The Project Gutenberg eBook of Tocht naar de dalen van den kinaboom (Peru)

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Tocht naar de dalen van den kinaboom (Peru)

Author: Paul Marcoy

Release date: April 6, 2006 [eBook #18128]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK TOCHT NAAR DE DALEN VAN DEN KINABOOM (PERU) ***



[208]

Tocht naar de dalen van den kinaboom (Peru).

De oevers van de Courbaril.

De oevers van de Courbaril.

Wij hebben in den vorigen jaargang, den franschen reiziger Paul Marcoy verlaten, terwijl hij midden in de bosschen, nabij den berg Basiri, de terugkomst der naar het dichte woud getogen cascarilleros afwachtte, en inmiddels zijne aanteekeningen omtrent den kinaboom verzamelde. Vergezellen wij hem thans ook nog op het laatste gedeelte van zijn tocht.

I.

Nadat eerst de kolonel en Pepe Garcia, en kort daarop ook de boliviaansche cascarilleros waren teruggekeerd, verlieten wij onzen heuvel, en voegden ons weder bij de andere afdeeling van ons reisgezelschap, die haar weg langs de rivier had vervolgd. Wij trokken nu dien dag en den volgenden langs de oevers van den Cconi voort, steeds het woud op eenigen afstand ter rechterzijde houdende, en verder omgeven door een landschap, dat weinig afwisseling aanbood. Tegen den avond van den tweeden dag bereikten wij eene opene vlakte, tamelijk vrij van kreupelhout on aan de zijde der rivier door dichte rietbosschen omzoomd. Wij besloten hier den nacht door te brengen. Tot onze verbazing ontdekten wij, naderbij komende, eenige hutten van Indianen. Die armelijke woningen, zonder dak, deur of venster, waren uit biezen en riet gevlochten, en rustten op twee palmhouten staken, die in den grond waren bevestigd: men kon zich bezwaarlijk eenvoudiger verblijven denken. Tusschen deze staken waren eenige draden of touwen van boomschors gespannen, waaraan pijlen hingen; op den grond lag eene ruw bewerkte aarden pan, een stuk zwarte was, bananenschillen en vederen van vogels. In den omtrek dezer hutten, die zoo pas door de eigenaars verlaten schenen, droeg de platgetreden grond de zeer duidelijke sporen van menschen niet alleen, maar ook van jaguars en andere dieren.

Eerste ontmoeting met de Chunchos.

Eerste ontmoeting met de Chunchos.

Na een nauwkeurig onderzoek der hutten, overlegden wij te zamen of het raadzaam was hier den nacht door te brengen, dan wel eene andere, meer veilige [210]plaats voor ons bivouac op te zoeken. Pepe Garcia en Aragon waren van meening, dat wij gerust konden blijven; zij verzekerden ons dat wij ons aan geen gevaar hoegenaamd blootstelden, mits wij slechts de woningen en wat daarin was ontzagen. Hun voorstel werd aangenomen, en wij lieten dadelijk met de toebereidselen voor ons nachtverblijf aanvangen. Wij sloegen onze hutten op eenige schreden afstands van die der Siriniris op, en namen de vereischte maatregelen, om het vuur ook gedurende den nacht brandende te houden. Bovendien moest een onzer lieden, bij beurten, de wacht betrekken.

De nacht ging ongestoord voorbij; bij het aanbreken van den dag werden wij plotseling gewekt door luide en doordringende kreten, zooals ik nog nimmer gehoord had. Dit geschreeuw kwam van den kant der rivier, waarvan wij door een breeden zoom van riet waren gescheiden. Alerta! los Chunchos! riep de schildwacht, zich haastig naar de hutten terugtrekkende. Die weinige woorden deden eene bijna tooverachtige uitwerking: al onze dragers sprongen in een oogenblik overeind. De tolken, die steeds beweerden aan den omgang met Indianen gewoon te zijn, waren toch blijkbaar niet op hun gemak; en zelfs op het gelaat van den kolonel teekende zich een trek, die maar noode zijne innerlijke onrust verborg. Wij hadden nauwelijks den tijd, onze kleederen aan te doen en onze wapenen te grijpen, toen wij plotseling uit de hooge biezen drie donkerkleurige, naakte mannen met lang zwarte haren te voorschijn zagen komen. Toen zij ons gewaar worden begonnen zij nog luider te schreeuwen, maakten allerlei bewegingen met hunne armen en beenen, en kwamen al dansende en springende naar ons toe. Waarschijnlijk maakten zij uit de geweren, die de kolonel, de beide tolken en ik in handen hadden, op, dat wij de aanvoerders der bende waren: althans zij kwamen plotseling op ons af, en drukten ons, met groote onstuimigheid en onder het uitstooten van allerlei wonderlijke geluiden, in hunne armen. Ik moet bekennen dat deze onverwachte en wat al te hartelijke liefkozingen ons tamelijk koel lieten, en ons zelfs verre van aangenaam waren. Trouwens het geheele voorkomen dezer bezoekers was niet geschikt om onze bijzondere sympathie voor hen op te wekken. Van het hoofd tot de voeten met rocou en genipa besmeerd, hadden zij zoo pas de rivier overgezwommen: hunne omhelzingen lieten op onze kleederen zwarte en roode vlekken na. Terwijl wij ons weder zoogoed mogelijk afdroogden, begroetten de Indianen nu ook de dragers en de cascarilleros, doch alleen met een handdruk: de omhelzing scheen uitsluitend voor ons, als de voornaamsten, bestemd.

Na de eerste kennismaking kwam het tot nadere verklaring. Pepe Garcia begon het gesprek in eene vreemde taal, waarin hij, tot mijne groote verbazing, spaansch en quechua (de volkstaal van Peru) mengde. Aragon, die niet werkeloos wilde blijven, sprak nu en dan eenige volzinnen in datzelfde wonderlijke mengelmoes, dat ook de eerste tolk gebruikte. Uit dit verschil van taal bij de onderscheidene sprekers leidde ik af, dat onze tolken in geenen deele vertrouwd waren met het dialect der Chunchos, zooals zij herhaaldelijk hadden verzekerd. Onze bezoekers schenen echter de brabbeltaal van onze tolken te verstaan, althans te begrijpen wat zij zeggen wilden.

De drie wilden behoorden tot den stam der Siriniris, die de streek tusschen de valleien van Ocongate en Ollachea bewoont, en wier gebied zich oostwaarts tot den 12° uitstrekt. Zij leefden in vrede en vriendschap met hunne buren ter linkerzijde, de Huatchipayris in de dalen van Paucartampu, en met hunne buren ter rechterzijde, de Pukiris, die de zeven valleien van Caravaya bewonen. Aan het schieten met onze geweren hadden zij bemerkt dat zich blanken in de vallei bevonden. Nieuwsgierig om te weten, hoe groot hun aantal mocht zijn, waren zij naderbij gekomen, en hadden ons bespied en ons sedert eenige dagen gevolgd, zonder dat wij daarvan iets gemerkt hadden. Hunne begeerte om sirutas en bambas—messen en bijlen—machtig te worden was zeer groot; maar de vrees voor onze geweren, die, naar zij meenden, van zelf iemand konden dooden, was nog grooter, en had hen tot dusver op een afstand gehouden. Eindelijk echter waren zij zoozeer aan ons gewoon geraakt, dat hunne ongerustheid was geweken; overtuigd, dat wij geene vijandelijke bedoelingen koesterden, hadden zij eindelijk het besluit genomen ons aan te spreken. Zij voegden daarbij dat zij sedert veertien dagen zich in de vallei met jagen en visschen bezig hielden. Het dorp waar hun stam woonde, lag twee mijlen oostwaarts van ons kamp: al de lieden van hun stam waren evenwel op dit oogenblik verspreid in de bosschen langs de oevers van den Cconi. Daar zij niet wisten hoe wij hen ontvangen zouden, waren onze drie bezoekers voorloopig alleen gekomen, hunne vrouwen en eenigen van hunne vrienden, niet verre van daar, in het riet verscholen achterlatende.

Om deze lieden gunstig voor ons te stemmen en het vertrouwen van hun stam te winnen, gaf ik hun engelsche messen met beenen heften, ter waarde van acht stuivers, die zij met allerlei bokkesprongen, ten teeken hunner vreugde, aannamen. Daarop stak een hunner zijn vingers in den mond, en liet een doordringend schel gefluit hooren: dit was blijkbaar een afgesproken teeken, want aanstonds begonnen de biezen op eenigen afstand te schudden en te ruischen, alsof een troep wilde dieren zich daar een weg baande; en weldra kwamen negen mannen te voorschijn, die, na een poos rondgesprongen te hebben, ook naar ons toekwamen en ons evenzoo in hunne armen drukten. Achter de mannen zag ik zeven vrouwen en drie leelijke honden: maar in plaats van ook naar ons toe te komen, bleven zij aan den rand van het rietbosch.

De nieuw aangekomenen, die geen messen gekregen hadden, hielden nu ook hunne hand op, telkens het woord siruta herhalende. Om aan al dat gebedel een eind te maken, stond ik op het punt aan ieder het zoo vurig begeerde voorwerp te geven, toen Pepe Garcia mij herinnerde dat wij nog een langen weg hadden af te leggen, waarop wij nog vele Chunchos zouden ontmoeten, en dat het daarom raadzaam was, wat zuinig om te gaan met onze messen, de eenige munt, [211]die bij deze wilde stammen bekend en gangbaar is. Ik moest de juistheid dezer opmerking toegeven, en trok mijne hand terug, die ik reeds in het pak gestoken had. De Chunchos, mijne aarzeling ziende, begonnen nu nog luider te roepen en nog dringender te smeeken. Ziende dat ik voor al hun aandrang doof bleef, liepen twee hunner haastig naar de biezen terug, en keerden weder met bogen en pijlen, prachtig gekleurde vogelvellen, halskettingen van pitten en zaadkorrels, kronen van veelkleurige vederen, en zelfs gevlochten weitassen, die zij mij aanboden in ruil voor de messen. Mijne begeerte naar deze zeldzame en deels zeer fraaie zaken behield de overhand op den wijzen raad van Pepe Garcia, en de koop was in een oogenblik gesloten. Bij wijze van geschenk voor de vrouwen, gaf ik hun nog een dozijn belletjes, een spiegel van vijf stuivers en eenige koperen ringen, waarmede zij buitengemeen in hun schik waren. Om mij wederkeerig een genoegen te doen, kwamen de vrouwen aandragen met eenige maniocwortelen, eenige groene bananen, en eenige andere vruchten, die zij aan de mannen ter hand stelden, van wie wij ze weder ontvingen.

Inmiddels waren een paar uren verloopen; de zon stond hoog aan de hemel: onze Bolivianen wenschten te vertrekken. Ik liet dus onze bagage weder inpakken, en middelerwijl het ontbijt gereed maken, waarbij ons de pas ontvangen vruchten goed te stade kwamen. Terwijl de bananen in den ketel over het vuur hingen, en de yuccas in de heete asch werden gebraden, teekende ik de portretten van eenige Siriniris, en toonde hun die. Zij lieten evenwel niet de minste verwondering of belangstelling blijken. Het papier alleen, waarvan ik hun een blad gaf, scheen hunne aandacht te trekken; zij bekeken en betastten dat van alle zijden, beroken het, en gaven het daarna aan hunne vrouwen, die het evenzoo onderzochten, en eindelijk in een soort van tasch wegstopten.

Weldra was de maaltijd gereed; de ketel werd van het vuur genomen, en wij schaarden ons in een kring daaromheen op den grond. De wilden zetten zich zonder komplimenten bij ons neder, en overlaadden ons, terwijl wij aten, met zooveel attenties en beleefdheden, dat wij groote moeite hadden om bedaard te blijven. Sommigen haalden, op gevaar af van zich te branden, de stukken banaan uit den ketel, en brachten die aan onzen mond; anderen streken ons met hunne ruwe, onzindelijke handen over het gelaat, betastten onze haren of onzen baard, of trokken de panden onzer vesten naar zich toe om de stof en het maaksel te onderzoeken. Dit alles ging gepaard met onverstaanbare uitroepen en luid gelach: het scheen wel dat zij ons in de eerste en voornaamste plaats hoogst bespottelijk vonden.

Toen de maaltijd was afgeloopen, bracht Pepe Garcia hun aan het verstand, dat wij nu onzen tocht wilden vervolgen, en dus afscheid zouden nemen. Deze mededeeling scheen hun niet naar den zin: althans zij opperden daartegen allerlei bedenkingen. Zij stelden ons zelfs voor, met hen mede naar hun dorp te gaan en daar te blijven. Ziende dat wij, zonder hun te antwoorden, vertrokken, gelastten zij hunne vrouwen op hen te wachten, en gingen met ons mede. Hoe onaangenaam ons dit gezelschap ook wezen mocht, wij zagen geen kans ons daarvan te ontslaan, en vervolgden onzen tocht. Na een marsch van twee uren, kwamen wij aan een grooten ronden waterplas, dien wij eerst voor een dier meren aanzagen die in de vlakten van Amerika zoo menigvuldig zijn. Bij nader onderzoek bleek dit meer slechts een stilstaande poel te zijn, waarschijnlijk gevormd door de menigvuldige regens van de laatste dagen.

Terwijl Perez en ik ons gereed maakten om onze schoenen en pantalons uit te trekken, ten einde den waterplas te doorwaden, boden de Siriniris aan, ons naar den overkant te dragen. Wij maakten van dit aanbod gebruik; zetten ons op den nek onzer nieuwe vrienden, en kwamen aldus veilig aan den anderen oever. Pepe Garcia en Aragon genoten mede het voorrecht, aldus gedragen te worden. De anderen en ook de cascarilleros werden zeker door de Siriniris zoodanige eere niet waardig gekeurd: zij moesten door het water waden, dat hun ter halver lijve kwam. Ik betaalde het verschuldigde veergeld, door middel van eenige koperen knoopen, die de wilden dadelijk in de gaten, waarmede hunne neusvleugels en hunne lippen doorboord waren, staken. Pepe Garcia, ziende dat zij zich gereed maakten ons nog verder te volgen, vermaande hen nogmaals om heen te gaan, daar wij alleen wenschten te zijn. Na eenig aarzelen gaven zij eindelijk aan die vermaning gehoor, en verwijderden zich.

Natuurlijk liep het algemeene gesprek in het eerst over niets anders dan over de Chunchos. Ieder had iets over hen te zeggen: persoonlijke sympathieën of antipathieën bepaalden in den regel elks meening. Pepe Garcia beschouwde hen als een soort van overgangswezens tusschen de apen en de menschen. Onze dragers vergeleken hen bij de duivelen, vanwege hunne leelijkheid; wat hun nog het meest hinderde was het volkomen gemis van het flauwste spoor van kleeding. Perez moest toegeven dat onder de mannen krachtige en schoone gestalten voorkwamen, niet onwaardig om een beeldhouwer tot model te dienen; maar de vrouwen vond hij afschuwelijk. Nu, op mijne tochten door Zuid-Amerika, had mij reeds meermalen het contrast getroffen tusschen de zwakke, magere, afschuwelijk leelijke indiaansche vrouwen, en hare forsche, welgebouwde en dikwijls althans betrekkelijk schoone mannen, wier geheele voorkomen voor ’t minst kracht en vlugheid verraadt. Meer dan waarschijnlijk moet de oorzaak van dit verschil worden gezocht in de verschillende levenswijze der beide geslachten. Van hare eerste kindsheid af is de vrouw belast met al den arbeid, dien de man schuwt: zij is, in den letterlijken zin, zijne slavin, zijn lastdier. Planten, spitten, de vruchten inzamelen en naar de woning brengen, hout en water halen, het huishouden waarnemen, den man tot wapendrager dienen, en nog veelmeer—dit alles is de taak der vrouw. De man gaat jagen of visschen; hij ontwikkelt door lichaamsoefeningen zijne gestalte en zijne spierkracht; de vrouw, gebukt gaande [212]onder het wicht van haar taak, verliest al zeer spoedig de weinige bekoorlijkheden, die de natuur haar geschonken had. Op verandering in dezen toestand is niet te hopen: bovendien, zijn deze stammen niet door den loop der dingen gedoemd, om bij den voortgang der beschaving van de aarde te verdwijnen?

