The Project Gutenberg eBook of Lente

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Lente

Author: Cyriel Buysse

Release date: March 29, 2006 [eBook #18069]

Language: Dutch

Credits: Produced by Johan Boelaert

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LENTE ***

LENTE

Cyriel Buysse

1907

INHOUD.

LENTE.

OBSESSIES.

I. Het bezoek van engel Gabriël op aarde.
II. Het hondje.
III. Het slecht vijffrankstuk
IV. "Den Binder"
V. Restitutie.
VI. De Stier.
VII. Berouw.
VIII. Peetje Pruis.
IX. Van toekomst en verleden.


LENTE.

Tante Zeunia lag op sterven...

Belzemien en Standje waren haar in der haast nog eens gaan bezoeken en hadden haar zeer zwak gevonden. Zij had geen adem meer en haar beenen waren dik gezwollen van het water. Alleen de geest bleef tamelijk helder. Tante maakte zich geen illuzies over haar toestand.

—'t Es uit mee mij," had ze zuchtend-hoofdschuddend gekreund. En nog eens had ze gevraagd naar Leontientje, klagend dat zij 't kind in zooveel jaren niet gezien had, vreezend dat ze sterven zou, zonder haar nog eens te zien.

—Willen w' heur schrijven dat ze komt, Tante?" had Belzemien voorgesteld, steeds bezorgd, de stervenszieke, rijke erftante in al haar grillen te voldoen.

—Ha... ge zoedt meschien keune probeeren," had Tante gezucht.

En Belzemien, en ook Standje, hadden beloofd dat zij nog dienzelfden avond zouden schrijven.

Leontientje was Tante Zeunia's eenig achternichtje. Haar moeder, te Parijs met een Vlaming getrouwd en aldaar overleden, was Belzemien's, en Standje's zuster. Ook zij hadden het kind sinds lange jaren niet teruggezien. Zij was voor 't laatst bij hen gekomen tijdens haar Eerste Communie, die zij op 't geboortedorpje had gedaan, een jaar of tien geleden. Heel kort daarop was haar moeder gestorven, en de familie-relaties, door tijd en afstand toch al zeer verzwakt, hadden daarmee zoo goed als opgehouden.

Belzemien en Standje drukten stil-troostend, zonder overtuiging, Tante's slappe, als een rond kussentje glimmend=gezwollen hand en verlieten, door de non-verpleegster tot aan de voordeur vergezeld, het somber en bedompt klein-renteniershuisje, waar Tante, sinds zij haar boerderij verliet, de laatste dertig jaren van haar leven suf-eentonig met een dienstmeid had gesleten. Zij ademden weer vrijer toen zij buiten waren en spoedden zich huiswaarts.

—Wat dijnkt er ou van?" vroeg Standje.

—Dat 't uit es, al uren uit," antwoordde Belzemien.

—Joa moar, aangoande Leontientsje, wil ik zeggen?" meende Standje.

—Ooo!..." zei Belzemien eensklaps zeer gewichtig. "Ha... we zille wij moete schrijven, e-woar?"

Beiden liepen een poosje zwijgend door de stille dorpstraat, ieder verdiept in zijn eigen gedachten. Er drukte een vage, onuitgesproken bezorgdheid op hun gemoed. Ja, 't was wel vervelend dat Tante daar steeds op terugkwam. Wat had ze nu toch eigenlijk aan dat achternichtje, dat ze slechts twee-of-driemaal in haar leven had gezien? Als ze die nu maar niet in haar testament ging bevoordeelen! Belzemien schudde 't hoofd en zei, antwoordend op een onuitgedrukte vraag van zijn jongeren broeder:

—Ouwe meinschen hen oardige gedachten, moar doar 'n es niets aan te doene: we moete schrijven. As we 't nie 'n deen zoe z' ons meschien keunen ontirven."

—Loat er ons thuis op ons gemak mee Coben en Kerdúle over spreken," raadde Standje.

Zij waren buiten 't dorp gekomen en volgden nu met vlugge schreden den zandigen landweg, die in blonde bochten kronkelde, vlak zonder omgrenzende slooten noch boomen, als een lang, bleek, slingerlint, achteloos midden in de weelde der malschgroene lentevelden neergeworpen. De zachte meilucht was wazig-teerblauw met gouden glanzingen in 't westen, waar de zon achter verre boomen onderging, en overal zongen de leeuwerikjes met hun jubelende stemmen de illuzie-volle blijheid der nog vele, rijke en schoone dagen tegemoet.

Belzemien haalde zijn koperen snuifdoos uit en nam een snuifje. Hij was ongeveer vijftig jaar oud, lang en mager, maar reeds wat gebogen, met schrale, opstekende schouders en ietwat holle borst. Zijn fijn-besneden, langwerpig gezicht met sterk-roze wangenkleur was frisch geschoren, zijn lange, fijne, witte neus stond als een vogelsnavel gekromd, en zijn oogen, lichtblauw en klein, hadden een seherp-oolijke uitdrukking, vol leuke achterdocht en sluwheid. Geen stofje vlekte zijn wit hemd en zijn donkere kleeren; en op zijn dunne, sluike, gespikkelde haren droeg hij een zwart-zijden pet, zoo keurig netjes en strak midden op het hoofd gepast, dat er geen enkel vouwtje noch plooitje in te bespeuren was. Belzemien, de oudste der vier kinderen Goetgebuer, die samen, ongehuwd, hun eigen boerderijtje bebouwden, was ook het hoofd van 't huis, "de boer" der hofstede; en zijn wijsheid en bekwaamheid in vele zaken had hem daarenboven de eer van een zetel in den dorpsgemeenteraad doen verwerven.

Standje, tien jaar jonger, leek op zijn ouderen broeder, maar zonder dezes uitdrukking van fijnheid, sluwheid, netheid en beschaving. Ook hij was lang en mager, met gebogen neus, hooge schouders en holle borstkas; doch een schrale, bruine baard bedekte en bevuilde als 't ware de hard-roze kleur der wangen en zijn blauwe oogen hadden iets grappig-lodderigs, alsof hij voortdurend een glaasje te veel op had. Toch dronk hij niet buitensporig, maar hij hield er wel van en nam gretig elke gelegenheid te baat om er eens uit te wippen en zich op kermissen en feesten te gaan amuzeeren. Belzemien, en ook zijn zuster Cordúla, die het huishouden deed en nog al streng was, moesten Standje voortdurend ietwat inhouden. Elke zondag werd hem een afgepast zakgeld ter hand gesteld, waarmede hij zich trouwens tevreden stelde, en knappe dienstmeiden werden liefst op 't boerderijtje niet gehuurd.

De beide broeders waren, links, aan een zachtglooienden zijweg gekomen en sloegen dien in, waar enkele hofsteden stonden, hun witte geveltjes en spitse, grijze stroodaken half in de opwolkende pracht der bloeiende boomgaarden verscholen. Daar kronkelde een helder beekje tusschen glanzende, malschgroene weiden, bij plaatsen als het ware geel en wit bepoeierd door een wilde woekering van boterbloempjes en madeliefjes; en zelfs het water was hier en daar nagenoeg toegedekt door een dichte deken van verrukkelijke sterrebloempjes met oranje hartjes, waarover, fijn-gracieus en licht als doorschijnende veertjes, azuren waterjuffertjes heen en weder zweefden. Belzemien en Standje, enkel met hun gedachten bezig, schreden over het boogbrugje met witte, afzakkende zijmuurtjes, volgden een eindje het kronkelpad langs den oever, duwden een laag, grijs hekje open in een haag en kwamen in den zacht-opglooienden boomgaard van hun boerderijtje.

Het woonhuis stond daar, zijn witten voorgevel glinsterend goud-omglansd in de rooddalende zon, met heel lichtblauwe luikjes en glimmend-rood pannendak onder de roze-wit bloeiende kruinen; en even verder, achter de ruige, knoestige, schots en scheef gegroeide stammen, schemerden de bruin-roze schuren en stallen, met hun wazig-grauwe, onder de overvloedig-rijke woekering der frissche lentebloeisels verdwijnende stroodaken. Juist kwam Coben, de derde broeder, met kar en paarden terug van den akker, en, onder den boog van het deurgat, op den drempel van het woonhuis, verscheen meteen Cordúla, de zuster, ongeduldig verlangende naar nieuws.

Zoodra Coben zijn broeders ontwaarde overhandigde hij de leidsels van zijn paarden aan Bruuntje, den knecht, die uit de schuur geloopen kwam, en haastte zich naar het woonhuis toe, waarin Cordúla reeds weer verdwenen was, door Belzemien en Standje gevolgd.

—Hawel?" vroegen, met star-schitterende oogen van nieuwsgierigheid, de thuis-gebleven broer en zuster tegelijkertijd.

—Hawel, 'k zal ulder da ne kier goan vertellen," zei Belzemien, met een glimlach der fijne lipjes zijn plaats als hoofd van 't huis in den leunstoel bij den haard innemend. En hij begon een langdradig en ingewikkeld verhaal van hun bezoek aan Tante.

Coben en Cordúla luisterden, strak-roerloos naast den dooden haard, met diepe aandacht en emotie, zonder eenig ongeduld om zijn langdradigheid, elk woord uit de dunne lippen van hun wijzen ouderen broer opvangend. Cordúla, vier jaar jonger dan Belzemien, had een beenderig, getaand gezicht met grooten, half openhangenden mond, groote, donkere oogen en twee glad-gestreken vlechten donker haar, dat glom alsof 't met olie overstreken was. Haar eenmaal zwarte kleeren waren goor en vol vlekken en over haar schrale schouders droeg zij een zwart-wollen, gekruisten sjaal, en op haar hoofd een zwarte, platgedrukte, wollen muts, die aan den bovenkant vaalbruin verkleurd was. Cordúla, mager en gebogen, met smalle, ingevallen borst gelijk haar broeders, zag er stuursch, plomp en leelijk uit. Coben, die in leeftijd op haar volgde, vormde een sterk kontrast met haar en met zijn broeders. Hij was klein, vierkant-geschouderd, zwaar van bovenlijf en dun van beenen. Zijn gespikkeld haar kroesde in dichte, kleine krulletjes tot om den rand van zijn pet en in zijn steenrood gezicht teekende alleen de lange, beenderig-gebogen neus scherp den familietrek af. Hij was een stotteraar en met het stotteren hadden ook al zijn gebaren en bewegingen iets hortends en stootends, alsof hij voortdurend in een toestand van opgewondenheid verkeerde. Zijn positie in 't gezin en op de boerderij was een min of meer ondergeschikte, zoowat half baas, half knecht. In plaats van laarzen en een jas, zooals Belzemien en Standje, droeg hij klompen en een blauwen kiel. Als een knecht werkte hij met ploeg en paarden op den akker; als een meester hield hij toezicht op het werk van Bruuntje, die, met het koewachtertje Pierken, de eenige gehuurde knechts der hoeve waren.

—Wel sakerdeeke! En moet da jonk hier bij ons komen!" riep wenkbrauw-fronsend Cordúla, toen Belzemien ten slotte het nogmaals herhaald en uitdrukkelijk verlangen van Tante kenbaar had gemaakt.

—Ha, da zal wel, e-woar?" meenden Belzemien en Standje.

Coben, roerloos en zwijgend, stond zenuwachtig te sidderen, alsof hij de zaak nog niet heel duidelijk begreep.

—Joa moar, veur hoe lank?" vorschte de zuster, op nijdigen, bijna agressieven toon.

Voor hoe lang!... Ja, wie kon dat vooruit zeggen?—Alles zou er van afhangen hoe het verder met Tante verliep, en ook, natuurlijk, van den tijd dien 't nichtje hier besteden mocht. Wie weet, misschien zou ze al heel spoedig terug moeten. Haar vader zou haar waarschijnlijk niet lang kunnen missen. En trouwens, hoe dan ook, in geen geval mocht men haar bij Tante haar intrek laten nemen. Dat kon vooreerst niet, in 't huis van zoo'n stervenszieke; en daarenboven 't groot gevaar voor 't erfdeel! Neen, neen: zij moesten haar bij zich houden, haar bewaken, haar geen enkel oogenblik met Tante alleen laten. Haar deel,—dat van haar overleden moeder—mocht en zou ze hebben, maar ook niets daarbuiten, geen voorrecht boven een van hen allen!

—Ha da da da es toch 'n dijngen Da da da es toch 'n dijngen!".hakkelde nu ook eindelijk Coben, door de onverwachte mededeeling heelemaal geschokt. En ook hij bromde even scherp op Tante en op haar ongerijmd verlangen om dat bijna onbekend jong nichtje nu volstrekt te willen zien.

Maar er was niets aan te doen; hoe sterk ook tegen hun zin, waren zij zich allen wel bewust dat Tante's verzoek onmiddellijk moest ingewilligd worden. En Belzemien stond hoofdschuddend op, ging naar de eetkast, waar, boven in de la, pen, inkt en papier geborgen lag, en kwam er mede bij het venster zitten, aan Cordúla's groengeverfd werktafeltje.

—Hoe lank es da nou geleên dat Leontine hier mee heur ieste communie geweest hêt?" vroeg hij, klaar om te beginnen. Zoedt-e gulder peizen da ze 't nog zal verstoan as ik heur in 't Vlaamsch schrijve?"

Hoe lang...? Cordúla telde even op haar vingers na en wist het dadelijk precies te zeggen. 't Was negen jaar geleden en toentertijd sprak ze Vlaamsch zoo goed als een vlaamsche boerin. Haar vader was toch immers ook een Vlaming en ging daar in Parijs veel met Vlamingen om. Het sprak dan ook van zelf dat het meisje hare taal nog zou kennen.

Ja, ja, dat was wel zeer waarschijnlijk, meende ook Belzemien; maar toch: negen jaar, dat was lang, Leontientje was ondertusschen een groote juffer geworden, die misschien nu en dan nog wel eens Vlaamsch sprak, maar zeker nooit anders meer dan Fransch las; en aangezien hijzelf toch goed genoeg zijn Fransch kende om een brief in die taal op te stellen, zou het dan niet beter zijn, hè?... hoe dachten zij er over...? den brief ook in het Fransch te schrijven?

Hij glimlachte hen even met zijn dunne lipjes en zijn fijne oogjes aan; en zonder notitie te nemen van Cordúla's nurksch gebrom en Coben's zenuwachtig gestotter, wisselde hij een blik met Standje, die goedkeurend-knikkend met hem instemde, en begon:

"Ma chère nièce Léontine. "J'ai l'honeur de vous informé que...

Hij aarzelde even, hoe of hij wel oude-tante in het Fransch moest vertalen; maar voelend dat de anderen op zijn vingers keken en hij zijn prestige van wijzen al-weter tegenover hen op te houden had, hakte hij maar terstond de moeilijkheid door:

"... que tante Zeunia est trè malade en danger "de mort et quel ma charger de vous écrire "quel désir de vous voir avant de mourir. "Venez donc directement comme possible "et écriver par quel train. Onkel..."

Weer onderbrak hij even zijn geschrift om te vragen:

—As ze komt zal d'r heur iemand van de stoassie moeten afhoalen. Wie dan van ulder hêt er...?"

—Ik!... schrijft heur moar da 'k ik aan de stoassie zal zijn," zei Standje met een soort van haast.

