise de St. Andrée, zegt men, à trois clochers, et deux cens (deux sans) cloches8. Die dit pas hoort en hier onbekend is, verwondert zich niet weinig over zulk een groot aantal klokken. Ik zelve was ’er ook mede bedrogen, en meende in het eerst, dat het een klokkespel was, waarbij een meenigte kleine klokjes waren, en dan zou het eene dubbele merkwaardigheid [462]geweest zijn, want zoo algemeen als de klokkespelen bij ons zijn, zoo zeldzaam treft men die in Frankrijk aan; en ik herinner mij niet van ’er op deze gansche reis van Parijs af9 een gehoord te hebben. Inwendig zag ik niets bijzonders in deze Kerk; men was bezig met dezelve op te maken; ’er lagen hier en daar verscheidene grooten roode marmeren kolommen, naar ik vernam, waren zij afkomstig uit een in de omstreek afgeschaft Klooster of Abdij, en moesten dienen, om deze Kerk mede te versieren.

Het voormalig Aartsbisschoppelijk Paleis staat digt bij deze Kerk, en is een groot modern gebouw, met een ruim voorhof (basse cour) en ijzer hekwerk. Mij kwam het niet zeer merkwaardig voor. Bij het afbreken van het oude paleis, dat een fraai Gothisch gebouw moet geweest zijn, heeft men veel overblijfsels van een’ ouden tempel gevonden, welke deskundigen meenen, dat aan Jupiter toegewijd was, zoo als stukken en brokken van geribde kolommen, kapiteelen volgens de Corinthische bouworde, fraai gebeeldhouwd lijstwerk, basreliefs, enz. [463]

De Aartsbisschoppelijke tuin, die vrij groot was, plagt ook voorheen ten algemeene wandeling te verstrekken, en was zeer lommerrijk; doch dat is ook al veranderd. Thans wordt dit Paleis door den Prefect Charles de la Croix, voorheen Fransche Minister in den Haag, bewoond. En de tegenwoordige Aartsbisschop van Bordeaux heeft een andere woning.

De St. Michiels Kerk verdient, om zijn Gothische bouworde bijzonder gezien te worden. De toren staat ter zijde een eindje van de Kerk af, op dezelve plagt een zeer hooge en fraaije spits te staan, (men zegt dat zij hooger was dan die van Straatsburg) en dit ontzaggelijk gevaarte werd in 1767 door een orkaan ter nedergeploft, het geen een vreesselijken slag veroorzaakte; gelukkig echter is ’er niemand onder verongelukt. De muren van het koor zijn zeer zigtbaar binnenwaarts gebogen; men had ’er een dwarsbalk tusschen gezet, om ze te schragen, zoo dat dit gebouw al vrij bouwvallig wordt.

Aan het bezigtigen der Kerken zijnde, ging ik verder van hier een lange straat, zuid-oostwaards, door, tot aan de Kerk van het heilige kruis; tot eene Abdij van dien naam behoord hebbende. Volgens de bouworde van den voorgevel te oordeelen, schijnt zij zeer oud te zijn. De toren was ook waarschijnlijk hooger. Inwendig was het nog al netjes opgegnapt, doch merkwaardige schilderijen, beeldhouwwerk, zag ik ’er niet. Een levensgroot [464]Christus beeld aan het kruis hangende, trok echter mijn aandacht; men had het eene soort van zijden damasten japon met groote gekleurde bloemen aangetrokken; ik had dat hier en hier omstreeks al meêr gezien, doch deze door de sterke kleuren, en in ’t licht geplaatst, viel bijzonder in het oog. Voor iemand, die daar niet aan gewoon is, maakt dit eene misselijke vertooning. Dat de Roomschgezinden een kruis, en sommige andere beelden in hunne Kerken plaatsen, kan ik als overeenkomstig met hunne leerstellingen, zeer wel toegeven. En ik heb van hunne Kerken gezien, waar de beelden zoodanig gemaakt, en op zulk eene wijze in geplaatst waren, dat zij daar door, en door de verdere wel ingerigte versierselen, wezenlijk een deftig aanzien hadden. Doch verstandige Geestelijken moesten mijns bedunkens niet dulden, dat men door het plaatsen van gedrogtelijke poppen, aanleiding gaf tot spotternij; hier onder behooren ook die gekroonde met allerlei stoffen behangen, en wonderlijk opgeschikte lieve vrouwenbeelden; immers deze beeldtenis is geheel niet overeenkomstig de geschiedenis, maar behoorde eene aanminnige en teedere moeder, in een zedig gewaad te verbeelden, en zulk een beeld natuurlijk gemaakt, best van wit marmer of hout, het marmer na bootsende, moet ieder een van welke Godsdienstige begrippen hij ook zijn moge, natuurlijker wijze met genoegen zien. Vele anderzins redelijke en achtingwaardige Roomsche Geestelijken, loopen diergelijke min of meêr aanstootelijke ongerijmdheden, [465]minder in het oog dan ons, omdat zij ’er van hunne jeugd af aan gewoon zijn; maar ik ben verzekerd, dat, als zij ’er bedaard en onpartijdig over denken, zij zullen moeten bekennen, dat ik gelijk heb, en dat vooral onze eeuw zulke en diergelijke verbeteringen, volstrekt noodzakelijk maakt. Gij ziet, Vriend! dat ik u mijne invallen onder het schrijven of beschouwen getrouwelijk mededeel. Komt ’er zoo al eens wat in voor, dat u van geen belang is, de vrijheid om het ongelezen te laten, kan, noch wil ik u betwisten. Het geen de Kerken aanbetreft, ditmaal voor afgehandeld houdende, zal ik van het stuk van het ware kruis, (Morceaux de la vraie croix) dat in deze laatstgenoemde Kerk vertoond wordt, niet spreken.

In de voorstad St. Seurin, ziet men nog de overblijfsels van het oude Amphithéater van Bordeaux, verkeerdelijk le Palais Gallien genaamd, omdat het onder de regering van dien Keizer, zoo men meent, door Pivesuvius Tetricus, toen ter tijd Prefect van Aquitania, waar van men meent, dat Bordeaux de hoofdstad was, is opgerigt, omtrent het midden van de derde eeuw der Christelijke jaartelling. Thans kan men ’er de gedaante niet meêr van erkennen, en al wat ’er nog van bestaat, is een klein gedeelte van den muur, die het omringde, en waarin eenige boogsgewijze openingen (portiques); eenige vervallen gewelven en een poort of hoofdingang, welke laatste wel het voornaamste is van die merkwaardige [466]oudheid; naar ik vernam, werd deze grond eenige jaren geleden verkocht, en een groot gedeelte van de overblijfsels van het Amphithéater weggebroken; deze verwoesting is echter door de regering gestuit, en het verdere afbreken verboden. Ondertusschen zijn ’er eenige huizen in en tegen gebouwd, en deze met de vervallen muren en puinhoopen misselijk door elkanderen staande, leveren niet anders dan eene onbevallige vertooning op, en ik verwonderde mij zeer, dat hier, waar men zich met het verfraaijen en verbeteren der stad veel schijnt te bemoeijen, en waar de goede smaak ook niet moet ontbreken, tot nog toe niet gezorgd is, om aan deze Romeinsche overblijfsels een bevalliger aanzien te geven; het geen niet moeijelijk zou zijn, wanneer men ’er een’ tuin van maakte, en naast deze oude muren eenige Italiaansche populieren, cypressen- en accacia-boomen plantte; niet langs de lijn of op eene stijve en regelmatige wijze, zoo als de Franschen gewoon zijn, maar als of zij door de natuur zelve daar waren gesteld.

Dit Amphithéater, dat ook wel les Arénes genaamd werd, diende hoogstwaarschijnlijk tot hetzelfde gebruik als dat van Nismes; doch het is niet als dit geheel van gehouwen steen, maar van gebakken en kleine gehouwen steenen gebouwd; deze zijn laagsgewijze regelmatig op elkanderen gesteld, en met een soort van kalk of cement bevestigd; de gebakken steenen hebben eene andere gedaante dan die welke wij gebruiken, en gelijken meêr naar onze [467]roode vloertegels10. In eene vorige heb ik reeds van dat soort van steenen gesproken, en het schijnt, dat de inwoners van deze landstreek, te weten le haut Languedoc en Gascogne, nog deze wijze van de gebakken steenen te vormen van de Romeinen hebben behouden.

De straat van de plaats, aan het eind van de lanen van Tourny tot bij het Amphithéater, is vrij breed, en genoegzaam lijnregt, en wordt rue Fondaudege genaamd; aan het eind van dezelve is men digt bij de Jardin public.

Hoewel het middagmaal in mijne herberg wel beviel, ging ik heden voor de verandering bij eenen zoogenaamden restaurateur11, die men hier op dezelfde wijze als te Parijs vindt, eten. De vertering [468]kwam al op hetzelfde, als aan de gemeene tafel in mijne herberg, uit.

’s Avonds ging ik in het Théatre de la Gaité, waar Majeur mij door zijn grappen nog al deed lagchen. Dat kleine Schouwburgje bevalt mij wel, vooral omdat ik hier, moede gewandeld zijnde, kan uitrusten; want men zit ’er in het parterre even eens als te Parijs. De prijs is zeer redelijk, en de vertooningen niet onaardig zijnde, trekt dit Tooneel veel volk.

Den 25 dezer. In de herberg had men mij naar mijn paspoort gevraagd, om hetzelve bij de politie te vertoonen, en het daar te laten teekenen. De bediendens uit de herbergen zijn met de bezorging daar van belast, men geeft hun die, en zij bezorgen dezelven, wanneer zij ze niet verliezen, wederom. Ik verkoos zelf mede te gaan, en zou zulks ieder reiziger aanraden; want meêr dan eens ben ik getuigen geweest van de moeite en onaangenaamheden, welke men heeft, als men zijn paspoort kwijt is. Men betaalt hier 5 sols voor het teekenen, het eerste geld, dat men ’er mij sedert Parijs voor heeft afgenomen, hoewel ik het betalen van deze kleinigheid, niet onredelijk vind, daar men toch ten dienste van de vreemdelingen eenige onkosten moet doen, maar dat men te Parijs alleen voor de handteekening van den Minister der Buitenlandsche Zaken, Talleyrand, dienende om die van de Ambassadeurs te bewaarheden, £ 10–:–: moet neêrtellen, vindt ik niet billijk, en vooral niet [469]voor eene Carte de Sureté12 in Parijs zelve moetende dienen, omdat deze stad een groot deel van zijn bestaan aan de vreemdelingen verschuldigd is. Men zegt, dat de Ambassadeurs zich reeds meêr dan eens hier over bezwaard hebben, doch te vergeefsch. [470]Ik hoop, dat men toch bij ons wederzijds zal handelen.

De Beurs schijnt inwendig pas nieuw opgemaakt. Het plein, waar de Kooplieden dagelijks verzamelen, is overdekt, en het licht valt ’er van boven door eene zoogenaamde lantaarn; men klaagt dan ook, dat het ’er in den zomer zeer benaauwd zijn kan. Rondom aan den muur leest men de namen van verscheidene landen, als la Chine, l’Angleterre, la Hollande, enz. De Kooplieden zich bij deze teekens plaatsende, vinden elkander daar door te gemakkelijker. Rondom de verzamelplaats voor de Kooplieden is eene gaanderij, waarin veelerlei soorten van winkels of kramen staan. Bij een prentenkoopman aldaar, zag ik eenige plaatjes zoo zonderling geplaatst, dat ik niet wel denken kan, dat zulks slechts bij geval was; boven eene afbeelding, waarop Lodewijk de XVI. en zijne nabestaanden verbeeld werden, hingen de afbeeldingen van de nieuwe Keizer en Keizerin, en daar bij een ander prentje met een treurwilg, waar onder geschreven stond: le saule pleureur.

Schouwburg van Bordeaux.

Schouwburg van Bordeaux.

Boven deze gaanderij zijn eenige andere vertrekken, zoo als de regtbank voor den koophandel (Tribunal de Commerce) wij zagen ’er een Engelsche prijs bij openbare veiling voor eene som van 36,000 francs verkoopen; deze verkooping geschiedde bij het uitbranden van de kaars13, en werd door een [471]trompetter aangekondigd. Achter de beurs op de kaai staan doorgaans een menigte sleden, ieder met twee ossen bespannen, waarmede hier de koopmanschappen in en uit de pakhuizen gevoerd worden. Onder deze ossen vindt men ’er, die al vrij groot zijn; genoegzaam alle zijn zij rood, en trekken met den kop, de horens dikwijls zeer lang zijnde, worden aan den kant, waar zij met de koppen tegen elkanderen zijn gespannen of gebonden, afgezaagd. Het nommer van de slede hebben zij op een blikken plaatje voor den kop.

De groote Schouwburg, zoo als ik u reeds gezegd heb, in de wijk du Chapeau Rouge, en niet ver van de beurs staande, is het meesterstuk van bouwkunde van den vermaarden bouwmeester Louïs en wordt voor een der fraaiste, grootste en prachtigste Schouwburgen van Europa gehouden. Dit gebouw bevat een Tooneel- en een Concertzaal. De voorgevel (péristile) bestaat uit twaalf Corinthische kolommen, op de lijst boven ieder derzelven staat een beeld, zoo als gij op de naauwkeurig geteekende afbeelding, die ik u zal doen toekomen, zult zien. Ter zijde zijn gaanderijen, waar onder verscheidene kooplieden en kramers hunne onderscheidene goederen in daartoe gemaakte kramen of winkels uitstallen. Dit schoone gebouw is van gehouwen steen, staat geheel op zich zelve, en maakt eene zeer fraaije vertooning. Inwendig beantwoordt het ook zeer wel aan de verwachting, die men ’er zich door het uitwendige van gemaakt heeft. Men [472]in een ruim en prachtig voorportaal, en hier bewondert men een’ breeden en groots gebouwden trap, waarmede men naar de gaanderijen, loges enz. gaat; het licht valt hier op door een lantaarn in het dak gemaakt, en geeft aan dit alles een luisterrijk aanzien; hoewel mij dunkt, dat terwijl onze tooneelen tot nog toe, zoo wel zomers als ’s winters door kaars- of lamplicht verlicht worden, men beter zou doen, van alle de toegangen tot hetzelve insgelijks door kaarsen of lampen te verlichten, om daar door het treffend onderscheid tusschen het dag- en kaarslicht, en de onaangenaame gewaarwording daar door bij het inkomen der Schouwburgzaal veroorzaakt, zoo veel mogelijk te matigen. De plaats voor de aanschouwers geschikt, heeft de gedaante van een cirkel, van omtrent 60 voeten middellijns (diameter), omtrent het vierde deel afgesneden door het Tooneel. Zij is door 12 op zich zelve staande kolommen van gemengde order (l’ordre composite) omringd. De tweede en derde loges als balcons tusschen deze kolommen gemaakt, bevielen mij niet, omdat men uit die, welke bij het tooneel zijn, niet goed moet kunnen zien, en omdat ’er door deze inrigting veel plaats verloren gaat. Het platfond is fraai geschilderd14, ik meen door Robin. De [473]geheele zaal is met smaak versierd en verguld; doch naar de uitwendige gedaante te oordeelen, had ik haar nog grooter verwacht; men verzekerde mij, dat ’er niet meêr dan 2200 aanschouwers in geplaatst kunnen worden. In het parterre kan men ook niet zitten; men betaalt in hetzelve en op de bovenste galerij £ 1–2-: en voor de plaatsen in het orchest de eerste galerij enz. £ 3–6-:—Het was ’er heden zeer vol; want Talma en zijne vrouw speelden ’er in Henry VIII. ou la mort d’Anne Bouleyn, Treurspel van Chenier, hoewel het beste niet, dat hij gemaakt heeft. De kleeding van Madame Talma was ook zeer naauwkeurig, waaromtrent de Fransche Actrices anders dikwijls zondigen, vooral als de kleeding, zoo als zij in het stuk te pas komt, niet bevallig genoeg naar haar zin is. Dit Treurspel werd over het algemeen vrij goed gespeeld, en Talma en zijne vrouw zeer sterk toegejuicht; doch het geraas, dat ’er door het vreesselijk gedrang in het parterre plaats had, was dikwijls hinderlijk. Ik had mij daar ook geplaatst, maar was ’er gansch niet op mijn gemak. Na het Treurspel vertoonde men ’er een stukje van Alexander Duval, genaamd Shakespeare amoureux ou la pièce à l’etude. In dit blijspel, waarin maar drie vertooners voorkomen, speelt Talma, die anders niet dan in het Treurspel voorkomt, de hoofdrol, en verdient ook daar in wel gezien te worden15; Madame Talma, [474]en een Bordeauxsche Actrice voldeden ook wel.


1 Men heeft daartoe omtrent drie kwartier werk.

2 Ook heb ik maar zeldzaam iets in dien smaak aangetroffen, dat daar bij verdient vergeleken te worden.

3 De wijk van den rooden hoed.

4 De Koninklijke plaats.

5 De plaats der Vrijheid.

6 Brunet munt vooral uit in de onderscheidene rollen [113n]van Jocrisse, en voldoet voor een’ enkelen keer wel; doch men moet hem niet dikwijls zien.

7 A grand Spectacle, dat is met veel tooneeltoestel, dansen, marschen, krijgsoefeningen, geregten, enz. In zeer vele pantomimes, zoo als in die, welke ik hier zag, en die la laitière polonnaise ou les crimes de l’Amour genaamd wordt, danst men niet.

8 De Kerk van St. Andréas heeft drie torens en twee honderd klokken, of en twee zonder klokken; want deux cens en deux sans wordt op dezelfde wijze uitgesproken, het eerste beteekent twee honderd, en het laatste, twee zonder.

9 Te Parijs, op een gebouw, op de Pont Neuf staande, en de Samaritaine genaamd, is een gebrekkelijk klokkespel, doch het speelt niet door het uurwerk. Men hoort het niet dan bij plegtige gelegenheden, en dan staan de Parijsenaars dat torentje met een open mond aan te gapen.

10 Die meêr van dit Amphithéater weten wil, leze daar op na les Annales Politiques et Statistiques de Bordeaux etc. à Bordeaux, chez Moreau an IX. Ik meen daarin ook eene afbeelding van hetzelve gezien te hebben.

11 Restaurateur is een kok, waarbij men gaat eten. Zoekende de geregten op een lijst, waarop zij, met den prijs ’er achter staan, uit. Een Boulanger te Parijs, was hier, zegt men, in 1765 de uitvinder van, verkoopende eerst versterkend vleeschnat, waar bij hij vervolgens gekookte hoenderen, eijeren, enz. voegde; terwijl voor zijn deur geschreven stond: Venite ad me omnes qui stomacho laboratis, et ego restaurabo vos. En het niet zeer betamelijk toepassen van dezen Bijbeltext gaf aanleiding tot den naam van restaurateur.

12 Een bewijsschrift, waaruit blijkt dat men bij zijn Ambassadeur en bij de Politie bekend staat; de handteekening van de Ambassadeur moet alweder eerst door den Minister Talleyrand bewaarheid worden, eer men zulk een bewijs kan bekomen bij de politie, hoewel de Prefect die handteekening even zoo goed kent als de Minister, en ook nog maar weinig tijds geleden, die bewijzen, welke NB. van tijd tot tijd moeten vernieuwd worden, alleen op de handteekening van de Ambassadeurs, en zonder eenige betaling daar van te nemen, uitgaf. Ik zeg, dat zij van tijd tot tijd moeten vernieuwd, omdat dit het bezwaar nog grooter maakt, alzoo de handteekening van den Ambassadeur gedurig moet bewaarheid, en alzoo ook gedurig de £ 10–:–: betaald worden. Voor Ambachtslieden, leergezellen, of andere weinig vermogende lieden, welke zich echter niet onder de behoeftigen willen rangschikken, is deze betaling een drukkende last. Bij onze legatie te Parijs behoeven wij geen duit te betalen, men is daar zeer vriendelijk en geschikt, en hoewel ik met den Heer Schimmelpenninck niet bijzonder bekend ben, heb ik echter gelegenheid gehad, om op te merken, dat hij in Frankrijk als een achtingwaardig Staatsman wordt beschouwd. Van zijne echtgenoote hoorde ik ook met veel lof spreken, bijzonder wegens hare milddadigheid omtrent de noodlijdenden.

13 Deze wijze van verkoopen heeft ook nog in Bataafsch Braband plaats.

14 Al weder een Apollo, de drie bevalligheden en de negen zanggodinnen. Wanneer zal men toch van dat eenzelvige, dat ’er bij al wat tot de tooneelkunst behoort, nog aanhoudend plaats heeft, eens afstappen.

15 De eerste vertooning van dit stuk, die den 2 Januarij [130n]dezes jaars au Théatre Français te Parijs plaats had, was niet gelukkig, naderhand echter is het beter geslaagd.

Drie en Twintigste Brief.

Bordeaux, 1 October.

Daar ik hier in een der voornaamstte wijnlanden van Frankrijk ben, en het omstreeks deze stad thans juist in het hartje van den wijnoogst (vendeange) is, wilde ik dien zien, en ging ten dien einde den 26en dezer naar het kasteel Hautbrion, 3/4 uurs van de stad, of van de St. Juliaans poort, (porte St. Julien) welke men uitgaat, gelegen. Die poort is een modern en niet onaanzienelijk gebouw. Door de voorstad, die ’er gnap uitziet, en een aangenamen weg, langs tuinen en wijngaarden loopende, komt men te Hautbrion. Men was ’er in het drukste van den oogst. De wijngaarden hier omstreeks doorloopende, vonden wij ’er eene menigte mannen en vrouwen, jongens en meisjes bezig, met de druiven te snijden, en ’er uit te dragen; zij zongen tusschen beide half Fransch en half Patois Gascon, en schenen zeer vrolijk. Een man met een stokje in de hand, was gesteld, om de [475]kinderen in order te houden. Buiten den wijngaard werden de druiven in kuipen of tonnen op een kar, met twee ossen bespannen, geladen, en zoo naar het pershuis gebragt; bij dit pershuis was eene niet onaardige wooning. De rentmeester van het landgoed, waar van de eigenaar, naar hij ons verhaalde, te Parijs woonde, ontving ons, hoewel wij hem niet kenden, of geene de minste aanbeveling aan hem hadden, zeer vriendelijk, en liet ons de wijze, op welke de wijn gemaakt werd, zien. Als vele onzer landslieden zagen, hoe daar mede gemorst wordt, zij zouden ligt huiverig zijn, om ’er van te drinken1. In het pershuis waren twee vierkante houten bakken, hebbende naar gissing omtrent 10 à 12 voet lengte, even zoo veel breedte, en ongeveer 2 voet diepte; zij stonden eenige voeten van den grond verheven; in deze bakken werden de druiven geworpen, en vijf à zes menschen vertreden die dan met hunne bloote voeten, dit noemt men Fouler le Vin; het sap liep door een gat, aan de voorzijde gemaakt, in kuipen, en twee andere mannen droegen het van daar in eene andere groote en hooge kuip, daar zij met eenen trap naar toe moesten klimmen. Deze kuip was nog nieuw van eikenhout gemaakt, en met ijzeren hoepels omringd; de rentmeester verhaalde mij, dat dezelve £ 1500—gekost had; men verkiest voor diergelijke kuipen het [476]eikenhout, hier omstreeks groeijende, boven het vreemde, omdat het minder hard is. In deze kuip liet men het sap en de verpletterde druiven 10 à 12 dagen staan, eer men ze verder uitperste en op vaten deed. De witte wijn, dien men hier minder teelt dan de roode, was reeds in de vaten, en gistte aanhoudend, zoodat de schuim door het bomgat, dat openstond, uitliep; deze wijn, hoewel pas 14 dagen oud, was reeds zuurachtig. Men liet ons ook den wijn van voorleden jaar, en van dien, welke eenige jaren oud was proeven; deze laatste vooral was zeer lekker. De wijn van Hautbrion behoort tot de beste en fijnste wijnen, die in deze gansche landstreek geteeld worden, doch om goed te zijn, moet men ze ouder laten worden dan doorgaans de Medoc, en ze niet eerder drinken, voor dat zij 5 à 6 jaren oud is. De druif is hier klein, donker van kleur, hard van schil, en niet zeer aangenaam van smaak. De wijnoogst was ook hier over het algemeen goed, echter hadden de wijngaarden door de voorjaarsvorst nog wat geleden.

