The Project Gutenberg eBook of De ramp van Valparaiso

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De ramp van Valparaiso

Author: Henri Bourdon

Release date: October 3, 2006 [eBook #19456]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE RAMP VAN VALPARAISO ***



[121]

De ramp van Valparaiso.

Naar het Fransch van Henri Bourdon.

De tuin van het oude Fransche hospitaal, waar wij tien dagen hebben gekampeerd.

De tuin van het oude Fransche hospitaal, waar wij tien dagen hebben gekampeerd.

De ramp van Valparaiso ligt ieder nog versch in het geheugen. Men herinnert zich, dat in de maand Augustus van het vorige jaar het groote entrepôt van het Z. Amerikaansche halfrond, dat aan de kust van den Stillen Oceaan dezelfde rol vervulde als Rio de Janeiro of Buenos Ayres aan den Oostenlijken oever, door vulkanische schokken hevig geteisterd is.

Huizen zijn tot puinhoopen geworden; vreeselijke branden, die overal tegelijk losbarstten, hebben het vernielingswerk voltooid, duizenden menschen zijn omgekomen, honderden millioenen guldens verloren gegaan.

De geografische ligging van Valparaiso was zoo gunstig, dat in honderd jaren, ten gevolge, wel is waar, van hare herhaalde en volhardende pogingen om kapitalen en landverhuizers tot zich te trekken, de bevolking der stad van 6000 tot 150.000 zielen was gestegen. Geene haven van Chili, van de geheele westkust van Z. Amerika kon zich met haar meten. Noch Guayaquil, noch Valdivia, noch Punta Arenas, noch Concepcion hadden zulke uitgebreide handelsbetrekkingen. Zij was trotsch op hare honderden millioenen aankomende en vertrekkende schepen, op hare stoomvaartlijnen, op hare weergalooze dokken, hare fabrieken en vooral hare bankinstellingen. Het was een tweede Marseilles of Hamburg in een staat, waarvan de toekomst met zekerheid scheen te kunnen worden voorspeld en die op het gebied der nijverheid voor geen anderen in het Australische halfrond onderdeed. Als beginpunt van den grooten spoorweg, die de Cordilleras des Andes doorsnijdt en den Atlantischen met den Stillen Oceaan moet verbinden, ging Valparaiso eene groote toekomst tegemoet.

Een ontzettende schok heeft al die pracht en dien bloei in het niet doen verzinken, en in weinige minuten het werk van eene eeuw vernield.

Valparaiso had reeds zwaar door aardbevingen geleden in 1822, in 1829, in 1851, toen 400 huizen waren verwoest, in 1880, toen 200 menschen gedood werden, en eindelijk in 1899, toen een vreeselijke vloedgolf de haven en een gedeelte van de stad had overstroomd. Niets van dat alles kwam echter deze laatste ramp ook maar nabij. Een gevoel van ontzetting heeft ons aangegrepen. Al was het tooneel der ramp ver van ons verwijderd, het onheil was te geducht, om ons niet te bewegen tot medegevoel. En Valparaiso was den Europeanen altoos gastvrij gezind.

Een van deze, een Franschman, die voor zaken in de stad vertoefde, is getuige geweest van de ramp, waarvan hij bijna een slachtoffer was geworden. Kort na die verschrikkelijke dagen schreef hij aan zijne zuster den volgenden brief, vol gevoel en humor, die tevens een duidelijk beeld geeft van het voorgevallene.

Valparaiso, 4 Sept. 1906.

Lieve Marie,

Daar ik thans wat meer tijd en gelegenheid heb tot schrijven, wil ik beproeven, je eenige bijzonderheden [122]mede te deelen omtrent de ramp van 16 Aug. l.l.; maar ik mag je wel vooruit zeggen, dat grootere gaven dan de mijne vereischt worden, om al de vreeselijke tooneelen te beschrijven, die zich hier hebben afgespeeld.

Ik was voornemens geweest, op den 15den Augustus naar Santiago te vertrekken; maar daar ik nog veel werk te doen had, stelde ik mijn vertrek twee dagen uit, en had het nu vastgesteld op den 17den, ’s morgens om acht uur. Den 16den zat ik ’s avonds om tien minuten voor acht aan tafel, met omtrent een twaalftal landgenooten, in het pension waar wij gewoonlijk dineerden, toen wij plotseling den schok van eene aardbeving gevoelden. Daar men in deze streken, waar aardbevingen dikwijls voorkomen en meestal niet zeer hevig zijn, aan zooiets wel gewend is, bleven de meesten van ons aan tafel zitten; maar weldra werden de schokken zoo erg, dat glazen, borden en flesschen op den grond vielen, en brokken pleister en steenen van zolder en muren naar beneden kwamen, onder een verschrikkelijk gekraak.

