The Project Gutenberg eBook of Reize in Taka (Opper-Nubië)

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Reize in Taka (Opper-Nubië)

Author: Guillaume Lejean

Release date: September 19, 2006 [eBook #19327]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK REIZE IN TAKA (OPPER-NUBIË) ***



[225]

Reize in Taka (Opper-Nubië).

Jonge meisjes van Taka.

Jonge meisjes van Taka.

Onze lezers hebben reeds meermalen kennis gemaakt met den franschen reiziger Guillaume Lejean, en hem op verschillende reizen door Azië en Afrika vergezeld. De heer Lejean is een dier mannen, die hun gezelschap steeds op prijs weten te doen stellen, en die, ook waar hij ons zijne ontmoetingen en avonturen op zijne zwerftochten door vreemde en onbekende landen verhaalt, toch niet voortdurend over zich zelven spreekt, maar de kunst verstaat om, met vermijding van allen schijn van geleerdheid, ons niettemin een schat van bijzonderheden mede te deelen, die voor de kennis van landen en volken van hoog gewicht zijn. Daarom durven wij onze lezers met vertrouwen uitnoodigen, den bekenden vriend nog eenmaal tot gids te kiezen, en hem te volgen op zijne reize door een der binnenlanden van het altijd nog zoo geheimzinnige, zoo aantrekkelijke Afrika, welks sluier eerst in onze dagen langzamerhand wordt opgelicht. Het geldt ditmaal eene reis naar een deel van Opper-Nubië, naar Taka, dat de heer Lejean reeds vroeger vluchtig bad bezocht, maar waar hij in het jaar 1864, met een diplomatieke zending belast, terugkeerde, vooral ook met het oogmerk om dit land meer van nabij te leeren kennen. Het punt van uitgang was ook ditmaal Souakin, de havenstad aan Roode-zee; vandaar ging de tocht, in zuidwestelijke richting, dwars door de nubische woestijn en de landstreken, door de stammen der Hadendoa bewoond; naar Kassala. Wij geven nu het woord aan den heer Lejean.

I.

Na een vermoeienden tocht door de eentonige vlakten, die de woeste, maar ontzagwekkende bergstreek van Langheb hadden vervangen, bereikte ik eindelijk het dorp Fillik, de voornaamste hoofdplaats der Hadendoa, te midden van eene dorre, naakte vlakte gelegen. Ongeveer een mijl verder naar het westen vloeit de breede beek of stroom Herboub, met vruchtbare en schaduwrijke oevers; rondom het dorp strekt zich eene wildernis uit. Heeft de vrees voor de leeuwen en hyena’s, die zich in menigte in de dichte bosschen [226]ophouden, de nomaden bewogen, hunne woningen niet aan den bloeienden oever, maar te midden der dorre, boomlooze vlakte op te slaan? Fillik bestaat uit omstreeks dertig toekoels of vaste woningen, en verder uit honderd-vijftig tenten, die gedurende den winter elders worden opgeslagen. Sheikh Mohammed, de erfelijke vorst der Hadendoa, en de feitelijke beheerscher van de gansche landstreek tusschen Kassala en Tokhar, was afwezig; in zijne plaats werd het gezag te Fillik uitgeoefend door een zijner bloedverwanten, die mij kwam bezoeken, en zich verzekeren, dat het mijner karavaan aan niets ontbrak. Hij sprak zeer weinig: deels omdat de aristocratie dezer nomadenstammen zich zooveel mogelijk stilzwijgendheid ten regel heeft gesteld; deels omdat het hem niet gemakkelijk viel zich in het arabisch uit te drukken; en waarschijnlijk ook omdat hij maar zeer weinig sympathie gevoelde voor dien blanke, dat wil in Nubië zeggen, voor dien Turk: welk woord ook daar gelijkluidend is met tiran, ruwen lomperd en dief.

Toen Burckhardt, nu ruim eene halve eeuw geleden, Taka bezocht, vertoefde hij ook te Fillik, dat hij de marktplaats van de Hadendoa noemt; de bijzonderheden, die hij mededeelt, laten omtrent de identiteit der plaats geen twijfel over. Fillik was destijds inderdaad de ware hoofdstad van de geheele oasis, en had dien raag voornamelijk te danken aan de macht en den overwegenden invloed van de Hadendoa; de beroemde reiziger koos dit vlek als midden- en uitgangspunt voor zijne verschillende reiswegen, die over het algemeen zeer nauwkeurig zijn beschreven, al hebben ook sommige aardrijkskundigen, die Nubië niet door eigen aanschouwing kenden, zich bij de verklaring meermalen vergist.—Burckhardt verhaalt, dat hij grooten lust gevoelde om naar Massoua te gaan, en den karavanenweg te volgen, die, zooals hij naar waarheid opmerkt, door eene landstreek loopt, wier half-abyssinische bevolking eene nadere studie alleszins verdient. Hij werd van de uitvoering van dit voornemen teruggehouden door hetgeen hij vernam van de barbaarschheid dier bevolking, en door de vrees om onderweg uitgeplunderd en misschien wel vermoord te zullen worden; in Taka zelf was hij reeds niet volkomen veilig.

Ongetwijfeld is de veiligheid van lijf en goed, ook voor de reizigers, tegenwoordig onder het egyptische bestuur veel grooter dan vroeger onder de zeer zwakke regeering der sultans van Sennâr, toen de inlandsche stammen letterlijk deden wat zij goedvonden, onder de nietigste voorwendsels met elkander in oorlog geraakten, en ongehinderd de karavanen uitplunderden of brandschatten. Toch was er ook destijds een middel, dat ook nu nog wordt aangewend, en dat Burckhardt waarschijnlijk tegen alle gevaar zou gewaarborgd hebben: de zoogenaamde adhari, een gebruik dat ook bij de Somaulis van Berbera in zwang is. Een adhari is een borg, dien de vreemdeling zelf uitkiest onder de leden van den stam, op wiens grondgebied hij moet vertoeven of doortrekken. De adhari moet den vreemdeling huisvesting, water en hout voor de keuken bezorgen: hij moet hem, in geval van nood, hetzij voor zijn persoon of voor zijne goederen, als zijn eigen broeder beschermen en verdedigen: ter vergoeding voor dit een en ander mag hij een vast bepaald recht heffen op hetgeen de vreemdeling, indien deze, hetgeen bijna altijd het geval is, handel drijft, in het land koopt of verkoopt. Is hij, bij voorbeeld, olifantenjager, dan heeft de adhari recht op zooveel percent van de opbrengst der jacht: waarvoor hij dan ook moet zorgen dat een door den jager getroffen olifant, ook als die eerst dieper in het bosch sterft, toch ongeschonden blijft, en niet door de inboorlingen wordt gestolen of van zijne tanden beroofd. Een jonge zwitsersche jager, de heer Emile G., nu ruim een jaar geleden bij Kassala gestorven, heeft tot zijne eigene schade geleerd, dat het eene zeer misplaatste zuinigheid is, tegen de kosten van zulk een adhari op te zien: bij gebreke van deze voorzorg werden de olifanten, die hij in Barka gedood had, hem zeker voor twee derde gedeelte door de Beni-Amer ontstolen, zonder dat hij daar iets tegen doen kon.

Te Fillik verliet ik den gewonen weg naar Kassala, en rechts afslaande, richtte ik mij door een fraai bosch, dat steeds dichter en dichter werd, (een zeker bewijs dat wij de rivier, de Gash, naderden) naar eene kleine, weigebouwde stad, Miktinab of Mitkènab geheeten, bij de Egyptenaren bekend als de officiëele hoofdstad der Hadendoa. Zij heeft dan ook eene egyptische bezetting: zeker een der redenen, waarom de trotsche beheerscher van Opper-Nubië, Sheikh Mohammed, bij voorkeur te Fillik zijne residentie houdt. Tegen zonsondergang bereikte ik de stad: en daar het juist in den Ramadan (vasten) was, maakten de burgerlijke ambtenaren en officieren zich gereed om aan tafel te gaan; zonder in eenig onderzoek omtrent mijn persoon of kwaliteit te treden, noodigden zij mij zeer vriendelijk uit, met hen den maaltijd te gebruiken. Wij spraken over de gebeurtenissen van den dag, en voornamelijk over de komst te Kassala van een zekeren franschen graaf, die, met medewerking van het egyptische gouvernement, eene onderneming op touw had gezet, waarvan ik nooit het rechte begrepen heb. Hij had een zestigtal manschappen bij zich, die op militairen voet waren georganiseerd, en deels in Frankrijk, deels in Egypte waren aangeworven; en mijne effendis spraken openljjk als hun gevoelen uit, dat de geheimzinnige graaf eene vertrouwelijke zending van de fransche regeering vervulde en den franschen consul, die door den Negus van Abyssinië, Theodoros, gevangen werd gehouden, moest bevrijden of wreken. Sommigen beweerden zelfs stellig te weten, dat de consul reeds in de gevangenis overleden was. “Ik geloof het niet, merkte ik bescheiden op: want ik zelf ben de consul.” Gij kunt u lichtelijk hunne verbazing voorstellen; echter weerhield hen dit niet zich verder in allerlei gissingen te verdiepen omtrent de wezenlijke zending van den graaf. Het slot was dat men er niets van wist.

Den volgenden dag bereikte ik, na een vervelenden en vermoeienden marsch van ruim twaalf uren, de stad Kassala, die ik, sedert mijn eerste bezoek, niet veel veranderd vond. De bazar alleen zag er eenigszins anders uit, dank zij eenige rijen fraaie boomen, waarvan het frissche groen scherp afstak tegen de eentonig donkergrauwe kleur der [227]stad. Daarentegen waren de onschadelijke bastions van de omwalling nog wat erger gescheurd en afgebrokkeld; ook had ik vooral niet minder dan vroeger te lijden van dat fijne en verstikkende stof, dat eene ware plaag van Kassala is.

Ali-Bey, de beminnelijke mudir (gouverneur of prefect) van 1860 was vervangen geworden door een zekeren Ibrahim-Bey, die een vreemdeling in Soudan was. Dit speet mij: want Ali-Bey was, althans in vergelijking met de andere mudirs van den onderkoning, die ik heb leeren kennen, betrekkelijk een eerlijk man, die inderdaad het welzijn van zijne onderhoorigen trachtte te bevorderen. De anderen volgen voor het meerendeel het voorbeeld van hun meester: dat wil zeggen, dat zij, meer of minder openlijk en onbeschaamd, de onder hun bestuur gestelde streken zooveel mogelijk in hun eigen voordeel exploiteeren, en stelen waar en wat zij kunnen.

Kassala had oorspronkelijk geene andere bestemming dan om als militaire post en vast punt voor operatiën te dienen tegenover de verschillende machtige stammen langs de grenzen, die vroeger in naam aan Sennâr onderdanig waren, zooals de Hadendoa, de Hallenga, de Amarar, de Beni-Amer, de Barea en de Mahria. Al deze stammen, benevens vijf of zes andere, waarop ik later terugkom, worden nu gerekend te behooren tot de mudirie (het gouvernement) van Taka; de gezeten bevolking is weinig talrijk, en voornamelijk gevestigd langs de Gash en de Atbara, in de omstreken van Kassala en van Goz-Redjeb.

Deze stammen waren vóór 1820 onderworpen aan Sennâr: een gezag in naam, dat zich tevredenstelde met, ten blijke zijner suzereiniteit, aan de deglels (inlandsche vorsten), bij hunne investituur, een zeker bijzonder hoofddeksel uit te reiken, dat hun dan tevens tot symbool hunner waardigheid strekte. Toen de Egyptenaars Sennâr veroverd en bij hun rijk ingelijfd hadden, maakten zij aanvankelijk geen haast om in deze gevaarlijke khalas (vlakten) door te dringen, en van de nomadenstammen eene onderwerping te eischen, die zij wisten dat niet dan met geweld zou zijn af te dwingen. Maar de oude fabel van het paard, dat zich op het hert wil wreken en daarvoor zijne vrijheid verliest,—eene fabel, waarvan kleine volken zoo dikwerf hebben getoond de wijze les niet te begrijpen;—vond ook hier hare toepassing. De stam der Hallenga, die van de Hadendoa te lijden had, riep de hulp in der Turken van Goz-Redjeb, en Admed-Pasja, gouverneur-generaal van Soudan, verscheen in persoon om Taka te veroveren, benevens de woestijn van Barka en het bergland van Langheb. De kleine stam der Sabterat was een der eersten, die door eene aanzienlijke overmacht werd overvallen; maar hoezeer in aantal krijgers en in uitrusting verre voor den vijand moetende onderdoen, sloegen de Sabterat toch de egyptische strijdmacht in eene eerste ontmoeting nabij de beek Aohé. De Turken vloden in volslagen wanorde, toen een officier zich te midden der vluchtenden wierp, en hun toeriep: “Kinderen, Kaïro ligt ver van hier!” De soldaten begrepen, dat eene vlucht in dit onbekende en vijandelijke land onvermijdelijk hun aller ondergang zou zijn; zij hervatten den strijd, en sloegen nu op hun beurt de Sabterat, die zich moesten onderwerpen. De geheele adel van den stam verloor het leven in de bloedige worsteling of in de niet minder bloedige terechtstellingen, die daarop volgden; de familie, die thans met het gezag over dezen kleinen stam is bekleed, is eerst sedert twee of drie geslachten in die streek gevestigd.

In het begin van 1838 barstte onder de stammen van Taka een algemeene opstand uit, die zich in den beginne dreigend genoeg liet aanzien. Een klein egyptisch leger, in de bosschen van Hadendoa overvallen, werd geheel in de pan gehakt. Maar weldra keerde de kans. De egyptische regeering, die zich aan zeer vele noodelooze wreedheden schuldig maakte, was een te machtige tegenpartij voor deze nomaden, wien het allerminst aan persoonlijken moed ontbreekt, maar die geen andere wapenen kenden, dan de lans en het zware klassieke zwaard (djellabia); de opstandelingen werden verslagen, en wel voornamelijk door toedoen van twee officieren, die ik persoonlijk gekend heb, Elias-Bey en Mouça-Effendi, destijds eenvoudig kashef (kapitein), thans gouverneur-generaal van Soudan.

Na de onderwerping der Hadendoa werden zeventien hunner hoofden naar Khartoem gevoerd, om daar ter dood te worden gebracht. Onder weg weigerden twee of drie dezer ongelukkigen, hetzij dan door uitputting, hetzij om eenige andere reden, verder te gaan; men zegt dat de turksche officier, met het kommando van het militair geleide belast, hen daarop met zijn sabel door midden hakte. Dit feit verwekte groot opzien in geheel Soudan: niet zoozeer als eene barbaarsche gruweldaad, maar veelmeer als een merkwaardige tour de force.—De andere krijgsgevangenen werden op den bazar te Khartoem, met uitgezochte wreedheid, doodgemarteld.

Eenige dagen na mijne komst te Kassala, bracht het toeval mij in aanraking met den vorst der woestijn, Mohammed, sheikh der Hadendoa, en bijkans onbeperkt gebieder over het gansche land tusschen de Atbara en de Roode-zee. Sedert de verovering door Egypte was echter deze souvereiniteit een zware lastpost geworden. De vorst, verantwoordelijk voor de betaling van de schatting, door de fantastische en vindingrijke schraapzucht der gouverneurs van Soudan opgelegd, staat nu aan de eene zijde aan het gevaar bloot, om bij achterstallige betaling op de brutaalste manier te worden gevangen gezet; terwijl, aan den anderen kant, zijne populariteit bij zijne onderdanen, die hem van afpersing beschuldigen, zooals licht te begrijpen valt, sterk afneemt. Toen ik hem ontmoette, was hij somber, neerslachtig, weinig spraakzaam, maar overigens zeer wellevend, zooals trouwens al deze khaliefen der woestijn, echte geboren edellieden, en dat blijvende ondanks de aanraking met de ruwe, onbeschaafde egyptische officieren, gemeene Turken als de onderkoning zelf, die thans over hen heerschen. Ik kon mij trouwens zeer goed rekenschap geven van zijne gedrukte stemming. De belasting was nog niet aangezuiverd: en Mohammed had een voorgevoel van de dingen, die aanstaande waren.

De machtige sheikh werd inderdaad, eenige dagen later, op turksche, dat wil zeggen op verraderlijke [228]wijze, gevangen genomen. Daar men te Fillik zelf niets tegen hem ondernemen dorst, had men hem, ik weet niet meer onder welk voorwendsel, naar Kassala gelokt, waar hij, kort na zijne aankomst, door soldaten overvallen, geboeid en in den kerker geworpen werd.

Eene vrouw uit de volksklasse en een derwisj.

Eene vrouw uit de volksklasse en een derwisj.

De Hadendoa bleven het antwoord niet schuldig. Twee dagen reeds na de gevangenneming van den sheikh, trok een treurige stoet de poort van Kassala binnen. Het waren inwoners dier plaats, die op den weg van Souakin door eene gewapende bende waren overvallen geworden, en nu een aantal dooden en gekwetsten medevoerden. Om goed te doen uitkomen, dat het hier eene politieke weerwraak gold, hadden de nomaden de kameelen en de koopwaren der reizigers ongedeerd gelaten. Toch had ook ditmaal, zooals steeds in het Oosten gebeurt, de straf alleen onschuldigen getroffen: want de arme kooplieden uit de voorstad hadden niets uitstaande met de zeer verheven en rechtvaardige politiek van den divan van Kassala.