Ik heb opgemerkt, dat de behandeling van den wijngaard in de onderscheidene streken van Frankrijk verschillende is. In Bourgogne wordt de stam al vrij kort gehouden, en de ranken tegen een regt overeind staand stokje opgebonden. In Provence en Languedoc laat men de stammen langer, en men bindt de ranken niet op, maar doet ze over den grond kruipen, omdat dezelve daar door beschaduwd zijnde, minder zouden uitdroogen. Naar de kanten [477]van de Pyreneën worden de stammen nog hooger, en sommigen zijn vrij dik. In het Departement der hooge Pyreneën zelfs groeijen de wijngaarden, die somtijds vrij zwaar zijn, zoo als ik u gezegd heb, tegen kersen of andere boomtjes op, en in deze streek worden zij weder kort gehouden en tegen stokjes opgebonden.

Al wat men ons in Holland voor Bordeauxsche en Medoc wijnen verkoopt, moet men niet gelooven, dat in die landstreek groeit; een groot gedeelte Languedocsche wijnen loopt daar onder. Al die wijnen verbeteren veel door de reis over zee, en wij hebben daar bij beter slag, om ze te bereiden dan de Franschen zelve, en welligt is ’er onze luchtstreek ook beter toegeschikt. De Bourgogne-wijnen worden in Frankrijk vrij algemeen voor gezonder gehouden dan de Bordeauxsche, vooral voor lieden, die met jicht, graveel of diergelijke kwalen gekweld zijn.

In de stad terug gekeerd, ging ik het Panorama van Lyon bezigtigen, omdat ik die stad en omstreken juist van dezelfde plaats gezien had, van waar het Panorama geteekend is. Ik vond het zeer wel gelijkende, en deze vertooning was voor mij des te aangenamer, daar het mij duidelijk, al het geene ik te Lyon gezien had, herinnerde. Jammer was het, dat de begoocheling hier en daar benomen werd door eenige plooijen, die in het doek waren. Het zelve opgerold van Toulouse op hier in een lekke schuit ingescheept geweest zijnde, was vochtig geworden, [478]en aan de kanten wat verstikt; hier door kon men het op sommige plaatsen niet goed spannen, dit gebrek was echter wel te verhelpen. Op de plaats, achter deze vertoonplaats, zag men le Bellier Hydraulique van Montgolfier; dit werktuig, dat gij ongetwijfeld kennen zult, bragt hier het water 42 voeten hoog. Nog zag men hier een werktuig, dat men la Pendule merveilleuse2 noemt. Deze wijst een woord, dat men geschreven heeft aan, op deze wijze: het briefje waar op een of twee woorden geschreven zijn, gaf ik het aan de vrouw die het werktuig laat zien; deze zag het in, en wees met een wijzer op den muur over de pendule, alwaar al de letters van het Alphabet stonden, een voor een dezelfde aan die ik geschreven had; daarna wond zij de pendule, die naar gissing 10 of 12 voeten van daar stond, op, en deed de slinger bewegen, en nu werden op de wijzerplaat, waarop insgelijks de letters van het A. B. C. stonden, dezelfde letters die ik geschreeven had aangewezen. Deze pendule is afgezonderd (geisoleerd), staande op een glazen of kristallen kolom, waar men door heen zien kan, en rondom vrij. De werking kan echter, dunkt mij, niet anders dan door een compère3, en door den magneet geschieden: waartoe anders ook de aanwijzing van de letters op den muur. De uitvinder van dit werktuig, die zich [479]Alexandre noemt, en ook directeur is van het panorama, zegt, dat het op eene andere wijze werkt.

’s Avonds ging ik het Tooneel de la Gaité weder bezoeken, Majeur speelde zeer aardig de Ricco. Le foyer (de koffijkamer zou men bij ons zeggen) van dit Schouwburgje is eene nette en fraaije zaal; ’er is ook een tuintje achter, daar men in kan gaan wandelen, om tusschen beiden eens lucht te scheppen. Alles ziet ’er nog nieuw en frisch uit; want het is nog geen jaar geleden, dat het gebouw voltooid is.

Den 27 dezer zag ik bij den Heer Lacour, voornaam schilder alhier, en correspondent van het Instituut te Parijs, eenige fraaije schilderijen en teekeningen. Onze landgenoot de Heer van Spaendonck, Professor in de schilderkunst, (zijnde een der voornaamste bloemschilders thans bekend) en lid van het Instituut te Parijs, had mij een aanbevelingsbrief aan dezen Heer medegegeven4. Onder [480]de schilderijen die ik hier zag, waren eenige goede stukken van Nederlandsche meesters, zoo als Ruisdaal, Wouwerman, Teniers, Adriaan Brouwer, Poelenburg enz. Onder de teekeningen munten uit twee groote en uitvoerige met de pen op perkament, door Willem de Heer, in den smaak van Ostade; ook bezit de Heer Lacour eene zeer schoone schilderij, behoorende tot de Venetiaansche school, en zijnde waarschijnlijk van Sebastien del Piombo, ook Sebastiano Veneziano genaamd; het verbeeldt Judith in de tent van Holofernes, dien zij het hoofd heeft afgeslagen, het welk zij in een zak werpt, die door eene andere vrouw opgehouden wordt. Dit stuk is zekerlijk lang verloren geweest, zijnde zoo vuil en zwart, dat men niet kon erkennen, wat ’er op stond, toen de Heer Lacour het alleen om het paneel kocht. Gevallig ontdekte hij naderhand, dat het der moeite waardig zou kunnen zijn, om schoon te maken; het geen dan ook ondernomen werd, en men beklaagde zich zulks in ’t geheel niet. Daar de stukken van dien beroemden meester, en om de kunst, en omdat zij vrij zeldzaam zijn, veel geacht worden, zou deze schilderij, hoe schoon ook buitendien op zich zelve, nog van veel meerder waarde zijn, als men bewijzen kon, dat het van den voornoemden meester is. In eenige werken over de schilderkunst [481]wordt gesproken van een gegraveerde plaat, verbeeldende de geschiedenis van Judith, naar eene schilderij van Sebastien del Piombo. De Heer Lacour en zijne vrienden te Parijs en elders, hebben zich al veel moeite gegeven, om deze plaat op te sporen; doch zijn daarin tot nog toe niet geslaagd. Zoo gij somwijlen gelegenheid mogt hebben, Vriend! om dien aangaande iets te ontdekken, laat dezelve dan niet voorbijgaan, zonder ’er het meest mogelijke gebruik van te maken. Den achtingwaardigen eigenaar van het stuk daar door dienst doende, zult gij mij tevens veel vriendschap bewijzen. In eene geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament, (Histoire de l’Ancien et Nouveau Testament) langwerpig 4to5, staat ook een plaatje, waar van de teekening, hoewel op zich zelve niet veel beduidende, naar deze schilderij schijnt gevolgd. De zoon van bovengemelden Heer Lacour, een bekwaam plaatsnijder, heeft dit stuk verkleind (want de figuren zijn weinig minder dan levensgrootte) geteekend, en is voornemens, om deze fraaije teekening eerstdaags in het koper te brengen. De Heer Lacour de vader is thans bezig aan een groot stuk, verbeeldende een gedeelte van de kaai en haven van Bordeaux; het gezigt van den kant des Chartrons genomen. Het wordt zeer fraai en naauwkeurig geschilderd, en de huizen enz. op de plaats zelve uitvoerig geteekend; [482]het laat zich reeds aanzien, dat deze schilderij wel beantwoorden zal aan den roem van den meester.

’s Avonds ging ik weder in den groote Schouwburg, doch niet meêr in het parterre; om door Talma de Othello van Shakespear te zien spelen. Het is een van de rollen, waarin hij uitmunt,—nimmer zag ik hem beter;—welk eene woeste en afgrijsselijke houding,—en zoo ziet ’er toch een mensch, door woedende driften vervoerd, uit.—Hij deed mij somtijds ijzen, en eene koude rilling gevoelen6. Deze verdienstelijke schouwspeler brengt het in dit vak vooral al ongemeen ver. Zijne vrouw speelde ook goed voor de minnares, en een van Hove, tot dit Tooneel behoorende, voldeed wel in de rol van den Vader, en schijnt een goed schouwspeler te zijn; echter was hij niet zeer vast in zijn rol. In het begin was ’er door het gedrang in het parterre, zoo een sterk geraas, dat de vertooning daar door tusschen beide werd verhinderd, zoo dat de vertooners een en andermaal moesten stilzwijgen, en dit is aan niets anders toe te kennen dan aan de verkeerde inrigting, die aan dat gedeelte der aanschouwers geen zitplaatsen vergunt. Naderhand werd het evenwel stilder. Talma en zijn vrouw werden ongemeen sterk toegejuicht; een lauwerkrans, als het hoogste blijk van genoegen, [483]werd op het tooneel geworpen, en deze beide vertooners met algemeene stemmen gevraagd7. Les trois Frères Rivaux8 van la Font, werd door de Bordeauxsche schouwspelers ook vrij wel vertoond. Om meêr plaatsen te winnen, had men die van de muzijkanten voor de aanschouwers ingeruimd, en nog was het overal stikkend vol.

Den 28 dezer, na bij den Heer Lacour nog eenige kunststukken en oude medailles, waarvan een gedeelte alhier omtrent de voorstad St. Seurin gevonden werd, gezien te hebben, ging ik met hem het Museum van Natuurlijke Historie, Schilderijen, Oudheden; enz, bezigtigen. Het behoort aan bijzondere personen, die het voor geld laten zien; doch daar de Heer Lacour met hun bekend was, kostte het ons niets. In eene ruime en fraaije zaal, waarin het licht van boven invalt, ziet men verscheidene schilderijen, waar onder eenige fraaije: op de lijsten van de meesten leest men den naam van den een of anderen voornamen meester. In dezelfde [484]zaal ziet men eenige wapenen en andere werktuigen van zoogenaamde Wilden, eenige opgezette en in wijngeest bewaarde dieren, mineralen, enz. doch de opgezette dieren waren zeer door de mot beschadigd; twee mummien of gedroogde lijken van Teneriffe, een groote oude lijkbus van gebakken steen, die te Toulouse gevonden was, eenige aardevaten der ouden, fraai gemaakt, en glad en blinkende, of zij verglaasd waren, enz. In een andere pot of lijkbus met een deksel, toonde men nog eenige half verbrande beenderen, die men zeide dat ’er in gevonden waren. Men liet ’er ook eenige traanflesjes (lacrimatoires) die hier omstreeks gevonden waren, zien; doch het geen ik bijzonder merkwaardig vond, was een genoegzaam vierkante steen, naar gissing omtrent 3 voeten hoog, en wat minder breed; op drie zijde was beeldhouwwerk en basrelief van eene goede teekening, verbeeldende de middelste en breedste zijde Jupiter en Ganimedes, en de twee anderen Juno en Leda. De zoon van den Heer Lacour heeft deze beeldtenissen geteekend en gegraveerd. Ik zend ’er u hier nevens een afdruk van. De trekken die gestipt zijn, heeft hij, als genoegzaam verwoest, bijgeteekend. Deze steen is pas omtrent drie weken geleden gevonden, bij het graven van een’ kelder voor een nieuw huis dat gebouwd wordt, ter zijde van het Hotèl van de voormalige Intendance, en de straat genaamd rue des Fosses9 [485]de l’intendance. Men veronderstelt dat deze steen gediend heeft tot een piedestal van het beeld van Jupiter; hebbende de ruwe of onbewerkte zijde tegen den muur gestaan, misschien in den tempel van Jupiter, waar van ik hier voor gesproken heb. In vroegere tijden is hier, zoo als de naam van de straat nog aanduidt, een gracht geweest, en deze steen is daar welligt met andere afbraak in geworpen om dezelve te dempen. Het gemelde huis en kelder nog niet voltooid zijnde, zag ik daar nog verscheidene bewerkte steenen, half in den grond liggen; op sommigen was loof- en lijstwerk van een’ goeden smaak, doch ik zag ’er ook een, waarop eenige beeldtenissen waren, die ’er vrij Gothisch uitzagen. Alle deze steenen, geelachtig van kleur, behooren tot de soort, die men hier omstreeks en in de meeste steengroeven van Frankrijk vindt, en doorgaans gebruikt wordt, om te bouwen. Oudheidkundigen zullen hunne gevoelens over den opgemelden steen denkelijk wel bekend maken.

Oude steen te Bordeaux gevonden.

Oude steen te Bordeaux gevonden.

Verder gingen wij het kabinet van schilderijen van den Heer Journu-Aubert lid van de Senat Conservateur bezigtigen, in een huis niet ver van den grooten Schouwburg, Rue des Fosses du Chapeau Rouge. Vier stukken van Joseph Vernet10, [486]schilder van verscheidene Zeehavens enz. verdienen daar in bijzonder opgemerkt te worden; die meester heeft ze voor dit Kabinet, dat niet groot is, doch waar in men behalve deze nog verscheidene fraaije stukken ziet, geschilderd. De namen van vele voortreffelijke meesters zijn ook op de fraai vergulde lijsten te lezen.

In dit zelfde gebouw, dat vrij groot is, ziet men ook eene danszaal, en eenige anderen daar bij behoorende vertrekken, op de wijze van een grot, aardig geschilderd en versierd. Deze plaats, waar van men vooral met den vasten-avondtijd (Carnaval) gebruik maakt, moet bij avond verlicht zijnde, geene onaardige vertooning maken. Men noemt dezelve Frascati.

Na het middagmaal zag ik in de voorstad, achter de Jardin Public wandelende, aan het eind van dezelve een fraai lusthuis en tuin; een gedeelte daar van was afgezonderd, en diende thans om danspartijen en zoogenaamde landelijke feesten (Fètes Champêtres) te geven. Men noemde het Tivoli, alles om Parijs na te apen, waar men ook zulk een Frascati en Tivoli heeft.

’s Avonds ging ik au Théatre Français; men gaf ’er een nieuw stuk, dat niet veel beteekende, en een [487]ander dat ik te Parijs reeds gezien had. Hier betaalt men 15 sols in het parterre, dat ook slechts eene staanplaats is. Ondertusschen, daar de avonden lang beginnen te worden, zijn diergelijke plaatsen voor de vreemdelingen goed, om ’er een uurtje in door te brengen. Die van Bordeaux schijnen nog al liefhebbers van het Tooneel te zijn; doch naar ik vernam, bestaat hun uitspanning en pracht bijzonder in de goede sier, en het houden van maaltijden, als een blijk hier van onder anderen, vindt men in hun voornaamste Almanak (Calendrier de la Gironde) van het laatst afgeloopen Fransche jaar, achter een lijst van de Departementale en Stedelijke Besturen, Regtbanken, Bankiers, Makelaars, Kooplieden enz. eene onderrigting, om eene tafel voor twaalf personen aanteregten (Instruction pour regler le service d’une table de douze couverts.) Nu het is hier ook in der daad een soort van luilekkerland, goed vleesch, vooral rund en schapen, haperen ’er niet, daar Gascogne nog al wat weiland oplevert, zoo min als versche zee- en riviervisch; de omstreken leveren ook onderscheidene soorten van wildbraad en tam gevogelte in menigte op, waarbij men veeltijds de beroemde truffels, die het naburig land van Périgord oplevert, voegt; Perigueux de hoofdstad van dat land is beroemd om de patrijzen-pastijen; en de wijn begrijpt gij dat bij dit alles niet hapert, hoewel de fijne en lekkere soort ’er gansch niet algemeen en bijna zoo duur is als bij ons. De wijn, dien men in de herbergen, zelfs in de voorname, gewoonlijk [488]drinkt, is maar redelijk; en als men een flesje extra wil hebben, moet men ’er al 4 of 5 livres voor neêrtellen, en dan heeft men nog van den allerbesten niet. Over het geheel zijn de levensmiddelen hier duur, zelfs houdt men Bordeaux voor de duurste plaats van Frankrijk; het geen ik voornamelijk aan den overvloed van geld, die ’er althans in vredestijd plaats heeft, toeschrijf. Menschen, die rijk zijn, en het voornamelijk om lekker eten en drinken te doen is, zou men deze stad wel tot eene woonplaats kunnen aanraden.

Den 29 dezer; daar men mij de Kerk der voormalige Carthuizers, in een der voorsteden, als bezienswaardig had opgegeven, ging ik die heden bezigtigen. In het voorbijgaan zag ik die van St. Seurin, waarin steenhouwers, metselaars, en andere werklieden, drok bezig waren met dezelve op te gnappen; merkwaardigheden vond ik ’er niet. Het koor van de Carthuizer Kerk is rondom van marmer; maar vooral verdient het schilderwerk van het gewelf in deze Kerk, om de aardige uitwerking die het maakt, bewonderd te worden; het bestaat slechts in eenig loofwerk enz. en boven het koor ziet men een koepel, rondom met glasramen; deze inzonderheid is zoo natuurlijk geschilderd, dat men zou meenen dat hij wezenlijk bestond.

In het terug keeren las ik op den hoek van een straat rue plus de Rois, en op die van een anderen rue haine aux Tyrans. Gij begrijpt dat ’er deze opschriften van daag of gisteren niet gezet [489]zijn. Thans is ’er ook een straat, die men rue Bonaparte noemt.

Heden was het weder vrij zacht, anders hebben wij hier, hoewel op 44 graden, 50 minuten noorderbreedte, en pas in het begin van den herfst, al eenige dagen gehad, dat het ’s morgens en ’s avonds een weinig koud was.

Onze landgenoot de Heer van Erichem, Doctor in de medicijnen alhier, onthaalde ons op een lekker middagmaal naar den Hollandschen trant, waarbij zelfs watertongetjes, die zeer goed waren; die hupsche en vriendelijke man, welke hier reeds verscheiden jaren woont, en als een kundig Geneesheer bekend is, heeft echter nog veel van de Hollandsche gebruiken behouden, onder anderen is hij nog een groot liefhebber van de pijp, en zijne echtgenoote, hoewel eene Fransche, is redelijk genoeg, om zich hier na te schikken. De Fransche vrouwen zijn anders over het algemeen zeer tegen het tabak roken, en een pijp is genoeg, om haar een gezelschap te doen schuwen.

Na den maaltijd gingen wij met den Heer van Erichem en zijne huisvrouw, den tuin achter het huis van den Heer Gramont, een der voornaamste Kooplieden van deze stad, bezigtigen; dit huis is aangenaam gelegen aan het eind van de kaai, naar den kant van de scheepstimmerwerven. De tuin is niet onaardig, en gedeeltelijk in den Engelschen smaak aangelegd; een gemetseld grachtje met stil staand water, waarin eenige zwanen en eenden, loopt ’er [490]door. Doch hij, die Hollandsche tuinen en buitenplaatsen gezien heeft, vindt hier in ’t geheel niets bijzonders. In een klein park had men ook een paar reeën, en het geen vreemd was, een van de twee scheen zeer boosaardig, zoo dat, als ’er iemand in het park kwam, zij terstond naar hem toe liep; zij zette zich voor hem op de achterste pooten, en krabde met de voorste. De tuinman was ’er zelfs bang voor, doch wij wapenden ons ieder met een tak van een boom, na een paar slagen, stelde zij zich niet meêr te weêr, maar liet zich zelfs streelen.

In het terug keeren, niet ver van daar op de kaai, toonde men mij het Vondelinghuis, ook l’Hôpital de la Manufacture genaamd, het is een groot en aanzienlijk gebouw; ’s jaarlijks werden ’er doorgaans 400 à 500 vondelingen in gebragt; zij worden in een draaipoortje (tour) gelegd, en men waarschuwt door een bel die daar naast hangt11. Hoe zeer deze gestichten strekken ter voorkoming van afgrijsselijke misdaden, moet men toch bekennen, dat zij aanleiding geven, en een ruime deur [491]openzetten voor ongeregeldheden en liefdeloosheid; vooral bij Fransche moeders in voorname steden, welke zoo algemeen de afgrijsselijke gewoonte hebben, van hare zuigelingen, zoodra zij geboren zijn, van zich aftestooten, en aan vreemden buiten de stad, en dikwijls eenige uren van daar overtegeven, en dus de ongevoeligheid omtrent haar kroost al zeer ver hebben gebragt. Zulke moeders zien dikwijls eene henne met hare kiekens, en zij blozen niet.—Welke gevolgen moet dit voor het vervolg op de opvoeding, en dus ook op de Maatschappij, niet hebben? Diergelijke gebreken vindt men in menigte in die maatschappelijke inrigting, die men ons als zoo goed en zoo verkieslijk aanpreekt; en hij die zich durft vermeten, om ’er iets tegen te zeggen, wordt voor een Jacobijn of Filozoof, twee nieuwe scheldnamen, uitgedacht, om redelijke menschen hatelijk te maken, uitgekreten12.

’s Avonds ziet men hier in de Koffijhuizen (waar onder ’er verscheiden, die zeer fraai en net zijn) veel bier drinken13. Het Hollandsen bier is hier ook bijzonder geacht; hier en daar leest men nog [492]op de uithangborden Bierre de Hollande; en wij zelve maken ’er zoo weinig werk van, dat deze trafiek geheel in verval geraakt. Men maakt hier ook anijsdrank onder den naam van Anisette de Bordeaux bekend; doch hij is op zijn best half zoo goed als onze Amsterdamsche Anisette uit het Loosje, of van Fokke; dit bekennen de Franschen zelve, en maken van de Anisette, zoo wel als van de Curassau de Hollande14 ongemeen veel werk, en wij laten die soort van goed uit Frankrijk komen, en betalen het duur.

