The Project Gutenberg eBook of Encomium Artis Medicae: De Lof Der Geneeskunde

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Encomium Artis Medicae: De Lof Der Geneeskunde

Author: Desiderius Erasmus

Translator: L. Hillesum

Release date: August 3, 2006 [eBook #18976]

Language: Latin, Dutch

Credits: Produced by Louise Hope, Frank van Drogen, the Netherlands
Team and the Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ENCOMIUM ARTIS MEDICAE: DE LOF DER GENEESKUNDE ***



Een aantal typografische fouten is gecorrigeerd. Ze zijn met popups aangegeven. Van de Griekse woorden in de Voetnoten is de transliteratie op dezelfde wijze aangegeven: τοῦτο.

A few typographical errors have been corrected. They have been marked with popups. Greek words in the Footnotes are similarly transliterated: τοῦτο.

Erasmus

IMAGO·ERASMI·ROTERODAMI
AB·ALBERTO·DVRERO·AD
VIVAM·EFFIGIEM·DELINIATA
ΤΗΝ·ΚΡΕΙΤΤΩ·ΤΑ·ΣΥΓΓΡΑΜΜΑΤΑ·ΔΕΙΞΕΙ
MDXXVI

[AD]

1

ENCOMIUM ARTIS MEDICÆ

DESIDERIO ERASMO ROTERODAMO AUTORE.

DE LOF DER GENEESKUNDE

VAN

DESIDERIUS ERASMUS.


2

Erasmus Roterodamus

D. Henrico Afinio Lyrano

insigni Medico

S. D.

3

Erasmus van Rotterdam

aan Dr. Henricus Afinius van Lier,1

den voortreffelijken medicus.

Nuper dum bibliothecam recenseo, doctissime Afini, venit in manus oratio quaedam olim mihi nihil non experienti, in laudem artis medicae declamata; continuo visum est orationem non optimam optimo dicare medico, ut vel tui nominis lenocinio studiosorum centuriis commendetur.

Toen ik onlangs mijne bibliotheek nazag, zeer geleerde Afinius, kwam mij eene redevoering in handen, die lang geleden door mij, toen ik mijne krachten nog aan allerlei beproefde, vervaardigd was over „den lof der geneeskunde“. Terstond besloot ik de niet zeer goede redevoering aan den zeer goeden medicus op te dragen, opdat zij, door Uwen naam versierd, in de gelederen der studenten haren weg moge vinden.

Erit hoc interim mei in te animi qualecunque documentum, dum dabitur aliud nostra necessitudine dignius.

Bene vale.

Lovanii tertio Idus Martias Anno MDXVIII.

Aanvaard intusschen dit blijk, hoe gering ook, van mijne genegenheid jegens U, totdat U een ander, onze vriendschap meer waardig, zal gegeven worden.

Het ga U wel.

Leuven, den 13den Maart, 1518.


4

DECLAMATIO ERASMI ROTERODAMI IN LAUDEM ARTIS MEDICÆ.

5

REDEVOERING VAN ERASMUS VAN ROTTERDAM OVER DEN LOF DER GENEESKUNDE.

Attentio.

Q: Quo uo saepius est ars medicinae, meditatis et elaboratis orationibus, hoc ex loco, apud plerosque vestrum praedicata, idque a viris singulari facundia praeditis, auditores celeberrimi, hoc mihi sane minus est fiduciae, me vel tantae rei, vel aurium vestrarum expectationi satisfacturum. Neque enim rem prope divinam nostra facile assequetur infantia, neque vulgaris oratio de re toties audita taedium possit effugere.

H: Hoe oe vaker de lof der geneeskunde van deze plaats in doorwrochte en zorgvuldig bewerkte redevoeringen ten aanhoore van de meesten Uwer verkondigd is, en wel door mannen met buitengewone welsprekendheid begaafd, des te meer, hoogaanzienlijke toehoorders, vrees ik, dat ik noch door mijne voordracht aan een zoo gewichtig onderwerp recht zal weten te doen, noch aan Uwe verwachting van hetgeen Gij te hooren zult krijgen zal kunnen beantwoorden. Want aan den eenen kant zal ons gebrekkig redenaarstalent niet licht de hoogte van dit bijna goddelijke onderwerp bereiken, aan den anderen kant zal een alledaagsche redevoering over iets, dat reeds zoo dikwijls gehoord is, niet kunnen nalaten bij het auditorium verveling op te wekken.

Propositio.

Desniettegenstaande zal ook ik, om een heilzame gewoonte onzer voorouders niet te verzaken, die van oordeel waren, dat door een jaarlijks uit te spreken lofrede de gemoederen der jeugd tot de studie van en bewondering en liefde voor deze wetenschap opgewekt, aangevuurd en ontvlamd moesten worden, indien Gij mijne voordracht met Uwe aandacht en welwillendheid wilt steunen, indien Gij hem, wien Uw gezag deze eervolle taak heeft opgedragen, met oprechte toewijding wilt volgen, zal ook ik naar mijne zwakke krachten beproeven,

Verumtamen ne salutari maiorum instituto videar deesse, qui solenni encomio juventutis animos ad huius praeclarae scientiae studium, admirationem, amorem, excitandos, accendendos, inflammandosque censuerunt, experiar et ipse pro mea virili (siquidem me dicentem adjutabit vestra tum attentio, tum humanitas, favore candido prosequens, quem ad hoc muneris vestra adegit autoritas)

medicae facultatis dignitatem, autoritatem, usum, necessitatem, non dicam explicare, quod prorsus infiniti fuerit negotii, sed summatim modo perstringere, ac veluti confertissimas locupletissimae cujuspiam reginae opes, per transennam (ut aiunt) studiosorum exhibere conspectibus.

de waardigheid, den invloed, het nut en de noodwendigheid der medische wetenschap, wel niet in alle onderdeelen voor U te ontwikkelen, wat een oneindig werk zou zijn, maar, slechts de hoofdzaken aanrakende, in het kort te behandelen, en, evenals de dicht opeengehoopte schatten van een zeer rijke koningin, slechts vluchtigjes, als het ware achter traliën, aan de blikken der studenten te vertoonen.

Laudandi ratio per comparationem.

Haar grootste lof bestaat nu in de eerste plaats daarin, dat zij in het geheel geen lofspraken noodig heeft, daar zij zich zelve meer dan voldoende den menschen door haar nut en onmisbaarheid aanbeveelt. Vervolgens, dat zij, hoewel reeds zoovele malen 7 door zoo voortreffelijke geesten geprezen, toch ook aan minder vruchtbare vernuften steeds weer nieuwe stof tot prijzen biedt, zoodat men bij het zingen van haar lof volstrekt niet zijn toevlucht behoeft te nemen tot het gewone hatelijke middel, door dit namelijk op die wijze te doen, dat men de overige wetenschappen in een minder gunstig daglicht plaatst.

Cuius quidem ea vel praecipua laus est, primum quod nullis omnino praeconiis indiget, ipsa abunde per se vel utilitate, vel necessitate commendata mortalibus. Deinde quod toties iam a tam 6 praeclaris ingeniis praedicata, semper tamen novam laudum suarum materiam, ingeniis etiam parum foecundis ex sese suppeditat, ut nihil necesse sit, eam vulgato more invidiosis illis contentionibus, non sine caeterarum disciplinarum contumelia depraedicare.

Quin illud magis metuendum, ne domesticas illius dotes, ne germanam ac nativam amplitudinem, ne majestatem humana conditione maiorem, mortalis oratio non assequatur. Tantum abest, ut vel aliena contumelia, vel asciticiis Rhetorum fucis, aut amplificationum praestigiis sit attollenda.

Veeleer is dit te vreezen, dat de mensch geen woorden genoeg zal kunnen vinden, om de haar eigene gaven, hare natuurlijke en aangeboren grootheid, hare verhevenheid, die het menschelijke ver achter zich laat, voldoende weer te geven. Zooverre is het ervan verwijderd, dat zij òf door vernedering van andere wetenschappen, òf door gekunstelde rhetorische opsmukking of valsche overdrijving moet opgevijzeld worden.

γνώμη.

Slechts gestalten van middelmatige schoonheid kunnen alleen door vergelijking met leelijke of door den opschik harer kleeding indruk op ons maken; dingen, die door zich zelve en in waarheid uitblinken, mag men ook bloot aan aller blikken prijsgeven.

Mediocrium est formarum, deformiorum comparatione, aut cultus lenociniis commendari; res per se vereque praeclaras, satis est vel nudas oculis ostendisse.

Dignitas et autoritas medicinae.
Inventio artis.

In de eerste plaats dan (om ter zake te komen) waren wel ook de andere wetenschappen, daar alle de eene of andere geriefelijkheid aan ons leven bezorgden, oudtijds in hooge eere. Maar de uitvinding der geneeskunde werd in den ouden tijd door het menschdom zóó bewonderd, hare toepassing als een zóó groote weldaad ondervonden, dat hare uitvinders òf geheel en al voor goden werden gehouden, zooals Apollo en diens zoon Aesculapius en zelfs,

Iam primum enim (ut ad rem festinemus) reliquae artes quoniam nulla non magnam aliquam vitae commoditatem attulit, summo quidem in pretio fuere. Verum medicinae quondam tam admirabilis fuit humano generi inventio, tam dulcis experientia, ut eius autores, aut plane pro diis habiti sint, velut Apollo, et huius filius Aesculapius,

imo (quod ait Plinius) singula quosdam inventa deorum numero addiderunt, aut certe divinis honoribus digni sint existimati, velut Asclepiades, quem Illyrici numinis instar receptum Herculi in honoribus aequarunt.

naar Plinius zegt, sommigen ten gevolge van één enkele uitvinding onder de goden werden geplaatst, òf ten minste goddelijke vereering zijn waardig gekeurd, zooals bij voorbeeld Asclepiades, dien de Illyriers als een god opnamen en op dezelfde wijze als Hercules vereerden.

Torquet exemplum in suum commodum.

Nu keur ik natuurlijk niet goed, wat de ouden ten dezen gedaan hebben, toch prijs ik hun gevoel en hun oordeel. Zij hebben immers terecht begrepen en op die wijze tot uiting gebracht, dat aan een kundigen en betrouwbaren geneesheer nooit te groote belooning geschonken kan worden.

Non equidem probo quod fecit antiquitas, affectum sane ac iudicium laudo, quippe quae recte et senserit et declararit, docto fidoque medico nullum satis dignum praemium persolvi posse.

A difficultate.

Immers, wanneer men nagaat, een hoe veelvuldige verscheidenheid van menschelijke lichamen er is, veroorzaakt door het verschil in leeftijd, geslacht, landstreek, klimaat, opvoeding, bedrijf en levenswijze; welke oneindige verschillen er zijn in zooveel duizenden kruiden, die elk op een andere plaats groeien, om nog maar te zwijgen van de overige geneesmiddelen;

Etenim si quis secum reputet, quam multiplex in corporibus humanis diversitas, quanta ex aetatibus, sexu, regionibus, coelo, educatione, studiis, usu varietas, quam infinita in tot milibus herbarum (ne quid interim dicam de caeteris remediis) quae alibi aliae nascuntur, discrimina.