Toen wij tegen den avond ons kamp opsloegen, zagen wij tot onze groote verwondering een wilde uit het woud en op ons afkomen. Weldra herkenden wij in hem een der Siriniris, die wij reeds mijlen ver waanden. Op de vragen van Pepe Garcia gaf hij ten antwoord dat hij, nadat hij ons verlaten had, een anta (tapir) had nagezet, die hij met drie lanssteken had getroffen, maar die hem toch nog ontkomen was. Onze tolk liet zich door dien leugen niet beetnemen. Hij zeide tot den Siriniri, dat een tapir zich niet zoo dicht liet naderen, dat men hem met eene lans treffen kon; vervolgens keerde hij hem den rug toe, en verweet hem dat hij een verspieder was. De Chuncho, die ons inderdaad alleen gevolgd was om te zien waarheen wij gingen, en waar wij ons kamp zouden opslaan, begreep dat zijn vertelseltje geen ingang vond. Zonder een woord te spreken, maar ook zonder de minste verlegenheid te toonen, groette hij ons met de hand, keerde naar de rivier terug en zwom naar den overkant. Daar gekomen, keerde hij zich nog eens om, wenkte ons op nieuw zijn afscheid toe, en verdween in het bosch.

Des nachts werden wij door een geweldige regenbui overvallen, die ons doornat maakte. Toen wij des morgens, nog druipende van het water, wakker werden, en naar den anderen oever zagen, was het eerste wat ons in het oog viel, wederom onze wilde van den vorigen dag, op een boomstam gezeten, en bezig met ons gade te slaan. Drie vrouwen zaten bij hem op den grond. Toen Pepe Garcia hem, gekscherend, met zijne vuist dreigde, hield de Chuncho dit voor een wenk om over te komen: aanstonds sprong hij in het water, en zwom naar onzen kant. Toen hij uit het water kwam, beefde de arme drommel als een blad; maar hoewel zijne tanden klapperden van koude, werd hij toch nog meer door het pak, waarin onze messen en bijlen waren geborgen, aangetrokken, dan door het vuur, dat onze lieden bezig waren aan te steken. Na ons ontbijt te hebben gebruikt, waaraan de Chuncho deel nam, maakten wij ons gereed onzen tocht te vervolgen. Wij deelden hem dat mede, tevens met onzen wensch, dat hij zich zou verwijderen. Hij begreep dat het ons ditmaal ernst was, wenkte ons zijn afscheid toe, wierp een begeerigen blik op onze messen, sprong in de rivier, en zwom naar den overkant, waar de drie vrouwen hem nog altijd wachtten.

II.

De oever van den Cconi, dien wij volgden, bleef altijd even dor en eentonig; daarentegen zagen wij langs den anderen oever een onafgebroken heuvelreeks, met dicht bosch bedekt, en met zachte hellingen afdalende tot de weelderig begroeide oevers der rivier. Onze Bolivianen meenden, dat zij wellicht in die bosschen kinaboomen zouden vinden; wij besloten daarom van de eerste gelegenheid de beste gebruik te maken om den tegenoverliggenden oever te bereiken. Natuurlijk moesten wij daartoe eene waadbare plaats afwachten. Den volgenden dag kwamen wij aan een punt, waar eene bank of een rotsachtig eiland de rivier in twee armen splitste, en dus den overtocht gemakkelijker maakte. Daar stond echter tegenover, dat deze bank de snelvlietende wateren in hare vaart tegenhield, en daardoor eene branding deed ontstaan, die niet zonder gevaar was. Aan waden viel niet te denken: te minder daar iedere arm stellig vijftien tot twintig ellen breed was. Eindelijk kwam een onzer Bolivianen op een gelukkigen inval. Door een zijner kameraden geholpen, begon hij de biezen af te snijden, die langs den oever groeiden. Toen zij een genoegzamen voorraad hadden, maakten zij daarvan een grooten bos, die in de rivier werd geworpen, en waaraan een touw werd vastgemaakt. De Boliviaan, die het eerst op deze gedachte gekomen was, wilde nu ook de proef nemen. Zich ontkleed hebbende, zette hij zich schrijlings op den bos, stiet van wal, en trachtte met behulp van een stok, die als pagaai dienst deed, het eiland te bereiken. Zijn makker hield het uiteinde van het touw vast, en belette daardoor het biezen vlot met den stroom af te drijven. Tot tweemaal toe mislukte de proef; maar voor de derde maal gelukte het den koenen varensgast de bank te bereiken. Dadelijk haalde hij zijn vlot op den oever, maakte het touw los, bevestigde dat stevig aan eene uitstekende rotspunt, en riep zijn kameraad toe, het stevig aan te trekken. Wij begrepen nu waartoe het strak gespannen touw dienen moest. Een voor een gingen wij nu te water, dat ons bijna tot aan de lippen kwam, omklemden het touw, en baanden ons zoo, niet zonder moeite, een weg door de schuimende, snelvlietende rivier, tot aan het eilandje, waar wij behouden aankwamen. Na eenige oogenblikken uitgerust te hebben, werd nu de tweede arm van den Cconi op dezelfde wijze doorwaad, en zonder ongeval, maar druipnat, stonden wij weldra op den linkeroever.

Overtocht over den Cconi.

Overtocht over den Cconi.

Het was prachtig weer; de zon straalde aan den onbewolkten hemel. Eer wij het nabijzijnde bosch ingingen, trokken wij onze kleederen uit, en spreidden die op den met gras begroeiden grond, om in de zon te drogen. Juist terwijl wij daarmede bezig waren, hoorden wij eensklaps aan den anderen oever het geschreeuw van een ara (eene soort van papegaai). Daar het drie uren in den middag en helder weer was, kwam dit geluid mij verdacht voor. De ondervinding had mij toch sedert lang geleerd, dat, uitgenomen bij de nadering van een onweder, de papegaaien en aras zich nooit anders laten hooren dan bij het op- of ondergaan der zon. Het overige van den dag zoeken zij de schaduw op, en zitten daar stil, nu eens op dezen, dan weder op den anderen poot rustende, en middelerwijl op eene noot of palmschors knabbelende, om zich den bek te scherpen. Terwijl ik hierover met Pepe Garcia sprak, die, als een ervaren jager, de juistheid mijner opmerking erkende, verscheen ons eensklaps die bovennatuurlijke ara, en wel in de gedaante van onzen bekenden [214]Chuncho. Hij ging langzaam langs den Cconi voort, nauwkeurig de sporen van onzen marsch gadeslaande. Toen hij aan de plek gekomen was, waar wij de rivier waren overgestoken, begreep hij dadelijk, bij het zien van den platgetreden grond en het afgesneden riet, wat er geschied was: want, stilstaande, hief hij het hoofd op en keek naar den anderen oever, waar hij ons dadelijk gewaar werd, bezig zijnde onze kleederen bijeen te zamelen en haastig aan te trekken. Hij hief nu een luid geschreeuw aan, waarop een gansche zwerm wilden, mannen, vrouwen en kinderen, uit het kreupelhout te voorschijn kwam; wij telden er minstens veertig. Aanvankelijk zetten zij zich op den oever neder, en schenen met elkander te overleggen, wat te doen; want zij hadden gezien dat de kolonel zijn geweer ter hand had genomen; maar toen zij na eenige oogenblikken hem dat wapen uit de hand zagen leggen, begrepen zij, dat er geen gevaar was. Onze gast trad nu vooruit, en riep, met een smeekend gebaar, zeer duidelijk het woord: Siruta! (mes).

Ik nam een mes in de hand, en toonde dat den Chuncho, hem tevens met de andere hand wijzende op de vogelvellen, om aldus mijne begeerte te kennen te geven een ruilhandel te drijven. Zij begrepen dadelijk mijne bedoeling. De gansche bende rees haastig op, en begon te dansen en te springen, onder het luide geroep van Siruta! Siruta! Toen brachten zij aanstonds bijeen wat zij vinden konden: gevlochten mandjes, hoofdtooisels van vederen, kettingen van bessen of pitten, huiden van vogels,—zelfs levende, tamme aras. Toen, mij deze voorwerpen en dieren toonende, als om daardoor te kennen te geven dat mijn wensch ook de hunne was, liepen zij langs den oever voort, tot voorbij het rotsige eiland, dat de rivier in twee takken deelde. Daar begaven zij zich te water, met hunne handelsartikelen, die zij boven hun hoofd in de hoogte hielden, om ze voor nat woorden te bewaren; en alleen met den rechterarm zwemmende, begonnen zij de bruisende rivier in schuine richting over te steken. Wij zagen bijna niets dan hunne opgeheven linkerarmen, die als bronzen staven boven het blanke, schuimende water uitstaken, en bewonderden de vlugheid, de kracht en de aangeboren sierlijkheid dier forsche mannen, die zonder aarzelen den heftigen stroom trotseerden. Weldra stonden zij, druipnat, voor ons, en drukten ons in hunne armen; de gansche voorraad, dien zij hadden medegebracht, ging aanstonds in onze handen over. Toen zij niets meer hadden aan te bieden, stelden wij hun voor, hunne bogen en pijlen tegen andere snuisterijen in te ruilen. Eerst aarzelden zij: toen, na met een der oudsten van den troep te hebben geraadpleegd, verklaarden zij zich bereid om die wapenen af te staan, ofschoon hun dit blijkbaar eene zekere zelfverloochening kostte. Het was ons daarbij niet zoo zeer te doen om die bogen en pijlen, hoewel die niet zonder zekere kunst waren vervaardigd; maar voornamelijk om die ons onbekende gasten te ontwapenen, en hen alzoo buiten de mogelijkheid te stellen ons kwaad te doen, gesteld dat zij daaraan dachten.

Terwijl wij nog met deze onderhandelingen bezig waren, stonden eensklaps de vrouwen der Chunchos, die eerst op den anderen oever gebleven waren, met hare kinderen voor ons. Zij hadden eene waadbare plek in de rivier opgezocht, en waren naar de overzijde gekomen, waarschijnlijk om zich met eigen oogen te overtuigen van hetgeen daar tusschen hare mannen en ons geschiedde. Uit achting voor het schoone geslacht, waarvan zij de minder gelukkige vertegenwoordigers waren, besloot ik eene uitdeeling te houden van koperen knoopen, spelden en ringen, die bij uitnemendheid aan de dames schenen te bevallen, maar tegelijk de begeerlijkheid der mannen opwekten, die, luid schreeuwende en met heftige gebaren, ook hun aandeel van al dit fraais vorderden. Het geschreeuw en gedrang begon mij eindelijk te vervelen: bovendien werd mijne achterdocht opgewekt door herhaalde half luide gesprekken met onzen bekenden gast en spion, en door de van begeerte vlammende blikken, die zij steelsgewijze naar onze bagage wierpen. Ik liet daarom de pakken weder dicht maken, en beval den dragers zich daarop te zetten. Maar nu werd de aandacht der wilden door iets anders getrokken. Aan den oever lagen nog enkele van onze kleedingstukken op het gras; die gingen zij nu bekijken, beruiken, betasten; trachtende zich rekenschap te geven van de wijze, waarop deze vreemde dingen werden gebruikt. Eindelijk begonnen sommigen proeven te nemen: de een probeerde een pantalon aan te trekken, daarbij zijne armen in de pijpen stekende; een ander stak zijne voeten in de mouwen van een wambuis, en zoo voorts. Het werd meer dan tijd, aan deze dwaasheden een einde te maken. Wij namen onze kleederen op, pakten ze bijeen en begaven ons op weg. De Siriniris, ziende dat wij ons verwijderden, zonder afscheid van hen te nemen, begonnen ons na te loopen, en met allerlei verzoeken lastig te vallen. Daar zij ons wat al te dicht op de hielen zaten, keerden Pepe Garcia en Aragon, die onzen trein sloten, zich eensklaps om, en zich houdende alsof zij hunne geweren laadden, zagen zij de lastige indringers zoo dreigend aan, dat deze plotseling stilstonden. Deze manoeuvre, die onze tolken met eenige wijziging twee- of driemaal herhaalden, maakte toch eindelijk de Chunchos bevreesd; althans zij hielden op, ons na te loopen. Zij gingen nu in de schaduw van het geboomte zitten om op hun gemak de voorwerpen te bekijken, die zij van ons gekregen hadden. Een kromming der rivier onttrok hen weldra aan ons gezicht.

Deze onaangename ontmoeting deed onze cascarilleros dadelijk besluiten, het onderzoek der bosschen op dezen oever voorloopig uit te stellen. De Chunchos, waarvan wij voor het oogenblik verlost waren, konden het zeer licht in het hoofd krijgen, op nieuw ons spoor te volgen; en het vooruitzicht van nogmaals met hen in aanraking te komen, was verre van uitlokkend. Om ons zoo mogelijk aan hunne nasporingen te onttrekken, besloten wij dezen oever te verlaten, waar zij ons, van verre of van nabij, zouden blijven volgen, en naar den anderen oever terug te keeren, waar de dichte rietbosschen onze bewegingen beter voor den vijand zouden verbergen. De voorde, waarvan [215]de vrouwen der Siriniris zich hadden bediend om tot ons te komen, lag juist op onzen weg; eene witte streep dwars over het groenachtige water wees de juiste plaats aan. Wij gaven elkander de hand en doorwaadden de rivier, waarbij het water ons tot aan de knieën kwam. Toen wij ons door de gansche breedte der rivier van de Chunchos gescheiden wisten, haalden wij ruimer adem.

Den volgenden dag, toen wij met zekerheid konden aannemen dat onze vervolgers van hun voornemen hadden afgezien en ons spoor waren bijster geraakt, besloten wij naar den linker oever terug te keeren, en het onderzoek der bosschen voort te zetten. Maar de Cconi was hier zeer breed, en geen enkel eilandje daagde uit zijn schoot op, om den overtocht te vergemakkelijken; ook bewees de kleur van het water genoegzaam dat hier geen waadbare plek, maar veeleer eene groote diepte gevonden werd. Wij waren tamelijk met de zaak verlegen, maar onze Bolivianen wisten ook ditmaal raad; zij verzekerden ons al lachende, dat zij ons zonder hinder naar de overzijde zouden brengen, en wel door middel van een callapeo (vlot), dat zij zouden vervaardigen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Vergezeld van eenige dragers, togen zij naar het woud, en kwamen, na verloop van een paar uren, terug met eenige stammen van een toroh (cecropia), en eenige groote bossen lianen.

De vervaardiging van het vlot eischte niet veel tijd: blijkbaar waren onze cascarilleros sinds lang met dit werk vertrouwd. Weldra was de callapeo gereed: hij was ongeveer vier el lang en twee el breed. Het was een eenvoudige vloer: de lichte poreuse stammen waren door middel van lianen, steviger nog dan touwen, vast aaneengebonden. Zoodra het vlot klaar was, werd het te water gelaten; om te zien of het goed in elkaar zat en hoeveel personen het dragen kon, zou eerst een proef worden genomen. Twee cascarilleros zetten zich in het midden neder; terwijl hun aanvoerder, aan het eene uiteinde staande en met den langen stok gewapend, die hem tot pagaai en roer tevens dienen moest, de rol van stuurman op zich nam. Ik had grooten lust om van de partij te zijn; de Bolivianen, hoewel mij vrij latende te doen wat ik goedvond, merkten op, dat zij liever zonder mij de eerste proef wilden wagen: was er gevaar, dan moest dit niemand anders dan hen alleen gelden. Ik gaf daar geen acht op, nam mijn geweer, en zette mij neder tusschen de twee cascarilleros. Het vlot werd nu van den wal gestooten, en naar het midden van de rivier gestuurd, waar de stroom het aangreep en met snelheid begon mede te voeren, toen de stuurman, met vaste hand en grooten takt, zijn stok nu eens als riem dan weder als roer gebruikende, het buiten den stroom bracht, en naar den linkeroever stuurde, waar wij aan land kwamen, ongeveer een boogschot beneden de plaats der afvaart. Een luide juichkreet van onze makkers, die op den anderen oever waren achtergebleven, begroette dezen gelukkigen uitslag.