Den 30 dezer, zijnde zondag, ging ik de groote misse in de St. Andréas Kerk hooren; ’er werd vrij goed gezongen, en het orgelmuzijk was zeer aangenaam; deze en eenige andere Kerken, die ik bezocht, waren tamelijk vol volk. Die van Bordeaux worden voor zeer gehecht aan den regeringsvorm, zoo als die voor de omwenteling bestond, gehouden, en zijn dus ook ijverige Roomschgezinden. Deze plaats zeer veel handel met Engeland, zoo wel als met Holland drijvende, welke handel thans genoegzaam geheel gestremd is, kunt gij begrijpen hoe de Kooplieden gezind zijn; want de handel is hier even als in onze kooplieden de spil, [493]waarop alles draait, en de handelgeest de voorname drijfveer van de bemoeijingen der meeste ingezetenen.

Hier is ook eene school van Koophandel, (Ecole de Commerce) waar de gronden van den beoefenenden Koophandel onderwezen worden, benevens de Aardrijkskunde tot den koophandel betrekking hebbende, deszelfs regten en wetten, en de zedekunde van den Koopman. De lessen worden in het openbaar, en om niet (gratis) dagelijks, behalve op Zon- en Feestdagen, gegeven; en de onderwijzers zijn H. C. Guille Professor, en Chalret toegevoegde (suppléant).—Was dit voor ons geen voorbeeld ter navolging?

De wallen van het Chateau du Haa, dat niet ver van deze Kerk gelegen is, zijn gesloopt, en sommige muren afgebroken; het ziet ’er dan hier door de puinhoopen enz. woest en onoogelijk uit. Het Kasteel zelf dient thans voor een gevangenis. Deze sterkte werd, benevens le Chateau Trompette, in 1451 of 1452 onder Karel de VII. gebouwd, en beide zijn in de geschiedbladeren van Frankrijk, vooral met opzigt tot de burgeroorlogen, zeer bekend.

Behalve de allées de Tourny, is ’er nog een lange regte en vrij breede straat, loopende van de Place Nationale, tot voorbij de Jardin Public, zij is aan beide zijde met boomen beplant, en dient ook voor eene wandelplaats; men noemt dezelve le Cours de Tourny. De Allées de Tourny, hebben wel iets van de Boulevard du Temple te Parijs in het klein; ’er [494]is een kleine Schouwburg, Marionnetten, koorddansers of springers en andere spellen, waar men zeldzaamheden enz. laat kijken; de twee Engelschen welke een soort van geschubde huid hadden, en die ik reeds te Parijs gezien had, waren thans ook hier. Ook zag ik ’er eene vrouw, van, naar het mij voorkwam, ruim 30 jaren, hebbende een’ zwaren baard van zes duim lengte, ongemeen sterke wenkbraauwen, en bijzonder op hare beenen zeer veel haar. Deze vrouw was nog maar vijf dagen geleden in de kraam bevallen, en het kind was ook op verscheiden deelen van het ligchaam met haar bewassen, had reeds bakkebaarden, en zeer zware wenkbraauwen; het was bruinachtig van vel, doch zag ’er anders zeer gezond uit. De moeder liet het zuigen, en ik verwonderde mij over de blanke borsten van die vrouw, waarop die rosachtige en grijze baard eene afzigtelijke vertooning maakte; over het geheel scheen deze vrouw niet kwalijk gemaakt, doch was zeer zwak van gezigt, en had behalve den baard, zeer onbevallige wezenstrekken. Ondertusschen heeft zij toch nog een minnaar in een oppasser of knecht gevonden; zoo vreemd en misselijk is somtijds de smaak der menschen. Volgens de bekendmaking, zou haar een Hollandsch Koopvaarder uit Noorwegen mede gebragt hebben; ondertusschen sprak zij tamelijk Fransch, en hare stem, zelfs in het zingen, was juist niet onaangenaam. Naast den kleinen Schouwburg is ook een huis, waar openlijk verscheidene soorten van dobbelspelen dagelijks [495]gespeeld worden; men ziet ’er niet anders dan ambagtslieden, varensgasten, en diergelijke, tot den zoogenaamden lagen burgerstand behoorende; ook zag ik ’er verscheidene aankomende jongelieden; ’er was doorgaans veel volk. Ik herhaal het, hoe is het mogelijk, dat men zoo iets in eene geregelde maatschappij duldt?

Na den middag ging ik naar eene soort van tuin, even buiten de stad, naar den kant van de voorstad St. Seurin, men noemt dezelve Plaisance; ’er werd gedanst, en eenige spellen, zoo als in een molen draaijen, op een plank wippen, schommelen enz. gespeeld; doch door het gure en onaangename weder, was ’er niet veel volk.

Voorleden Zondag had ik al hooren aankondigen, en aangeplakt gezien, dat men ’s avonds in het Marionnettenspel de Geboorte van J. Christus zou vertoonen, zoo als zulks toen ook geschied was, en heden avond moest hetzelfde weder plaats hebben; zulk eene zonderlinge vertooning willende zien, ging ik ’er heen. Men begon met den Engel, die Maria de boodschap bragt, vervolgens zag men de aankomst van Maria en Joseph aan de herberg, de Geboorte, de Wijzen uit het Oosten, den Kindermoord, de vlugt naar Egypten, enz. De toestel was voor zulk eene soort van vertooning nog al zoo heel slecht niet, maar de waard van de herberg, als een Fransche kok gekleed, en een Pastoor met een zwarte tabbaard aan en een vierkante muts (bonnet carré) op, kwamen ’er misselijk in.—In [496]eene plaats, waar men nog al werk van den kerkelijken eerendienst schijnt te maken, zulk eene onteerende vertooning—welke ongerijmdheid! Met dat al was ’er veel volk, en de meesten zaten met de grootste aandacht te kijken.—Wat zegt gij hier van, Vriend! zoudt gij zoo iets in deze tijden, en in een der voornaamste steden van Frankrijk wel gezocht hebben?

Den 1en October, voornemens zijnde om morgen niet den postwagen van hier op Tours te vertrekken, had ik reeds voor eenige dagen plaatsen besproken; want men moet het thans op het laatst niet laten aankomen, omdat ’er al eenige nieuwsgierigen, om het aanstaande krooningsfeest te zien, op reis gaan.

Niets willende overslaan, ging ik de vesting le Chateau Trompette genaamd, ook van binnen bezigtigen, doch vond ’er niets merkwaardigs. Naar men mij verzekerde, bestaat ’er reeds sedert eenige jaren een ontwerp, om deze vesting geheel te slopen, den grond te doen bebouwen, en dit schoone gedeelte van de stad, alzoo aanmerkelijk uit te leggen.

Daar het heden markt was op de plaats, bij de poort St. Julien, ging ik daar henen, om de boeren van de Landes (heigronden)15 welke op stelten loopen, te zien; digt bij de markt ontmoette ik [497]’er een, zijne stelten waren zoo hoog, dat hij wel drie voeten van den grond verheven was16; en door de wijde schreden, die hij daar mede deed, vorderde hij zoo sterk, dat men hem op een drafje loopende niet bijgehouden zou hebben; hij had een’ langen stok in de hand, om zich te ondersteunen; sommigen, naar ik vernam, gebruiken die ook, om zittende op te rusten, doch dan is hij korter en met eenen platten knop ’er op. De kleeding van dezen man bestond in een kort kamizool van rooden stof, met mouwen tot op de hand, en een ander wat langer en wijder met mouwen tot aan de elleboogen, van bruinachtig grof laken of pij ’er over; hij had een plat gebreid mutsje op van bruine wol (berette) zoo als de boeren van het landschap Bearn, waarvan ik reeds gesproken heb. Op de stelten stond hij blootvoets, en had om de beenen stukken schapenvel met de wol naar buiten, als een soort van slopkousen; in den winter of bij slecht weder, heeft hij ook een soort van overrok zonder mouwen van schapenvellen, met de wol naar buiten, aan. Onder aan hun stok en stelten is, in plaats van ijzer of koper beslag, een stuk van een ossenbeen gemaakt. Hunne haren kammen zij genoegzaam nooit uit, maar ontwarren die slechts met de vingeren, [498]zij staan dan ook steil en als borstels van het hoofd af. De reden, waarom deze lieden op stelten loopen, is, om beter door de hoog en digt begroeide of zandige heiden, als mede over de sloten en groeven, die zich in hun weg opdoen, te kunnen komen, misschien ook om spoediger te vorderen; de herders17 op deze stelten staande, kunnen ook hunne kudde beter overzien. Om de stelten aan te binden, gaan zij doorgaans in hunne hutten op een hooge kas of op den schoorsteenmantel, die vrij hoog is, zitten; en in het veld zijn zij dikwijls verpligt, wanneer ’er zich geen heuveltjes of diergelijken opdoen, om op een boom of struik te klimmen. Hunne vrouwen maken zich eene soort van hoog opstaande kap, van twee of drie doeken als servetten; twee punten daar van zijn van achteren bij elkander gespeld; zij hebben een kort jakje aan, van de een of andere grove stof; overigens zag ik aan hunne kleeding niets bijzonders18. Deze menschen, naar ik vernam, zijn even als de bewoners van de hooge Pijreneën, het geen men ruw en onbeschaafd noemt, daar bij ook zeer bijgeloovig, zoodat men ze door een vertelling van weerwolven of spoken, ligter dan door geweld, zou kunnen verjagen; [499]zij hebben ook hunne bijzondere zeden en gebruiken, doch zijn door de gemeenschap met de naburige steden, alwaar zij schapen, houtskolen, oesters19, wild, enz. ter markt brengen, veel verbasterd en bedorven. Zij staan in dit opzigt alzoo met de goede eenvoudige bergbewoners niet gelijk.

Boeren van Landes.

Boeren van Landes.

Terwijl wij over de kleederdragt handelen, moet ik ook een paar woorden zeggen van die vrouwen en dochters alhier, welke tot de klasse der ambachtslieden, dienstmaagden, enz. behooren: zij onderscheiden zich, vooral wanneer zij uitgedoscht zijn, door zeer hooge mutsen, en dragen, even als onze Noord-Hollandsche, eene menigte rokken over elkanderen. In het algemeen zien ’er de vrouwen hier vrij wel uit. Men ontmoet ’er ook op de wandel- en andere plaatsen, voor het openbaar vermaak geschikt, zeer vele gerijfelijke juffertjes, waar onder men ’er vindt, die ’er zeer bevallig uitzien, en de houding en kleeding van de zoogenaamde voorname vrouwen vrij wel weten na te volgen. [500]

Het getal der schoensmeerders, meestal aankomende jongens, was hier zoo groot, dat de Politie ’er voor de zeevaart, nog maar kort geleden, eenige honderden heeft doen oppakken.

Daar de Bordeauxsche wijnen bij ons genoeg bekend zijn, zal ik mij niet ophouden, met u de soorten daar van optenoemen, maar alleen zeggen, dat die, welke men Vin de Grave noemt, en welke onder de meest geachtste soort behoort, dus genaamd wordt, omdat zij op eenen keizelachtigen zandgrond, die de Franschen Gravier noemen, geteeld wordt: de witte is het algemeenste, en wordt, benevens die van Sauterne, hoog geschat. Van de roode Medoc-20wijnen, maakt men zoo wel hier als bij ons zeer veel werk, doch dat land zou al vrij wat grooter moeten zijn, om al de wijnen, die naar hetzelve genoemd worden, te kunnen voortbrengen; maar, zoo als ik reeds gezegd heb, de wijnen komen dikwijls met valsche doopceelen ter markt, en om dagelijks een flesje echte la Fitte, Chateau Margot of diergelijke, op zijn tafel te hebben, is een burgerstuivertje maar in ’t geheel niet toereikende. Gelukkig dat men buiten dien zeer wel gezond en vergenoegd kan zijn, en missen velen dat kostbare roode sap, zij kunnen daar door ook beter de roode [501]jichtbaai (dat toch gansch geen aangename opschik is) missen. De wijnkoopers alhier schijnen vrij algemeen te gelooven, dat de adem van ziekelijke of ongestelde personen, schadelijk is voor den wijn, en laten daarom niet gaarne menschen, die ’er ongezond uitzien, en vooral geene vrouwen, in hunne pakhuizen, die men Chais noemt.

Van de openbare gebouwen sprekende, heb ik nog vergeten, om van de Kerk van St. Dominicus melding te maken. Zij verdient inzonderheid om het fraaije beeldhouwwerk op den voorgevel (facade) wel gezien te worden; thans wordt zij, zoo ik meen, la Paroisse Notre Dame genaamd, en staat tegen over een straat, uitkomende aan de Allées de Tourny; van deze wandeling moet ik ook nog zeggen, dat zij genaamd is naar den Rentmeester (intendant) Tourny den vader, aan wien die van Bordeaux deze wandelingen, en meêr andere aanzienelijke verbeteringen in hunne stad, verschuldigd zijn, en wiens nagedachtenis daar dan ook met reden in zeer veel achting is.

Bordeaux, een der oudste en aanzienlijkste steden van Frankrijk, was voorheen de Hoofdstad van de Provincie, la Guienne genaamd, thans is zij het van het Departement de la Gironde, de naam van de rivier, welke voortgebragt wordt door de vereeniging van de Dordogne en de Garonne. De bevolking van deze stad wordt op ruim 104,600 begroot; zij is aan den linker oever van de Garonne, omtrent 15 uren van de plaats, waar de Gironde in zee valt, [502]gelegen. Haar grondgebied is zeer uitgestrekt, doch naar evenredigheid niet bevolkt, door de moerassen, die ’er van het Noorden naar het Zuid-Oosten langs liggen. Sommigen willen den naam van die stad afgeleid hebben van bord de l’eau, of bord des eaux, (kant van het water) omdat zij aan den waterkant gelegen is. In oude tijden werd zij Aquita, en daar na Burde Galla genaamd.

Deze stad heeft verscheidene beroemde mannen opgeleverd, waaronder de waarlijk groote Michel Montaigne, hoewel niet in Bordeaux zelve, maar op het Kasteel Esquem in het naburig Landschap Perigord geboren, vooral niet moet vergeten worden. Die kloeke wijsgeer was Maire van deze stad omtrent 1581, en stierf in 1592, in den ouderdom van ruim 59 jaren. Het kostelijke werk, dat hij onder den nederigen titel van Essais heeft geschreven, is u ongetwijfeld bekend21. Zulke mannen telt men toch maar weinig in de Geschiedbladeren.

Over mijn herberg l’Hotèl des sept Frères, bij Langueron, petite rue de l’Intendance, was ik wel te vreden; het is ’er vrij zindelijk en gnap, en voor Bordeaux gansch niet duur22. [503]

Gij bekomt nu niet eerder tijding van mij, Voor dat ik te Parijs ben.—Vaarwel!


1 En zekerlijk ging het hier nog op de zindelijkste wijze toe.

2 Het wonderbare staande horlogie.

3 Compère is een medehelper van een goochelaar.

4 De Heer van Spaendonck, van Tilborg geboortig, verdient niet alleen de hoogachting der Hollanders, omdat hij een van de weinigen is, die den oude roem en luister der Nederlandsche school nog op eene schitterende wijze staande houdt; maar ook om zijne hupsche en vriendelijke geaardheid en genegenheid voor zijne landslieden, zoodat men geene andere aanbeveling behoeft dan die van landgenoot, om door hem met vriendschapsbewijzen overladen te worden. Vaderlandsche jongelieden, zich in de schilderkunst willende oefenen, kunnen dan, wanneer zij te [136n]Parijs komen, ook staat maken, dat zij door hem voortgeholpen zullen worden.

5 Daar ik slechts eenige bladen uit dit werk gezien heb, kan ik het niet beter aanduiden.

6 De kleeding van Talma was als naar gewoonte weder zeer naauwkeurig; zijn aangezigt was hoog bruin gemaakt, en hij had eenen veelverwigen tulband op.

7 Dit is een eerbewijs, dat men den schouwspelers in Frankrijk, als men wel over hen te vreden is, betoont. Het stuk geëindigd zijnde, schreeuwt het parterre, bij voorbeeld: Talma! Talma! Het gordijn wordt dan weder opgehaald, de gevraagde persoon komt op, maakt eene buiging, en wordt door een sterk handgeklap en geroep van bravo toegejuicht.

8 Zoo ik meen in onze taal overgezet, onder den naam van de drie Gebroeders Medeminnaars.

9 De straten die in deze stad Fosses genaamd worden, [142n]zijn voorheen de stadsgrachten geweest, die bij het uitleggen van dezelven zijn gedempt geworden.

10 Joseph Vernet werd te Avignon in 1712 geboren, en stierf te Parijs in 1785. Hij heeft veel geschilderd, en [143n]de platen van zijne Fransche Zeehavens, en andere gezigten, zijn zoo algemeen bekend, dat het onnoodig zal zijn, om eene afteekening van die, van deze stad of van Marseille en Toulon hier bij te voegen.

11 Een menschenvriend en achtingwaardig Roomsch Priester, Vincent de Paul genaamd, was de stichter van deze en diergelijke huizen in Frankrijk, omtrent het midden van de 17de eeuw. Voor dien tijd verkocht men te Parijs de vondelingen in de straat van St. Landry, voor twintig sols het stuk, of men gaf ze, let wel, uit barmhartigheid, aan zieke vrouwen, om haar de melk aftezuigen.

12 De Engelschen noemen immers, in sommige van hunne dagbladen, den Fransche Keizer Napoleon un Empereur Jacobin,—welke onregtvaardigheid!

13 De meeste Koffijhuizen zijn in de wijk du Chapeau Rouge, bij de alleën de Tourny, den Schouwburg, enz. Een is ’er ook op de kaai over de beurs, dat van achteren aan het water uitkomt, zoo dat men ’er een alleraangenaamst [149n]gezigt heeft; ik ging ’er daarom dikwijls een kop koffij naar het middageten gebruiken.

14 Te Parijs zelfs leest men op sommige uithangborden en aankondiging-celen—Curassau et Anisette de Hollande.

15 Het Departement, het welke aan dat van de Gironde grenst, wordt ook Departement des Landes genaamd.

16 De herders met hun vee in de heide zijnde, hebben dezelve, naar men mij verzekerde, somtijds tot vijf voeten toe; te weten de klampen daar zij op staan, zijn zoo hoog van den grond af.

17 De schapen- en veehoederij is het voorname bedrijf van deze lieden.

18 Daar de kleeding van die lieden, en bijzonder die der mannen, zeer ongemeen is, zend ik u daar van eene naauwkeurige afteekening.

19 De oesters, die omstreeks deze stad gevonden worden, zijn zeer beroemd, vooral die, welke men groene noemt; de Franschen, om eens ter deeg te smullen, nemen dezelve voor hun ontbijt, en drinken ’er dan witten wijn, de Grave of Sauterne bij, en zulk een ontbijt vind ik ook zeer wel, om te gebruiken. De oesters van Medoc waren zelfs ten tijde van de Romeinen al beroemd, en werden, volgens Ausonius, zelfs te Rome op de Keizerlijke tafels voorgezet.

20 Die landstreek een uurtje beneden Bordeaux beginnende, strekt zich verder langs den linkeroever van de Garonne en Gironde uit, en het is naar den kant van die rivieren, dat zij het vruchtbaarste is.

21 Thans bestaat ’er eene Stereotype uitgave van hetzelve in 4 Deelen in 12mo, welke men bij Didot te Parijs, voor den ongemeen matigen prijs van 8 francs koopt.

22 Le grand Hotèl des Ambassadeurs en de Franklin, beide in de laan Cours du Jardin Public genaamd, zijn van de voornaamste en aanzienlijkste; naar ik vernam is [161n]men ’er ook zeer goed, doch het is ’er duur. Als een van de tweede klasse, genoegzaam in den smaak van dat der sept Frères, meen ik ook l’Hotèl des Asturies Fosse de l’Intendance te mogen aanprijzen.

Vier en Twintigste Brief.

Parijs, 11 October.

Dingsdags den 2 dezer, ’s morgens om 6 uren vertrok ik van Bordeaux, en gisteren ben ik hier weder aangekomen, na mij een paar dagen te Tours te hebben opgehouden; zie hier mijne aanteekeningen aangaande die reis.

De reizigers van Bordeaux naar Parijs, stappen doorgaans aan den overkant van de Garonne, ter plaatse la Bastide genaamd, op den postwagen. Ik was tijdig genoeg aan het veer, doch moest ’er wel een groot kwartier wachten, omdat ’er geen schuitjes waren, zoodat ik vreesde van te laat te zullen komen; het bestuur van dit veer schijnt niet zeer naauwkeurig te zijn, want, naar ik vernam, had diergelijk verzuim wel eens meêr plaats. De bagagie wordt daags te voren in de stad op den wagen geladen. Men betaalt daar voor tot Tours £ 25- [504]per quintaal en £ 60- de persoon voor een plaats binnen in. Buiten ons, was ’er alleen eene vrouw met een ziek kind op den wagen, zoo dat het gezelschap niet zeer mede viel. Langs een’ vrij goeden weg met kleine steentjes opgeworpen, en hier en daar wat stijgende, komt men omtrent 3 uren van Bordeaux, aan den oever van de Dordogne. Men ziet langs dien weg eenige buitenplaatsjes en landhuizen, en veel wijngaarden, waarin men drok bezig was. Deze landstreek schijnt wel bewoond. De Dordogne is hier eene aanzienlijke rivier, en daar ’er eb en vloed gaat, zeer bevaarbaar. Ondertusschen moest de wagen hier ontladen worden, om aan dezen kant te blijven staan: aan den overkant vindt men een’ anderen; dit lossen en laden houdt zeer lang op. De Franschen mogten hier en daar wel eenige van onze doorgaans zoo gnappe veerlieden overlaten komen, om met ponten en diergelijke schuiten te leeren omgaan. Aan den anderen kant een klein eind weegs landwaards in, ligt het dorpje St. André de Cubsac; dit rekent men 3 posten van Bordeaux. Hoewel het pas 10 uren was, werd ’er het middagmaal gehouden; het was maar redelijk, doch de prijs ook gering. Te Cavignac 2½ post verder kregen wij, uithoofde van den slechten weg, waarvan wij reeds een gedeelte gehad hadden, en nog een erger hebben moesten, acht paarden. De landstreek scheen hier niet zeer vruchtbaar; men ziet niet anders dan eenige wijngaarden, en hier en daar wat hout. De weg wordt hoe langer hoe [505]slechter; de grond is tamelijk effen, maar meest onbebouwd; veel heide, waarop men niet anders dan hier en daar wat denneboomen, en eenige andere struiken ziet; de gezigten gelijken nu en dan wat naar die, welke men op sommige plaatsen in de Meijerij van den Bosch aantreft. Het steedje Montlieu, waar wij door kwamen, ziet ’er niet voordeelig uit, ’er was echter nog al eene overdekte halle. Nu waren wij in het Departement de la Charente Inferieure. Montlieu is 8½ post van Bordeaux. Het begon al duister te worden; en een half uur verder op een plaatsje Chevenceau genaamd, namen wij het avondmaal en nachtverblijf, dat nog al redelijk was.