Luide kreten van verontwaardiging en smart, vervloekingen en jammerklachten, begeleidden den treurigen optocht. Ik was op het terras mijner woning geklommen om te zien wat er gaande was, toen ik van de zijde van Sabterat een dergelijken stoet zag naderen, door jammerende vrouwen en ernstig zwijgende fogara (mohammedaansche priesters) begeleid. Later vernam ik dat dit takarir (muzelmansche negers) waren, die, bezig met hout te zoeken, plotseling waren overvallen geworden door een dertigtal Barea, evenals zij zelf met lansen en schilden gewapend. De takarir, hoewel slechts zes man sterk, hadden zich dapper gehouden. Het gevecht had eenige uren geduurd: hetgeen minder vreemd zal klinken, als men bedenkt dat dergelijke ontmoetingen tusschen kleine benden, deels door de groote sterke schilden, waarvan de strijders zijn voorzien, deels door hunne merkwaardige [230]behendigheid, bijna meer op gymnastische oefeningen dan op ernstige gevechten gelijken. Van de vijftig lanssteken brengt er misschien één eene eenigszins ernstige wonde toe. De negers hadden een man verloren; de vijf anderen waren allen meer of minder zwaar gekwetst; de Barea verloren een man, die ten prooi van de hyena’s werd gelaten.

Kassala.

Kassala.

Dergelijke tragische voorvallen zijn overigens niets zeldzaams bij deze nubische herders. Tijdens mijne eerste reis, toonde men mij van ver, achter den berg Abou-Gamel, het dorp Hafara, destijds verwoest en verlaten, ten gevolge van eene noodlottige gebeurtenis, ongeveer een jaar geleden voorgevallen.

Een man van Hafara had de dochter gehuwd van een aanzienlijke uit den negerstam der Basen: hetgeen hem echter niet belet had, zich op verraderlijke wijze meester te maken van twee jongelieden uit het dorp van zijn schoonvader, met het openlijk erkende doel om hen als slaven te verkoopen. De schoonvader kwam naar Hafara en vorderde de uitlevering van zijne stamgenooten; de ander weigerde, maakte zich driftig, en verklaarde rondweg dat hij ze te Kassala zou verkoopen: hetgeen hij eenige dagen later ook werkelijk deed. De Basen zweeg; maar zijne dochter, die op zijn gelaat kon lezen wat er in zijne ziel omging, gaf nu haren man dezen minstens zonderlingen raad:

“Mijn vader gaat vertrekken; maar ik heb op zijn gelaat gelezen dat hij vast besloten is, u te dooden. Gij zult dus verstandig handelen, indien gij hem nu aanstonds doodt, terwijl hij in uwe macht is, uit vreeze dat u later een ongeval overkomt.”

De man gaf, ouder gewoonte, ten antwoord: “Hij durft niet.”

De Basen vertrok, en weken verliepen zonder dat men iets van hem hoorde. Maar op zekeren avond kwam een man van de Basen in Hafara, en had een geheim onderhoud met de vrouw, waarbij hij haar waarschuwde zich tot vertrek gereed te houden, omdat haar vader haar binnen weinige dagen zou komen afhalen. De negerin nam den wenk ter harte, en zeide er niets van tot haren echtgenoot, waarschijnlijk denkende dat het misdadig zou zijn hem aan zijn noodlot te willen onttrekken. Op zekeren nacht overvielen driehonderd welgewapende Basen in alle stilte het dorp, dat uit niet meer dan honderd woningen bestond; voor de deur van iedere hut stelde zich een man als wachter, terwijl twee zijner makkers de woning ingingen, en allen, die zij daar vonden, den hals afsneden. In weinige oogenblikken was alles afgeloopen, en de vijfhonderd inwoners van Hafara waren uit den slaap in den dood overgegaan. De hoofdschuldige aan deze ramp verloor evenzeer het leven, en zijne weduwe volgde de overwinnaars, die haastig naar hunne bergen terugtrokken.

Tot weerwraak over dezen aanslag, verbonden de mannen van Sabterat en Algheden, de naburen en bondgenooten van de Hafara, zich met de Turken van Kassala, en deden een inval in het gebied der Basen; zij doodden een zestigtal mannen en voerden achttien gevangenen mede, voor het meerendeel jonge meisjes en kinderen, die te Kassala als slaven werden verkocht.

II.

Ik had Kassala tot uitgangspunt gekozen voor de onderscheidene onderzoekingstochten, die ik naar verschillende zijden, voornamelijk naar het oosten en zuiden, ondernam. De berg Kassala-el-Louz was bijna altijd het einddoel van deze uitstapjes. Deze berg bestaat uit eene massa granietrotsen, in de prachtigste en schilderachtigste wanorde, door en over en boven elkander geworpen, en waaruit zes hooge toppen, als koepels afgerond, glad, ontoegankelijk, zich trotsch en fier ten hemel verheffen. De naam van den berg is aan dien eigenaardigen vorm ontleend: in de bidja-taal beteekent louz ontoegankelijk. De Arabieren hebben dien naam zeer dwaselijk vertaald met Abrikozenberg, omdat louz in het arabisch de naam dier vrucht is.—Te midden der granietrotsen, waarvan ik zooeven sprak, merkte ik onderscheidene zonderlinge steenformaties op, die in Bretagne ongetwijfeld voor monumenten uit den tijd der druïden zouden worden aangezien, en waaraan zich ook hier wel waarschijnlijk eene of andere legende van djinns, afrid, of dergelijke half bovennatuurlijke wezens hechten zal. Jammer dat mijne onbekendheid met de taal van de afstammelingen der Troglodyten mij de gelegenheid benam, met deze traditiën der woestijn nader bekend te worden.

De hellingen van den berg Kassala boden eene uitnemende gelegenheid aan, om de topographie der streek te bestudeeren. Op eene hoogte van twee of driehonderd ellen, lag het gansche land als eene groote kaart voor mij uitgespreid, tot ver in het noorden voorbij Fillik. De geheele oasis bestaat uit alluviaalgronden, bij uitnemendheid geschikt voor bebouwing van allerlei vruchten en gewassen; maar uithoofde van de schaarschte der bevolking—een gevolg van de dwingelandij der egyptische regeering—is geen veertigste gedeelte van de vlakte werkelijk bebouwd. Deze vruchtbare grond, die ook de geringste inspanning van den landman zoo rijkelijk loonen zou, levert nu niets op dan een weinig katoen en wat graan.

Deze laag van alluviaalgrond, waaruit bijna de geheele oasis bestaat, heeft men te danken aan de regelmatige overstroomingen van de rivier de Gash, waaromtrent ik het een en ander heb mede te deelen. De Gash of Gach ontspringt in het hoogland van Abyssinië, waar zij den naam van Mareb voert; beschrijft een wijden kring rondom de provincie Seraoué, en stroomt dan door eene lage en boschrijke streek, ten oosten door Abyssiniërs, ten westen door negers van den stam Basen bewoond. In Seraoué is de Gash niet veelmeer dan een breede beek, die hare zeer ondiepe wateren over een met blauwachtige steentjes bezaaide bedding voortstuwt; ik kan niet juist zeggen waar deze beek ophoudt en de bedding van fijn zand begint, die door het land Basen tot de Atbara reikt. Tien of twaalf mijlen boven Kassala treedt de Gash uit de bergen te voorschijn, en buigt zich in schilderachtige kromming naar het noordwesten en dan naar het noorden. In den regentijd voert de rivier [231]eene ontzaglijke massa geel en slijkerig water mede, dat overal langs de oevers een vette sliblaag achterlaat. Zoo heeft ook hier de rivier de oasis geschapen; en op de hoogte van den berg el-Louz staande, overziet men met een enkelen blik de gansche topographie der streek. Langs de boorden der rivier strekt zich een breede zoom uit van palmbosschen, katoenplantages, bebouwde velden, dorpen, kampen der nomaden; scherp teekent zich deze bebouwde en bevolkte streek af tegen den geelachtig-grijzen achtergrond der woestijn, waar, op den lichten, steenachtigen bodem, zoo ver het oog reiken kan, uitgestrekte bosschen van mimosa’s groeien. Nog verder nemen de steenen geheel de overhand, en houdt de plantengroei op; de naakte bodem wordt dan eene aaneenschakeling van geulen en spleten, die het voortgaan ontzaglijk moeilijk maken.—Naar het mij voorkomt, bereikt de Gash hare grootste breedte onder de muren van Kassala, waar zij een der bolwerken besproeit. De rivier heeft daar eene breedte van vijfhonderd-tien el; het is inderdaad een prachtige stroom, vooral in de maand Juli, wanneer de hoog gezwollen gele wateren gansche boomstammen medevoeren, die langs de oevers ontworteld zijn.

In gewone jaren wordt de rivier in haar loop gestuit door de dijken van Dabab, vijf uren ten noorden van Kassala; zij verliest dan hare wateren in de vlakte, en komt niet verder dan dit dorp; maar is de rijzing belangrijk, dan baant het water zich een doortocht naar het noorden, naar bebouwde landstreken, door nomaden bewoond. De rivier stroomt dan oostwaarts nabij den berg Touèz, en eindigt, eenige uren verder haar loop in eene bebouwde streek, aan de Hadendoa behoorende. In buitengewone jaren eindelijk stort de rivier zich in de Atbara uit, nabij Om-Handel, op omstreeks 17° 8′ noorderbreedte.

Op zekeren dag vatte ik het voornemen op, de Gash ongeveer tien mijlen op te varen, om een bezoek te gaan brengen aan den berg Aboe-Gamel (de vader van den kameel)—een fraaie, geheel op zich zelf staande kegel, vanwaar ik de gansche vlakte kon overzien. Als gids had ik op dien tocht een jong inboorling, zeer vriendelijk en voorkomend van aard, die zich vrijwillig aanbood om mij door het gansche land rond te leiden, met uitzondering van Algheden, zijn geboorteland, waar hij, volgens zijn zeggen, om een kleinigheid, een manslag in eerlijke veete begaan, met de overheid overhoop lag.

Wij verlieten dan te zamen Kassala, en volgden aanvankelijk den karavanenweg, maar sloegen weldra links af, om een klein meer te bezoeken, nabij het dorp Ahmed-Sherif, dat, volgens den heer Beurmann, door zijne schilderachtige ligging moest uitmunten. Wij gingen langs een tamelijk moeilijk pad; ter linkerzijde verhief zich de kolossale rotsmassa van den Kassala-Louz; ter rechterzijde een groep van schilderachtige heuvelen, die allerlei zonderlinge gedaanten vertoonden. Toen wij dien pas achter ons hadden, bereikten wij het dorp, dat tegen een dicht bosch van mimosa’s aanlennt, waarin ik, na eenig zoeken, het bewuste meer vond. Doch, welk eene teleurstelling! Het was niets meer dan een vuile poel van geelachtig, stilstaand water, met een zwarten slijkerigen bodem. Ik had geen moed om van dit water te drinken, en haastte mij den fraaien weg weder op te zoeken, dien ik verlaten had. Een weinig verder voerde deze weg mij door een prachtig bosch van doumpalmen, hier en daar met frissche groene grasperken afgewisseld. De weelderige, krachtige plantengroei verkondigde de nabijheid der rivier: en het duurde ook niet lang of wij daalden in de bedding van fijn wit zand af, ter plaatse waar de stroom den voet bespoelt van een steilen, gladden berg. De weg loopt nu verder door de bedding voort, waar het fijne zand het voortgaan voor de muilezels en ook voor de kameelen zeer bezwaarlijk maakt; en weldra stuit ge op een of ander nomadenkamp, dat, in het droge jaargetijde in het bed der rivier is opgeslagen. De nomaden hebben daarvoor hunne goede redenen: vooreerst vinden zij hier overal water; ten andere leveren de doornhagen, waarmede zij hunne kampen omringen, eene afdoende bescherming op tegen de wilde dieren en de nachtelijke stroopers, wier nadering bovendien op den witten, helderen zandbodem kwalijk verborgen kan blijven.

Ik sprak daar van water: alle reizigers, die de Sahara en de omliggende streken bezocht hebben, weten bij ondervinding, dat naarmate zulk eene uitgedroogde rivierbedding meer omvang heeft, ook de kans grooter is, dat men, gravende, op eene diepte van twee tot acht voet water zal vinden, dat na den regen in het zand is overgebleven. Echter is dit geen regel zonder uitzondering. Sommige dier rivieren, die op zich zelf een vrij aanzienlijk profiel hebben, maar ver van de bergen of de hooglanden verwijderd zijn, hebben alleen dan water, wanneer de was buitengewoon sterk is geweest: daartoe behoort ook de Gash, althans in het benedenste gedeelte van haar loop. Daarentegen zult ge andere, oogenschijnlijk onaanzienlijke spleten vinden, maar die door hare ligging als tot vergaarbak van de van boven komende wateren dienen, en die dan ook altijd een overvloed van zuiver water bevatten. De nomade kent al deze bijzonderheden uit langdurige ervaring, en weet de waterhoudende wadis of khors aan allerlei bijkans onmerkbare teekenen te herkennen; de vreemde reiziger, die het land niet kent en geen vertrouwde gidsen heeft, kan zich daartegen zeer dikwijls in noodlottige verlegenheid bevinden.

Na een tocht van een paar dagen bereikte ik den Abou-Gamel, die echter niet, zooals ik mij had voorgesteld, een enkele berg was, maar uit vier geweldige granietmassa’s bestond, die uit eene geheel effen, maar onvruchtbare en steenachtige vlakte oprezen. Het was mijn plan, den Aboe-Gamel te bestijgen, althans den voornaamsten berg van de groep; maar ik moest daarvan afzien, toen ik die wilde verzameling van reusachtige rotsblokken aanschouwde, in de onbegrijpelijkste wanorde boven elkander gestapeld. Na eene vruchtelooze poging om een doortocht te vinden, bepaalde ik mij tot de beklimming van een naburigen berg, waarvan de kruin gemakkelijker te bereiken viel, hoewel ook hier het opstijgen nog met vele moeilijkheden gepaard ging, en zelfs niet zonder gevaar was. Maar het panorama, dat [232]ik van den top overzag, loonde rijkelijk de moeite: de blik reikte tot aan de Atbara, en omvatte eene onmetelijke boschrijke vlakte, die zich tot Koroteb, op den weg naar Gondar, uitstrekte; ten zuidoosten onderscheidde men zeer duidelijk, te midden der lage bergen en heuvelen van het land der Basen, den breeden en statig kronkelenden loop van de Gash.

Bogos.

Bogos.

Ik noemde daar den weg van Gondar; dit herinnert mij aan eene episode uit de geschiedenis dezer streek, die niet van belang ontbloot is.

Van Kassala voert een zijweg—eigenlijk alleen door smokkelaars gebruikt—in zes dagen naar Kabthia of Kafta, hoofd- en residentiestad van Oued-Nimr; een tocht van zeven dagen brengt u vandaar naar Gondar. Oued-Nimr (de zoon van den luipaard) is een zeer opmerkelijk personage; en vroeger heb ik meermalen het plan opgevat, hem een bezoek te gaan brengen. Hij is de zoon van den beruchten Melek-Nimr (de koning-luipaard); vorst van Shendy, die in 1822 Ismaël-Pasja levend liet verbranden, en toen met zijne aanhangers de wijk nam naar Mai-Gogoa, op de grenzen van Abyssinië, waar hij zich, ten koste der egyptische regeering, een soort van onafhankelijken staat stichtte. Zijn naam is daar zeer populair gebleven, en het volk weet nog allerlei van hem te verhalen. Toen Nimr oud geworden was, werd bij blind; maar tot aan zijn dood zette hij zijn guerilla-oorlog en zijne stroop- en plundertochten tegen de Egyptenaren en hunne onderdanen voort. De engelsche reiziger Mansfield Parkyns ging hem bezoeken, en werd zeergoed ontvangen. Nimr had den eed van trouw gedaan aan Oubiëh, den onderkoning van Tigré, van wien bij [233]Kabthia in leen had ontvangen; als een getrouw leenman volgde hij zijn heer in den krijg. Op zekeren dag kwam een der Arabieren van Nimr zich bij Oubiëh beklagen over een Abyssiniër, die een zijner bloedverwanten verraderlijk verslagen had. Oubiëh leverde hem den man uit, om met hem te handelen naar zijn welgevallen. De Arabier trok zijn tweesnijdende seïf, hieuw den moordenaar met een enkelen slag in twee stukken, en vertrok, na Oubiëh gegroet te hebben, die zelf over deze uiterst lakonische wijze van rechtspleging verbaasd stond.

Khor van Desset.

Khor van Desset.

Oued-Nimr heeft het handwerk van zijn vader voortgezet, en staat hoog aangeschreven bij de Soedaneezen, altijd uitgezonderd de lieden, die van zijne rooverijen te lijden hebben en dus uit den aard der zaak minder gunstig over hem denken. Tot dusver werden zijne krijgsbehoeften hem geleverd door de kooplieden van Kassala, hetgeen alleen mogelijk was door de geheime medewerking van den mudir van Taka, wien deze verboden handel geen onaardige winst opleverde. De egyptische regeering drong er bij den negus opaan, dat hij Oued-Nimr straffen zou; deze antwoordde op dien eisch door zijn gunsteling tot dedjaz (hertog) van Wolkaït te verheffen. De nieuwe dedjaz dreef de onbeschaamdheid zoover, dat hij in 1860, in naam van den negus, schatting eischte van Gouedaref en van het gansche land tot Khartoem.

Dat was te veel voor den mudir Hassan-Bey, en vooral voor den gouverneur-generaal Mouça-Pasja; er werden troepen afgezonden tegen den zoon van den luipaard; hij werd geslagen; Mai-Gogoa werd verbrand, en Nimr moest naar Kabthia terugtrekken. Sedert heeft hij weinig van zich laten hooren.

De landstreek, waardoor deze weg van Kassala naar Kabthia voert, is bekend onder den naam van de Mazaga van Nubië: het is een laagland, geheel met ondoordringbare bosschen bedekt, zeer ongezond, bijkans geheel verlaten, en alleen nu en dan bezocht door stroopende benden van de naburige stammen, die op roof uitgaan. Bijna de eenige bewoners dezer streek zijn leeuwen, luipaarden, olifanten, rhinocerossen, buffels en antilopen. De mensch heeft hier zeer voorzichtiglijk het veld geruimd voor de dieren: geen wonder, dat deze geheele landstreek een waar paradijs voor de jagers mag worden genoemd. In de laatste jaren hebben zich enkele stoutmoedige jagers hier gewaagd, onder anderen twee Duitschers, Schmidt en Florian; deze laatste was tevens zwaardveger in dienst van Oued-Nimr, waarom de Egyptenaren zijn etablissement te Takassi hebben verwoest. Vandaar een proces, dat nog altijd hangende is.