Daar wij begrepen dat het ditmaal ernst was, liepen wij doodelijk verschrikt naar de trap, en nooit in mijn leven zal ik vergeten hoe ik die trap ben afgekomen. We stonden in eene verblindende stofwolk, terwijl een regen van steenen op ons neerviel, en we de treden onder onze voeten voelden wegzakken. Hoe ik beneden kwam, weet ik nog niet. Ik herinner mij, dat ik bij vijf of zes treden tegelijk naar beneden sprong, en door de schokken van den eenen muur naar den anderen werd geworpen. Zoo kwamen we aan de deur; maar toen we naar buiten wilden, deinsden de voorsten terug, terwijl de anderen van achteren opdrongen en riepen: “Er uit! er uit!” Op ’t zelfde oogenblik hooren we een donderend geraas; een gedeelte van onzen voorgevel stort op den grond; misschien een meter van de deur, waardoor wij juist naar buiten wilden. Eindelijk staan we op het kleine plein voor het huis, en wachten af, wat gebeuren zal, trillend van angst, blootshoofds, met onze servetten nog om den hals, in een killen regen.

Het is nu pikdonker, daar het electrisch licht is uitgegaan, maar boven ons flikkert onophoudelijk de bliksem. Van alle zijden hooren wij kreten van lieden, die in ’t wilde wegvluchten, radeloos van angst, sommigen in hun hemd, en die schreiende elkander roepen, terwijl anderen zich op den grond werpen, in de modder en onder luide kreten God aanroepen om hulp. Daarboven uit klinkt het gejammer der gewonden, die door hunne vrienden worden weggedragen; de eene heeft een arm, de andere een been gebroken, en zij gillen van angst zoowel als van pijn.

Wij zijn nog slechts enkele oogenblikken op straat, en reeds voelen wij den tweeden schok, even hevig als, zoo niet erger dan de eerste. De paniek wordt nu onbeschrijfelijk. Wij dringen ons samen midden op het plein, op het oog den afstand berekenend tusschen ons en de huizen, die van alle zijden om ons heen vallen en wij moeten ons stijf aan elkander vasthouden om niet van de been te raken. Bij dezen schok stort een gedeelte van het magazijn der firma Guérin in1. Wij zijn allen overtuigd, dat we reddeloos verloren zijn; want op de plek waar wij ons bevinden, was vroeger de zee, en angstig fluisteren wij elkander toe, dat de zee het verloren terrein zal herwinnen. Eindelijk is de tweede schok voorbij; ik strijk een lucifer af en zie op mijn horloge; het is precies vier minuten over acht.

Aan alle kanten breekt thans brand uit, door de lampen die zijn omgevallen. Tegenover ons, in een blok huizen, dat voor millioenen waarde bevat, zien wij op de eerste verdieping een klein vlammetje, dat op dit oogenblik nog met een emmer water zou kunnen worden gebluscht; snel grijpt de vlam om zich heen en weldra staat het geheele huis in brand. Eenige dappere brandweerlieden, hier altijd vrijwilligers, komen met hunne spuiten; maar de buizen der waterleiding zijn gebroken en alle pogingen blijven vruchteloos. Ik bespeur, dat het gas in ons huis nog brandt, en ondanks de tegenwerpingen van mijne vrienden, die mij willen terughouden, ga ik naar boven, draai het licht uit en kom terug met een armvol regenmantels en overjassen; want de regen houdt op, maar het is koud geworden.

De stad wordt nu verlicht door den brand en dat is een akelig gezicht. Elk oogenblik voelen wij nog schokken, die ons opnieuw schrik aanjagen. Wij halen de banken weg uit eene wandelplaats en brengen ze midden op het plein, zoodat de vrouwen tenminste kunnen gaan zitten. Ik zag naar de arme schepsels, die op eene van die banken zaten, en dat was een droevig schouwspel. Een jong meisje lag met een bebloed gezicht op den schoot eenere oudere dame, zeker hare moeder. Naast haar zat eene oude vrouw, gerimpeld en gebogen, die aanhoudend en hartverscheurend jammerde. Een andere dame, met strakken blik en verwrongen gelaat, hield krampachtig een kistje vast, dat zeker kostbaarheden of papieren van waarde bevatte. En aan het andere einde van de bank zat een jong echtpaar. De vrouw was een paar dagen geleden bevallen en lag nog ziek te bed op het oogenblik van de ramp. Zij was half gekleed gevlucht en huiverde van koude, terwijl haar man te vergeefs trachtte haar te verwarmen en te troosten.