Den volgenden morgen, om 5 uren, stapten wij weder op den wagen. De weg werd wat beter, doch de landstreek is meest heide; verder op echter wordt zij aangenamer, hier en daar boschjes, veel notenboomen, akkerland, en tusschen beide eenige kleine heuvels.

Omtrent Barbezieux begint het Departement de la Charente. Wij hielden ’er op, om het middagmaal te nemen, ondertusschen ging ik het plaatsje, dat zich nog al aangenaam opdoet, doorwandelen, doende mijn ontbijt met brood en druiven, dat ik onder weg kocht. De herberg ziet ’er hier anders zeer wel uit, doch, daar het pas negen uren ’s morgens was, en ik den vorigen avond wel gegeten had, had ik niet veel honger1. De wandelingen [506]bij dit stadje zijn aangenaam met lindeboomen beplant; in hetzelve ziet het ’er nog al redelijk welvarende uit. Ik zag ’er verscheidene linnenwevers, men scheen ’er ook veel druiven te droogen, en, naar ik vernam, waren de kapoenen van Barbezieux beroemd. Van een oud kasteel, dat in het steedje staat, en thans tot eene gevangenis dient, wist men mij niets bijzonders te vertellen. De Onderprefect houdt hier zijn verblijf, en het getal der inwoners wordt op ruim 2700 begroot. De weg wordt goed, en de gezigten hier en daar nog al aangenaam, vooral op een hoogte omtrent 1½ uur van Barbezieux; men komt vervolgens door een eikenbosch, waarin echter weinig of geen zware boomen. Ik verwonderde mij gedurende de gansche reis, dat men in Frankrijk niet beter zorgt voor de beplanting, vooral, daar dit land zoo aanmerkelijk veel brandhout noodig heeft. Men ziet weinig bosschen, en de wegen zijn slechts hier en daar beplant. De prijs van het brandhout stijgt, bijzonder ook te Parijs, van jaar tot jaar: sinds jaren schijnt men het gebrek daar aan te voorzien, en nog vindt men ’er onbebouwde gronden, en weinig boomen langs de wegen2. Het steedje Roulet, waar wij door kwamen, [507]ziet ’er vrij wel uit. De weg blijft aangenaam,—hier en daar buitenplaatsen en papierfabrieken met watermolens, die op beken staan.—Eenige rotsen maken geene onaardige vertooning. Men zeide mij, dat dezelve goede steengroeven opleverden. Hier omstreeks is de weg beplant, en de stad Angoulême, op eene hoogte gelegen, vertoont zich aan het einde van dezelve op eene bevallige wijze. Om 3½ uur na den middag stapten wij af aan de herberg la Croix d’Or, in de voorstad du Homo, even buiten de genoemde stad, en na het avondmaal besteld te hebben, klom ik naar dezelve; ’er is een groote halle bij de plaats de la Commune. De straten zijn ’er doorgaans naauw. Anders ziet het ’er nog al vrij welvarende uit. Men heeft hier ook een’ Schouwburg, die van buiten nog al een fraai gebouw is, hij staat op een plein, dat men Place de la Comedie noemt. Naast den Schouwburg is een zeer fraai Koffijhuis, met een tuin en ruime zaal, waarin drie billarten; ik nam daar eenige ververschingen. Uit een der kamers heeft men een zeer fraai gezigt. Van de Place de la Comedie gaat men op de gemeene wandeling, van waar men ook [508]een schoon gezigt heeft, vervolgens van daar den wal rond. Het gezigt blijft altijd fraai. De hoofdkerk, die ik in het voorbijgaan zag, ziet ’er inwendig zeer eenvoudig uit, en levert niets bijzonders op. Den wal volgende, komt men op de Place Beaulieu, zijnde een fraaije wandeling op een’ terras, van waar men, alzoo de stad op een vrij hoogen heuvel ligt, een verrukkelijk en zeer uitgestrekt gezigt heeft. Door het dal ziet men de rivier la Charente kronkelen. Over dezelve ligt een fraaije steenen brug, en zij maakt door haren slingerenden loop verscheiden eilandjes. Verder ziet men de haven, waarin eenige schuiten lagen, en de voorstad du Homo, die zeer uitgestrekt is. Aan de andere zijde ziet men den fraaijen grooten weg, en eenige bergen in het verschiet; op dit terras, dat vrij groot is, zijn eenige lanen van lindeboomen, doch zij waren hun blad meestal kwijt; het fraaije gebouw dat men op hetzelve ziet, was voorheen een Nonnenklooster. Thans dient een gedeelte van hetzelve voor de Stadsboekerij. Omstreeks deze stad zijn verscheidene papierfabrieken, en het papier van Angoulême is door geheel Frankrijk beroemd, en wordt tot het drukken van werken van belang gebruikt3. [509]Ik zag hier ook in het voorbij gaan een fabriek van speelkaarten. De Ingezetenen drijven veel handel in wijn en brandewijn. Het stadje Cognac, van welker beroemde brandewijnen wij zeer veel trekken, behoort ook tot het landschap Angoumois, waar van Angoulême de hoofdstad plagt te zijn. Thans is zij de hoofdplaats van het Departement de la Charente. Het getal harer ingezetenen wordt op 11,500 begroot, doch, naar men mij verzekerde, zijn de voorsteden te zamen genomen grooter, dan de stad zelve. Men zegt, dat de ingezetenen over het algemeen vrij los en ongedwongen van levenswijze zijn. De levensmiddelen, en zelfs de huishuren zijn ’er, naar ik vernam, niet goedkoop. Hier omstreeks wordt ook veel saffraan geteeld.—Dit stadje is vooral om de schoone gezigten wel der moeite waardig om te zien.

Tot onze groote verwondering, vonden wij in onze herberg, die ’er gansch niet oogelijk uitzag, een zeer goed avondmaal; de postwagen naar Bordeaux, ook aangekomen zijnde, aten wij met 12 à 15 menschen, waar onder een paar niet onaardige vrouwen waren. Onder andere spijzen zettede men ons een soort van kleine vogeltjes voor, die men in de wijngaarden vangt, en becsigues noemt; ik had ze onder weg reeds meêr gegeten, en vond ze smakelijk, wij hadden ook, voor Frankrijk, zeer lekkeren sausbaars, en overvloed van uitmuntende rivierkreeftjes, de wijn was tamelijk goed, en men had alzoo geen reden, om over den prijs (zijnde slechts £ 3–:–:) te klagen. [510]

Deze stad heeft door de religieoorlogen veel geleden. Johannes Calvinus verpligt zijnde, om Parijs te verlaten (in 1533), nam eerst de wijk naar deze stad, en vervolgens naar Poitiers. In 1568 werd dezelve door den Admiraal de Coligny, aan het hoofd van het leger der Hugenoten genomen.

Na het avondmaal, in plaats van naar bed te gaan, stapten wij weder op den wagen, om den nacht door te rijden. Het was helder sterrelicht, en de weg zeer goed. Ik sliep tusschen beiden nog al wat, want men heeft in Frankrijk bij den nacht minder reden, om ongerust te zijn voor ongelukken dan bij ons; omdat de persoon, die de paarden leidt, op een van dezelven zit, en dus beter zien kan, dan een koetsier, op den bok zittende.

Den 4 dezer. ’s Morgens bij het opgaan van de zon, was het mistig en zeer koel, de grond tamelijk effen en de weg goed. Men ziet hier geen wijngaarden. Omtrent het dorp Chaunay, 8½ post van Angoulême, en waar wij van paarden verwisselden, begint het Departement la Vienne; hier omstreeks zag ik veel schapen, die de akkers afweiden; de boomen, die men ’er het meeste ziet, zijn noten en castagnes, hier en daar een’ enkele eik. Wij ontbeten te Couhé, 1¼ post verder, bij het riviertje la Dive gelegen; ’er is een groote hal, anders schijnt het niet veel te beteekenen; hier, en in deze landstreek, wordt veel noten-olij gemaakt.—Altijd zagen wij veel noten- en castagne-boomen, die op dezen grond, die niet van de beste schijnt te zijn, [511]nog al redelijk tierig staan. Tusschen beide ziet men ook veel onbebouwde gronden, en de landbouw schijnt hier niet zeer ter harte genomen te worden, doch de streek kwam mij ook weinig bevolkt voor. Vivonne, 2½ post van Couhé, was voorheen een stadje; thans is het een armoedig vlek; men kan zich naauwelijks een slordiger en onoogelijker plaats voorstellen. De inwoners zagen ’er vuil en afzigtig uit, en de ellende was bijna op alle gezigten te lezen. Ondertusschen levert dit plaatsje bij het inkomen een niet onaardig en zelfs schilderachtig gezigt op. Men ziet ’er, hier en daar ruwe en naakte rotsen, de vervallen muren van een oud Klooster op eene hoogte, tegen dezelve eenige slordige woningen, lager groene beemden, door een kronkelend beekje bespoeld; welk beekje, dat men de Vonne noemt, zich een weinig verder met het riviertje le Clain vereenigt, en waar over hier eene houten brug ligt; wij verwisselden daar van paarden; ik had dus den tijd, om het op mijn gemak te beschouwen, en mij dunkt dat dit alles door de hand van een’ bekwamen meester uitgevoerd, een fraaije teekening of schoone schilderij zou zijn. De landstreek blijft, verder voortreizende, woest en onbebouwd, het weinige hout, dat men hier en daar ziet, bewijst, dat de natuur slechts behoeft geholpen te worden, omdat in eene grootere hoeveelheid voort te brengen. Naar mate dat men Poitiers nadert, wordt de landstreek aangenamer, en de weg is aan beide zijden beplant. Deze stad is wederom op eene hoogte gelegen. Wij [512]kwamen daar omstreeks vier uren aan, en stapten af aan de herberg les Trois Pilliers genaamd. In een tuin, niet ver van deze herberg, ziet men nog eenige geringe overblijfsels van een Romeinsch gebouw, alhier onder den naam van Palais Galliën, of l’Amphithéatre bekend; het scheen van gebakken steen enz. op dezelfde wijze als dat van Bordeaux gemetseld te zijn geweest4. Van daar ging ik naar de wandelplaats, die men le Parc noemt. Het is een fraai boschje, aan een’ hoek van de stad op de hoogte gelegen, en waarin verscheidene lanen zijn; deze wandeling is bijzonder aangenaam, omdat men van de voormalige stadswallen, die dezelve omringen, een heerlijk gezigt heeft. Door een lagchend en aangenaam geschakeerd landschap, kronkelt het riviertje le Clain; ook ziet men van hier omtrent een kwartier uurs ver, eenige poorten of bogen; het zijn de overblijfsels van een Romeinsche Aquaduc. Vervolgens langs de stadswallen of muren, naar den kant van le Clain voortwandelende, heeft men het gezigt op aangename moestuinen, groene weilanden, een’ watermolen, schilderachtig gelegen, een brug, le pont Joubert genaamd, de overblijfsels van een Benedictijner Klooster, dat een fraai gebouw schijnt geweest te zijn, en een fraaije steenen brug, die ’er nog nieuw uitziet, en welke men le Pont Neuf noemt. Vervolgens komt men in een laan met Italiaansche [513]populieren, die al eene tamelijke hoogte bereikt hebben, beplant. Van hier ziet men aan den overkant van de Clain, de rotsen, die men hier en daar voor zware vervallen muren of overblijfsels van oude gebouwen zou aanzien; tegen en in deze rotsen zijn ook eenige woningen gemaakt. Een fraai en nog nieuw gebouw met een colonnade ’er voor, langs dezen weg staande, dient, om de baden te gebruiken. Aan den eenen kant zijn de vertrekjes voor de vrouwen, en aan den anderen die der mannen. Een weinig verder heeft men de allerliefste en zeer romaneske wandeling, die hier la Promenade du pont Guillon genoemd wordt; ik wil trachten om ’er u, zoo goed mij doenlijk is, een denkbeeld van te geven; verbeeld u eene plaats van eene onregelmatige gedaante, door zware en digte boomen beschaduwd; het riviertje le Clain, welkers boorden hier en daar met struiken begroeid zijn, stroomt ’er langs; aan dien kant, en zelfs in het water ziet men eenige torens en overblijfsels van een oud Kasteel voor verscheidene eeuwen, door de Graven van Poitiers, en thans door de uilen en vledermuizen bewoond. In een der torens scheenen echter nog menschen te huizen, en eenige doeken, die uit de venstergaten te droogen hingen, maakten hier geene onaardige vertooning. Verder op ziet men de rotsen aan den overkant van de Clain, en aan de andere zijde, naar den kant van de stad, is een rijweg, onder water staande, en door hooge boomen, somber beschaduwd; juist kwam daar een driftje beesten en een vrouw op een ezel gezeten door, en nu was [514]het volmaakt een schilderij in den smaak van uw beroemden stadgenoot Nicolaas van Berchem. De zon bijna ondergaande begunstigde het schilderachtige nog van dit schoone landschap. Niet ver van deze wandeling gaat men door de poort, la porte de Paris genaamd, in de stad; in de rotsen over dezelve zijn ook eenige woningen gemaakt. De stad van dezen kant ingaande, loopen de straten zeer steil; inwendig is zij meestal zoo lelijk en onaangenaam als de omstreken fraai en bevallig zijn5; naauwe, kromme en misselijk bebouwde straten; een menigte thans veelal vervallen of half verwoeste Kerken en Kloosters, en andere gothische gebouwen. De Hoofdkerk is zeer groot, en heeft misschien voor liefhebbers van diergelijke gebouwen hare schoonheden. Voorbij een straat gaande, die men la rue Neuve noemt, zag ik een pyramide met een basrelief in den muur, op den hoek van dezelve. Eenige vrouwen die daar omtrent aan haar deur zaten, verhaalden mij met een soort van eerbied, dat het een gedenkteeken was van een groot wonderwerk door den Heiligen Hilarius, Bisschop alhier, gedaan. In het begin van de omwenteling was het, hier digt bij staande, om ver geworpen, en nu had men het sedert eenigen tijd weder opgerigt, en in den muur gemetseld. Hoewel Calvinus in deze stad nog al wat aanhangers gemaakt heeft, thans is ’er het getal der Protestanten niet groot, en de Roomschgezinden zijn ’er meestendeels bijgeloovig en onverdraagzaam6. [515]Voor de omwenteling waren hier omtrent 50 Kerken en Kloosters. Deze Stad heeft, ten tijde van de religieoorlogen, bloedige tooneelen opgeleverd; de Maarschalk St. André, dezelve ingenomen hebbende, gaf ze, om zich op de Protestanten te wreken, aan de plundering en baldadigheid zijner soldaten over; de gruwelen, die aldaar toen gepleegd werden, zijn allerafgrijsselijkst. De getergde en vervolgde Protestanten moorden en martelden wel niet, maar begingen vele buitensporigheden in het plunderen der Kerken, en het verwoesten van verscheidene merkwaardige gedenkteekenen en kunststukken.

De markt is eene ruime plaats; doch dat is ook al wat men ’er van zeggen kan. Na den Schouwburg, die deze avond speelde, vragende, wees men mij naar een achterstraatje. De ingang van het huis waar in de zaal was, was zoo laag, dat de schildwacht, die ’er naast stond, boven de deurstijlen uitkwam. Inwendig was het nog al redelijk; men vertoonde ’er de Tartuffe van Molière; waarlijk dit stuk kwam hier niet te onpas! Over het geheel werd het nog al redelijk wel gespeeld, en ’er waren tamelijk veel aanschouwers, waar onder echter veel militairen. Poitiers is een groote stad, doch naar [516]evenredigheid slecht bevolkt; zij bevat nog geen 18,300 inwoners. De hoofdplaats van het Departement de la Vienne zijnde, is zij de zetel van de Prefecture; ook is ’er een Bisdom. Voorheen was zij de hoofdstad van de Provincie Poitou, en is over Angoulême, enz. 33¾ post van Bordeaux. De handel is ’er niet aanmerkelijk. ’Er zijn eenige fabrieken van kousen, sommige wollestoffen, krep, enz. Bij het avondmaal, dat vrij goed was, werden wij lastig gevallen door verscheidene koopvrouwen in messen, scharen en dergelijken. Nu, die in Frankrijk reist, mag zich wel van een mes voorzien, want men komt in verscheidene herbergen, waar men wel eten en drinken, lepels en vorken, maar voor ieder geen mes vindt, en men is daar gewoon, dat de reizigers die mede brengen. De levensmiddelen zijn hier vrij overvloedig en niet duur. Wij betaalden dan ook voor het avondmaal en slapen maar £ 3–:–: Den 5 dezer, ’s morgens om 5½ uur vervolgden wij onze reis. De weg is goed en vrij aangenaam. Aan de linkerhand heeft men rotsen, en aan de regter een fraai gezigt over de beemden langs de Clain, heuvels, wijngaarden, enz. In en omtrent het dorp Jaulnais, waar wij door kwamen, zag ik eenige vrouwlieden met een soort van kappen, bijna als die der Nonnen op; naar ik vernam, is het de dragt van die streek. Niet ver van den weg aan de linkerhand, zag ik op eene hoogte de overblijfsels van een Kasteel, dat aanmerkelijk moet geweest zijn, zijnde nog heden een groot en hoog gebouw; men zei mij, [517]dat het la Tour de Beaumont genaamd was, en dat men hetzelve op een’ afstand van 22 uren zien kon. Ons gezelschap was vermeerderd door twee Gedeputeerdens van Poitiers, om bij de aanstaande krooning van Keizer Napoléon tegenwoordig te zijn; een van die Heeren had eene lieve vrouw, en in ’t geheel scheenen het hupsche en geschikte menschen, dit maakte het onderhoud nog al levendig en aangenaam. Een dorp, waar wij doorkwamen, gaf door zijn’ zonderlingen naam geen gunstig denkbeeld van deszelfs inwoners; het heet la Tricherie (de bedriegerij); verscheidene vrouwen kwamen ’er ons vruchten te koop aanbieden. De landstreek is bij aanhoudenheid vrij aangenaam.

Poitiers.

Poitiers.

Te Chatellerault, 5 posten van Poitiers, kwamen wij omtrent 11 uren voormiddag aan, en vertoefden ’er om het middagmaal te houden. De rivier la Vienne, waarmede zich de Clain, een eindje boven deze stad vereenigt, is hier bevaarbaar, en ’er ligt een fraaije steenen brug, welke men van dezen kant in de stad komende, overgaat; dezelve is door den Hertog de Sully, vriend van Hendrik den IV., en een der voorname steunen van de Protestanten, gesticht. Deze rivier is, naar ik vernam, tamelijk vischrijk; wij hadden een snoek op tafel van wel 12 à 15 ponden, en deze zijn in Frankrijk zoo algemeen niet, als bij ons; even zoo min als de goede boter, die hier echter ook zeer lekker was. Gedurende den maaltijd werden wij weder bestormd door eene menigte koopvrouwen in messen, [518]scharen, pennenmessen, enz. Zij hielden op eene bedelachtige wijze aan, om wat te verkoopen, en werden het somtijds oneens onder elkander. De messenmakerij is het voorname bedrijf van de ingezetenen, en zij hebben ’er nog al wat in te doen, leverende daar van aan Parijs, en meêr andere plaatsen, behalve het geene zij den reizigers verkoopen of opdringen. Hun werk is fraai op ’t oog, doch de hoedanigheid van het staal is, zegt men, niet best, en dat van Moulins wordt voor beter gehouden. Deze landstreek levert ook het ijzer, dat hier verwerkt wordt, op. De omstreek van deze plaats scheen aangenaam en vruchtbaar. Door den zwaren regen werd ik veel belet, om hier te wandelen, echter zag ik ’er eenige gnappe huizen, en het ziet ’er over het algemeen vrij wel uit. Het getal der ingezetenen wordt op ruim 7700 begroot. In de rivier voor de stad lagen verscheidene schuiten.

De weg loopt vervolgens door een aangenaam landschap, latende de rivier aan de linkerhand. Aan beide zijden op een’ zekeren afstand van den weg, ziet men groene heuvelen, en hier en daar buitenverblijven. Vooruit ziet men in de verte een soort van vrij hoogen toren. Welhaast naderden wij denzelven: het is een steenen kolom, waar een wenteltrap omslingert, staande op het moderne Kasteel les Ormes genaamd, en behoorende aan den Heer Voyer d’Argenson. Het is een groot en prachtig gebouw, met uitgestrekte tuinen en boschjes; terwijl men van paarden verwisselde, hadden wij den tijd, [519]om hier eens rond te loopen. Aan den anderen kant van den weg zijn de stallen, en dit alles gelijkt naar een Vorstelijk verblijf. Het ligt 2½ post van Chatellerault. Wij reden nog een goed eind weegs langs de muren, die de aangelegen erven van dit landgoed omringden;—deze landstreek schijnt zeer bewoond, en wij kwamen door eenige dorpen over eene brug, over de kleine rivier la Creuse liggende7 en langs eenen beplanten weg, omtrent 7½ uren te St. Maure, een steedje, waar wij ons avondmaal en nachtverblijf moesten houden; hebbende heden 9½ post afgelegd. Voor den gewonen prijs van £ 3–10-: hadden wij een vrij goed avondmaal en ligging, doch konden van de laatste niet lang gebruik maken: alzoo wij den 6 dezer, ’s morgens om 3 uren, weder voort reisden. Het had wat gevrozen, en deed zulks nog, toen wij afreden. De zon ging helder op, en het was een schoone herfstmorgen. Langs den weg stonden eenige ijpenboomen; men was bezig met de bladeren van dezelve aftestroopen; zij dienen tot voeder voor het vee, niet omdat het gras of ander [520]voedsel thans buitengewoon schaars is, maar omdat men meent dat deze bladeren goed en gezond zijn, inzonderheid voor de koeijen, welke dezelve ook gaarne lusten. Ik geloof toch, dat indien men hier even zoo als in Bataafsch en Fransch Braband, rapen en spurrie zaaide op de zoogenaamde korenstoppelen, zulks veel voordeeliger en beter zou zijn; doch zoo als ik reeds gezegd heb, over het algemeen is ’er aan den landbouw in Frankrijk nog veel te verbeteren. Hier en daar zijn wel Landbouwkundige Genootschappen, welke bespiegelingen maken, prijsvragen uitgeven, en boeken schrijven; doch de landman kan dikwijls niet lezen8, of zoo hij het al kan, heeft hij ’er den tijd en den lust niet toe, en blijft ook liever zoo maar op den ouden voet voortslenteren, daar eene nieuwe behandeling doorgaans in het begin meerder moeite, althans meerder oplettenheid, en somtijds ook eenige onkosten veroorzaakt. Landbouwkundige Genootschappen zijn dan wel goed, en zelfs zeer goed, doch zij moesten, mijns bedunkens, de practijk bij de theorie voegen, en ieder genootschap moest ook tevens eenige morgens akkerland onder den ploeg hebben, tot bosch aanleggen, en van tijd tot tijd die streken gaan bezoeken, welke het meeste verbetering behoeven, aldaar eenigen tijd verblijven, en met de landlieden en hunne gebruiken kennis maken. In Duitschland [521]reizende, zag ik daar op sommige plaatsen Predikanten die in der daad boeren waren; doch zij hebben met dat al doorgaans eene beschaafde opvoeding en opleiding tot meêr andere wetenschappen dan de Godgeleerdheid alleen, gehad. Men vindt daar zeer hupsche en achtingwaardige Patriarchen onder; en welke zich niet door hunne opgeblazenheid, maar alleen door meerdere deugd en eenvoudige kunde van hunne gemeente trachten te onderscheiden, en alzoo bij dezelven zeer bemind zijn. Zou men niet weldoen, van dit voorbeeld aangaande onze Predikanten, Pastoren en Dorpschoolmeesters te volgen; was het niet nuttiger dat de eerstgenoemden zich op de Hooge Schole, op de studie van den landbouw, dan op die der Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche talen toeleiden, en zou men bij het doen der examens, geene bewijzen van hunne kundigheid hier omtrent kunnen vorderen, gelijk ook van de Dorpschoolmeesters? Ik deel u deze aanmerking mede, omdat mij dunkt, dat gij dienaangaande wel eens een voorstel bij de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen zoudt kunnen doen. Doch keeren wij tot mijne reisbeschrijving weder terug. Langs een’ goeden weg, en door een aangename landstreek, kwamen wij, om de koude meestal wandelende, te Montbazon, een niet onaardig stadje, en dat een welvarend voorkomen heeft. Bij hetzelve ziet men de overblijfsels van eene oud Kasteel, en een fraaije steenen brug over de kleine rivier l’Indre. En nu komt men aan de bekoorlijke toegangen van Tours; [522]van de hoogte heeft men een verrukkelijk gezigt op dezelve, en de aangename landouw, waarin zij gelegen is. Daar de wagen om eene brug, welke men herstelde, verpligt was een’ kleinen omweg te maken, verkozen wij, om langs den gewonen weg, zijnde een fraaije laan, een groot kwartier uurs lang, naar de stad te wandelen; aan het eind van deze laan komt men door een mooi ijzer hek in dezelve en die hier nooit geweest is, staat verwonderd over het fraaije, nette en regelmatige van dit gedeelte van de stad: zijnde een vrij lange en breede straat, aan beide zijden met verheven en wel gestraatte voetpaden, en zeer fraaije huizen van gehouwene steen, in eene geregelde en sierlijke order gebouwd. Wij kwamen hier om 9½ uur ’s morgens aan. Tours is, langs den weg dien wij gekomen waren, 48¾ post van Bordeaux. De postwagen vertoeft ’er, om het middagmaal te houden, en ik voornemens zijnde, om hier een paar dagen te blijven, nam mijn intrek in het Hotèl d’Espagne, hetzelfde, waar de passagiers van den postwagen spijzigen.