De proef had bewezen dat ons vlot eene bemanning van acht personen zou kunnen dragen, wanneer zij er althans niet tegen opzagen, een weinigje in het water te zitten. Toen ik aan wal was gestapt, en het vlot weder naar de overzijde was teruggekeerd, verzocht Eusebio, de aanvoerder der cascarilleros, aan den kolonel, die klaar stond te vertrekken, dat hij nog eenige anderen zou aanwijzen, die met hem de reis zouden doen. Maar onze dappere vriend scheen daartoe niet gezind: althans Pepe Garcia en Aragon, die zich gereed maakten hem te volgen en reeds met hun eenen voet op het vlot stonden, traden terug en moesten hunne beurt afwachten.

De kolonel ging juist op dezelfde plek zitten, waar ik gezeten had; evenals ik had gedaan, zette ook hij zijn geweer tusschen zijne beenen, en knikte mij vriendelijk toe, waarop ik met een vroolijken uitroep antwoordde. Een der cascarilleros had nevens hem plaats genomen, en hield hem stevig vast; terwijl de stuurman, achter hem staande, met den stok tegen den oever duwde. Het vlot stak van wal, aarzelde eenige seconden, en dreef toen af naar het midden. Ongeveer op een derde der breedte van de rivier gekomen, en terwijl de sterke stroom zijne werking reeds deed gevoelen, stak Eusebio, hetzij bij vergissing of uit onhandigheid, den stok, waarmede hij op dat oogenblik stuurde, onder de balken van het vlot. Terwijl hij den stok terugtrok, kwam het vlot juist midden in den stroom. Door de geweldige beweging brak de stok, waarop de majordomo juist uit al zijne macht drukte, met zooveel kracht door midden, dat hij achterover tuimelde en tegen den kolonel aanviel, die voorover nederstortte....

Een luide angstkreet ontsnapte aan mijn mond, maar werd verdoofd door het geschreeuw onzer makkers op den anderen oever. Het vlot, door den stroom aangegrepen, die het als een stroohalm medevoerde, dreef met duizelingwekkende snelheid de rivier af. Waar ging het brooze vaartuig heen, en wat zou het op zijn weg ontmoeten? Ik huiverde bij de gedachte. Gedurende eene halve minuut staarden wij het ontzettend schouwspel aan: toen verdwenen de ongelukkigen achter eene kromming van den oever.

Ik bleef als vastgenageld staan, onbekwaam een stap te doen of eenige beweging te maken, terwijl mijn hoofd duizelde, en ik werktuigelijk naar de plek bleef staren, waar het vlot verdwenen was. Hoelang ik daar zoo stond, weet ik niet; eerst langzamerhand kwam ik weer tot mijzelven; ik begon mij rekenschap te geven van het gebeurde, en van den toestand, waarin wij ons bevonden.

Het breken van den stok.

Het breken van den stok.

Tenzij er een wonder gebeurde, waarop ik niet mocht rekenen, waren onze ongelukkige makkers reddeloos verloren. Maar geen lange foltering stond hun te wachten. De rivier zou hen in haar schoot opnemen, en zich weder boven hen sluiten—en daarmede zou het uit zijn. Maar wat moest ik zelf doen, hier alleen op den oever achtergebleven, in de onmogelijkheid om mij bij onze lieden te voegen: zonder levensmiddelen, zonder kruit of lood om met mijn geweer in mijne eerste behoeften te kunnen voorzien; bijna met de zekerheid, in de handen der Chunchos te vallen, die, nu ik alleen was, mij ongetwijfeld zouden aanvallen en berooven, misschien wel vermoorden..... [218]Een oogenblik benijdde ik onzen vrienden den kalmen zachten dood, dien zij stellig reeds op den bodem der rivier moesten hebben gevonden.

Siriniri-Indianen.

Siriniri-Indianen.

Doch weldra gevoelde ik, dat ik mij niet aan werkelooze wanhoop mocht overgeven, maar in de eerste plaats mij nauwkeurig rekenschap moest geven van de werkelijkheid, om na te gaan welke middelen tot redding mij die nog bood. Ik begon dus met de plek op te nemen, waar ik mij bevond. De lage oever was geheel van plantengroei ontbloot, en zoo volkomen met steenen bedekt, dat het zand bijna niet zichtbaar was. Op weinige schreden afstands van den oever liepen twee rijen boomen, die van het woud uitgingen, en eene tamelijk groote tusschenruimte open lieten, waar in het midden een doode, van zijn schors beroofde boom stond. Het geheel maakte, althans op mij, een treurigen indruk. Aan de overzijde kon ik ons volk zien, met elkander in druk gesprek gewikkeld, en telkens hunne oogen naar mij wendende. Tot tweemaal toe was Pepe Garcia naar den oever voortgetreden, en had luid geroepen, om mijne aandacht te trekken; dan had hij met zijne hand gewezen in de richting, waarin het vlot verdwenen was. Toen hij bemerkte dat ik zijne bedoeling niet begreep, had hij gepoogd mij iets toe te roepen: maar de afstand en het gedruisch van het water hadden mij belet daarvan iets te begrijpen. Drie woorden slechts: Seguir la orilla—den oever volgen—waren tot mij overgewaaid.

Inmiddels was de tijd verloopen: de dag ging ten einde en de zonneschijf stond op het punt achter de wouden aan de overzijde te verdwijnen. Het naderen van den avond maakte mijn toestand nog moeielijker. Naarmate het landschap om mij heen donkerder en somberder werd, voelde ik mijn moed zinken: honger en vermoeidheid deden daarbij het hunne om mij in eene ongelukkige stemming te brengen. Ik poogde wat te rusten, en ging op den grond liggen, na vooraf de steenen een weinig te hebben weggeruimd. Daar kon ik in de verte ons kamp zien, waar onze lieden druk in de weer waren. Die beweging hinderde mij: het kwam mij voor, of niemand zich om mij bekommerde; ik gevoelde mij bijna als een schijndoode, die zelf getuige is, hoe spoedig de achtergeblevenen hem vergeten, en zijne plaats wordt ingenomen. Ik was onbillijk, want onze makkers daar ginds konden op dit oogenblik niets voor mij doen; maar de verlatenheid waarin ik mij bevond, en de honger, die mij feller begon te pijnigen, deden mij mijne gewone bedaardheid en tegenwoordigheid van geest verliezen.

Het was nu allengs volkomen duister geworden: in het bosch heerschte eene diepe stilte; het algemeene zwijgen der natuur werd alleen door het ruischen der rivier afgebroken. Somwijlen hoorde ik daarboven uit het luide gepraat en gelach van ons volk, gelegerd rondom het vuur, waarvan ik den rossen weerschijn zag, en waarop nu ongetwijfeld de spijs voor het avondmaal werd gekookt. Na verloop van eenigen tijd verbleekte de vuurgloed, en zwegen de stemmen onzer makkers: het werd nu volkomen stil. Het was mij evenwel niet mogelijk te slapen; maar tegen den ochtend viel ik toch, door vermoeidheid en uitputting, in eene soort van verdooving, die mij het bewustzijn van mijn toestand deed verliezen. Terwijl ik zoo dommelde, half wakend, half droomend, werd mijne aandacht gewekt door een zwakken kreet, die mij uit de verte tegenklonk, en na eenige oogenblikken door een tweeden gevolgd werd. Het geluid kwam niet uit ons kamp, waar alles nog in diepe rust gedompeld was. Maar vanwaar kwam het dan? Ik richtte mij op, om zoo mogelijk de richting te onderkennen, vanwaar dit geluid gekomen was, toen een derde kreet mijn oor trof. Ditmaal scheen het uit het woud te komen langs den oever, waarop ik mij bevond. Mijn eerste gedachte was te antwoorden; maar bij later overleg kwam ik daarvan terug. Het was toch volstrekt niet zeker, dat dit geluid werkelijk door een mensch werd voortgebracht: ik wist bij ondervinding, hoever de spotvogel of carpintero van Morayaca het in de nabootsing der menschelijke stem had gebracht.

Terwijl ik nog hierover in twijfel stond, vernam ik eensklaps verscheidene stemmen, maar thans van zoo nabij en zoo duidelijk, dat ik niet alleen niet langer twijfelen kon of ik werkelijk met menschen te doen had, maar zelfs deze stemmen meende te herkennen als die onzer ongelukkige schipbreukelingen. Ik stond haastig op, en liep naar het woud, waarvan de takken met kracht ter zijde werden gebogen. Zijt gij het Perez? riep ik.—Ik zelf Pablo, antwoordde mij de kolonel.—Buenas noches, senor, (goeden nacht, mijnheer) zeiden de Bolivianen. Eenige minuten later waren wij allen bijeen en drukten elkander hartelijk de hand.

Toen de eerste aandoening voorbij was, vroeg ik aan onze vrienden, door welk wonder zij aan het dreigende en naar onze meening onvermijdelijke doodsgevaar waren ontsnapt. Eusebio verhaalde mij wat er gebeurd was. Ook hij had in het eerste oogenblik niet anders gedacht, dan dat zijn laatste uur gekomen was; maar zijn heilige patroon, dien hij in dien uitersten nood had aangeroepen, was hun te hulp gekomen. Het vlot, met duizelingwekkende snelheid door den stroom medegesleept, was reeds vier krommingen der rivier doorgevlogen, en stond op het punt tegen een rotsbank te pletter te worden gestooten, toen een zijstrooming het had weggevoerd en tegen den linker oever geworpen. De schok was zoo hevig geweest, dat het vlot zich recht tegen den hoogen oever had opgericht, waar het door de lianen werd tegengehouden. De schipbreukelingen, met kracht tegen den grond geslingerd, waren weldra weder opgestaan en van den eersten schrik bekomen; begrijpende dat zij mij nog op dezelfde plaats zouden vinden, waar zij mij hadden achtergelaten, waren zij het bosch ingegaan. Op hun tocht hadden zij voortdurend met allerlei moeilijkheden te kampen gehad. Daar zij noch bijlen, noch messen bij zich hadden, hadden zij zich met hunne handen een doortocht moeten banen. Zoolang het dag was, ging dit tamelijk goed, maar toen de nacht was ingevallen, konden zij niet dan tastend voortgaan, en hadden zij geducht te lijden van de doornen en scherpe punten der struiken en planten, die zij in den donker niet konden zien. Hun gelaat, hunne handen en beenen droegen overal de sporen van deze onaangename [219]aanrakingen; hunne kleederen hingen hen als lappen om het lijf. Maar toch hadden zij mij wedergevonden: wij waren weder bij elkaar, en de doorgestane vermoeienissen en gevaren waren vergeten.

Ons volk aan de overzijde, nog steeds in diepen slaap gedompeld, had niets gemerkt van de komst van den kolonel en de Bolivianen. Zij waren dan ook niet weinig verwonderd, toen zij, in plaats van één persoon, er vier op den oever zagen. Vol verbazing liepen zij naar den oever, wreven zich de oogen uit, en bleven ons een poos zwijgend aanstaren. Toen zij niet langer aan onze identiteit konden twijfelen, begonnen zij luidkeels te jubelen, terwijl de tolken gingen dansen van pret.

Half door roepen, half door gebaren, beduidden wij hun, dat zij dadelijk moesten opbreken en den rechter oever volgen, terwijl wij van onzen kant langs den linker oever zouden voorttrekken. Hoewel zij het doel van deze beweging niet recht schenen te begrijpen, aarzelden zij toch geen oogenblik met de uitvoering. Zoo gingen wij twee uren lang voort; zij op den open oever, wij onder de schaduw der dichte bosschen, dwars door bijkans ondoordringbare struiken en doorngewassen; tot wij eindelijk de plek bereikten, waar het vlot was gestrand. Wij riepen nu onze manschappen toe, stil te houden en af te wachten wat wij zouden doen.

Wij wenschten namelijk het vlot los te maken uit de lianen, waarin het verward was, en vervolgens ons gezelschap van den linker oever over te brengen naar den rechter, waar wij ons bevonden. De cascarilleros wilden dit gedeelte van het woud onderzoeken, waartoe nu te eer gelegenheid bestond, nu de tegenwoordigheid der Chunchos hen niet langer hinderde.

Het vlot, van zijne omwindselen losgemaakt, werd weder te water gelaten. De geweldige kracht van den stroom, door de uitstekende rotsen in verschillende takken verdeeld, maakte de overvaart op dit punt onmogelijk; wij besloten dus den oever af te zakken, tot wij eene betere plaats zouden gevonden hebben. Eene liane, aan het vlot bevestigd, diende als lijn. Zoodra onze lieden aan den overkant zagen dat wij onzen tocht hervatten, begaven ook zij zich weder op weg. Een halve mijl verder vonden wij een inham, die ons voor de proefneming beter geschikt voorkwam. Niet alleen was het water hier kalm; maar eene lichtgroene streep, die van den tegenovergestelden oever tot in het midden der rivier voortliep, scheen de aanwezigheid van een zandbank aan te duiden.

Om zich de noodige stokken voor het besturen van het vaartuig te verschaffen, sneden de Bolivianen met hun zakmes eenige jonge boomen bij den wortel af waarmede natuurlijk een geruime tijd heenging. Toen zij hiermede klaar waren, trokken zij het vlot naar den oever, sprongen er op en staken af. De overtocht werd spoedig en gelukkig volbracht, en eer een half uur verloopen was, bevond zich onze geheele karavaan op den linkeroever, waar wij ons weldra aan een goed ontbijt vereenigden. Na ons aldus versterkt te hebben maakten wij ons gereed naar het woud te trekken, waar onze cascarilleros hunne nasporingen zouden beginnen. Het vlot, dat ons later nog van dienst kon zijn, werd stevig aan den oever vastgebonden, om niet met den stroom af te drijven.

Kort nadat wij in het woud waren gekomen, begon de grond te rijzen: een bewijs dat wij de heuvelen naderden, die in lange reeks met de Cordilleras samenhangen. Juist toen wij ons met moeite door dicht en laag kreupelhout een weg baanden, schoot een wijfjespeccari met hare zeugen langs ons heen en verdween in de struiken. Pepe Garcia en Aragon konden de verzoeking niet weerstaan, hunne geweren af te schieten. Het beest raakten zij niet: maar de echo van het woud, die de schoten als een verre donder weerkaatste, waarschuwde de al te ijverige jagers, doch te laat, dat zij eene onvoorzichtigheid hadden begaan. Dit beteekenisvolle geluid moest natuurlijk de Chunchos dadelijk weer met ons verblijf bekend maken, aangenomen dat zij ons spoor hadden verloren. Daar er evenwel voor het oogenblik niets aan te doen viel, was het maar best er niet verder aan te denken; maar om eene herhaling van het feit te voorkomen, verbood de kolonel den tolken, zonder zijne uitdrukkelijke vergunning te schieten.