Tum quot sint morborum genera, quae 8 trecenta nominatim fuisse prodita scribit Plinius, exceptis generum partibus, quarum omnium quam nullus sit numerus, facile perpendet, qui tantum norit, quot formas in se febris vocabulum complectatur, ut ex uno caetera aestimentur; exceptis his, qui quotidie novi accrescunt, neque secus accrescunt, quam si de composito cum arte nostra bellum suscepisse videantur.

vervolgens, hoevele soorten 9 van ziekten er bestaan, waarvan er volgens Plinius driehonderd met name zijn overgeleverd, nog daargelaten de onderverdeelingen dier soorten, waarvan hij het oneindige aantal licht zal bevroeden, die, om maar eens een voorbeeld te noemen, weet, hoeveel variëteiten de naam koorts alleen inhoudt; en zonder te letten op de nieuwe ziekten, die er dagelijks bijkomen, en wel in zulke mate, alsof zij volgens onderlinge afspraak den strijd met onze wetenschap hadden aangebonden,

Longum hyperbaton.

om nog niet eens te spreken van de meer dan duizend gevallen van vergiftiging, waarvan iedere soort een bijzonderen dood ten gevolge heeft en dus een afzonderlijk geneesmiddel vereischt; nog niet eens medegerekend de dagelijks voorkomende gevallen van struikeling, val, fractuur, brandwonde, verstuiking, verwonding en dergelijke, welke gevallen bijna even sterk in aantal zijn als de menigte der ziekten; indien men eindelijk overweegt, hoe groote moeielijkheid er verbonden is met het waarnemen der hemellichamen, die men noodzakelijk moet kennen, daar anders dikwijls vergift zal zijn, wat men als geneesmiddel toedient;

Exceptis venenorum plus mille periculis, quorum quot species sunt, tot sunt mortis genera, totidem remediorum differentias flagitantia. Exceptis casibus quotidianis lapsuum, ruinarum, ruptionum, adustionum, luxationum, vulnerum, atque his consimilium, quae prope cum ipso morborum agmine ex aequo certant. Denique qui cogitet, quanta sit in corporum coelestium observatione difficultas, quae nisi cognoris, saepenumero venenum erit, quod in remedium datur.

Ne quid interim commemorem saepe fallaces morborum notas, sive coloris habitum spectes, sive lotii signa rimeris, sive pulsus harmoniam observes, velut hoc agentibus malis, ut hostem medicum fallant et imponant. Tantum undique sese offundit difficultatum, ut mihi difficile sit omnes vel oratione prosequi.

terwijl ik maar met stilzwijgen voorbijga de dikwijls bedriegelijke symptomen van ziekten, hetzij men de kleur beschouwt of de teekens der urine onderzoekt of den polsslag waarneemt, daar het den schijn heeft, alsof de ziekten er zich op toeleggen, om haar vijand, den arts, te bedriegen en te misleiden; als men dit alles nagaat, dan doen zich van alle kanten zooveel moeielijkheden op, dat ik die zelfs bezwaarlijk alle zou kunnen opsommen.

Sed ut dicere coeperam, has omnes rerum varietates studio persequi, obscuritates ingenio assequi, difficultates industria pervincere, ac penetratis terrae fibris, excussis undique totius naturae arcanis, ex omnibus herbis, fruticibus, arboribus, animantibus, gemmis, ex ipsis denique venenis, cunctis humanae vitae malis efficacia quaerere remedia, atque horum opportunum usum ex tot autoribus, tot disciplinis, imo et ab ipsis sideribus petere.

Maar, om voort te gaan, al deze verschillende zaken ijverig te bestudeeren, de duistere punten daarin met het verstand te onderzoeken, de moeielijkheden door vlijt te overwinnen en, na doorgedrongen te zijn in de ingewanden der aarde en van alle kanten de geheimen der geheele natuur doorzocht te hebben, uit alle kruiden, struiken, boomen, dieren, edelgesteenten, ten slotte zelfs uit de vergiften voor alle kwalen van het menschelijk leven werkzame geneesmiddelen te verkrijgen en de kennis van hun passend gebruik aan zooveel schrijvers, zooveel wetenschappen, ja zelfs ook aan de sterren te ontleenen;

Divina res medicina.

deze zoo verborgen dingen met zorg uit te vorschen, zoo moeielijke onderwerpen door de kracht van het verstand te begrijpen en zoo talrijke zaken met het geheugen te omvatten; die voor het heil van het menschelijk geslacht zoo onmisbare zaken tot bezit van het algemeen te maken; schijnt dat 11 niet het werk van een god geweest te zijn, te grootsch dan dat het door menschen had kunnen tot stand gebracht worden?

Haec inquam, tam abdita rimari cura, tam ardua viribus animi adipisci, tam multa memoria complecti, tam necessaria ad salutem universi mortalium generis in 10 commune proferre, nonne prorsus homine maius ac plane divinum quiddam fuisse videtur?

Laus ab effectu.

Men duide mijne woorden niet euvel; het zij mij geoorloofd dat, wat zoo onweersprekelijk waar is, ronduit te verkondigen. Ik verhef mijzelf niet, maar alleen de wetenschap. Immers, hoewel het schenken van het leven slechts een voorrecht van de godheid is, zoo moet men toch toegeven, dat dit leven te kunnen beschermen en vast te houden, als het ons wil ontvlieden, de goddelijke macht zeer nabij komt. Ofschoon zelfs niet het eerstgenoemde, hetwelk wij uitsluitend aan God toeschrijven, door de ouden aan het gebied der geneeskunde onttrokken werd, die daardoor wel hun lichtgeloovigheid, maar toch ook hun groote dankbaarheid toonden.

Absit invidia verbis. Liceat id quod vero verius est ingenue praedicare. Non me jacto, sed artem ipsam effero. Etenim si dare vitam proprium dei munus est, certe datam tueri, jamque fugientem retinere, deo proximum fateamur oportet. Quamquam ne prius quidem illud, quod nos soli deo proprium esse volumus, medicorum arti detraxit antiquitas, ut credula, ita gratissima.

Ars medicorum et mortuos excitare credita est.

Zoo meenden zij, dat door de hulp van Aesculapius Castor, de zoon van Tyndareus, en verscheidenen na hem uit de onderwereld in het leven teruggekeerd zijn. Wij lezen, dat Asclepiades een persoon, die gestorven, ter begrafenis uit zijn huis gedragen was en over wien reeds de gebruikelijke lijkklachten waren uitgesproken, van den brandstapel weg levend naar huis teruggevoerd heeft. De geschiedschrijver Xanthus verhaalt, dat een gedood jong van een leeuw en een man, dien Draco had laten ombrengen, weder tot het leven teruggebracht zijn door een kruid, dat „halis“2 heet.

Nam Aesculapii quidem ope Tyndaridam, et post eum complures ab Orco in lucem redisse credidit. Asclepiades hominem exanimatum, elatum, comploratumque ab rogo domum vivum reduxisse legitur. Xanthus historicus catulum leonis occisum, praeterea et hominem, quem Draco occiderat, vitae redditum fuisse, posteris prodidit, herba quam halin2 nominant.

Ad haec Juba, in Africa quendam herba revocatum ad vitam, testis est. Neque vero laboraverim, si sint apud quos haec fide careant. Certe (quod agimus) admirationem artis tanto magis implent, quanto magis supra fidem veri sunt, et immensum esse fateri cogunt id quod vero supersit.

Ook getuigt Juba, dat in Afrika door middel van een kruid iemand weer in het leven teruggeroepen is. Nu zou ik mij er weinig om bekommeren, als er menschen waren, die aan deze verhalen geen geloof sloegen; toch vervullen zij ons met des te meer bewondering voor de geneeskunde, hoemeer zij ons, niettegenstaande hun ongeloofwaardigheid, tot de erkentenis dwingen, dat wat er waars aan overblijft toch nog buitengewoon is.

Quamquam quantum ad eum attinet, qui vitae redditur, quid refert utrum anima denuo in artus relictos divinitus reponatur, an penitus in corpore sepulta, morbique victoris oppressa viribus, arte curaque medici suscitetur atque eliciatur, iamque certo migratura retineatur?

Hoewel, wat voor onderscheid is er voor hem, die aan het leven teruggegeven wordt, of de levensgeesten door werking van de godheid opnieuw in de ledematen, die zij reeds verlaten hadden, worden teruggebracht, dan wel of zij, diep in het lichaam begraven en door de kracht der overweldigende ziekte onderdrukt, door de kunst en de zorg van den geneesheer ondersteund en voor den dag gebracht worden en, reeds op het punt te wijken, op hun plaats worden gehouden?

An non pene paria sunt mortuum restituere, et mox moriturum servare? 12 Atqui permultos nominatim recenset Plinius libro historiae mundanae septimo, qui iam elati partim in ipso rogo, partim post dies complusculos revixerint.

Of komt het niet ongeveer op hetzelfde neer, een doode te doen herleven of iemand, 13 die weldra zal sterven, in het leven te houden? En toch noemt Plinius in het zevende boek van zijn „Historia Naturalis“ zeer velen met name op, die, na reeds ter begrafenis uit hun huis gedragen te zijn, deels op den brandstapel zelf, deels eerst na verscheidene dagen, weder herleefden.

Miraculum est, quod paucis dedit casus. Et non magis mirandum, quod quotidie multis largitur ars nostra? Etiamsi hanc deo Opt. Max. debemus, cui nihil non debemus, ne quis haec a me putet arrogantius dicta quam verius. Complurium morborum ea vis est, ut certa mors sint, nisi praesens adsit medicus, veluti stupor is, qui mulieribus potissimum solet accidere, veluti syncopis profunda, paralysis, apoplexia.

Een wonder noemt men datgene, wat het toeval aan weinigen gegeven heeft. Maar is dan niet veeleer een wonder te noemen, wat onze wetenschap dagelijks aan velen verleent? En ofschoon wij deze aan den Algoede te danken hebben, Wien wij alles verschuldigd zijn, meene toch niemand, dat mijne woorden meer aanmatiging dan waarheid bevatten. Verscheidene ziekten zijn van dien aard, dat er een wisse dood volgt, als niet de geneesheer onmiddellijk hulp verleent, zooals bij voorbeeld de verdooving, die vooral vrouwen pleegt te overvallen, diepe onmacht, verlamming en beroerte.

Neque desunt ulli vel seculo, vel genti sua in hanc rem exempla. Hic qui mortem ingruentem arte sua depellit, qui vitam subito oppressam revocat, nonne ceu numen quoddam dextrum ac propitium semper habendus est? Quot censes homines ante diem sepultos fuisse priusquam medicorum solertia morborum vires, et remediorum naturas deprehenderat?

In iederen tijd en bij ieder volk zijn hier voorbeelden van te vinden. Moet nu niet hij, die den overrompelenden dood door zijn kunst verdrijft, die het leven, plotseling overmeesterd, terugroept, te allen tijde als een welwillende en genadige godheid beschouwd worden? Hoeveel menschen zijn niet vóór hun tijd ten grave gedaald, toen nog niet door de schranderheid der geneeskundigen de werkingen der ziekten en de aard der geneesmiddelen doorgrond waren?

Initium vitae medicis debetur.

Hoeveel duizenden leven niet heden ten dage en bevinden zich lichamelijk wel, die zelfs niet geboren zouden zijn, als niet diezelfde wetenschap zoovele middelen tegen de gevaren der geboorte en de verloskunde had uitgevonden.