De fraaije straat, waarin verscheidene mooije winkels en Koffijhuizen zijn, doorgaande, komt men regt over dezelve aan een der schoonste steenen bruggen van Frankrijk over de Loire, die hier vrij breed is, gelegen; zij is niet boogsgewijze maar plat (horisontal) gebouwd, en rust op 15 bogen, waar van ’er door den ijsgang in de winter van 1790, vier verwoest zijn; dit gedeelte is in hout weder hersteld, doch thans is men bezig om hetzelve weder [523]in zijnen vorigen staat te brengen. Eer dat men van den kant van de stad op de brug gaat, heeft men eene fraaije plaats, waarop aan den eenen kant het Stadhuis, en aan den anderen de voorgevel (facade) voor een gebouw, in denzelfden smaak, om eene regelmatige gedaante aan deze plaats te geven; dit laatstgenoemde gebouw staat al sedert verscheidene jaren onvoltooid. Wat verder, aan beide zijden, zijn terrassen, die men met eenige trappen beklimt; zij zijn met eenige rijen jonge boomen beplant, en langs dezelven zijn op eene regelmatige wijze een groot aantal kleine winkels gemaakt, om, ten tijde van de kermis, tot kramen voor de Kooplieden te dienen. Aan het eind van deze terrassen zijn fraaije getimmertens, dienende voor Koffijhuizen; van deze terrassen langs de plaats tot aan de brug, zijn steenen leuningen (balustrades), waarop eenige groote bloempotten (vases) van wit marmer staan. Op de brug zelve, heeft men een allerschoonst gezigt, op een gedeelte van de stad, en een lange dreef met populieren beplant, aan het eind van de kaai, de met boomen beplante eilanden in de Loire, en de heuvels, wijnbergen, buitenplaatsen en dorpen aan den overkant.

Na den middag ging ik eene wandeling buiten de stad aan den overkant der rivier doen; de landstreek is hier allerliefst, en het is niet zonder reden, dat men het voormalig Touraine, waar van Tours de Hoofdstad was, den tuin van Frankrijk (le Jardin de la France) noemde. In de heuvels langs de rivier, [524]heeft men hier en daar kelders gemaakt, dienende tot bergplaatsen voor den wijn, en verder op hebben zelfs de menschen woningen in de rotsen. Op de hoogtens klimmende, heeft men hier en daar zeer fraaije en schilderachtige gezigten, vooral ook bij de voormalige Abdij Marmoutier, in de voorstad St. Symphorien, aan den regteroever van de Loire gelegen, en welke Abdij voor de oudste van het westen gehouden wordt; als zijnde door St. Martin de Tours in 371 gesticht9; zij is echter nog niet vele jaren geleden op eene prachtige wijze bijgebouwd. De rotsen, oude muren, enz. maken hier eene zeer romaneske vertooning. Verder landwaards inwandelende, zag ik veel wijngaarden, en men was hier en daar nog drok met den wijnoogst bezig. De wijnen hier omstreeks, vooral die van Vouvrai, hebben nog al eenigen roem, en worden over Nantes ook wel naar ons Vaderland gezonden, waar zij onder den naam van Tours-wijnen [525]bekend zijn. Deze landstreek levert ook vele vruchten en vooral pruimen op; de laatstgenoemde worden in eene groote hoeveelheid gedroogd, en maken een’ voornamen tak van koophandel uit10. In de Meijerij van ’s Bosch wonende, heb ik ook meêr dan eens van die vruchten, die dikwijls zeer overvloedig zijn, laten droogen; en bevonden, dat, indien ’er behoorlijke zorg voor gedragen wordt, men die bij ons ook al zeer goed kan hebben. In Gelderland is dit ook nog al gebruikelijk, doch over het algemeen maakt men anders van het aankweeken en droogen van deze gezonde vrucht bij ons niet veel werk, en wij moeten die ook al weder veel van vreemden krijgen11.

Den 7 dezer, ’s morgens vroegtijdig uitgaande, vond ik het koud; het had dezen nacht weder een weinig gevrozen. Buiten het ijzeren hek, waar wij in gekomen waren, heeft men aan beide zijden ook beplante wandelingen; doch de boomen zijn nog zeer [526]jong. Den wal omgaande, zag ik verscheidene moestuinen, waarin de groentens zoo goed stonden, dat ik ze maar zeldzaam zoo in Frankrijk gezien heb. De wandeling door de Italiaansche populieren laan12 langs de rivier, welke meêr dan een kwartier uurs lang is, is zeer aangenaam. Van daar te rug komende, zag ik op de kaai, le Quai du vieux pont13 genaamd, een oude sterkte met torens, en meende de overblijfsels van muren, daar hetzelve opgebouwd was, voor Romeinsch werk te moeten erkennen; zijnde op dezelfde wijze gemetseld als het zoogenaamde Palais Galliën te Bordeaux, en te Poitiers. Deze overblijfsels van muren strekken zich een eindje langs deze kaai uit, en vervolgens in de stad tot aan het Aartsbisdom. Dit Aartsbisdom schijnt een fraai gebouw; boven de poort van hetzelve las ik Musée; doch vernam tevens, dat men thans bezig was met hetzelve naar een ander gebouw te verplaatsen, alzoo zijne Hoogwaardigheid de nieuw [527]aangestelde Aartsbisschop, zich hier had neder gezet. De Hoofdkerk, die hier bijstaat, is een trotsch Gothisch gebouw, pronkende met twee torens; het is ook, zoo men wil, door den reeds genoemden St. Martin14 in de 4de eeuw gesticht; ’er plagt een [528]boekerij bij dezelve te zijn, waarin zeer oude en merkwaardige handschriften, op een soort van lessenaars, aan ketenen vastgeklonken lagen. Merkwaardige beelden of schilderijen zag ik in deze Kerk niet, maar het geen ik zonderling vond, was dat de vloer voor en achter verheven gemaakt was: zoo dat men ’er met eenige trappen opklom, en naar het midden, waar het groot altaar stond, afhelde; even eens als een staanplaats of parterre in een’ Schouwburg. Men ziet duidelijk, dat dit niet aanvankelijk, maar eerst in latere tijden gemaakt is.

Ik herinnerde mij, van kort voor mijn vertrek van Parijs, aldaar in de vergadering van een Genootschap van Geletterden en Kunstenaars, genaamd Société Philotecnique te hebben hooren spreken van een overblijfsel der oudheid, dat omstreeks deze stad nog moest bestaan, en dat naar het gevoelen van oudheidkundigen, een tempel der Druïden zou geweest zijn15; om dien aangaande nader onderrigting te bekomen, vervoegde ik mij bij den opzigter (conservateur) van het Museum alhier, die de vriendelijkheid [529]had van mij de plaats, alwaar het bestond, naauwkeurig te beduiden. Het Museum kon ik niet zien, omdat, men bezig met verhuizen zijnde, alles nog overhoop lag; doch ik vernam van gemelden Heer, dat deze verzameling meestal bestond uit eenige schilderijen, beelden, enz. die men in de Kerken en Kloosters had gevonden, benevens eenige weinige oudheden. Ik meende dan te moeten besluiten, dat, indien ’er vooral onder de schilderijen stukken van den eersten rang geweest waren, men dezelve denkelijk naar de galerij van Parijs zou hebben overgevoerd, en ik begreep wel, dat ik door dit Museum niet te kunnen bezigtigen, weinig verloor16.

A Inwendig gedeelte.
B Voorportaal.
A Achterste Deksteen.
B Middelste Deksteen.
C Deksteen aan den kant van den Ingang.

Vroegtijdig gegeten hebbende, haastte ik mij, om den tempel der Druïden te gaan opzoeken, daar dezelve omtrent twee uren van de stad afgelegen is. De hoogte aan den anderen kant van de Loire, tegen over de brug la Tranchée genaamd, opklimmende, wandelde ik langs een’ vrij aangenamen weg, tot het Dorp la Membrolle, en nam, hetzelve door zijnde, links den weg naar het Kasteel le Plessis les Tours17; het geen nog een goed eindje is; eer men [530]aan dat Kasteel komt, staat de vermeende Druïdentempel (bij de landlieden in deze streek onder den naam van Grotte, of Maisson des Fées bekend) aan het eind van een akker, aan de regter hand; een landmeisje, dat ik daar omtrent ontmoette, wees mij denzelven aan. Het is een langwerpig vierkant van onmatig groote ruwe steenen gemaakt; acht van dezelven over eind staande, maken de zijmuren rondom uit; zij zijn, hoewel zeer ongelijk, naar gissing 2 à 3 voeten dik, 5½ à 6 hoog boven den grond, waar zij een weinig in stonden, en van onderscheidene breedte; de negende steen aan den ingang staande, en die met een andere die dwars in de zijwanden geplaatst is een soort van voorportaal maakt, is kleiner: dit soort van gebouw is gedekt door drie steenen, die nog grooter en dikker zijn dan de anderen18. Ik klom ’er boven op, om denzelven aftredende te meten; die aan den kant van den ingang, is ruim 5 treden in de breedte van het gebouw en 4 lang; de middelste heeft genoegzaam dezelfde breedte, doch is maar 3 treden lang, en de achterste is 4 treden breed en 3 lang; de dikte van den middelsten steen is aan den eenen kant (naar gissing) 3½ voet, en aan den anderen omtrent 5; de twee anderen zijn minder dik, hier en daar staken de deksteenen over de [531]zijwanden uit. Inwendig was het omtrent 11 treden lang, te weten het voorportaal omtrent 3, en [532]het overige gedeelte 8, de breedte was 3 treden; bij den ingang waren eenige boomen geplant, boven op en ter zijde groeide hier en daar een weinig mos en gras. De steenen van eene grijsachtige kleur zijn van de soort, die in de steengroeven hieromstreeks gevonden wordt; zij schijnen in ’t geheel niet bewerkt, maar, zoo als zij uit die groeven gekomen zijn, hier geplaatst. Ondertusschen moet het geen geringen arbeid gekost hebben, om zulke verbazende zware brokken hier na toe en op elkanderen te krijgen; en zij, die dat gedaan hebben, moeten toch, dunkt mij, eenig denkbeeld van de werktuigkunde gehad hebben; hoe zeer het schijnt dat zij geen Steenhouwers of Bouwmeesters geweest zijn. Mijne kundigheden niet toereikende zijnde, om te beslissen in hoe verre het denkbeeld, dat dit gebouw een tempel of offerplaats der Druïden zou geweest zijn19 al dan niet gegrond is, zal ik hier alleenlijk bijvoegen, dat ’er in Frankrijk meêrder gelijke opgerigte steenen gevonden worden, onder anderen in het Departement l’Aveiron; doch zij zijn veel kleiner en bestaan doorgaans slechts uit vier steenen, namelijk drie rondom en een boven op. Volgens Monteil, Hoogleeraar [533]in de Geschiedkunde, die een beschrijving van dat Departement in het licht heeft gegeven20, zouden ’er na bij herhaling te hebben gegraven, lijkbussen, wapenen en gedenkpenningen in gevonden zijn, waarom hij waarschijnlijker vindt, dat het gedenkteekens van grafsteden zijn. Ik vroeg ’er een landman, hier omstreeks wonende, na, doch hij zeide ’er niets anders van te weten, dan dat hij wel van zijn’ grootvader had hooren zeggen, dat het sedert eeuwen bestond; ondertusschen kon ik wel merken, dat hij ’er een bovennatuurlijk denkbeeld aan hechte zoo als dit ook uit de benaming van Grotte de Fées blijkt; en ik houde mij verzekerd, dat ’er de boer niet gaarne een nacht alleen in doorgebragt zou hebben. Ongetwijfeld, indien het niet zoo stevig was, zou het lang verwoest geweest zijn; doch dat zou niet gemakkelijk genoeg gaan, om ter sluips te kunnen geschieden.

Langs een’ anderen vrij aangenamen weg, voorbij akkers en wijngaarden, keerde ik weder naar Tours terug. Het gezigt dat men boven aan den weg la Tranchée, staande over de brug, door de fraaije straat van Tours, en vervolgens door de regte laan, tot tegen de andere hoogte, heeft, is schoon.

’s Avonds in een Koffijhuis gaande, vond ik daar wel 30 menschen bezig met lotto-spelen; ieder tuurde aanhoudend op de kaarten, die hij voor zich had [534]liggen, terwijl de hospes de nommers oplas;—welk een ellendig tijdverdrijf! ook was het hier voor iemand, die niet mede speelde, niet om uit te houden.

Het vervolg en slot van mijn reisverhaal, zend ik u bij eene volgende gelegenheid.—Vaarwel!


1 Te Parijs en in de voorname steden heeft men thans [164n]de gewoonte, om maar twee maaltijden daags te houden, te weten het ontbijt om 10, 11 of 12, en het middagmaal om 4, 5 of 6 uren. Te Bourdeaux was het doorgaans 4½ uren eer wij aan tafel gingen.

2 En onze Turfveenen zullen die eeuwig duren?—[507]Ondertusschen wordt ook bij ons het aanleggen van bosschen verwaarloosd, en het is als of men meent, dat men heden planten en morgen kappen kan. In Frankrijk is de turf genoegzaam niet bekend; men maakt ’er toch eene soort van turven van de run, die de looijers gebruikt hebben.

3 Ook maakt men bijzonder veel werk van ons fraai papier (papier de Hollande) en de boeken daar op gedrukt, moet men duur betalen. Ons postpapier is te Parijs, en elders in Frankrijk zeer veel in gebruik; en wij zelve laten, ô schande! nog Engelsch papier inkomen!

4 Men leest hier voor een Koffijhuis: Caffé des Antiquités Romaines of iets diergelijks.

5 Zie het bijgevoegd gezigtje.

6 Een aanzienlijk burger dezer stad, zijnde een redelijke Roomschgezinde, bevestigde mij zulks, en bragt dien aangaande eenige voorbeelden bij, terwijl ik met dien man een paar dagen op reis was.

7 Deze rivier scheidt hier het Departement de la Vienne van dat van l’Indre et Loire. Aan dezelve, omtrent anderhalf uur van de brug, ter regterzijde als men van Poitiers komt, ligt een steedje dat la Haye, even eens als ons ’s Gravenhage, in het Fransch genaamd wordt. De beroemde René Descartes, die ook lang in ons Vaderland gewoond heeft, werd aldaar den 31 Maart 1596 geboren.

8 In Frankrijk, zoo wel als bij ons, treft men vele landlieden aan, die niet lezen of schrijven kunnen.

9 Het ware te wenschen, dat zoo vele Pausen, Bisschoppen en andere Geestelijken der Roomsche Kerk, altijd den geest van verdraagzaamheid van dien Heilige hadden nagevolgd en nog navolgden; want men vindt van hem aangeteekend, dat hij, in de 4de eeuw levende, weigerde, om gemeenschap te hebben met de Bisschoppen, die den van ketterij beschuldigden Priscilianus ter dood wilden veroordeeld hebben.—Zulk een Heilige behoorde niet gelijk gesteld te worden met een’ Dominicus en diergelijke afschuwelijke vervolgers.

10 Zij worden veel in kleine nette mandjes en ook in kistjes verzonden, en Pruneaux de Tours genaamd.

11 Ieder klaagt thans bij ons over den slechten tijd, en waarlijk niet zonder reden;—de Patriotten krijgen van velen de schuld, doch daar zit de knoop niet—geen land is ’er misschien afhankelijker van de omstandigheden dan het onze, dit moeten wij trachten te verhelpen, zoo veel mogelijk onze behoeften tot het geen onder ons bereik is bepalen, en maken, dat wij geen honger behoeven te lijden, als men ons de zee betwist.

12 Zoude deze fraaije en vooral op lage gronden weelderig groeijende boomen, langs onze weilanden geplant, geen dubbel nut doen; vooreerst door het voordeel, dat zij de eigenaars zouden aanbrengen, zonder voor het gras hinderlijk te zijn, en ten tweede door de schaduw, die zij het vee zouden bezorgen?

13 Kaai van de oude brug, van welke brug men nog eenige overblijfsels in de rivier ziet. De ingang van de stad door een poort was, toen over dezelve en bij deze sterkte.

14 Van St. Martin sprekende, moet ik u het volgende nog vertellen: die Heilige bij de eerste Christenen onder de Gaulen, in een groot aanzien zijnde, wijdde Clovis, grondlegger van de Fransche Monarchie, hem, na dat hij reeds verscheidene jaren overleden was, een paard, waarop die gelukkige geweldenaar reeds verscheidene veldslagen gewonnen had, gevende hetzelve aan den opvolger en verdere discipelen van den opgemelden heilige; doch wilde het naderhand, misschien om nog meerdere overwinningen te behalen, weder terug hebben, en bood ’er 100 stukken gouds voor; men scheen hier niet tegen te hebben, doch ziet het paard wilde geen’ voet verzetten; en was, in weêr wil van de zweep, sporen en zelfs de haver, die men het aanbood, maar van de plaats niet aftebrengen. Clovis meenende, dat de verstorven heilige met de geboden som, voor de Kerk, geen genoegen nemende, hem die poets speelde, bood meêr en meêr, tot vijfmalen toe, eindelijk neemt het paard een’ sprong en galoppeert met zijn Majesteit de Kerk (want daar gebeurde het geval) uit; en nu riep de menigte, die dit had aangezien: ô Wonderwerk!—En hoe denkt gij dat zich dit had toegedragen?—zeer eenvoudig: men had het paard gezet op een houten vloer, die in deze Kerk gemaakt was, en hetzelve door middel van vier schroeven, die in de ijzers kwamen, daarop vastgemaakt; zoodra ’er geld genoeg geboden was, draaiden eenige Geestelijken, (want aan anderen [187n]hebben zij zekerlijk hun geheim niet vertrouwd) onder die vloer verborgen, de schroeven los,—en zie daar een wonderwerk.—Zouden de meesten van die soort niet op diergelijke wijze geschieden?

15 Vaux de Launay heeft in de zitting van dat Genootschap van den 19 Messidor an XII. (8 Julij 1804) daar over een Vertoog gedaan; doch het is tot nog toe, voor zoo verre mij bekend is, niet gedrukt.

16 Door dezen Heer werd ik ook in mijn gevoelen aangaande de overblijfsels van Romeinsche muren alhier, waarvan ik hier voor gesproken heb, bevestigd.

17 Lodewijk de XI, die veel smaak vond in dit oord, bouwde hetzelve, bragt ’er een gedeelte van zijn leven op door, en overleed ’er in 1483, in den ouderdom van 60 [189n]jaren. Hij was de eerste die den tijtel voerde van allerchristelijksten Koning (Roi tres chretien).

18 Ik schets de gedaante hier met de pen, zoo goed mij doenlijk is af, om ’er u een denkbeeld van te geven, [190n]te meêr, omdat ik niet weet dat ’er eene afteekening of naauwkeurige beschrijving van bestaat.

19 De Druïden waren Priesters en Regters onder de oude Gaulers; tot hunne Godsdienstige plegtigheden behoorden de afgrijsselijke menschenoffers; ook hadden zij eene soort van eerbied voor een bijgewas op de eikenboomen (Fiscum), en sneden het op eene plegtige wijze met een gouden sikkel af.

20 Description du Departement de l’Aveiron, par A. A. Monteil etc. Paris Fuchs et Desenne an X.

Vijf en Twintigste Brief.

Parijs, 16 October.

Den 8en dezer verliet ik Tours, na alvorens nog eens rond gewandeld te hebben. Over het geheel is deze stad niet onaangenaam bebouwd, doch de overige straten zijn op verre na zoo fraai niet als die, waarvan ik u reeds gesproken heb. Men is nog bezig met ’er nieuwe aanteleggen, ter plaatse waar voorheen een groot gebouw, dat een Kerk of Klooster was, stond; en dit gedeelte van de stad zal daar door aanmerkelijk verfraaid worden. Voor de omwenteling was hier ook eene menigte Kerken en Kloosters; geen wonder, het is een goede en vruchtbare landstreek1. De zijdenstoffen fabrieken zijn vooral sedert de herroeping van het Edict van [535]Nantes aanmerkelijk in deze stad verminderd, zoo wel als het getal der ingezetenen, dat thans maar op 21,000 begroot wordt, voorheen waren ’er bijna eens zoo veel.—Zie daar de gevolgen van de onverdraagzaamheid en vervolgzucht!—Behalve onderscheidene soorten van Damasten, voorheen zeer veel in gebruik, is de stof bij ons bekend onder den naam van gros de Tours, van hier afkomstig. ’Er zijn ook eenige leêrlooijerijen.