Middelerwijl gingen de cascarilleros het bosch in, en kwamen na verloop van eenige uren weder bij ons. Ditmaal waren hunne nasporingen niet vruchteloos geweest: zij brachten onderscheidene stukken van de schors van fijnere kinaboomen mede, die zorgvuldig werden bewaard. Nauwelijks hadden wij onzen tocht hervat, of wij vernamen eensklaps het schreeuwen van een ara, en wel niet in de lucht boven onze hoofden, maar naast ons op den grond. Verbaasd zagen wij in het rond, maar in plaats van den vogel, dien wij meenden te zien, ontdekten wij het glimlachende en versch beschilderde gelaat van onzen ouden bekende, den Siriniri. Achteloos tegen een boom geleund, die hem gedeeltelijk verborg, vertoonde de wilde ons enkel zijn hoofd, even als een kind, dat wegschuilertje speelt. Toen hij aan onze blikken bemerkte dat wij zijn kreet verstaan hadden, wenkte hij ons met de hand en trad naar ons toe, zonder zich te laten weerhouden door het onvriendelijke gelaat, waarmede wij hem afwachtten. Hij verhaalde ons dat eenige leden van zijn stam, die bij de laatste uitdeeling van messen niet tegenwoordig waren geweest, gaarne kennis met ons wilden maken; door het geluid van onze tasa-tasa (geweren) verschrikt, hadden zij zich in de struiken teruggetrokken. De Chuncho zeide niet, of hij ons in stilte gevolgd was, dan wel of de schoten, door de tolken op de peccari gelost, hem ons verblijf hadden verraden. Zijn voorstel om met zijne vrienden kennis te maken, beviel ons zoo weinig, dat wij op het punt stonden hem te zeggen dat hij naar den duivel kon loopen, maar de voorzichtigheid weerhield ons. Tot hiertoe hadden deze wilden, hun onmatige begeerte naar messen daargelaten, zich niet alleen vredelievend gedragen, maar waren zij ons zelfs in sommige opzichten van dienst geweest. In het belang onzer eigene veiligheid was het dus wenschelijk met hen op een goeden voet te blijven, al moest dat dan ook eenige opoffering kosten, en al namen wij ons stellig voor, [220]hen altijd op zekeren afstand te houden.—De wilde scheen ons zwijgen voor toestemming aan te zien; althans hij floot op zijne vingers, en op dit teeken kwamen een dozijn mannen uit de struiken te voorschijn, wier gelaat en lichaam met roode en zwarte streepen waren beschilderd, wier hoofd prijkte met een kroon van toucanvederen, en voorts met hun boog en pijlen in de hand. De troep begon aanstonds te springen en te dansen, onder het luide geroep van Meneha huayri siruta! (heer, geef een mes.)

Achter deze springende, dansende, gesticuleerende mannen vertoonden zich eenige vrouwen, die uit het struikgewas waren te voorschijn gekomen. Sommigen droegen een kind, schrijlings op haar heup gezeten; anderen poogden onze begeerlijkheid op te wekken door het vertoonen van allerlei voorwerpen, zooals schitterend gekleurde huiden van vogels, tamme papegaaien, vruchten en wortelen, die zij te koop aanboden. Om het rumoer een weinig tot bedaren te brengen, liet ik het pak met snuisterijen ongemerkt ter zijde brengen, zoodat zij niet zien konden wat er in was; toen nam ik er eenige messen, van zes stuivers uit, die ik verruilde tegen verschillende voorwerpen, welke men mij aanbood. De vrouwen, die bij deze verhandelingen behulpzaam waren geweest, ontvingen eenige kleinigheden ten geschenke. Eene van haar, die twee belletjes had gekregen en daarmede uitermate in haar schik was, kwam op den inval, ze aan een draad te rijgen, en dien door haar neus te steken, nadat zij eerst een stuk riet, dat in haar neus was bevestigd, daaruit had gehaald. Toen schudde zij met haar hoofd, zoodat de belletjes klingelden, wat haar uitermate verrukte. Dit voorbeeld werkte aanstekelijk. Al de vrouwen wilden nu volstrekt ook zulk een klokkenspel aan haar neus hebben; en wij zagen ons gedwongen, aan ieder een paar belletjes te geven, die zij onmiddellijk door haar neusgaten staken. Zij gingen nu allen te gelijk aan het schudden met haar hoofd; doch moesten die oefening weldra staken, daar zij anders gevaar liepen een stijven nek te krijgen.

Toen het een oogenblik stil was geworden, maakten wij daarvan gebruik om afscheid te nemen van onze nieuwe kennissen. Juist toen wij op het punt stonden heen te gaan, werden wij plotseling omsingeld door de gansche bende, die, met groot geschreeuw en heftige gebaren, zich tegen ons vertrek scheen te willen verzetten. Blijkbaar hadden zij evenwel niets vijandigs in den zin. Wij begrepen spoedig dat zij met al dat geraas en getier, al die beweging en die onverstaanbare uitroepen geene andere bedoeling hadden, dan om op hunne wijze te protesteeren tegen ons vertrek. Onder al dit rumoer werd mijn nieuwsgierigheid geprikkeld door het woord huatinmio, dat telkens in hunne uitroepen terugkeerde, en meestal vergezeld ging van eene beweging met de hand naar een onbekend punt in het woud. Ik verzocht Pepe Garcia hun te vragen wat dit beteekende. Deels door gebaren en deels door middel van die brabbeltaal, waarvan hij zich tot dusver in zijn omgang met de Siriniris bediend had, kwam hij van hen te weten dat het woord huatinmio de naam van hun dorp was, op korten afstand gelegen, in de door hen aangewezen richting. Op dit oogenblik, zoo verzekerden zij, was er in het dorp niemand overgebleven, dan eenige grijsaards met de vrouwen en kinderen; de mannen waren uitgetogen om in de vallei te jagen en te visschen, zooals steeds hunne gewoonte was, wanneer de voorraad ten einde liep. Zij noodigden ons uit, derwaarts te gaan.

Dit uitstapje had voor ons weinig aantrekkelijks: te minder daar het ons van den weg afvoerde, dien wij ons hadden voorgenomen te volgen. Het was louter tijdverspilling en vruchtelooze moeite; nog daargelaten, dat wij ons misschien aan gevaren blootstelden. Ik verzocht dus Pepe Garcia, dat hij de Siriniris voor hunne vriendelijke uitnoodiging zou bedanken, en ons leedwezen betuigen dat wij daaraan geen gevolg konden geven, omdat wij geen tijd te verliezen hadden. Tusschen beschaafde lieden zou het daarmede uit geweest zijn; maar deze wilden lieten zich door onze weigering niet uit het veld slaan. Zij hielden zoo lang aan met vleien en smeeken en dringen en liefkozen, dat ik den moed niet had te blijven weigeren. Bovendien drongen de kolonel en de majordomo er op aan, dat wij aan het verzoek der Siriniris gevolg zouden geven. De kolonel wilde gaarne zulk een indiaansch dorp zien, en de majordomo nam zich voor, onderweg nauwkeurig de wouden te onderzoeken, of zij ook kinaboomen bevatten. Zij voegden daarbij dat Huatinmio op korten afstand lag, en dat, daar de gansche mannelijke bevolking in het veld was, ons kort verblijf van een paar uren wel geen ernstig gevaar kon opleveren, hetzij voor onze personen, hetzij voor onze goederen. Ik gaf dan toe: en Pepe Garcia deelde aan de Siriniris mede, dat wij hen naar hun dorp zouden volgen, en zelfs daar onzen maaltijd wilden gebruiken. Zij sprongen en dansten van vreugde, en toonden zich dadelijk bereid, den tocht te aanvaarden. Twee hunner gingen voorop, als om den weg te banen; de anderen mengden zich onder ons volk, en babbelden rusteloos door. De vrouwen vormden de achterhoede: zij droegen hare kinderen, die nog niet loopen konden, en pasten op de anderen, die nu en dan onder weg bleven stilstaan.

Onze gidsen stapten zoo stevig aan, dat wij na verloop van een kwartier bijna geheel buiten adem waren, en eenige oogenblikken stil moesten houden om wat uit te rusten. Pepe Garcia verzocht hun, uit onzen naam, wat langzamer te loopen, daar wij hen anders niet volgen konden: een verzoek, dat hen grootelijks verwonderde en hun lachlust opwekte. Maar toch volgden zij dien wenk op, en richtten het zoo in, dat wij hen althans zonder te veel inspanning konden bijhouden.

Het stranden van het vlot.

Het stranden van het vlot.

Al aanstonds had het onze aandacht getrokken, dat de Chunchos er zich in het minst niet om bekommerden, of zij een gebaand pad volgden, dan wel dwars door het dichte hout gingen. Dit scheen hun volmaakt onverschillig: en waar wij gevreesd zouden hebben onze kleederen te scheuren, schenen zij in het minst niet aan hunne naakte huid te denken. Trouwens, de behendigheid, waarmede zij zich door alle gaten en bochten wisten heen te werken, grensde aan [222]het wonderbare. Een slang kon het niet beter en knapper doen. Hoe dicht ook het woud met doornen, lianen of slingerplanten bewassen of omwoeld was, nooit verbraken zij die hinderpalen of namen, zooals wij, hun toevlucht tot bijl of mes. Zij schoven eenvoudig de takken of lianen ter zijde, of lichtten die op, als ware het een gordijn of draperie; en dat met zooveel behendigheid en zooveel natuurlijke bevalligheid van beweging, dat wij er ons telkens op nieuw over verwonderden. Maar al dit fraais had ook eene minder aangename keerzijde. Wij liepen namelijk telkens gevaar, de lianen of doornen in het gezicht te krijgen, die de wilden met de grootste vlugheid hadden ter zijde gebogen, en die zij daarna weder loslieten, zonder er een oogenblik aan te denken, dat wij hen op den voet volgden. Evenwel, wij getroostten ons deze onaangenaamheid, ziende hoe groot genoegen wij hen deden, door met hen mede te gaan.

Reeds was er een uur verloopen, sedert wij ons op weg hadden begeven, en begon ons de wandeling tamelijk lang te vallen, toen wij aan eene meer open plek in het woud kwamen, waar de zonnestralen lichte kringen op den grond teekenden. Aan de overzijde bespeurden wij een smal pad, tusschen twee hoogten ingesloten, dat met zachte helling naar boven liep, en overal de sporen droeg van veelvuldige menschelijke voetstappen. De Siriniris sloegen dat pad in, en wij volgden hen. Na verloop van tien minuten kwamen wij op eene vlakte, waar wij tusschen het geboomte de palmbladeren-daken van eenige hutten ontdekten.

Onze gidsen hadden, bij de nadering van het dorp, een luid geschreeuw aangeheven; hunne vrouwen kwamen nu aanloopen, maar stonden, zoodra zij ons bemerkten, eensklaps stil, als niet wetende wat deze onverwachte verschijning te beduiden had. Maar ziende dat haar eigen stamgenooten als vrienden met ons omgingen, en door eenige verklaringen van hare mannen gerustgesteld, waagden zij het, naderbij te komen. Naalden, belletjes, koperen knoopen en dergelijke snuisterijen, die wij inmiddels te voorschijn hadden gehaald en haar nu aanboden, verdreven weldra de laatste sporen van vrees, zoodat wij spoedig goede maatjes waren.

De woningen van het dorp bestonden uit zeer groote open loodsen, met palmen gedekt en in schilderachtige wanorde door elkander geplaatst; zij waren aan de noordwestzijde gesloten, en dus beveiligd tegen de regens en den wind, die van den kant der Cordilleras komen; aan de zuidoostzijde waren zij geheel open, en voorts door palmhouten beschotten in drie of vier afdeelingen of kamers gesplitst. Wij telden zeven van zulke loodsen, die te zamen in drie-en-twintig compartimenten waren verdeeld; aannemende, dat in elk compartiment een gezin van zes personen huisvestte—wat zeker niet overdreven was—zou het dorp Huatinmio eene bevolking tellen van honderd-acht-en-dertig zielen, de vrouwen en kinderen daaronder begrepen.

Ieder vertrek bevatte—behalve het weinige vaatwerk en keukengereedschap, waaraan de wilde behoefte heeft, zooals kruiken en schotels van ruw aardewerk;—geen ander meubel dan een breede, van takken gevlochten, op vier pooten rustende bank, die de Indianen barbacoa noemen, en die hun beurtelings tot tafel, buffet, rustbank en bed dient. Tegen de wanden hingen bogen, pijlen, kleine trommels, fluiten, kronen van papegaaien- of toucanvederen, versierselen van boomschors met franje van gedroogd gras, die bij groote plechtigheden werden gebruikt. Deze geheele rommel, die er tamelijk smerig en verlept uitzag, had voor het oog niets aantrekkelijks.

Bij de nadere beschouwing van deze woningen, waar de walgelijkste onzindelijkheid hand aan hand ging met de volkomenste armoede,—indien althans deze volslagen onbekendheid met al wat tot veraangenaming des levens behoort, armoede kan genoemd worden;—trof ons vooral eene bijzonderheid. Onder al die rustbanken, die, zooals ik gezegd heb, tot verschillende doeleinden dienen, zagen wij de overblijfselen van vuren. Waartoe dat vuur onder eene barbacoa, die twee voet boven den grond verheven was? Diende dit meubel ook nog als rooster, om de spijzen op te braden of te droogen? Wij konden ons dat niet verklaren, en besloten daaromtrent onzen gastheeren inlichtingen te vragen.

Rondom de woningen groeiden, te midden van mimosa’s en anoneën, bananen, deels nog in bloei, deels reeds met vrucht. Een weinig buiten het dorp vonden wij een eenigszins bebouwd terrein, waar manioc, pasteken, pompoenen en ettelijke andere vruchten werden geteeld; alles toonde echter duidelijk aan, dat deze zoogenaamde plantage zeer slecht werd onderhouden, en dat, zoo er nog iets van terecht kwam, dit wel voornamelijk aan de vruchtbaarheid van den bodem en het gezegend klimaat te danken was. Ook was de opbrengst van dezen akker geheel onvoldoende om de bevolking van het dorp te voeden, die dan ook, evenals alle stammen van het woud, in jacht en visscherij hare voornaamste middelen van bestaan vindt.

Toen wij van onze wandeling terugkwamen, vonden wij een maaltijd gereed staan, dien men bepaaldelijk te onzer eere had aangericht, bestaande in een in der haast gekookte ragout van gerookt apenvleesch en groene bananen. Zout ontbrak; maar dit gemis werd meer dan vergoed door een zoo ruimen overvloed van spaanschen peper, dat reeds bij den eersten hap de tranen ons over de oogen liepen, en wij een gevoel hadden of onze mond en keel met een gloeiend ijzer werden verschroeid. Gelukkig had men de voorzorg genomen, nevens dien kom met heeten ragoût een schotel met frisch, helder water te zetten, waar wij telkens een teug van namen. Onze vrienden de Siriniris schenen voor deze sterke kruiderijen onaandoenlijk.

Toen onze maaltijd, dien wij op den grond zittende gebruikt hadden, was afgeloopen, bemerkten wij, dat de zon reeds ter kimme begon te neigen. Wij hadden ons, verleid door het vreemde dezer omgeving, wat lang opgehouden, en waren nu onzeker wat te doen. De kolonel, die, naar hij zeide, alles gezien had wat hier te zien viel, wilde volstrekt vertrekken en ergens in het woud gaan bivouakeeren. Ik wilde evenwel gaarne van deze gelegenheid gebruik maken, om iets [223]meer te weten te komen van de lieden, in wier midden wij ons nu bevonden; ik deed daarom den kolonel opmerken, dat het onwellevend zou zijn, aanstonds na den maaltijd heen te gaan; en dat wij in ieder geval nog beter in het dorp konden overnachten, dan in het vochtige woud, waar wij op den sterk bedauwden grond moesten rusten. Vooral deze laatste opmerking scheen bij Perez, die nog al last van rhumatiek had, te wegen; er werd dus besloten, dat wij te Huatinmio zouden overnachten.