Quot hodie mortalium milia vivunt, valentque, qui ne nati quidem essent, nisi eadem haec ars, et tot nascendi discriminibus remedia, et obstetricandi rationem reperisset?

Adeo statim in ipso vitae limine, et pariens simul et nascens salutarem medicorum opem miserabili voce implorat. Horum arti vitam debet, et qui nondum vitam accepit, dum per eam prohibentur abortus, dum mulieri seminis recipiendi retinendique vis confertur, dum pariendi facultas datur.

Ja, reeds aanstonds op den drempel des levens roept de barende tegelijk met het wicht, dat geboren wordt, met klagende stem de heilzame hulp der geneeskundigen in. Aan hunne kunst heeft ook het leven te danken hij, die het leven nog niet eens ontvangen heeft, daar door haar een ontijdige bevalling verhinderd wordt, en zoodoende der vrouw de kracht om het zaad te ontvangen en bij zich te houden verleend en gelegenheid tot baren gegeven wordt.

παροιμία

En hoewel er terecht gezegd is: „slechts God kan den mensch helpen“, vindt toch voorzeker mijns inziens de bekende Grieksche spreuk „de eene mensch is de god van den anderen“, zoo ergens, hare toepassing bij den betrouwbaren en deugdelijken geneesheer, die niet alleen helpt, maar ook behoudt. Of schijnt hij dan niet ondankbaarder dan de ondankbaarheid zelve en bijna het leven niet waard, die 15 de geneeskunde, welke naast God de voortbrengster, beschermster, behoudster en verdedigster van ons leven is, niet lief heeft, hoogacht en met bewondering en eerbied tot haar opziet?

Quod si vere dictum est illud Deus est juvare mortalem, profecto mea sententia aut nusquam locum habebit illud nobile Graecorum adagium ἄνθρωπος άνθρώπου δαιμόνιον, aut in medico fido proboque locum habebit, qui non juvat modo verum etiam servat. An non igitur ingratitudine ipsa videatur ingratior, ac ipse prope vita indignus, qui medicinam alteram secundum deum, vitae 14 parentem, tutricem, servatricem, vindicem non amet, non honoret, non suspiciat, non veneretur?

Ab utilitate perpetua.

Wier hulp allen immers te allen tijde noodig hebben? Want van alle overige wetenschappen behoeven wij niet allen, noch ook te allen tijde, gebruik te maken. Op de toepassing van deze wetenschap echter berust het geheele leven der stervelingen. Want gesteld eens, dat er geen ziekten waren, dat allen zich in een goede gezondheid mochten verheugen, hoe zouden wij desniettegenstaande deze in goeden staat kunnen houden, indien niet de geneesheer ons het onderscheid tusschen heilzame en schadelijke voedingsmiddelen en de juiste inrichting van onze geheele levenswijze, die de Grieken dieet noemen, leerde?

Cuius praesidiis nunquam ulli non est opus. Nam reliquis quidem artibus nec semper nec omnes egemus. Huius utilitate mortalium omnis vita constat. Nam fac abesse morbos, fac omnibus prosperam adesse valetudinem, tamen hanc qui poterimus tueri, nisi medicus ciborum salutarium ac noxiorum discrimen, nisi totius victus, quam Graeci diaetam vocant, rationem doceat?

Senectam remoratur ars medicorum.

Een zware last voor de menschen is de ouderdom, dien men evenmin kan ontloopen als den dood zelf. Maar door de hulp der geneeskundigen komt hij voor velen later en veel dragelijker dan zonder deze het geval geweest ware. Want het is geen legende, dat de mensch door de zoogenaamde „quinta essentia“ de gebreken des ouderdoms, als een kleed, dat afgelegd wordt, kan verdrijven en zijn jeugd herkrijgen; er zijn eenigen, die dat door hun getuigenis staven.

Grave mortalibus est onus senecta, quam non magis licet effugere quam mortem ipsam. Atque ea medicorum opera multis contingit, tum serius, tum multo etiam levior. Neque enim fabula est, quinta, quam vocant, essentia senio depulso hominem velut abjecto exuvio rejuvenescere, cum extent aliquot huius rei testes.

Totum hominem curat medicus.

Maar niet alleen voor het lichaam, hetwelk het geringste deel des menschen is, draagt de geneesheer zorg, neen, voor den geheelen mensch, al neemt de geneesheer niet zooals de godgeleerde de ziel maar het lichaam als uitgangspunt. Evenals immers wegens beider zeer nauwe verwantschap en verbinding de gebreken der ziel hun invloed doen gelden op het lichaam, zoo belemmeren de ziekten des lichaams op haar beurt de kracht der ziel of vernietigen die zelfs geheel.

Neque vero corporis tantum, quae vilior hominis pars est, curam gerit, imo totius hominis curam agit, etiamsi Theologus ab animo, medicus a corpore sumat initium. Siquidem propter arctissimam amborum inter se cognationem et copulam, ut animi vitia redundant in corpus, ita vicissim corporis morbi animae vigorem aut impediunt, aut etiam extinguunt.

Quis aeque pertinax suasor abstinentiae, sobrietatis, moderandae irae, fugiendae tristitiae, vitandae crapulae, amoris abjiciendi, temperandae Veneris, atque medicus? Quis efficacius suadet aegroto, ut si vivere velit, et salutarem experiri medici opem, prius animum a vitiorum colluvie repurget?

Wie spoort den mensch zoo hardnekkig als de geneesheer aan tot onthouding, soberheid, het matigen van den toorn, het ontvluchten van droefheid, het vermijden van dronkenschap, het laten varen van de liefde en het maat houden in geslachtelijken omgang? Wie raadt met beter gevolg den zieke aan, als hij wil blijven leven en bij de medische hulp baat vinden, eerst zijne ziel te zuiveren van den poel harer ondeugden?

Idem quoties vel diaetetica ratione, vel ope pharmaceutica bilem atram minuit, labantes cordis vires reficit, cerebri spiritus fulcit, mentis organa purgat, ingenium emendat, memoriae domicilium 16 sarcit, totumque animi habitum commutat in melius, nonne per exteriorem, ut vocant, hominem, et interiorem servat?

Hoe dikwijls niet vermindert hij ook de zwartgalligheid, hetzij door het voorschrijven van een bepaald dieet of geneesmiddelen, versterkt de verslappende krachten van het hart, ondersteunt de functies der hersenen, zuivert de organen van den geest, verbetert den verstandelijken aanleg, herstelt den zetel van het geheugen en brengt in de geheele zielsgesteldheid 17 eene verandering ten goede teweeg? Behoudt hij niet door wat men noemt den uiterlijken mensen tegelijk ook den innerlijken?

Qui phreneticum, lethargicum, maniacum, sideratum, lymphatum restituit, nonne totum restituit hominem? Theologus efficit ut homines a vitiis resipiscant, at medicus efficit, ut sit qui possit resipiscere. Frustra ille medicus sit animae, si jam fugerit anima, cui paratur antidotus.

Hij, die een lijder aan waanzin, slaapziekte, razernij, apoplexie of tijdelijke verstandsverbijstering geneest, geeft hij niet den geheelen mensch weder aan de maatschappij terug? De theoloog bewerkt, dat de menschen van hunne misdrijven weder tot bezinning komen, maar de geneesheer zorgt er voor, dat zij physiek daartoe in staat zijn. Gene kan als geneesheer der ziel geen nut meer stichten, als de ziel, voor welke een tegengift bereid wordt, reeds ontvloden is.

Cum impium hominem subito corripuit paralysis, apoplexia, aut alia quaedam praesentanea pestis, quae vitam prius adimat, quam vacet de castiganda cogitare vita, hunc qui restituit, alioquin infeliciter in suis sceleribus sepeliendum, nonne quodammodo tum corpus, tum animum ab inferis revocat?

Wanneer een goddeloos mensch plotseling door een verlamming, beroerte of ander ongeval getroffen wordt, dat onmiddellijk den dood ten gevolge kan hebben, die hem het leven kan benemen nog vóórdat hij den tijd heeft, om aan verbetering van zijn levensgedrag te denken, kan men dan niet van hem, die dezen geneest, welke anders ellendig onder den last zijner misdaden moest begraven worden, eenigermate zeggen, dat hij zoowel zijn lichaam als zijn ziel uit het schimmenrijk teruggebracht heeft?

In eum certe locum reponit hominem, ut ei in manu jam sit, si velit, aeternam mortem fugere. Quid suadebit lethargico Theologus, qui suadentem non audiat? Quid movebit phreneticum, nisi medicus prius atram bilem repurgarit?

In ieder geval plaatst hij hem toch in zulk een toestand, dat hij het nu zelf in zijn macht heeft, indien hij wil, den eeuwigen dood te ontkomen. Wat zal de theoloog den slaapzieke kunnen aanraden, als deze hem niet hooren kan? Hoe zal hij den waanzinnige tot iets kunnen bewegen, indien niet eerst de geneesheer hem van zwartgalligheid gezuiverd heeft?

Pietas caeteraeque virtutes, quibus Christiana constat felicitas, ab animo potissimum pendent, haud infitior. Caeterum quoniam is corpori illigatus, corporeis organis velit nolit utitur, fit ut bona pars bonae mentis a corporis habitu pendeat.

Ik loochen volstrekt niet, dat de barmhartigheid en de overige deugden, waarop de Christelijke zaligheid berust, hoofdzakelijk van de ziel afhangen, maar aangezien deze aan het lichaam gebonden is en zich goed- of kwaadschiks van de lichaamsorganen bedient, is een goede geestestoestand voor een zeer groot deel van de lichaamsgesteldheid afhankelijk.

Temperaturam corporis emendat medicus.

Zeer vele menschen drijft een ongelukkige menging der lichaamsvochten, die de Grieken nu eens crasis (menging), dan weer systema (samenstelling) noemen, als het ware tegen hunnen wil en terwijl zij zich verzetten, tot zonde voort, terwijl de daarbinnen wonende ziel, tevergeefs de teugels aantrekkend en de sporen in de zijden drukkend, gedwongen wordt, het hollende paard in den afgrond te volgen.

Permultos homines infelix corporis temperatura, quam Graeci modo κρᾶσιν modo σύστημα vocant, velut invitos ac reclamantes, ad peccandum pertrahit, dum animus insessor frustra moderatur habenas, frustra subdit calcaria, sed equum ferocientem in praecipitium sequi cogitur.

A simili.

De ziel ziet en hoort wel, maar wanneer de oogen door de staar verduisterd of de toegangen van het gehoor door een dik vocht verstopt zijn, dan baat de ziel het bezit dier vermogens niet. De ziel haat, de ziel is 19 toornig, maar het bedorven vocht, dat zich op de organen van den geest gezeteld heeft, is oorzaak, dat gij hem haat, dien ge uw liefde waardig moest keuren, en vertoornd zijt op hem, op wien gij niet zoudt willen vertoornd zijn.

Animus videt, animus audit sed si oculos occuparit glaucoma, si aurium meatus crassus humor obsederit, frustra vim suam habet animus. Odit animus, irascitur animus, at vitiosus humor mentis 18 organa obsidens in causa est, ut oderis, quem amore dignum judices, irasceris cui nolis irasci.

Plato.