Wij blijven midden op het plein staan en zien de eene na de andere verbranden van die prachtige, vier verdiepingen hooge gebouwen, die nog voor weinige oogenblikken bloeiende handelshuizen waren. De hitte van de vlammen is zoo erg, dat wij genoodzaakt zijn ons achter onze parapluies te verschuilen om ons gezicht niet te schroeien. Ik zie achtereenvolgens vier huizen verbranden, waarvan alleen de muren blijven staan, en nu zijn de vlammen reeds genaderd tot het magazijn der firma Guérin. Wij vermoeden, dat ook dit verloren is, en ik denk droevig aan al die opgestapelde koopwaren, die binnen weinige oogenblikken in de vlammen zullen opgaan. Op dat oogenblik zie ik den heer Becker, een der compagnons van de firma Guérin, die mij zoekt, en wij besluiten, te doen wat in ons vermogen is om het huis te redden. Wij vinden eene brandspuit, die niet werken kan, omdat er geen water is en de heer Becker belooft de brandweerlieden 1000 piasters, als zij water vinden, om de spuit in werking te stellen. Zij brengen de spuit aan den gang met water uit [123]de goot, dat zij met eene schop opscheppen; zij breken een riooldeksel open en vullen de spuit met water uit het riool, dat gelukkig vol is, daar het reeds eenige dagen heeft geregend. Ik help de slangen aandragen en weldra beginnen wij het huis te bespuiten. Ongelukkig hebben wij slechts één mondstuk en er is niet genoeg drukking. De heer Becker gaat naar de spuit terug, belooft den stoker 500 piasters als hij voldoende drukking levert, en 3000 piasters aan de brandweermaatschappij, als het huis wordt gered. Er komt een tweede mondstuk, en met de noodige drukking wordt het gevaar eindelijk afgewend; doch met hoeveel moeite en na welk een verschrikkelijken angst! Het gebouw der firma Guérin is het eenige van een verbazend groot blok huizen, dat gered is.

Wij gaan nu met den heer Becker een glas bier drinken in zijne woning, die bijna niet geleden heeft. Op den grond in den salon liggen kleine kinderen gerust te slapen. Terugkomende ontmoeten wij soldaten, die op draagbaren vormlooze gedaanten vervoeren, in lakens en dekens gerold. ’t Zijn de overblijfselen van ongelukkigen, die verpletterd zijn door den een of anderen vallenden muur. Verderop zien wij een agent van politie wiens paard met de pooten in het warnet van telegraafdraden is geraakt, dat den grond bedekt. Wij helpen hem, om zich los te maken en hooren, dat hij zijne moeder en zuster heeft verloren, die onder de bouwvallen van hun huis begraven zijn. Toch neemt hij den dienst waar. Ik kan niet nalaten bewondering voor dien man te gevoelen.

In dien vreeselijken nacht zijn tooneelen voorgevallen, zooals de vruchtbaarste verbeelding ze niet zou durven scheppen. Toen de eerste schok gevoeld werd, was eene familie van elf personen aan tafel gezeten. De vader neemt zijn jongste dochtertje op den arm en wil de deur uitgaan, op de straat. Juist als hij buiten komt, stort het huis in, en de andere leden van zijn gezin worden onder de bouwvallen begraven, terwijl hij achterover geworpen wordt en met zijn dochtertje half door het puin wordt bedekt. Dadelijk breekt brand uit, en de vlammen naderen met groote snelheid de plek, waar hij zich bevindt. Achter zich hoort hij de wanhoopskreten van sommige zijner familieleden, die slechts gewond zijn en levend moeten verbranden. Als de vlammen hem genaderd zijn, maakt hij zich met bovenmenschelijke inspanning los, maar is niet bij machte zijn dochtertje te redden, dat door het vuur bedreigd, angstig roept: “Papasito, salve me!” (Papaatje, red mij.) Het vuur grijpt snel om zich heen, en machteloos, radeloos, als krankzinnig, vlucht hij weg. Den volgenden dag zag men hem ronddwalen op de rookende puinhoopen van wat eens zijn huis geweest was. Misschien was hij krankzinnig geworden. Ik hoop het voor hem. In een ander huis bevinden zich twee jonge menschen, nog slechts eenige dagen gehuwd. Zij vluchten; maar op het oogenblik dat zij naar buiten willen gaan, valt een stuk muur, dat hen scheidt en de jonge man blijft achter, onder de bouwvallen. Na den geheelen nacht te vergeefs te hebben gepoogd hem te redden en hem reeds gestorven wanend, gaat de jonge vrouw wanhopig heen. Ge kunt u hare blijdschap voorstellen, toen zij den volgenden morgen haar man terugvond, die gelukkig had weten te ontkomen en slechts licht was gewond.

Een ongelukkige man werd vluchtende onder vallend puin bedolven, dat hem niet verpletterde, maar belette zich te bewegen, zoodat de ratten hem een arm hebben afgeknaagd.

Tegen den morgen verspreidt zich het gerucht, dat om acht uur eene vloedgolf zal komen en nu vlucht ieder naar de hoogst gelegen gedeelten der stad. Wij nemen de vlucht naar een cerro (heuvel) en vinden daar eenige andere Franschen. We zijn in den tuin van het oude Fransche hospitaal, waar nog voor kort eene kegelbaan was. Toen ik den vorigen avond ons huis binnenging, had ik voor alle zekerheid een half brood in den zak gestoken, dat ik op den grond vond, en dit geef ik aan de meid, die geen eten heeft gehad en schreit van honger. In den tuin zien wij op eens een ezelskop steken uit een naburig huis, dat geheel is ingestort. Wij komen naderbij en zien, dat het arme dier beklemd zit onder een muur, in eene houding, die het vreeselijke pijn moet veroorzaken. Wij willen hem bevrijden, en ruimen steen voor steen het puin weg, dat hem bedekt. Na een uur werken gelukt het ons, touwen onder het grauwtje te spannen en hem uit zijne benarde positie te verlossen. Het arme beest, dat tien of twaalf uren onder den muur in de klem heeft gezeten, kan bijna niet op zijne pooten staan. Nadat ik mij vergewist had, dat hij niets had gebroken, heb ik hem verlaten; en den volgenden dag zag ik tot mijn genoegen, dat hij weer draven kon.