Toen Pepe Garcia dit besluit aan de Chunchos mededeelde, waren zij daarmede blijkbaar zeer in bun schik. Aanstonds noodigden zij ons uit, zelf eene keuze te doen tusschen de verschillende woningen, die allen te onzer beschikking werden gesteld. Natuurlijk kozen wij de grootste, zoodat wij allen bij elkander konden blijven. Zoodra onze bagage daarin was geplaatst, brachten de Siriniris ons hout en water, de eenige zaken, die zij ons voor den nacht konden aanbieden. Zoodra het donker was geworden, haalde ik eene bougie te voorschijn, die ik aanstak, en die de uiterste verbazing der inboorlingen opwekte. Ik wenschte het een en ander aan te teekenen aangaande de zeden en gewoonten onzer gastheeren, waartoe ik de hulp van Pepe Garcia noodig had, die zich reeds een barbacoa had uitgekozen om daarop met Aragon te gaan slapen. Het was hem dan ook niet zeer naar den zin, toen ik hem gelastte, de Chunchos te ondervragen omtrent hetgeen ik wenschte te weten, en mij hunne antwoorden mede te deelen. Aanvankelijk ging de ondervraging niet gemakkelijk, maar allengs begon men elkander beter te verstaan, en werden geregelde antwoorden gegeven. Wat ik op die wijze te weten kwam, zal ik hier kort mededeelen.

De Siriniris, waartoe onze gastheeren behoorden, waren destijds in drie stammen verdeeld, die eene landstreek bewoonden van omstreeks tien mijlen lengte bij drie à vier mijlen breedte, geheel met dichte bosschen bedekt, en door verscheidene beken en kleine rivieren besproeid. Deze drie stammen te zamen waren misschien omstreeks driehonderd zielen sterk; sedert langen tijd leefden zij zoowel onderling, als met de naburige stammen der Huatchipayris, Tuyneris en Pukiris, die de noordelijk en zuidelijk aangrenzende valleien bewoonden, in ongestoorden vrede.

De zeden en gewoonten van dezen stam kwamen tamelijk overeen met die van al de stammen, die de hellingen van de Cordilleras, tusschen den 10den en den 12den graad zuiderbreedte bewonen, en waarmede wij reeds vroeger kennis hadden gemaakt. De veelwijverij was bij de Siriniris echter veeleer uitzondering dan regel: niet zoozeer omdat hunne begrippen ten aanzien van het huwelijk zooveel strenger waren, maar omdat de schaarschte der levensmiddelen, en de moeilijkheid om altijd in het onderhoud te voorzien, de mannen doorgaans weerhield, meer vrouwen te nemen, dan zij zonder al te veel inspanning konden voeden.

Overigens was hunne levenswijze geheel dezelfde als die hunner stamgenooten: zij kenden geene andere zorg of bezigheid, dan de vervulling hunner dagelijksche, physieke behoeften. Had de jacht of de visscherij genoeg opgeleverd, dat er voor eenige dagen voorraad was, dan bleven de mannen thuis, meestal in volslagen werkeloosheid op den grond of de barbacoa liggende, terwijl de vrouwen alle bezigheden in en buiten ’s huis verrichtten. Zooals ik reeds zeide, de vrouw is hier nog, in den letterlijken zin des woords, de slavin, het lastdier, het eigendom van den man, en in geenen deele zijne gelijke, zijne echtgenoote. Alle zware arbeid, dien de man niet verrichten wil, komt ten laste van de vrouw, boven en behalve de zorg voor de kinderen en de huishouding. De vrouwen zijn, sedert eeuwen reeds, aan die ruwe behandeling gewoon en denken er niet aan, zich daarover te beklagen: zij zijn daaraan zoo gewoon geworden, dat zij niet anders weten of het behoort zoo.

Evenals bij alle indiaansche volksstammen van Zuid-Amerika, gaat het huwelijk, of liever de vereeniging der beide geslachten, zonder eenige ceremonie of plechtigheid. De jonkman neemt zich een meisje, en daarmede is het uit. De kinderen blijven tot aan hun zevende jaar onder het opzicht van de moeder; dan gaan zij onder de voogdij van den vader over, die zich met de verdere opvoeding belast. Zijn eerste werk is, hen, evenals jonge honden, in het water te werpen, om hun zoodoende zwemmen te leeren; dan onderwijst hij hen in de behandeling van boog en pijlen, en in de kunst om met een steenen mes, en met behulp van vuur, knodsen te snijden. Daartoe en tot het nabootsen van het geluid van eenige dieren, bepaalt zich de geheele opvoeding. Het kind vergezelt zijn vader op diens tochten door het bosch, gaat met hem op de jacht, en neemt, op zijne beurt groot geworden, zooveel vrouwen als hij meent te kunnen onderhouden. En zoo gaat het leven dezer menschen, geslacht aan geslacht voort, terwijl hun aantal voortdurend vermindert, en met onvermijdelijke zekerheid de dag nadert, waarop zij geheel van de aarde zullen verdwenen zijn. [269]

Gezicht op den berg Basiri.

Gezicht op den berg Basiri.

III.

Den volgenden morgen vertrokken wij van Huatinmio, na van onze vriendelijke gastheeren afscheid genomen te hebben, en vervolgden onzen weg. Allengs nam het woud een schilderachtiger karakter aan, en alleen de begeerte om zoo spoedig mogelijk buiten het bereik der Siriniris te komen, dreef ons zoo haastig voort, dat wij aan de schoone partijen, die ons omringden, niet de aandacht konden schenken, die zij zoo ruimschoots verdienden. Doch weldra scheen de vrees voor eene ontmoeting geen beletsel meer om het landschap rondom ons goed op te nemen; onze cascarilleros begonnen weder de bosschen te onderzoeken, of zij ook kinaboomen konden vinden: en hunne nasporingen waren niet altijd vruchteloos. Zoo ging het voort, dagen achtereen, altijd door de bosschen en wouden; des nachts ons kamp opslaande op een open plek of aan den oever der rivier, en des daags onzen tocht vervolgende, die niets bijzonders opleverde.

Op zekeren dag opende zich eensklaps voor ons oog een wijde, dorre vlakte, schitterende in de zonnestralen, en aan den gezichteinder begrensd door het woud, waarboven zich de toppen van twee, geheel met bosch bedekte heuvelen verhieven. Juist toen wij uit de schaduw te voorschijn kwamen, en ons gereed maakten om de vlakte over te steken, bespeurden wij een troep inboorlingen, mannen, vrouwen en kinderen, die naar ons toe kwamen. Deze ontmoeting was ons hoogst onaangenaam, en wij peinsden op een middel om die nog te vermijden. Dit was alleen mogelijk door zoo spoedig doenlijk in het woud terug te keeren, en eene andere richting te volgen. Wij deden dit ook dadelijk: maar helaas, het was reeds te laat! Plotseling verhief zich een oorverdoovend geschreeuw, dat duidelijk genoeg bewees, dat de wilden ons gezien hadden, en het niet meer mogelijk zou zijn, de gevreesde ontmoeting te vermijden. Wij bleven dus waar wij waren, en wachtten de nadering dezer onbekenden af. Wij behoefden niet lang te wachten. Zoodra zij ons in het bosch hadden zien terugtrekken, hadden zij het op een loopen gezet, en weldra was de geheele bende bij ons. In een oogenblik waren wij nu omringd en ingesloten, en begonnen de Chunchos ons [270]met luid geschreeuw en allerlei wilde gebaren te omhelzen en aan hunne borst te drukken. Niet dan met eenige moeite konden wij er in slagen, ons aan deze onstuimige liefkozingen te onttrekken, en de wilden een weinig van het lijf te houden, zoodat wij ons althans vrij bewegen konden.

Wij maakten daarvan gebruik om het bosch te verlaten en naar de vlakte te gaan, waar wij onze bezoekers beter in het oog konden houden, en zoo noodig alle vijandelijkheden dadelijk konden keeren; maar onze vrees bleek weldra ongegrond. Zoodra zij zagen, dat hunne wijze van handelen ons niet beviel, veranderden zij van houding, en maakte de vrijpostige familiariteit van zooeven plaats voor aanhalige nederigheid. Toch was het ons duidelijk, dat zij van begeerte brandden om de fraaie messen te bezitten, die in onze gordels staken; zij konden er de oogen niet afwenden, en wezen er naar, terwijl zij met de lippen smakten als kinderen, die een of andere lekkernij zien. Wij hielden ons evenwel of wij die wenken niet begrepen en zwegen stil.

Door onze onbekende bezoekers begeleid, trokken wij tot midden in de vlakte voort. Wij wilden niet doorgaan naar het bosch, waar zij ons ongetwijfeld zouden volgen, maar hielden halt, in de hoop, dat de zeer koele ontvangst hen weldra zou bewegen, ons te verlaten. Wij zetten ons neder op de rotsblokken, die zich hier en daar uit het zand verhieven; terwijl de Chunchos zich in verschillende houdingen op den grond zetten; zij wenden hunne blikken niet van ons af, en begonnen tevens met elkander een druk gesprek, dat op zoo gedempten toon gevoerd werd, dat wij er geen woord van konden verstaan. Dit onderhoud, dat natuurlijk in de eerste plaats over onze personen en onze messen liep, had reeds ongeveer een half uur geduurd, toen ik, vreezende dat er geen eind aan komen zou, onze tolken verzocht, aan de wilden te zeggen, dat zij ons verveelden, en dat zij, in plaats van ons te blijven aankijken, beter zouden doen met heen te gaan en zich niet verder met ons te bemoeien. Ik weet niet of de tolken mijne woorden trouw overbrachten; maar wel verre dat de Chunchos den gegeven raad zouden volgen, begon er nu een levendig gesprek tusschen hen en onze woordvoerders. Weldra vernamen wij wat er gaande was.

Ziende, dat wij volstrekt niet gezind waren; hen gratis van bijlen en messen te voorzien, en van hun kant niets bezittende om ons aan te bieden, waren deze Siriniris op de gedachte gekomen, de begeerde voorwerpen in te ruilen tegen levensmiddelen, die zij ergens in het woud verborgen hadden. Hun voorraad bestond in een halven gerookten pecari; eene zekere hoeveelheid bananen, zoete aardakers en eenige andere vruchten; en onze tolken hadden het der moeite waard geacht, daarover nader in onderhandeling te treden, want onze eigene voorraad was bijna verteerd. De Chunchos hielden echter hunne waren op prijs: voor den halven pecari vroegen zij een bijl, voor de bananen en andere vruchten zes groote messen. De prijs was buitensporig; maar het vooruitzicht van een goeden maaltijd te kunnen doen, was zoo uitlokkend, dat de koop weldra gesloten werd. Doch, wenschende zoo spoedig mogelijk van hen verlost te worden, drongen wij er op aan, dat de zaak onmiddellijk zou worden ten einde gebracht. De Siriniris stonden een oogenblik in beraad; toen verwijderden zich twee hunner en begaven zich, van hunne vrouwen vergezeld, met snelle schreden naar het bosch.

Reeds waren sedert hun vertrek eenige minuten verloopen, toen ik, werktuigelijk het hoofd omwendende, zag, hoe deze afgevaardigden al langzamer en langzamer begonnen te loopen, en eindelijk aan den rand van het bosch gekomen, in plaats van daarin te gaan, onder een boom gingen zitten, en uit de verte naar ons bleven kijken. Dit scheen mij minstens zonderling; ik maakte daar den kolonel opmerkzaam op, die zich weldra overtuigde, dat mijne oogen mij niet misleidden. Zoodra zij bemerkten, dat wij hen ontdekt hadden, stonden zij allen op en verdwenen in het woud.

Toen, na verloop van een uur, de uitgezondenen nog niet waren teruggekeerd, liet ik aan de Siriniris zeggen, dat, daar de levensmiddelen niet kwamen, wij den koop als nietig beschouwden, en onze tocht zouden vervolgen. Deze mededeeling scheen hen niet te bevallen; door zeer duidelijke uitroepen en gebaren gaven zij aan hunne ontevredenheid lucht. Ik stoorde mij daaraan niet, maar gaf het sein tot vertrekken. Toen onze dragers zich daartoe gereed maakten, gingen sommigen dezer wilden zoover, dat zij hen omringden en aangrepen, en aanstalten schenen te maken om hen van hunne kleederen te berooven. De verschrikte Quechuas begonnen als kinderen te schreeuwen, waardoor de vroolijkheid der plunderaars niet weinig werd opgewekt. Reeds had een hunner de montera van een onzer lieden weggekaapt en die opgezet, en maakte hij zich gereed daarmede weg te loopen, toen wij tusschenbeiden kwamen om aan dit tooneel, dat ernstige gevolgen kon hebben, een einde te maken. Het gelukte ons, met groote woorden en dreigementen, de Siriniris in bedwang te houden, waarop wij onze schreden naar het bosch richtten.

De Indianen, bevreesd voor onze geweren, durfden ons niet volgen; maar nauwelijks waren wij het bosch ingegaan, of eensklaps drong ons een luid en langgerekt geschreeuw in de ooren, dat wij voor een signaal der wilden hielden. Daardoor verschrikt, en niet wetende, welk gevaar ons bedreigen kon, zetten wij het op een loopen, vooral toen, eenige minuten later, hetzelfde geschreeuw zich nog eens liet hooren, maar nu, zoo het scheen, meer in onze nabijheid. Wij renden nu zoo hard mogelijk voort, dwars door kreupelhout en struikgewas, tot wij bijkans buiten adem waren, en ons mochten vleien, dat de vijand, indien hij ons al vervolgde, zeker wel ons spoor zou verloren hebben.

Intusschen had deze overhaaste vlucht ons eenigszins van den weg doen afdwalen: in plaats van, zooals tot dusver, eene zuidelijke richting te volgen, waren wij westwaarts afgeslagen. Na raadpleging met onze Bolivianen, besloten wij, nog een paar dagen in westelijke richting voort te gaan, en ons dan weder [271]naar het zuiden te wenden. Wij zouden op die wijze nader bij de Cordilleras komen, maar ons tevens verwijderen van de Siriniris, wier gedurige verschijning ons hoogst onaangenaam was en bovendien onze cascarilleros telkens in hunne onderzoekingen stoorde.

Nadat wij een paar uren in westelijke richting waren voortgegaan, merkten wij een verandering in het woud op. De boomen schenen zich gaandeweg te ontdoen van het net van slingerplanten en lianen, die hen tot dusverre hield omwoeld; hier en daar vertoonden zich open plekken, waar zich bevallige palmen verhieven. Tegelijk werd de vlakke grond telkens hobbeliger en het gaan bezwaarlijker. De majordomo der cascarilleros, wien ik naar de reden van deze veranderingen vroeg, antwoorde mij, dat het gewijzigd karakter der vegetatie een gevolg was van de nabijheid der Cordilleras; en dat wat het hobbelige en ongelijke van den grond aanging, dit te wijten was aan eene of andere rivier, die wij weldra zouden bereiken.

Weldra bewees de uitkomst dat hij gelijk had. Hijgend van vermoeienis en erg gehavend door de doornen, die het laatste gedeelte van ons pad hadden versperd, bereikten wij den oever van de rivier Ayapata, die wij moesten overtrekken, Maar, aangezien wij noch een pont, noch een vlot, zelfs geen boomstam hadden, om den overtocht te doen, was het zaak, vooraf zoo nauwkeurig mogelijk de gesteldheid der rivier te onderzoeken. De Ayapata, hier ongeveer honderd ellen breed, stroomde voort tusschen vlakke oevers, ter wederzijde geheel met zware boomen bedekt, die door een net van lianen aan elkander waren verbonden. De verschillende kleurschakeeringen in de tamelijk snelvlietende wateren bewezen dat de diepte zeer verschillend was, en dus ook dat er op sommige plaatsen meer of minder geschikte voorden moesten zijn. Twee rijen rotsen, op eenige ellen afstands van elkander, veroorzaakten eene branding, sterk genoeg om eene gewone boot te verbrijzelen. Na zorgvuldige waarneming van alle deze teekenen, kozen wij voor den overtocht eene plaats, die door een witachtige streep op de oppervlakte der rivier werd aangewezen, en waar, naar de schatting der Bolivianen, de diepte niet meer dan tusschen de vier of zes voet moest bedragen. Wij grepen elkander bij de hand, en daalden in de Ayapata af. In het midden der rivier gekomen, hadden wij al onze krachten noodig om ons te verdedigen tegen den stroom, die ons optilde, omver wierp en ons ongetwijfeld zou hebben medegevoerd, indien wij niet de voorzorg hadden gebruikt van elkander vast te houden en zoo een soort van keten te vormen. Toch kwamen de meesten er niet zonder eene onderdompeling af.