Plato erkent, dat de gansche philosophie eigenlijk daarop neerkomt, dat de gemoedsaandoeningen aan de rede moeten gehoorzamen. En nu is het voornamelijk de geneesheer, die daartoe medewerkt, zich hierop toeleggend, dat dit deel van den mensch krachtig en vol inzicht zij, naar welks goedvinden alles geschiedt, wat op lofwaardige wijze verricht wordt. Terwijl zij den naam van mensch onwaardig geacht worden, die zich evenals de dieren door hun begeerten laten meesleepen, hebben wij het voor een goed deel aan de geneeskundigen te danken, zoo wij dien naam wel waardig zijn.

Philosophiae summam in hoc sitam esse fatetur Plato, si rationi pareant affectus, atque ad eam rem praecipuus est adjutor medicus, hoc agens ut ea pars hominis vigeat sapiatque, cuius arbitrio geruntur, quaecunque cum laude geruntur. Si hominis vocabulo censentur indigni, qui pecudum ritu rapiuntur cupiditatibus, huius nominis dignitatem bona ex parte debemus medicis.

Principibus maxime necessarius medicus.

Als dit nu reeds van het grootste belang is voor ieder in het bijzonder, ook indien men slechts een particulier persoon is, een hoe grooter weldaad is het dan niet, wanneer dit resultaat verkregen wordt bij een vorst. Geen maatschappelijke positie is zoozeer aan rampen van dien aard blootgesteld als die van machtige koningen. Een hoe groote verwarring wordt niet gesticht door de abnormale hersenen van één zoo’n mensch. Tevergeefs zullen zijne raadslieden hem toeroepen: „Gij raast, o vorst, kom tot bezinning!“, als hem niet de arts door zijn kunst, zonder dat hij het wil of merkt, zijn verstand teruggegeven heeft.

Id cum maximum sit in singulis ac privatis, quanto praeclarius est beneficium, cum id praestatur in principe? Nulla fortuna magis est obnoxia malis huiusmodi, quam felicissimorum regum. Quos autem rerum tumultus ciet unius homunculi vitiatum cerebrum? Frustra reclament qui sunt a consiliis, furis o princeps, ad te redi, ni medicus arte sua neque volenti, neque sentienti suam mentem reddiderit.

Ab exemplo.

Als Caligula een betrouwbaren arts bezeten had, dan ware hij in zijn waanzin niet gekomen tot het gebruik van kastjes met dolken en vergiften tot verderf van het menschelijke geslacht. Ongetwijfeld is het om die reden bij alle volken der aarde tot een algemeen gebruik geworden, dat ieder vorst zijn lijfarts heeft.

Si Caligulae fidus adfuisset medicus, non usque ad pugionum ac venenorum scrinia in perniciem humani generis insanisset. Atque ob eam sane causam publica consuetudine receptum est apud omnes orbis nationes, ne princeps usquam gentium agat absque medicis.

Honos habitus medicinae.
Honora medicum.

Daarom hebben verstandige vorsten aan geen wetenschap ooit meer eer bewezen dan aan de geneeskunde. Zoo werd Erasistratus (om van de overigen te zwijgen), een kleinzoon van Aristoteles, wegens het genezen van koning Antiochus door diens zoon Ptolemeus met honderd talenten beloond.

Proinde cordati principes nulli unquam arti plus honoris habuerunt, quam medicinae. Quandoquidem Erasistratus (ut reliquos taceam) Aristotelis ex filia nepos, ob Antiochum regem sanatum, centum talentis donatus est a Ptolemaeo huius filio.

Quin et divinae literae jubent medico suum haberi honorem, non tantum ob utilitatem, verum etiam ob necessitatem, ut in caeteros benemeritos ingratitudo sit, in medicum impietas, quippe 20 qui tamquam beneficii divini adjutor, id arte sua tuetur, quod optimum nobis et carissimum largitus est deus, videlicet vitam.

Ja, ook de Heilige Schrift schrijft ons voor, den geneesheer de hem toekomende eer te bewijzen, niet alleen wegens zijn nut, maar ook wegens zijne onmisbaarheid, zoodat wat tegenover anderen, die zich jegens ons verdienstelijk gemaakt hebben, ondankbaarheid heet, namelijk het niet erkentelijk zijn voor hunne weldaden, tegenover den geneesheer goddeloosheid genoemd mag worden. Hij 21 immers beschermt, als het ware God bijstand verleenende bij het schenken Zijner genade, het beste en dierbaarste, dat God ons gegeven heeft, d.i. het leven.

A similibus.

Aan onze ouders hebben wij alles te danken, daar wij in zekeren zin van hen het geschenk des levens ontvangen hebben. Veel meer zijn wij, mijns inziens, den geneesheer verplicht, wien wij zoovele malen verschuldigd zijn, wat wij onzen ouders hoogstens éénmaal verschuldigd zijn. Wij behooren met kinderlijke liefde hem aan te hangen, die den vijand van onzen hals weert, maar zijn wij dat dan niet in veel hooger mate verplicht tegenover den geneesheer, die met zoovele doodvijanden van ons leven dagelijks een hardnekkigen strijd voert?

Parentibus nihil non debemus, quod per hos vitae munus accepisse quodammodo videmur. Plus mea sententia debetur medico, cui toties debemus, quod parentibus semel dumtaxat debemus, si tamen illis debemus. Pietatem debemus ei, qui hostem a cervicibus depulit, et medico non magis debemus, qui pro nobis servandis cum tot capitalibus vitae hostibus quotidie depugnat?

Reges ceu deos suspicimus, quia vitae necisque jus habere creduntur, qui tamen ut possint occidere, certe vitam non aliter dare possunt, nisi quatenus non eripiunt, quemadmodum servare dicuntur latrones, si quem non jugulent, nec aliam tamen vitam dare possunt, quam corporis. At quanto propius ad divinam benignitatem accedit medici beneficium, hominem iam inferis destinatum arte, ingenio, cura, fideque sua, velut ex ipsis mortis faucibus retrahentis?

Wij zien tot koningen op als tot goden, omdat wij meenen, dat zij willekeurig kunnen beschikken over leven en dood; maar ofschoon zij wel kunnen dooden, kan men toch van hen op geen andere wijze beweren, dat zij het leven schenken, dan in dien zin, dat zij het niet ontnemen, zooals wij ook van roovers zeggen, dat zij iemand het leven geschonken hebben, wanneer zij hem niet hebben vermoord. En zelfs in dien zin kunnen zij toch niet anders schenken dan het leven des lichaams. Hoeveel dichter bij de goddelijke mildheid komt dan niet de weldaad van den geneesheer, die een mensch, reeds voor de onderwereld bestemd, door zijn kunst, vernuft, zorg en trouw als het ware uit den muil des doods terugtrekt?

Aliis in rebus profuisse sit officium, caeterum in certo corporis animique periculo servasse, plus quam pietas est. Adde his quod quicquid in homine magnum est, eruditio, virtus, naturae dotes, aut si quid aliud, id omne medicorum arti acceptum feramus oportet, quatenus id servat, sine quo ne reliqua quidem queant subsistere. Si omnia propter hominem, et hominem ipsum servat medicus, nimirum omnium nomine gratia debetur medico.

Iemand in andere zaken bijstaan is hulpvaardigheid, maar hem, wanneer hij in dreigend gevaar voor ziel en lichaam verkeert, in het leven houden, is meer dan genade. Voeg daarbij, dat al wat er groots in den mensch is, zijn kennis, deugd, natuurlijke gaven en dergelijke, op rekening der geneeskunde dient geschreven te worden, aangezien zij datgene beschermt, zonder hetwelk de overige dingen zelfs niet kunnen bestaan. Als alles er voor den mensch is en de mensch zelf door den geneesheer behouden blijft, dan moet den geneesheer voor alles dank geweten worden.

Sanitatis custos medicus.

Als men van hem, die door ziekten geteisterd wordt, eigenlijk niet kan zeggen, dat hij leeft, en de geneesheer het is, die de gezondheid òf herstelt òf beschut, past het ons dan niet, hem als den oorsprong van ons leven te erkennen? Indien de onsterfelijkheid iets begeerlijks is, zoo wordt zij toch zooveel mogelijk nagestreefd door den ijver der geneeskundigen, die het leven een langen duur 23 verschaft.

Si non vivit, qui vivit morbis obnoxius, et vitam salubrem aut reddit aut tuetur medicus, an non convenit hunc ceu vitae parentem agnoscere? Si res exoptanda est immortalitas, hanc medicorum industria, quoad licet, meditatur, quae vitam in longum prorogat.

Exempla.

Want waartoe behoef ik de algemeen bekende voorbeelden te noemen van Pythagoras, Chrysippus, Plato, Cato den Ouden, Antonius, Castor3 en talloozen met hen, van wie de meesten door hun eerbied voor de geneeskunde zonder eenige ziekte, zonder verzwakking hunner geestvermogens en zonder dat de sterkte van hun geheugen geschokt werd of zij het gebruik hunner zintuigen geheel of gedeeltelijk verloren, meer dan honderd jaar geleefd hebben? Of is dat niet ons nog op deze wereld een beeld vertoonen van de onsterfelijkheid, die wij hiernamaals hopen?

22 Quid enim hic notissima referam exempla, Pythagoram, Chrysippum, Platonem, Catonem censorium, Antonium, Castorem, cumque his innumerabiles, quorum plerique medicinae observatione, vitam ab omni morbo liberam neque fatiscente ingenii vigore, neque concussa memoriae soliditate, neque fractis aut labefactatis sensibus, ultra centesimum annum prorogarunt? An non istuc est immortalitatis, quam speramus, hic iam nunc imaginem quandam exhibere?

Christus non aegrotavit.

Christus zelf, de hoogverheven bewerker en redder van onze onsterfelijkheid, nam een lichamelijk hulsel aan, dat, ofschoon sterfelijk, toch aan geen ziekten was blootgesteld. Het kruis schuwde Hij niet, wel ziekten. Is het nu niet iets heerlijks, onzen Heer ook in dezen, naar vermogen, na te volgen? Van de apostelen, die bijna allen een lang leven gehad hebben, lezen wij wel, dat zij vermoord, gedood zijn, niet dat zij ziek zijn geweest. Hoe hun dat nu ook te beurt gevallen is, de geneeskunde bewerkt voor ons hetzelfde als wat zij door hunne gelukzaligheid bereikt hebben.

Christus ipse immortalitatis autor ac vindex unicus corpus assumpsit, mortale quidem illud, sed tamen nullis morbis obnoxium. Crucem non horruit, morbos horruit. An non pulcherrimum fuerit, nos principem nostrum in hoc quoque pro viribus imitari? Apostolos, quorum nemo fere non multam vixit aetatem, caesos legimus, interfectos legimus, aegrotasse non legimus. Quocunque pacto hoc illis contigit, certe praestat idem ars medicorum, quod illis praestitit sua felicitas.

Nec enim audiendos arbitror, qui nobis non minus indocte, quam impudenter solent illud objicere:

Want men moet, naar ik meen, naar hen niet luisteren, die ons even dom als onbeschaamd tegenwerpen, dat deugd gewoonlijk in ziekte wordt uitgeoefend,

Confutatio.

waar zij zonder eenigen grond gelooven, dat Paulus aan zware hoofdpijnen leed, terwijl hij toch juist de ziekte eene beproeving van de ziel of, wat juister is, eene kwelling der boozen noemt.

Virtus in infirmitate perficitur, somniantes Paulum gravi capitis dolori fuisse obnoxium, cum ille infirmitatem vel animi tentationem, vel quod vero propius est, improborum hominum molestam insectationem appellet.