Intusschen wachten wij angstig tot het acht uur zal zijn; alle blikken zijn gericht naar de zee, die wij van hier kunnen zien; maar het uur verstrijkt en de zee overschrijdt hare grenzen niet. Wij dalen nu in groepjes den heuvel af, om levensmiddelen te halen; want ieder begint honger te krijgen. We loopen midden op de straat, over puinhoopen, waaronder zeker wel lijken liggen, en gaan langs huizen, die zich slechts door een wonder in evenwicht schijnen te houden.

Dikwijls zijn we genoodzaakt, groote omwegen te maken; want geheele straten staan in brand. Wij koopen eenige blikken met eetwaren, die kooplieden hebben kunnen redden uit hunne ingestorte of verbrande winkels, en haasten ons om naar onzen cerro terug te keeren, want er worden nog steeds schokken gevoeld en in de straten is het niet veilig. Eerst echter wil ik naar het telegraafkantoor, om u bericht te zenden en gerust te stellen. Op weg daarheen kom ik den heer Becker tegen, die er vandaan komt en mij vertelt, dat de helft van de telegraphische verbindingen verbroken is, en het mij niets zal helpen, of ik er heen ga. Er zijn reeds honderden telegrammen te verzenden en vandaag worden niet meer aangenomen. Ik heb 150 piasters bij mij en ik geef er vijftig van aan den heer Becker, die al wat hij bij zich had heeft gebruikt om een telegram te verzenden en nu niets meer heeft om eten te koopen. Wij gaan weer naar den tuin terug en ontbijten, zonder brood, met de eetwaren uit de blikken, ’s Middags maken wij eene tent van zeildoek, en leggen oude zakken op den grond, die ons als bed zullen dienen. [124]

Na een in der haast gebruikt middagmaal gaan wij slapen. We hebben schildwachten op post gezet, en houden beurt om beurt met ons vieren de wacht. We brengen een onrustigen nacht door; want onze tent is te klein en we liggen vlak op elkaar, terwijl we gedurende den nacht sterke schokken voelen.

Men laat den gefusilleerde een of twee dagen liggen op de plek waar hij is gevallen.

Men laat den gefusilleerde een of twee dagen liggen op de plek waar hij is gevallen.

Zaterdag 18 Augustus. Al vroeg in den morgen is ieder bij de hand. In ons gezelschap is ook de eigenaar van eene groote banketbakkerszaak en hij vraagt ons, met hem mede te gaan, om mondvoorraad te halen uit zijn winkel, die niet geheel is ingestort. Wij gaan allen naar beneden en komen met een goeden voorraad proviand terug. In den namiddag ga ik nog eens heen, om te trachten een telegram te verzenden, maar het is onmogelijk het telegraafkantoor te bereiken, dat door troepen wordt bewaakt. De staat van beleg is afgekondigd en de geheele stad is in handen van de militaire autoriteiten; er worden strenge bevelen uitgevaardigd en het minste verzet wordt met den dood gestraft.

Men fusilleert de menschen op straat en laat hunne lijken liggen om als waarschuwing te dienen. Er zijn afschuwelijke wreedheden gepleegd, en toch was deze maatregel, hoe verschrikkelijk ook, noodzakelijk; want de dieven staken zelfs de huizen in brand om ze te kunnen plunderen, en men weet niet hoe ver het zou gekomen zijn, als er niet van ’t begin af krachtige maatregelen waren genomen.

Ik heb verscheiden boosdoeners zien terechtstellen. Ze werden aan een boom gebonden, met de armen op den rug, en boven hun hoofd eene plank, waarop met krijt geschreven was: Ladrones (Dieven). Een troep soldaten fusilleerde hen op zeer korten afstand, en men liet hen liggen op de plek, waar zij waren gevallen, met het gezicht naar boven gekeerd, soms wel een of twee dagen achtereen. Op een morgen zag ik zulk een man liggen, wiens gezicht vreeselijk geschonden was, en men zeide mij, dat de honden ’s nachts aan het lijk hadden geknaagd. Een man werd gefusilleerd omdat hij een half blikje groente had gestolen. Een ander, die, door plotselingen angst gedreven, begon te roepen dat de zee buiten hare oevers trad en de stad overstroomde, werd onmiddellijk gegrepen en ter dood gebracht.

Het administratiegebouw van de Marine.

Het administratiegebouw van de Marine.