En Belzemien, fijn-knipoogend bij het laatste daglicht dat door 't venster glom en zijn papier goud-rozekleurig tintte, krabbelde verder.

"... Onkel Constant seront avec le tilbury et "cheval a la station pour vous atandre."

—Mee den tieprie, nog al! Woarveuren dà, verdeeke! Hè ze zij gien bienen om te goan dan, azeu 'n jonge kerte! K'n word ik wel mee den tieprie nie afg'hoald as ik van de stoassie kome!" viel Cordúla nijdig in.

Coben, die eigenlijk het toezicht over de paarden had, poogde ook iets in 't midden te brengen, maar hij verwarde in zijn zenuwachtig sidderend gestotter, en Belzemien weerlegde, stilglimlachend gezagvoerend:

—'T'n es moar veur iene kier, zuster, we moeten toch beleefd zijn. En euk, ze zal zeker wel 'n koefferke mee hen, ne-woar?"

Toen de brief gelakt, gezegeld en door Pierken, het jong koewachtertje, naar het dorpskantoor gebracht was, bespraken de drie broeders en de zuster gewichtig hoe en wat zij met 't jong nichtje op hun boerderij wel zouden doen. Cordúla's meening klonk kortaf en categorisch:

—Niets bezonders. Ze zal 't hier hén lijk of we 't zelf hén; en es ze nie kontent, ze kan d'r heur heufd bij leggen!"

Coben knikte goedkeurend, maar Belzemien en Standje keken elkander aarzelend-ondervragend aan. Zij waren allen wel een beetje bang voor Cordúla en durfden haar binnenshuis-autoriteit niet best trotseeren.

—Joawel, joawel,...moar hoe verstoaje dat... mee 't eten, bij veurbeeld?" vroeg eindelijk Belzemien, met een scherpe flikkering zijner kleine oogjes.

—Mee 't eten? Wel, heul simpel; 'n talleure bij," klonk 't kort-afdoende antwoord.

Belzemien krabde met een scheef grimas achter zijn oor en Standje keerde zich even hoofdschuddend om. Zij namen in 't gewone dagelijksch leven, volgens oud-landelijk Vlaamsch gebruik, hun maaltijden aan de gemeenschappelijke tafel, meesters en dienstboden bij elkaar. Hoe zou nu Leontientje, die zeker heel anders gewend was, dat opnemen?

—Ha!... dat moe ze zij weten, die iefer!" riep Cordúla uitdagend. "Azeu en anders niet, zille! En 'k zeg het nog ne kier: es ze 'r nie mee kontent, ze kan d'r heur heufd bij leggen, 't zal hutsepot zijn!"

De broers drongen niet aan, maar zetten een bedenkelijk gezicht. Cordúla was in een van haar onhandelbare buien. Alleen waagde Standje nog even de vraag:

—En woar moe ze sloapen?"

—Nevens mij, op de veite, in moeders ouw bedde."

—O! niet in de beste koamer!"

Cordúla keek haar jongeren broeder even aan, met open mond en ronde oogen, als vroeg ze zich of of hij eensklaps onwijs geworden was. En plotseling barstte ze uit, bepaald boos, tegen alle drie:

—Ha, ge mien gulder dat dat 'n prinses es, geleuf ik, die hier moe komen! Op de veite zal ze sloapen, zeg ik ulder, nevens mij, in moeders ouw bedde. Zoe ze 'r meschien te goed veuren zijn?"

De broers dropen stilletjes af. Wanneer Cordúla in haar kwade buien kwam, was het maar beter haar met rust te laten en vooral niet tegen te spreken. Later schikten zich dan de dingen soms van zelf nog wel.


Drie dagen daarna,in den vroegen ochtend, bracht de postbode op de boerderij een brief met Franschen postzegel: Leontientje's antwoord.

Belzemien sneed den omslag met een mes voorzichtig open, haalde het velletje papier er uit, ontvouwde dit en las:

"Beminde nonkels en tante, "Gij schrijft mij in Fransch en ik wil antwoord "in Vlaamsch om te bewijs dat ik de "Vlaamsch niet heb vergeet. Wat spijt mij dat "tante Zeunia is zoo ziek maar zij naar mij "verlangt en ik zal kom, overmorgen 4 Mei "met de train die om zes uur in de station van "u aankom. Ik zal herken nonkel Constant nog "wel heel goed en hoop u te vind in goed "gezonteit. "UW bemint nichtje LEONTINE."

—Wel-e-wel! 't Es curieus! 't es curieus! Ze kent toch woarlijk nog 'n beetse Vlaamsch," glimlachte Belzemien, den blik strak op het eigenaardig briefje. Maar Cordúla spotlachte smalend om dat onbeholpen geschrijf, en ook Coben schudde even, ietwat minachtend, het hoofd. Alleen Standje was echt bekoord. Hij kwam met stralende oogen naast Belzemien geschoven, en eensklaps riep hij uit, terwijl hij snuffelend zijn neus over het briefje boog:

—O! en fijn dat 't riekt! Riekt toch ne kier! 't Es percies lijk van die goeje ziepe!"

Belzemien drukte 't papier tegen zijn scherpen neus.

—'t Es woar, 't es woar, glimlachte hij: percies van die fijne, goeriekende ziepe."

Ook Coben wilde 't even ruiken en stak, met een zenuwachtige trilling zijn rooden, krommen neus naar 't briefje toe. Maar toen ze 't insgelijks Cordúla trachtten te doen ruiken, trok deze zich met een gebaar van walg en afkeer achteruit, woedend-uitvarend:

—O, gie drei ouwe loeders woar da ge stoat! Zij-je nie beschoamd? Mient-e da g' hier in 'n slecht huis zijt dan! En da z' oppast, die P'rijsche kerte, as z' hier mee riekend goed in huis durft komen. 'K zal 't in de beke smijten!"

De broers hielden zich stil, doodstil, durfden nauwelijks een leuken oogslag met elkander wisselen. Cordúla kon nog eens gevaarlijk worden in haar onweersbuien.

Den volgenden ochtend, al heel vroeg, sloop Standje naar de stallen en riep, met een stillen wenk, Pierken, het koewachtertje, bij zich:

—Hè, Pierken, help mij ne kier den "tieprie" uit de "loeze" trekken."

Pierken, die met emmers rondzeulde, liet zijn werk staan en volgde Standje in de "loeze". Daar stond, achter wagens en karren, onder een grauw-linnen dekzeil verborgen, de ouderwetsche tilbury.

—Help mij iest die woagen wa noar veuren douwen," zei Standje.

Standje trok en Pierken duwde en de wagen rolde wat vooruit, in een zwaar hossebossen van zijn wielen. Baron, de oude waak-en-karn-hond, die naast de "loeze" lag, begon even sehor te blaffen.

—Wilt-e zwijgen, loebas!" bromde dreigend Standje.

De bond kroop kettingsleepend, met hangende staart en ooren in zijn hok terug.

—En nou de kerre," zei Standje.

Hij sprak halfluid, alsof hij bang was om gehoord te worden, en af en toe blikte hij wantrouwig schuins om, naar de heldere vensterramen van het woonhuis toe.

De kar werd stil op zij geduwd.

Belzemien, die reeds een toertje rond de velden had gedaan, in de verkwikkende heerlijkheid van den vroegen, frisschen lente-ochtend, kwam langs achter, over 't steenen bruggetje van 't beekje, op het erf gewandeld. Hij zag er buitengewoon netjes en opgewekt uit, pas geschoren, met keurig geborstelde kleeren en een frisch wit hemd.

—Ha, wat 'n scheun weere veur den tijd van 't joar!" glimlachte hij, in verrukking naar den wazig-zonneblauwen hemel kijkend.

—Woar es Coben?" vroeg Standje. "Hij zoe wel e-kier moete zien of 't harnas van den tieprie in order es."

—Hij es al bezig mee 't te kuischen," antwoordde Belzemien. "Hij goa euk de moanen van zijn peirden kammen en 'n beetsen 't hoar van ulder peuten scheiren, zegt hij."

—Ah, c'est ça, c'est ça," glimlachte Standje tevreden.

Belzemien ging netjes verder rondslenteren en Standje, na een nieuwen, wantrouwenden schuinblik op de vensters van het woonhuis, zei, bijna fluisterend, tot Pierken:

—Ala, den tieprie nou. Van den ieste kier noar buiten en medeen achter de muur van de loeze."

Op een drafje, Standje in 't lemoen, Pierken duwend aan de achterplank, ratelde het ding vlug naar buiten. Maar... o wee!... juist wat Standje al dien tijd gevreesd had gebeurde: daar kwam op 't zelfde oogenblik Cordúla op den drempel van het woonhuis staan.

—Nondedzju!" bromde Standje halfluid. En, eensklaps kwaad, was hij desnoods tot scherpen tegenstand bereid.

Doch het bleek overbodig. Tot Standje's innige verbazing maakte Cordúla geen de minste opmerking waarom hij reeds zoo vroeg het rijtuig buiten haalde. Zij deed of ze 't zelfs in 't geheel niet zag, en, met de beide handen als een trechter aan den mond, gilde zij naar de stallen toe:

—Hé! Leenie! Leenie!"

Een dikke meid kwam uit de open staldeur, 't gezicht verhit, de haren slorsig in verwarde trensen om het voorhoofd en de slapen, met opgeschorte, groezelige rokken en rooddikke, bloote armen onder opgestropte mouwen.

—Wa es er, bezinne?" riep zij.

—Hé-je hoast gedoan mee melken?" vroeg Cordúla.

—Tusschen dit en tien menuten!" antwoordde de meid.

—Hawel, as ge gedoan hêt komt in huis om mij 't helpen schuren!"

Standje wist niet wat hij hoorde. Stomverbaasd keek hij op. Wat? schuren op een woensdag! Hè... zou zelfs Cordúla, ter eere van de komst van 't nichtje...! Standje, zonder verder te aarzelen, draaide met den tieprie om den hoek der "loeze" en beval Pierken hem van onder tot boven af te borstelen, te wasschen en op te poetsen.


Even voor zes uur dien avond was Standje met den "tieprie" aan het kleine station. Bello, de mooie, bruine merrie stond er voor gespannen, en Standje had er wel wat last mee, want het beest was schichtig, niet gewend aan drukte en vooral niet aan het ruischend gedonder der treinen. Twee snorden er voorbij terwijl 't gespan daar wachtte en telkens moest Standje naar de teugels springen en het wild-snuivend en trippelend beest met zachte woorden en streelende klapjes op den hals bedaren. "Hou hou, Belleken, hou hou, Belleken!" suste Standje bezorgd, onder de ietwat spottende blikken en grappige opmerkingen van een paar toeschouwers; en 't begon hem wel wat te spijten dat hij niet in plaats van de hitsige merrie, den kalmen, grijzen ruin genomen had, zooals Belzemien en Coben hem hadden geraden. Maar de ruin liep zoo traag en de merrie zoo vlug en Standje wilde wel graag een beetje levendig rijden met Leontientje.

Eindelijk werd de fransche trein aangekondigd. Aan beide kanten van den spoorweg zakten de sluitboomen, als twee lange, dunne, strakke armen zonder handen neer, een horen toeterde, een electrisch belletje rinkelde, een man kwam met een vuilrood vlaggelapje op zij van het wachthuisje staan.

—Hou hou, Belleken! Hou hou, Belleken!" paaide Standje, de merrie bij den breidel vasthoudend.

Daar naderde de trein! Ruischend, stoomend, proestend, met een enorm hooge en zware locomotief, kwam hij langzaam uit een bocht voor 't kleine station gereden.

—Hou hou, Belleken! Hou hou, Belleken!" herhaalde Standje steeds dringender, terwijl hij, sussend, klapstreelend op de sidderende manen, met gretige oogen naar den langen zwarten trein het hoofd omwendde.

De remmen knarsten, portieren vlogen open, reizigers kwamen uitgebrokkeld, liepen haastig uit elkaar.

—Hou hou! hou hou! hou hou!" ging aldoor Standje, angstig dat hij haar wellicht in het gewoel niet zien of herkennen zou. Maar plotseling ontwaarde hij, vooroverhellend over een nog dicht portier, een lenige buste in witte blouse en lichtbruin manteltje, een grijsblauw hoedje met een bruine veer, en daaronder een jeugdig frisch-blozend gezicht met blonde haren en zoekend-rondkijkende oogen: oogen die eensklaps Standje ontdekten en glimlachend schitterden, terwijl een arm werd gezwaaid en een vroolijk stemmetje van verre riep:

—Ah voila! Bonjour, mon oncle! Bonjour! Ik kom!"

—Hou hou! Bezoer! Bezoer!" antwoordde Standje, met de eene hand tegenwuivend, met de andere 't paard intoomend. Een fluitje gilde, een stoomgulp pufte, de trein zette zich langzaam weder in beweging, en 't oogenblik daarna werd Standje overrompeld en bijna bedwelmd onder een uitbundige omhelzing, met twee klinkende zoenen op zijn harige wangen, terwijl het helder stemmetje weer juichend opgalmde:

—Bonjour, mon oncle Constant. Bonjour, bonjour. Hoe goat 't mee ou?"

—Hahaha! Leontine! Leontine!" riep Standje, geestdriftig-verbouwereerd, onwillekeurig het paard loslatend, dat begon te deinzen en te trippelen. En hij keek het jong meisje aan met stralende oogen, verrukt en verbluft haar zoo volwassen en zoo mooi te zien, geschokt door die onverwachte frissche omhelzing en ontroerd door haar gansche verschijning.

—Hoe goat 't mee ou? Wa zij-je greut en snel geworden! En hoe es 't thuis mee voader?" vroeg hij verward door elkaar.—En dan weer angstig tot het paard, dat ongeduldig trappelde en weg wou: "Hou hou, Bello, hou hou...!"—Wilt-e moar instappen, Leontientje; mijn peird 'n es den trein nie geweune. Es da ou kofferken! Geef moar hier, 'k zal 't onder de bank steken."

Hij duwde het valiesje naar achter, hielp haar in 't rijtuig, wipte zelf haastig naast haar, en weg waren ze, in vollen draf, door de stille straten van het kleine plaatsje.

—En hoe es 't mee Tante Zeunia?" was dadelijk haar eerste vraag.

—O, goed, goed," antwoordde werktuigelijk Standje, in zijn agitatie niet meer wetend wat hij zei.

—Comment donc! 'k miende dat z' op stirven lag!" keek het meisje hem diep verbaasd aan.

—Ha joa moar, 't es woar euk; natuurlijk, natuurlijk!" verbeterde Standje met een hoofdschudding zijn gek gezegde. "Hoe dat 't mee heur es? O, altijd 't zelfde; all' uren uit, e-woar?"

—Pauvre tante Zeunia," zei meewarig het meisje. Zoe 'k heur vandoag nog keune zien, nonkel?"

—Joa joa g'. 'K peis 't toch wel. Vandoag of morgen. We zillen d'r mee ou noartoe goan."