Donum curationis.

En diezelfde Paulus heeft onder de gaven, die aan de Apostelen geschonken waren, ook de gave der genezing geteld.

Atque idem ille Paulus, inter apostolicas dotes, donum curationis recensuit.

Iam auget et illud non levi argumento medicinae gloriam, quod et Caesarearum legum majestas, et pontificiarum autoritas sese ultro medicorum judicio submittit, velut in quaestionibus pubertatum, partuum ac veneficiorum. Item in quaestionibus aliquot ad matrimonium facientibus. O nova dignitas medicinae.

Ook wordt de roem der geneeskunde in geen geringe mate hierdoor verhoogd, dat het verheven keizerlijk en pontificaal recht zich vrijwillig aan het oordeel der geneeskundigen onderwerpt, zooals in quaesties van manbaarheid, geboorte en vergiftiging, eveneens in eenige huwelijksquaesties. O nieuwe waardigheid der geneeskunde!

Agitur de capite hominis, et judicis sententia pendet ex medici praejudicio. Summi pontificis pietas, si quid indulget, in nonnullis non aliter indulget, nisi medicorum accedat calculus. Atque in decretis Romanus 24 pontifex episcopum eum, qui delatus fuerat tamquam foedo immanique morbo obnoxius, ex medicae rei judicio censet aut amovendum episcopatu, aut suo loco restituendum.

Een menschenleven staat op het spel en het oordeel des rechters hangt af van de voorafgaande uitspraak van den geneesheer! De pauselijke genade verleent in enkele gevallen slechts kwijtschelding na een geneesheer gehoord te hebben. Zoo besluit 25 de paus, in geval een bisschop beschuldigd wordt, aan eene afschuwelijke en vreeselijke ziekte te lijden, eerst na een geneeskundig advies ingewonnen te hebben, tot verwijdering of handhaving van den bisschop.

Divus item Augustinus ex medicorum consilio fieri jubet, quod faciendum est, etiamsi nolit aegrotus. Idem honorem medico debitum, hoc est artis et industriae praemium, recte eripi scribit ab eo qui detinet, velut ab injusto possessore et quod alienum est mala fide occupante.

Eveneens schrijft de goddelijke Augustinus voor, dat de zieke, ook tegen zijn wil, naar den raad van den geneesheer behandeld moet worden. Ook zegt hij terecht, dat het den geneesheer verschuldigde eerbewijs, dat is het loon voor zijn kunst en inspanning, met geweld moet ontnomen worden aan hem, die het weigert te voldoen, daar hij beschouwd moet worden als iemand, die wederrechtelijk eens anders eigendom in bezit houdt.

Quin ii quoque, qui conceptis precaminibus, daemones impios e corporibus humanis exigunt, non raro in consilium adhibent, velut in his morbis, qui secretis rationibus quaedam sensuum organa spiritusque vitiant, et adeo daemoniacam speciem imitantur, ut nisi a peritissimis medicis discerni non queant, sive sunt crassiores aliqui daemones, ut fertur illorum varia natura,

Ja zelfs ook zij, die door tooverformulieren booze duivels uit menschelijke lichamen drijven, raadplegen den geneesheer niet zelden, bij voorbeeld bij die ziekten, die op geheime wijze de werking van het eene of andere zintuig verstoren en zoozeer den schijn wekken van door de aanwezigheid van duivels veroorzaakt te zijn, dat zij slechts door zeer bekwame geneeskundigen kunnen onderscheiden worden, hetzij het duivelen van grover soort zijn (men weet immers, dat er verschillende soorten van duivelen bestaan),

qui medicam etiam opem sentiant, sive morbus adeo penitus intimis animi recessibus insidet, ut a corpore videatur alienus. In cuius rei fidem, dum ex innumeris mihi compertum exemplum refero, quaeso ut me patienter audiatis.

die ook door medische behandeling kunnen aangetast worden, of dat de ziekte zich zoo diep in de schuilhoeken der ziel heeft ingedrongen, dat zij op het lichaam geen betrekking schijnt te hebben. Terwijl ik U tot staving dezer bewering uit de tallooze voorbeelden één, dat ik zelf beleefd heb, verhaal, verzoek ik U, mij geduldig te willen aanhooren.

Exemplum.

In mijn jeugd heb ik omgang gehad met Panaceus, een wijd en zijd beroemd geneesheer; deze heeft in mijn tegenwoordigheid een man, Phlyarius genaamd, afkomstig uit Spoleto, genezen, die ten gevolge van wormen in een geheel nieuwe soort van waanzin vervallen was, daarin bestaande, dat hij gedurende zijn ziekte goed Duitsch sprak, welke taal hij, naar met zekerheid vaststond, in normalen toestand nooit gekend had. Wie, die onervaren was in de geneeskunde, zou er zelfs niet een eed op hebben durven doen, dat deze man door duivelen bezeten was?

Panaceum celeberrimi nominis medicum adolescens colui, is me teste quendam restituit, nomine Phlyarium, patria Spoletanum, qui ex vermibus in novum maniae genus inciderat, ita ut in morbo probe teutonice loqueretur, quod (uti constabat) sanus nunquam potuerat. Quis imperitus rei medicae non hunc daemoniacum vel dejerasset etiam?

At is hominem facili paratoque remedio menti reddidit. Redditus sibi, teutonice nec loquebatur, nec intelligebat.

En toch gaf deze arts hem door een eenvoudig en gemakkelijk te verkrijgen geneesmiddel weer het verstand terug; tot bezinning gekomen sprak noch verstond de man meer Duitsch.

Detorquet.

Indien men nu beweert, dat hij inderdaad bezeten was, dan strekt dit geval der geneeskunde tot nog grooter roem, daar het dan bewezen zou zijn, dat ook de 27 booze duivels haar gehoorzaamden en zij derhalve niet alleen in het doen terugkeeren van het leven, maar ook in het uitdrijven van booze geesten zoowel de dienares als de mededingster der goddelijke macht ware.

Quod si quis hunc vere daemoniacum fuisse contendat, ea sane res vel maxime medicorum illustrat artem, cui compertum est et daemones impios parere, 26 quemadmodum in restituenda vita, ita et in exigendis spiritibus divinae virtutis tum ministrae, tum aemulae.

Neque vero deerant, qui factum hoc magicis artibus tribuebant, quorum ego calumniam arti nostrae gloriae laudique verto, per quam ea praestantur, quae vulgus hominum humanis viribus praestari posse non credit.

En inderdaad waren er toen ook, die deze daad aan tooverkunsten toeschreven; maar juist dien laster beschouw ik als een roem en eer voor onze wetenschap, welke op resultaten te wijzen heeft, die door het meerendeel der menschheid buiten het bereik der menschelijke krachten geacht worden.

Quibus culta medicina.

Met het volste recht derhalve lieten zich in den ouden tijd, toen nog niet alles door lage gewinzucht en vuile lusten bezoedeld was, goddelijke en hoogverheven mannen, machtige koningen en doorluchte raadsheeren het meest van alle wetenschappen aan de geneeskunde gelegen liggen en geene andere was den menschen welkomer.

Optimo igitur jure priscis seculis, cum nondum sordidi quaestus et spurcae voluptates vitiassent omnia, medendi ars inter omnes una divinis ac summatibus viris, opulentissimis regibus, clarissimis senatoribus praecipue cordi fuit, nec alia mortalium generi gratior.

Moses.

Men neemt immers aan, dat de groote Mozes naar geen anderen maatstaf dan naar dien der medische wetenschap de spijzen in geoorloofde en ongeoorloofde heeft ingedeeld.

Siquidem Moses ille magnus, non alia ratione quam artis medicae, cibos suos distinxisse creditur.

Orpheus.

Wij lezen, dat Orpheus, uit de grijze Grieksche oudheid, het een en ander heeft overgeleverd omtrent de geneeskracht der kruiden.

Orpheus, Graecorum vetustissimus, de viribus herbarum nonnulla prodidisse legitur.

Homerus.

Homerus zelf, zonder tegenspraak de voortreffelijkste bron voor alle geesten, maakt herhaaldelijk melding van kruiden en prijst zeer vaak de geneeskunde.

Homerus ipse, citra controversiam, unicus ingeniorum fons, plurimus est et in herbarum commemoratione, et in laude medicorum.

Moly.

Hij heeft ons immers ook het kruid „moly“ beschreven, dat volgens Plinius het voortreffelijkste van alle kruiden en een afdoend middel tegen vergiftiging is, welks ontdekking de dichter aan Mercurius toeschrijft en waarmee hij zijn Ulysses beschermt tegen den hem door Circe gereikten tooverdrank.

Is et Moly nobis depinxit, herbarum omnium (teste Plinio) laudatissimam, efficacem adversus veneficia, cuius inventionem Mercurio tribuit, hac Ulyssem suum adversus Circes pocula praemuniens.

Nepenthes.

Hij duidt ook aan, dat „nepenthes“ (letterl. „smarteloos“) bij den maaltijd moet gebruikt worden, dat het vermogen heeft, leed en droefenis te verdrijven.

Idem nepenthes indicat in conviviis adhibendum, quod moerorem tristitiamque discutiat.

Machaon. Paeon. Chiron.

Voorts noemt hij dikwijls met eere Machaon, Paeon, Chiron en Podalirius als uitmuntende in deze kunst, waardoor zij niet alleen de helden maar ook de goden, naar zijn dichterlijke voorstelling, hulp verleenden. Hij wil er dit mee aanduiden, dat ook de grootste vorsten den bijstand der geneesheeren behoeven en dat zelfs het leven van hen, die over leven en dood van alle overigen beschikken, in hunne macht is.

Porro Machaonem, Paeonem, Chironem, Podalirium, ut hac arte praestantes, saepicule non sine honore commemorat, quorum arte non solum heroibus, verum ipsis etiam diis subventum esse fingit, illud videlicet subindicans, summis etiam principibus medicorum praesidiis opus esse, atque horum vitam medicis in manu esse, qui in caeteros omnes jus vitae ac necis habere videntur.

ἰατρὸς γὰρ ἀνὴρ πολλῶν ἀντάξιος ἄλλων

Ja, diezelfde dichter heeft in het elfde boek van de Ilias de uitoefening van dit beroep door verreweg de schoonste lofspraak verheerlijkt, waar hij zegt, dat één arts meer waard is dan vele andere menschen tezamen.

Quid quod idem Poeta libro Iliados undecimo, huius artis professionem longe pulcherrimo nobilitavit elogio, cum ait: Unum medicum pluris habendum, quam caeterorum hominum permultos.

Rursum 28 alibi medicum ita notat, ut dicat eum eruditum in omnibus, palam testans id quod res est, hanc artem non una aut altera disciplina, sed omnium artium cognitione circuloque, tum praeter exactum ingenium, multo etiam rerum usu constare. Pythagoras ille Samius, cui divinitatem quandam tribuebat antiquitas, de naturis herbarum nobile volumen reliquisse legitur.

Elders wederom noemt hij den 29 geneesheer iemand, die in alles onderricht is, hiermede openlijk getuigende, wat ook werkelijk het geval is, dat de geneeskunde niet berust op de eene of andere wetenschap, maar op den geheelen kring van alle wetenschappen en niet alleen op theoretische kennis maar ook op practische ervaring in vele zaken. De beroemde Pythagoras van Samos, wien de oudheid een zekere mate van goddelijkheid toekende, heeft, naar wij vermeld vinden, een bekend boek over den aard der kruiden achtergelaten.