Eens zag ik een jongen man van een jaar of twintig, die juist was gevangen genomen. Hij had de hand van eene doode vrouw afgesneden, om hare ringen te stelen en men vond de hand in zijn zak. Hij wordt voor den kommandant gebracht. Eene minuut later komt hij terug, ter dood veroordeeld. Er zijn altijd priesters bij de hand. Hij legt de biecht af en men brengt hem naar den paal, waar hij zal worden terechtgesteld. Zijne armen worden stijf op den rug gesnoerd en zijne voeten aaneengebonden; hij wil gaan zitten; maar een soldaat dwingt hem te blijven staan. De andere soldaten gaan juist eten, en men wil hem niet fusilleeren eer zij klaar zijn met hunne soep, en koffie hebben gedronken. De man ziet van de plek, waar hij staat, op [125]een paar meter afstand, den paal, waaraan hij straks zal worden vastgebonden, en twee lichamen van menschen die den vorigen dag zijn doodgeschoten en nog bij den paal liggen. Hij ziet bleek, maar houdt zich goed. Ik durf niet langer blijven, het wordt ook donker en men mag ’s avonds na zes uur niet op straat loopen. Den volgenden morgen ga ik weer kijken en de zelfde man ligt thans dood naast de beide anderen, zijn eene oog hangt geheel uit de kas. Tegen drie uur ’s middags hebben wij brood kunnen krijgen. Er zijn een paar bakkerijen die niet geheel vernield zijn en waar men weer is begonnen te bakken. Ze worden bestormd en meer dan 200 menschen maken queue; want het is verboden voor meer dan 50 centavos tegelijk te koopen. Een knecht komt te dicht bij de deur, met eene mand vol brood aan den arm. Wel vijftig handen worden uitgestoken en nemen hem in een oogwenk al zijn brood af.

De kerk de la Merced van binnen.

De kerk de la Merced van binnen.

De cavalerie, die de orde in de stad bewaart, komt op de menigte inrennen en deelt links en rechts klappen uit met het plat van de sabel. Wij hebben in ons gezelschap eenige jongelui, die tot de brandweer behooren en het pak van de brandweerlieden dragen, en daardoor kunnen wij gelukkig elken dag brood krijgen, zonder zoo lang in de queue te moeten staan; want de brandweer heeft overal toegang en gaat altijd voor. Ik heb van den Franschen consul een stuk gekregen, met zijn zegel gestempeld, waarin staat dat ik tot de garde consulaire behoor. Dat paspoort bewijst mij goede diensten en stelt mij in staat, mij overal toegang te verschaffen, waar die aan anderen verboden is.

In den namiddag hebben wij onze tent van zeildoek verlaten, die anderen thans mogen gebruiken, als zij willen, en met behulp van stukken gegolfd plaatijzer, die wij wegnemen van een verwoest huis vlak bij ons, bouwen wij eene nieuwe schuilplaats. We hebben ons ook een paar matrassen weten te verschaffen en hopen, dat de volgende nacht beter zal zijn. We hebben ketels opgezet, en we koken in de open lucht. Het menu is niet zeer afwisselend; altijd Cassuela, een Chilisch gerecht, stukken gestoofd schapevleesch of kip, met rijst, meelknoedels, enz. We vormen een gezelschap van meer dan twintig personen, en we hebben maar twee of drie borden en evenveel lepels en vorken. We gebruiken die dus beurt voor beurt, zonder ze te wasschen natuurlijk, want het water is schaarsch en moet van ver weg gehaald worden; maar niemand trekt toch den neus op.

Wij hebben ook wijn kunnen krijgen, en daaraan heeft het ons zelfs nooit ontbroken, zoolang wij op deze wijze kampeerden. We hebben nu levensmiddelen in overvloed, dank zij de goede zorgen van onzen consul, den heer Ramoger, wiens bereidwillige toewijding den hoogsten lof verdient. Hij heeft bij het gouvernement van Chili bewerkt, dat levensmiddelen voor de geheele Fransche kolonie worden verstrekt: hij laat geweren en munitie onder ons uitdeelen, doet onderzoek naar de wijze, waarop wij zijn geherbergd, [126]komt ons bezoeken en met ons lunchen in het kamp, en heeft voor ieder een vriendelijk woord.

De schokken zijn nog niet opgehouden en dezen nacht voelden wij nog twee vrij hevige. De uitwerking van die schokken is zonderling. Waar wij ons nu bevinden, hebben wij niets te vreezen, en toch houdt iedereen op met spreken, richt het hoofd op, en men ziet elkander zwijgend aan, terwijl de vrouwen beginnen te gillen. Ook de dieren zijn zeer onder den indruk; het haar der paarden rijst te berge en zij beven over hun geheele lichaam, terwijl de honden blaffen uit alle macht.

Er is een hevige wind opgestoken, die de vlammen aanwakkert. Het magazijn van den heer Potin, dat aan de aardbeving was ontsnapt, is later geheel door den brand verwoest. Zijn woonhuis ligt in puin; maar zijne familie is gered. Zijn zoon heeft een telegram naar Parijs gezonden en hij is thans op de terugreis. Die man heeft zijn geheele leven gewerkt, zich eene goede positie verworven en is in een enkelen dag totaal geruïneerd; want de verzekeringsmaatschappijen hebben reeds gezegd, dat zij de schade niet zullen vergoeden. En hoeveel anderen verkeeren in hetzelfde geval!