Druipnat kwamen wij op den anderen oever, waar ons eerste werk was een plekje op te zoeken, waar de Siriniris ons niet konden ontdekken, ingeval zij bij toeval aan den anderen oever kwamen; en vervolgens, nadat wij zulk een plekje gevonden hadden, onze kleederen uit te trekken om die in de zon te drogen. Na een oponthoud van een paar uur, maakte wij ons gereed, onzen tocht te hervatten. Eerst waren wij voornemens, den zandigen oever der rivier te volgen, maar de vrees dat de Siriniris ons zouden zien, bracht ons van dit denkbeeld terug. Wij gingen dus het bosch in, ver genoeg om niet van de overzijde gezien te kunnen worden, en toch dicht genoeg bij de rivier om haar niet uit het oog te verliezen. Intusschen ontdekken wij, noch aan dezen, noch aan den tegenover liggenden oever, een enkel spoor, waaruit de nabijheid der wilden viel af te leiden. Na verloop van eenigen tijd werd de weg zoo steil en zoo moeilijk, dat wij genoodzaakt waren, in zuidwestelijke richting af te wijken, zoodat wij de rivier uit het oog verloren. Daarentegen hadden wij nu, aan onze linkerhand, een dier barrancas of steile kloven, die hier zoo menigvuldig zijn, en die wij besloten tot het einde te volgen.

Aanvankelijk moesten wij, niet zonder moeite en gevaar, voortklauteren over opeengestapelde rotsblokken, die een soort van amphitheater vormden. Toen werd het beter: de rots was nu, bij wijze van een natuurlijke trap, in dunne lagen verdeeld, zoodat wij zonder veel inspanning naar boven konden komen. Deze geheele rotshelling was bovendien met de fraaiste en zeldzaamste planten en bloemen bedekt, die aan het geheele dal een allerschilderachtigst voorkomen gaven. Toen wij, na een half uur klimmens, den top der rots hadden bereikt, strekte zich voor onze blikken een dier onmetelijke panorama’s uit, waarbij de details zich in de massa verliezen, en die eene eigenaardige kalmte en rust ademen, welke zich als van zelve aan den beschouwer mededeelt.

Van het noorden naar het oosten was het ééne onafzienbare zee van groen, wier dicht opeengedrongen golven tot den horizon reikten, waar zij zich in een lichtenden nevel verloren. Hier en daar verhief zich uit deze bewegelijke oppervlakte een heuvel, een spits, een bergkegel, als het ware een baken te midden dezer grenzenloosheid. Enkele zilveren strepen, nu eens verdwijnende in het dichte groen, dan van verre zichtbaar, teekenden den loop der rivieren, die haar wateren in de Madre-de-Dios of de Inambari uitstorten. Een wolkelooze, donkerblauwe hemel welfde zich over dit wijde landschap.

Als ge u omkeerd, ziet ge voor u, van het westen naar het zuiden, een verwarde en outzaggelijke mengeling van punten, naalden, spitsen, bergkammen, regelmatige of zonderling afgebroken kegels, van toppen en kruinen, allen behoorende tot de bergketenen, die, van de hoofdketen der Andes uitgaande, met, steile hellingen naar de vlakte afdalen. Deze geheele ontzagwekkende berggroep, die bij morgen- of avondverlichting ongetwijfeld een prachtig effect moet maken, vertoonde nu, onder de loodrechte stralen der middagzon, niet veelmeer dan ééne saamgepakte levenlooze massa. Hier en daar dreven langs de lagere hellingen lichte wolken en nevels, opstijgende uit de rivieren, die zich tusschen deze bergen een weg baanden.

Op weg naar Huatinmio.

Op weg naar Huatinmio.

Maar wat nog meer dan dit onmetelijk vergezicht onze aandacht trok, was de rivier de Ayapata zelve, die ver beneden ons haar loop vervolgde, doch nu [273]niet meer vrijelijk tusschen vlakke oevers, door maagdelijke wouden omzoomd, zooals op het punt waar wij haar hadden doorwaad, maar nu gevangen en ingesloten tusschen de loodrechte rotswanden, op welker top wij stonden. Als wij tot den rand der rots voortgingen, konden wij, ons voorover buigende en ons vasthoudende aan de planten, die hare wortels in den steen geslagen hadden, in de diepe kloof afzien, waarin onze rivier gevangen was.

Deze eenigszins bochtige kloof had eene lengte van honderdvijftig el; de breedte bedroeg nog geen derde van die der Ayapata. De rivier, in haar loop nog versneld door de helling van den bodem, stortte zich met donderend geweld in de bergengte; spatte haar vlokkig schuim tegen en over enkele rotsen, die hier en daar boven de kokende wateren uitstaken; weerspiegelde in haar oppervlakte de donkere tinten der sombere rotswanden, die aan alle zijden loodrecht oprezen; en ontsnapte dan uit haar kerker, terwijl zij hare woelende wateren in een aantal takken en armen verdeelde.

De voorde.

De voorde.

Na een poos dit schouwspel te hebben aangestaard, maakten wij ons gereed weder af te dalen. Ongelukkig was, aan deze zijde, geen spoor te ontdekken van de natuurlijke trap, die ons bij het opklimmen van zooveel dienst was geweest. De helling was hier bovendien zoo steil, dat aan geen afdalen te denken viel, en wij genoodzaakt waren een langen omweg te maken, en, op de manier der kreeften, met allerlei bochten en slingeringen onzen weg te vervolgen. Wij kwamen zonder ongeval beneden, en gingen het woud weder in, zoodat wij de rivier uit het oog verloren.

In den namiddag hadden wij een dier lomas of boschrijke heuvels bereikt, die aan deze streek eigen zijn en als vooruitgeschoven posten van de Cordilleras kunnen worden beschouwd. Wij bestegen den heuvel, die geheel met dicht struikgewas was bezet, waardoor wij ons met onze bijlen en messen een weg moesten banen, en waren weldra op den top, waar wij gemakkelijker konden voortgaan. Ik hield mij bezig met de beschouwing van sommige merkwaardige bloemen, toen ik plotseling eenige onderdrukte kreten vernam. Aanstonds herhaalde ik de stem onzer dragers, en nieuwsgierig om te weten wat er gaande was, liep ik naar hen toe. Toen ik bij hen kwam, schreeuwden zij niet meer, maar waren zij nog geheel ontroerd door hetgeen zij gezien hadden. Een onzer had namelijk den kamp gewaagd met een der bewoners van deze wildernis; en allen, die getuigen van dezen strijd waren geweest, brandden van begeerte om mij het voorgevallene te vertellen.

Een der Quechuas, die vooruit ging, had eensklaps in het bosch iets vreemds gezien, en was stil blijven staan om dat onbekende voorwerp meer van nabij op te nemen. Hij hield het eerst voor een kabeltouw; maar Pepe Garcia, naderbij komende, zag dadelijk dat dit gewaande touw niet anders was dan een groote boa-constrictor, die, saamgerold, rustig lag te slapen. De Indiaan en zijne kameraden waren van meening, dat men het dier stil moest laten liggen, daar zij blijkbaar geen lust hadden, nader met de slang kennis te maken. Maar Pepe Garcia had daarop geantwoord, dat het vleesch van de slang zeergoed was om te eten, en dat hij van de huid scheden voor [274]messen kon maken. Tegelijkertijd had hij met beide handen een stevigen palmhouten boog gegrepen, dien hij bij wijze van wandelstok gebruikte, en dat wapen, als een knots, opheffende, had hij daarmede een geweldige slag aan de slang toegebracht, die zich eensklaps had ontrold. Op het gezicht van het gevreesde dier, dat vergeefs poogde zich op zijn gebroken ruggegraat op te heffen en zijn bek dreigend tegen zijn aanvaller opensperde, hadden de verschrikte dragers zich haastig uit de voeten gemaakt. Ik had hun geschreeuw gehoord. De moedigsten waren op eenigen afstand blijven staan, hadden zich achter de boomen verborgen, en vandaar den verderen loop van het gevecht gadegeslagen. Pepe Garcia, zonder zich door de machtelooze woede der slang van zijn stuk te laten brengen, had met groote kracht en behendigheid zijn knots blijven gebruiken, en was dan ook als overwinnaar uit de strijd gekomen. De slang lag roerloos op den grond uitgestrekt. Ik trad naderbij, en zag dat de slang tot een bijzondere soort van python behoorde, die in deze streken veel voorkomt, en effen bruin van kleur is. Het dier was ruim negentien voet lang, en had in het midden een omvang van veertien duim. In onze omstandigheden was deze vondst een groot geluk: het vleesch van de boa verschafte ons dien avond een zoo smakelijk en zoo overvloedig souper, als wij in langen tijd niet hadden gebruikt.

IV.

Den volgenden morgen hervatten wij onzen tocht, door een prachtig landschap, waar het anders zoo dichte, bijkans ondoordringbare woud schier de gedaante aannam van een park met schilderachtige, verspreide boomgroepen. Na een marsch van eenige uren bereikten wij een open plek, waar onze aandacht getrokken werd door steenhoopen, in halven cirkel of rechte lijn nevens elkander geplaatst. Onze cascarilleros stonden in twijfel, of hier aan de arbeid van menschenhanden dan wel aan de werking van het water der rivier moest worden gedacht: en wij waren juist bezig hierover te praten, toen ons eensklaps uit het bosch een geweldig geschreeuw tegenklonk, dat ons eene huivering door de leden joeg. Wij keerden ons allen te gelijk om naar den kant, vanwaar dat geluid kwam, en zagen, op nauwelijks twintig schreden afstands van ons, een troep Chunchos, met den boog in de hand en de kroon van vederen op het hoofd.

De Indianen hervatten nu hun geschreeuw, en begonnen tegelijk te springen en allerlei gebaren te maken, maar niemand kwam naar ons toe: zij bleven springen en hunne armen en beenen bewegen, doch zonder te naderen. Wij begrepen de reden hunner terughouding, toen wij een hunner het woord tasa-tasa hoorden uitspreken, terwijl hij op onze geweren wees. In dien man herkende ik dadelijk, aan zijn eigenaardig hoofdtooisel, een der Siriniris, wier ontmoeting ons bewogen had, de rivier Ayapata over te trekken. De Indiaan had ons dus gevolgd, zonder dat wij daar iets van hadden gemerkt, en hij was het, die ons nu deze nieuwe bezoekers op het lijf stuurde.

Toen de Chuncho bemerkte dat wij hem herkend hadden: trad hij eenige schreden vooruit, en zijne armen uitbreidende, alsof hij ons wilde omhelzen, riep hij ons toe: Amico Dunkinpuna huayri. Volgens Pepe Garcia wilde hij daarmede zeggen, dat hij onze vriend was, en dat wij te doen hadden met een opperhoofd (huaijri), Dunkinpuna genaamd. Wij beantwoordden deze mededeeling met de verzekering, dat hij zonder vrees naderbij kon komen. De Siriniri liet zich dit geen tweemaal zeggen: hij liep naar ons toe en sloot ons in zijne armen, daarbij tevens, met eene komische mengeling van angst en nieuwsgierigheid, onze geweren aanrakende. Door ons vriendelijk onthaal gerustgesteld, begon hij nu met zijne handen over onze kleederen en straks ook langs ons gelaat te strijken. Deze bijzondere gemeenzaamheid, die wij kalm afweerden, gaf nu ook aan de anderen moed, naderbij te komen en ons ook een weinig te betasten. Wij lieten hen eenige oogenblikken begaan; toen, oordeelende dat het nu genoeg was, maakten wij eene beweging met de geweren, die hen dadelijk op een eerbiedigen afstand deed terugwijken. Daar hielden zij stil, zetten zich gedeeltelijk op den grond neder, en bleven ons onafgebroken aanstaren.

Nog meer dan hunne plotselinge verschijning, verwonderde mij hun bescheiden zwijgen over onze messen en bijlen. Hield de vrees voor onze geweren hun den mond gesloten? of wisten zij door hun gids, dat wij de messen en bijlen niet voor niet gaven, maar slechts tegen andere voorwerpen inruilden? Daar zij nu niets hadden om ons aan te bieden, hielden zij zich maar stil, wetende dat zij toch niets krijgen zouden.

Na verloop van een half uur, oordeelde ik dat het nu tijd was, afscheid van onze nieuwe bekenden te nemen. Ik stond juist op het punt aan onze dragers te gelasten, den tocht te hervatten, toen Pepe Garcia, die zich onder de Chunchos begeven had en met hen praatte, op den inval kwam om hun te vragen, van waar die steenhoopen afkomstig waren, die wij in den omtrek hadden opgemerkt. In het eerst scheen hun de vraag bespottelijk en antwoordden zij alleen met een luid gelach; maar eindelijk deelden zij onzen tolk mede, dat die steenhoopen in vroeger tijd waren opgeworpen door menschen van onzen eigen stam en kleur; met het doel om goud op te zamelen, dat door de rivier, welke toen langs die plaats haar weg nam, werd medegevoerd. Deze rivier had zich sedert teruggetrokken, wilden wij haar zien, dan moesten wij links afslaan.

De rivier, waarvan deze Siriniris spraken, moest de San-Gaban zijn, in de zeventiende eeuw beroemd vanwege de goudwasscherijen, aan hare oevers gevestigd. Ik besloot zoo mogelijk, eenige nadere inlichtingen in te winnen, en verzocht den tolk aan de Indianen eenige vragen te doen, die ik hem zou opgeven, met de belofte dat zoo zij die behoorlijk beantwoordden, zij eenige messen ten geschenke zouden ontvangen. Aanstonds hield hunne luidruchtigheid op, en luisterden zij met ingespannen aandacht naar hetgeen hun zou worden gevraagd.

Ik liet hun daarop door Pepe Garcia vragen of zij [275]hunne vaders of grootvaders nooit hadden hooren spreken van eene stad, in vroeger tijd door de Spanjaarden hier in den omtrek gebouwd, en die door de Caranga- en Suchimani-Indianen van de rivier Inambari was verbrand geworden. Deze vraag bracht eene geweldige opschudding onder de Chunchos te weeg: zij riepen en schreeuwden, en wilden allen te gelijk antwoorden. Ik verstond niets dan de woorden sacapa huyaris Jpanos, die met groote levendigheid en drift werden uitgesproken; maar toch begreep ik, dat de geschiedenis van San-Graban en de spaansche avonturiers, als overlevering bij deze stammen bekend was. Verder bleek dat de Carangas en de Suchimanis sedert langen tijd deze streek verlaten hadden; en dat de plaats, waar de oude stad gestaan had, niet meer dan een dagreis verwijderd was.

De verzoeking om deze eenmaal zoo beroemde plek te gaan zien, was mij te sterk; ook de kolonel en de Bolivianen namen met deze geringe afwijking van onzen weg genoegen. Terwijl wij nog daarover beraadslaagden, lieten de Siriniris ons door Pepe Garcia vragen, of wij de bedoelde plaats, die zij Sacapa noemden, wilden bezoeken; en op mijn bevestigend antwoord, bood Dunkinpuna, die de aanvoerder scheen te zijn, aan, ons derwaarts te geleiden, tot belooning een bijl vragende. Aanstonds wilde de gansche troep medegaan, waar ik volstrekt geen zin in had. Na lange onderhandelingen, kwam men eindelijk overeen, dat drie van de oudsten met den chef Dunkinpuna mede zouden gaan; deze gidsen zouden ieder een bijl krijgen, en, na volbrachten tocht, voor de anderen, die achterbleven, een zeker aantal messen, vischhaken, belletjes en andere snuisterijen, medebrengen. De achterblijvende mannen keerden daarop naar de vrouwen en kinderen terug, die op eenigen afstand waren gebleven. Vergezeld van onze vier gidsen trokken wij het woud in, dat allengs dichter en dichter werd, en ons noodzaakte, met bijlen en messen een doortocht te banen, tot groote verwondering der wilden, die de lianen en struiken eenvoudig op zij schuiven.