In 1861 bevond zich hier de bekende engelsche reiziger Baker, die met zijne jonge vrouw, eene Hongaarsche, een gansch jaar in de Mazaga heeft doorgebracht. [234]Ook de heer Munzinger heeft deze streek bezocht, en daarvan in zijn reisverhaal een zeer belangwekkende beschrijving gegeven. In Maart van dit jaar (1864) stond mijn vriend, doctor Ori van Khartoem, gereed, naar dit paradijs van den naturalist te vertrekken, om daar ten voordeele van het museum van Turijn werkzaam te zijn.—De geschiedenis van den heer Ori is geen onaardige illustratie van de tegenwoordige egyptische zeden en gebruiken: daarom zij het mij vergund, haar in het kort mede te deelen.

Opvolger van den zeer verdienstelijken doctor Peney, had de heer Ori, een italiaansch geneesheer van groote bekwaamheid, zich bij zijne komst in het land, vast voorgenomen zijne taak ernstig op te vatten, en in het belang der openbare gezondheid te Khartoem eenige hoogst noodige hervormingen tot stand te brengen, reeds vijf jaren vroeger door den mudir Arakel-Bey, een christen, ontworpen, maar ten gevolge van zijn vroegen dood, die voor Soedan een ware ramp mocht worden genoemd, onuitgevoerd gebleven. Om de overstroomingen van den Nijl te beteugelen, wilde Ori een stevigen dijk opwerpen, in plaats van de vervallen palissade, die niet verhinderen kon dat de stroom, voet voor voet, het terrein der oude stad verzwolg; hij drong aan op het plaatsen van een peilschaal, op de verbetering van de armenkwartieren der stad, en vooral op de demping van een zeker aantal riolen, die, vooral omstreeks September, brandpunten en kweekplaatsen van besmetting waren. Wat van hemzelf afhing, de koepok-ineuting en de dienst in het militaire hospitaal, werd op de meest voldoende wijze geregeld. Ongelukkig vaardigde Saïd-Pasja in 1860 een decreet uit, waarbij de geneesheeren in de provinciën onttrokken werden aan het rechtstreeksche toezicht van de gezondheidscommissie te Alexandrië, en geplaatst onder het gezag van de mudirs (prefecten), arabische of mameluksche ambtenaren, van zeer slecht gehalte, over het algemeen onwetend, verdorven, schraapzuchtig, in zekeren zin gedwongen om te stelen, ten einde de hoogergeplaatsten te kunnen voldoen, aan wie zij hunne benoeming te danken hebben; en voorts uit den aard der zaak vijandig gezind tegen de geneesheeren, die, welke ook overigens de mate hunner bekwaamheden moge zijn, toch altijd door beschaving en ontwikkeling verreweg hunne meerderen zijn. De nieuwe satraap van Khartoem, Mouça-Pasja, was een prachtexemplaar van dat soort van lieden, voor wie schaamte en eergevoel onbekende zaken zijn. De heer Ori, die maar niet scheen te willen begrijpen, dat niet de behartiging van den algemeenen gezondheidstoestand en de verpleging der zieken zijn eerste plicht was, maar dat hij bovenal zijn chef behulpzaam moest wezen in het bestelen van de schatkist en het publiek, werd op de meest onvoegzame wijze afgezet, en vervangen door een zoogenaamden christen uit Syrië, wiens zedelijkheidsgevoel tamelijk wel met dat van den mudir overeenstemde. De tiran vond in hem het gewillige werktuig, waaraan hij behoefte had, en Soedan zal bij de verwisseling al even welvaren, als de aangrenzende gewesten in zoo menig soortgelijk geval.

III.

Mijne taak te Kassala was afgeloopen; ik begaf mij op weg naar Massoua, en hield mijn eerste halt te Sabterat, zes uur ten oosten van Kassala. Mijne kleine karavaan was nu vermeerderd met het gezelschap van pater Stella, een hoogst achtenswaardig en ook in Europa welbekend italiaansch zendeling; van een hongaarsch officier, en nog een twaalftal inlandsche kooplieden, voor wie de bescherming van onze acht geweren zeer welkom was.

Sabterat bestaat uit drie dorpen, waarvan het grootste, Karaïat genoemd, misschien driehonderd toekoels telt, en tegen de steile hellingen van den berg Horat is gebouwd. Tegenover Karaïat, op den linkeroever van de Aohé, staat een groep van veertig of vijftig hutten, Sherefa genaamd; tusschen de beide dorpen ligt een langwerpig eiland, geheel met dadelpalmen bedekt; ook de andere eilanden in de meestal droge rivierbedding zijn, evenals de rechteroever, goed bebouwd.

Kort voor mijne komst in deze streek, had eene tragische gebeurtenis de gemoederen der bevolking in beweging gebracht. De oude sheikh Mohammed-Nour was gestorven; zijn oudste zoon was hem opgevolgd en had de investituur van de egyptische regeering ontvangen, tot groote ergernis van den jongsten, die, om zich te wreken, voor geen broedermoord was teruggedeinsd. Op zekeren dag, toen zijn broeder naar Kassala ging, zette hij hem na, haalde hem onderweg in en doodde hem. De egyptische regeering liet hem gevangen nemen, en tijdens mijn verblijf zat hij in den kerker te Kassala; maar naar alle waarschijnlijkheid zal hij daar niet langer blijven dan noodig is om een duizend talaris bijeen te brengen, die hij aan Mouça-Pasja kan aanbieden: dan zal het hem vrijstaan, in alle veiligheid de plaats van zijn verslagen broeder te gaan innemen. De voorloopige sheikh van Sabterat is een jong mensch van achttien jaren, de jongste broeder van den vermoorden sheikh. Volgens de overleveringen van hun stam zijn de Sabterat van het oosten, van de oevers van de Aïnsaba, gekomen: zouden zij de Soboridae van Ptolomaeus zijn?

Uit deze streek is mij de herinnering bijgebleven aan een avontuur, dat ernstige gevolgen had kunnen hebben. Men had mij vooruit gewaarschuwd, dat hier, evenals in alle streken van Opper-Nubië, waar water gevonden wordt en dus kudden zijn, eene menigte leeuwen huisvesten. Reeds in den eersten nacht ondervond ik de waarheid van dit bericht. Wij hadden ons kamp opgeslagen in een fraai palmboschje, waarvan de schaduw ons zeer welkom was, en ons deed vergeten dat zulke bosschages ook de geliefkoosde verblijfplaatsen zijn van wilde dieren. Zoodra de zon was ondergegaan, kwamen honderde runderen naar de waterputten; en even daarna verkondigde een luid gebrul ook de nabijheid des vijands. De runderen stoven verschrikt uiteen, en liepen al loeiende weg; naar het schijnt, werd er geen door de leeuwen gegrepen, maar de hyena’s, die bijna altijd het spoor van de koningen des wouds volgen, doodden eene koe. [235]

Twee uren later had ik, na het avondeten te hebben gebruikt, mij te rusten gelegd op mijn angareb, waar ik weldra indommelde, in slaap gewiegd door het murmelend gefluister in ons klein bivouac. De meeste bedienden waakten nog bij de vuren, op weinige schreden afstands van mij tusschen de boomen aangelegd. De last- en rijdieren lagen rustig rondom een palmboom gegroept. Eensklaps werd ik door eene hevige beweging gewekt: de verschrikte muildieren waren opgesprongen, en trachtten zich met geweld los te rukken. Ik vroeg wat er gebeurd was, en vernam nu dat een prachtige leeuw, die op de muildieren loerde, eensklaps, bij het schijnsel der vuren, in de struiken zichtbaar was geworden. Een jonkman van ons gevolg had haastig een brandend hout gegrepen en naar den leeuw geworpen, die, aan het voorhoofd geraakt, zijn kop had geschud, en met een korten kreet zich had verwijderd. Men weet, dat de wilde dieren in het algemeen, en vooral ook de leeuwen, van twee zaken een geweldigen afkeer hebben: van vuur en van geraas. Ook dit laatste bleef onzen bezoeker niet gespaard, want verscheidene geweerschoten werden hem achterna gezonden. Gelukkig trof hem geen enkele kogel: ware hij gewond geworden, dan zou hij ons waarschijnlijk last genoeg hebben veroorzaakt.

Weldra begonnen wij nu de steile berghellingen te beklimmen, die naar het vlek Algheden voeren, door eene naar het schijnt tamelijk welvarende, verstandige en werkzame bevolking van ongeveer vijfhonderd zielen bewoond. Den top des bergs bereikt hebbende, daalde ik langs slingerende paden af naar eene met gras begroeide vlakte; toen moest ik de kronkelende bedding van een uitgedroogden bergstroom volgen; en zoo, beurtelings rijzende en dalende, langs zeer vermoeiende en dikwijls gevaarlijke wegen, waar onze karavaan niet dan bezwaarlijk vorderde, bereikten wij eindelijk den bergpas van Feradebob, die de vlakte van Bisha beheerscht.

Deze vlakte, evenals de meeste andere van Opper-Nubië, met onsamenhangende, wonderlijk gevormde, rotsige hoogten bezaaid en door khors (uitgedroogde beddingen van bergstroomen) doorsneden, behoort voor het grootste gedeelte aan den stam der Barea, die hier in den regentijd hunne kudden heendrijven. Aan de oostzijde wordt de vlakte, door de laatste uitloopen van het Koufitgebergte, van de vlakten van Deghi en Kassa gescheiden; aan de berghelling ligt het dorp Bisha, dat minstens driehonderd woningen telt, en gemeenschappelijk door de Beni-Amer en de Barea bezeten wordt. Bisha staat onder het gezag van den deglel of vorst der Beni-Amer; het heeft eenige beteekenis, als station voor de karavanen van Massoua; er zijn sommige kooplieden gevestigd, en het voorkomen van het vlek teekent eene mate van welvaart, die hier inderdaad zeldzaam is. Toch verzekerde men mij, dat de geest der bevolking er niet beter op geworden was, sedert zich hier ook eenige Barea gevestigd hadden, en de andere inwoners hadden besmet met die zucht voor rooverij, die bij dezen stam onuitroeibaar schijnt.

De toestand van deze stammen is dan ook inderdaad zeer treurig. Zij zijn als het ware ingeklemd tusschen Abyssinië, dat schatting van hen vordert, zonder hen te kunnen beschermen tegen de Egyptenaren, en de mudirs van Kassala, die evenzeer schatting eischen, maar niets doen om de abyssinische strooptochten te keer te gaan. Een enkel voorbeeld zal eenig denkbeeld van dien toestand geven. De abyssinische gouverneur van Addi-Abo, aan het hem van hooger hand gegeven bevel gehoorzamende, was met eenige honderde soldaten, of liever slecht gewapende vagebonden, in Barka gevallen, alles te vuur en te zwaard verwoestende. De mudir van Kassala, aan wien Mouça-Pasja de verdediging der grenzen had toevertrouwd, trok naar Barka met eene legermacht, alleszins voldoende om de Abyssiniërs te verslaan: maar hij trok met de uiterste langzaamheid voort, en toen de deglel er bij hem op aandrong, dat hij zijn marsch wat verhaasten zou om den vijand niet te laten ontsnappen, antwoordde de mudir heel kalmpjes: Chouïa-chouïa (zachtjes aan). Natuurlijk hadden de Abyssiniërs al den tijd om zich met hun buit terug te trekken.

Het is hier de plaats, eenige bijzonderheden mede te deelen omtrent den oorsprong van enkele stammen van Opper-Nubië, die bijna allen uit het abyssinische hoogland afkomstig zijn, en eerst in later tijd, door een samenloop van noodlottige omstandigheden, tot het islamisme zijn overgegaan.

De Hallenga komen uit Hamazene; zij vlechten nog hun haar op de wijze der Abyssiniërs: maar dat is ook bijna alles, wat zij van hun voormalig vaderland hebben overgehouden. Een klein bergplateau nabij Ad-Namen, aan den voet van den Melezenai, draagt nog hun naam; hoogstwaarschijnlijk hebben zij daar een tijd lang hunne woonplaats gehad.

De Habab zijn afkomstig van Kollo-gouzay (Tigré); zij hebben hun vaderland verlaten onder aanvoering van een zekeren Asgade, die zich vestigde op de plaats thans onder den naam van Asgade-Bakla (de muilezel van Asgade) bekend: een naam naar men zegt ontleend aan den eigenaardigen vorm van den heuvel, waarop het dorp is gebouwd. Asgade had drie zoons: Abil, Tekles en Tamariam. Volgens de overlevering is de eerste de stamvader der eigenlijke Habab; van de beide anderen stammen de twee minder aanzienlijke stammen van Ad-Tekles en Ad-Tamariam af.

Belau, Kelau en Hafara waren drie broeders. Zij kwamen waarschijnlijk uit Seraoué, waar men u nog tegenwoordig de zoogenaamde graven der Belaus wijst. Kelau bezat de bergen en weiden, die tegenwoordig aan de Beit-Gabhru behooren, tot aan Chotel. Langzamerhand heeft zich deze stam, ik weet niet ten gevolge van welke omstandigheden, verstrooid en opgelost; de meesten der overgeblevenen hebben zich bij de Beit-Gabhru aangesloten, die uit dien hoofde van de aloude landstreek der Kelau bezit hebben genomen.

De Belaus splitsten zich reeds vroeg in onderafdeelingen. Het gros des volks bleef in de streek nabij de samenvloeiing van de Barka en den Khor-el-Ardeb, waar men hen heden nog vindt, trotsch op hun afkomst, maar tot eenige weinige familiën geslonken; de anderen, betere weilanden voor kunne kudden zoekende, vestigden [236]zich nabij de Roode-zee, in Samhar, en omhelsden het islamisme. Als muzelmannen trokken zij de aandacht van de turksche regeering, die zich in de zestiende eeuw, van Massoua meester maakte, en wier verdere veroveringen in het binnenland door de Belaus krachtig werden bevorderd. Zij zijn tegenwoordig zeer in verval.

De Hafara hebben zich te Terefat gevestigd; zij werden in 1859 bijna geheel uitgeroeid. De weinigen, die aan de algemeene slachting zijn ontkomen, zijn naar hun dorp teruggekeerd, en trachten zooveel mogelijk hun stam van den geheelen ondergang te redden.

De Ad-Sheikh houden zich gewoonlijk in de omstreken van Sulib op. Tijdens de verovering van Nubië door de Egyptenaars, begaf zich een der voornaamste opperhoofden van dien stam, Sheikh Mohammed, die zich aan de nieuwe orde van zaken niet wilde onderwerpen, naar Samhar, om de bescherming van den sultan in te roepen. Hij liet, ten behoeve van zijne stamgenooten die in Barka gebleven waren, naar Konstantinopel schrijven: op welk schrijven echter geen antwoord volgde. Inmiddels beviel het Sheikh Mohammed te Massoua, waar hij zich nedergezet en waar hij als een heilige werd vereerd; hij vestigde zich voor goed in de nabijheid, te Beraïmi, waar hij een dorp stichtte, dat weldra door een aantal uitgewekenen werd bevolkt, die tot heden vrijdom van alle belastingen genieten. Beraïmi is aldus een soort van Mekka in het klein geworden: Mohammed, thans (1864) een zeventigjarige grijsaard, zond zijne twee zonen naar Samhar en Barka, naar de Bedjouk en de Bogos, om daar het islamisme te prediken: welke prediking niet zonder gevolg bleef.

De Beit-Bidel zijn mede uit Hamazene afkomstig, waar hunne herinnering nog voortleeft in den naam Bidel, die door een der aanzienlijke familiën van Tsazega wordt gedragen. Hunne verhuizing dagteekent waarschijnlijk eerst van omstreeks 1800; eerst sedert een dertigtal jaren zijn zij muzelmannen, en hun tegenwoordige sheikh, Ibraïm Djaoui, heeft nog langen tijd den mateb of het koord der abyssinische christenen gedragen; ook spreekt hij gaarne van de dagen, toen zijn stam nog de christelijke godsdienst beleed. De Beit-Bidel hebben zelfs van hunne vroegere godsdienst nog een gebed overgehouden, waarmede zij in droge tijden regen afsmeeken: “Egzio marenna Christos!”—de Heere Christus erbarme zich onzer!”—Doorgaans houden zij zich te Chegled op. Aanvankelijk vrij, werden zij later onderhoorig aan den deglel van de Beni-Amer, die beweerde dat zij in eene landstreek waren gevestigd, welke aan zijn gezag was onderworpen.

Van al deze en de met hen verwante stammen, zijn de Hallenga de eenigen, bij wie eene volstrekte maatschappelijke gelijkheid heerscht: geheel overeenkomstig het in Abyssinië geldende beginsel, volgens hetwelk allen gelijk zijn en het eenige onderscheid bestaat in het al of niet bezitten van een leengoed (goult); terwijl daarentegen, naar de zienswijze der Nubiërs, de adel in het bloed zit en niet afhankelijk is van het leen. Bij al de andere stammen, de Beni-Amer, de Habab, de Bogos, enz. wordt de adel gevormd door de choumaglie (oudsten), waarvan elke familie een zeker aantal vazallen, tigré genaamd, onder zich heeft. Deze inrichting heeft eenige gelijkenis met die van het romeinsche patriciaat met zijne cliënten. De naam tigré schijnt te danken aan de omstandigheid dat de meeste abyssinische uitgewekenen, die naar Nubië de wijk hebben genomen en zich tot vazallen der nubische stammen gemaakt, uit de provincie Tigré afkomstig waren.

Intusschen is de toestand dezer vazallen alleszins dragelijk. De tigré is metterdaad niet veel anders dan een pachter: is hij met zijn heer niet tevreden, dan staat het hem vrij, zich een anderen te kiezen. Hij betaalt eene zeer matige schatting, waarvan het bedrag, sedert onheugelijke tijden, door de gewoonte is vastgesteld. Daarentegen heeft hij het recht te eischen, dat zijn choumaglie hem, in geval van schade aan lijf of goed, bescherme en zijn beleediger vervolge en straffe. In iederen stam vormen de tigrés het armste en werkzaamste gedeelte; men herkent ze gemakkelijk aan hun donkerder gelaatskleur, aan hunne magerheid, aan hun ruwer voorkomen en armoedige kleeding.