Zondag 19 Augustus. Wij staan vroeg op, en gaan ons wasschen in een beekje dat door de bergen stroomt. Dit is geen weelde, want in drie dagen hebben wij geen toilet kunnen maken en wij zijn ontoonbaar. Al mijn goed was bij de waschvrouw, wier huis is verbrand, en ik krijg jaegerhemden uit het magazijn van Guérin. Daarna komen wij om elf uur samen bij den consul en beraadslagen wat ons te doen staat. Wij besluiten, twee lieden naar Santiago te zenden te paard (180 kilometer) om aan den minister in Frankrijk bericht te zenden en hulp te vragen; want trein, post, telegraaf en telefoon, alles staat stil, en wij hebben sedert den dag van de ramp geen enkel bericht uit de buitenwereld ontvangen.

De schokken worden zeldzamer; maar ook dezen nacht werden nog twee vrij hevige gevoeld. De wind, die de vlammen aanwakkert, blijft aanhouden en men hoort voortdurend de ontploffingen van het dynamiet, dat men gebruikt om de huizen in de lucht te laten springen, en zoodoende de uitbreiding van het vuur tegen te gaan. Het is mooi weer, maar de nachten zijn koud. Ik heb in het magazijn Guérin een poncho gekregen, (eene soort van deken met eene opening om het hoofd door te steken) en deze bewijst mij goede diensten. Wij staan elken nacht op wacht met geweren en revolvers en telkens worden geweerschoten gelost. Eenmaal hoorden wij zelfs vlak bij ons in de buurt een geregeld geknetter van schoten. Wij hebben strikte orders. Op ieder, die na het vallen van den avond het kamp voorbijgaat en niet stilstaat of antwoordt op het driemaal herhaald: quien vive? van den schildwacht, wordt geschoten.

Gisteren heb ik den jongen Potin ontmoet; hij is in een ander kamp dan het onze. Hij vertelde mij, dat twee van hunne schildwachten ’s nachts op hunne ronde een paar mannen zagen, die het kamp verlieten met drie pakken goed, die ze hadden gestolen. Daar ze ruzie kregen over de verdeeling, trokken ze hun mes en begonnen te vechten. De schildwachten kwamen juist bij tijds en doodden hen zonder verderen vorm van proces door geweerschoten. Om den banketbakker van wien ik je vertelde, hebben we van nacht veel plezier gehad. Daar hij even uit de tent moest, en zeker doodsbang was voor een geweerschot, riep hij zonder ophouden, terwijl hij door het kamp liep: “Wees maar niet bang! Goed vriend! ’t Is Treny!” Dat werd natuurlijk eene geliefkoosde plagerij en nu komen we elkaar nergens tegen, en gaan nergens binnen zonder te zeggen: “Wees maar niet bang”, enz. Na de treurigheid van de eerste dagen zijn wij, hoewel we allen wel het een of ander door deze ramp hebben verloren, al spoedig weer vroolijk geworden. Er is ook een reiziger in ons gezelschap voor eene zaak in cognac; dat is een vroolijke snaak, en daar wij in zijn koffer een boek hebben gevonden met liedjes van Aristide Bruant, hebben we die op een goeden morgen gezongen.

Ik ben weer naar het telegraafkantoor geweest; na veel gepraat en lang bidden heeft de beambte, die mijn telegram nog niet wilde aannemen, en beweerde, dat hij nog wel honderd moest verzenden, die te laat waren, zich eindelijk over mij ontfermd, en ik zend u enkel dat ééne woord: gered. Ik heb mijn naam, Henri, er bij gezet, zoodat gij niet behoeft te twijfelen, dat ik het zelf heb verzonden. Dat telegram kost mij 20 piasters, ruim 15 gulden; maar het geeft mij een gevoel van verlichting, te denken, dat gij nu weldra zult weten hoe het mij gaat; hoewel de ramp verschrikkelijk is geweest, veel erger, zegt men, dan te San Francisco, vermoed ik toch, dat de eerste berichten wel zeer overdreven zullen zijn geweest.

De officieele cijfers zijn als volgt. De oppervlakte van Valparaiso, zonder de cerros mede te rekenen, waarop de lagere volksklasse woont, beslaat 190 H.A. Het gedeelte, dat geheel door aardbeving en brand is verwoest, beslaat 60 H.A., dat is dus 32 percent van de geheele oppervlakte. Het gedeelte dat iets minder heeft geleden, maar waarvan de gebouwen niet meer hersteld zullen kunnen worden en moeten worden afgebroken, beslaat 51 H.A. d.i. 26 percent van de oppervlakte. Eindelijk beslaat het gedeelte, dat het minst heeft geleden; maar waarvan de gebouwen zullen moeten worden hersteld 80 H.A.; dus 42 percent van het geheel. Wat de cerros betreft, die eene oppervlakte van 450 H.A. beslaan, deze hebben ook veel geleden; maar het is onmogelijk, de schade te beramen. Door geheel Chili is de aardbeving gevoeld en het geschokte terrein wordt geschat op 400.000 H.A. Eenige steden, zooals bijv. Santiago, de hoofdstad, hebben zeer weinig geleden.