Thans is Tours de hoofdstad van het Departement l’Indre et Loire, en is zekerlijk, wat de gelegenheid aanbelangt, een der fraaiste en aangenaamste steden van Frankrijk.

De onder anderen door de verzen van Voltaire beruchte Agnes Sorel is in dit Departement geboren; ondertusschen verwondert het mij, dat men nog heden te Tours een straat naar die bijzit van Karel den VII. noemt, en dien naam op den hoek van dezelve geschreven ziet, zonder dat men die na de omwenteling schijnt uitgewischt te hebben. Zoo onregtvaardig zijn de menschen, een vrouw die met een zoogenaamd gemeen man buiten het huwelijk leeft, overlaadt men met smaad en verachting, terwijl men de bijzitten van Vorsten of Grooten eer bewijst; de eene wordt in het spinhuis, en de andere naast den troon geplaatst. Op dezelfde wijze gaat het in zoo vele andere gevallen, de eene, bij voorbeeld, eene verandering in de regering of het staatsgestel van zijn land willende bewerken, sterft als een oproermaker op het schavot, en de andere [536]die hetzelfde doet, maar gelukkiger is, leeft omringd van magt en gezag.—Hier ligt het grijze hoofd van Oldenbarneveld aan de voeten van den scherpregter, en daar doet Maurits in Vorstelijken tooi zijn trots en heerschzucht gelden.

Met meêr regt mag dit Departement dan roem dragen (behalve op Descartes) op den vermaarden hekelachtigen schrijver en wijsgeer Rabelais, van wien ik reeds, over Montpellier handelende, sprak; en die te Chinon, een stadje niet ver van Tours, geboren werd. Men verhaalt van Rabelais, dat hij den Kanselier Duprat, die onder de regering van Lodewijk den XII. en Franciscus den I. geleefd heeft, willende spreken, en wel wetende dat het niet gemakkelijk was, om de groote Heeren te naderen, den portier in het Latijn aansprak; deze hem niet begrijpende riep den kamerdienaar, en Rabelais sprak Grieksch; vervolgens kwam de eerste klerk van het secretarij en hij sprak Hebreeuwsch; de Secretaris voorkomende, liet hij zich in het Syrisch hooren; eindelijk kwam de Kanselier zelve, en Rabelais deed zijne boodschap in het Fransch, met bijvoeging van de reden, waarom hij met zooveel taalgeleerdheid voor den dag was gekomen, waar over de Minister dan ook hartelijk lagchte.

Daar de plaatsen op de gewone postwagens reeds besproken waren, zelfs voor den volgenden dag, (want de aanstaande krooningsplegtigheden te Parijs, trekken daar nog al nieuwsgierigen naar toe) bleef mij niets overig, dan met een fourgon van de Velocifères2 [537]te vertrekken. Hoe ongaarne ik dit ook deed, om dat dit rijtuig niet over Orleans maar over Chartres rijdt, besloot ik ’er echter nog te meêr toe, omdat het weder zeer regenachtig was, en het zich niet liet aanzien, dat ik veel in de omstreken van Tours zou kunnen wandelen, indien ik daar nog al een paar dagen was gebleven. Ook wilde ik toch wel eens met die nieuwe rijtuigen reizen, hoe weinig verwachting ik ’er ook, zoo dra ik dezelve maar gezien heb, van had, en in dat denkbeeld nog dagelijks bevestigd werd. Ik betaalde in de cabriolet van de fourgon3, die even zoo gemakkelijk is als die van de Velocifères zelve, van Tours tot Parijs voor iedere plaats £ 39–:–:. Wij vertrokken tegen den middag, omdat ’er den [538]vorigen dag reeds iets aan het rijtuig gebroken was, dat hier hersteld moest worden, anders had het ’s morgens zeer vroegtijdig al moeten vertrekken.

De landstreek een eindje buiten Tours, over de hoogte en door het dorp Monneye, is zeer eenzelvig, zijnde meest korenakkers, en dus het gezigt niet aangenaam.—Zij schijnt ook niet zeer bevolkt, althans ik zag ’er zeer weinig woningen; de weg is met opgeworpen keitjes gemaakt; op sommige plaatsen was men daar mede bezig; hij werd omtrent 1½ voet uitgegraven, in deze groef een bedding van keijen gelegd en vervolgens met kleine keitjes gevuld. De toegangen van Chateau Regnault, zijn nog al aangenaam; langs den weg heeft men Italiaansche populieren en weilanden. Dit steedje ligt aan het riviertje le Brenne, 4 posten van Tours; inwendig ziet het ’er slordig en onaangenaam uit, behalve de overblijfsels van een oud Kasteel op eene hoogte gelegen, is ’er nog een ander, dat in veel later tijden schijnt gebouwd te zijn.—De weg wordt slecht, en de landstreek levert niets merkwaardigs op; ondertusschen begon het donker te worden, en wij kwamen omtrent ten 9 uren te Vendome, waar de Postillon bij het inrijden van de poort ons bijna omver wierp; nu het was ’er ook zeer donker, want lantaarns schijnen hier in geen gebruik. In de herberg, daar wij afstapten, om het avondmaal te neemen, wachtte men de Velocifère die van Parijs moest komen, nog met het middagmaal; na dat wij gegeten hadden kwam zij eerst [539]aan. Vele menschen waren hier dronken van den nieuwen wijn, dien men voor twee sols de fles verkocht. Vendome is 7½ post van Tours. Daar wij ’er dien zelfden avond om 11 uren weder van daan reden, zag ik ’er genoegzaam niets van, doch was ’er ook, naar ik vernam, niet veel bijzonders op te merken. Het is de tweede stad in rang van het Departement Loir4 et Cher, en aan de eerstgenoemde kleine rivier gelegen. Zij bevat ruim 6200 inwoners. Men maakt ’er veel handschoenen voor Parijs, en eenige wollen stoffen; het omliggende landschap Vendomois genaamd is vrij vruchtbaar in granen en eenig ooft; de wijnen die ’er geteeld worden dienen genoegzaam alleen voor het gebruik van de bewoners. Gelukkig was het nog al sterrelicht en de weg werd beter. Daar het rijtuig zoo lang over zijn tijd uitbleef, sliepen de postillons overal, en de Conducteur, die voor de eerstemaal deze reis deed, had veel moeite, om ze op te zoeken, het geen onze reis ook nog vertraagde. De dageraad begon aantebreken, toen wij den 9den dezer te Chateaudun, 5 posten van Vendome, aankwamen; men verwisselde daar weder van paarden, en toen wij wegreden was het volkomen licht, dat mij vermaak deed, om dat ’er dit stadje gnap uitziet. De markt, waarop het Raadhuis staat, is een fraaije plaats, en zoo wel als eenige straten vrij regelmatig aangelegd; [540]ook vernam ik, dat ’er 60 à 70 jaren geleden een groot gedeelte van Chateaudun afgebrand zijnde, hetzelve sedert nieuw is opgebouwd. Daar deze landstreek vruchtbaar is in koren, drijft dit stadje daar in veel handel. Het is op een rotsachtige hoogte gelegen; van die hoogte, even buiten hetzelve, heeft men een schoon gezigt op de omliggende vlakte, waar de Loir slingerende doorloopt. (Dit stadje is het eerste aan dezen kant in het Departement l’Eure et Loir.) Wat verder kwamen wij over een fraaije steenen brug over die rivier de Loir; de gelegenheid is hier schilderachtig, vooral wanneer de eerste stralen der zon zich over hetzelve verspreiden; eene schoone en uitgestrekte vlakte doet zich vervolgens op, en na een eind door dezelve gereden te hebben, eene fraaije beplanting, een Kasteel en eenige buitenplaatsen. Ongeveer om 8 uren kwamen wij aan het steedje Bonneval, mede aan de Loir aangenaam gelegen; doch het ziet ’er naar en bouwvallig uit. De weg, die vrij goed is, loopt aanhoudend door eene uitgestrekte vlakte met korenakkers, hier en daar is hij beplant, en men ziet aan beide kanten verscheidene dorpen, vervolgens na eenige uren voortgereden te zijn, vertoonde zich van verre de Hoofdkerk van Chartres, met twee spitse torens pralende, en digter genaderd zijnde, leverde die, met de verdere huizen en gebouwen van die stad, geen onaardig gezichtje op, zoo als gij uit de bijgaande afteekening zien zult. Wij kwamen ’er omtrent 11 uren voor den middag aan, want [541]onze postillons hadden nog al vrij wel gereden, (Chartres is 6 posten van Chateaudun) en stapten af aan het Hotèl du grand Monarque, over een van de stads poorten; hier moesten wij het middagmaal houden. Dit Hotèl ziet ’er van buiten zeer wel uit, doch het eten beantwoordde ’er niet aan. Naauwelijks had ik den tijd, om even in de stad te gaan. Nu ’er is ook weinig bijzonders te zien. Het koor van de St. Andréas Kerk staat op een gewelf daar het riviertje l’Eure onder doorspoelt, en wordt door Bouwkundigen als iets merkwaardigs beschouwd. Deze stad is oud en ziet ’er ook wel ouderwets uit. Men meent te moeten veronderstellen, dat zij haren oorsprong aan de Druïden, naar welke ook het naburig stadje Dreux genoemd werd, verschuldigd is. Thans is zij de Hoofdplaats van het Departement l’Eure et Loir, en bevat omtrent 15,000 inwoners. Zij drijven veel handel in graan; men maakt ’er ook eene soort van serges, en de pasteijen van Chartres zijn zeer beroemd; vooral te Parijs wordt daar veel werk van gemaakt. Buiten de poort bij het Hotèl, waar ik gegeten had, was op een terras eene gemeene wandeling, maar zij scheen nog niet lang geleden beplant; behalve dat Hotèl staat hier digt bij nog een ander, dat ’er niet minder goed uitziet; de voorname herbergen en uitspanningen zijn aan dezen kant, want de groote weg loopt niet door de stad, maar hier voorbij.—Hendrik de IV. werd hier in 1594 gekroond.

Chartres.

Chartres.

Om één uur reden wij verder door een landstreek, [542]meestal met korenakkers, en langs een’ weg over hoogtens en laagtens, die hier en daar nog al aangename gezigten opleveren, tot het steedje Maintenon, 2¼ post van Chartres, waar wij van paarden verwisselden. Dit plaatsje is aangenaam gelegen, ’er is een aanzienlijk Kasteel, voorheen het verblijf van de beruchte bijzit van Lodewijk den XIV., welke denzelfden naam voerde5. Die verkwistende Vorst liet hier ook een Aquaduc bouwen, om het water van het riviertje l’Eure naar de vijvers en fonteinen van Versailles te geleiden; men ziet ’er nog de aanzienlijke overblijfsels van achter en ter zijde van het Kasteel. In 1686 werd ’er een kampement van krijgsvolk bij Maintenon gelegd, om aan deze Aquaduc te helpen maken6. Dit Kasteel is met breede grachten vol water omringd, de omstreken aangenaam beplant en lommerijk. Een eindje weegs buiten dit plaatsje, komt men op den grooten straatweg over Versailles naar Parijs, en nu wordt [543]men, behalve den goeden weg, zeer wel gewaar, dat men de voormalige Hofplaats van Frankrijk nadert. De breede weg is aan beide zijden aangenaam en regelmatig beplant, en in een schoon landschap ziet men hier en daar fraaije buitenplaatsen. Eer wij te Epernon kwamen, en gelukkig niet ver van daar, ontdekten wij, dat de onderriemen, waarop het rijtuig hing, bijna geheel gebroken waren; voorzigtig rijdende, bragten wij het echter nog tot dat plaatsje; doch hier zeide ons de Conducteur, dat wij verpligt zouden zijn, om den nacht over te blijven, terwijl het rijtuig hersteld werd, in plaats van door te rijden, om nog denzelfden nacht te Parijs te komen, zoo als het oogmerk was. Daar ik geen haast had, was mij dit ongeval gansch niet onaangenaam, want nu had ik tijd, om dit plaatsje en de aangename omstreken te zien, zijnde het pas 4½ uur na den middag; daarenboven kon ik hier eene behoorlijke nachtrust genieten, en den volgenden dag de aangename landstreek, die wij nog door te reizen hadden, beschouwen. De omstreken van Epernon, het laatste steedje van het Departement l’Eure et Loir aan dezen kant, en juist op de grenzen van hetzelve gelegen, zijn allerliefst; het is 3¼ post van Chartres gelegen, en nu waren wij nog 7½ post van Parijs. Inwendig ziet het ’er ook nog al welvarende uit. Men was ’er drok bezig met wijn te persen, in een groot gebouw, voor een soort van wijnpakhuis gemaakt; en daar men ’er niet gierig was op een dronk, deden eenige lieden, en zelfs aankomende [544]jongens, ’er zich ter deeg aan tegoed7, en begonnen regt lustig te worden. Een jongen op een ton gezeten, een vrij dik man, die de hoogte al begon te krijgen, tegen dezelve leunende, en anderen die nog bezig waren met buizen, dit alles zou aan den Antwerpschen schilder Jordaens, een goed model voor een Bacchusfeest opgeleverd hebben: hij had ’er slechts eenige half naakte vrouwlieden bijtevoegen.

Bij dit steedje, aan den kant waar het kleine riviertje, l’Ouille genaamd, stroomt, ziet men groene beemden, die met eenige woeste rotsen daar bij liggende, een aardige tegenstrijdigheid opleveren. Van andere hoogtens hieromstreeks heeft men ook aangename en schilderachtige gezigten, waartoe het boschachtige van de landstreek, hier en daar, niet weinig bijdraagt.

Het avondmaal en de ligging was vrij goed, vooral voor den matigen prijs van £ 2–10-: de persoon, en hier voor had ik ’s avonds nog vuur op mijn kamer gehad.

Den 10 dezer, met het opgaan van de zon, en [545]het aanbreken van een’ heerlijken herfstmorgen, vertrokken wij van Epernon. De Conducteur, een Elzasser, was een van de geschiktsten, dien ik op reis ontmoet heb. Deze zeer ongerust zijnde dat hij ongenoegen over het lang uitblijven zou hebben, (want zonder verdere ongelukken zou het wel 24 uren over den gewonen tijd zijn) beloofde ik hem, om benevens mijn bediende, verklaringen dienaangaande te zullen geven8, het geen ik des te gereder deed, omdat deze rijtuigen, hoewel gemakkelijker en gezwinder gaande dan de gewone postwagens, veel te ligt en digt zijn, en alzoo bloot staan om gedurig te breken; vooral, wanneer de wegen niet allerbest zijn; de reizigers worden ’er dus maar aan gewaagd. Dagelijks gebeuren ’er ongelukken met die Velocifères, zoo als ik daar van onderweg verscheidene voorvallen gehoord heb, en nog schijnt men dienaangaande geen genoegzame maatregelen te gebruiken9. Wat baat het toch, of men al gemakkelijk zit, als men naderhand door een val verminkt wordt, of een ander ongemak krijgt, en wat helpt [546]het, of men op weg zijnde al gezwind rijdt, als men daarna verpligt is om zich eenige uren optehouden, terwijl het rijtuig gemaakt wordt. Ondertusschen is deze nieuwe uitvinding zeer wel voor verbetering vatbaar, zij behoeven slechts steviger gemaakt te worden; doch dan worden zij zwaarder en hebben dus een paard meêr noodig, en hier bij vindt de baatzucht haar rekening niet. Ik voor mij, reizende, om optemerken en te beschouwen, verkies dan, behalve om de opgenoemde redenen, de gewone postwagen, juist omdat zij minder gezwind gaan, en men den tijd heeft om zich hier en daar optehouden; zelfs verkies ik ze, vooral in Frankrijk, boven een eigen rijtuig, zoo als ik u in een mijner eerste brieven gezegd heb, en in welk gevoelen ik meêr en meêr ben bevestigd geworden.

Rambouillet.

Rambouillet.

De weg van Epernon naar Rambouillet is allerverrukkelijkst; hij loopt over eenige nog al steile hoogtens, door een schilderachtig landschap. Eer men aan het laatstgenoemde plaatsje komt, ziet men aan de linkerhand een digt bosch, waarin eenige vrij zware opgaande elzen; onder de sombere schaduw was een waterplas; hier en daar hingen de takken tot op het water; de stijve kunst had hier de natuur niet ontsierd, alles stond zoo regt onregelmatig en bevallig door elkanderen, het was juist in den smaak van de teekeningen van Waterlo. Vervolgens heeft men een fraai gezigt op het Kasteel van Rambouillet, den grooten vijver en schoone bosschen van hetzelve. Men komt voorbij verscheidene [547]goede en aangenaam gelegen buitenverblijven tot aan het Posthuis, dat ook een fraai gebouw is, en hier bevonden wij, dat ’er wederom wat aan het rijtuig moest hersteld worden. Voor mij kon dat niet gelukkiger uitvallen; ik hield mij dan niet lang op, om te ontbijten, maar ging met een stuk in de hand wandelen.—ô! welk een verrukkelijk oord!10 Omtrent achter het Posthuis is eene wandeling onder acacia-boomen, en langs de boorden van een’ grooten vijver. Van daar heeft men een schoon gezigt op het kasteel en de bosschen bij hetzelve. Eenige stukken rots, die boven het water uitsteken, hoewel zeer natuurlijk, zijn daar dunkt mij door de kunst geplaatst. Aan een’ anderen kant zag ik de overblijfsels, naar het scheen, van het een of ander gedenkteeken, denkelijk in het begin van de omwenteling afgebroken. Bijna over het Posthuis is een heuvel met denneboomen beplant. Het stadje zelve ziet ’er ook welvarende uit. Daar het raadhuis, dat van buiten een fraai aanzien heeft, openstond, ging ik ’er in, en vond den muur of het behangsel van de Raadzaal nog beschilderd met de beeldtenissen van Brutus, Porsenna, Mucius Scevola en eenige anderen—men ziet anders het borstbeeld [548]van Keizer Napoléon, op vele diergelijke plaatsen. Van Brutus sprekende, teweten van Lucius Junius Brutus, en niet van het hoofd eener zamenzwering onder de Romeinen, die den dolk durfde stooten in de borst van Cæsar, herinner ik mij de schoone versen, waarin Voltaire ook dit stuk geschreven heeft, en onder anderen de eerste regels11. En diergelijke stukken werden lang voor de omwenteling gespeeld en gelezen. Van binnen zag ’er dit Raadhuis ook vrij wel uit. Op de plaats voor hetzelve werd eene verkooping van hout aangekondigd, in de Bosschen van den Keizer, zoo als ik ook op de verkoopingscelen las;—eenige lieden merkten aan, dat die bosschen nog niet lang geleden Nationale Bosschen genaamd werden, en schenen over die verandering niet zeer gesticht.—Denkelijk waren het Jakobijnen of zulk soort van volk, want wie zou anders aan een held, aan wien men de oppermagt over het geheele land in handen heeft gegeven, eenige bosschen willen onthouden.

Op het Kasteel schenen militairen te leggen, zij moeten daar een aangenaam verblijf hebben. Dit Kasteel behoorde voorheen aan den Hertog De Penthièvre, die Heer was van Rambouillet; het is een ouderwetsch maar aanzienlijk gebouw, bij hetzelve staan nog eenige andere fraaije gebouwen. [549]

Den Conducteur gewaarschuwd hebbende, wandelde ik verder den grooten weg op, zij is aan beide zijden met zware boomen, die dezelve beschaduwen, beplant, en maakt daar door een schoone laan, die vrij lang is. Aan de regterhand heeft men akkerland, en aan de linker niet dan schoone bosschen12. Het hout staat hier zoo tierig, dat het een lust is, om te zien, en ik kan wel zeggen, dat ik op mijn geheele reis, naar mijn zin, geen aangenamer oord aangetroffen heb dan dit, en begrijp niet, hoe menschen, die nog al smaak schijnen te hebben, en die het aan geen geldmiddelen hapert; dit verblijf althans voor ’s zomers niet boven de veelal bedompte straten van Parijs verkiezen.

Na omtrent 1½ uur met zeer veel genoegen gewandeld te hebben, werd ik eerst het rijtuig gewaar, men had het weder zoo wat gelapt; ik stapte ’er op, en wij sukkelden voort. De landstreek is aanhoudend zeer aangenaam, en vrij wel bevolkt. De weg is op veel plaatsen met appelen- en peren-boomen beplant. Welhaast naderden wij de schoone toegangen van Versailles, welke plaats met de omstreken van dien, ik reeds naauwkeurig gezien had, en waarvan ik u in ’t vervolg misschien het een en ander zal mededelen; gelijk ook over Parijs en verdere omliggende plaatsen: Mijne gehouden aanteekeningen gedurende een verblijf van ruim twee jaren in deze [550]stad, zullen mij daar nog al eenige stof toe kunnen opleveren.

Bij het inkomen van Versailles doorsnuffelden de Commisen aan de barrière het rijtuig, doch ik behoefde mijne koffer niet te openen. Deze stad is 3¾ post van Rambouillet, en 2¼ post van Parijs.

Tot bij Sevres, waar de bekende porcelein-fabriek is, bleef ik nog op het rijtuig, doch daar de voornaamste riemen gebroken waren, en het genoegzaam alleen op de burrie rustte, verkoos ik van daar naar Parijs te wandelen, stellig voornemende, om zoo lang de Velocifères13 niet verbeterd worden, niet meêr met dezelven te reizen. Omstreeks vijf uren kwam ik hier aan, na eene afwezigheid van 3 maanden min weinige dagen; hebbende in dien tijd de schoonste reis gedaan, die ’er in Frankrijk te doen is14, en zoo ik meen op de geschikste en min kostbaarste wijze. Op de nieuwste kaart der postwegen (routes de postes) die ik hier bijvoeg, zult gij naauwkeurig de weg kunnen zien die ik gereden [551]heb, behalve in de Cevennes en een gedeelte van de Pyreneën15.

Van hier weet ik u niets bijzonders te zeggen dan dat men vele en kostbare toebereidselen voor het aanstaande krooningsfeest maakt.—Omtrent 1000 jaren na den zoogenaamden Carolus Magnus, krijgt Frankrijk dan weder een Keizer; en dat na een dan meêr dan min Republikeinsch bestuur van omtrent 12 jaren. De Parijsenaars die, zoo als ik U reeds gezegd heb, veel van kwinkslagen houden, zeggen daaromtrent hunne aardigheden. Velen hebben zich over deze verandering van zaken verwonderd, ondertusschen is dezelve lang te voorzien geweest, en ik herinner mij zeer wel van reeds omtrent 2½ jaar geleden daar van [552]hier te hebben hooren spreken, en eenige uwer stadgenooten, die zich toen hier bevonden, zullen zich zulks ook wel herinneren.

Welk een geluk echter voor het menschdom, indien de nieuwe Keizer ons spoedig eenen bestendigen Vrede kon bezorgen; ons Vaderland moet dien hoog noodig hebben.—Hier wordt men niet gewaar, dat het oorlog is. Vaarwel!