IV.

Van Bisha vertrokken, bereikten wij weldra eene reeks van dorre heuvelen, Dunkuas genoemd. Ik besteeg een dier heuvelen, en stond verrukt over het heerlijke panorama, dat zich daar voor mijne oogen ontvouwde. Aan mijne voeten slingerde zich de breede bedding van de rivier de Barka, de fraaiste rivier van geheel Nubië:—een reusachtig wit lint met donkergroene randen omzoomd. De rivier lag droog, gelijk dit in den regel het geval is, met uitzondering van de enkele dagen, waarin de ontzettende watermassa’s, die van de hoogvlakten van Barea en Avla afstroomen, deze breede bedding vullen, waarin zij toch weldra weder verdwijnen. De rivier—om nu aan deze baan van driehonderd ellen breedte dien naam te blijven geven—vervolgde haar loop, ter wederzijde omzoomd door eene dubbele reeks van doumpalmen, de sierlijke getuigen harer vruchtbaarmakende kracht, en vereenigde zich, zeven of acht dagreizen verder, te Falkaït, met de Aïnsaba, die uit de landen der Bogos komt. De beide vereenigde rivieren loopen vervolgens in de Langheb uit, die, minder belangrijk door hare lengte dan wel door de massa water, die zij, altijd gedurende zekeren tijd van het jaar, aanvoert, zich een weg naar het oosten baant, en op zestien uren afstands van Souakin, de vlakte van Tokhar, vruchtbaarheid en leven schenkt.

Terugkeer uit den slag.

Terugkeer uit den slag.

Ja inderdaad: de stroomen en rivieren zijn de aderen der aarde. Nooit gevoelt ge beter de treffende juistheid van dit beeld, dan wanneer ge van een of anderen berg eene uitgestrekte landstreek van het dorre Afrika overziet. Van het punt waar ik nu stond, zag ik de vereeniging van de rivier met een breeden khor, die van Bisha kwam; met den blik volgde ik het dubbel spoor, in de vlakte geteekend door een zoom van palmen en mimosa’s, waartusschen de zilverige rookwolken zweefden van een of ander nomadenkamp. [238]Een woud van doumpalmen, vooral wanneer het dicht begroeid en krachtig opgewassen is, heeft steeds voor mij eene eigenaardige bekoorlijkheid. Bij den dadelboom (deleb) vergeleken, is de doum (crucifera thebaïca) een welgedaan, eenvoudig, burgerman, nevens dien slanken, fijn gebouwden, sierlijken aristokraat; bovendien kleeft hem een wezenlijk gebrek aan: hij is inproductief. Zijne vrucht, hard als hout, is zelfs voor den Bedoeïnen ongenietbaar; ook deelt de arme doum in de algemeene minachting van inlander en vreemdeling. Misschien ben ik wel de eenige, die zijne partij opneemt. Ik ontmoet hem gaarne op mijn weg; zijn fraai geteekend blad, de sierlijkste aller waaiers, geeft mij tegen de heete middagzonnestralen eene vrij wat meer afdoende bescherming dan de dunne, lange bladeren van den deleb. De hemel beware den tot wanhoop gebrachten, geblakerden reiziger voor de schaduw van een dadelboom! Het is bijna of de koninklijke boom opzettelijk zijn bladerkroon wijd uiteen spreidt, opdat de verblindende stralen van den zonnegod ongehinderd zouden kunnen doordringen! Wat heb ik daarentegen menig kalm uur gesleten aan den zoom der wateren, onder het verkwikkend lommer van een doum, mij geheel overgevende aan don weldadigen invloed dier geheimzinnige, aangrijpende, afrikaansche natuur, waarvan zij, die haar hebben leeren kennen, niet licht kwaad kunnen spreken! In die uren had ik niets anders te doen dan, als aandachtig toeschouwer, een of ander drama gade te slaan, in zijne soort niet minder treffend dan de trojaansche krijg:—de verwoesting van een termitenterp door een leger van zwarte mieren; de noodlottige dood van een onvoorzichtige vloo, die, zich gewaagd hebbende op den rand van het hol van den mierenleeuw, vlak op de borst getroffen was geworden door het geschut van den behendigen eigenaar dier hinderlaag. Die kleine scherpschutter was een mijner lievelingen, en wekte telkens op nieuw mijne bewondering op: ja, meermalen gaf hij mij stof tot overpeinzingen, waarbij de hooge voortreffelijkheid van den mensch mij bijna twijfelachtig voorkwam. Had ik zelf wel, om de bronnen van den Nijl te vinden—die ik niet gevonden heb—de helft van de energie en volharding aangewend, die dit bijkans onzichtbare schepsel dagelijks ten toon spreidt om in zijn onderhoud te voorzien? En daarbij wat misrekeningen, wat teleurstellingen, wat onvoorziene rampen! Wie telt ze op, de honderde toevallige omstandigheden, die in een oogwenk, de vrucht van langen arbeid kunnen vernielen!... Voorwaar in dit kleine lichaam van twee strepen lang schuilt nog iets anders dan een darmkanaal: daar huist een wil, een wezen, dat werkt, dat lijdt, dat wellicht in zijne mate denkt.

De stam, die meestal te Dunkuas verblijf houdt, heet Koufit, en is eene afdeeling van de Beni-Amer; tien jaren geleden woonde die stam meer zuidwaarts, in eene vlakte tusschen Bisha en de bergen van Barea, aan welke vlakte zij ook haar naam gegeven heeft. Omstreeks 1856 verschenen de Egyptenaren in de vlakte van Koufit, om de Barea met geweerschoten tot den islam te bekeeren; zij hadden eenige dorpen verwoest, een aantal gevangenen medegevoerd, en die vervolgens weder in vrijheid gesteld, nadat zij beloofd hadden muzelmannen te zullen worden. Daarom hebben slechts twee van al de dorpen der Barea, Mogolo en nog een ander, beiden op de grenzen, den islam aangenomen.

Deze kruistocht was volstrekt niet naar den zin der abyssinische regeering, die de Barea eenigermate als hare onderdanen beschouwde. Theodoros had, als naar gewoonte, zijne handen te vol, om tusschenbeiden te kunnen komen; maar gelukkig was de abyssinische landvoogd van Addi-Abo een kloek en doortastend man, die besloot op eigen verantwoordelijkheid te handelen, en met vijfhonderd ruiters de Barea ter hulpe kwam. Hij legerde zich op twee of drie uren afstands van de Egyptenaars, wien deze nabuurschap volstrekt niet beviel: want de Abyssiniërs hadden nog de gewoonte, hunne verslagen of gevangen vijanden, ten teeken der zegepraal, op bloedige wijze te verminken, waarvoor de Egyptenaars uitermate bevreesd waren. Nu gebeurde het op zekeren nacht, dat in het muzelmansche kamp een geweer omviel, en daardoor van zelf afging. Op het hooren van het schot greep een panische schrik de Turken aan, die in de uiterste verwarring op elkander begonnen te vuren, luid roepende: el Makada ghia! (de Abyssiniërs komen). Er vielen zeven of acht dooden; de nederlaag was volkomen.

Acht jaren verliepen, eer de Egyptenaars zich weder in die streek vertoonden: naar zij zeiden, hadden zij zich teruggetrokken, uithoofde van de ongezondheid van het land. De door hen opgerichte gourbis werden, na hun vertrek, door de Barea verbrand. De Koufit, die bij hunne krijgshaftige naburen in ongenade waren gevallen, omdat zij vriendschappelijke betrekkingen met de Turken hadden aangeknoopt, trokken naar Barka, en het door hen verlaten grondgebied bleef een soort van neutraal terrein tusschen de stammen der Barea en der Beni-Amer.

In 1860 overviel Ato-Zadig, de toenmalige landvoogd van Addi-Abo, de Barea, ontnam hun hunne vrouwen en kinderen, en leverde die niet weder uit, dan nadat de stam het gezag van den landvoogd had erkend, en zich verbonden hem eene schatting op te brengen. Ongeveer in denzelfden tijd tastte de vorst der Beni-Amer, twee- of driemalen achtereen, de ongelukkige Barea aan, en voerde telkens een aantal gevangenen en vee mede. Dergelijke gebeurtenissen herhalen zich telkens, en bewijzen overtuigend, in welk een onhoudbare toestand deze stammen verkeeren.

Over het algemeen houdt men de Barea voor een oorspronkelijken negerstam, door de hooger ontwikkelde stammen die het abyssinische rijk hebben gesticht uit zijne oorspronkelijke woonplaatsen verdreven en naar het gebergte verdrongen. Toch schijnen mij de Barea, die ik gezien heb, geen zuivere negers te zijn; veelmeer houd ik ze voor een oorspronkelijk negervolk, maar sterk vermengd met de naburige ethiopische bevolkingen. Hun eigenlijke volksnaam is, naar men mij zeide, Egher of Eghir; de naam Barea is abyssinisch en beduidt zoowel neger als slaaf, evenals abid in het arabisch. Want hoewel de abyssinische [239]wetten de slavernij verbieden, maken de Abyssiniërs er toch geen gewetenszaak van hunne woeste naburen tot slaven te maken; waarover de anderen zich wreken door voortdurende strooptochten in de aangrenzende christelijke streken.

De abyssinische soldaat, hoewel zeer moedig, is werkelijk bevreesd voor den Barea, waar het een gevecht van man tegen man geldt; wederkeerig is de Barea niet minder bang voor vuurwapenen. Hij gaat bijna geheel naakt ten strijde, met geene andere bescherming dan een klein rond schild, waarvan de kleur tamelijk wel overeenkomt met die van zijne schitterend zwarte huid; zijn geduchtste wapen is de seif, een zware rechte degen, die met twee handen wordt gebruikt en veel gelijkt op een middeleeuwsch slagzwaard.

Evenals de meeste Nubiërs, gaan ook de Barea half naakt: wat hen van dezen onderscheidt, zijn enkele sieraden, waaraan de negers over het algemeen zeer gehecht zijn, zooals halskettingen, armbanden, ringen, enz. Men vindt in hun land eene soort van zeer fraaie groene torren, die zij aan een draad rijgen en als een ketting om den hals hangen.

De naam Barea doet onwillekeurig denken aan de Bari van den Witten-Nijl; en inderdaad vindt men bij de eersten eenige gebruiken, die zoodanige verwantschap schijnen aan te duiden. Ook de Barea hebben hunne toovenaars, die regen kunnen veroorzaken, en bounit worden genoemd; en het is licht te begrijpen dat bij deze eenvoudige, nog in patriarchale groepen gesplitste volksstammen, het opperste gezag van zelf berusten moet bij den man, die de geduchte macht bezit om over den vruchtbaarmakenden regen te beschikken, zonder welken alles van gebrek zou omkomen. De toovenaars der Barea behoorden tot dusverre allen tot dezelfde familie; hunne macht was geheel afhankelijk van den uitslag hunner tusschenkomst. Kwam er regen, dan werden zij overladen met geschenken in geld, in granen en vee; bleef het droog, dan werden zij door twee Fadab (sterke mannen, een soort van adel) aangegrepen, naar een afgezonderde plek op den berg gevoerd en daar vermoord. Dit lot had ook den laatsten toovenaar getroffen. Zijne zonen en bloedverwanten hadden daarop van hun recht en hoogen rang afstand gedaan, verklarende dat zij niet langer telkens nieuwe slachtoffers wilden leveren, en dat het goddeloos was, te beweren dat men over den regen kon beschikken, want de regen hing van God alleen af.

Een in mijne oogen onwederlegbaar bewijs, dat de Barea hooger staan dan de andere negervolken, vind ik hierin, dat zij een vrij zuivere voorstelling van de Godheid hebben, en dat de kanker der slavernij bij hen onbekend is. Wanneer men hun naar de reden van dit laatste verschijnsel vraagt, antwoorden zij op ernstigen toon: “Wij zijn allen de slaven van God.” De krijgsgevangenen worden niet verkocht; zij moeten op het land werken, en wanneer zij sterk, welgemaakt en dapper zijn, gebeurt het zeer dikwijls, dat zij de dochters hunner meesters huwen. Ook hieruit verklaart zich de sterke vermenging, die bij dit volk zoo duidelijk merkbaar is en zoo gunstig op hunne physieke en intellectueele ontwikkeling gewerkt heeft. Ik heb een zeer sterk vermoeden, dat de Barea in vroeger eeuwen christenen zijn geweest; de redenen voor dit gevoelen kan ik echter, zonder al te wijdloopig te worden, hier niet ontwikkelen.

Doumpalm (Crucifera thebaïca).

Doumpalm (Crucifera thebaïca).

Wij hadden te Dunkuas geen water medegenomen, omdat wij er zeker op rekenden, tien kilometer verder, te Balaghinda water te zullen vinden. Balaghinda is de naam van twee fraaie meren, nabij den rechter oever van de Barka, en die alleen gedurende een zekeren tijd des jaars van water zijn voorzien; den overigen tijd ziet men niets dan een bruinachtigen bodem van alluviaalgrind, die zeker zeer vruchtbaar is, en geheel begroeid met eene kleine plant, waarvan de naam mij ontgaan is. Wij bereikten het eerste der beide meren, waarnevens zich een fraaie heuvel verheft, dien ik beklom om de streek te overzien. Welk eene teleurstelling! Geen enkele droppel water; en het was reeds middag: wij waren reeds zeer vermoeid, en moesten nu nog een marsch van drie uren afleggen eer wij de putten van Deghi konden bereiken! Ons restte nog een flauwe hoop: het was namelijk mogelijk, dat het tweede meer water bevatte. Wij zonden er iemand heen om zich daarvan te overtuigen, en na verloop van een kwartier kwam onze bode terug met eene goede tijding, die wij zelf niet hadden durven verwachten.

Wij spoedden ons naar het meer, waarvan de bodem nog vochtig en zacht was, en overal bedekt met de zeer zichtbare sporen van olifanten, allen uitloopende op twee plassen, die er nu juist op het oog niet zeer smakelijk uitzagen. Maar wie in Afrika reist, moest zich niet storen aan de kleur van het water, dat hij drinkt: of dit bruin, groen of zwart is, maakt geen verschil. In dit water hadden tallooze scharen kleine schelpdieren geleefd; waar de bodem droog was geworden, gingen zij reeds bij hoopen tot verrotting over. Wij kampeerden in een kreupelboschje, tusschen de twee plassen, en met de wapenen bij de hand. Deze voorzorg was niet overtollig; want den volgenden morgen, toen wij het kamp opbraken en bezig waren met het opladen der kameelen, klonk ons eensklaps, uit een boschje van doornen en struiken, op geen vijftien pas afstands van ons, het gebrul van een leeuw te gemoet. Het was omstreeks zonsopgang: waarschijnlijk het gewoon uur, waarop de koning der wildernis aan den plas zijn dorst kwam lesschen, waarin hij nu door onze tegenwoordigheid verhinderd werd. Blijkbaar durfde hij niet doorgaan—wat hij toch gerust had kunnen doen—om zijn vijver te bereiken; en zijn luid gebrul, dat onze kameelen en muilezels geheel van hun stuk bracht en hun een huivering door merg en been joeg, bewees duidelijk zijn ongenoegen over onze vrijpostigheid. Ons volk hield zich goed, en veroorloofde zich zelfs enkele spotternijen, die echter niet zeer van harte gingen; ik mag niet verzwijgen, dat zij met het opladen bijzonder veel haast maakten. [321]

Opperhoofden der Kelau of Kelaou.

Opperhoofden der Kelau of Kelaou.

V.

Te Tshaghié nam ik afscheid van de laatste palmen: in Afrika zou ik mijne geliefde cruciferen niet wederzien. De tamarisk, met zijne fijne, gelede twijgen, zijn wonderlijk verwrongen stam, en zijne gelijkenis op den treurwilg, bleef mij langer getrouw; en ondanks zijn weinig opwekkend voorkomen, was deze boom mij steeds welkom, omdat hij de nabijheid van water verkondigde. Te Karovel, waar wij drie uren na ons vertrek van Tshaghié aankwamen, vond ik gansche wouden van tamarisken, die, naar men zeide, de geliefkoosde schuilplaats waren van stroopende benden der Barea. De plaats stond dan ook in een zeer kwaden naam. Het vorige jaar was mijn britsche collega, de heer Cameron, hier bijna in eene hinderlaag gevallen, en deze herinnering had ons zeker tot voorzichtigheid moeten stemmen. Wij vertrouwden evenwel op ons aantal, op onze lansen en onze geweren, en trokken onbekommerd en in tamelijke wanorde voort. Toen de zon ter kimme was gedaald, maakten wij ons gereed ons nachtleger op te slaan; maar eensklaps werden wij verrast door drie of vier schoten, op zeer korten afstand van het hoofd onzer kolonne. Een verward geschreeuw volgde; ik greep mijn geweer en spoedde mij naar de plek, waar de geweerschoten waren gevallen. Daar vond ik Stella, in onderhandeling met den vijand, die ongeveer dertig man sterk was. Weldra bleek het, dat wij met een gezelschap vreedzame kooplieden van Massaoua te doen hadden, die, nog meer ongerust dan wij, ons voor een troep roovers hadden aangezien.

Wij bereikten nu eene wijde, prachtige hoogvlakte, aan alle zijden door bergen ingesloten, waarvan de Takaïl de voornaamste is. Om een overzicht van de streek te hebben, beklom ik, niet zonder moeite, een geheel alleenstaanden berg, op ongeveer achthonderd el afstands ten westen van de putten van Adardé, de gewone pleisterplaats der karavanen. In het wijde landschap, dat zich van deze hoogte voor mijne blikken uitstrekte, trok eene bijzonderheid bovenal mijne aandacht: in het zuidoosten zag ik een fraai gevormd tafelland, in gelijke vakken verdeeld, en, naar het scheen, aan de linkerzijde samenhangende met de bergen van Bogos: dat was de beroemde Zadamba, een der twee heilige bergen van Sennaheit, waar nog sporen zijn overgebleven van het abyssinische christendom. Ik heb geen tijd kunnen vinden om den Zadamba te bezoeken; maar ik heb gepoogd, mij voor dit gemis schadeloos te stellen, door de inboorlingen te ondervragen. Ziehier wat ik te weten kwam.