Maandag 20 Augustus. Het blijft mooi weer. Er zijn brandweerlieden uit Santiago en Talcahuano aangekomen om bij het reddingswerk behulpzaam te zijn, en zij hebben een groot deel van den weg te voet moeten afleggen. Wij gaan wat door de stad wandelen en bij elken stap voelt men zich meer gedrukt. Overal rookende puinhoopen en door de geheele stad de reuk van verbrande lijken, die weerzinwekkend is. Elk oogenblik struikelen wij bijna over lijken, die men thans onder de puinhoopen te voorschijn haalt en die reeds tot ontbinding zijn overgegaan. Door de geheele stad is het één optocht van doodkisten; [127]gelukkig zij, die nog in eene doodkist liggen; ik zag uit het hospitaal karren vol lijken komen, op elkaar gestapeld, half naakt, die men in een kuil ging begraven.

Het juiste aantal der slachtoffers is nog niet bekend en het is onmogelijk, het te weten te komen; want er zijn nog veel onder de bouwvallen, en men weet niet wanneer ze zullen worden weggehaald. Ik geloof dat men wel nooit het juiste aantal zal kunnen noemen; want velen zijn verbrand, en anderen in alle stilte begraven. Sommigen spreken van 1500 en anderen van 3000.

Van middag hebben wij onze tent afgebroken en zijn begonnen eene grootere te bouwen. Maar het wordt donker eer wij klaar zijn, en wij brengen een onrustigen nacht door. Weer worden tamelijk hevige schokken gevoeld. Een troep dieven heeft een groot hotel in brand gestoken en nog een geheel blok huizen is afgebrand. De schuldigen zijn dadelijk gevangen genomen en gefusilleerd. Het juiste cijfer wordt niet genoemd; maar gister zeide mij een officier, dat er al meer dan 150 menschen gefusilleerd waren.

Dinsdag 21 Augustus. Wij bouwen onze schuilplaats voor de derde maal weer op en slagen er eindelijk in, deze naar onzen zin in te richten. Wij slapen met ons twintigen in onze tent, en daarbij zijn drie huisgezinnen. Allen slapen op matrassen op den grond, en zonder zich te ontkleeden natuurlijk. Wij kunnen het allen goed met elkander vinden en beginnen reeds aan dit leven te gewennen. We verbeelden ons maar dat we buiten zijn, op een uitstapje. We hebben gisteren gehoord, dat eene boot naar Europa vertrekt en ik heb je op mijne knie met potlood een briefje geschreven. Dat heb ik aan een vriend gegeven om het op de boot te brengen; ik weet niet of je ’t zult ontvangen. Wij hooren nu, dat de Engelsche stoomboot Orissa den 27en zal vertrekken en met die boot geef ik weer een met potlood geschreven briefje mee. Want binnenshuis te gaan schrijven is niet veilig.

Wij beginnen weer berichten te ontvangen uit de buitenwereld en de Mercurio, het voornaamste blad van Chili, verschijnt op kleine blaadjes papier, het formaat van een prospectus, en wordt gratis verspreid.

Woensdag 22 Augustus. De schokken houden aan. De consul heeft 700 kilogram levensmiddelen onder ons laten uitdeelen. De overheidspersonen komen in den namiddag samen en bespreken allerlei plannen voor de wederopbouwing van een Valparaiso der toekomst. De roto’s (lieden uit de Chilische volksklasse) worden geprest, als zij zich op straat vertoonen om te helpen bij het wegruimen. Er worden barakken opgericht in de wandelparken en pleinen om eene schuilplaats te verleenen aan de 60.000 dakloozen. Maatregelen worden genomen om de vrouwen en kinderen uit de stad te verwijderen; daar zij nuttelooze kostgangers zijn en het eerst zouden bezwijken, indien eene besmettelijke ziekte uitbrak. De spoorweglijn is hersteld en er gaan thans treinen naar Santiago. Van alle verkeersmiddelen om buiten de stad te geraken, spoor, tram of boot, mag men kosteloos gebruik maken, en velen nemen de gelegenheid waar. De vreemde brandweerlieden vertrekken om vier uur, daar hunne diensten thans niet meer worden vereischt.

Donderdag 23 Augustus. Om half vier van morgen is het begonnen te regenen; juist toen ik op wacht moest staan. Wij hebben er niet veel last van; want wij zijn vrij goed beschut; maar dit is niet het geval met velen, die voorloopig slechts lichte tenten hadden opgeslagen. De schokken verminderen nu in aantal en men denkt dat ze met deze verandering in het weder wel zullen ophouden.