Atque ut Platonem, Aristotelem, Theophrastum, Chrysippum, Catonem censorium, Varronem praeteream, quibus studio fuit hanc artem suis vel studiis, vel negotiis admiscere, Mithridatem Ponti regem, non perinde regnum, alioqui locupletissimum, non tam unius et viginti linguarum miraculum, quam rei medicae peritia nobilitavit, vereque magnum virum declaravit, qui artis huius commentationes, et exemplaria, effectusque in arcanis reliquit, ut autor est Plinius.

Nu wil ik Plato, Aristoteles, Theophrastus, Chrysippus, Cato den Ouden en Varro maar met stilzwijgen voorbijgaan, die allen deze wetenschap ijverig bestudeerd of ook practisch beoefend hebben, doch ik zal slechts spreken over Mithridates, koning van Pontus, die niet zoozeer door zijn, overigens zeer machtige, heerschappij of door zijn wonderbaarlijke kennis van één en twintig talen als wel door zijn geneeskundige bekwaamheid beroemd is geworden, welke hem tot een waarlijk groot man stempelde, daar medische verhandelingen, voorbeelden en beschrijvingen van de werking van verschillende kruiden, naar Plinius ons meedeelt, in zijn geheime nalatenschap gevonden zijn.

Cuius et hodie nobile theriacae genus nomine celebratur. Nunc fere regium habetur, aleam ludere, venari, nugas agere. At olim populi Romani principibus nihil magis erat curae, quam ut ex longinquo novis importandis herbis, rem medicam adjuvarent, neque populo illi tum orbis domino aliud erat munus gratius.

Nog heden ten dage draagt een bekend tegengift zijn naam. Tegenwoordig beschouwt men algemeen als koninklijke eigenschappen: spelen, jagen en zich met beuzelingen ophouden. Maar oudtijds legden zich de bestuurders van het Romeinsche rijk op niets zoozeer toe als op de bevordering der geneeskunde door het invoeren van kruiden uit ver verwijderde streken, en dit volk, dat toen de wereld beheerschte, was geen geschenk aangenamer.

Christus ipse medicus.

Ja, Christus zelf, de grondlegger en vorst van alle wetenschappen, geeft zich niet uit voor rechtsgeleerde, noch voor rhetor, noch voor wijsgeer, maar voor geneesheer, daar Hij, van Zichzelf sprekende, zegt, dat „zij geenen medicijnmeester van noode hebben, die zich wel bevinden“, terwijl Hij den Samaritaan olie en wijn op wonden laat gieten en met speeksel, met aarde vermengd, de oogen van een blinde bestrijkt. Juist door dit middel won Hij langzamerhand, toen Hij nog aan de wereld onbekend was, de genegenheid en de liefde der menschen; niet door goud, noch door heerschappij, maar door het genezen van ziekten. Wat Hij door Zijnen wil deed, immers een God, volgt de geneesheer naar vermogen na.

Quid quod Christus ipse, disciplinarum omnium et autor et princeps, sese non Iureconsultum, non Rhetorem, non Philosophum, sed Medicum professus est, dum de se loquens negat opus esse medico iis, qui bene habeant, dum Samaritanus vulneribus oleum ac vinum infundit, dum sputum terrae mixtum illinit oculis caeci. Quid quod idem hac potissimum commendatione, cum adhuc orbi esset ignotus, sese paulatim in animos atque affectus hominum insinuavit, non auro, non imperiis, sed morborum remediis? Quod ille nutu fecit, nempe deus, hoc medicus pro virili sua cura imitatur.

Neque deest his quoque divina vis, nimirum medendi viribus in hunc usum rebus a deo inditis. Nec alio viatico magis instruxit 30 Apostolos, mandans ut hoc protinus officio sibi devincirent hospitem, medentes inquit, morbis illorum, et ungentes oleo.

Bovendien bezitten ook zij eene goddelijke macht, namelijk die van genezing aan te brengen door middel van krachten, die tot dit doel 31 door God den dingen ingeschapen zijn. In hoofdzaak bestond ook daarin het reisgeld, waarmede Hij de apostelen voorzag, hun opdragend, terstond door dezen liefdedienst hunne gastheeren aan zich te verplichten „door“, zoo luiden Zijne woorden, „hunne ziekten te genezen en hen met olie te zalven“.

Paulus medicus.

Als de groote Paulus zijnen Timotheus een matig gebruik van wijn voorschrijft, om zijn zwakke maag te versterken, is dat geen openlijke uitoefening van de geneeskunde?

Paulus ille magnus dum Timetheo suo modicum vini praescribit usum, ad fulciendam stomachi imbecillitatem, nonne palam medici partibus utitur?

Raphael.

Maar waarom zouden wij ons daarover verwonderen bij een apostel, als volgens de beoefenaars der mystiek de engel Raphael zijn naam ontleend heeft aan het genezen van de blindheid van Tobias?4 O hemelsche en in waarheid gewijde wetenschap, naar welke goddelijke geesten genoemd worden!

Sed quid hoc mirum in Apostolo, cum Raphael angelus Tobiae caecitati medicans hinc nomen etiam invenerit apud arcanarum rerum studiosos? O coelestem vereque sacram disciplinam, cuius cognomento divinae illae mentes insigniuntur.

Inter mortales alii alias artes vel discunt, vel profitentur, hanc unam oportebat ab omnibus disci, quae nulli non est necessaria. Sed o heu perversissima hominum judicia.

De eene mensen leert dit, de ander dat vak of oefent het uit; deze wetenschap diende door allen gekend te worden, daar zij voor ieder onmisbaar is. Maar ach! allerverkeerdst oordeel der stervelingen!

Nemo nescire sustinet, quis nummus legitimus sit, quis adulterinus, ne quid fallatur in re vilissima, nec scire studio est, quibus modis id quod habet optimum tueatur. In numismate non credit alienis oculis, in negotio vitae ac sanitatis, clausis quod dicitur oculis, sequitur alienum judicium.

Er is niemand, die het niet vreeselijk zou vinden, als hij geen valsche van echte munt kon onderscheiden, terwijl hij in dit geval toch slechts in iets zeer minderwaardigs zou kunnen bedrogen worden; hij streeft er echter niet naar, te weten te komen, hoe hij het beste, wat hij heeft, kan beschermen. Bij het beoordeelen van geldstukken vertrouwt hij anderer oogen niet, doch waar het om leven en gezondheid gaat, volgt hij, zooals men dat noemt, blindelings het oordeel van anderen.

Quod si totius artis absoluta cognitio non potest nisi paucis contingere, qui totam vitam huic uni studio dedicarunt, certe partem eam, quae ad tuendam valetudinem pertinet, non conveniebat quemquam nescire. Etiam si bona pars difficultatis, non ab ipsa arte, sed ab improborum medicorum vel inscitia, vel ambitione proficiscatur.

En ofschoon nu de volmaakte kennis van die geheele wetenschap slechts aan de weinigen kan ten deel vallen, die daaraan alleen hun geheele leven gewijd hebben, zoo behoorde toch ten minste dat gedeelte, hetwelk over het behoud der gezondheid handelt, door iedereen gekend te worden. Hoewel het niet te ontkennen valt, dat de moeielijkheid hierbij voor een groot deel voortspruit, niet uit de kunst zelve maar uit de onwetendheid of eerzucht van slechte geneesheeren.

A simili.

Te allen tijde, zelfs bij wilde en barbaarsche volken, werd de vriendschap voor iets verhevens en eerbiedwaardigs gehouden. En diegene wordt als een uitstekend vriend beschouwd, die evenmin in tegen- als in voorspoed zijn vrienden in den steek laat, terwijl het gros der vrienden in gelukkige omstandigheden trouw blijft, 33 in ongelukkige verdwijnt, evenals de zwaluwen gedurende den zomer in het land zijn, maar bij het invallen van den winter wegvliegen. Een hoe oprechter vriend is echter niet de geneesheer.

Semper apud efferas etiam ac barbaras nationes sanctum ac venerabile fuit amicitiae nomen. Atque is egregius habetur amicus, qui se fortunae utriusque comitem sociumque praebeat, quod vulgus amicorum velut hirundines aestate, rebus secundis adsunt, rebus 32 adversis, quemadmodum illae ingruente bruma devolant.

Seleucides.

Evenals de „Seleucides“ genaamde vogels, naar verhaald wordt, door de bewoners van het Casische gebergte nooit anders gezien worden, dan wanneer zij hunne hulp noodig hebben tegen de zwermen van sprinkhanen, die hun gewassen vernielen, zoo vertoont ook hij zich nooit in normale en gelukkige omstandigheden, maar in tijden van gevaar, in die gevallen, waarin vrouw en kinderen dikwijls den man verlaten, bij voorbeeld bij waanzin, luizenziekte of pest, staat hij alleen hem voortdurend bij, en niet alleen, zooals de meeste anderen, met onnuttige diensten, maar als redder, om het leven van den in gevaar verkeerende met de ziekte kampend, soms ook met gevaar voor zijn eigen leven.

At quanto sincerior amicus medicus, qui Seleucidum avium exemplo, quas narrant nusquam a Casii montis incolis conspici, nisi cum illarum praesidio est opus, adversus vim locustarum fruges vastantium, rebus integris ac laetis nusquam sese ingerit, in periculis, in his casibus, in quibus uxor ac liberi saepe deserunt hominem, velut in phrenesi, phthiriasi, in peste solus medicus constanter adest, et adest non inutili officio, quemadmodum plerique caeterorum, sed adest opitulaturus, adest pro capite periclitantis cum morbo dimicans, nonnunquam suo quoque periculo.

Et o plus quam ingratos, qui talis amici officio servati, jam depulso periculo medicum odisse possunt, ac non potius parentis vice colunt ac venerantur. Vulgarem amicum, qui subinde salutat obvium, ad coenam rogant, qui latus claudit, officio pensant, et talem amicum ubi desierint egere, aversantur? Et ob hoc ipsum aversantur, quod intelligant illius officio nullam meritis parem gratiam rependi posse.

Zijn zij dan niet meer dan ondankbaar, die, door de dienstvaardigheid van zulk een vriend gered, al aanstonds nadat het gevaar geweken is, den geneesheer kunnen haten en hem niet veeleer als een vader vereeren en hoogachten? Een alledaagsch vriend, die hen van tijd tot tijd bij een toevallige ontmoeting groet, noodigen zij ter maaltijd, hem, die hen wel eens vergezelt, overladen zij met hoffelijkheid, maar een zoodanig vriend wordt, zoodra zij hem niet meer noodig hebben, versmaad? Terwijl deze afkeer eigenlijk juist daaruit voortspruit, dat zij inzien, dat geen belooning ooit groot genoeg kan zijn, om tegen hun diensten op te wegen.

Quod si is optimus vir est, qui maxime prodest Reipublicae, ars haec optimo cuique viro discenda est.

Daar hij de voortreffelijkste genoemd kan worden, die den staat het meest ten nutte is, zoo moest deze wetenschap eigenlijk door alle uitstekende mannen geleerd worden.