Toen moest Leontientje ook weten hoe of 't met tante Cordúla ging, en met nonkel Belzemien en nonkel Coben, en Standje antwoordde maar aldoor: "o goed, goed, heul goed," terwijl hij met stralende oogen en verrukten glimlach het jonge nichtje aankeek, meer en meer onder den indruk harer bekoorlijke verschijning en omhelzende begroeting, de handen bevend om de teugels en vreemd in 't hoofd omdat er een zoo fijne geur om haar heen zweefde, diezelfde geur van zoete bedwelming, dien hij daags te voren, met een ongekend gevoel van wellust, uit haar briefje opgesnoven had.

Zij hadden al spoedig het stationsplaatsje verlaten, en, over de houten ophaalbrug van een kanaal, waar Bello, voorzichtigheidshalve, stapvoets gehouden werd, kwamen zij in het open veld. Wijdalom strekten de weelderige lente-landouwen zich uit. Het koren, een paar voet hoog, stond reeds in de aren, de heldergroene vlasgaarden lagen donzig als fijne fluweelen tapijten op den zachtgolvenden grond, en hier en daar in de verten schitterden, tusschen het pas ontloken, frischdoorschijnend groen van heesters en boomen, de lange, fijne, tintelgouden streepen en vlekken van het bloeiend koolzaad. Als eilandjes midden uit een groene-en-gouden zee, rezen de oude, groote boerderijen met hun bloeiende appelboomgaarden ten alle kanten op, en in den teerblauwen hemel vol kleine, rozig-witte wolkjes, orgelden eindeloos de zoete stemmetjes der leeuwerikken.

—O, mon oncle, da es hier toch amoal stil en scheune!" juichte 't jong meisje, met levendig-blozende wangen en stralende oogen overal rondkijkend.

—E-woar?" zei Standje, gevleid door haar bewonderende uitroepingen. "'n Greut verschil mee P'rijs, he?"

—O joa 't zille! moar Parijs es toch euk heel scheune," antwoordde zij glimlachend.

De "tieprie" was een kronkelende zandweg ingeslagen en lichtschommelend op zijn veeren reed hij langzamer, onder het zwaarder trekken van Bello, door de mulle, diep-gegroefde, slingerende wagensporen. Zij kwamen in de volle landelijke eenzaamheid en Leontientje wees met verbazing naar een heele rij vrouwen, die daar midden op een akker, als een bende groote vogels, zingend zaten neergestreken.

—O, qu'est-ce que c'est que ça, mon oncle?" riep zij met een zoo opgewonden schel stemmetje, dat de merrie er even van schichtigde en Standje, aan de leidsels houdend, weer zijn bedarend: hou hou, Bello! moest laten hooren.

—Ça, ce sont des... wiedsters," lachte hij maar, het fransche woord niet dadelijk vindend.

—Oh! Et que font-elles?

—Arracher... arracher... l' onkruid," waagde Standje maar weer, opnieuw om zijn raar taaltje lachend.

—Comme ça, avec leurs mains, sans gants?" vroeg ze verwonderd.

—Mais-z-owie, mais-z-owie," glimlachte Standje.

—Et ça ne leur fait pas mal? Ça ne pique pas?"

—Mais non, mais non. G' heur wel da ze leute hên, e-woar? Ze zijngen..."

De wiedsters hadden opgekeken, wuifden met de handen, zonden grappig kushandjes naar 't rijtuig, riepen van verre iets naar Standje dat deze maar half begreep.

—Qu'est-ce qu' elles crient?" vroeg Leontientje nieuwsgierig.

—Que vous êtes une zolie fille!" schertste hij, haar met glinsterende oogen aankijkend.

—Mais mon oncle!" schaamde ze zich, hevig blozend.

Plotseling, achter een groote, donkere hoeve met hooge gebouwen en breed-uitgestrekten boomgaard, slaakte zij weer een zoo schellen juichkreet, dat Bello ervan op zij sprong en het lichte rijtuig in een wagenspoor bijna omkantelde:

—O mon oncle! mon oncle! Wat es dàt toch!"

't Was eensklaps als een wijde, vlakke goudgolf, zijlings van den blonden zandweg. Het leefde en straalde en tintelde; het geurde onuitsprekelijk wonderzoet en 't wemelde en trilde van duizend-en-duizenden zoemende bijen.

—Dàtte!... hou hou, Bello, hou hou! Dat es 'n partije bloeiend keulzoad," zei Standje, met inspanning de merrie in bedwang houdend.

—O, mon oncle, as 't ou blieft, hou toch nekier stil en loat er mij nen bouquet van mee nemen!"

—Van keulzoadblommen!" riep Standje verbaasd. "Moar ze zillen seffens verslokkerd zijn!... en euk... den boer 'n zoe 't meschien nie geirn hen, as 't hij moest zien..."

—Och nonkel, as 't ou b'lieft, as 't ou b'lieft," smeekte zij.

't Was onweerstaanbaar! Standje hield het paard stil en zij wipte uit den "tieprie" terwijl hij bezorgd en wantrouwig, vol vrees voor den boer, naar de groote hoeve omkeek.

—Hmm! Hmm! comme ça sent bon!" juichte zij, met volle armen plukkend. "Mais que de mouches, mon Dieu!" En zij ging druk aan 't schermen, met haar beide handen.

—Pas op!" waarschuwde Standje, "'t zijn uzzels, ge zil gesteke worden!"

Doch zij graaide maar door, met haastige, gulzige grepen, tot zij, overladen, terug in den "tieprie" kwam gewipt, haar gansche frisch gezichtje met wellustige verrukking snuivend in den geuriggouden schat; en weer reden zij verder, door het heerlijk lenteveld, naar de hoeve, waarvan de grijze stroodaken, in het verschiet, tusschen de groene en roze weelde van den alombloeienden boomgaard, reeds zichtbaar werden.

—Zie-je ginter d' hofstee? Irkent-e 't huis nog?" vroeg Standje.

—'n Beetse, toch niet heel goe meer," aarzelde zij. Maar eensklaps jubelde ze 't uit:

—O joa joa ik, nou irken ik ze, doar... doar... tusschen de beumen! La maison blanche aux volets bleus et au toit rouge n'est-ce pas? Oh! comme elle est gentille!"

—Owie—owie... çé ça!" juichte Standje tegen, trotsch en gelukkig dat ze 't nog herkende en het huis zoo mooi vond.

—En woar es 't huis van tante Zeunia? C'est plus loin encore?"

—Owie... owie... dans le villaze n' is pas. Ginter verre, zie-je wel, dat toreken."

—Ah oui, oui!" riep zij eensklaps weer met kinderlijke blijheid. "A présent je me rappelle tout à fait et je reconnais encore le petit clocher. C'est là que j'ai fait ma première communion!"

—Owie... owie... owie... percies... percies," bevestigde Standje.

Zij waren er. Stapvoets zwenkte het paard om een bocht, schreed over 't steenen bruggetje, reed door het openstaande hek, ging dwars over den boomgaard en hield eindelijk voor het boogdeurtje van 't woonhuis stil.

—Bonjour ma tante!" riep Leontientje uit het rijtuig wippend. En zij viel in de armen der verbouwereerde Cordúla, die op den drempel was verschenen.—Bonjour, mon oncle Belzemien!"... En in de armen ook van den verbluften Belzemien.—Bonjour, mon oncle Coben!"... En in de armen eindelijk van den sidderenden, stotterenden Coben.

Zij stonden daar allen even onthutst en verbluft om het vroolijk en blozend nichtje, frisch als een levensbloem van jeugd en van gezondheid; en een poosje wisten zij geen van allen wat te doen of te zeggen: de twee broers, evenals Standje, volkomen ontroerd en verrast door haar onbevangen en onverwachte omhelzing, de oude vrijster niet minder van streek, al haar voornemens van koel en stug onthaal aan 't wankelen, eensklaps, zonder mogelijken strijd, tegen wil en dank overwonnen en ontwapend door het zoo natuurlijk-vriendelijk en zegevierend-gulhartig optreden van 't verrukkelijk jong meisje. Ook Standje was uit den "tieprie" gestegen, die Bruuntje met het paard naar de "loeze" terugbracht; en, Leontientje's valies in de hand, keek hij aarzelend-bedeesd en bijna smeekend naar Cordúla, als om haar zwijgend te vragen of ze nu toch werkelijk den harden, droeven moed zou hebben, dat frisch lief kind in de oude, duffe, ongezellige voute-kamer naast haar te doen slapen.

—O, wacht!" riep Leontientje, toen ze haar valies zag. En haastig het openend haalde zij er een mooi-glanzenden kartonnen zak met gouden letters uit en bood dien Cordúla aan.

—As 't ou blieft, tante, 'k hê da uit Parijs veur ou mee gebrocht."

—Ha moar jongens toch, wat es datte?" riep Corduula, met een plotselinge kleur over haar grauwe wangen den schitterenden zak openend.—Ooo?... 't es seekelou, en toch zeu veele! Ha moar, kijkt toch ne kier hoe veele."

—Eet-e geiren chocolat, tante?" vroeg, liefelijk glimlachend, Leontientje.

Joa ik, zille, en zuk ne goen, zei Cordúla; gulzig proevend.

Het was een voile zak pralines, en Cordúla presenteerde er nu ook van aan Leontine en aan de broers, die, gegeneerd-glimlachend, met aarzelende vingers zich bedienden.

Standje's oogen glinsterden. Hij voelde Cordúla vermurwd, en, het valies steeds in de hand, waagde hij maar eensklaps moedig de vraag:

—W e zillen Leontine heur koamer moeten teugen, e-woar, zuster! Alhier zeker, e-woar?"

En hij stapte waarlijk vastberaden naar de "beste kamer" toe.

Cordúla scheen een oogenblik hevigen strijd te ondergaan. Haar groote zwarte oogen zetten zich boos uit, haar breede mond ging al vast weigerend open... maar 't leek als 't ware sterker dan haar wil: 't hoofd knikte onwillekeurig "ja" en zelve wees zij den weg, haastig in haar verbluftheid stotterend:

—Joa joa... 't es goed,... maar wacht ne kier... 'k zal e-kier moete zien of er niets 'n mankeert."

Standje liet het zich geen tweede maal herhalen. H j liep met het valiesje naar de mooie logeerkamer, zette het er op de ronde tafel neer, kwam er weer uit terwijl Cordúla met 't nichtje binnentrad, en sprong dansend van blijdschap voor Belzemien en Coben in de keuken op, stil juichend:

—Alles zjuust! Zuster gebruikt heur verstand. Azeu es 't lijk of 't zijn moet!"

Belzemien, de kleine oolijke oogjes bijna dichtgeknepen, wenkte Coben en Standje in de keuken bij zich, fluisterde op zijn beurt, zenuwachtig opgewonden:

—Joa moar, en mee 't eten, hoe zal da zijn! Ik 'n vinde da toch nie meugelijk van heur aan ien toafel mee de knecht en 't meissen en de koeier te doen eten."

—Natuurlijk niet, natuurlijk niet!" jubelde Standje. Moar Kerdúle gebruikt heur verstand, zeg ik ulder. Ze zal zelve wel inzien dat da niet meugelijk 'n es."

—Joa joa joa moar... wa... wa zillen Bruuntsjen en Leenie doarvan zeggen?" stotterde Coben, die aan de oude gebruiken hechtte en bang was den knecht en de meid te beleedigen.

—Wel, loat ze zeggen wat dat ze willen; we zijn toch zeker wel miester op ons eigen hof!" riep Standje vrijpostig.

—Stt!... zachtjes, zachtjes," suste Belzemien. "We moen doar kalm mee de zuster over klappen."

Cordúla en Leontientje kwamen terug in de keuken.

—Wa goa-je gij eten, Leontine? G-hêt zeker wel honger noar die lange reize?" vroeg glimlachend Belzemien.

—Wel, nonkel, 'k zal ik eten wat dat-e gulder eet," zei Leontientje.

Bezorgd keken de broeders naar Cordúla op. Haast iederen avond aten zij, samen met knecht en meid en koewachter, karnemelkpap met roggen smouterhammen en daarna gestampte aardappels met kaantjessaus. Zij vonden dat heel lekker. Maar of Leontientje het wel lusten zou?

—Wa eet-e gij geweunlijk 's oavens?" vroeg Standje na een aarzeling, angstig omdat Cordúla nog niet dadelijk op de kwestie inging.

—O, 't gien dat er es, nonkel, 'n ei, 'n beetse vleesch of koas mee nen boterham en 'n glas wijn; moar 't es woar: hier in Vloanderen es 't bier in ploatse van wijn, e-woar?" glimlachte Leontientje.

—Joa joa, zeker, zeker, zeker," zei Belzemien, ontsteld bij de gedachte dat er nooit anders dan in buitengewone omstandigheden bier bij de maaltijden genomen werd. En eensklaps moed-vattend, met een schuw-schichtigen blik op Cordúla, die maar aldoor stom en stug en roerloos stond te luisteren:

—Hawel, zuster, wilt-e gij 'n eitsje koken? 'K zal in de kelder om bier goan?"

Plotseling slaakte Leontientje een kreet:

—O, mon oncle Constant, mijn blommen, mijn blommen, woar zijn toch al mijn scheune blommen!"

—Ou blommen!" riep Standje, die eerst niet begreep. O joa, joa, 't es woar! Ze zijn zeker in den tieprie gebleven. Wacht, 'k zal z' ou goan hoalen!"

Maar Leontientje was reeds buiten, hollend als een wild jong veulen naar de "loeze".

In allerijl namen de broeders de gelegenheid te baat.

—Heurt, zuster," zei Belzemien op een toon van ongewone beslistheid, "we'n keunen da kind hier mee de knecht en 't meissen aan toafel nie zetten om keiremelkpap en eirdappels t' eten. Ze'n es da thuis niet geweune. Ze zoe da ginter in P'rijs aan heur famielde en kennessen goan vertellen en 't zoe ons schande gesproken worden."

—Ha, nondedomme! Es ze zij meschien beter as wij!" riep Cordúla verontwaardigd.

—'t Es gelijk," sprong nu ook Standje ter help. We moên iest en veural onz' iere koavelen."

Coben stond zenuwachtig te sidderen zonder iets te zeggen.

—Onz' iere koavelen! Onz' iere koavelen! Drei kiers per dag vliesch en eiers zeker! En wie zal da as 't ou blieft betoalen? Es 't nog nie genoeg da z' al in de beste koamer mag sloapen, die prinsesse!" krijschte Cordúla.

—Ik zal 't betoalen! Ge meug het iedere zondag van mijn zakgeld afhouden!" riep Standje grootmoedig.

—Ha 'k zal 't er zeker afhouen!" dreigde Cordúla, meteen zich overwonnen gevend. "Hè-je da nog oeit geweten? Zoe-je nie zeggen 'n keunijnksdochter in huis!"

De broeders, voelend dat zij nogmaals 't pleit gewonnen hadden, lieten haar nu maar kalm uitrazen. Cordúla voorspelde nijdig erge ruzie met de dienstboden, onderlinge ontstemming, oneenigheid en geldelijken ondergang; maar 't leek wel of het hun in 't geheel niet schelen kon; zij zagen het volstrekt zoo zwaar niet in; en Standje, roekeloos wordend in zijn opgewondenheid, durfde er zelfs nog aan toevoegen:

—Tuttuttut, zuster, iene kier rijk 'n es nie altijd oarm. We goan ons nou al te goare ne kier ienige doagen firm wel doen en we zillen spoaren as 't geld op es!"