De heer Becker en een bediende in de zaak gaan naar Santiago om geld te halen; want hier is het zeer moeilijk zich dit te verschaffen. De banken willen slechts zeer geringe bedragen uitbetalen. Zij zullen te paard naar Limache gaan, ongeveer 70 kilometer van Valparaiso; daar laten ze dan hunne paarden achter bij een vriend, en gaan met den trein verder naar Santiago.

Vrijdag 24 Augustus. Het regent hard, maar de schokken houden nog niet op. De brand is nu bijna gebluscht; maar de puinhoopen smeulen nog.

Men past nu eene nieuwe straf toe bij lichte misdrijven, die in de stad worden gepleegd, en waarvoor de doodstraf te streng zou zijn, n.l. de geeseling.

Lieden, die zich met geweld tegen een politieagent hebben verzet, zijn veroordeeld vandaag en morgen telkens 150 stokslagen te ontvangen. Midden op de straat worden zij half ontkleed; moeten languit in de modder gaan liggen en een soldaat dient hun met grooten ijver het voorgeschreven aantal stokslagen toe, die een officier telt onder de jammerkreten van het bloedende slachtoffer.

Zaterdag 25 Augustus. De regen heeft opgehouden; maar de schokken, hoewel nu minder hevig dan vroeger, houden nog aan.

De heer Becker is uit Santiago terug en heeft met den trein tot Valparaiso kunnen reizen. Daar hij op de heenreis een val van zijn paard heeft gedaan, vraagt hij mij, of ik de paarden uit Limache wil terughalen. Wij vertrekken ’s avonds nog met den trein, een bediende in de zaak, een vriend van ons, en ik, en in Limache aangekomen, worden we door een kennis ten eten gevraagd. Zijn huis is verwoest en hij woont in een vrachtwagen. Daarna gaan we naar het hotel, dat is ingestort en krijgen één bed voor ons tweeën, onder eene tent. ’t Is de eerste maal sedert 16 Augustus, dat ik mij uitkleed en mijne kousen uittrek, en al is het bed niet om op te roemen, ik vind het heerlijk eens weer tusschen de lakens te kruipen; ze zijn wel niet bijster schoon; maar lakens zijn het dan toch.

De paarden zijn bij die van een regiment lansiers gevoegd, en daar wij ze niet kennen, is het moeilijk voor ons, ze te vinden. Wij zoeken den man op, die ze erheen gebracht heeft, en hij wijst ons op het eerste gezicht drie aan, die hij zegt, dat de onze zijn. Na ontbeten te hebben, gaan wij om twee uur op weg, en daar wij eene groote hacienda moeten doortrekken, komt de eigenaar een eind met ons mede en wijst ons den weg. Bij het afscheidnemen brengt hij ons beleefd onder het oog, dat het paard waarop ik rijd, zijn eigendom is, en weet dit te bewijzen. Hij wil volstrekt niet, dat wij onze reis daarom zullen afbreken, en laat ons, hoewel onbekend, met zijn paard vertrekken, terwijl hij ons [128]alleen verzoekt, het in Valparaiso bij iemand te brengen, wiens adres hij ons opgeeft. De paarden in Chili zijn zeer goed, maar niet gewend aan den draf; zij kennen alleen den pas en den galop.

Wij hebben 70 kilometers af te leggen, grootendeels door bergen en langs wegen, waarop men zich te voet niet zou durven wagen. Wij zijn gewapend, ieder met een revolver in den gordel, en ik heb ook nog een groot jachtmes. Die voorzorgen zijn niet overbodig; want wij zijn midden in de pampa en men weet niet wat er gebeuren kan. Wij komen toch zonder ongeval te Valparaiso aan, om 7 uur ’s avonds. We hebben den weg in 5 uren afgelegd, bijna voortdurend in galop. Daar ik niet meer gewend was aan paardrijden, voelde ik mij zeer vermoeid.

Het Victoria-theater.

Het Victoria-theater.

Den volgenden morgen hooren wij het aangename bericht, dat van de drie paarden die we hadden meegebracht, twee ons niet toebehoorden! Toen ben ik met een jongen weer teruggegaan om de paarden te brengen en de anderen te halen; maar ik kon er slechts één vinden, en dus hebben wij het paard, dat ons niet toebehoorde, daar gelaten en ik ben met den trein teruggegaan.

Sedert een paar dagen wonen wij niet meer op den berg, maar in een huis, dat een onzer vrienden tot onze beschikking heeft gesteld, en dat heel goed bewoonbaar is, hoewel de muren hier en daar zijn gescheurd.

Wij voelen nog elken dag lichte schokken, maar deze brengen geene schade meer toe. Het gebouw van de firma Guérin is van binnen gestut; sommige gedeelten, die dreigden in te storten, zijn omvergehaald en wij gaan reeds weer aan het werk, binnenshuis. Bijna al het goed is van de planken op den grond gevallen; wij zullen dat eerst eens in orde brengen. De nieuwe stad toch zal moeten verrijzen op de puinhoopen van de oude!

Henri.

Ornament


1 De schrijver van den brief was bij deze firma in betrekking.