Het begon duister te worden, en wij moesten eene geschikte plaats opzoeken om in het woud te overnachten. Vooraf wilden wij echter gaarne onzen honger stillen: maar de voorraad ontbrak. Op mijn last wonnen onze beide tolken den raad in der Chunchos, die, gewoon in deze bosschen te leven, beter dan wij bekend moesten zijn met de middelen om ons een avondmaal te bezorgen. Zij waren aanstonds bereid, ons te helpen, en gingen met onze beide tolken het bosch in; terwijl onze dragers inmiddels hout bijeen zochten en een vuur aanmaakten. Weldra vielen vijf geweerschoten, en kort daarop keerden onze lieden terug met wildbraad en vruchten in overvloed. Het wildbraad bestond in een afschuwelijk leelijken brulaap, drie hoccos en vijf patrijzen. De maaltijd smaakte ons heerlijk, en wel verkwikt begaven wij ons ter rust. Onze gidsen, die het vuur zouden aanhouden, sliepen echter niet, maar bleven den geheelen nacht door babbelen.

Den volgenden morgen zetten wij onzen marsch voort, en bereikten omstreeks den middag een plek, waar de boomen zeer ver uit elkander stonden en een soort van open vlakte lieten, van ongeveer twee kilometer in omtrek, waarachter weder het dichte woud begon. De met gras begroeide grond was zeer ongelijk, vol kloven en gaten en diepten, overal omgewoeld als ten gevolge eener vulkanische werking. Deze eigenaardigheid viel te meer in het oog, omdat wij sedert den vorigen dag bijna over een geheel effen bodem waren voortgetrokken.

De wilden hadden zich onmiddellijk en zonder zich verder om ons te bekommeren, op den grond neder gezet. Ik dacht eerst, dat zij wat verlangden te rusten, maar vernam weldra, dat wij te San-Gaban waren, en dat zij afwachtten of wij nog verder wilden gaan. Deze mededeeling verbaasde mij zoozeer, dat ik de gidsen op nieuw door Pepe Garcia liet ondervragen, waarop zij nogmaals verzekerden dat wij ons op de eigen plek bevonden, waar San-Gaban gestaan had. Nu was geen twijfel langer mogelijk; werktuigelijk zag ik in het rond, of ik niet een of ander overblijfsel van menschelijken arbeid vinden kon; ik zag niets dan gras, mos, struiken en groote boomen. Toch was deze eenzaamheid eenmaal getuige geweest van een koortsachtig overspannen leven.

Het was omstreeks het jaar 1550. De valleien van Caravaya, destijds door de stammen Suchimani en Caranga bewoond, waren door spaansche deserteurs ontdekt geworden, die, zoodra zij zich vergewist hadden, dat hier goud in overvloed voorhanden was, de Indianen verdreven, zich hier vestigden, en de toevallig gevonden schatten gingen exploiteeren. Intusschen verspreidde zich spoedig het gerucht dezer ontdekking. Don Antonio de Mendoza, onderkoning van Peru, ook zijn aandeel in de winst begeerende, had eene kolonie Spanjaarden, soldaten en commissarissen, ingenieurs en metselaars, daarheen gezonden, en in de nieuw ontdekte streek de dorpen Ollachea, San-Gaban, Aporoma, Sandia, San-Juan-del-Oro, Inambari en Pari, doen bouwen. De vereenigde mijnwerkers van San-Gaban en San-Juan-del-Oro zonden aan Karel V een klomp goud ten geschenke van tweehonderd achttien pond; de keizer had, tot belooning, aan de beide vlekken den titel van keizerlijke stad geschonken en al de inwoners in den adelstand verheven.

De exploitatie der negentien valleien van oostelijk Caravaya werd gedurende ongeveer twee eeuwen voortgezet, en bracht den koningen van Spanje vele millioenen op. Na dien tijd werden de meeste werken verlaten; de vlekken ontvolkten zich; de mijnwerkers, nu pachters geworden, gingen op hunne nieuw ontgonnen plantages leven; toen, later nog, het echte spaansche ras was uitgestorven of zich naar elders had verstrooid, werd de landstreek ingenomen door eene gemengde bevolking, die er heden nog gevestigd is.

In 1767 was de stad San-Gaban de eenige, die nog van hare vroegere mededingsters was overgebleven, en nu ook de algemeene verzamelplaats der schatten van Caravaya. Al het goud, hetzij erts, hetzij korrels, hetzij goudzand, dat ergens in het land werd gevonden, werd door Indianen of op muildieren naar San-Gaban gebracht, en in loodsen geborgen, vanwaar [276]het eenmaal per jaar, na gesmolten en tot staven gevormd te zijn, naar Lima werd vervoerd, om vervolgens naar Spanje te worden overgebracht. In den nacht van 15 op 16 December dezes jaars 1767, werd de keizerlijke stad, die hoegenaamd geen gevaar vermoedde, door de Carangas en de Suchimanis overvallen, die haar in brand staken en al de inwoners vermoordden. Zoo werd door de afstammelingen der eerste bezitters van Caravaya, de overweldiging van voor twee eeuwen gewroken. Dit feit baarde destijds groot opzien, en was het onderwerp van alle gesprekken; maar het geslacht, dat van deze verwoesting getuige was geweest, werd door een ander vervangen, en de treurige geschiedenis van San-Gaban werd langzamerhand eene geheimzinnige legende. Zelfs als ge hier te midden van het woud staat, waar niets u van de tegenwoordigheid van menschen spreekt, zoudt ge bijkans aan de waarheid der historie gaan twijfelen.

Ik liet aan onze gidsen vier bijlen ter hand stellen, als loon voor hunne dienst; en toen ik zag, dat zij daarmede zeer in hun schik waren, liet ik hun verzoeken zich ook met de zorg voor ons ontbijt te willen belasten, gelijk zij den vorigen avond zoogoed voor ons souper hadden gezorgd. Zij toonden zich daartoe bereid, en verdwenen weldra in het bosch; de kolonel en de beide tolken togen mede, op hunne eigene gelegenheid, ter jacht. Al spoedig keerden deze laatsten terug, met geen anderen buit dan een eekhoorn en een paar vogels, maar de Chunchos lieten zich te vergeefs wachten. Doch nauwelijks hadden wij ons schraal ontbijt verorberd, of een dier onbeschrijfelijke kreten, waarvan geen taal eenig denkbeeld geven kan, drong ons door merg en been. Opziende zagen wij een ganschen troep wilden, mannen, vrouwen en kinderen, die in draf naar ons toekwamen. Wij hadden ternauwernood den tijd, eenigszins van onze verbazing te bekomen, toen wij reeds aan alle kanten omsingeld waren, en onder luid geschreeuw en geschater werden omhelsd, geschud, en op allerlei manieren geliefkoosd.

Te vergeefs poogde ik onder de wilden onze gidsen van zooeven te herkennen; ik hoorde en zag niets, versuft door het oorverdoovend geschreeuw: Siruta inta menea!—geef mij een mes!—dat door het bosch weerklonk. Ieder onzer was door minstens een zestal Chunchos omringd, zonder de vrouwen en kinderen te rekenen, die even dapper meededen. Met groote moeite, en door met onze vuisten en onze geweren dapper om ons heen te slaan, gelukte het ons eindelijk een weinig ruimte te maken; de Chunchos vormden nu een kring om ons, terwijl anderen inmiddels pogingen aanwendden om zich van onze bagage meester te maken. Ziende wat er gaande was, haastten wij ons, onze dragers ter hulp te komen, die van schrik als verlamd waren. Van de daardoor ontstane verwarring maakten de Chunchos gebruik, om haastig alles weg te pakken wat zij grijpen konden, en daarmede in het bosch te verdwijnen.

Na een weinig de orde hersteld te hebben, togen wij weder op weg, op eenigen afstand gevolgd door de wilden. Daar ik den schijn niet wilde aannemen, alsof wij voor den vijand vluchtten, beval ik halt te houden, en onze vervolgers af te wachten. Het duurde ook niet lang, of zij hadden ons op nieuw omsingeld. Onder luid geschreeuw wierpen de Indianen zich nu op onze bagage, als tijgers op hunne prooi. Onze dragers namen verschrikt de vlucht; de cascarilleros, aan dergelijke tooneelen niet gewoon, beefden over al hunne leden. In weinige oogenblikken waren wij bijna van alles beroofd wat wij hadden, waarna de Chunchos zich, lachende en juichende, verwijderden.

Gelukkig waren er verder geen ongelukken gebeurd, en kwamen wij, het verlies onzer bagage daargelaten, verder met den schrik vrij. Wij besloten nu evenwel, onmiddellijk den terugtocht aan te nemen, hetgeen wij zooveel te gereeder doen konden, daar de nasporingen onzer Bolivianen althans een voldoenden uitslag hadden opgeleverd, en wij dus in zooverre het doel onzer reis hadden bereikt. Wij riepen dus onze dragers, die zich in de struiken hadden verscholen, terug, pakten het weinige, dat ons nog was overgebleven bijeen, en sloegen den weg in naar Marcapata.

Wij liepen dien geheelen dag zoo snel wij konden, ten einde ons zoover mogelijk van den noodlottigen vijand te verwijderen. Tegen den avond bereikten wij een heuvel, waar wij besloten te overnachten. Met onze messen baanden wij ons een weg door de struiken en slingerplanten, waarmede de helling geheel bedekt was; en op den top gekomen, vonden wij een pleintje, met mos begroeid en door groote boomen omringd. Hier zetten wij ons neder; van avondeten kon geen spraak zijn; vuur aanmaken durfden wij niet, uit vrees dat wij daardoor onze schuilplaats aan de wilden zouden openbaren. Uitgeput van vermoeienis, vielen wij eindelijk in slaap.

Tegen het krieken van den morgen werden wij eensklaps door het reeds zoo welbekende geschreeuw gewekt. Er viel niet aan te twijfelen: de wilden hadden ons wederom ingehaald. In een oogenblik waren zij bij ons, en begon hetzelfde tumult op nieuw. Onder de bende waren er ook, die aan de plundering van gisteren geen deel hadden genomen, en nu ook hun deel van den buit verlangden. Om hen tot bedaren te brengen, liet ik de valiezen openen, zoodat zij zelf konden zien, dat wij niets meer bezaten om hun te geven. Maar, in plaats van heen te gaan, hieven zij een nog luider geschreeuw aan; en een hunner, een athletisch gebouwde jonkman van twintig jaren, van het hoofd tot de voeten met roode en zwarte strepen beschilderd, wierp ons, met eene uitdrukking van toorn en verontwaardiging, een hoop versch afgesneden lianen voor de voeten. Dat waren de lianen, die wij den vorigen avond, bij het beklimmen van den heuvel, hadden afgesneden: de wilden wierpen ons die nu voor de voeten, om onze bewering te logenstraffen, dat wij geen messen meer hadden. Ik haastte mij, mijn kostbaar spaansch mes, dat in mijn gordel stak, te verbergen; nauwelijks had ik dit gedaan, of de Chunchos onderzochten ons den een na den ander, en ontnamen aan mijne reisgenooten de messen, die zij niet in veiligheid hadden kunnen brengen. [277]

Huatinmio, dorp der Siriniris.

Huatinmio, dorp der Siriniris.

[278]

Nu volgde een tooneel van uitgelaten dartelheid, waarvan wij de weerlooze slachtoffers waren. De Chunchos bespotten ons met woorden en gebaren, en begonnen eindelijk onze aangezichten, die hun waarschijnlijk te bleek voorkwam, met plantensap te verven. Nadat dit een poos geduurd had, en de wilden alles bijeen hadden geraapt wat nog vatbaar was om medegenomen te worden, verwijderden zij zich, lachende en met de hand afscheidsgroeten toewuivende.

Wij bleven nog een poos roerloos zitten, niet anders denkende dan dat de dieven aanstonds weder terug zouden komen. Toen wij ons eindelijk overtuigd hadden dat zij voorgoed vertrokken waren, rezen wij op, daalden van den heuvel af, en gingen het bosch in. Weldra werd onze marsch een overhaaste vlucht: wij stormden voort, dwars door struiken, kreupelhout en lianen en doornen, zonder ons te bekommeren over onze gescheurde kleederen of opengereten handen en beenen. Eindelijk bereikten wij den oever van de Ayapata, waar wij, verscholen onder het dichte houtgewas, eenigen tijd rustten, en beraadslaagden wat ons verder te doen stond. Onzen honger stilden wij met eenige wilde vruchten, die de cascarilleros, op handen en voeten voortkruipende, gingen opzoeken. Na een uur gerust te hebben, vervolgden wij onzen tocht, altijd even hard loopende, en beurtelings den oever en het bosch volgende, om de wilden het spoor bijster te doen worden. In den namiddag vonden wij een grooten drijvenden boomstam, waarvan wij gebruik maakten om naar den linker oever van de Ayapata over te steken, waar wij dadelijk het woud ingingen. Wij moesten nu nog de rivier de Ollachea oversteken, om de vallei van Marcapata te bereiken, vanwaar wij uitgegaan waren.

Nog twee dagen verliepen er, eer wij de rivier de Ollachea bereikten: twee dagen van bijna doodelijke vermoeienis en ontbering. Wij leefden van wilde vruchten en wortelen, die het woud opleverde, en konden niet dan met groote moeite voortgaan. Wij doorwaadden de Ollachea op de plaats, waar zij, in twee armen zich splitsende, eene bruikbare voorde heeft, en zetten onzen tocht voort naar de Camantis, waar wij na verloop van nogmaals twee dagen aankwamen. Daar mochten wij ons vleien veilig te zijn voor verdere ontmoetingen met de Chunchos, die ons als onze schaduw gevolgd waren; wij maakten dus een groot vuur aan, en deden ons te goed aan vruchten, benevens aan sprinkhanen en slakken, die wij lieten braden. Onze dragers wisten bovendien, met groote behendigheid, eenige palmboomen te beklimmen, en met behulp van mijn mes, het eenige dat ons nog overgebleven was, de zoogenaamde palmkool af te snijden, die eene ware lekkernij was.

Den volgenden morgen hervatten wij met frisschen moed, onzen tocht. Bij het wederzien der bekende punten, was het ons of wij een nieuw leven tegemoet gingen. Hoe ook vermoeid en uitgehongerd, trokken wij opgewekt en blijmoedig voort, zeker, dat wij nu den eindpaal van ons lijden naderden. Weldra bereikten wij Maniri, en dan, na een geforceerden marsch, Sausipata, waar wij ons te goed deden aan de onrijpe vruchten in den tuin van den gobernador van Marcapata, den oom van Aragon. Zoo ging de tocht nu rustiger en met minder overhaasting voort, van station tot station, tot wij eindelijk, op zekeren namiddag Marcapata in het gezicht kregen, waar men bereids van onze nadering onderricht was. Nauwelijks hadden wij het vlek betreden, of de pastoor en de gobernador kwamen ons te gemoet om ons te begroeten. Toen zij ons zagen, konden zij een uitroep van verbazing en medelijden niet bedwingen: in plaats toch van de vroolijke, hoopvolle reizigers, die, met blijden moed, nu twee maanden geleden, afscheid van hen genomen hadden, vonden zij uitgeputte, uitgehongerde wezens, in lompen gehuld, door de zon verbrand en door de venijnige insecten en de scherpe doornen onbarmhartig toegetakeld. “Ach, mijn zoon, zeide de waardige geestelijke tot mij, terwijl hij mij bij het afstijgen hielp; dat komt er van, wanneer men in het land der ongeloovigen cascarillas gaat zoeken.”

Wij begaven ons nu naar de pastorie, waar wij twee dagen vertoefden. Na met onze tolken en dragers afgerekend te hebben, namen wij afscheid van den braven pastoor, en vervolgden onze reis naar Cuzco, waar ik aan Juan Sanz de Santo-Domingo een uitvoerig verslag van het resultaat onzer expeditie ter hand stelde. Acht dagen later had ik mij weder op reis begeven, en stond ik aan den oever van het heilige meer Titicaca.