1 Ik zag te Tours een soort van uitroeper, aankondigende, dat ’er bij N.N. nieuwe wijn te koop was; hij had een fles van dien wijn in de hand, en liet ieder der voorbijgangers, die het begeerde, daar van proeven.

2 Velocifères zijn nieuw uitgevonden rijtuigen, veel ligter, en dus gezwinder gaande, dan die welke men gewoonlijk gebruikt; de naam komt dan ook van het Fransche woord Velocite, gezwindheid, snelheid; jammer is het, dat ’er de stevigheid aan ontbreekt.—Nu dat ziet men wel eens meêr van Fransch werk.

3 De Fourgon is het rijtuig waarin de koffers enz. van de reizigers geladen worden, want men kan die niet met zich op de Velocifère nemen; deze Fourgon rijdt dan vooruit of komt achter aan, zoo als heden het geval is. Dit rijtuig hangt of staat ook op veeren, en voor en achter zijn afzonderlijke plaatsen voor reizigers, doch de achterste zijn naar ik vernam niet zeer gemakkelijk; voor aan zit men zeer goed.

4 Le Loir is weder een andere en kleinere rivier dan le Loire, die voorbij Tours enz. stroomt.

5 Deze bijzit werd opperste van de Abdij St. Cyr, die in 1686 in de nabijheid van Versailles gesticht werd. Als men opmerkt, hoe men ook in Frankrijk met de Roomsche Religie heeft omgesprongen, verwondert men zich niet dat velen ’er in dat Land zoo weinig waarde aan hechten.

6 De soldaten werden dan aan een werk ten dienste van het Hof gebruikt. Zou men ze bij ons in vredestijd niet op eene betere, en voor het algemeen nuttige wijze kunnen te werk stellen, in het doen bewerken van onze heiden en woeste gronden?

7 De nieuwe wijn gold hier ook niet meêr dan 2 sols de fles. Op sommige plaatsen, waar wij doorgekomen waren, te afgelegen zijnde voor den handel, bood de eigenaar van wijngaarden aan, om, indien men hem eenige nieuwe wijnvaten wilde geven, men daarvoor de helft met wijn gevuld weder terug kon krijgen; zoodat de vaten daar meerder waard waren dan de wijn.

8 Ondertusschen wachtten de reizigers te Parijs naar hun bagage.

9 Een reisgenoot te Bordeaux gebleven zijnde, en van daar 14 dagen na mij te Parijs per Velocifère terug gekomen, is ’er onder weg ook al wat aan gebroken, zoodat zij verpligt geweest zijn om zich eenigen tijd op te houden, nacht en dag vervolgens door te rijden, en nog kwamen zij lang over hun tijd aan.

10 Zie hier eene juiste afteekening van een gedeelte van hetzelve, gaarne wilde ik ’er u meêr van laten zien; doch om al de schoone gezigten, die men hier aantreft, afteteekenen, zou een bekwaam schilder of teekenaar nog al eenigen tijd werk hebben.

11 Destructeurs de Tirans, vous qui n’avez pour Rois Que les Dieux de Numa, vos vertus, et nos loix, etc.

12 De bosschen van Rambouillet zijn ruim 7000 morgen groot.

13 De boeren en andere lieden, op vele plaatsen daar wij doorkwamen, noemden ze les Lucifers, en waarlijk zij verdienen dikwijls dien naam, om het ongemak dat zij den reizenden veroorzaken.

14 Wanneer het niet zoo laat in het jaar geweest was, had ik echter de Loire tot Nantes nog afgevaren, hoewel de boorden van die rivier aan dien kant juist het fraaiste niet zijn, en vervolgens langs een gedeelte der kusten en over Rouen terug gekomen.

15 Op reis heb ik, zoo als gij gezien heb, juist geen bijzondere gevallen gehad, doch hier, van het bureau van de Velocifères naar huis gaande, en op de Pont Neuf komende, greep mij een man bij den kraag, en gelaste mij om met hem naar het eerste wachthuis (Corps de Garde) te gaan, een tweede kwam terstond aan mijn andere zijde; ik verzocht dat men mij los zou laten, daar ik gewillig mede wilde gaan; dit geschiedde dan ook, en ik werd tusschen die twee lieden naar het wachthuis op de Pont Neuf geleid; een Politie-Commissaris vroeg mij, daar naar mijn paspoort of dergelijke; van de reis komende, had ik dit bij mij, zoodra de Commissaris het ingezien, en mij van het hoofd tot de voeten bekeken had, zeî hij, dat het goed was en ik heen kon gaan, zonder echter eenige verontschuldigingen wegens dien verkeerden aanslag te maken; want naar ik merkte, had men mij voor een ander, van wien men denkelijk het signalement had, genomen.

Iets voor Reizigers bijzonder in Frankrijk.

Die reizen wil, moet zich aan geene vaste gewoontens binden, op dat hij ’er van moetende afgaan, daar door niet lijde. Hij moet zich niet aan het gemak gewennen, om het ongemak minder te gevoelen. Vooral moet hij zich door zijn’ smaak in het gebruik van spijzen niet laten regeren, om aanhoudend met smaak te kunnen eten, en denken, dat een geregt, hoewel vreemd en ongewoon, echter goed en gezond kan zijn, en dit laatste is wel het voornaamste. Matigheid is altijd, doch vooral op reis aanteprijzen, omdat ongesteldheid op dezelve vooral lastig is. [554]

Als men niet duur betalen wil, moet men, al is men zelfs rijk, den grooten Heer niet spelen.

Men moet van niets gebruik maken, zonder vooraf omtrent den prijs een beding te hebben gemaakt, en laten het niet op de bescheidenheid van een voerman, schipper, waard of waardin aankomen, om niet onbescheiden behandeld te worden. Ik betaalde in Frankrijk in mijn herberg zelden iets anders dan een kamer, het middag- en somwijlen het avondmaal, waarvan ik den prijs te voren wist; mijn ontbijt, en dat ik verder tusschen beide wilde gebruiken, nam ik in een Koffijhuis, zoo dat ik altijd mijn eigen rekening kon maken.

Lieden, die men ontmoet, en niet genoegzaam kent, moet men niet ligt zijn vertrouwen schenken, of zeggen wie men is, wat men doet, waar men van daan komt, waar men naar toegaat, enz. om niet bedrogen te worden. De Franschen vooral zijn doorgaans zeer vriendelijk en voorkomende, doch de goede trouw hapert ’er dikwijls aan, bijzonder te Parijs; zoogenaamde pligtplegingen met bloote pligtplegingen te beantwoorden, zonder verder te gaan, tot dat men de menschen door en door kent, (en dat gaat met vele Franschen niet gemakkelijk) is dan wel het voorzigtigste.

Die in Frankrijk reizen wil, moet vooral maken, dat hij ter deeg met de taal te regt kan. In Duitschland, Holland en elders, spreekt men, vooral in de steden, nog andere talen dan de landtaal; maar in [555]Frankrijk, behalve in het Duitsch en Vlaamsch gedeelte, verstaat men doorgaans niet anders dan Fransch of hier en daar Patois, waar aan de vreemdeling althans niets heeft.

De afstanden der plaatsen worden gewoonlijk bij posten en bij gemeene Fransche mijlen van 25 in een graad gerekend; een post is ten naastenbij twee mijlen, en een mijl nagenoeg drie kwartier gaans; het volks gebruik moet men echter hier omtrent ook in acht nemen, en zich niet verbeelden, dat indien men in Provence, Languedoc, enz. naar de weg vraagt, en men van mijlen (lieues) spreekt, men daar door afstanden van 3/4 uurs verstaat, het zijn daar wel groote uren; men onderscheid daarom in Frankrijk de mijlen in lieues de poste en lieues du païs1.

De postwagens, die ik in Frankrijk heb aangetroffen, hingen allen op riemen, en zijn vrij gemakkelijk; in het binnenste gedeelte (als een koets) is plaats voor 6 menschen, 3 voor uit en 3 achter uit rijdende; in de cabriolet of voorste gedeelte (als een kap-chais) plaatsen zich 2 personen, benevens den Conducteur, en boven op het gehemelte van de koets, (l’imperiale genaamd) daar een vierkante mand op staat, kunnen nog eenige menschen liggen; in deze mand wordt ook bagage geladen, zoo wel als in de groote mand achter op. De plaatsen, binnen in zijn het duurste, die van de cabriolet (die echter in den zomer en om het gezigt en om de luchtigheid verkieslijk [556]zijn) wat minder, en op de Imperiale het goedkoopste. De vracht binnen in komt ten naasten bij tegen 30 Fransche stuivers per post uit, somtijds iets meêr. De wegen zijn over het algemeen vrij goed in Frankrijk.

De geldspecie in Frankrijk bestaat, de oude munt in dubbelde Louis d’Ors van 48, en enkelde van 24 Livres, stukken van 6 Livres, (écus de 6 Francs) en van 3 Livres, petits écus genaamd, voorts zilveren stukjes van 24, 12 en 6 stuivers, (een Livre doet 20 Fransche stuivers) de oude koperen munten zijn 1½, 1, ½ en ¼ stuiver; de halve stuiverstukjes noemt men pièces de deux liards, en de vierde deelen un liard; de nieuwe munten met den stempel van de Republiek, van den I. Consul Bonaparte, of van den Keizer Napoléon, zijn gouden stukken van 40 en van 20 francs, zilveren van 5, 2, 1, ½ en ¼ franc, als ook van 6 Livres, 30 en 15, en in ’t koper van 2 en 1 stuiver, ten tijde van Lodewijk den XVI., constitutioneele Koning zijnde, geslagen. Van koper heeft men stukken van 10, 5, en 1 centime; een franc doet 100 centimes, en 5 centimes worden voor een stuiver gerekend. De francs hebben 1¼ ten honderd meêr waarde dan de livres, te weten voor 100 francs krijgt men 101 livres en 5 stuivers, en dus voor iedere franc 20 stuivers, en een oordje (liard); ook zijn ’er te Parijs bankbriefjes van 500, 1000, 2000 en meêr francs in omloop. De ’s Lands kassen betalen en ontvangen niet anders dan volgens de berekening van francs, anders telt men nog meest [557]bij livres. Men moet in Frankrijk, aangaande het geld zeer omzigtig zijn, omdat ’er veel valsch of besnoeid onderloopt; de dubbelde en enkelde Louis d’Ors moet men niet anders dan toegewogen ontfangen; en bij lieden die men niet kent, ze zelf en met zijn eigen goudschaaltje wegen. De stukken van 6 Livres zijn ook dikwijls te ligt, en die van 3 Livres 24, 12 en 6, veel afgesleten zijnde, moet men niet ontfangen als ’er de stempels niet zigtbaar op zijn.

Als men in de voorname steden van Frankrijk, bijzonder te Parijs, wat koopen wil, moet men niet verlegen zijn, om de helft, en somtijds twee derde van het geen gevraagd wordt, aftedingen; vooral wanneer iemand de taal niet volkomen magtig zijnde, men ligtelijk aan hem kan bespeuren, dat hij een vreemdeling is; zij zullen u op hun eer en geweten verzekeren, dat het hun meêr kost, enz. doch eindelijk zult gij het voor het geen gij geboden hebt toch krijgen. Ik vind dit al heel verachtelijk, ondertusschen is men ’er bij ons ook niet geheel vrij van. Terwijl de nieuwe maten en gewichten nog niet zeer algemeen worden gebruikt, zal ik daar van niet spreken.

Behalve eene naauwkeurige landkaart, raad ik ook ieder reiziger, om alvorens hij op reis gaat zich van een goede Itineraire te voorzien, en zoo die niet te bekomen is, ’er zelfs een zamen te stellen, door het maken van uittreksels uit de beste schrijvers. Een opmerkzaam reiziger moet ook altijd papier [558]en potlood bij zich hebben, om kortelijk, al wat hem maar eenigzins merkwaardig voorkomt, op te teekenen; ’s avonds ziet hij dat na, en schrijft het, zoo hij tijd heeft, over.

Veel geld mede te nemen is lastig; men staat aan toevallen bloot, waardoor men het kwijt, en alzoo in de uiterste verlegenheid kan raken, ’t is daarom veel verkieslijker, dat men zich van kredietbrieven op goede huizen van Koophandel of diergelijken, in de onderscheiden plaatsen, daar men zich eenigen tijd denkt op te houden, voorziet.

Vooral in de Provincien2 treft men onder de Franschen ook zeer hupsche en gedienstige menschen aan, en die ’er zich een genoegen van maken, om een vreemdeling te regt te helpen en van dienst te zijn.

De herbergen in Frankrijk, als men ’er wat aan gewoon is, zijn in het algemeen vrij goed. De luchtgesteldheid is ’er over het geheel genomen gezond, en de Politie in het verhinderen van grove ongeregeldheden zeer naauwkeurig; men hoort ’er dan slechts zeldzaam van onveiligheid der wegen, en deze drie opgenoemde artikels zijn voor een reiziger ook al van zeer belang.

Hoewel de wijn een voornaam voortbrengsel van dit land is, zal dezelve den meesten onzer landslieden [559]in hetzelve reizende, niet zeer bevallen, doch daar het de voorname, en op vele plaatsen genoegzaam de eenigste drank is behalve het water, mengt men ze daar gewoonlijk mede.

De roos was van ouds het zinnebeeld der schoonheid, jonge reizigers zullen echter weldoen, van zich, in Frankrijk bijzonder, gedurig te herinneren, dat ’er de rozen met scherpe doornen verzeld zijn.

Om zich met lieden, die men niet zeer van nabij kent, in staatkundige gesprekken in te laten, is in dit land ook zeer onvoorzigtig, daar de Politie, zoo als ik reeds gezegd heb, zeer naauwkeurig is, heeft zij natuurlijkerwijze ook zeer veel verspieders, en deze bevinden zich schier op alle plaatsen en in alle gezelschappen, in bedelaars gewaad, in een livereirok, zoo wel als in een geborduurd of gegalonneerd kleed. Mannen en Vrouwen, Heeren en Dames, kortom, menschen uit alle standen laten zich daar toe gebruiken.—Een ieder wachte zich dan voor schade. [560]


1 Postmijlen, en mijlen van de landstreek.

2 Buiten Parijs noemt men in Frankrijk het overige land Province, en als men van de hoofdstad naar de een of andere plaats gaat, zegt men je vais en Province.

Bladwijzer der Voornaamste Plaatsen en Zaken.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | R | S | T | V | W | Y

A.

Abate (Nocolo del), schilder van het Kasteel te Ancy le Franc, bl. 14.

Aiguillon (het steedje), bl. 448.

Aisy-sur-Amrancon. IJzersmelterijen van Buffon aldaar, bl. 15.

Aix (De stad) derzelver ouderdom, bl. 147. Hoofdkerk aldaar, bl. 237. Olij daar omstreeks vallende, bl. 238. Wandelplaats en warme fontein, bl. 239. Het groot spel der Duivelen aldaar, bl. 240. Tournefort aldaar geboren, ib.

Agen (De stad) bl. 443. Wijen en sergies van dat plaatsje, ib. Geboorteplaats van J.J. Scaliger, bl. 443.

Albigensen (Moord der) te Bezier, bl. 325.

Amyot (Jacques) zie Melun.

Ancone (Omstreek van het Dorpje) bl. 112.

Ancy le Franc (het stadje) bl. 13.

Angoulême (De stad) hoe gelegen, bl. 507. Place de la Comedie, ib. Fraaije wandelingen, bl. 508. Volkrijkheid, bl. 509.

Astafford (Het steedje) bl. 441.

Aubagne (Het stadje) bl. 196. Geboorteplaats van Barthelemy, bl. 197.

Auch (Hoofdkerk te) bl. 357. Geschilderde glazen aldaar [561]ib. Stadhuis, Fabrieken enz. bl. 358.

Avignon (Omstreken van) bl. 122. Kloosters, Boekdrukkerijen, bl. 132. ’t Slot de Dons, bl. 138. Gelegenheid, ib. Voormaals bloeijende Fabrieken aldaar, bl. 140. Schouwburg aldaar, bl. 141.

Avignonet (Het Dorpje) bl. 334.

Aviolles (Het afgebrande Dorpje) bl. 11.

B.

Baggerwerktuig te Marseille, bl. 169.

Bagnères (Gelegenheid van) bl. 366. Baden en Frascati, bl. 376. Oudheden aldaar, bl. 428.

Bagnerolles (Bron van) bl. 369.

Barbé, (Het eilandje) in de nabijheid van Lyon, bl. 60.

Barbezieux, (Het Steedje) bl. 505.

Barèges, (Baden van) bl. 389.

Baussille, (Het Steedje St) bl. 301.

Beaucaire, (Kermis van de Stad) zeer oud, bl. 244. Oude Romeinsche weg in de nabijheid dier Stad, bl. 246.

Beaume, of Grot van Rolland; zie Marseille.

Beaune, (Het Stadje) bl. 44. Inwoners als dom bekend; kwinkslag van Piron tegen hen, ib. Gasthuis door N. Rollin, bl. 45. deszelfs wijn, ib.

St. Bernardus, stichter van zeer vele Kloosters, bl. 40.

Bernis, (Weldadigheid van F. J. de Pierre de) bl. 262.

Bezier, (Het Stadje) bl. 323. Fraaije ligging, bl. 324. Hoofdkerk, ib.

Bordeaux, (De Schouwburg le Théatre de la Gaité te) bl. 453. Hollandsche opschriften op uithangborden, ib. Melding van een’ Romeinschen Tempel, die bij le Chateau Trompette gestaan heeft, bl. 454. Protestantsche Kerk, ib. Gemeene wandelplaats, bl. 455. La place de Liberté aldaar, bl. 456. De nieuwe Schouwburg, le Théatre Français, bl 457. Kwakzalver en zijne vrouw aldaar, bl. 460. Liedjeszanger, ib. St. Andreas Kerk, bl. 461. Aartsbisschoppelijk Paleis, bl. 462. Aartsbisschoppelijke Tuin, bl. 463. bewoond door Charles de la Croix, ib. St. Michiels Kerk. ib. Abdij van het Heilige Kruis, ib. Oud Amphithéater aldaar, bl. 465. de Beurs, bl. 470. Nadere beschrijving van den grooten Schouwburg, bl. 472. St. Juliaans Poort, bl. 474. Museum, bl. 483. Merkwaardige Oudheid aldaar gevonden, [562] bl. 484. Kabinet van den Heer Journu-Aubert, bl. 485. Tivoli bl. 486. Kerk van St. Seurin, bl. 488. Vondelinghuis, bl. 490. École de Commerce, bl. 493. Chateau du Haa, ib. Marionettenspellen aldaar, bl. 495. Le Chateau Trompette, bl. 496. Aangaande wijnen, in die omstreken vallende, bl. 499. Kerk van St. Dominicus, bl. 501. Naamsoorsprong van die Stad, ib. In deszelfs nabijheid werd Michel de Montaigne geboren, bl. 502.

Borelly (Chateau) bl. 231.

Bossuet geboortig van Dyon, bl. 34.

Bourdon (Sebastiaan) schilder van Montpellier, bl. 290.

Bourgondiën, (Begin gemaakt aan het graven van het Kanaal van) bl. 12.

Buffon geboren en begraven te Montbar, bl. 16. Eenige bijzonderheden van zijn huisselijk leven, ib.

C.

Cadillac, (Het steedje) bl. 449.

Cailhava te Toulouse geboren, bl. 349.

Cagnon (de) om het geloof te Lyon verbrand, bl. 86. Haar karakter, ib.

Cagots (Huisgezinnen in de Pyreneën) genoemd, bl. 401.

Calembours zeer in gebruik in Frankrijk; voorbeelden derzelve, bl. 3.

Campan, (Vallei van) bl. 378.

Cannat, (Het Dorpje St.) bl. 145. Oude Mijlpaal der Romeinen daar gevonden, ib.

Carcassone, (De stad) bl. 331.

Caseneuve, (Edelmoedig en Menschlievend gedrag van P.H.) staande de pest te Marseille, bl. 175.

Castanet, (Het Dorpje) bl. 337

Castelnaudary daarbij de kom der Vaart van Languedoc, bl. 332. beroemd door den slag tusschen Gaston enz. bl. 334.

Citeaux, (Rijkdom der Abdij) bl. 38. en verdere bijzonderheden dienaangaande, bl. 39. de verkwisting der Monnikken dier Abdij, ib.

Chalons sur Saone (Eenige bijzonderheden wegens) bl. 46. Kloosters en Kerken, bl. 47. bevolking, bl. 48.

Chartres (De stad) bl. 540. Het koor der Kerk, bl. 541.

Chateau Regnault, (Het steedje) bl. 538.

Chateaudun (Het steedje) bl. 540.

Chatellerault, (De stad) bl. 517. fraaije brug aldaar, ib. Messenmakerijen aldaar bl. 518.

Clos de Vougeot, Aldaar [563]wordt wijn van dien naam geteeld, bl. 38.

Collé la partie de Chasse de Henri IV. is ontleend uit eene gebeurtenis te Lieursaint voorgevallen, bl. 2.

Condrieu, (Ligging van het stadje) en bijzonderheden wegens hetzelve, bl. 104. Maarschalk de Villars aldaar geboren, bl. 105.

Cousin (Jean) schilder, geboortig van Soucy, bl. 9. Zijn beroemd stuk het laatst Oordeel, Noot ib.

Coustou Beeldhouder der Tombe van Lodewijk Dauphin van Frankrijk te Sens, bl. 8.

Côte d’Or, (Vruchtbaarheid in wijn van het Departement) bl. 42.

Côte Roti, (De Heuvel) bl. 104.

Crebillon geboortig van Dyon, bl. 54.

Cromwell (Ontmoeting van Richard) bij den Prins van Conti, bl. 322.

Cuges, (Gelegenheid enz. van) bl. 197.

D.

Destugue (la Grotte de) bl. 373.

Druïden, (Tempels der) bl. 529. Naauwkeurige beschrijving derzelven, bl. 530.

Dyon, (De stad) bl. 22. Beschrijving van de poort der Vrijheid aldaar, bl. 23. Populierboom en de Jardin d’Arquebuse, ib. de Hoofdkerk, bl. 24. Heilige Kapel in die Kerk. ib. Kloosters, bl. 26. Paleis van Condé ib. Koffijhuizen, bl. 28. het Museum, bl. 29. Gasthuis, bl. 32. Voorname Mannen, bl 34. ’t Oude slot—de Bastille van die stad, bl. 36. Voorkomen der Inwoners en bevolking bl. 37. Bedrijven en handel, ib.

E.

Echelle (le Passage de l’) bl. 398.

Eguille (Eene Pyramide te Vienne en Dauphiné onder den naam van) bl. 104.

Epernon (Omstreken van) bl. 543.

Erichem (Dr. van) te Bordeaux, bl. 489.

Escalette, (De berg) bl. 381.

Esprit (Het stadje St.) en vermaarde brug bij hetzelve bl. 117. Stichting en beschrijving dier Brug, bl. 118.

F.

Ferrier (du) te Toulouse geboren, bl. 349.