Leontientje kwam terug in huis gehuppeld, het frisch-blozend gezicht half onder haar geurig-gouden bloemenschat verborgen.

—Wa hè ze zij doar!" riep Cordúla nurksch verbaasd.

—O! zuk 'n scheune blommen, tante, w'hên ze lang de wig getrokken!" juichte 't meisje.

—Ha!... 't e... 't e... 't e... 't es verdeeke keulzoad!" stotterde Coben onthutst. En eensklaps begon hij onbedaarlijk te lachen, omdat Leontientje, in baar onwetendheid, bloeiende koolzaadtakken als Sieraadbloemen had geplukt. Heel zijn steenrood, beenderig gezicht vertrok in rimpels van de dolle pret, en ook Belzemien ging nu fijntjes aan 't lachen met oolijk-knippende oogjes, terwijl hij, van dichtbij de bloemen bekijkend, wijsneuzig oreerde: "owie, owie, çe du colza, ma nièce." Standje kon zijn verrukten blik van het frisch mooi nichtje niet afwenden; en alleen Cordúla beweerde knorrig dat die bloemen niets beteekenden en dat het bovendien verkeerd en ongepermitteerd was ze te plukken, en dat de boeren, als ze 't zagen, er verschrikkelijk kwaad om zouden zijn. Toch gaf ze t' meisje een kruik met water om ze te bewaren; en toen zij in de "beste kamer" op het tafeltje te pronken stonden, vroeg Leontientje of er nog tijd was vóór den eten om eens even rond de boerderij te gaan.

De avond daalde, in zachtwazige, purperen glorie, over de stille, mildvruchtbare, groene lentewereld neer. Cordúla bleef brommig in huis om het avondmaal te bereiden, en af en toe, om zich te troosten, putte zij gulzig uit den zak met lekkernij. De broeders, alle drie, liepen intusschen, over den boomgaard, met het meisje mee. Zij had hoed en mantel afgelegd; en nu, blootshoofds in haar mooiweelderig blond haar, met lichtbruine japon en witte zomerblouse, wandelde zij, in de volle sierlijkheid harer lenige gestalte, over het zachte goudgetinte gras, onder de frissche lentekruinen. Kersen en krieken, pruimen en peren hadden reeds gezet en de vergankelijke weelde van hun eenmaal sneeuwwit bloeisel hing, als in bruine, verschrompelde lapjes, aan de dunne, naakte twijgjes; maar al de appelboomen stonden in hun rijksten prachttooi en 't waren alom als groote, witte en roze, tooverpaddestoelen, als boomen uit een Paradijsdroom, door een wonder van heerlijkheid op aardschen bodem overgeplant.

—Oh! comme c'est beau, comme c'est beau!" jubelde Leontientje. Zij haalde de lange, neerhangende bloesemtwijgen naar zich toe, zij aaide met haar zachte wangen langs de zachte, teere knoppen; en eensklaps werd het haar te machtig: zij brak het eene takje na het ander af en las ze samen tot een schitterenden ruiker, telkens met een kinderlijke speelschheid streelend vragend: "Je puis, n'est-ce pas? Tante Cordúla ne sera pas fâchée, n'est-ce pas?" terwijl de drie, oude vrijgezellen met gedwongen glimlach toch ja knikten, elk oogenblik omkijkend naar het woonhuis, in voortdurenden angst hun zuster eensklaps woedend te zien buiten vliegen, om. die nuttelooze schending, welke zij in bun begrip van boerenzuinigheid ook innig afkeurden, te verbieden. Gelukkig merkte Cordúla er nog niets van en Standje was in zichzelf al vast besloten op een of andere manier Leontine de bloementakjes te ontnemen, voor zij er mee in huis kon komen. Zij leidden haar verder rond, langs de wilgen van het beekje, bij het zoogenaamde "Zonneputje" dat daar een ietwat breedere kom in 't smal riviertje vormde, en waar zij weer in een langdurige verrukking stond over de duizenden, dicht-op-elkaar-gegroeide witte waterbloempjes met oranje hartjes, die bij plaatsen er de gansche opervlakte met hun woekerende weelde overdekten. Zij gingen met haar in de stallen, toonden haar de koeien, de paarden, de zwijnen, wat haar ietwat minder belangstelling scheen in te boezemen; zij lieten haar kennis maken met Baron, den ouden, nog al onverschilligen waak-en-karnhond, die van haar liefkoozende wenken geen notitie nam; en eindelijk kwamen zij, door Cordúla voor het avondmaal geroepen, langs achter weer in huis, waar Standje haar haastig de bloeiende appelboomtakjes uit de hand nam, onder voorwendsel dat ze dadelijk in 't water en den ganschen nacht op een koele plek dienden te staan...

Zij aten in de schemering der ouderwetsche, ruime keuken, waar veel blinkend tin en koper hing omheen de gele wanden, onder de zwartgerookte zolderbalken, de drie broers en het jong nichtje om een laag groen tafeltje, zijlings van den haard. Er waren gekookte eieren, hoofdkaas en gerookte worst, met tarweboterhammen en bier. Zuster was per slot van rekening niet schriel geweest, zij had fatsoenlijk haar eer "gekoaveld" en de drie broeders waren zeer tevreden. Cordúla zelve at niet mee aan tafel. Zij hield meer, beweerde zij, van een bord karnemelkpap en aardappelen met kaantjessaus, zooals de dienstboden straks zouden krijgen. Intusschen ging zij af en toe weer met de hand onder haar schort en haalde daar iets uit, dat zij met stil genoegen onder het heen en weer loopen opknabbelde. Die lekkere "seekelou" van Leontientje scheen toch al heel wat in haar stugge binnenste vermurwd te hebben.

Intusschen, onder het eten, praatten de ooms en het nichtje over Leontientje's leven in Parijs. Zij vertelde hun dat haar vader nog steeds werkzaam was in een groot pakhuis, waar hij reeds meer dan twintig jaar zijn betrekking had en dat zij het huishouden deed en ook nog wel thuis, in haar vrije uren, voor een grooten corset-winkel werkte.

—Zeu, zeu, veur ne corsé-wijnkel nog al!" zei Standje, met een ietwat ondeugende belangstelling in zijn schitterlachende oogen.

—Ba joa, ba joa, ne luxe-artikel, e-woar? Hier, op den buiten, 'n hè 't vreiwevolk da nie veele neudig," meende Belzemien.

Coben schudde 't hoofd en bewoog even, zenuwachtig, zijn sidderende handen, als wilde hij beduiden dat hij daar niet veel verstand van had.

—En veur de lingerie-wijnkel wirk ik euk almets," vertelde Leontientje verder. "O! scheune dijngen, zille! Scheun fijn ondergoed veur rijke damen, hoast allemoal mee dieren entre-deux en kant. 'K hè passeerde week 'n pakske noar huis gedregen, ge kost het azeu aan ouë kleine vinger droagen en d'r zat veur over de zeven honder fran in."

—Ba zeu! ba zeu! Ha, da es toch 'n dijngen, e-woar!" riepen alle drie de ooms verwonderd uit.

—Ha, da es zottigheid! viel Cordúla barsch in. Da es geld wigsmijten of nie weten wa mee gedoan! Woarveuren dient datte? Doar 'n es toch ommers giene meinsch, die da ziet of ge fijn of grof ondergoed droagt!"

—Ha joa moar, zuster, ge zeg gij datte! Ge 'n weet gij niet of 't almets nie gezien 'n wordt!" riep Standje ondeugend glimlachend.

—O slech vreiwevolk, zeker!" smaalde Cordúla met van diepe minachting neertrekkende lippen. "De dieë 'n zijn nievers beschoamd in!"

Leontientje hield de oogen neergeslagen en zei een poosje niets meer. Zij pelde een eitje, met zachte, beschaafde beweginkjes. Haar frissche wangen kleurden zoet-rozig in den laatsten avondgloed die door de ruiten scheen en haar mooi blond haar golfde sierlijk, vol gouden tintelingen, om haar rein voorhoofd. Eerst na een tijdje keek zij weder op. Haar heldere, blauwe oogen kruisten den ondeugenden spotblik van Standje en zagen de ietwat verbouwereerde uitdrukking op het gelaat van Belzemien en Coben. En zij begon gedempt te lachen, met kleine, korte, ingehouden schokjes, terwijl zij, met een warmere kleur over haar wangen, den blik weer op het eitje vestigend, gegeneerd stamelde:

—Mais mon oncle tout de même... comme vous êtes drôle...!

Vaag-achterdochtig keek Cordúla met een schuinblik naar hem om; maar zij zei niets meer, zij pruttelde alleen wat binnensmonds, dat de anderen niet goed begrepen...

Plom... plom... plom... Een drietal trage, plompe klompstappen buiten, voor de deur, op het plankier; en binnen kwamen Bruuntje de knecht en Leonie de meid, gevolgd door Pierken, het jong koewachtertje. Die wisten wel dat Leontientje aangekomen was, doch hadden haar nog niet goed gezien. Bruuntje, een vriendelijk, vijftigjarig ventje, met een fijnbesneden, regelmatig gezicht, donkere oogen en zware gespikkelde snor, lichtte eventjes zijn pet op en groette "elk ne goên oavend," terwijl hij zijn gewone plaats aan de lange tafel naast een der ramen ging innemen. Leonie, de dikke Leonie met haar grof gezicht en tandeloozen mond, schoof, nauwelijks opkijkend zonder te groeten, langs den wand heen en ging tegenover Bruuntje zitten, met den rug naar het tafeltje van de broers en het nichtje; maar Pierken bleef een oogenblik roerloos in 't midden van de keuken staan, als door een soort betoovering ter plaatste vastgenageld. Zijn oogjes, waarvan het een ontzettend scheel was, zoo scheel dat de appel voor meer dan de helft, als een slak in haar huisje, onder 't hoekje van zijn neus zat weggekropen, staarden in verbluffing naar het mooie nichtje, zijn mond hing half open en langzaam kwam er een kleur over zijn bleeke sproete-wangen, alsof hij voor een vuur stond.

—He Pier, stoa-je doar vaste gegroeid dan!" riep Bruuntje hem spotlachend toe. En toen eerst kwam de kleine tot bezinning en ging hij heel stil en verlegen naar zijn plaatsje, aan de rechterzij van Bruuntje. Cordúla bracht hun dadelijk een groote kom vol dampende pap, zij vouwden de handen samen, en na een kort gebed en een haastig kruisteeken, begonnen zij om de beurt, met hun groote, houten lepels uit de gemeenschappelijke kom te scheppen en te slurpen.

—Oh! mon Dieu!" riep Leontientje vreemd opkijkend, "ils mangent donc à même la terrine, sans assiettes!"

—Owie, owie, ils ne demandent pas ça. Ça est comme ça comme dans le vieux temps," fluisterde haastig Belzemien met een verlegen glimlach.

—Ils ne voudraient pas autrement," lichtte Standje, zonder veel overtuiging toe.

Coben, die wel begreep, waarvan er kwestie was, doch geen Fransch kon spreken, draaide zich even op zijn stoel, en kuchte hoofdknikkend naar Leontientje, om te betuigen dat het werkelijk was zooals Belzemien en Standje zeiden.

—Pauvres gens," zuchtte Leontientje meewarig.

En als van zelf, onder een geleidelijk ernstiger wordende stemming, begonnen zij nu ook weer, met gedempte woorden, over tante Zeunia te praten.

De laatste berichten, dien middag, na Standje's vertrek naar 't station, door Belzemien in Tante's huis van de non-verpleegster ontvangen, luidden lang niet gunstig. Tante had een zwaar-woeligen nacht gehad en verder een groot deel van den dag vrijwel buiten kennis gelegen. Belzemien was dan ook maar heel even bij haar bed mogen blijven, want de dokter vond te veel bezoek verkeerd en 't was hem voorgekomen dat Tante van uur tot uur achteruitging. Hij geloofde zelfs niet dat zij hem herkend had en naar Leontientje had zij ook niet eens meer gevraagd.

—'K zal ze toch nog wel e-kier meuge zien, e-woar, pauvre grand-tante!" vroeg Leontientje ontroerd.

—Natuurlijk, natuurlijk," zeide de ooms. En na wat heen en weer gepraat werd besloten dat Cordúla er den volgenden ochtend met Leontientje heen zou gaan. De broers en de zuster waren veel minder bang voor dat bezoek van 't jeugdig nichtje, nu Tante toch zoo zwak geworden was, dat zij bij geen mogelijkheid nog iets aan haar testament zoude kunnen veranderen.

Zij waren klaar met hun eten, en in de ouderwetsche boerenkeuken, waar de bedienden nu uit een groote, platte teil, aardappels, overgoten met kaantjessaus prikten, was het van lieverlede bijna gansch donker geworden. Hunne gebogene gestalten teekenden zich somber-wazig tegen de nog nauwelijks verlichte ramen af, in den zwarten schoorsteen spookte de haardvlam roodend op, en Cordúla's lange, magere, donkere schaduw bewoog er zich als een gedrochtelijke schim omheen. Maar buiten schemerde nog een vaag-zilverig licht van heel teere en doezelige zachtheid en de ooms vroegen aan 't meisje wat zij nu nog doen wilde: naar bed gaan of nog eventjes een avondluchtje scheppen.

—O, buiten, nog ne kier buiten!" riep Leontientje juichend opspringend. "'t Weer es toch zeu zacht en zeu scheune en in Parijs zit ik hoast altijd tusschen muren opgesloten. Tante Cordúla, goa-je gij euk nie ne kier mee?"

—Moar nien nien ik, en àl die schotels nog te wasschen zijn!" antwoordde, op half bitsen toon, Cordúla. En tot de dienstmeid:

—Ala toe, Leenie, jonk, as ge doar gedoan hêt goan we 'r al gauwe mee beginnen."

Buiten was 't een avond als een zegen. Een zacht-dauwige frischheid drong mild van zoet-gezonde geuren tot in 't diepste van hun wezen en Leontientje ademde met wellust die nog ongekende weelde van het landelijk leven in. Stil rees de volle maan in donkerblauwen, onbevlekten sterrenhemel, achter de grauwe stroodaken der schuren op. Haar helder licht glansde met zilvertintelingen in de feeëriek-doorschijnende-appelboomkruinen en bleef glinsterend hangen in het Zonneputje waar het lange, fijne, wemelende draadjes naar de diepte peilde, tusschen de door den zachten stroom lichtkens bewogen witte waterbloempjes met oranje hartjes. Droomerig gonsden meikevers om hun ooren, grauwe vleermuizen fladderden geluidloos, als gejaagde schimmen heen en weer, en uit de gansche wijdte van het wazigbleek, zacht-sluimerend veld, steeg een vaag en dof gemurmel van diep-en-geheimzinnig werkend leven. Alom, in de lauwe, mildvruchtbare aarde, hoorde en voelde men als 't ware het sap in de opkomende gewassen stijgen. Heel in de verte, achter het dorp, waar groote, donkere tuinen waren, galmde plechtig het gezang van nachtegalen.

—O! da es hier toch amoal rustig en scheune! Ne meinsch zoo hier wel altijd willen blijven," zuchtte Leontientje.

—Hawel, ge meug gij hier altijd blijven, schertste Standje.

—'t Es hier 'n greut verschil mee Parijs, e-woar?" meende Belzemien.