De eigenlijke Zadamba is eene kleine vlakte, niet grooter dan een paar bunders, aan het zuidwestelijke uiteinde van het tafelland, waarvan ik zooeven sprak, en daarmede door eene zeer smalle landtong verbonden. Een abyssinische negus heeft, naar ik meen voor omstreeks vier eeuwen, daar een klooster gebouwd, en de opbrengst van een dorp in Tigré aangewezen om in het onderhoud van dat heiligdom te voorzien. Nadat de provincie Barka, die aan drie zijden den Zadamba omgeeft, tot den islam was overgegaan, verkeerden de [322]zes of zeven monniken, die het klooster bewoonden, in voortdurend gevaar van overvallen en vermoord te worden. Om zich daartegen te beveiligen, maakten zij zelven het smalle pad, dat naar het convent leidde, door afgraving ontoegankelijk; zoodat een tocht naar den Zadamba, voor ieder, die niet de verwonderlijke bekwaamheid der Abyssiniërs in het bestijgen van rotsen en klippen bezit, eene uiterst gevaarvolle onderneming is. Van tijd tot tijd verlaat een der monniken het klooster, om aalmoezen in te zamelen of de sobere rente in natura, die hun is toegewezen, te gaan ontvangen; en ondanks hunne bekendheid met de plek, is het toch enkele malen gebeurd, dat zij in de onpeilbare afgronden tuimelden, die het gevaarlijke pad ter wederzijde omzoomen. Toch durf ik den minnaars der ethiopische geschiedenis een tocht naar den Zadamba zeer aanraden: naar het schijnt bezit het klooster eene boekerij, waarin zich vijf of zes belangrijke handschriften bevinden, en misschien ook een geschreven kroniek van Sennaheit.

De bergachtige streek, welker grenzen ik nu weldra overschreden had, wordt door de inboorlingen met zekeren ophef Sennaheit genoemd, dat wil zeggen het schoone land bij uitnemendheid. Er is iets treffends in deze vooringenomenheid: zij getuigt van de warme liefde voor een vaderland, dat niet altijd even weldadig is voor zijne eenvoudige, weinig eischende zonen. Maar, indien Sennaheit al de vergelijking niet kan doorstaan met het prachtige bergland van Abyssinië, verdient het toch, in alle opzichten, de voorkeur zelfs boven de merkwaardigste streken van Nubië; en ik kan mij dan ook de ingenomenheid, niet alleen der inboorlingen, maar ook van vreemde bezoekers, wel begrijpen. Onder deze bezoekers behoorde ook hertog Ernst van Saksen-Koburg, die zich, in 1862, met zijne gemalin en een klein gevolg, voor eenigen tijd te Keren vestigde, om aan de oevers van de Aïnsaba op de leeuwen- en tijgerjacht te gaan. Eer hij Sennaheit weder verliet, achtte hertog Ernst zich verplicht, als dank voor de ondervonden gastvrijheid, het grootkruis van zijne ridderorde aan Theodoros te zenden. Natuurlijk wachtte de geduchtte “zoon van David” zich wel, deze onderscheiding te dragen. Naar de zienswijze toch der Abyssiniërs, wordt hij, die eene vreemde ridderorde aanneemt, daardoor de vazal van den souverein, die hem de orde geschonken heeft. In de middeleeuwen, toen eene ridderorde nog iets anders dan een speelgoed en een middel tot bevrediging der kinderachtigste ijdelheid was, toen zij nog inderdaad eene hooge en edele beteekenis had, dacht men er bij ons even zoo over. Maar onze nuchtere, praktische eeuw begrijpt niets meer van de idealen en symbolen der riddertijden!

Het dorp Keren, dat ik daar noemde, is de hoofdplaats der Bogos, die sedert vier eeuwen in Sennaheit gevestigd zijn. Het ligt schilderachtig, aan den voet van een prachtigen berg, in eene fraaie hooge vlakte; pater Stella is hier gevestigd. Toen wij het dorp, dat uit ongeveer tweehonderd rieten hutten bestaat, naderden, kwamen ons eenige schoone knapen tegemoet, die ons zwijgend de hand kusten, en daarna haastig naar het dorp terugliepen om onze komst aan te kondigen. Tien minuten later werden wij door de gansche mannelijke bevolking, met de grootste hartelijkheid verwelkomd; zelfs werden ter onzer eere de weinige geweren afgevuurd, die in het vlek te vinden waren. Wij zouden hier een poos vertoeven.

De Bogos of Mogos zijn afkomstig uit Lasta, eene bergachtige landstreek in het hart van Abyssinië; zij behooren tot den krijgshaftigen stam der Agau, die de oorspronkelijke bewoners des lands zijn. Hun stamvader, Guevra Terké, had het ongeluk zijn broeder of een zijner naaste bloedverwanten te dooden; om zich aan de bloedwraak te onttrekken, week hij met zijne beide zonen, Seguina en Korsokor, ten lande uit. Omtrent deze vlucht bestaat nog eene andere legende, die een sterk sprekend bijbelsch karakter draagt, en blijkbaar is ontleend aan de geschiedenis van de aartsvaders Jacob en Josef. Volgens deze legende dan, vatte eene der begunstigde slavinnen van den ouden vader van Guevra Terké eene vurige liefde op voor den schoonen, edelen jongeling, die echter koel bleef voor hare verleidingen en haar daardoor tot zijne onverzoenlijke vijandin maakte. De vader van Terké nu was blind, hij zelf zeer harig, als Esau; de slavin maakte daarvan gebruik om hem op dezelfde wijze van den vaderlijken zegen te berooven, als Rebecca weleer ten aanzien van Esau deed. Terké, ten behoeve van zijn jongeren broeder onterfd, kwam daartegen niet in verzet, maar ging het land uit.—Dit verhaal verdient niet het minste geloof: reeds daarom niet omdat het blijkbaar eene navolging is. Bovendien zijn er in Abyssinië geen harige mannen: althans, ik heb ze nooit gezien.

De Bogos, die zich zelven Bilèn noemen, tellen tegenwoordig omstreeks achttienduizend zielen, verspreid in zeventien dorpen langs de beide oevers van de Aïnsaba. Zij zijn in twee takken verdeeld, wier namen zijn ontleend aan de beide zonen van Terké: de Ad-Seguina ten noordoosten, de Ad-Korsokor ten zuiden en ten westen. Het is een volk van landbouwers en herders; maar de landbouw is van niet veel beteekenis en maar nauwelijks voldoende om in de behoeften te voorzien. De wezenlijke rijkdom en de trots der Bogos, is hun veestapel. Men schat iemands rijkdom naar het getal moktas die hij bezit: een mokta is eene kudde van vijftig runderen. Twee moktas staan ongeveer gelijk met wat men in Frankrijk een burgerlijk vermogen zou noemen; die vier moktas bezit, is een rijk man.

Ook bij de Bogos bestaat de adellijke instelling der choumaglié, waarvan ik reeds vroeger sprak; daarmede gaat natuurlijk het recht van eerstgeboorte gepaard. Als een choumaglié sterft, erft zijn oudste zoon de roerende goederen, de voorvaderlijke degen, de witte koeien der kudde, de tigrés, en, in sommige gevallen, ook de weduwe. Dit laatste gebruik, dat voor een christelijk volk vrij zonderling is, vereischt eenige toelichting. Komt een gehuwd man te overlijden, dan hebben zijne bloedverwanten, of zelfs zijne kinderen uit een ander huwelijk, het recht, de weduwe te trouwen; in sommige gevallen, zijn zij daartoe zelfs verplicht. Niemand vindt daarin iets onbetamelijks; integendeel, zoowel de christelijke Bogos als de muzelmansche [323]Beni-Amer, zien daarin eene ridderlijke daad tot bescherming der vrouw en eene zekere hulde aan de nagedachtenis van den overledene. De overige zonen ontvangen van hun oudsten broeder zooveel als zij noodig hebben, om zich elders te gaan vestigen. De jongste zoon erft het ouderlijk huis: eene zeer opmerkelijke bepaling, die van fijn gevoelige teederheid getuigt. Hij toch wordt geacht de herinnering aan zijn vader en de liefde voor de woning, waar hij is opgevoed, dieper in het harte te dragen dan de anderen, die het leven reeds meer van het ouderlijk dak heeft vervreemd.

De dochters kunnen op niets aanspraak maken; doorgaans echter trouwen zij zeer vroeg. Bijna allen zijn fijngevormd en zeer schoon, met een lichte zweem van zekere wildheid in haar voorkomen; niets evenaart het vuur van haar zwarte oogen, zoo uitnemend getemperd door de lichte bronskleur van haar huid. Maar, hoewel de vrouwen geene maatschappelijke rechten bezitten, rust toch op haar dikwijls eene zeer zware verantwoordelijkheid. Te Keren zag ik eene zeer achtenswaardige familie, waarvan het hoofd, bij zijn overlijden, schulden had nagelaten. De schuldeischers lieten nu zijne twee dochters, beiden nog kinderen, als slavinnen verkoopen, om zoodoende de schulden van den vader te vereffenen. De oudste trok de aandacht van een aanzienlijk man uit die streek, die haar voor vier-en-twintig talaris (126 francs) vrijkocht, om haar te huwen.

Ook in Sennaheit heerscht de beruchte gewoonte van den bloedprijs: eene gewoonte trouwens, die bij elk volk gevonden wordt, waar het idee van den staat nog niet tot ontwikkeling gekomen is, en de overheid nog niet als de waarborg en handhaver der algemeene veiligheid wordt beschouwd. Dit recht van bloedwraak, dat de solidariteit der familie of van den stam bij de aanrading van lijf of goed vertegenwoordigt, draagt bij de Bogos den naam van dem. Zij maken onderscheid tusschen den heelen en den halven bloedprijs. De eerste is verschuldigd bij moedwilligen doodslag, onverschillig of het slachtoffer een man, eene vrouw, een kind, een choumaglié of een trigé is. Verleiding staat gelijk met manslag, en, in vele gevallen, ook het verbreken der huwelijksgelofte.

De halve bloedprijs wordt gevorderd voor elke verwonding, die bloedstorting ten gevolge heeft gehad, of eene ernstige verminking veroorzaakt; voorts voor elken onwillekeurigen manslag door een wapen of eenig ander snijdend werktuig, zonder opzet van den eigenaar. Als een man zijne vrouw doodt, is hij daarvan aan niemand rekenschap schuldig; maar hij moet aan zijn schoonvader den halven bloedprijs betalen. Het bloed van een choumaglié wordt op honderd-twee-en-dertig koeien geschat, benevens een muilezel en een mat; dat van een trigé, op drie-en-negentig koeien, waarvan een derde aan zijn heer toekomt.

De Bogos noemen zich bij erfelijke overlevering, Christenen; maar zij bezaten noch kerken, noch priesters, toen, omstreeks 1854, een toeval, zoo men wil, hen in aanraking bracht met een jongen piëmonteeschen missionaris, Pater Giovanni Stella, die, weinig opgewektheid gevoelende voor de missie in het binnenland van Abyssinië, zich te Keren vestigde; waar hij eene uitnemende gelegenheid meende te vinden om met vrucht werkzaam te zijn. Even ijverig als verstandig en bedachtzaam, begreep Pater Stella, dat het onderwijs in de dogmatiek gevoeglijk tot later kon worden uitgesteld, en beijverde hij zich in de eerste plaats, om de Bogos in zedelijken zin op te heffen, en hen daardoor vatbaarder te maken om de verheven waarheden van het Christendom te begrijpen. Hij trachtte eerst de twisten en veeten, die dorp tegen dorp en stam tegen stam de wapens deden voeren en zoo schromelijke verwoestingen aanrichtten, bij te leggen; langzamerhand wist hij de Bogos te bewegen om de rooverijen en strooptochten, die maar al te zeer bij hen in zwang waren, vaarwel te zeggen; hij bezocht de huisgezinnen, en vermaande de fiere, onafhankelijke bergbewoners meer eerbied te betoonen voor de banden des huwelijks, voor het leven en de bezittingen van hun medemenschen, en niet zoo spoedig toe te geven aan de inblazingen van een eergevoel, dat in beginsel lofwaardig mocht zijn, maar zich op zoo noodlottige en verderfelijke wijze openbaarde. Een paar jaren lang was zijne stem als die eens roependen in de woestijn; maar nadat hij den Bogos een zeer wezenlijke dienst bewezen had, had hij hun vertrouwen gewonnen, en nu werd hij in weinige jaren, alleen door zijn zedelijken invloed, de oppermachtige gebieder en scheidsrechter van de zeventien dorpen der Bogos en van een tiental naburige vlekken of stammen. Hij maakte vooral zijn werk van de uitroeiing der openbare rooverij: een zware taak, want in het gebergte werd het ambt van roover als eene eervolle betrekking beschouwd, een man van moed ten volle waardig. Hij had eindelijk persoonlijke betrekkingen aangeknoopt met al de voorname roovers van Samhar, Sennaheit en Barka; en wanneer hier of daar gewelddadigheid was gepleegd, wist hij doorgaans den schuldige te ontdekken en vergoeding te verkrijgen.

Deze dictatuur, de vrucht van onvermoeide toewijding en zelfverloochening, wekte den argwaan op van den negus, die zich heer van Sennaheit noemt. Hij wenschte Abounu Johannès (Vader Jan, de gemeenzame naam van Pater Stella) te zien, en noodigde hem; in de vriendelijkste bewoordingen, tot een bezoek uit in zijne residentie te Debra-Tabor; de negus noemde hem zijn zoon, en beloofde hem de meest hartelijke ontvangst. De heer Stella antwoordde de gezanten van den negus met groote wellevendheid, wist voorloopig tijd te winnen, en toen geen langer uitstel mogelijk was, vertrok hij haastig naar Massaoua, het minder raadzaam achtende, zich in het hol van den leeuw te wagen.

De eerste keer dat ik hem ontmoette, was te Massaoua, twee maanden voor ik de reis aanvaardde, waartoe dit verhaal betrekking heeft. Naar hetgeen ik omtrent hem gelezen had, stelde ik mij Pater Stella voor als een soort van Sint-Franciscus Xaverius met grijze haren. Groot was dan ook mijne verwondering, toen ik een welgedanen jongen man zag, met een blozend, open gelaat, waaruit een paar levendige, geestige oogen [324]mij aanstaarden, en met een zeer weelderigen haardos. Een bouri, groote inlandsche pijp, die hij nooit uit den mond legde en die een deel van zijn persoon scheen uit te maken, voltooide deze geheel eigenaardige, maar zeer innemende figuur. Reeds dadelijk voelde ik mij tot hem getrokken, en bij nadere kennismaking leerde ik den beminnelijken, beschaafden, klassiek ontwikkelden man te meer waardeeren en bewonderen. De diensten, die hij, in deze bijkans onbekende streken, aan de zaak der beschaving en van het Christendom heeft bewezen, geven hem volle recht op aller hulde en erkentelijkheid.

VI.

Sennaheit, dat juist op den weg van Khartoem naar Massaoua ligt, moest, uit den aard der zaak, de begeerlijkheid prikkelen der egyptische beys van de grenzen, met name van dien van Taka. In 1850 deed een dezer heeren, Elias-Bey, een overigens bekwaam en energiek man, maar berucht wegens zijn fanatieken haat tegen alle christenen, onverwacht een inval in het land der Bogos; dezen, nog tijdig gewaarschuwd, konden zich met hunne kudden aan de overzijde van de Aïnsaba in veiligheid brengen. Elias drong door tot Ouasentet, een dorp van den stam Bedjouk, op vier mijlen afstands van Keren; hij vond daar slechts eenige oude vrouwen, die hij laaghartig liet vermoorden. Hij wilde toen de Mensa aanvallen, wier eerste kampementen niet meer dan vier of vijf uren verwijderd waren; maar een gids, die misschien de bergbewoners wilde redden, maakte den bey, in de aardrijkskunde al even weinig ervaren als al zijne confraters, wijs, dat het kamp der Mensa wel acht dagreizen ver was; Elias keerde daarop naar Kassala terug. De Bedjouk hadden hun behoud te danken aan eene omstandigheid, die den egyptischen officier karakteriseert. Aan de oevers van de Aïnsaba gekomen, had de bey de kanonnen laten afschieten, om den herders, die hij overvallen wilde, en die hij anders ongetwijfeld in hun kamp zou hebben verrast, den moed te doen ontzinken!