5 [Siquidem inter munia profani magistratus non minima portio est, et haud scio an praecipua, dare operam, ut corpora civium bene habeant. Quid prodest depulisse hostem a moenibus, si pestilentia intus grassans, plures tollit quam sublaturus erat gladius? Quid refert curasse ne cui pereat census, si perit prospera corporis 34 valetudo? Prisci qui bonorum ordines digesserunt, primas tribuunt bonae valetudini. Quid enim prodest incolumis possessio, nisi valet possessor?

5 [Het is immers niet de geringste, en misschien wel de voornaamste, plicht der wereldlijke overheid te zorgen, dat de burgers gezond zijn. Wat baat het, den vijand van de muren verdreven te hebben, wanneer de daarbinnen heerschende epidemie meer personen wegmaait dan het zwaard der vijanden zou gedood hebben? Wat geeft het, er voor te zorgen, dat niemand zijn vermogen 35 verliest, als de gezondheid des lichaams gesloopt wordt? De ouden, die een rangorde der goederen hebben vastgesteld, plaatsten bovenaan op de lijst een goede gezondheid. Want wat nut is het, dat het bezit in ongeschonden staat verkeert, als de bezitter niet wel is?

Proinde leges priscorum, cum nondum quaestus et ambitio corrupisset omnia, potissimum huc spectabant, ut corpora civium essent valida, robusta, beneque temperata. Ea res partim pendet a nativitate, partim ab educatione, partim ab exercitamentis, et victus ratione, nonnihil etiam ab aedificiorum modo.

Daarom lette de wetgeving bij de ouden, toen heb- en eerzucht nog niet alles bedorven hadden, vooral daarop, dat de lichamen der burgers gezond, krachtig en evenredig ontwikkeld waren. Dit hangt deels af van de aangeboren lichaamsgesteldheid, deels van de opvoeding, lichaamsoefeningen, voedingswijze en ook eenigszins van de inrichting der woningen.

Nimirum medici fungebantur officio, qui bene temperata corpora jungebant matrimonio, qui nutrices adhibebant integrae valetudinis, qui balnea publica, qui publica gymnasmata instituebant, qui ferebant leges sumptuarias, qui mutatis aedificiis, qui siccatis paludibus pestilentiam excludebant, qui in hoc vigilabant, ne quid esculentum aut poculentum venderetur, quod laederet corporum incolumitatem. Et hodie principes fere nihil ad se pertinere credunt, si pro vinis vendantur venena, si tritico vitiato, si putribus piscibus tot morbi invehantur in publicum.

De taak van den geneesheer vervulden de wetgevers, die slechts goed gebouwde personen met elkander lieten huwen, die eischten, dat men alleen volkomen gezonde minnen in dienst nam, die openbare baden en turnplaatsen instelden, wetten tegen de weelde maakten, door het doen verbouwen van huizen en het droogleggen van moerassen, epidemieën voorkwamen en er voor waakten, dat geen spijzen of dranken, die voor de gezondheid gevaar opleverden, verkocht werden. Maar heden ten dage meenen de vorsten, dat zij er niet mee te maken hebben, of voor wijnen vergiften verkocht worden, of er door aangestoken graan of bedorven visch zoovele ziekten onder het volk verspreid worden.

Adeo nulla vitae pars est, quae citra medicinae praesidia recte possit administrari.]

Er is letterlijk geen deel van het leven, dat zonder de hulp der geneeskunde behoorlijk kan geregeld worden.]

A quaestu.

Indien er eindelijk menschen zijn, die de waarde der dingen liever afmeten naar het voordeel en de winst, die zij opleveren, dan zullen zij bevinden, dat ook in dit opzicht de geneeskunde, ofschoon te verheven om naar dergelijke overwegingen beoordeeld te worden, bij geen der andere wetenschappen ten achter staat. Want geen andere was ooit meer winstgevend en stelde hare beoefenaars zoo snel in staat, zich een vermogen te verwerven. Wij lezen, dat Erasistratus, dien ik reeds vroeger vermeld heb, door koning Ptolemeus, en Critobolus door Alexander den Grooten met buitengewone, nauwelijks te gelooven belooningen begiftigd zijn.

Iam vero si qui sint, qui rerum pretia malint utilitate quaestuque metiri (licet haec ars divinior est, quam ut huiusmodi rationibus sit aestimanda) ne hac quidem parte cuiquam aliarum cedit artium. Neque enim ulla magis fuit frugifera, et ad rem subito parandam aeque praesentanea. Erasistratus cuius ante memini, a rege Ptolemaeo, Critobolus ab Alexandro magno, praemiis ingentibus ac vix credendis donati leguntur.

Quamquam quod tandem praemium non exiguum videatur, repensum servatori capitis, pro cuius unius salute tot hominum millia depugnabant? Quid ego nunc commemorem Cassios, Carpitanos, Aruncios, Albutios, quibus Romae tum apud principem, tum apud populum immodicum quaestum fuisse 36 refert Plinius? Quanquam quid nos haec ex priscis aetatibus repetimus, quasi non hodie cuique complures succurrant, quos haec ars ad Croesi opes evexerit?

Doch welke belooning is dan ten slotte niet gering te noemen, betaald aan den redder van een leven, voor welks behoud zooveel duizenden soldaten voortdurend streden? Waartoe nog te noemen de Cassii, Carpitani, Aruncii en Albutii, van wie Plinius vertelt, dat zij te Rome zoowel aan het keizerlijk hof als onder de burgers 37 ontzaglijk veel geld verdienden? Doch waarom behoeven wij nog die voorbeelden uit het grijze verleden weder op te halen, alsof niet ieder uit zijn eigen tijd verscheidenen voor den geest staan, die door dit beroep ware Croesussen zijn geworden.

Rhetorica aut Poetica non alit nisi insignem. Musicus ni praecellat, esurit. Iureconsulto tenuis proventus est, ni sit eximius. Sola medicina quomodocunque doctum alit ac tuetur. Innumeris disciplinis, infinita rerum cognitione constat res medica, et tamen frequenter unum aut alterum remedium alit idiotam. Tantum abest, ut haec ars sterilitatis damnari possit.

Van de rhetoriek en de dichtkunst kan slechts hij leven, die er in uitmunt. Een musicus, die het niet tot een groote hoogte in zijn kunst gebracht heeft, lijdt honger. Een rechtsgeleerde heeft maar een mager inkomen, als hij niet voortreffelijk is. Slechts de geneeskunde onderhoudt en beschermt haren beoefenaar, hoe weinig bedreven hij er ook in moge zijn. De medische wetenschap berust wel is waar op ontelbare kundigheden en de kennis van een oneindig aantal zaken; toch helpt dikwijls één enkel geneesmiddel een stumper in het vak aan den kost. Het is er dus verre vandaan, dat dit beroep als onwinstgevend kan veroordeeld worden.

Adde quod caeterarum artium non ubique paratus est quaestus. Rhetor frigebit apud Sarmatas, juris Caesarei peritus apud Britannos. Medicum quoquo terrarum sese contulerit suus comitatur honos, suum sequitur viaticum, ut in nullam disciplinam verius competat vulgatissimum illud Graecorum proverbium, τὸ τέχνιον ἡ πᾶσα γῆ τρέφει.

Daar komt nog bij, dat met de overige beroepen niet overal geld te verdienen is. Een rhetor zal een koele ontvangst vinden bij de Sarmaten, een kenner van het keizerlijk recht bij de Britten. De medicus is overal, waar ter wereld hij zich ook heen begeve, vergezeld door zijn waardigheid en van reisgeld voorzien, zoodat op geen beroep meer van toepassing is het alom bekende Grieksche spreekwoord: „de geheele aarde voedt het ambacht.“

Confutatio.

Maar juist daarover spreekt Plinius (ik weet niet zeker of hij hier zelf aan het woord is of de meening van anderen weergeeft) zijn verontwaardiging uit, dat het uitoefenen der geneeskunde een broodwinning is. Ik stem toe, dat deze wetenschap te hoog staat, om tot kostwinning te dienen of tot middel om zich te verrijken. Dit hoort thuis bij de alledaagsche beroepen. Maar het ware al te ondankbaar, haar alleen van den haar toekomenden dank te berooven, aan welke nooit genoeg dank vergolden kan worden.

Sed hoc ipsum indignatur Plinius, aut certe apud hunc alii, quaestum esse medicinae professionem. Maior est, fateor, haec facultas quam ut quaestui lucroque serviat, sordidarum id est artium. Sed nimis ingratum est, eam solam sua fraudare gratia, cui nulla par gratia rependitur.

Egregius medicus ceu numen quoddam, servat gratis, servat et invitos. Sed impietas est, non agnoscere numinis beneficium. Nihil ille moratur mercedem, tu tamen dignus qui legibus mulcteris ob insignem ingratitudinem.

Een uitstekend geneesheer helpt als een god kosteloos, desnoods tegen den wil van den patiënt. Maar het is goddeloosheid, voor de weldaad van een god niet erkentelijk te zijn. Hij geeft wel niet om loon, maar gij behoort volgens de wet gestraft te worden wegens uw buitengewone ondankbaarheid, als gij het hem niet voldoet.

Iam haudquaquam me fugit, hanc egregiam artem et olim apud veteres audisse male, et hodie apud indoctos quosdam male audire. 38 Catoni non placuit, non quod rem damnaret, sed quod ambitiosam Graecorum professionem non ferret homo mere Romanus.

Het is mij volstrekt niet onbekend, dat deze uitmuntende wetenschap zoowel voorheen bij de ouden in een kwaden roep stond, als ook tegenwoordig door sommige onwetende lieden gehoond 39 wordt. Cato beviel de geneeskunde niet, niet omdat hij haar op zich zelve veroordeelde, maar omdat een onvervalscht Romein als hij de aanmatigende wijze, waarop de Grieken haar in zijn dagen uitoefenden, niet kon verdragen.

Isque tantum tribuit experientiae, ut artem esse noluerit, sed idem universam Graecorum philosophiam ex urbe pellendam censuit. Existimabat homo durus, ad purgandum hominis corpus sufficere brassicam et crebros vomitus, et tamen ille ipse medicorum hostis observatione medicinae, in extremam usque senectutem robur infractum tutatus scribitur.

Hij kende aan de ervaring op dat gebied zulk een hooge waarde toe, dat hij der geneeskunde den naam van wetenschap ontzegde. Dat kan ons van hem te minder verwonderen, daar hij het ook was, die in den Romeinschen senaat het voorstel deed, de geheele Grieksche philosophie uit Rome te verbannen. De stoere man meende, dat tot zuivering van het menschelijk lichaam kool en menigvuldige brakingen voldoende waren. En toch lezen wij van dien vijand der artsen, dat hij door inachtneming der medische voorschriften tot het einde van zijn lang leven zijn krachten onverzwakt behouden heeft.

Solis, inquiunt, medicis summa occidendi impunitas est. At hoc nomine magis suspiciendi boni medici, quibus cum in manu sit, non solum impune, verum etiam mercede occidere, tamen servare malunt. Quod possunt facultatis est, quod nolunt probitatis. Decantatur iam passim inter pocula temulentorum adagium, Qui medice vivit, misere vivit.

Alleen de geneesheeren, zegt men, hebben het onbeperkte recht van straffeloos te dooden. Maar juist uit dien hoofde moeten goede geneesheeren geëerd worden, daar zij, terwijl het hun vrijstaat, niet alleen ongestraft maar zelfs tegen belooning te dooden, toch liever de menschen willen redden. Dat zij kunnen dooden, bewijst hun groote macht, dat zij het niet willen, getuigt voor hun rechtschapenheid. Tot vervelens toe hoort men overal in dronken gezelschappen het spreekwoord: „wie medisch leeft, leeft ellendig“.