—Joa 't zille!" zei Leontientje, op stillen toon.

—Zoe... zoe... zoe-je peizen da... da... ge 't hier zoedt geweune worden?" stotterde Coben.

Die stottervraag van Coben was als een ontnuchterende wanklank in de zachte harmonie der geheele poëtische stemming, en Leontientje, tot de werkelijkheid teruggeroepen, antwoordde:

—Meschien wie weet, 't es toch zeu heul anders ne-woar?"

Een zware klok galmde in 't verschiet, de avondklok van het naburig dorpje. Tien ure! Zij galmde melancholisch zwaar over het doodstille landschap; en andere klokken in de verte antwoordden, de eene in traag, de andere in sneller tempo, maar allen met iets droef-aangrijpends in bun verre, wijd-verspreide eenzaamheid. Hol blaften nu ook hier en daar, als antwoord op 't geluid der klokken, de waakhonden op de reeds donkere hoeven. Zij blaften maar even en zwegen. Een enkele baste nog een poosje door, met een langgerekt, klagend gehuil. Toen word ook hij stil. Heel in de diepte van den lichten lentenacht vol zoete geuren, ergens langs een verlaten steenweg, ratelde nog, met overdreven groot geluid, een late kar voorbij.

—O! en dat da nou in Parijs om deez' ure, de volle volte van 't plezier en 't leven es!" zei Leontientje op gedempten toon en met als 't ware een zweem van spijt.—Overal lichten, en voituren en scheune toiletten. En hier toch zeu eenzoam en zeu stille, e-woar?"

—Joa zeker,... joa zeker... 'n greut verschil, e-woar?" meenden nog eens de broeders.

Achter de heldere ramen van het boerenhuis glom het gele schijnsel van een aangestoken lamp. Langzaam keerde Leontientje met haar ooms door de droomerige atmosfeer terug. Zij voelde zich vermoeid en wenschte te gaan slapen. Bruuntje, Leenie en het koewachtertje waren reeds ter ruste. Cordúla stak een nachtkaars aan en opende de deur van de "beste kamer".

—Bonne nuit, ma tante," zei Leontientje; en zij zoende Cordúla, die zich even verbaasd half achteruit trok.

—Bonne nuit, mon oncle, et mon oncle, et mon oncle...!" En om de beurt werden ook de drie verrast-onthutste vrijgezellen door het jeugdig-frisch meisje gezoend.

—Verdeeke! wa zijn da veur menieren, al da totten geven!" bromde halfluid en verontwaardigd Cordúla, toen zij in de keuken, bij de drie geschokte oude vrijers terugkwam. "'t Es lijk of 't hier een slecht huis woare!"

—Ha moar, da es Fransche mode, zuster, ge 'n meugt da nie kwoalijk nemen," gichelde Standje nog gansch verrukt en geprikkeld.

Belzemien glimlachte, hoofdschuddend, vaag gegeneerd, met fijn-knippende oogjes. Coben stond verbouwereerd te sidderen, onduidelijke klanken stotterend.

—Slechte menieren, dà zijn 't," bromde Cordúla boos.—"En gulder, ouwe dwoaze loeders, zijt doarmee gediend. O, da mannevolk, da mannevolk! Doar 'n es niets in de weireld da zeu dwoas es of 'n mannemeinsch! Ala toe, noar bedde nou. 't Es mij hier te keelen uit verlied van doage!"

Met hooge schouders, als drie schuldigen, dropen de drie broeders af, Cordúla goe nacht wenschend, en trokken langs de zoldertrap naar boven.


Toen Cordúla den volgenden ochtend reeds vroeg met Leontientje in het dorp voor Tante's deur aanbelde, berichtte de non met een bezorgd gezicht, dat het heel slecht ging met Tante en dat de dokter voorloopig alle bezoek ten strengste verboden had.

—Zelfs heur nichtsjen uit P'rijs niet, woar da ze zeu noar gevroagd hêt? vroeg Cordúla, zonder evenwel sterk aan te dringen.

—Niemand, niemand, hêt den dokteur gezeid," bekrachtigde de non met stillen nadruk haar woorden.

Cordúla keek met ernstige oogen naar Leontientje, die er een bedroefd gezicht bij zette.

—Moeten es dwang, doar 'n es niets aan te doene," sprak ze berustend. En langzaam trok ze met Leontientje terug, nadat ze aan de non gezegd had, dat ze 't koewachtertje 's middags nog eens om nieuws zou sturen.


—Ba zeu! ba zeu! 't es er zeu slecht mee,!" zei gewichtig-hoofdschuddend Belzemien, toen Cordúla, met Leontientje weer thuisgekomen, hem de nare tijding meedeelde.

—Da es toch spijtig ewoar?" zuchtte Leontientje. "En ik die espress van zeu verre kom om Tante nog ne kier te zien!"

—T'n es doar nie aan te doene," meende nu ook de oudste broer. "Ge zilt hier ienige doagen moeten blijven, Leontientsje, en wachten hoe dat 't verder afleupt."

—'t Es da 'k zeu weinig tijd hè," vreesde Leontientje. "Papa 'n kan mij zeu lank niet missen."

Coben en Standje kwamen binnen, hoorden de slechte mare, beaamden ook dat er niets aan te doen was en dat Leontientje daar 't verder verloop maar moest afwachten. "'t Es scheun weere," zei Standje verleidend, "en 't es veur ou al nieuwe da g' hier heurt en ziet. We zillen ons beste doen om ou hier ienige doagen t' amezeeren."

—Joa, 't zal wel moeten," dacht nu ook Leontientje; en zij vroeg pen en papier om aan haar vader te schrijven.

Belzemien trok met Coben en Standje even buiten, terwijl het meisje haar brief aan 't opstellen was.

—Wa zoên we nou wel keunen doen om heur t' amezeeren?" vroeg de oudste broer knipoogend.

Standje, die daar reeds over nagedacht, maar nog niets gevonden had, krabde dubieerend achter zijn oor, terwijl Coben, zonder eenig verstand van zulke dingen, als verdwaasd-starend ten gronde keek. Dat eenvoudige vraagstuk klonk als een heel moeilijk, bijna onoplosbaar probleem.

—K'n weet 't woarachtig zelve niet," zei Standje eindelijk. Joa, wa zoèn we wel keunen doen? 'n Beetse goan wandelen? Nog ne kier mee heur uitrijen?"—Standje wist eigenlijk wél 't een en ander, hij had verschillende plannen in zijn hoofd, maar Belzemien en Coben moesten 't helpen goedkeuren, en hem desnoods verdedigen, tegen vermoede dwarsboomerij vanwege Cordúla. Zwijgend ondervragend keek hij even naar zijn broeders op, die hem ook even, vaag-wantrouwig, ondervragend aankeken.

—'T 'n zal in alle geval veur nie lank zijn," drong Standje voorzichtekens aan. "Wil-e 'k ik bij veurbeeld van doage mee heur uitgoan en ien van ulder morgend?"

—Ba joa, ba joa, we zoên 't meschien azeu keune probeeren," zei Belzemien zonder veel overtuiging. "Wat dijnkt er ou van, Coben?"

—Ba ba ba ba ba 't dijnke mij dat 't azeu nog al goed es," begon de stotteraar eensklaps ontzettend zenuwachtig te brabbelen.

—Hawel weet-e watte," zei Standje, die d'r dadelijk vlug genoeg bij was: "gee mij van den achternoene nog ne kier Bello, we zillen 'n beetsen uitrijen."

—Ha joa joa joa moar, verdeeke! 'K zoe zelve wel..." herbegon Coben te hakkelen.

Maar Standje deed of hij 't niet eens hoorde en riep van verre in opgewonden vroolijkheid naar Leontientje, die juist met haar briefje uit het huis kwam:

—Leontine, moakt ou moar geried, zille! We goan d'r van den achternoene nog ne kier op uitrijen!"

—Es 't toch woar, nonkel Constant!" kwam 't meisje juichend met een hooge kleur van blijdschap naar hem toegeloopen.

Maar eerst was er voor haar nog iets anders te zien.

Daar kwam Bruuntje over 't hof, gebogenloopend naast Baron, dien hij bij zijn halsband vasthield. De oude hond moest in de karn-machine en de ooms namen Leontientje mee om haar te laten zien hoe dat gebeurde.

Het groote ronde karn-wiel met plankenbodem stond tegen den buitenmuur van 't achterhuis, door een laag houten traliehekje van den boomgaard afgesloten. Het hekje werd geopend. Baron door Bruuntje in bet wiel geduwd, bet deurtje weer gesloten; en, onder de machinale pooten-beweging van den hond over den ronden planken-bodem, begon het wiel te draaien, terwijl daarbinnen in bet achterhuis, de boterkarn aan het klutsen ging.

—O! comme c'est curieux!" riep Leontientje, door het grappig-eigenaardige der uitvinding verrast.

—N' is pas?" glimlachten Belzemien en Standje, gelukkig over haar verrassing.

Langzaam aan wentelde vlugger het rad, den hond, die reeds begon te hijgen, ook machinaal, onder het harder klutsen van de boterkarn in 't achterhuis, tot vlugger trappen dwingend. Maar eensklaps jankte hij en wipte, als onder een zweepklap, half op.

—Ooo! woarom schriemt hij?" vroeg Leontientje meewarig.

De broeders moesten even lachen en Standje legde 't haar uit:

—'t Es dat bij 't hekel in zijn gat voelt! Zie-je wel, die planke doar, mee ijzere peunten, achter zijne steirt. Van as hij wa vertroagd geroakt bij achteruit en de peunten stekken in zijn vel."

—Oh! comme c'est cruel!" klaagde Leontientje haast verwijtend.

—Mé non, mé non, hij 'n moe moar 'n beetsen opletten, zei Belzemien. "Ne kier dat hij de goejen trampel hèt, 'n roaken de peunten hem nie meer oan."

—Moar woarom es da neudig?" vroeg Leontientje.

—Wel, omdat hij anders nie veurt 'n zoe wirken. Hij zoe van langs om troager leupen en de kirn zou eindelijk blijve stillestoan."

—Och, en hoe lank moet hij azeu trampelen?" vroeg Leontientje, nog steeds meelijdend.

—Da es noarvolgens dat de kirn vroeg of loat af es: vijf koartiers, 'n uur en half almets."

—Ach!... en zonder iene kier te rusten?"

—Natuurlijk; van os er hij uitschiedt, krijgt hij weere 't hekel in zijn vel."

—Och...!"

—Joa moar 't 'n es zeu irg niet of da ge wel mient, ieffreiwe," glimlachte nu ook Bruuntje, die nog even bij het wiel was blijven stoan. "Dat hij ne kier nen achternoene nevens mij in de schure moest stoan desschen, hij zoe al anders piepen."

—Pauv' bête,". jammerde niettemin Leontientje, den blik strak op den aldoor trappelenden hond gevestigd.

Maar het leek werkelijk of het toch wel iets minder akelig was dan zij eerst dacht. Heel gelijkmatig wentelde nu 't groote wiel in het gekadanseerde klotsen van de karn onder zijn trippelende pooten door, en de punten van het hekel raakten hem langs achter niet meer aan. Baron had blijkbaar den gewonen "goejen trampel" gevonden. Alleen zijn roze bek vol scherpe, witte tanden hing angstig-hijgend, met klapperende, droge tong wijd-open, en zijn uitpuilende, bloeddoorstriemde oogen staarden met een wreede blikkering in zijn naar de toeschouwers halfomgedraaiden kop.

—Ach, 'k vind het toch nog al wried," zuchtte Leontientje zich van het schouwspel afwendend.

—Es 't woar?" zeiden de broeders verwonderd, en eenigszins teleurgesteld gingen zij verder met haar in den teer-bloeienden boomgaard wandelen.


Het werden abnormale, gekke dagen op de ouderwetsche, eertijds zoo rustige, deftige hoeve. 't Gewone, dagelijksch leven was er opgeschorst, er was geen regel noch kalmte meer, alles stond en lag en liep er overhoop. Belzemien slenterde al van den vroegen ochtend, gekleed als een net buitenheertje, over 't erf, Coben had zijn blauwen kiel afgelegd, droeg schoenen in plaats van klompen en zond halve dagen Bruuntje met de paarden 't werk verrichten dat hij vroeger, met jaloerschen naijver, zelf uitvoerde op den akker. Er bestond tucht noch toezicht meer: Bruuntje werd niet nagegaan; Pierken stond soms uren lang te dralen en te gapen, zijn akelig scheel oog gelijk een eigenaardig schuchter beestje onder 't hoekje van zijn neus half weggekropen; de dikke, slonsige meid kreeg bijna iets opruierigs in het geweld waarmede zij haar vaten en haar emmers door elkander rinkelde; en Standje, heelemaal los van alle plichtsbesef, leefde en fuifde maar met Leontientje door, in een voortdurende roes van opgewondenheid.

Zoolang het meisje 's ochtends nog niet uit haar kamer was, waren zij geen van drieën uit den boomgaard weg te krijgen. Zij liepen slenterend rond of troepten samen, quasi-gewichtig doende, alsof zij heel ernstige dingen te bedisselen hadden; maar voortdurend weken hun oogen schuins om, naar de gesloten ramen van de "beste kamer", en 't was als een verlichting toen de grijze rolgordijnen, eindelijk opgehaald en de vensters wijd opengeduwd werden. Zij stak haar frisch en vroolijkblozend blonde kopje uit, zij riep! "Bonjour, mon oncle Belzemien! Bonjour, mon oncle Coben! Bonjour, mon oncle Constant!" en wanneer Cordúla niet te dicht in de buurt was, schoten zij ijlings toe en kregen ieder door het raam een frisschen ochtendzoen, die dan door heel hun lichaam als het ware suisde en duizelde. Meteen wipte zij vogellicht naar buiten, snoof, als dronken, de heerlijk verkwikkende lentelucht op, holde stoeiend als een kind, onder de bloeiende boomen en langs 't bloeiend beekje heen en weer, tot zij eindelijk hijgend, met vuurroode kleur, bij Cordúla in de keuken kwam om te ontbijten.

Maar Cordúla hield er nu wel helderziend en koel haar hoofd bij; en na de onthutste overrompeling van den eersten dag, was zij van lieverlede weer heel stug en nurksch geworden, vol leedwezen over haar zwakke toegevendheid, verontwaardigd over de malligheid van alle drie haar broers, inwendig razend zonder 't nog openlijk te durven uiten, over die gansche omwenteling welke de enkele komst van 't jeugdig nichtje in den zoo kalmgelijken gang van hun gezin veroorzaakt had.

Van om-de-beurt met Leontientje uit te gaan was niets gekomen. Belzemien en Coben schenen instinctief te voelen dat zij daar eigenlijk minder geschikt voor waren, en 't was alleen met Standje dat het meisje elken dag hare plezier-uitstapjes ondernam.

—Goat da hier nog niet hoast gedoan zijn, mee da spel!" barstte Cordúla dan telkens na hun vertrek woedend tegen de twee thuisgebleven broeders uit. "Wa moên de meinschen doarvan peizen! Ha 'k ben toch zeu beschoamd, e-woar, da 'k hoast mijnen neuzel buiten de deuren nie mier 'n durve steken! Doet dat toch ophouên, Belzemien! Wa moe ons wirkvolk doarvan peizen? Zie-je gij dan niet da ze gien half wirk mier 'n verrichten? Teug verdeeke toch ne kier da g' hier den ouwsten en den wijsten zijt? Teugt da ge nóg ou verstand het en da g' hier den boas zijt!"