In 1855 had een tweede inval plaats, die bij de Bogos zoo treurige herinneringen heeft achtergelaten. In vollen vrede vereenigde Khosrew-Bey, een woeste Turk, die te Kassala bevel voerde, al de roovers en bandieten van Barka met zijne geregelde soldaten, en trok met dit legertje naar Sennaheit. De beide passen, die naar het bergplateau voeren, werden bezet, zoodat de Bogos, wier hoofdplaats destijds Mogareh, op een uur afstands van Keren, was, nergens een uitweg hadden. Vijftig hunner manschappen sneuvelden in het gevecht; Mogareh werd in de asch gelegd, en driehonderd-tachtig gevangenen, meest vrouwen en kinderen, medegevoerd, benevens ongeveer zestig moktas; daarna keerden de roovers haastig terug. Pater Stella was afwezig; hij kwam den volgenden dag te Keren, vernam daar van de beroofde bergbewoners wat er geschied was, spoedde zich naar Kassala, en eischte van Khosrew volledige vergoeding. Deze weigerde, op de meest onbeschofte wijze, den geestelijke als officiëel persoon te erkennen; bovendien voerde hij hem te gemoet dat al de christenen van Sennaheit rebellen waren, die de egyptische regeering het recht en het vaste voornemen had, tot onderwerping te dwingen. De heer Stella wendde zich daarop tot de consuls van Frankrijk en Engeland. Deze laatste, de heer Plowden, een man van een doortastend karakter, een helderen blik en groote diplomatieke talenten, begreep aanstonds, welke partij van het voorval te trekken was, om het prestige van Engeland in de oogen der Christenen en muzelmannen van oostelijk Afrika te verhoogen. Hij ging in persoon naar Kassala, nam een dreigenden toon aan, maar kon niets verkrijgen; daarop begaf hij zich naar Alexandrië, met een adres van de Bogos aan de koningin van Engeland; hier vond hij krachtige ondersteuning en medewerking bij den franschen consul-generaal, den heer Sabatier, en verkreeg eindelijk eene schitterende voldoening. Khosrew werd afgezet, en tevens bevel gegeven, de gevangenen los te laten. Dit geschiedde dan ook onverwijld; maar inmiddels had men er reeds een tiental naar Djeddah gezonden, de groote stapelplaats van den slavenhandel aan de Roode-zee, eene stad, befaamd wegens twee zaken, die, voor zoover mijne persoonlijke ervaring reikt, steeds onafscheidelijk samengaan: een opgewonden muzelmansch fanatisme en eene grenzenlooze zedeloosheid. Tien of twaalf andere gevangenen waren in de harems van Kassala of de omstreken verstrooid geraakt.

Gezicht op de rivier de Gash, nabij Kassala.

Gezicht op de rivier de Gash, nabij Kassala.

Daarop begon een onderzoek, dat, nu reeds acht jaren lang, de brave huisvaders van Kassala rust noch duur laat. De heer Stella trekt elk jaar derwaarts; hij luistert, ondervraagt, bespiedt, en bij elk bezoek vindt hij het spoor van eene of andere achtergebleven gevangene, die hij dan terugvordert, en die de divan hem niet durft weigeren. Somwijlen geeft dit aanleiding tot komische tooneelen. Een zekere Kopt, Mallem Todros genaamd, een gauwdief van het eerste water, had twee meisjes in zijn harem verborgen; zijn buurman Kotzika, schoonzoon van den Mallem Ghirghis, verklapte hem. De meisjes werden teruggegeven; om zich te wreken, liet nu Todros bij Ghirghis de glazen ingooien. Daarop nieuwe twist, en eindelooze processen tusschen deze beide deftige heeren, die pater Stella eindelijk wist te verzoenen.

Op aandrang der consuls gaf de egyptische regeering, na lang talmen, eene schadevergoeding van 17.000 francs, ongeveer een derde der waarde van het gestolen vee. Mij werd opgedragen voor de verdeeling dezer gelden te zorgen; ik liet mitsdien de voornaamste choumaglié van Keren, Ona, Tantarwa, Achala, Djoufa en Deghi, die allen van den rooftocht te lijden hadden gehad, naar Keren ontbieden, waar de gelden onder de belanghebbenden werden verdeeld. Bij die gelegenheid ontbrak het natuurlijk niet aan feesten en luidruchtig vreugdebetoon, en menig lied werd ter mijner eere gezongen. Zeventienduizend franken was voor deze arme lieden een meer dan vorstelijke schat!

Ik bleef eenige dagen te Keren, geene gelegenheid verzuimende om de omstreken te doorkruisen, en bergen te beklimmen. Somwijlen had ik zonderlinge ontmoetingen. [326]Op zekeren dag had ik den Lala mba, een fraaien, pyramidaalvormigen berg nabij Mogareh, bestegen en daar geteekend, zonder mij te laten storen door het gekras van een vervelenden raaf, die mij eerst een poos onbeschaamd had zitten aankijken en toen luidkeels was gaan schreeuwen, als om te protesteeren tegen deze inbreuk op zijn gebied. Vermoeid en verstrooid van gedachten daalde ik den berg af, en wilde juist mijn voet zetten op een soort van dooden tak, die in het hooge, dorre gras lag, toen mijne aandacht eensklaps getrokken werd door de gladheid en den regelmatigen vorm van dien stam; en werktuigelijk nader toekijkende, zag ik dat die gewaande tak, eenige voeten verder, uitliep in een platten kop met twee zwarte vurige oogen. Het was een groote slang, die waarschijnlijk even verrast was door deze zonderlinge ontmoeting als ik zelf. Wij hadden trouwens niet veel tijd elkander te bewonderen: want op eene beweging die ik maakte, verdween het dier in de struiken, en ik tusschen de rotsen.

Een andermaal had ik den Aïtaber bestegen om van daar een blik te werpen op de prachtige bergkloven, waaruit de Aïnsaba te voorschijn treedt, en op de boschrijke hellingen der rora (bergvlakte), waar de stam der Beit-Andou in fiere onafhankelijkheid, eenzaam en afgezonderd, leeft. Langs een steil rotspad afdalende, stootte ik eensklaps op een fraaien, jongen luipaard, die zich in de zon lag te koesteren; en hoewel ik geene andere wapenen bij mij had dan mijn kompas en mijn teekenpen, werd hij toch bang, en vluchtte in twee of drie sprongen naar eene opening tusschen de rotsen, waarin hij geheel verdween; in zijn schrik vergetende, dat een gedeelte van zijn staart buiten het gat uitstak. Ik van mijne zijde gevoelde evenwel niet den minsten lust, hem verder te verontrusten; en daar het pad vlak langs zijne schuilplaats heenliep, maakte ik eerbiedig een omweg van meer dan een el in doorsnede.

Mijne bedienden dachten over deze uitstapjes, wat de veiligheid betreft, geheel anders dan ik. Toen de kawas Ahmed, als naar gewoonte, de abyssinische dienstmaagden wilde uitzenden om hout en water te halen, weigerden zij, uit vreeze van opgelicht te worden, wanneer zij zich op eenigen afstand buiten Keren waagden. Trouwens deze vrees was niet zoo ongegrond. De meeste muzelmansche kooplieden langs de grenzen, niet tevreden met de winsten van hun gewonen handel op Abyssinië, leggen zich ook toe op kinderroof. Het stelen van christenkinderen is, in de oogen der muzelmannen, een verdienstelijk werk; de ongelukkige slachtoffers worden dan als slaven verkocht. De regeering doet niets om dezen gruwelijken handel te beletten.

VII.

Na een verblijf van vijf dagen te Keren, werd het tijd aan de terugreis naar Massaoua te denken. Pater Stella deed mij uitgeleide tot aan de boorden van de, Aïnsaba, waar wij gezamenlijk ons bivouac opsloegen, en vanwaar hij den volgenden morgen naar Keren terugkeerde.—Wij staken nu de fraaie vlakte over, waarin de kleine stam der Bedjouk gevestigd is; bestegen den vrij steilen bergpas van Massalit, en daalden in het bassin van de Lebqa af, dat wij eerst te Aïn, op twee dagreizen afstands, weder verlieten. De uitgedroogde bedding van de rivier diende ons tot weg, die terwederzijde door tamelijk hooge en boschrijke bergen was omzoomd.

Aïn vormt de grens tusschen twee machtige stammen, de Mensa ten zuiden, en de Habab ten noorden. Deze laatsten splitsen zich in drie afdeelingen, die te zamen den naam voeren van de drie Meflez (wilde zwijnen). Die titel van Meflez is zeer in aanzien in Sennaheit: hij komt voor in de geslachtslijsten van de voornaamste familiën: een bewijs te meer, bij zoovele anderen, dat deze stammen oorspronkelijk geen Mohammedanen waren. De Habab zijn nomaden: en er bestaat eene zekere verwantschap tusschen het nomadenleven en de islamitische barbaarschheid; gaandeweg vielen zij dus van hun voorvaderlijk christengeloof af, en hadden nu ook geen enkele reden meer om zich te onttrekken aan het oppergezag van de grootere of kleinere muzelmansche staten, die hen van alle zijden omgaven. Reeds in 1846 vorderde Emin-Bey van de Habab schatting, in naam van den onderkoning van Egypte. De kantiba (opperhoofd) der Habab antwoordde op hoogen toon, dat hij de souvereiniteit van Egypte niet erkende; maar, bevreesd voor de soldaten van den bey, zond hij hem toch, echter voor dien enkelen keer, een geschenk van vijftig koeien. Tegenwoordig tracht de porte zelf aanspraken op de souvereiniteit over deze stammen te doen gelden.

De Mensa beweren van den zeeoever gekomen te zijn, en beroemen zich op hun europeeschen oorsprong. Indien dit geen fabel is, dan hebben zij tot zelfs hunne taal vergeten, want zij spreken thans tigré; overigens is hun zuivere, bijkans klassieke type eene zijdelingsche bevestiging van hunne beweerde afkomst. Zij splitsen zich in twee clans: Beit-Ibrahé, wier dorp Gheled (schild) heet, en Beit-Echakan, die te Hamham zijn gevestigd. Het eerste dorp werd in 1850 door Hassan, naïb van Arkiko, overvallen; de kantiba Theodoros werd als gevangene naar Massaoua gevoerd, waar hij verscheidene maanden bleef, en waar men vergeefs alle pogingen aanwendde om hem tot den islam te bekeeren. Hij werd niet ontslagen, dan nadat hij een zekeren losprijs had betaald, en zijn kleinzoon als gijzelaar had achtergelaten.

Sommige reizigers hebben zich zeer ongunstig over de Mensa uitgelaten; maar, op den keper beschouwd, komen die klachten toch hoofdzakelijk hierop neer, dat de nieuwsgierigheid dezer onontwikkelde bergbewoners den reizigers last veroorzaakte. Nu, laat ons rechtvaardig zijn. Stellen wij eens dat een Mensa, in zijne fraaie witte shama, die hij alleen op feestdagen draagt, gehuld, met zijne lange lans in de hand, en de groote houten naald (waarop hij even trotsch is, mevrouw, als gij op uwe kolossale oorbellen) door zijn gevlochten haren gestoken;—stellen wij, dat zulk een Afrikaan zich op een goeden dag in de straten van Parijs vertoont: zou hij niet het voorwerp [327]der algemeene nieuwsgierigheid, en erger, der spotternij, zijn? Wat mij betreft, ik heb mij altijd zeer wel kunnen schikken in deze soort van nieuwsgierige belangstelling, die mijne zwarte of koperkleurige medemenschen mij betoonden: zoolang althans die belangstelling haar karakter van kinderlijke naïveteit niet verloor, en geen dekmantel werd voor kwaadwilligheid of hebzucht. Doorgaans vond ik er een waar vermaak in, naar de gesprekken te luisteren, die om mij heen werden gevoerd, en die op mijn persoon betrekking hadden.

“Hoe heet uw meester?” vroeg men aan mijn kawas Ahmed.

“Zijn naam doet niets ter zake. Hij is mijnheer de consul.”

“Consul? Wat is dat? Is dat zooveel als een choum (klein districtshoofd)?”

“De duivel hale uw choums! Een consul, dat is zooveel als een dedjaz (hertog of landvoogd). De negus heeft, hij zijne ontvangst te Debra-Tabor, de kanonnen laten afvuren.”

Dan nam men mijn persoon en mijne kleeding nauwkeurig op: alles leverde stof tot vragen en opmerkingen. Somwijlen droeg ik, des morgens, als de wind koel was, een vest van blauwe gebreide wol: dit kleedingstuk vooral prikkelde de nieuwsgierigheid der inboorlingen. Een hunner, die zich voor bijzonder knap hield vroeg mij: “of dat zijde was?”

“Neen, het is schapenwol.”

“Heel vreemd!”—En de man verwijderde zich, brommende: “Nu, die Frank denkt mij beet te kunnen nemen! Wie heeft ooit van zijn leven blauwe schapen gezien?”

Een andermaal trok een bos kleine sleutels de aandacht mijner bezoekers; na zich in allerlei gissingen verdiept te hebben, merkte een hunner op, dat zij inwendig hol waren; hij gaf ze mij nu terug zeggende:

“Ik ken dat: het zijn zakpistooltjes! Zijn ze geladen? De Franken vinden toch wonderlijke dingen uit. Hoe jammer dat ze turksch (mohammedaansch) zijn!”

“Wat praat ge van turksch? Evenmin turksch als gij.”

“Zijt gij dan een christen?”

“Zeer zeker.”

“Laat mij dan uw mateb zien. (Een blauw zijden koord, dat alle abyssinische christenen, bijwijze van herkenningsteeken, dragen.) Hebt gij geen mateb? Ziet gij wel, dat ge dan ook geen christen zijt.”

Ik keer tot mijn verhaal terug. De vlakke en bijna geheel naakte streek, hier en daar door alleenstaande bergen afgewisseld, die ik van Aïn tot Massaoua in schuine lijn moest doortrekken, heet Samhar. Deze landstreek is, althans in de hoofdtrekken, vrijwel bekend, want deze woestijn is de weg van de kust naar het schoone en vruchtbare Abyssinië. Reeds in de oudheid, met name tijdens de Ptolomeërs, die zoo ijverig den handel van de Roode-zee bevorderden, was Samhar evengoed bij de reizigers bekend als heden ten dage. Ten bewijze zij het mij vergund, de beschrijving aan te halen, die Artemidorus van deze streek geeft; die beschrijving past nog tegenwoordig bijna volkomen, zoowel wat de natuur als wat de menschen betreft.

Volgens onzen griekschen schrijver, jagen de nomaden dezer landstreek de olifanten op deze wijze: “in hinderlaag op de boomen gezeten, en eene kudde olifanten bemerkende, die het bosch doortrekt, laten zij die ongemoeid voorbijgaan; maar zij trachten met behoedzaamheid de achterblijvers te naderen, die hier en daar dwalen, en snijden hun de pezen der pooten door. Somwijlen ook dooden zij hem met pijlen, in de gal eener slang gedoopt; de pijl wordt door drie mannen tegelijk afgeschoten: twee hunner, de beenen vooruitgestrekt, houden met alle kracht den boog vast, de derde spant het koord. Nog anderen geven acht op de boomen, waartegen de olifanten komen leunen om te slapen; zij naderen nu van de tegenovergestelde zijde, en snijden den stam dicht bij de aarde door; wanneer de olifant tegen den boom aanleunt, valt deze om, en het dier stort mede ter aarde; dan springen de jagers van de boomen op den grond, dooden den olifant en houwen hem in stukken. De nomaden noemen deze jagers onrein.

“Boven deze elephantophagen (olifanteters) woont een niet zeer talrijk volk van strouthophagen (vogeleters), in wier land men vogels vindt zoo groot als herten, die, zoo zij niet vliegen kunnen, ten minste zeer snel kunnen loopen, evenals de struisen; sommigen dooden ze met pijlen; anderen nemen hunne toevlucht tot de volgende list. Zij bedekken zich het lichaam met de huid van een dezer dieren; zij steken hun rechterarm in den hals, en bewegen dien op zoodanige wijze, dat zij de bewegingen van den vogel zelven nabootsen; met hunne linkerhand nemen zij graankorrels uit een broodkorf, die aan hunne zijde hangt, en strooien die vóór zich heen; de vogels worden daardoor naar kuilen gelokt, waar jagers zijn gesteld, die hen met stokken doodslaan. Deze strouthophagen bedienen, zich van de huiden dezer vogels om zich te kleeden en ook als bed; zij leven in oorlog met de Ethiöpiërs, die Siles worden genaamd, en als aanvalswapenen hertehoornen gebruiken. Zij wonen in de nabuurschap van menschen, zwarter van kleur en kleiner van gestalte, die ook minder lang leven dan de anderen, want zij worden zelden ouder dan veertig jaar, omdat de wormen zich in hun vleesch voortteelen. Deze menschen voeden zich met de sprinkhanen, die door de zuid-westen- en westenwinden, welke in de lente met groote hevigheid heerschen, naar hun land worden gevoerd. Om deze sprinkhanen te vangen, werpen zij, in kuilen en droge grachten, hout, dat, als het brandt, veel rook veroorzaakt; zij leggen daar een weinig vuur boven op: de sprinkhanen, die daarover heen vliegen, worden door den rook verblind en vallen ter aarde. Zij maken ze fijn, vermengen ze met pekel, en bakken er koeken van, die zij eten.”

Eene Schermutseling.

Eene Schermutseling.

Aldus Artemidorus. Vooral wat hij het laatst verhaalt, is geheel overeenkomstig de waarheid, zooals mij nog op deze reis bleek. De sprinkhanen daalden in dichte zwermen van Hamazene af, waar zij waarschijnlijk den oogst van den armen abyssinischen landman [329]bijna geheel hadden vernield. Zij vlogen, naar ik meen, van het west-zuidwesten, naar het noord-noordoosten. De boomen, de khors, de hellingen der heuvelen, alles was overdekt met millioenen gele of violette stippen: een waar festijn voor de roofvogels van allerlei soort, wier aantal in deze streken zoo buitengemeen groot is. Maar zij waren de eenigen niet, die op dien buit afkwamen: de lieden van Aïlat, met ghirbas (lederen zakken) beladen, kwamen ook in massa opzetten, om mede hun aandeel te erlangen. Deze sprinkhaneneters, hoewel inderdaad donkerder van kleur dan hunne buren, kwamen mij voor krachtig en welgemaakt te zijn. Wat onze Griek vertelt van die afschuwelijke ziekte en van hun korten levensduur, is een fabeltje, en zal ook wel in zijn tijd niet waar zijn geweest.

Amba.

Amba.

Een paar dagen na ons vertrek van Aïn, kwamen wij te Desset, een zeer boomrijk eiland, door een breeden, nu uitgedroogden stroom gevormd, waar zich eenige grafheuvelen bevinden, en twee steenen grafteekenen, onder den naam van graven der Koningen bekend. Volgens de overlevering der nomaden, zouden deze graven de overblijfselen bevatten van de Rôm, een volk dat, tot straf voor zijne immer toenemende goddeloosheid, door God onder een regen van steenen bedolven werd.