Gezicht op de oevers van den Cconi.

Gezicht op de oevers van den Cconi.

[223]

Gaëta.

Aan de schilderachtig schoone kust van zuidelijk Italië ligt, op een der fraaiste punten, de stad Gaëta, in de historie en de legende schier evenzeer beroemd. Zij behoort tot de oudste steden van Italië, en voert haar stichting hooger op dan die van Rome. Volgens de door Virgilius in zijn heldendicht overgenomen legende, ontleent zij haar naam van Cajeta, de voedster van Aeneas, den trojaanschen held, den mythischen stamvader des romeinschen volks. Maar nog meer dan aan dezen legendarischen oorsprong, dankt de sterke vesting haar roem aan de belangrijke rol, die zij eeuwen en eeuwen achtereen in de geschiedenis der italiaansche oorlogen en omwentelingen heeft gespeeld. Wat al vijanden heeft zij voor hare geduchte wallen gezien; wat al stormen heeft zij afgeslagen; hoe menigmalen heeft het vuur des vijands hare muren geteisterd! Het ligt natuurlijk niet in onze bedoeling, de lange krijgsgeschiedenis van Gaëta te verhalen: slechts met een [224]enkel woord wenschen wij te herinneren aan twee gebeurtenissen uit onzen tijd, die aan de aloude rotsvesting eene nieuwe beroemdheid hebben geschonken.

Toen in November 1848, na den moord van graaf Rossi, de omwenteling met onbedwingbare woede in Rome uitbrak en de paus zelf in zijn paleis niet meer veilig was, werd het noodig, een middel te bedenken om den heiligen vader aan de moordzucht van het opgeruide gemeen te onttrekken. De beiersche gezant, graaf Spauer, bood daartoe zijne medewerking aan. In vrouwenkleederen vermomd, verliet paus Pius, den 25sten November, in het rijtuig van den gezant, en in gezelschap van diens echtgenoote, de tot een moordenaarshol geworden stad. De kleine stoet sloeg den weg in naar het zuiden, naar Gaëta; waar de paus, in de staten van den koning van Napels, een veilig toevluchtsoord vond, terwijl de treurige romeinsche republiek, waar Mazzini en Garribaldi de dictatuur uitoefenden, reeds den 3den Juli 1849 voor de fransche wapenen bezweek. Wel werd nu de wettige regeering hersteld, maar toch duurde het nog tot den 4den April 1850 eer de paus, onder het geleide van fransche soldaten, uit Gaëta naar zijne hoofdstad terugkeerde, waar hem, in later jaren, nog zoo menige bittere ondervinding wachtte.

De citadel van Gaëta

De citadel van Gaëta

Ruim tien jaren nadat Pius IX de sterke vesting verlaten had, ontving zij binnen hare muren een ander slachtoffer der zegevierende revolutie: haar eigen heer, koning Frans II van Napels. Op de nadering van Garribaldi met zijne vrijbuitersscharen, had de jonge monarch, door lafhartige, onbekwame dienaars en gewetenlooze verraders omringd, zich gedwongen gezien, zijne hoofdstad te verlaten, en, den 6den September 1860, te scheep naar Gaëta te wijk te nemen. De aloude rotsvesting zou getuige zijn van de laatste, heldhaftige worsteling der napolitaansche monarchie tegen den overmachtigen vijand, die, zonder een schijn van recht, zonder eene oorlogsverklaring zelfs, de staten van den nabuur en bloedverwant had overweldigd, en met behulp der komedie van eene volksstemming, zich zelf de geroofde kroon op het hoofd zette. Maanden achtereen duurde het beleg der met onbezweken moed verdedigde vesting; en niet dan nadat allen den ongelukkigen koning hadden verlaten, geen uitkomst meer was te hopen en langer tegenstand onmogelijk geworden, gaf de fel geteisterde vesting zich den 13den Februari 1861 aan den sardinischen generaal Cialdini over. De koning, die, met zijne jeugdige gemalinne aan allen het voorbeeld van moed en toewijding gegeven had, trok naar Rome, waar hij in het paleis zijner familie, het palazzo Farnèse, zijn intrek nam. [278]

De ooievaar in het oud-germaansche volksgeloof.

Hoewel bij onze heidensche voorvaderen de dierendienst niet tot dien hoogen trap van ontwikkeling gekomen was, als, bij voorbeeld, bij de Egyptenaren, zoo geloofden toch ook de oude Germanen, gelijk alle volkeren van indo-germaanschen stam, aan eene zekere geheimzinnige betrekking tusschen het dier en de godheid, en bewezen ook zij aan sommige dieren eene zekere mate van vereering. De goden zelf namen, volgens de germaansche voorstelling, nu en dan de gedaante van sommige dieren aan, welke om die reden voor heilig werden gehouden; andere dieren werden geacht in de bijzondere dienst van eene of andere godheid te staan, en uit dien hoofde met zekeren eerbied en ontzag behandeld. Vele dieren droegen zinrijke, eervolle bijnamen; en vele sagen en bijgeloovige voorstellingen van allerlei aard stonden met de dierenwereld in rechtstreeksch verband: sagen en voorstellingen, die nog eeuwen lang in de heugenis des volks bewaard bleven, lang nadat de wezenlijke beteekenis verloren was gegaan.

In den regel zijn het meest viervoetige dieren (en onder dezen meer de wilde, dan de tamme), die in de oude mythen en volksoverleveringen een rol spelen; maar toch is daarin ook aan sommige vogels, zooals de zwaluw, de specht, de koekoek, eene meer of minder belangrijke plaats ingeruimd; bovenal echter is het de ooievaar, die in het volksgeloof der duitsche stammen eene zeer gewichtige rol speelt. [279]

Door geheel Duitschland en Nederland gold en geldt de ooievaar ten deele nog, als een heilige vogel, die het huis tegen onweer beveiligt; hij die moedwillig een ooievaar doodt, zal weldra—volgens het bijna in geheel Duitschland heerschende volksgeloof—tot straf voor deze euveldaad, zijne woning door den bliksem zien vernield. In het algemeen neemt men eene zekere verwantschap aan tusschen den ooievaar en het vuur. Zal in het dorp een brand uitbarsten, dan fladderen de ooievaars reeds van te voren angstig om de kerktoren. De uit hunne nesten verdreven ooievaars, heet het elders, komen met een brandend stuk hout in den bek aanvliegen, om de woning, waar men hen verjoeg, in brand te steken. Neemt de landman daarentegen den ooievaar vriendelijk op, en legt hij, zooals op zeer vele plaatsen in Duitschland pleegt te geschieden, een wiel op het dak, zoodat de vogel daarop gemakkelijk zijn nest kan bouwen, dan is de woning ook tegen alle gevaar van brand beveiligd.

Maar nog eene geheel andere en schijnbare volstrekt heterogeene rol is den ooievaar in het volksgeloof toebedeeld. Bijna in geheel Duitschland en ook in de Nederlanden, heerscht onder de kinderen ten platten lande de meening, dat de kleine broertjes en zusjes door den ooievaar worden gebracht; eene menigte kinderliedjes weten daarvan te verhalen, en bijna overal weet men een bepaalden vijver, een bron of iets dergelijks aan te wijzen, waaruit de ooievaar de kinderen haalt. Dat deze voorstelling zeer oud is, blijkt onwedersprekelijk uit het feit, dat een der oud-hoogduitsche bijnamen van den ooievaar juist aan deze mythe is ontleend: namelijk het oud-duitsche woord odebero, dat nog in het tegenwoordige plat-duitsche atjebar, en bij ons in het verouderde eidebaar, waarvan ooievaar een verbastering is, bewaard is gebleven. De laatste helft van dit woord is van het oud-hoogduitsche bëran afgeleid, dat dragen beteekent, en in dien zin ook nog in andere, duitsche zoogoed als nederlandsche, woorden voorkomt, zooals: baar, vruchtbaar. Ode, atje, eide, is zeer waarschijnlijk hetzelfde als ons adem, (duitsch Odem, Athem); de naam odebero zou dus zooveel als levensbrenger, letterlijk ademdrager, beteekenen.

Waardoor werd nu de ooievaar, aan de eene zijde met het onweer en het vuur in verband gebracht; en aan de andere zijde als drager der kinderzielen beschouwd? Om deze dubbele vraag te beantwoorden, moeten wij ons in de eerste plaats herinneren hoe de Indo-germanen, en in het algemeen alle zoogenaamde natuurvolken zich vuur plegen te verschaffen. Dit geschiedde, ook bij onze voorouders, door een stok van hard hout zoo lang in een schijf van zachter hout om te draaien, tot door de wrijving een vlam ontstond. Naar de voorstelling onzer voorvaders, ontstond ook het bliksemvuur op geene andere wijze: de dondergod draaide zijn staf zoolang in het gouden zonnerad om, tot daaruit een vonk ontsprong.—Maar hoe kwam nu die bliksemstraal zoo snel op aarde? Dit, zeiden zij, in hun beeldrijke taal, geschiedt door een vogel: en naar gelang van de eigenaardige fauna der verschillende landen, werden bij de onderscheidene indo-germaansche stammen, ook verschillende vogels met die taak belast. In de vedische zangen der Indiërs wordt de snelle valk als bliksemdrager vereerd; bij de Grieken vervulde waarschijnlijk de arend, de lieveling van Zeus, oorspronkelijk dezelfde rol; de Kelten beschouwden het winterkoninkje als bliksemdrager; de Romeinen kozen daartoe vermoedelijk de specht, die nog door Plinius incendiaria avis genoemd wordt; en onze germaansche voorvaderen belastten daarmede den ooievaar. Vermoedelijk had hij deze onderscheiding vooral te danken aan de roode kleur van zijn snavel en pooten, die als van zelf aan het vuur deed denken. Na verloop van tijd ging natuurlijk de oorspronkelijke beteekenis der mythe verloren; maar in het algemeen verbreide volksgeloof, dat de tegenwoordigheid van dezen vogel het huis tegen bliksem en brand beschermt; leeft nog altijd de herinnering voort aan den ooievaar als drager van het bliksemvuur. Het wiel, dat voor hem op het dak werd gelegd, duidt op dezelfde mythe: was het niet een symbool van het gouden zonnerad, waaraan het door den ooievaar op de aarde gebrachte vuur ontsprongen was?

Doch wat heeft nu deze bliksemdrager met de geboorte van kinderen te doen? Ook dit is niet zoo onverklaarbaar, als men slechts bedenkt, dat voor de oudste Indo-germanen, tusschen de wijze waarop het vuur werd gewekt en het ontstaan van het menschelijk leven in de moederschoot, eene zeer nauwe betrekking bestond; of liever dat men zich deze beide werkingen der goddelijke natuurkracht als tamelijk gelijk voorstelde. Wij kunnen te dien aanzien hier niet in bijzonderheden treden; maar wijzen er alleen op, dat in de vedische liederen de afzonderlijke deelen van den oudsten vuurtoestel dezelfde namen dragen als de sexueele organen. Ook elders vinden wij hetzelfde verschijnsel. Bij de Grieken bij voorbeeld is Prometheus niet alleen de vuurbrenger, die het hemelsche vuur op aarde brengt, maar ook de schepper, althans de formeerder der menschen1. Daar men zich nu het bliksemvuur als door een vogel naar de aarde gevoerd dacht, was het niet zoo vreemd dat men ook de kinderen, of liever de kinderzielen, bij de geboorte door een vogel, en wel door denzelfden vogel, liet overbrengen.

Op deze wijze is de bliksemdragende ooievaar in de sage tot den brenger der kleine kinderen geworden: en ook in dit opzicht komt hij overeen met de bliksemdrager der Romeinen, de specht. Want ook deze vogel—of liever zijne personificatie, de halfgod Picus—stond in nauwe betrekking met de geboorte der kinderen: hij gold namelijk als beschermgod der kraamvrouwen, en wanneer een kind geboren en als levensvatbaar erkend was, werd aan Picus een spijsoffer gebracht, wel om geen andere reden dan omdat Picus zelf als de brenger des levens werd beschouwd. [408]


1 De naam van den titan zelf wijst op die dubbele beteekenis. Prometheus komt van het sanskriet Pramantha, de naam van den stok die, om vuur te maken in de schijf werd rondgedraaid.

De abdij van Verteuil.

De abdij van Verteuil.

De abdij van Verteuil.

De abdij van Verteuil, een monument der romaansche bouwkunst, ligt in het departement Gironde, arrondissement Lesparre. Volgens eene bij het volk zeer verbreide overlevering, zou de abdij door Karel [410]den Groote zijn gesticht. Waarschijnlijk is zij niet ouder dan de tiende eeuw; in de achttiende werd zij herbouwd.

Op een heuvel, die het vlek en de abdij beheerscht, verheft zich het kasteel van Verteuil, dat gedurende de oorlogen met Engeland bij herhaling door de engelsche koningen genomen, verloren en weder heroverd werd. Verschillende heeren betwistten elkander het bezit van dezen ouden burcht, die in 1326 in handen kwam van Gaston de Foix, graaf van Longueville. Later keerde het kasteel terug aan de familie d’Albret, die het reeds tegen het einde der dertiende eeuw bezat. In het laatst der vijftiende eeuw kwam de baronnie met het kasteel aan het kapittel van Saint-André te Bordeaux, die daarvan eigenaar bleef tot 1798. Toen werd ook dit goed tot nationaal eigendom verklaard, met andere woorden geroofd. Van den ouden burcht zijn slechts eenige puinhoopen over.

Rheinstein.

Rheinstein! Wie herinnert zich dien fieren burcht niet, half oud-ridderkasteel, half modern slot, maar in bouwstijl en voorkomen getrouw het karakter weergevende van den feodalen tijd? Indrukwekkend schoon ligt het daar, het gerestaureerde kasteel, de mededinger van den koninklijken Stolzenfels, op zijn hooge rots, aan den oever van den Rijn; en bij het voorbijvaren kunt ge niet nalaten uwe oogen op te heffen tot den vorstelijken burcht, eigendom van een der pruisische prinsen, die het gebouw uit zijne puinen deed herrijzen.

Rheinstein.

Rheinstein.

Maar meer nog wellicht dan de burcht zelf, heugt u het onvergelijkelijk schoone landschap, waarvan hij mede een der meest karakteristieke sieraden is. Weinig punten aan de heerlijke Rijnoevers kunnen met de omgeving van Rheinstein wedijveren. In stoute, wilde vormen verheffen zich, ter wederzijde van den breeden, snelvlietenden, bruisenden stroom, de machtige rotsgevaarten, die zijn bed insluiten, en waartusschen hij zich kronkelend en slingerend en schuimend een weg baant. Daar aan den oever ligt in een krans van frisch geboomte het vriendelijk stedeke Asmannshausen, waarboven en waarnevens zich de schoon gevormde, met dicht bosch bedekte bergen van het Niederwald verheffen. Van zijn hooge rots, aan den tegenoverliggenden oever, staart de fiere Rheinstein neder op de woelende rivier, op het nederig stadje, op de oude Clemenskapel, wegduikende in de schaduw der boomen. Daar ginds voor u uit, waar de stroom zich nog eenmaal buigt, rijst uit de grauwachtige wateren, schuimend en klotsend in het Bingerloch, de Muizentoren met zijne verschrikkelijke legende van den wreeden bisschop Hatto, door de hem vervolgende muizen verslonden. Iets verder groeten u, aan den voet der groene bergen, der wijnrijke heuvelen, Bingen en Rudesheim, waar zich het nauwe rotsdal opent, en de Rijn, schier een meer gelijk, statig golft door de bloeiende, weelderige Rheingau, dien tuin van Duitschland, zoo weergaloos schoon, als ge staande op een der toppen van het Niederwald die paradijsachtige streek overziet... O, heerlijk land, ontvang nog een groet uit de verte, een groete der herinnering, een wensch des wederziens!