Quasi vero felicitas sit, distendi crapula, rumpi Venere, turgescere cervisia, sepeliri somno. Sed istos Sycophantas quid opus est oratione refellere, cum ipsi petulantiae suae satis magnas poenas dant arti, mox podagra contorti, paralysi stupidi, desipiscentes ante tempus, caecutientes ante senectutem, iamque prius vituperatae medicinae, exemplo Stesichori, seram canunt palinodiam miseri.

Alsof het een groot geluk is, door een wijnroes geradbraakt te worden, zich uit te putten door ontucht, op te zwellen van onmatig biergebruik of ten gevolge van uitspattingen door den slaap overmand te worden. Wat behoeven wij nog deze lasteraars met woorden te bestrijden, die zelf door het verzaken van de voorschriften der geneeskunde voldoende gestraft worden, daar zij weldra door podagra worden gekweld, door verlamming getroffen, vroegtijdig het verstand verliezen, vóór den ouderdom zwak van gezicht worden en dan eindelijk, maar te laat, in hunne ellende op de wijze van Stesichorus hunnen laster herroepen6.

Ex Aristophane.

En toch maakt die goede wetenschap geen bezwaar ook dezen, ofschoon zij het volstrekt niet waard zijn, zooveel mogelijk te helpen. Sommigen noemen, met een scheldwoord aan de oude comedie ontleend, de geneesheeren „dreketers“. Verdienen zij dan niet juist daarom geprezen te worden, dat zij, om de wonden der menschheid te heelen, zich verwaardigen, uit 41 hun verheven sfeer tot het vuil af te dalen? Als de hoogmoed van de geneeskundigen eens zoo groot was als de onbeschoftheid, waarmee die lieden hen vervolgen, dan zouden zij, zoo maar straffeloos, de menschen kunnen laten omkomen. Doch ons beroep heeft dit met goede vorsten gemeen, dat het goed handelt, maar een slechten naam heeft.

Et tamen his licet indignissimis, artis bonitas non gravatur esse praesidio, quantum licet. Sunt qui, mutuato ex vetere comoedia scommate, vocent medicos σκατοφάγους. Quasi vero non isto nomine vel praecipue laudari mereantur, qui quo subveniant hominum calamitatibus, ex illa sua sublimitate sese ad 40 haec sordida dejiciant. Quod si medicis tantum esset supercilii, quantum istis est procacitatis, liceret passim impune mori. Verum habet hoc ars nostra cum bonis regibus commune, ut bene faciat ac male audiat.

Quod si maxime sunt, ut sunt in hoc ordine, qui se pro medicis gerunt, cum nihil minus sint quam medici. Si sunt qui pro remediis venena ministrant, si sunt qui ob quaestum et ambitionem aegrotis male consulunt, quid iniquius est, quam hominum vitia in artis calumniam detorquere?

Al zijn er nu ook lieden, zooals zij er inderdaad zijn, die zich voor geneeskundigen uitgeven, terwijl zij niets minder dan dat zijn; als er zijn, die vergiften voor geneesmiddelen toedienen; als er zijn, die uit gewin- of eerzucht zieken slechten raad geven, wat is onbillijker dan op grond van fouten van enkele individuen het geheele beroep te lasteren?

Sunt et inter sacerdotes adulteri, inter monachos homicidae ac piratae, sed quid hoc ad religionem per se optimam? Nulla tam sancta professio est, quae non alat sceleratos aliquot. Votis quidem omnibus optandum, omnes principes eiusmodi esse, cuiusmodi decet esse, qui censeantur hoc digni nomine. Nec tamen ideo damnandus est principatus, quod nonnulli sub eo titulo praedones reique publicae hostes agant.

Ook onder de priesters zijn echtbrekers, onder de monniken moordenaars en roovers; maar wat heeft dit te maken met den godsdienst, die op zich zelf zoo voortreffelijk is? Geen beroep is zoo heilig, of er zijn eenige misdadigers die het uitoefenen. Het is zeker dringend te wenschen, dat alle vorsten van dien aard zijn, dat zij dien naam ook ten volle verdienen. Maar toch moet daarom de monarchie niet veroordeeld worden, omdat er onder den vorstelijken titel eenige plunderaars en vijanden van den staat rondloopen.

Proverbium.

Ook ik wenschte, dat alle geneesheeren met recht dien naam konden dragen en dat onder hen geen toepassing kon vinden de Grieksche spreuk: „velen zijn ossendrijvers, maar weinigen landbeploegers“. Ik wenschte, dat allen die angstvallige nauwgezetheid in de uitoefening van hun beroep vertoonden, tot welke Hippocrates de artsen door een in plechtige woorden vervatten eed verplichtte. Toch is er voor ons geen reden, om niet met alle macht naar de bereiking van deze hoogte te streven, al zien wij ook, dat dit door zeer velen wordt nagelaten.

Optarim et ipse medicos omnes vere medicos esse, nec in his locum dari Graecorum proverbio, πολλοὶ βουκένται παῦροι δέ τε γῆς ἀροτῆρες. Optarim ab omnibus eam praestari sanctimoniam, quam Hippocrates sacramento verbis solennibus concepto a professoribus exigit. Neque tamen huc non enitendum est nobis, si id a plerisque negligi conspicimus.

Sed quoniam huius argumenti tanta est ubertas, viri praestantissimi, ut difficillimum sit in eo dicendi finem invenire, ne non praestem quod initio sum pollicitus, tempestivum arbitror, universas eius laudes summatim complecti.

Maar daar dit onderwerp, hoogaanzienlijke vergadering, van zulk een grooten omvang is, dat het moeilijk zou zijn, hierover ooit uitgeput te raken, acht ik, om de belofte, in den aanhef mijner rede gedaan, gestand te doen, nu den tijd gekomen, om den geheelen lof der geneeskunde in het kort samen te vatten.

Epilogus.

Immers, terwijl zeer vele zaken zich alleen door hare oudheid aanbevelen, is deze wetenschap het allereerst ontdekt door de noodwendigheid. Als eene wetenschap door haar grondleggers roem erlangt, de uitvinding van deze is altijd aan de goden toegeschreven. Als de eer, die een zaak te beurt valt, haar aanzien verhoogt, 43 aan geene andere is zoo algemeen en zoo lang goddelijke eer bewezen.

Etenim si permultas res sola commendat antiquitas, hanc artem primam omnium reperit necessitas. Si scientiam autores illustrant, huius inventio semper diis attributa est. Si quid autoritatis addit 42 honos, non alia tam passim ac tam diu divinos honores meruit.

Si magni fiunt, quae summis viris probantur, haec summos reges, haec primates non solum delectavit, verum etiam illustravit. Si difficilia quae sunt, ea sunt et pulchra, nihil hac operosius, quae tot disciplinis, tantarum rerum pervestigatione usuque constat. Si dignitate rem aestimamus, quid excellentius, quam ad dei benignitatem proxime accedere?

Indien die dingen op hoogen prijs gesteld worden, die de goedkeuring van aanzienlijke mannen wegdragen, het bestudeeren dezer wetenschap strekte den machtigsten vorsten, den voornaamsten personen niet alleen tot genoegen maar ook tot roem. Als de moeilijkheid, welke iets oplevert, maatstaf is voor de schoonheid ervan, niets gaat met meer moeite gepaard dan de beoefening der geneeskunde, die op zooveel kennis, op het onderzoek van en ervaring in zoovele zaken berust. Als wij een zaak naar hare waarde beoordeelen, wat staat hooger dan de goddelijke genade het dichtst nabij te komen?

Si facultate, quid potentius aut efficacius quam totum hominem certo exitio periturum sibi posse restituere? Si necessitate, quid aeque necessarium atque id sine quo nec vivere, nec nasci licet? Si virtute, quid honestius, quam servare genus humanum? Si utilitate, nullius usus neque maior est, neque latius patet. Si compendio, aut haec in primis frugifera sit oportet, aut ingratissimi mortales.

Naar haar vermogen, wat is machtiger of rijker aan resultaten dan een geheelen mensch, wien een zekere dood te wachten staat, aan zich zelf terug te geven? Naar hare noodwendigheid, wat is zoo onmisbaar als de wetenschap, zonder welke noch leven, noch geboorte mogelijk is? Indien wij een zaak naar hare zedelijke deugd beoordeelen, wat staat moreel hooger dan het menschelijk geslacht in het leven te houden? Naar haar nut, geen zaak sticht grooter nut en in wijder kring. Indien wij eindelijk het financiëel voordeel tot maatstaf nemen, dan is zij wel het allermeest winstgevend, indien de menschheid niet alle dankbaarheid verloren heeft.

Vobis igitur magnopere gratulor, eximii viri, quibus contingit in hoc pulcherrimo genere professionis excellere.

U wensch ik dus ten zeerste geluk, voortreffelijke mannen, die het voorrecht hebt, in dat allerschoonste vak uit te munten.

Vos adhortor, optimi juvenes, hanc toto pectore complectimini, in hanc nervis omnibus incumbite, quae vobis decus, gloriam, autoritatem, opes est conciliatura, per quam vos vicissim amicis, patriae, atque adeo mortalium generi non mediocrem utilitatem estis allaturi.

U, beste jongelingen, geef ik den raad: legt u hierop met volle borst toe, wijdt U met al uwe krachten aan deze wetenschap, die U eer, roem, aanzien en vermogen zal doen verwerven en door welke gij op Uw beurt uwen vrienden, uw vaderland, ja, het geheele menschelijke geslacht op meer dan gewone wijze ten heil zult strekken.

Dixi.

Ik heb gezegd.


Annotationes / Voetnoten

1. Een stad in Brabant (Vertaler).

2. The word in Pliny is “balis”. [From Dutch footnote.]

2. In Plinius staat "balis" (Vertaler).

3. IJverig botanicus uit de eerste eeuw vóór Christus, onder wiens leiding Plinius botanische studiën maakte. (Vert.).

4. De Hebreeuwsche naam Raphael bestaat uit twee woorden, waarvan het eerste rapha, "genezen" en het tweede el, "goddelijk wezen" beteekent. (Vert.)

5. The text printed in brackets [ ] does not appear in the editions of Frobenius (Basel 1518), Hillenius (Antwerp 1523), or Petrejus (Nuremberg 1525). It does appear in the first collected edition of Erasmus’ works by Rhenanus (Basel 1540) and in the best collected edition by Clericus (Leiden 1703). [From Dutch footnote.]

5. De woorden, die nu volgen en tusschen haakjes [ ] geplaatst zijn, komen niet voor in de uitgave van Frobenius Bazel 1518, noch in die van Mich. Hillenius (Antwerpen 1523), noch ook in die van Joannes Petrejus (Neurenberg 1525), maar wel in de eerste gezamenlijke uitgave van Erasmus’ werken van Beatus Rhenanus (Bazel 1540) en in de beste gezamenlijke uitgave van Joannes Clericus (Leiden 1703). (Vert.)

6. De lyrische dichter Stesichorus zou namelijk, doordien hij Helena gesmaad had, van het gezicht beroofd zijn en later door het dichten van een palinodie het weer teruggekregen hebben. (Vert.)