Te Desset was ik te zeer in de nabijheid van Aïlat en zijne warme bronnen, dan dat ik zou hebben mogen verzuimen, derwaarts een uitstapje te maken. Een kleine marsch bracht mij naar dit groote dorp, waar ik twee aangename dagen sleet, uitnemend goed ontvangen door een soort van sheik, die, in naam van den toen afwezigen naïb, het bestuur over deze herders voerde.

Ik had geene behoefte aan een badkuur, en was ook om die reden niet naar Aïlat gekomen, maar ik zou mij geschaamd hebben, den omtrek te verlaten, zonder die beroemde warme bronnen te hebben gezien, waarvan alle reizigers gewag maken, en die bovendien gelegen zijn in eene dier schilderachtig schoone valleien, die mij steeds zoo verkwikten. Ik verliet dus het dorp, in gezelschap van Ahmed en een inlandsch opperhoofd en bereikte, na eene wandeling van anderhalf uur, den oever van eene beek, Maï Ooï (warm water) genaamd. Nog zeshonderd el verder, en ik was bij de bronnen. Het water was zeer vuil; de reden daarvan bleek mij spoedig, toen ik eene menigte schapen tegenkwam, die, volgens de dagelijksche gewoonte, door hunne herders in de bron waren gewasschen: eene operatie, die tijd en geduld vordert. Gelukkig ontbreekt het deze bergbewoners noch aan het een noch aan het ander.

De eigenlijke bron ontspringt aan den voet van een tamelijk steilen berg, Akowar geheeten, midden in een klein moerassig weiland, waaruit eenige zwakke sprengen opwellen, van welke slechts eene enkele eene [330]hooge temperatuur heeft; al deze straaltjes vereenigen zich, eenige schreden verder, in een reeks kleine vijvers of bassins; slechts in een dezer vijvers, die de meeste diepte heeft, kan een volwassen mensch, als hij namelijk op zijn hurken gaat zitten, een eenigszins behoorlijk bad nemen. Toen ik nader kwam, zag ik vier of vijf mannen en vrouwen in het bad gezeten; nadat er wat ruimte gekomen was, wilde ik ook een bad in de Maï Ooï nemen, maar de temperatuur was mij te hoog; half verbrand trok ik mij haastig terug en bepaalde mij tot een voetbad. Na den naburigen heuvel beklommen, en het panorama genoten te hebben der donkere, zonderling gevormde en boschrijke bergen, die ten westen de vlakte van Aïlat begrenzen, keerde ik naar het dorp terug, om vandaar onzen tocht voort te zetten.

Door eene zandige, dorre vlakte, bereikten wij eindelijk, zeer vermoeid en bijna bezwijkende van dorst, het vrij aanzienlijke dorp M’Kullu, op zes kilometers van Massaoua, te midden vau eene zand- en steenwoestijn gelegen, maar toch in het bezit van een onwaardeerbaren schat: vijf of zes putten met voortreffelijk water. Daar Massaoua geen bronnen heeft, en alleen regenwaterbakken, die acht of negen maanden van het jaar droog zijn, is het water van M’Kullu tot een handelsartikel geworden, waarvan de gansche arbeidzame bevolking van het dorp leeft. Elken morgen vroeg nemen de jonge meisjes van tien tot vijftien jaar, een met water gevulden zak op hare schouders, wandelen daarmede naar de stad, en keeren omstreeks negen uur in haar dorp terug; zij doen alzoo een tocht van twaalf kilometers, waarmede zij niet meer dan een piaster (ongeveer tien cent) verdienen. Dit harde leven benadeelt noch hare gezondheid, noch haar schoonheid, noch haar goed humeur. Honderde malen heb ik ze ontmoet; bij troepjes naar de stad trekkende, lachende, pratende: aardige figuurtjes, met hare in wanorde over het hoofd hangende krullen van glimmend zwart haar.

M’Kullu is het geliefkoosde verblijf van de kooplui van Massaoua, die den geheelen dag in den bazar der stad doorbrengen, maar iederen avond naar M’Kullu terugkeeren, om zich des morgens, een uur voor zonsopgang, weder naar Massaoua te begeven. Zoo vaak ik dien kant uit wandelde, kon ik er zeker van zijn, troepen Massaouanis tegen te komen, met hun geel en beenig gelaat, hunne lange helderwitte kaftans, hun tulbanden, om een met veelkleurig borduursel versierd kapje gewonden, en hun bonten zakdoek op den schouder. Deze vervelende dagelijksche wandeling getroosten zij zich uit zuinigheid, want het leven op het eiland is zeer duur; en de eenige uitgaaf die deze verplaatsing hun oplegt, is het veergeld, dat niet meer dan drie paras (anderhalve cent) per hoofd bedraagt.

VIII.

Vroeg in den morgen braken wij van M’Kullu op en trokken naar de vlakte van Gherar, vanwaar een kano mij in drie minuten naar het eiland Massaoua overvoerde. Op dien weg vond ik geene andere planten dan mimosa’s, dwergachtige struiken en wortelvijgeboomen (chora), die het strand bedekken. Die bosschen van chora van verre gezien maken een zeer eigenaardigen indruk: dicht begroeid, van eene zacht groene kleur, hunne fijne takken en twijgen in de zee dompelende, en hunne fraaie bladeren, aan die van den laurier niet ongelijk, in het water weerspiegelende, lokken die wonderlijke boomen den vermoeiden reiziger, om een weinig adem te scheppen van de brandende zonnehitte, en in hun lommer zijne oogen te verkwikken, die vermoeid zijn van het staren op het harde geel der verweerde en verscheurde rotsen langs de kust. Eenmaal heb ik mij laten verlokken, en ben het dichte bosch ingegaan: maar nimmer heb ik de proef herhaald. De bodem, deels door de wateren der zee overdekt, is niets anders dan eene groote poel, vol slijk en zandbanken, waaruit de boomen, dicht opeengedrongen, zich in grillige vormen verheffen; en onder dit bijkans ondoordringbaar loofdak heerscht eene zoo benauwende, verstikkende hitte, in zoo hooge mate met vochtige, ongezonde dampen bezwangerd, dat, bij deze atmospheer vergeleken, het verblijf buiten op de brandende zandvlakte u eene verkwikking schijnt.

De bodem van het eiland Massaoua bestaat uit koralen en eene verzameling van alle mogelijke soorten van versteende vegetatie, die aan de Roode-zee een zoo bijzonder karakter geven. Ik heb reeds met een enkel woord van de waterbakken gesproken: deze bakken beslaan ongeveer een derde van de oppervlakte van het eiland. Volgens de overlevering zouden zij door de Parsis (de Perzen) zijn aangelegd: waarin niets onwaarschijnlijks is, want ten tijde van Khosroës waren deze kustlanden van de Roode-zee, naar wij mogen aannemen, aan de perzische heerschappij onderworpen. Alles wat in deze streken niet ontwijfelbaar van muzelmanschen of misschien abyssinischen oorsprong is, wordt aan de Parsis toegeschreven; natuurlijk maakt zich de overlevering, ook in dit opzicht, aan hare gewone fout van overdrijving schuldig.

Maar wie dan ook de waterbakken van Massaoua moge hebben aangelegd, hij heeft eer van zijn werk: zij verdienen wel alleszins de aandacht, niet alleen om hunne afmetingen, om de moeilijkheden die bij den aanleg te overwinnen waren, maar vooral om de schoone bewerking, waarvan men zich eenig denkbeeld kan vormen, als men de drie of vier, die nog bijna ongeschonden zijn, wat meer van nabij beziet. De bakken zijn gedekt door een soort van klein gewelf, uit koraalfragmenten gemetseld; de binnenwanden zijn glad, en de randen zoo gemaakt, dat bij den minsten regen, het water in de bakken moet afloopen. Deze fraaie en nuttige werken hadden het wel verdiend, dat de turksche regeering, steeds zoo haastig bij de hand als er eene of andere nieuwe methode van knevelarij valt in te voeren, zich wat meer om hun behoud bekommerd had: maar aangezien de gouverneur en zijne lieden alle morgens hun versch water van M’Kullu ontvangen, is het hun natuurlijk volkomen onverschillig, of het arme volk van dorst vergaat. Do waterbakken in het binnenste van het eiland vallen in puin, zonder dat [331]iemand eene hand uitsteekt om ze te herstellen; de bakken nabij het strand bezwijken voor den aandrang der zee, die de wanden doet barsten en bij iederen vloed de ledige ruimte vult.

Omtrent den oorsprong van Massaoua verkeert men in het onzekere. Sommige geleerden zijn van meening, dat het tegenwoordig Massaoua ongeveer zou overeenkomen met eene zekere stad Saba, waarvan de oude geografen melding maken: in hoever die meening gegrond is, durf ik niet beslissen. Het eiland is zeer arm aan gedenkteekenen: men vindt er slechts een twaalftal gewijde gebouwen, waaronder eene moskee, die wel de opmerkzaamheid verdient, en waarschijnlijk dezelfde is, waarin de Portugeezen, omstreeks 1520, de mis lieten bedienen, nadat zij de muzelmannen uit Massaoua verdreven hadden. Dit was trouwens slechts eene wedervergelding, want de muzelmannen hadden op hun beurt dit heiligdom aan de abyssinische christenen ontweldigd.

Waterdraagster van M’Kullu.

Waterdraagster van M’Kullu.

De bevolking van Massaoua is zeer gemengd. De merkwaardigste, en uit een commerciëel oogpunt wel de gewichtigste kolonie, is ongetwijfeld die der Banians, die welbekende indische kooplieden, in wier handen sedert eeuwen reeds de handel op de Roode-zee berust. De wijk der Banians is zeer stil; er zijn zeer weinig winkels, en te ieder uur van den dag ziet ge er weinig anders dan angarebs, rustbanken, tegen de muren geplaatst, en waarop groote, welgevormde, half-naakte mannen rustig liggen uitgestrekt. Hunne geschoren kruinen, hunne dunne knevels, hunne prachtige zwarte oogen, hunne eenigszins vrouwelijke trekken, geheel hun voorkomen doet u denken aan eene straat van Delhi of Bombay. Als de Banian uitgaat, draagt hij een prachtigen tulband van roode of gele zijde, met goud geborduurd, en een zware zilveren keten om de lendenen.

De europeesche bevolking te Massaoua is nooit zeer talrijk geweest; zij bestaat doorgaans uit een consulairen agent (zelden zijn er twee), uit een paar kooplui en eenige zendelingen. Over deze laatsten een enkel woord.

De eerste missionarissen, die zich hier vestigden, waren Kapucijner-monniken; zij woonden te M’Kullu in een nederig huis, waar men hun niet dan na veel moeite het verblijf vergunde. De turksche regeering, die hier het nauwlettend oog der europeesche diplomatie niet had te duchten, toonde zich, aan deze uiterste grens van haar gebied, in al hare brutale onbeschaamdheid. De generaal der orde, die wist met wie hij te doen had, stuurde op deze onbeschofte en steeds half beschonken turksche gouverneurs een piemonteeschen monnik af, door geheel den omtrek wel bekend, pater Giuseppe S...; iemand, die veeleer geboren scheen om voor komiek op te treden dan als apostel in Nubië werkzaam te zijn; een grappenmaker, wiens onuitputtelijke en gansch niet altijd fijne vroolijkheid echter eene zeer degelijke kennis en een onbedwingbaren moed verborg. Telkens lag hij met den turkschen gouverneur overhoop; maar eindelijk wist hij hem te temmen: op zekeren dag daagde hij den Turk uit tot een duel met den sabel; een andermaal dreigde hij den landvoogd uit het raam te gooien, en zichzelf, in zijne plaats, tot kaïmakan te doen uitroepen. Dergelijke praktijken waren zeker niet bij uitnemendheid apostolisch: maar tegenover de lieden, met wie hij te doen had, troffen ze toch doel. Ongelukkig kwam pater Giuseppe in het eind op de noodlottige gedachte om “zaken” te gaan doen: hij hing zijn pij aan den kapstok, en zette te Massaoua een handelshuis op, dat al vrij spoedig failliet ging. Pater Giuseppe begaf zich daarop naar Florence, waar hij, naar men mij zeide, tegenwoordig als redacteur van een liberaal dagblad werkzaam is.

Na de Kapucijners verschenen de Lazaristen, toen zij, in 1855 uit Abyssinië verdreven, zich te Massaoua kwamen vestigen, onder de leiding van den voortreffelijken prelaat monsgr. de Jacobis. Onder het bestuur van zijn opvolger, monsgr. Biancheri (overleden 17 September 1864), werd ten behoeve der missie aan de oostpunt van het eiland, tegenover de stad, een ruim gebouw opgericht met eene kerk en eene drukkerij voor de abyssinische boeken. Tegenwoordig wordt de missie bestuurd door pater Delmonte, een Genuees van geboorte, en een zeer bekwaam man, die waarschijnlijk als opvolger van monsignor Biancheri zal worden benoemd.

Wortelvijgboomen (chora), nabij Gherar.

Wortelvijgboomen (chora), nabij Gherar.

Een anglo-indisch spreekwoord zegt: “Pondichery is een warm bad, Aden een fornuis, Massaoua een hel.” Dit is tamelijk overdreven. Massaoua is niet ongezonder dan eenig ander punt langs het beneden gedeelte der Roode-zee, en is zeker veel minder vervelend, dank zij de nabijheid van het bergland en de uitmuntende gelegenheid tot jagen. Dit neemt niet weg dat de hitte het iemand benauwd genoeg maken kan. Ik had mij daartegen zooveel mogelijk gewaarborgd. Mijne woning werd aan drie zijden door de zee omspoeld; en heerlijke uren heb ik, ook bij de grootste hitte, doorgebracht in mijn vierkant vertrek, dat met drie groote vensters aan zee uitkwam. Het uitzicht, het is waar, was tamelijk eentonig. Voor mij zag ik de gele en naakte rotsen van kaap Gherar, de reede, en nu en dan eene of andere boot van Dahlak, met hare zware matten zeilen en haar lading van steenen, langzaam voortzwoegende. Aan mijne linkerhand verhieven zich de drio verdiepingen of terrassen der bergen van Abyssinië en Samhar: namelijk, vooreerst de roodachtige lage heuvels van Arkiko en M’Kullu; dan daarachter de bergen van Waï-Negus, en eindelijk aan den horizon, hoog boven alles uitstekende, de rotsmuur van de abyssinische hoogvlakte, waarboven zich, in trotsche majesteit, de koepel van Devra-Bizan, in schemerende omtrekken, welfde.

Massaoua heeft voor den toerist al zeer weinig aantrekkelijks; maar hij kan zich daarvoor schadeloos stellen door eenige uitstapjes in de omstreken te gaan doen. Reeds meermalen was mijne aandacht getrokken door een fraai gevormden berg, die Massaona beheerscht en den schipper in zee tot baken strekt: den Ghedem, ongeveer 1200 meters hoog, een ontzagwekkende, vulkanische kegel. Met de mededeeling van mijn uitstapje derwaarts, wil ik ditmaal mijn reisverhaal besluiten.

Een Faki.

Een Faki.

Op zekeren dag huurde ik eene boot met twee man, [332]en liet mij naar een kleinen inham aan de kust roeien, vanwaar ik nog ruim een uur door de stekelige mimosa’s moest wandelen, eer ik de rotsachtige hoogten bereikte, die ik langzaam begon te bestijgen. Na drie kwartier klimmens, had ik een piek bereikt, die ongeveer tweederde van de totale hoogte des bergs mat; maar de eigenlijke top was stellig nog zes kilometers verwijderd, en ik begreep dadelijk, dat, zoo ik niet boven wilde overnachten—waar ik, met het oog op een zeer mogelijk bezoek van leeuwen, luipaarden of hyena’s, volstrekt niet op gesteld was;—het beter was, maar niet verder te gaan. Ik had geen reden om mij over dit besluit te beklagen, want een prachtig panorama breidde zich voor mij uit. Aan mijne voeten, de vlakte, die ik zooeven was doorgetrokken, met eene reeks lage heuvelen, die van den berg tot aan de zee liepen; verder, de fraaie open reede van Massaoua, rustig, blauw, in hare kalme wateren de witte huizen der stad weerspiegelende, en de dichte choras der beide eilanden van Tau-el-hud en Shekh-Saïd. Aan het uiteinde der baai lag de kleine stad Arkiko, vroeger de hoofdstad van het gansche omliggende land, de patrimoniale residentie der naïbs, die sedert naar Aïlat zijn verhuisd. Wat daartoe aanleiding gaf, verdient wel eene korte vermelding, ook omdat daardoor een eigenaardig licht valt op de toestanden in deze streken. In 1846 had de turksche gouverneur van Massaoua, eene schuldvordering van een honderd talaris ten laste van den naïb van Arkiko; en zag geen kans dat geld te krijgen. Dit ware nu nog te vergeven geweest; maar niet te lijden was de beleedigende hoogmoed, waarmede die inlandsche vorsten de gezaghebbenden te Massaoua behandelden. Op zekeren dag voegde de driftige naïb Hassan, in den vollen raad, den gouverneur toe: “Hassan heeft hier te bevelen, zoogoed als de sultan te Stamboel, of de onderkoning te Masr (Kaïro)!”—Bij de minste oneenigheid verbood de naïb zijn onderdanen, de stad van water of levensmiddelen te voorzien, waardoor de inwoners aanstonds aan het gevaar waren blootgesteld, van honger en dorst om te komen. De gouverneur, wiens geduld eindelijk uitgeput raakte, zond toen zijne Arnauten naar de stad, die Arkiko verbrandden, en de turksche kanonnen mede namen, die het voornaamste sieraad van den divan der naïbs uitmaakten.