Flourance, (Het stadje) bl. 436.

Florentin (St.) een der slechtste Hovelingen van [564]Lodewijk den XV. bl. 12. zijn grafschrift, ib.

G.

Galeislaven te Toulon, bl. 210.

Galeistraf, wanneer in Frankrijk ingevoerd, bl. 211.

Ganges (Vele Protestanten in het steedje) bl. 302.

Gard, (Port du) bl. 266. Waterleiding bij dezelve, ib.

Gavarnie, (Waterval en Dorp) bl. 406.

Gedro, (Het Dorp) bl. 402.

Geoffredi (De Priester) verbrand, bl. 229.

Gimont, (Het steedje) bl. 356.

Gilles, (Het steedje St.) bl. 299.

Givors, (Bijzonderheden van het steedje) bl. 103.

Grippe (het Dorp) bl. 380.

H.

Hagedissen overvloedig bij Montpellier, bl. 285.

Hautbrion (Wijn van) bl. 476.

Haye, (Het steedje la) geboorteplaats van René Descartes, bl. 519.

Hières, Tuinen van Orange en Citroenboomen aldaar, bl. 215. slechte staat dier stad, bl. 217. Kasteel aldaar, ib. Eilanden bl. 219.

l’Hieris, (Het dal van) of Lheris, bl. 426.

Hippocrates (Borstbeeld van) te Montpellier, bl. 295.

I.

If, (’t Kasteel d’) bl. 188.

Innocentius de IV. (Paus) bouwt de brug te Lyon, bl. 65.

Isaure (Clemence) stichteres der Akademie des Jeux Floraux, bl. 348.

Isle, (Het stadje) bl. 123.

Isle de Jourdain, (Het steedje) bl. 355.

Izard (Beschrijving van een) bl. 423.

J.

Joden (Mishandeling der) te Bezier, bl. 324.

Joigny, (De ligging der stad) bl. 11. waarin deszelfs Koophandel bestaat, bl. 12.

Journu Aubert, (Kabinet van schilderijen van den Heer) bl. 485.

K.

Klokkespelen zijn zeer zeldzaam in Frankrijk, bl. 462.

Knip (Melding van den schilder) en zijne Zuster, bl. 420.

Kwakkels menigvuldig omtrent Marseille, bl. 230. [565]

L.

Lambesc, (Gelegenheid van het steedje) bl. 145.

Landes (de Inwoners van) loopen op stelten, bl. 497. en verdere bijzonderheden dienaangaande, bl. 498.

Languedoc. (Canal de) bl. 323. Nader berigt deswegens, Noot bl. 342.

Lectoure, (Het stadje) bl. 437.

Lieursaint, zie Collé.

Longpierre geboortig van Dyon, bl. 35.

Lourde, (Het steedje) bl. 413. Kasteel in deszelfs nabijheid, bl. 421.

Louvois (Streek van zekeren) om aan geld te komen, bl. 14.

Lucretum, (Plaats van het oude) bl. 196.

Lunel (’t Steedje) beroemd om deszelfs wijn, bl. 279.

Luz (Het dal) bl. 395.

Lyon begravenis aldaar, bl. 63. de plaats Bellecour, bl. 65. Brug over de Rhone ib. Hoofdkerk, bl. 67. Palais de Justice, bl. 68. Quai du Rhone, ib. De brug van Morand, bl. 69. de Schouwburg, bl. 70. Gasthuis, bl. 73. ’t Gebouw la Charitê, bl. 76. Théatre des Varietés, bl. 77. l’Hospice d’Antiquaille, ib. wie de stichter van die stad is, ib. La Place des Martyrs, bl. 79. overblijfsels van een Romeinschen Schouwburg, ib. kelder onder den naam van Bains des Empereurs, bl. 80. Kapel van Onze Lieve Vrouw van Fourvières, bl. 81. la Place de Terreaux, bl. 84. Stadhuis, ib. de metalen Tafel, waarop de aanspraak van Keizer Claudius verloren is, bl. 85. Abdij van St. Pieter, ib. Kerk der Jesuiten, bl. 87. de Abdij d’Ainai en pilaren in dezelve, bl. 88. ’t voormalig Karthuizer Klooster, bl. 93. Fabrieken, bl. 94. Oudtijds Lugdunum geheeten, bl. 98. Volkrijkheid, ib. aanzienlijkheid der Geestelijkheid daar ter plaatse, bl. 99. Pierre Perrin stichter der Fransche Opera daar geboren, bl. 100. ook Coysevox en de Coustou’s Beeldhouwers en Joseph Vivien, bl. 101. Kerkvergaderingen aldaar gehouden, ib.

M.

Maçon, (Ligging der Stad) bl. 51, 52. wijn in dien omstreek, bl. 53. de Bibliotheek der Benedictijner Cluny aldaar, ib.

Maintenon (Het steedje) bl. 541. Aquaduc daar aangelegd, bl. 542.

Marie (Het dorp St.) bl. 380.

Marmande (Het stadje) bl. 448. [566]

Marmoutier, (De Abdij) de oudste uit het geheele Westen, bl. 524.

Marseille, (De weg van Aix naar) bl. 148. de Haven, bl. 150. de Groenmarkt, bl. 152. le Pavillon Chinois, ib. de Nieuwe Stad, bl. 153. de Wandelplaats, bl. 156. Fontein met een beeld van Homerus en Bonaparte, bl. 162. Handel te Marseille, bl. 163. Schouwburg, bl. 166 Koffijhuizen, ib. de Berg Bonaparte, bl. 168. Stadhuis en Beurs, bl. Spijs en vruchten aldaar, bl. 178. Vrouwen, bl. 182, Fort St. Jean, ib. Tempel van Diana aldaar, bl. 183. ’t zoo genaamd Paleis der Roomsche Keizers, bl. 184. Vischmarkt, ib. Lees-Societeit, ib. Kaatsbaan, bl. 185. Schouwburg, bl. 186. Abdij van St. Victor, bl. 189. Protestantsche Kerk, bl. 191. Baden, bl. 193. Museum, ib. Lyceum, bl. 194. Beaume of Grot de Rolland, bl. 225. Chateau Borelly, bl. 231. Oorsprong dezer stad, bl. 233. en eenige oudheidkundige bijzonderheden, bl. 234. gezondheid van klimaat, bl. 235.

Marseillaansche Marsch vervaardigd door Rouget de l’Isle, bl. 235.

Martin (Het steedje St.) de Londres, bl. 300.

Martin (Wonderwerk van het paard aan St.) geschonken, bl. 526.

Meekrap, zie Morières.

Mejan, (Buitenplaats van den Heer), bl. 304–309. zijn kantoor te Ganges, bl. 315.

Melk (Bijzondere wijze van) te koop veilen te Marseille, bl. 159.

Melun, (Ligging enz. der stad), bl. 5. Geboorteplaats van Amyot, ib.

Menestrier, (Zonderling grafschrift op), bl. 35.

Meursault (’t Dorp) beroemd om deszelfs wijn, bl. 46.

Meze (Het Stadje), bl. 320.

Mirande, (Kousenfabriek te), bl. 359.

Moerbezienboom in Frankrijk ingevoerd, bl. 113.

Monnoye (la) geboortig van Dyon, bl. 34.

Montagnac, (Het stadje), bl. 320.

Montaigne (Michel de) te Bordeaux geboren, bl. 502.

Monthar (Stadje en Kasteel), bl. 16. Verdere gelegenheid van hetzelve, bl. 18.

Montbazon (Het steedje), bl. 521.

Montelimar, (Gelegenheid der Stad), bl. 113. daar omstreeks de eerste Moerbeziënboom geplant, ib.

Montereau, (Ligging van het stadje) deszelfs Brug enz., bl. 6.

Montlieu, (Het steedje), bl. 505.

Montpellier, Esplanade aldaar, [567]bl. 280. Waterkasteel, bl. 281. La Place du Peyrou, bl. 281. Aquaduc, bl. 283. Werktuig ter bevochtiging van den grond in de nabijheid van Montpellier, bl. 285. Protestantsche Kerk aldaar, bl. 287. de Hoofdkerk, bl. 289. Schilderstuk van Simon den Toovenaar door Bourdon, ib. Schouwburg, bl. 291. wolle en waschbleekerijen, ib. Parfumeurs, bl. 292. Fakulteit der Geneeskunde aldaar, bl. 293. Fontein ter eere van den Maarschalk de Castries, bl. 317. Beurs aldaar, ib. koperrood en Cremor Tartari worden aldaar gemaakt, bl. 318. voorname en beroemde mannen, bl. 319.

Morières (In de omstreken van) groeit Meekrap, bl. 131.

Muzijk (Over de) in Frankrijk en het zingen van het gemeen, bl. 142.

N.

Narbonne (De stad) oudtijds Narbo Martius, bl. 327. Hoofdkerk, bl. 328.

Nismes, (Amphithéater te) bl. 248–252. Tempel van Cajus Cæsar Maison Carrée geheeten, bl. 253. Temple de Diane, bl. 254. Vloeren en Mosaïque, bl. 256. Luchtgesteldheid aldaar, bl. 258. Arenden van wit marmer, bl. 260. Stadhuis, bl. 261. Hoofdkerk, bl. 264. Esplanade aldaar, bl. 270. Bibliotheek en Kabinet, bl. 271. Oudheden, bl. 272. de schilder Renaud daar geboren, ib. Protestantsche Kerk aldaar, ib. Porte de France en Porte de Rome, bl. 273. Oudheid en Geschiedenis dier stad, bl. 275. Jean Nicot aldaar geboren, bl. 278.

Nuijs of Nuits (Het stadje) om deszelfs wijn beroemd, bl. 40, versje op die stad, bl. 41.

O.

Office (l’) des Foux, Kerkdienst der Gekken, een boek voorheen te Sens bewaard, bl. 9.

Ollioules (Les Gorges des), bl. 201.

Orange, (Stad en Prinsdom), bl. 120.

Orgon, (Het stadje), bl. 144. daarbij le Canal de Boiselin, bl. 241.

Ormes, (Het Kasteel les), bl. 518.

Ossone, (le Val d’), bl. 405.

P.

Paul, een Fransche Zeeheld, zijne nedrigheid, bl. 222.

Pesenas (Het stadje), bl. 321. [568]

Petrarcha en Laura (Eenige bijzonderheden wegens), bl. 127. Noot.

Photin (St.) eerste Bisschop van Lyon, bl. 78.

Picard vervaardiger van een Tooneelstuk le Collateralou la Diligence à Joigny, bl. 11.

Pierre Cise Staatsgevangenis van Cincq-Mars en de Thou, bl. 61.

Pierrefitte, (Het Dorp), bl. 418.

Piron geboortig van Dyon, bl. 34.

Poitiers, (De stad) bl. 511. Oudheden aldaar, bl. 512. Wandeling aldaar, bl. 513, de Hoofdkerk, bl. 514. Schouwburg, bl. 515.

Pomare (Het Dorp) beroemd om den wijn, bl. 46.

Pont sur Yonne, (Gelegenheid van het stadje), bl. 7.

Pragnères (het dorpje), bl. 400.

Puget (Borstbeeld ter eere van) te Marseille opgerigt, bl. 159. eenige bijzonderheden hem betreffende, bl. 161.

Pyreneën, (Eerste gezigt der), bl. 359.

R.

Rabelais, (Tabbaard van), bl. 295. op welk een wijze hij een Minister te spreken krijgt, bl. 536.

Rambouillet (De stad) en deszelfs fraaije gelegenheid, bl. 547. Stadhuis aldaar, ib.

Rameau geboortig van Dyon, bl. 35.

Remy, (Gelegenheid van St.), bl. 242.

Riotti, (Ligging van het Dorp), bl. 58.

Rivals, (Schilderij van Antoine) zie Toulouse.

Roulet, (Het steedje), bl. 506.

S.

Saussa (Cascade), bl. 404.

Sauveur (Ligging van Sint), bl. 396.

Schorpioen (Beet van den) te Marseille niet vergiftig, bl. 236.

Semur, (Ligging van het stadje), bl. 18.

Sens, (Ligging der stad) Hoofdkerk; begraafplaats van Lodewijk Dauphin van Frankrijk, bl. 8. Oudheden, bl. 9. Geschiedk. bijzonderheden, ib.

Serre le Peintre schilder van Marseille, bl. 175. zijn gedrag ten tijde der pest, ib.

Sambernon (Het Kasteel) en bijzondere aflooping van het water op hetzelve, bl. 19.

Sorèse, (Het Pensionat te), bl. 334.

Spaendonck (van) een Nederlandsch Bloemschilder te Parijs, bl. 479.

T.

Talma (De Acteur) en zijne vrouw, bl. 473.

Tarasco, (De stad) zoo genoemd [569]naar een Grieksch woord, bl. 242. Processie met een draak op St. Martha’s dag, bl. 243.

Tarbes, (De stad) bl. 363. derzelver gelegenheid en oudheid, bl. 364.

Terrines (De uitvinders van de) de Nerac, bl. 445.

Thain (Omstreeks) groeit de Hermitage-wijn, bl. 108.

Thomas sterft in de armen van den Bisschop Montaset, bl. 100.

Tolosa, (Oude stad) bl. 347.

Tonnerre, (Ligging van het stadje), bl. 12.

Tonneins, (Het steedje) bl. 446.

Toulon, Stadhuis en Vrijheidsbeeld aldaar, bl. 204. Fort de la Malgue in de nabijheid dier stad, bl. 205. Joubert aldaar begraven, bl. 206. Kerk St. Louis, bl. 207. het Arsenaal, bl. 208. Jardin des Plantes, bl. 214. getal van Inwoners, bl. 221.

Toulouse, (Straten van) bl. 339. Hoofdkerk aldaar, ib. Aartsbisschoppelijk Paleis, ib. Kapitool, bl. 340. de staat der schilderijen van Antoine Rivals op het Kapitool, bl. 340. Schouwburg, bl. 343. fraaije brug over de Garonne, ib. Het Hospitaal St. Jakob, bl. 344. Korenmolen van buitengewone grootte, ib. Kerk van St. Sernin, bl. 345. Kerk der Karthuizers ib. ’t Stads Museum, bl. 346. Schilderij van A. Rivals in ’t Museum, ib. wandelingen, bl. 347. ’t Parlement, bl. 348. Academie des jeux Floraux, bl. 348. mannen van geleerdheid daar geboren, bl. 349. handel van die stad, ib. grafkelder aldaar van een bijzondere eigenschap, bl. 350.

Tournon (Het steedje) bl. 108.

Tournus (Fraaije brug te) bl. 50.

Tours, (Ligging der stad) bl. 522. fraaije brug aldaar, ib. de landstreken leveren vele pruimen op, bl. 524. waarschijnlijk Romeinsche overblijfsels aldaar, bl. 526. Aartsbisdom, ib. Hoofdkerk, bl. 527. Tempel der Druïden, bl. 528. hoedanig bebouwd, en aanleg van nieuwe straten, bl. 534. een straat aldaar naar Agnes Sorel genaamd, bl. 535.

Tramésaigues, (Waterval van) bl. 382.

Trevoux, (Ligging van) bl. 59. Journal et Dictionaire aldaar door de Jesuiten geschreven, ib.

Tricherie, (Het Dorp) bl. 517.

V.

Valence, (Ligging der stad) bl. 109. het hart van Paus Pius den VI. wordt aldaar [570]in een looden kistje bewaard bl. 110.

Vaudevilles, (Oorsprong der) bl. 452.

Vaucluse, (Het dorpje) bl. 125. bron van Vaucluse, bl. 128. Romance du Rivage de Vaucluse, bl. 133.

Velocifères, een nieuwe soort van rijtuigen, bl. 537. gebreken aan dezelve, bl. 546.

Velours d’Utrecht wordt te Sens gefabriceerd, bl. 10.

Vendome, aldaar worden vele handschoenen gemaakt, bl. 539.

Vergi, (Het Kasteel) bl. 42.

Vienne en Dauphiné, (Ligging en bijzonderheden van) bl. 103.

Vigan, (Het steedje) bl. 302.

Villars (Edelmoedig en menschlievend gedrag van) bij gelegenheid van den St. Barthels-moord, bl. 257.

Villefranche, (Gelegenheid van) bl. 335.

Villeneuve-la Guyard, (Het stadje) bl. 7.

Villeneuve sur Yonne, (Het stadje) bl. 10.

Vitteaux, (Het steedje) bl. 19.

Viviers, (Fraaije ligging van) bl. 115.

Vivonne (Het steedje) bl. 511.

Vollenai (’t Dorpje) deszelfs wijnen beroemd, bl. 45.

W.

Waterhorologien te Sens vervaardigd, bl. 10.

Wijnoogst, (Beschrijving van den) bl. 474.

Woudduiven (Wijze van) vangen bij Bagnères, in la Foret de Gerde, bl. 429.

Y.

Young (Het graf van de Dochter van) te Montpellier, bl. 296. ontwerp van een gedenkteeken nog onuitgevoerd, bl. 297.

De Platen in dit Stuk te plaatsen, als volgt:

Barèges tegen over bl. 398
Waterval van Gavarnie 406
Kleeding der Bergbewoners 420
Schouwburg van Bordeaux 471
Oude steen te Bordeaux gevonden 484
De Boeren van Landes 498
Poitiers 516
Chartres 540
Rambouillet 546

De volgende Drukfeilen aldus te verbeteren:

Bl. 1 Reg. 7 staat 14 lees 16
3 —— 6 —— plaats —— plaats had,
8 —— 4 —— klokkespel —— klokkegelui
11 —— 10 —— de brug —— deze brug
25 —— 2 —— met —— men
53 —— 24 —— Benedictijner —— Benedictijners
54 —— 16 —— uitgegaan —— gisteren uit de schuit gegaan
55 —— 16 —— niet —— niets
58 —— 24 —— besloten —— besloot
63 —— 23 —— wat —— was
71 —— 1 der Noot —— de ——die
87 —— 24 —— die welke —— dat hetwelk
89 —— 7 —— het een —— na het een
111 —— 7 ——. Het —— het
—— 9 —— is zeer oud —— Zij is zeer oud
—— 13 —— als op —— als of
135 —— 19 der Noot —— croira —— croirois
138 —— 24 —— verlegde —— vestigde
143 —— 17 —— vermakelijk —— gemakkelijk
192 —— 1 —— beromed —— beroemd
208 —— 14 ——; tegen ——. Tegen
220 —— 30 —— men was nog —— men was hier aan dat nieuwe eerteeken nog
236 —— 5 —— en lang —— lang
—— 5 —— schorpioen —— schorpioenolij
244 —— 14 —— sous —— sou
251 —— 29 —— ’er —— en
257 —— 11 —— Gange Lion —— Gange, Lion
261 —— 13 der Noot —— saillir —— jaillir
262 —— 19 —— hetzelve —— dezelve
274 —— 14 —— gelokt, door —— gelokt door
276 —— 1 —— Bres —— Bref
—— 1 der Noot —— Bres —— Bref
278 —— 22 —— Freville —— Treville
279 —— 31 —— hoewel —— en hoewel
280 —— 1 —— zijn; want —— zijn, want
290 —— 11 —— Maquelone —— Maguelone
317 —— 25 ——, en tusschen —— ’er tusschen
318 —— 14 —— Maquelone —— Maguelone
326 —— 1 —— hebben —— heeft
—— 6 —— wortel-, van —— wortels van
333 —— 5 —— St. Terriol —— St. Ferriol
346 —— 26 —— met zeer —— met zeer veel
347 —— 17 —— dat men —— die men
351 —— 21 —— ’er —— en
358 —— 18 —— stad —— hooge stad
364 —— 2 —— des luchtiger —— des te luchtiger
394 —— 19 —— zeer belang —— zeer veel belang
399 —— 20 —— regterhand —— linkerhand
401 —— 10 —— meer —— weêr
416 —— 4 —— Met —— Men
422 —— 1 —— met zes muilezels en met —— met zes muilezels met
—— 10 —— maar zeer redelijk —— maar redelijk
425 —— 1 —— geklauterd hebben —— geklauterd te hebben
445 —— 1 —— andere grootere —— andere en grootere
458 —— 4 der Noot —— geregten —— gevegten
470 —— 5 —— valt ’er van —— valt van
537 —— 4 der Noot —— velocite —— velocité
542 —— 14 —— om aan deze —— om deze
548 —— 1 der Noot —— de Tirans —— des Tirans
558 —— 24 —— zeer belang —— zeer veel belang

Kaart van Frankrijk verdeeld in Departementen ter opheldering der Reis.

Kaart van Frankrijk verdeeld in Departementen ter opheldering der Reis.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopieeren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org

Codering

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.

Hoewel in dit werk laag liggende aanhalingstekens openen worden gebruikt, zijn deze gecodeerd met “.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 17 In in
Bladzijde 45 ws was
Bladzijde 47 daar waar
Bladzijde 48 [Niet in bron] .
Bladzijde 60 daar waar
Bladzijde 63 wat was
Bladzijde 66 het . Het
Bladzijde 71 , [Verwijderd]
Bladzijde 98 Avinon Avignon
Bladzijde 111 op of
Bladzijde 130 Naar Na
Bladzijde 152 in in in
Bladzijde 178 word wordt
Bladzijde 180 [Niet in bron] ,
Bladzijde 192 beromed beroemd
Bladzijde 194 Rubbens Rubens
Bladzijde 205 [Niet in bron]
Bladzijde 210 kleedederen kleederen
Bladzijde 240 een en
Bladzijde 241 ; .
Bladzijde 243 euangelie evangelie
Bladzijde 246 , [Verwijderd]
Bladzijde 301 , .
Bladzijde 358 Gottische Gothische
Bladzijde 366 handende handen
Bladzijde 379 kalk-, aardig kalkaardig
Bladzijde 395 onderderscheiden onderscheiden
Bladzijde 410 [Niet in bron] in
Bladzijde 411 op of
Bladzijde 415 [Niet in bron] ,
Bladzijde 416 Met Het
Bladzijde 422 vrouwwen vrouwen
Bladzijde 436 [Niet in bron] ,
Bladzijde 503 [Niet in bron] .
Bladzijde 507 verververschingen ververschingen
Bladzijde 510 enkelde enkele
Bladzijde 514 zijn zijn zijn
Bladzijde 524 rot sen rotsen
Bladzijde 189n [Niet in bron] .
Bladzijde 541 Hotél Hotèl
Bladzijde 562 . ,
Bladzijde 563 Departetement Departement
Bladzijde 565 [Niet in bron] .
Bladzijde 565 , .
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 566 [Niet in bron] ,
Bladzijde 567 [Niet in bron] ,
Bladzijde 567 [Niet in bron] ,
Bladzijde 567 [Niet in bron] ,
Bladzijde 567 [Niet in bron] ,
Bladzijde 567 [Niet in bron] ,
Bladzijde 567 [Niet in bron] ,
Bladzijde 567 [Niet in bron] ,
Bladzijde 567 [Niet in bron] ,
Bladzijde 567 [Niet in bron] ,
Bladzijde 567 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,
Bladzijde 568 [Niet in bron] ,