Maar Belzemien toonde niets en bleef talmen en aarzelen. Hoe moest hij dat ook te keer gaan? Wat moest hij doen? Wat moest hij zeggen? Leontientje was dol op die uitstapjes. Zij vond het zoo heerlijk hier buiten en er gebeurde toch niets verkeerds. Het zou van zelf wel eindigen, zoodra 't met Tante... ja... Tante... die was eigenlijk de geheele oorzaak van alles!—En, trouwens, Belzemien waakte, o, wat dat betrof mocht Cordúla gerust zijn: hij hield Standje in 't oog, hij had hem reeds herhaaldelijk tersluiks op een afstand gevolgd terwijl hij met Leontientje in het veld ging wandelen. Maar, zie-je wel: 't meisje ging nu eenmaal zoo graag wandelen; er moest wel iemand met haar meegaan, en hij, Belzemien, deed dat toch maar liever niet, zoo waar iedereen het zien kon, ter wille van zijn positie als hoofd van het gezin en als lid van den dorpsgemeenteraad. Cordúla moest nu nog maar 'n heel, heel klein beetje geduld hebben en alles zou in orde komen.

Cordúla, die haar geduld tot het uiterste op had, besloot, als het mogelijk was, er een eind aan te maken. Op een middag schoot ze haar zwarten kapmantel aan en, zonder iemand van de anderen met zich mee te willen, trok zij, vastberaden naar het dorp, om zelve nog eens te hooren, en, zoo mogelijk, te zien, hoe het nu eigenlijk met Tante gesteld was.

Leontientje bleef dien middag ook liefst thuis. Het weer was mooi en warm, bijna te warm voor 't jaargetijde; en, na Cordúla's vertrek, had ze zich in het bloeiende gras, onder de schaduw van een verrukkelijk-bloeienden appelboom, dicht bij den oever van het Zonneputje neergevleid. Standje zat naast haar, op de malsche groene zoden, grapjes te vertellen. Belzemien draaide glimlachend, met fijngeknepen oogjes om haar heen en Coben was bezig met zich uit een lange, dunne wilgentwijg een nieuwe zweep te snijden.

—Oh, comme il fait lourd et chaud, aujourd'hui," zuchtte Leontientje.

—Owie, owie, tré chaud, nous aurons peut-être de l'orage," beaamden Belzemien en Standje.

De tintelende zonnestralen priemden door de bloeiende kruinen in het Zonneputje en deden er 't zacht-vliedend, helder water, in de open ruimte tusschen de glinsterende, dicht-ineen gegroeide deken van witte sterrebloempjes-met-oranjehartjes, levend wemelen en sprenkelen. Kleine, ronde, gitzwart-glimmende beestjes schoten er bliksemsnel, in allerlei grillige wendingen en kronkelingen over de oppervlakte heen en weer; en 't was of ieder in zijn dolle wentelingen op zijn fonkelend, bol ruggetje een flikker-zonnestraaltje medevoerde, die nog steeds en eindeloos, als zooveel ijle gouden draadjes door elkaar geweven, er een trillend vuurnet over 't frissche water spanden. Het lokte almachtig-verleidend, als een zacht en stil lavend fonteintje, en eensklaps richtte Leontientje zich half overeind en riep uit:

—O wa hé 'k toch goeste om doar in te goan: Nonkel Constant, wilt e mij liere zwemmen!"

—Wa zegt-e doar!" riep Standje verbaasd.

—O! in 't woater goan, mee die woarmte! Keunt-e gij zwemmen, nonkel Constant, en wilt-e 't mij lieren?"

Standje kon wel wat zwemmen en had ook dikwijls in zijn jeugd met de jongens uit de buurt in het Zonneputje geploeterd, maar dat was al zoo lang geleden en sinds geen vijf en twintig jaar had hij zelfs aan baden meer gedacht. Hij had dan ook de woorden op de lippen om Leontientje's voorstel als toch al te gek van de hand te wijzen; doch plotseling ontstond in hem, met een besef van veiligheid door Cordúla's tijdelijk afwezig-zijn, de sterk-verleidende intuïtie van een groote, opwindende pret, en hij antwoordde, de oogen stralend:

—Joa moar, es 't serieus? Hêt-e oprecht goest om in 't water te goan?"

—O joa ik, joa ik, joa ik!" juichte Leontientje eensklaps opspringend, huppelend en dansend van blijdschap.

—Joa moar, het-e gij doar klieren veuren."

—Joa, joa ik, loat dat aan mij moar over; 'k zal da wel arrangeeren!"

Belzemien en Coben, die 't gesprek gehoord hadden, kwamen haastig toegesneld.

—Joa moar, verdeeke, verdeeke," schuchterde Belzemien, als vond hij 't wel wat al te kras. Coben stond even, verdwaasd, onduidelijk te stotteren, zijn gedeeltelijk gepeld, half groen, half wit wilgentwijgje met de afhangende rafels, als een feestkaars in de sidderende hand.

—Och, as 't ou blieft, nonkel Belzemien, as 't ou blieft, nonkel Coben!" smeekte Leontientje.

En de twee oudere broers, door een gelijke intuïtie als die van Standje verlokt en bekoord, stemden ook eindelijk glimlachend en hoofdschuddend toe.

Leontientje vloog naar haar kamer en Standje naar den zolder om zich te verkleeden.

Na enkele minuten kwamen zij bij de in zenuwachtige ontroering wachtende broeders, als twee ongekende, vermomde wezens, terug: Leontientje in een met een touwtje om het middel vastgebonden wit nachthemd, Standje in een oude, vuile broek en een korten, blauwen boezeroen van Coben. Zij kwamen lachend en ietwat gegeneerd om hun eigenaardige plunje, alle twee barrevoets over het mollig gras onder de bloeiende boomen naar het Zonneputje toe. Standje zag er uit als een verschrompeld karikatuur-ventje, zoo sehraal en houterig met zijn smal kippeborstje en zijn dunnen bruinen baard; maar Leontientje was om dol te worden van verrukkelijke, frissche schoonheid. Haar kleine bloote voetjes huppelden als twee eigenaardige, roze, naakte, nooit-geziene beestjes door het gronde gras, waar zij wemelende lichten schaduwvlekjes, gouden boterbloempjes, witte madeliefjes en rozige appelbloei-blaadjes al door elkaar schenen te doen stoeien en te wentelen; haar oogen glansden en haar blonde haren schitterden in krinkelenden lichtglans om haar blozend gezicht; en de volmaakte vormen van haar slank en lenig lichaam lieten zich bekorend raden en verraadden zich, onder de lange, strakke plooien van het om haar middel toegeregen witte nachtkleed.

—Hawèl-e-wel-e-wel! Hawèl-e-wel-e-wel!" riep Belzemien, die door geen andere woorden zijn stormachtige gevoelens scheen te kunnen uiten. Coben stond als 't ware stom ten gronde vastgegroeid, het halfgepelde wilgenstokje trillend in zijn zenuwachtig-sidderende handen.

—Kom, zei Standje. En met plotselingen moed liet hij zich van den oever glijden.—Brrr! rilde hij, ondanks het water haast lauw was. Even klapperden zijn tanden en twee blauwacbtige vlekken kleurden boven zijn magere jukbeenderen. Hij plonsde met de beide handen en al de krinkelende, zwarte glimbeestjes schoten schichtig, langs alle kanten, onder de witte-bloempjesdeken-met-oranjehartes weg.

—Es 't koud, nonkel?" vroeg Leontientje met gevouwen armen op den oever schouderhuiverend.

—O, nien nien 't, nien nien 't' hikte Standje klappertandend. Kom, geef mij moar ou hand, 'k zal ou helpen."

—O, 'k 'n durve bijkans niet," griezelde nu Leontientje. Maar ze voelde 't water met een van haar bloote, rose voetjes, stak het wat dieper, zette zich op den grasrand, waagde`ook het tweede voetje, stak beide handen uit naar Standje—... en eensklaps, met een grooten plons stond zij in het Zonneputje!

—O, nonkel! nonkel! Brr! Brr!" huiverde zij.

Maar 't duurde slechts een heel kort poosje. Dadelijk was de eerste, koude aanvoeling over, en gichelend, met hoogkleurende wangen, aan Standje's handen vastgeklemd, liet zij zich zacht naar 't midden van het beekje medetrekken.

Daar had ze een oogenblik verschrikte ontzetting. Haar witte nachtrok bolde als een stolp boven het water op en zij stond met bloote beenen in het helder putje.

—Oh! mon Dieu! mon Dieu!" gilde zij, met beide handen het weerspannig stijve goed neerslaande. Maar het ging niet zoo gauw en zij vond er geen ander middel op dan plotseling tot aan den hals hurkend neer te duikelen. Zij hijgde even, door benauwdheid bevangen en toen ze zich weer oprichtte hing het gansche sijpelend gewaad om haar lijf gespannen en geplakt, sierlijk afrondend de zachte schouders en de malsche heupen; omgietend, zoo duidelijk als in een vorm van gips, de ferme, maagdelijke borst.

—Ooo kreunden Belzemien en Coben, met veranderde gezichten tot op den uitersten oeverrand van het beekje geschoven, terwijl Standje, als bedwelmd van emotie in het water stond te beven.

—Toe, nonkel, lier mij nou zwemmen," smeekte Leontientje.

—Goed, legt ou veurover neere," hijgde Standje. "Azeu zie, mee ouë kin in mijn hand. Ge 'n moet nie schouw zijn, 'k hé ou goe vaste." En hij sloeg zijn rechter arm onder haar middel. "Ala, begin nou moar, mee oarms en bienen te gelijk. Moar niet te ziere, niet te ziere! Stillekes, op ou gemak. Ge 'n moet moar zjuust doen lijk nen oakpuit"(1).

[Noot van de schrijver: (1) Kikvorsch.]

Leontientje broddelde en plonsde, het water spatte schuimend op, zij kreeg een gulp in den mond, stikte, spuwde, rechtte zich weer, omgoten door het indiscreet plakkend nachtkleed, overeind. Standje, gek van bekoring, kon er zijn oogen niet van afwenden, Coben en Belzemien hielden zich hijgend aan de takken van een wilg geklemd om niet in het water te storten en merkten zelfs de tegenwoordigheid van Bruuntje, Leonie en Pierken niet, die ook onweerhoudbaar waren komen kijken. Bruuntje's fijn gezicht, met donker oog en zwaren knevel stond, onder een onbeschrijfelijken glimlach, als 't ware door het schouwspel gehypnotiseerd, Leonie staarde met een uitdrukking van walg en knorrige minachting en Pierken bleef daar roerloos als een boompje in den grond geplant, zijn blonde, bijna witte stekelharen recht omhoog gepijld, zijn lipjes open, het eene oog rond-glinsterend op Leontientje, het ander als een schuchter wit-bruin slakje in het hoekje van zijn neushuisje half weggekropen. Eensklaps keerde Belzemien zich om, zag hen daar allen staan, schrikte geweldig op, keek even schichtig in het ronde, of er soms nog meerdere kijkers kwamen; en meteen tot bewustzijn en gevaarsbesef terug geroepen, riep hij angstig, kort-dringend en bijna gebiedend:

—'t Es nou genoeg, Stand! 't Es nou genoeg, Leontine! Toe, komt er nou moar uit. Kerdúle kan doar alle menuten weere zijn!"

Leontientje gehoorzaamde. Schaterend van vreugde ploeterde en plonsde zij nog een laatste maal dansend en draaiend met Standje in het van lieverlede troebelblond geworden Zonneputje rond en kwam dan naar den oever toe gewaad. Standje vloog om er haar uit te helpen, maar de twee oudere broers waren hem ditmaal voor. Beiden, zich krampachtig aan de wilgetakken vasthoudend, reikten Leontientje een bevende hand toe en haalden haar uit het water, even nu van dichtbij dingen ziende, die bun oogen van bedwelming deden draaien. Maar zoodra zij weer op vasten grond was ontsnapte Leontientje hen lachend; en haar bloote, roze voetjes, die nu glinsterende pareldroppels door het bloeiend gras schenen te sprenkelen, vluchtten naar het woonhuis toe.

Standje, afgemat en hijgend van emotie, volgde haar in zijn druipende en plakkende kleeren, als een groote, magere, slijkerige bond met ruige haren.


Belzemien en Coben waren eenigszins van hun ontroering bijgekomen; Bruuntje, Leonie en Pierken waren weer, onder den invloed van verschillende en afwisselende gevoelens, naar hun werk; en Leontine en Standje verschenen opnieuw, als gewone menschen in hun dagelijksche kleeding in den boomgaard, toen eensklaps, in de zachte, warme, stille lucht, wijd over de rust der weelderige lentevelden, een ver en traag klokkengetamp weergalmde.

Aandachtig-luisterend keken de broeders op. Was dat de doodsklok niet! Zij stonden even roerloos in het gras, onder de bloeiende kruinen, en meteen wisten ze 't: ja, het was de doodsklok, en wel de doodsklok voor een overledene met vermogen, "veur ienen mee 'n ziele" zooals de menschen zeiden.—O, zou Tante misschien plotseling...

Zij hadden niet den tijd hunne beschouwingen daarover uit te spreken. Eensklaps kwam Cordúla hijgend om den hoek van 't huis met opwaaiende mantelslippen aangerend, en zij riep van verre, met holle stem en strakke, donkere oogen:

—Tante es deud!... Hoast ulder; kliedt ulder op ulder best en kom seffens mee mij mee bij den notoarus om 't testament t' heuren aflezen!"

Het was een heftige, onverwachte opschudding! Wanneer was ze dood? Hoe was ze dood? Waarom was niemand bijtijds komen waarschuwen? De ontstelde vragen kruisten door elkaar, al het overige was ineens vergeten; meid en knechts lieten hun werk liggen om te komen hooren; de broers, Leontientje, Cordúla, liepen zenuwachtig, als verloren heen en weer; en het geval werd hun in zijn omstandigheden al niet duidelijker: zij begrepen slechts helder de gewichtige gebeurtenis, het feit op zichzelf, dat Tante plotseling gestorven was en dat zij als erfgenamen onmiddellijk bij den dorpsnotaris opgeroepen werden om er Tante's testament te hooren voorlezen.

—Ala toe, hoast ulder, hoast ulder, we moeten d'r direkt noartoe! herhaalde steeds Cordúla, gejaagd en opgewonden.

Rechts en links holden zij uit elkaar, Leontientje naar de "beste kamer", de broeders naar den zolder.

—Wa es dâ hier? Wie hêt-er hier mee natte voeten over de vloer geleupen?" riep knorrig Cordúla, toen zij in de keuken kwam.—Kijk ne kier, hier, noar de beste koamer toe, en doar, noar de zolder!"

Doch niemand gaf een antwoord. Zij dachten al niet meer aan 't pas gebeurde; en zelfs Cordúla drong niet aan, geheel en al door 't andere in beslag genomen. Zij stond daar even roerloos-aarzelend in de keuken als onder diep-gespannen denken, en toen spoedde ze zich eensklaps stil naar boven, bij de haastig zich op hun best kleedende broeders.