De stad bleef eenige maanden verlaten liggen; toen werd zij langzamerhand herbouwd, en tevens van een slecht fort voorzien, waarin de turksche gouverneur bezetting legde. De naïb, die een vazal van den negus van Abyssinië was, riep nu de tusschenkomst in van Oubiëh, den onderkoning van Tigreh, die bij den kaïmakan op vergoeding en herstelling van den naïb in zijne vroegere positie aandrong. De kaïmakan schold en dreigde en weigerde iedere voldoening, tot eindelijk op zekeren dag de gansche bevolking der omliggende dorpen, door schrik bevangen, naar de stad vlood, en daar algemeene ontsteltenis verwekte door de mare: El Kostan ghia! de christenen komen!—Het was het abyssinische leger, aangevoerd door Belatta Kokobiëh, een der krijgsoversten van Oubiëh, tusschen de vijftien en twintigduizend man sterk, en overal de schrikkelijkste verwoestingen aanrichtende. M’Kullu werd geplunderd en verwoest; het garnizoen van Arkiko verslagen en onder de muren van het armzalige fort in de pan gehakt; Massaoua, dat het getal zijner inwoners eensklaps van zes tot vijftien duizend zag klimmen, die aan alles gebrek hadden, moest onfeilbaar in handen van den vijand vallen. Maar de onbesuisde vernielzucht der Abyssiniërs droeg voor hen zelf de noodlottigste vruchten: het gansche omliggende land was tot een woestijn geworden, en Kokobiëh zag zich welhaast verplicht, zijne stroopende ruiterbenden weder bijeen te roepen en naar het noorden, naar het land der Bogos, terug te trekken. Zoo bleef alles bij het oude: Arkiko hield zijne turksche bezetting, en de morrende naïbs brachten hunne residentie over naar Aïlat. [334]

Amerikaansche getuigenissen omtrent amerikaansche toestanden.

De man, die door de meerderheid der kiezers in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika,—met inbegrip van 800,000 zoogenaamd vrije negers—voor de tweede maal op den presidialen zetel is geplaatst, heeft onlangs, in eene officiëele boodschap, de transatlantische “Republiek” als voorbeeld voor het oude Europa aangeprezen, als de type en het model voor den gewenschten staat der toekomst. Men zou deze eenzijdige grootspraak kunnen laten voor hetgeen zij is, indien niet in Europa zelf nog altijd zoovelen gevonden werden, die, met opzet of uit onnoozelheid, inderdaad gelooven of althans voorgeven te gelooven, dat de amerikaansche republiek hooger staat dan de monarchiën der oude wereld, en zich op het voorbeeld van Amerika beroepen tot aanprijzing van den republikeinschen regeeringsvorm, als het algemeene redmiddel tegen alle kwalen. Dat men, zelfs in Amerika, dit gevoelen niet zoo algemeen deelt, kan blijken uit de volgende staaltjes uit de dagbladpers, die tegelijk ten blijk kunnen strekken van de vrijheid waarmede de oppositie-bladen de toestanden durven beoordeelen. Wij hebben niet te zeggen, dat ook deze schetsen zeerwel niet van overdrijving vrij te pleiten zijn.

Hooren wij in de eerste plaats een der te New-York verschijnende dagbladen, de Sun.

“Het geheele staatkundige en maatschappelijke leven en streven te Washington, zoo zegt zij, is door en door verdorven. Rechtschapenheid geldt voor niets, zedelijkheid wordt openlijk bespot. Deugd en betamelijkheid, die vroeger geacht en geëerd waren, zijn sinds lang geheel uit de mode; de weinigen, die daaraan nog waarde hechten, worden aangezien als zonderlinge antiquiteiten uit een lang vervlogen tijd. Zoowel in de regeeringskringen als daarbuiten voert Shoddy, met al de hem eigene gemeenheid, het hoogste woord. Shoddy kent geen hooger levensdoel dan de luie liederlijkheid na te apen, die onder de regeering van Napoleon III in sommige fransche kringen zoozeer den boventoon voerde, en allen eerlijken lieden zooveel aanstoot gaf. Maar ondanks alle innerlijke verdorvenheid wist men te Parijs althans nog voor het uiterlijk den schijn van welvoegelijkheid en decorum te bewaren. Maar hier, te Washington, treden ondeugd en verdorvenheid openlijk op, in de ruwste, gemeenste, onhebbelijkste vormen: men draagt roem op zijne vulgaire gemeenheid en neemt niet eenmaal de moeite, ze met een zeker vernis te bedekken. Deze lieden zijn trotsch op hunne schande, en bekommeren zich niet meer om welvoegelijkheid of betamelijkheid.

“Geld is alles in allen; de waarde van den man hangt uitsluitend af van zijn rijkdom, van het ambt dat bij bekleedt, of van den invloed, dien hij op de regeeringsmannen kan uitoefenen. Eene vrouw wordt ontzien en gevierd, naarmate zij beter de kunst verstaat over de mannen te heerschen, den toon weet aan te geven in hetgeen men den goeden smaak noemt, en in het gezellig verkeer alle vrouwelijke schaamte en ingetogenheid heeft afgelegd. In het openbare leven wordt alles naar dollars berekend: ware verdienste en degelijkheid komen niet in aanmerking. Het voorbeeld der hoogstgeplaatste staatslieden heeft ook in lagere kringen ijverige navolging gevonden, en zoo is het gansche samenstel verdorven en rot geworden.

“Ministers, senatoren, volksvertegenwoordigers, ambtenaren baden zich in schaamtelooze weelde en overdaad, terwijl het van openbare bekendheid is dat zij nog voor weinige jaren doodarm waren. Nu zijn zij het, die den toon aangeven. Het is niet meer dan natuurlijk dat hunne onderhoorigen, die van hunne gunst en bescherming afhankelijk zijn, dienzelfden weg opgaan, en door dezelfde ongeoorloofde middelen en praktijken zich eene positie trachten te verwerven. Slagen tot iederen prijs, dat is het algemeene beginsel: het zeer onheilige doel heiligt de verachtelijke middelen. Alles wat van het Witte-Huis (het hotel van den president) uitgaat of daarmede in betrekking staat, is praal- en pronkziek en wil zooveel mogelijk vertooning maken. Kan dat niet langs eerlijke wegen, welnu dan geschiedt het ten koste van eer en plicht.

“Hieruit verklaart zich vooral de kanker der corruptie, die alle takken van de staatsdienst, zonder eenig onderscheid, heeft aangetast en doordrongen. Dit bederf is bij ons veel erger dan in eenig ander beschaafd land, want de demoralisatie strekt zich zoowel tot de hoogste als de laagste ambten uit; zelfzucht, oneerlijkheid, ontrouw zijn overal de heerschende motieven der handelingen. Tegen dezen invretenden kanker baat geen ander geneesmiddel dan eene radikale omwenteling. Zelfs indien de zoogenaamde hervorming der civiele dienst inderdaad de vruchten zou dragen, die kwakzalvers en bedriegers het lichtgeloovige volk diets maken, dan nog zou zij niets vermogen. De kwaal is chronisch; om haar te overwinnen, zou men de toevlucht moeten nemen tot wat de geneesheeren eene heroïeke behandeling noemen.

“Diefstal der voor onvoorziene uitgaven bestemde gelden in alle takken van het staatsbestuur, is nog maar een zeer klein onderdeel van het roofstelsel, dat, te beginnen met het congres, in alle afdeelingen en kringen der regeering is doorgedrongen en aangenomen. Senatoren en volksvertegenwoordigers maken zich door zulke contingencies van zeer aanzienlijke sommen meester: en dit den volke ontstolen geld wordt dan in brasserijen verspild, waarvan men vroeger zelfs geen denkbeeld had. Honderdduizende dollars worden ieder jaar op zulke wijze weggeworpen. Dit misbruik heeft, zooals, in den aard der zaak ligt, vele andere misbruiken en liederlijke praktijken in het leven geroepen: zoo is de gansche wetgevende macht veil en omkoopbaar, de jobbery (schacherij, oneerlijkheid) tot een erkend handwerk geworden. Wie in dezen wedstrijd van gemeen-vulgaire pralerij wil mededoen, moet noodwendig over geld, veel geld, kunnen beschikken; en heden ten dage doet het er volstrekt niets toe, hoe men aan geld komt.

“Dit voortwoekerend bederf heeft nog andere noodlottige resultaten opgeleverd, die niet minder verontrustend [335]zijn. Gedurende den (zeer ten onrechte dus genaamden) opstand, werd de proef genomen, om in sommige takken van de staatsdienst ook vrouwen aan te stellen. Men deed dit, eensdeels om voor daartoe bekwame personen een geschikt veld van werkzaamheid te openen; anderdeels om de vrouwen en dochters van in den krijg gesneuvelde militairen een middel van bestaan te verzekeren. Zoowel het een als het ander was loffelijk en goed, en de proef slaagde volkomen. Maar tegenwoordig is ook hierin een schandelijk en ergerlijk misbruik welhaast regel geworden. Zoodra het congres omtrent dit punt bepalingen begon te maken en nieuwe betrekkingen voor vrouwen in het leven te roepen, viel het niet moeilijk te voorzien wat er geschieden zou—en dan ook werkelijk gebeurd is.

“Vele verstandige, ontwikkelde vrouwen, die iederen fatsoenlijken kring tot sieraad zouden strekken, verdienen aldus op eerlijke wijze haar brood in de verschillende regeeringsbureaux. Voor sommige betrekkingen zijn zij beter geschikt dan mannen, maar worden toch niet zoogoed betaald als dezen. Doch nevens deze brave en achtenswaardige vrouwen en meisjes heeft zich nu een ander element ingedrongen, welks tegenwoordigheid voor haar eene beleediging, voor de staatsdienst een smaad en schande, en voor het openbaar geweten een ergerlijk schandaal is. Het is toch van algemeene bekendheid, dat senatoren, volksvertegenwoordigers en ambtenaren deze voor brave en eerlijke vrouwen bestemde betrekkingen wegschenken aan liederlijke schepsels, die bovendien geheel ongeschikt zijn voor het werk, waartoe zij geroepen worden. Het is eene schande, zulke personen eene plaats naast de anderen aan te wijzen. Hier baat niet de armzalige uitvlucht, dat de aanstelling aan eene vergissing, een misverstand moet worden toegeschreven. Leden van het congres hebben, in grooten getale, hunne bijzitten gepensioneerd: dat wil zeggen, de schatkist moet deze personen betalen, ofschoon zij geheel ongeschikt zijn, de haar toevertrouwde betrekkingen behoorlijk waar te nemen. Hoogere en lagere ambtenaren, die posten te vergeven hebben, volgen dit voorbeeld ijverig na.

“Betrof het hier nu slechts uitzonderingen, dan zou men, hoe afkeurenswaardig dergelijke handelwijze ook steeds moge zijn, toch des noods veel door de vingers kunnen zien. Maar de bewijzen zijn voorhanden, dat het kwaad ontzaglijke proportiën heeft verkregen, en dat elk departement der bondsregeering daardoor is aangetast. Wanneer alle bijzonderheden aan het licht werden gebracht, en de volle waarheid bekend gemaakt, dan zou het land zich ontzetten over deze ergerlijke misbruiken, over den omvang, dien het kwaad reeds bereikt heeft; en vooral ook daarover, dat zoovele lieden, die zich bij voorkeur voor christelijke staatslieden uitgeven, met dit euvel in zoo ruime mate zijn besmet. In vele afdeelingen, waarvan de chefs voor mannen van strenge zeden doorgaan en zeer getrouw de kerk bezoeken, worden gewichtige posten toevertrouwd aan vrouwspersonen, wier onzedelijk gedrag van algemeene bekendheid is; anderen, wier reputatie niet beter is, danken hare plaatsing in de bureaux aan den veelvermogenden invloed harer vrienden in het congres of de hoogere regeeringskringen. Dit openbaar schandaal komt niet uitsluitend ten laste van eene enkele partij, de radikaal-republikeinsche: ook de zoogenaamde Grant-demokraten—zooals de omkoopbare medeleden der demokratische partij worden genoemd—hebben hunne bijzitten in de staatsdienst eene plaats bezorgd.

“Alles wordt tot koopwaar en handelsartikel verlaagd. De bondsregeering moet zich de noodige gelden verschaffen ter bestrijding zoowel van de loopende gewone uitgaven, als ook voor onvoorziene gevallen (contingent approbations). Zij beijvert zich mitsdien om door weldaden de gunst te winnen van de invloedrijke leden van het congres, en vergeet natuurlijk ook hare demokratische partijgenooten niet. Het gevraagde geld wordt toegestaan; daaronder zijn dan ook traktementen voor klerken begrepen en eene zekere som voor buitengewone beambten, die door den staatssecretaris tijdelijk kunnen worden aangesteld: welke aanstelling echter in de praktijk met eene definitieve benoeming gelijk staat. Dan laat een of ander achtenswaardig congreslid eene, of soms ook wel twee of drie, zijner concubines, in de bureaux der verschillende departementen benoemen. Weduwen en weezen van in den krijg gesneuvelde militairen worden barsch afgewezen; winstgevende betrekkingen sinds lang alleen aan geschandvlekte vrouwspersonen weggeschonken, die in overdadige weelde zwelgen en op de openbare wandelingen en andere publieke plaatsen pronken met hare schitterende pracht, die door liederlijkheid is verworven, en die door het volk moet worden betaald.”

Zoover de washingtonsche correspondent van het te New-York verschijnende dagblad de Sun. Maar hij is op verre na de eenige niet, en niets zou gemakkelijker vallen dan dergelijke getuigenissen te vermenigvuldigen. In den vorigen winter werd, in eene vergadering te Boston, de vraag behandeld, of met het oog op de algemeene verbastering van het openbare leven, op de omkoopbaarheid, die zoowel het congres als bijna alle wetgevende vergaderingen der afzonderlijke staten kenmerkt; op de niet minder ergerlijke omkoopbaarheid van een groot aantal rechters en leden der jury; op de bedriegerijen en vervalsching bij de stemmingen, en op de bijna algemeene verwildering der zeden;—of, met het oog op dit alles, de republikeinsche regeeringsvorm in de Vereenigde-Staten geacht kon worden, nog eene toekomst te hebben? Reeds nu was de republiek, in zekere mate, tot een centraliseerend despotisme geworden, en waren de partijen jammerlijk ontaard en verbasterd; van de goede traditiën uit de dagen van Washington en Jefferson was zelfs geen spoor meer over.

In verband hiermede, verdient zeker de verklaring van het te New-York verschijnende Daybook (van 28 Juni 1873) de aandacht. “Is het volk over het algemeen niet reeds te diep gezonken, om nog door eenige regeering gered te kunnen worden, tenzij dan door de absolute monarchie? Eene constitutioneele monarchie zou niet baten. Men mag wel zeggen dat de rol der republiek is uitgespeeld, nu het bederf zoo algemeen [336]is en zoo schrikbarende hoogte heeft bereikt, en door de monarchalen van Europa met alle recht op ons, als op een afschrikkend voorbeeld, gewezen wordt.”

De voorzitter van Yale-College,—een der aanzienlijkste hoogescholen in de Vereenigde-Staten te New-Haven, in den staat Connecticut;—de heer Woolsey, richtte in Juni l.l. eene toespraak tot zijne studenten, en zeide daarin, onder anderen, het volgende: “Sedert het einde van den oorlog zijn tweemaal zooveel jaren verloopen als de oorlog geduurd heeft, en tegenwoordig heerscht allerwege eene corruptie, waarvan in de geschiedenis onzes volks geen voorbeeld te vinden is:—corruptie der openbare beambten, corruptie in de partij, die zich gedurende den krijg door ‘loyauteit’ kenmerkte; wij zien bondgenootschappen aangeknoopt met beginsellooze mannen, ter bereiking van zelfzuchtige partij-oogmerken; eene koortsachtige speculatiewoede, eene immer toenemende reeks van misdaden. Familiezin en reinheid van het familieleven zijn hand over hand afgenomen, en in de plaats daarvan woekert eene demoralisatie voort, die voor het allerergste vreezen doet.”

Eindelijk willen wij eenige zinsneden aanhalen uit een artikel van eene duitsch-amerikaansche courant, de California-Staatszeitung, bij gelegenheid van de viering der onafhankelijkheidsverklaring, op den 4den Juli 1873. Aan het hoofd harer beschouwingen plaatst zij dezen tekst: “Het huis mijns Vaders zal een huis des gebeds genaamd worden, maar gij hebt het tot een moordenaarskuil gemaakt”; en zegt dan, onder andere, het volgende:

“De schoone dag der vrijheid, waarop eene groote natie geboren werd, is tot een dag van rouw en droefenis geworden, waarop wij onze hoofden met asch bestrooien moeten, en in bedevaart optrekken naar de graven dergenen, die ons een roemrijk en kostbaar erfdeel hebben achtergelaten, dat nu in onze regeeringskringen voor een schotel linzen wordt verkocht.

“Wat zien wij toch heden ten dage? Wij zien het algemeene stemrecht des volks tot eene komedie gemaakt of rechtstreeks geschonden door bedriegerij, omkooping en geweld. Wij zien het dusgenoemde souvereine volk veel minder in het bezit zijner rechten, dan onder de monarchale constitutiën. Wij zien de wilde jacht naar rijkdom en genot, overal de plaats innemende van eerlijkheid en burgerdeugd. Wij zien de regeering in handen van zelfzuchtige intriganten en diep verdorven coteriën. Wij zien het volk geplunderd, en zijne vrijheid vertrapt door fanatieke kwakzalvers. Wij zien de hoogste staatsdienaars aan de spits der dieven en plunderaars. Wij zien, hoe in de wetgevende vergaderingen de wildste hartstochten, de meest schaamtelooze corruptie het onhebbelijkste egoïsme openlijk haar gruwelijk spel spelen, en onderdrukking der vrijheid het voornaamste streven is. De hoofdplaats des lands is tot een tweede Babel geworden, waar men moedwillig de oogen sluit voor het Mene Tekel, dat de genius der geschiedenis reeds bezig is te griffelen aan de marmeren wanden van de paleizen des overdaads, waar lichtekooien en gewetenlooze zwendelaars de schatten des volks verspillen, en alles wordt medegesleept in den wilden roes der liederlijkheid.”

Mogen bovenstaande aanhalingen wat sterk gekleurd zijn, zij bewijzen nogtans dat de Nieuwe Wereld, ook binnen haar eigen gebied, niet als een modelstaat wordt geoordeeld.