—'k Ben toch zeu gejoagd en zeu schouw," hijgde ze met een angstgebaar naar de kamer onder zich, waar Leontientje was,—'k ben toch zeu ieuwig schouw dat dat "dijnk" in 't testament zal beveurdielt zijn."

—O, 'k 'n peist niet, 'k 'n peist niet, Tante was al te verre gezet as Leontine gekomen es; en euk: ze 'n hè ze nie gezien," poogden de broeders haar gerust te stellen. Maar zij zelven voelden zich al niet geruster dan Cordúla, er was een scherpe strijd in hen tusschen hun verrukking voor het nichtje en hun vrees voor geldelijke schade; en even angstig als Cordúla zelve waren zij naar den inhoud van het testament benieuwd.

—Dat da moest woar zijn, 'k zoe d'r iets van krijgen, 'k zoe d'r mijn deud aan hoalen!" beefde Cordúla met wijd-uitgezette oogen. —Maar eensklaps zag ze Standje's natte kleeren op een hoopje in den hoek liggen, en voor de tweede maal vroeg ze, bitsig en dringend:

—Moar wat ten duvel hèt-e gulder hier toch uitgesteken binst da 'k wig was? Van woar komt toch al die nattigheid en die vuiligheid in huis?"

—Wel, Hiere, 'k hè ne kier gezwommen. Es da nou toch zuk 'n doanig dijngen!" antwoordde Standje, kribbig wordend.

—Gezwommen!" riep Cordúla met open mond en verwilderde oogen. Gezwommen!... mee heur... in de beke?"

—Wel joa, wel joa, in 't Zonneputsen! Wa es er doar nou aan gelegen! Wa veur kwoad es er doar oan?" nijdigde Standje.

—O! die sloeze!" gilde Cordúla schor van verontwaardiging.—O, die sloeze! En wa veur 'n leulijke vuilerikken moet-e gulder euk toch zijn, die doarin behoagen schept! En hè 't wirkvolk da gezien? 't Es 'n schande! 'n schande! 'K 'n wee niet hoe da g' ulder op ulder hof nog teugen durft!"

Zij sidderde van woede en haar groote, leelijke donkere oogen straalden met vernietigende bliksemschichten in haar geelbleek, beenderig, ontsteld gezicht.—O, gie leulijke, leulijke, vieze leulijkoars!" herhaalde ze, tot stikkens toe verwoed. En met een walgkreet rende ze de trappen af.

Zwaar-melancholisch galmde aanhoudend uit den verren kerktoren het traag en loom gekadanseerd getamp der doodsklok, wijd over de zachtgolvende groene en blonde, in stillen, warmen zonneglans badende lentevelden...


Gelukkig had Tante niemand bevoordeeld...!

In 't duffe, schemerig kantoor van den dorpsnotaris hoorden de angstig-benauwde en ontroerde broeders en Cordúla het testament voorlezen, dat aan iederen staak zijn recht liet wedervaren en enkel voor begrafenis, voor een aantal missen en jaarlijksche diensten, alsmede voor een donatie ten gunste van de meid en van het klooster der non die Tante verpleegd had, eene bepaalde, door de erfgenamen nog al hoog gevonden som afzonderde. Al het overige mocht in vijf verdeeld en, na afrekening der onkosten, zou er voor ieder nog wel tusschen de twaalf en dertien duizend frank overblijven.

Cordúla voelde zich gestild, verzoend, gerustgesteld, te meer daar nu van zelf aan het verblijf van Leontine wel een eind zou komen. Er was reeds naar haar vader getelegrafeerd om de begrafenis bij te wonen en Leontientje's erfdeel in ontvangst te nemen. Ook Belzemien en Coben schenen eensklaps gekalmeerd, door de eene emotie van de andere bevrijd; en alleen Standje verkeerde nog aldoor in een gejaagden, opgewonden toestand. Het leek wel of er plotseling een ommekeer had plaats gehad in het gemoed van Standje. Hij lachte noch schertste meer; hij liep ernstig en bekommerd en toch doelloos met gebogen hoofd en saamgefronste wenkbrauwen heen en weer, als in diepe, ingewikkelde gepeinzen. Eindelijk scheen hij een moedig, vast besluit te nemen; en 's avonds, voor de begrafenis en de komst van Leontientje's vader, verzocht hij 't meisje om een wandelingetje in de maan over den stillen boomgaard, en vroeg het haar ineens, ontembaar, met angstig-draaiende oogen en van knellende ontroering hikkende stem:

—Leontientsje... Leontientsje... 'k vind ou zeu scheune... 'k ben zot van ou... wilt-e mee mij treiwen?"

Leontientje, denkend dat hij, zooals altijd, schertsen wilde, barstte in een klinkenden schaterlach uit.

—O, nonkel, nonkel! nonkel!" gichelde zij.—Maar zij zag in 't bleeke manelicht den verwilderden glans van zijn oogen en hoorde zijn hikkend, sissend ademhalen; en plots werd zij ernstig en bijna bang.

—Moar nonkel toch! nonkel toch!" hernam zij, zachter.

—'k Ben zot van ou! 'k zoe mijn leven veur ou loaten! Als ge wilt, 't wordt hier loater amoal 't ouë!" herhaalde hij smorend, opgewonden.—Zeg, Leontientsje, wilt-e? wilt-e?—-En hartstochtelijk greep hij haar hand.

Huiverend wrong ze die langzaam los, trad een paar schreden achteruit:

—Ha moar, nonkel toch, wa peist-e! 'k 'n ben moar 'n kind, en gij..."

—Joa joa, 'k weet 't wel, en ik ben oud!" viel hij haar driftig in de rede...—Moar 't es gelijk, ik zie ou geirne, sedert dien achternoen in 't Zonneputsen ben ik zot van ou geworden! O, Leontientsjen, as 't ou b'lieft, as 't ou b'lieft moak mij gelukkig! Mijn leven es hier zeu droevig! 'k 'n hè nog noeit gien uur oprecht plezier g' had in mijn leven!"

Hij snikte 't uit, zwak en flauw als een klein kind. Al het jarenlang verkropte wee van zijn kleurloos oud-vrijgezellen-leven stormde als een zee van woestheid in hem op, hij vergat den afstand en de jaren, zijn onverbruikte jeugdkrachten eischten bevrediging, hij klaagde en kreunde en zuchtte en smeekte, in een ontembaren, tragischmachteloozen, folterenden aandrang van eindelijk willen-genieten en gelukkig zijn. Hij vatte weer haar hand en knelde die onstuimig in de zijne, haar smoorlijk naar zich toe halend; en plotseling omsloeg hij met zijn arm haar middel, prangde haar woest tegen zich aan, poogde op haar frisschen mond een gulzig-sidderenden zoen te drukken.

—Ge 'n meug nie, nonkel! Ge 'n meug niet! Ge 'n meug niet! Als ge mij nie los 'n loat, goa 'k roepen!" griezelde zij, met geweld het hoofd afwendend en zich krachtig uit zijn knelling ontworstelend.

Eensklaps bedaarde hij, tot de koele, nuchtere werkelijkheid teruggeroepen. Als lam zakten zijn armen neer en een huivering doorschudde heel zijn lichaam.

—Pardon, Leontientsje," zuchtte hij met gebroken stem. "Pardon, g-hêt gelijk, 'k 'n ben nie wijs geweest. Wilt-e mij pardonneeren en vergeten? 'K zal veurtaan mijn verstand gebruiken en ou nie mier lastig vallen; 'k beloof het ou." En met stil-triestige oogen keek hij haar in den zachten maneschijn weer aan.

Zij glimlachte en stak hem, zonder wrok, de hand ter verzoening toe.

Sprakeloos, hij nog gansch ontroerd en bevend, kwamen zij in huis terug....


't Was uit. Tante lag diep in de aarde begraven, het geld was verdeeld en de "tieprie", die, ruim een week te voren, Leontientje aan het kleine station had afgehaald, stond, met Bruuntje naast het paard, voor den drempel van het woonhuis klaar om haar, met haar vader nu, weer weg te brengen.

Het koffertje werd opgeladen, Leontientje's vader,—een voor zijn leeftijd er bizonder jong en flink uitziende man met frissche kleur en blonde haren—nam van de ooms en van Cordúla afscheid.

—Allons, merci encore, et au revoir, au revoir; et promettez-moi tous de venir un beau jour à Paris, n'est-ce pas?" zei hij, om de beurt Coben, Cordúla en Belzemien omhelzend.

—Owie, owie, peud-êder," glimlachte Belzemien met fijn knippende oogjes.

—Ma tante, mon oncle Belzemien, mon oncle Coben, merci bien, mille fois merci, et à plus tard, n'est-ce pas, à Paris?" herhaalde ook Leontientje, beurtelings Cordúla en haar ooms een laatste maal omhelzend.

—Owie, owie, owie," stotterden de broers, haast niet in staat het frissche meisje bij dat laatste afscheid los te laten.

Zij raakten eindelijk in den "tieprie", waar reeds Standje met de teugels in de hand te wachten zat, en onder nog maar steeds herhaalde groeten en vaarwel-gewuif, reden zij weg.

Wat was het dood en stil in Standje's hart, zoo dood en stil nu als op 't vlak eentonig land, dat na de laatste helder-schitterende zonnedagen, eensklaps grijs en dof en stroef geworden was, onder een zwaar-bewolkten grijzen hemel! Er scheen geen kleur noch vreugd meer in de atmosfeer en 't was zelfs kil geworden, alsof de nog maar pas vervlogen, gure winter, weer in aantocht was. Standje, op 't smal bankje tusschen Leontientje en haar vader in elkaar gedrongen, zat te bibberen...

Daar kwamen zij aan 't kleine station, en Standje kreeg het dadelijk weer druk met Bello, die voor 't gedruisch der treinen en 't getoeter der seinhorens schichtigde.

—Hou hou, Bello! hou hou, Belleken!" ging het telkens opnieuw, bij ieder ongewoon geluid dat 't beest deed trippelen. En 't laatste afscheid, terwijl de trein reeds snuivend aanraasde, gebeurde midden in een ergerend geharrewar: Standje, de eene hand aan den teugel, kon nauwelijks met de andere Leontientje omstrengelen, en zijn adieu-kus, waarvoor zij zelve nu, als 't ware in een plotse opwelling van goedig medelijden, haar frissche lippen ter ontfermende ontvangst naar de zijne uitstak, ging scheef, onder een sarrend en belachelijk "hou, hou, Bello, hou hou!" half op haar mond, half op haar zachte wang verloren.

't Was uit... en droevig uit... zooals een schoone uitgebloeide lente!—De trein reed ruischend met haar weg—hou hou, Belleken, hou hou!—en door de onbedwingbaar-opwellende tranen welke plotseling zijn blik verduisterden, zag Standje haar een allerlaatste maal, in haar verrukkelijke jeugd en frissche schoonheid, glimlachend door het neergelaten raampje met haar zakdoek naar hem toewuiven, wuiven... wuiven... wuiven... tot het witwapperend doekje een klein, wervelend stipje werd,... het laatste trilgewiek van een blank vogeltje.... een wegflonkerend sterretje,... dat eensklaps om een bocht der spoorbaan, voor altijd aan de bekoring van zijn oog verdween...


OBSESSIES.

 

I. HET BEZOEK VAN ENGEL GABRIEL OP AARDE.

Verleden week, terwijl ik niet slapen kon, dacht ik eensklaps aan Soarelke Meule... Ik zag hem vóór mij, zooals ik hem in leven gekend heb: kort, zwaar, scheefgeschouderd, met ingedrongen hals en kromme beenen; met hoekige, vooruitstekende kinnebak en brutale, groote oogen, waarvan het eene rond en strak je aankeek, terwijl het ander, scheel en bloeddoorstriemd, sterk naar buiten afdwaalde...

Het werd al spoedig een obsessie van mijn geest en de herinneringen Kwamen toegestroomd.

Stille avondwandelingen in den maneschijn, langs eenzame kronkelwegen tusschen hooge korenvelden; wazig-doorschijnende nachten vol tintelende sterren, gezang van nachtegalen in de donkere boomen, bleeke huisjes met gesloten blinden, als in geheimzinnige bespiegeling verzonken; en ginds, bij den ouden, grijzen molen, die, met het geraamte van zijn vier gekruiste, naakte wieleen op den berg te droomen stond, het vaste en gezellig groepje, dat er eiken avond bij mooi weer tegen den grauwen gevel van het molenhuis gehurkt, naar de verhalen van Soarelke Meule te luisteren zat.

Wat wist hij veel en wat kon hij eigenaardig en grappig vertellen!—Kort en gehort kwamen met barre blikken van zijn woeste oogen, alsof hij aldoor over alles verontwaardigd was, de dikwijls krasse woorden uit zijn barschen mond gestooten. Doch het was slechts een schijn-kwaadaardigheid, en de brutaalste en heftigste beweringen hadden steeds bij hem een ondertoon van leukheid die tot lachen wekte en waarover hij ook trouwens gaarne medelachte.—Hij was een ruwe filosoof en voelde helder-sarcastisch het ware en juiste der dingen. Zijn scherpe geest was vrij van alle vooroordeelen. Onbewust-natuurlijk, zonder moeite drong hij dadelijk tot den grond der dingen door.

Vooral de jongelingen uit de buurt schaarden zich gaarne om hem heen en konden uren lang naar hem zitten luisteren.—Zij zaten daar, onder den ouden molen, een donker troepje van een acht-of tiental, vaag-nevelig gehuld in den damp hunner pijpen, waarvan de brandstipjes soms roodend gloeiden in de duisternis; en zij maakten Soarelke aan den gang, en praatten met hem mee en lachten, om hem goed leuk en ondeugend te stemmen.

—Toe, Soarelke, vertel ons nog ne kier 't bezoek van ijngel Gabriël op oarde! Woar was da euk dat hij hem op de weireld liet vallen? Was da niet te Poeke, in 't Luizegevecht?

Zij deden of ze 't zich niet goed meer herinnerden om het hem nog eens te hooren vertellen en Soarelke liet zich vangen en weerlegde. met zijn ruwe, korte, barsche stem:

—In 't Muizenhol was 't, hè 'k ulder gezeid, dwoasheufden die-ge zijt; in 't Muizenhol, tusschen Vijnck en Oarseele!

—En hoe kwam da, Soarelke! Hoe en wannier es da gebeurd?

—Da was ons Hiere die hem uit den Hemel zond, om e-kier te kijken hoe dat 't hier op de weireld gijnk," orakelde Soarelke.

—Joa moar, hoe? Ala, toe, Soarelke, vertelt-e-kier.

En Soarelke, moegeplaagd, klopte zijn pijpje uit, kuchte eens, bromde wat en vertelde eindelijk, met zijn kort-hakkende, bruuske stem:

"Ons Hiere zat op zijnen treun in den Hemel mee den ijngel Gabriël aan zijn voeten. Den ijngel zat op den ondersten trap te sloapen, mee zijn vleeren toe.

"Gabriël, zegt ons Hier azeu al mee ne kier tegen hem, 't dijnke mij dat-e gij hier nie veel uit 'n voert, e-woar, jongen?

De ijngel wor wakker en schudt zijn vleeren:

"Wat es er ten ouën dienst, ons Hiere?" vroagt hij.

"Weet-e wat dat-e gij doet, jongen, zegt ons Hiere: Trek ne kier ou beste geiwene vleeren aan en lont ou op de weireld zijnken om te zien wat dat er ginter gebeurt. K'en hè doar in doanig lank nie mier van g'heurd en 't 'n zoe mij nie verwonderen da ze mij doar 'n beetse begonnen te vergeten. Ge moet er mee 't volk wa klappen en informeeren of er nog almets van mij gesproken wordt."

Goed.—Zeu gezeid, zeu gedoan. Den ijngel Gabriël trekt zijn beste geiwene vleeren aan, ons Hiere zendt hem 'n wolke, hij schiet er hem op en hij kom neer op d'eirde, tusschen Vijnck en Oarseele, aan 't Muizenhol!

—Aan 't Muizenhol! Es 't woarachtig aan 't Muizenhol dat hij neere gevallen es, Soarelke? giechelen de jonge kerels.

—Aan 't Muizenhol! Zeu woar of da 'k hier zitte, en op 'n wolke! Moar zwijg ne kier en loat mij veurt vertellen.

—Goed. Hij loat hem dus neere zijnken aan 't Muizenhol en valt er te midden in de kirmesse. 't Was doar 'n leute, en 'n lachen en zijngen, en 'n eten en drijnken, en 'n dansen en sprijngen mee 't jonk vreiwevolk! en den ijngel Gabriël, die da nog noeit van zijn leven nie gezien 'n ha en hem heule doagen aan de voeten van ons Hiere zat t'embeteeren, begint euk van plezier te lachen en te sprijngen, en hij danst mij doar verdeeke in de ronde mee, mee zijn geiwene vleeren aan!

—Mee zijn geiwene vleeren aan! Es 't oprech woar, Soarelke?

—Mee zijn geiwene vleeren aan! En te midden van 't jonk Vreiwevolk...! Moar,... 't begost oavend te worden, en ons Hiere, die kwoad wierd omda zijnen ijngel te lang wigbleef, zond hem ne weerlucht uit den Hemel, dat hij seffens weere moest noar boven komen.

—En Gabriël wig, zille! de lucht in!—-Sente-Pieter stond al uit te kijken. mee zijn sleuters in d'hand, geried om den Hemel te sluiten. "'K peize da ge zil wel gekomen zijn, keirel; woar hè-je gij zeu lank gezeten?" vroag Sente-Pieter hem in 't binnenvliegen. Moar den ijngel 'n hoa zelfs gienen tijd om t' antwoorden hij schiet hem rechte noar den treun van onzen lieven Hiere, die nog altijd van colère zat te weerluchten, en hij loat hem veur de trappen op zijn kniëns vallen en zegt:

"Pardon, lieven Hiere. 'K 'n wiste niet dat 't al zeu loate was!"

"'K geleuve da g'ou ginter geamezeerd hèt!" zegt onze lieven Hiere, die eindelijk uitschiedt van weerluchten, als hij zijnen ijngel ziet.

"Joa ik, lieven Hiere, 'k hè mij doar oprecht goe geämezeerd: 'k zoe liegen als ik anders sprak," zegt den ijngel Gabriël.

"En woarmee? Wa was er doar nou zeu amezant?" vroagt onze lieven Hiere, die d'r nog altijd 'n beetse vies-gezind uitzag.

"Ooo, doar 'n hè'je gij gien gedacht van, lieven Hiere!" zegt den ijngel Gabriël. "'K hè mij loaten neere valle tusschen Vijnck en Oarseele, aan 't Muizenhol, en 't 'n hè mij niet gespeten, zille!'t Was doar kirmesse, en plezier en dansen, en eten en drijnken, en sprijngen en leute moaken mee 't jonk vreiwevolk, enfin, de gelukkigste meinschen die ge peinzen keunt."

"En vroegen ze noar mij niet? Wierd er van mij doar nie geklapt?" vroeg onze lieven Hiere.

"Giene meinsch die van ou gesproken hèt, lieven Hiere," zei ijngel Gabriël. "'T 'n wierd het doar van nie anders geklapt of van de leute. Ala ge 'n keun nie geleuven hoe kontent en hoe gelukkig dat die meinschen ginter zijn!"

Onze lieven Hiere 'n zei gien woord mier. 't Dacht den ijngel Gabriël dat hij stijf kwoad zat. Hij begost nog ne kier of twieë te weerluchten en te donderen. Toens deed hij den ijngel Gabriël tieken dat hij moest zijn ander vleeren aan doen, goan eten en goan sloapen.


—Goed!—'n Week of viere doarnoar zat den ijngel Gabriël weere mee zijn vleeren toe aan de voeten van onze lieven Hiere zijnen treun te sloapen. Ons Hiere moakt hem wakker.

"Jongen, zegt hij, doe ou geiwene vleeren aan, schiet ou nog ne kier op d'eirde en kom mij zeggen wat dat er ginter noù gebeurt. En deze kier 'n moet ou nie hoasten, zille. Informeer moar goed en blijf zeu lange wig of dat 't neudig es.

Den ijngel trekt zijn beste vleeren aan, onze lieven Hiere zendt hem 'n wolke en hij komt er mee op d'eirde, aan 't Muizenhol!

—Nôg ne kier aan 't Muizenhol, Soarelke?

—Nôg ne kier aan 't Muizenhol, op 'n wolke!—Goed.—Den ijngel kijkt rond, moar hij 'n zie niemand. Hij goat in d'hirbirge woar dat hij de kier te veuren mee 't jonk vreiwevolk gesprongen en gedanst ha; moar,... in ploatse van meziek en dans, 'n heurt hij nie anders of schriemen en kloagen. Hij goa wig, komt in 'n ander hirbirge, goa noar 'n boerenhof, in wirkmanshuizekes, moar,... woar dat hij euk komt, overal, in ploatse van lachen, en dansen, en drijnken, es 't zuchten en kloagen en schriemen! De meinschen komen van alle kanten noar hem toegeleupen en ze smieken en vallen op ulder kniens veur hem, en dat hij toch dit bij ons Hiere zoe doen, en dat hij toch dàt aan ons Hiere zoe vroagen; enfin, doar 'n was gien beetse plezier mier op de weireld; en d'ieste wolke die veurbij drijft schiet er hij hem boven op en komt er weere mee in den Hemel.

"Kijk, kijk, kijk! ge zijt doar zeu geiwe weere! Hèt ou van deze kier nie g'amezeerd. dan?" vroagt Sente-Pieter, die al grittende mee zijn sleuters aan de peurte stoat.

"Nien ik, zille," zegt den ijngel; en mee zijn vleeren toe trekt hij al druipsteirtende noar den treun van onze lieven Hiere.

"Ha, jongen, g'hèt opgepast van deze kier," zegt onze lieven Hiere. "Hewèl hoe ès 't ginter nou? Wordt er nog altijd van mij nie geklapt?"

"Joa 't, zille, lieven Hiere, 't wor zéker van ou geklapt! Ze 'n klappen van nie anders mier," zegt al zuchtende den ijngel Gabriël. "'t Es stanvastig: "Och Hier! alhier" en "och Hier! aldoar!" En zuchten en schriemen en kloagen! en nievers gien beetste leute mier! 't Regent heule godsche doagen op de weireld, 't es er koud en donker; de boeren hén de koeploag in ulder stallen, ulderen oest es verhoageld en ulder eirdappels zijn aan 't vurten! Z' onsteken kissen veur ou en ze doen beevoarten en ze zitten van den uchtijnk tot den oavend in uldere kirkeboek te lezen! Enfin, 't es droevig om t'heuren en te zien! 'K ben d'r van wiggeleupen!..."

Onze lieven Hiere zat 'n momentsje te peizen, mee zijn sluinkerhand aan zijn veurheufd en zijn rechterhand aan zijn langen grijzen board.

"'t Es goed," zei hij eindelijk, "'k geleuve da ze genoeg gestraft zijn en da ze mij nou zeu lichte nie mier 'n zille vergeten.—Weet-e wat dat-e gij doet, jongen: Goa zeg gij aan den heiligen Antonius dat hij de wolken wigjoagt en dat hij weere de zonne doe blijnken."


Gedempt gelach steeg op uit 't donker, neergehurkt groepje langs den gevel van het molenhuis, en even glommen schel de gloeistipjes der pijpen, alsof zij ook wel in de leuke vroolijkheid mededeelden.—Omheen was 't wonderzacht en stil en in den somberblauwen hemelkoepel flonkerden al de schoone, gouden sterren. Het was een nacht vol stemming en vol wijding. Geluidloos fladderden de grauwe vledermuizen heen en weer en onbewegelijk stond daar de verweerde houten molen in vage zilverschemering op zijn berg te droomen. Eentonig en aanhoudend kriepte ergens in het gras een krekel. Op een verre hoeve blafte hol een waakhond en uit den onzichtbaren kerktoren galmden melancholisch-langzaam tien heldere slagen. Onmiddellijk daarop luidde de nachtrust in en de kerktorens der omliggende dorpen antwoordden, van verre en van nabij, elk met hun eigen klank en rythme, die waren als de diepe stemmen van hun innigst zieleleven. Toen droomde weer de heilige stilte onder het twinkelend geflonker der miljoenen sterren, en iemand uit het donker groepje taalde:

—Toe, Soarelke, nog 'n vertellingsken. 't Es toch te scheun weer om noar bedde te goan.

En Soarelke, na eventjes gekucht en wat gebromd te hebben, klopte de asch uit zijn pijpje, en begon met een ander verhaal...


II. HET HONDJE.

De sluitboomen worden dwars over den weg bij 't kleine station gesloten. Een trein komt aan. Ik stap van mijn rijwiel en blijf even wachten.

Het stationsgebouwtje is van rooden steen met witte randjes. Het is lang en vrij laag, plat neergehurkt als 't ware naast het dubbele railspoor. Aan beide uiteinden, dichtbij het bruin omheiningshek, schitteren twee miniatuurbloementuintjes.

Links van den steenweg, bij den sluitboom, staat een herbergje. Rechts van den steenweg, bij den sluitboom, staat een tweede herbergje. En, aan de overzijde van de spoorlijn, die den weg doorkruist staan, rechts en links, dichtbij den sluitboom, nog twee herbergjes.

't Is alles. Geen andere gebouwen in die eenzaamheid. Alom de stille, groene of bruine herfstvelden; en, in 't verschiet, de rood-en goud-getinte hooge boomenkruinen, waaruit de fijne, grijze naald van het dorpstorentje opschiet.

Daar komt de trein.—Slechts enkele reizigers staan wachtend op 't perron, en de chef, met zijn rood petje op, komt buiten. Ook op den drempel van een der herbergjes dicht bij de sluitboomen komt een vrouw even kijken, vergezeld van een klein zwart hondje, dat op drie pooten loopt. Eerst denk ik dat het zijn vierde pootje ingetrokken houdt, zooals hondjes wel doen; doch neen, het heeft er slechts drie. Het vierde is niets dan een korte, zwarte stomp.

Dit schijnt het beestje trouwens niet erg in zijn bewegingen te belemmeren. Het dartelt vlug en wakker rond, hoewel hinkend, en zoekt en snuffelt, et tilt ook af en toe het stompje op, bij heg of boom.

Knarsend op zijn remmen heeft de trein vóór het stationsgebouw stil gehouden. Reizigers stijgen in, andere stappen uit, een fluitje gilt en het gevaarte rijdt verder, terwijl de sluitboomen weer worden opgehaald.

Langzaam schrijd ik over de rails, kijk den wegstoomenden trein nog even na, stijg op mijn rijwiel en begin te trappen.—Maar,... het lijkt wel of ik niet vooruit kan! Mijn voeten bewegen heel langzaam en mijn geest, strak in zichzelf gekeerd, is halsstarrig met iets bezig,... ja, met dat hondje, dat klein, zwart hondje daar, scheef-huppelend op drie pootjes, bij 't klein herbergje.

Hoe zou het aan dat ongeluk gekomen zijn?... Afgeslagen? Afgereden? Onder den trein, misschien? O!... daar begint alweer de obsessie!—Nog langzamer bewegen de trappers; ik houd stil; ik stap af. Wat is dat weer kinderachtig-onnoozel en flauw, die obsessie! Wat kan het mij toch schelen hoe of dat hondje zijn vierden poot verloren heeft? En hoe en waarom zal ik daar ook naar informeeren? En wat zal die vrouw van 't herbergje van mij wel denken, als ik daarvoor terugkom?—Maar,... er is niets aan te doen, anders ben ik er weer den heelen dag mee bezig. Ik keer mij om, en, half boos en half beschaamd over mijzelf, rijd ik terug, recht naar het herbergje.

De glazen portaaldeur staat er nog open, maar,... geen mensch in het schemerig, ongezellig gelagkamertje...

—Es 'r iemand? roep ik, meteen op de schenktafel kloppend.

Door een tochtende, half openstaande achterdeur, komt op zijn drie pootjes naar mij toegehinkt... het hondje.

—Ha, Moortje, zeg ik. En ik wenk het bij mij en klop het streelend over zijn glad-glanzend rugje, en bevoel even zijn stompepootje.

Het hondje schijnt dat niets naar te vinden.

Het strijkt de spitse oortjes in zijn hals, en wringt en kronkelt zich, en strekt het stompje naar mij uit, terwijl het mij snugger aankijkt, met zijn heldere, wakkere, bruine oogjes.

Daar komt de vrouw.

—'n Pijntsje bier, bezinne.

Het glas wordt mij gebracht.

—Scheun weer, e-woar, meniere?

—Joa 't doanig scheun weere.

Ik proef even van 't bier, dat akelijk zuur smaakt, en weet niets meer te zeggen. Mijn blik verlaat geen seconde het hondje.

—Da es 'n keirelken, e-woar, meniere? zegt de vrouw, mijn aandacht merkend.—Spijtig dat 't zijn peutsen afgereên es!

Ha! daar is de aanleiding!

—Hoe es da gekomen? haast ik mij te vragen.

—Onder 't konveui gezeten, meniere. Da es nou al onzen derden die kapot gereên wordt. De twie ieste woaren in moes. Den dezen is gelukkig nog mee drei peuten noar huis gekomen. Moar ge'n keen nie geleuven, meniere, wat dat er hier al deur die treins kapot gereên wordt! Kiekens, honden, katten, en onlangs nog da schrikkelijk ongeluk mee die twie wirkmeinschen! G' hèt doar toch van g'heurd, meniere? En de vrouw, die razend praatziek blijkt te zijn, vertelde mij een akelige en ingewikkelde geschiedenis van twee arbeiders, die, op een vroegen mistochtend, door den trein aan stukken werden geslingerd.

't Is vreemd: het raakt me niet. Ik luister nauwelijks en de afschuwelijkheid van de gebeurtenis dringt niet tot mij door. Ik denk alleen aan het verminkte hondje en aan 't gevaar dat al die kleine hondjes bij die groote treinen loopen.—Nu weet ik het, en wat de praterige vrouw mij verder ook vertelt, boezemt mij geen belangstelling meer in.

Ik neem mijn rijwiel en vlieg heen.—Maar nu, (en dat is mijn voortdurende, onnoozele obsessie en als 't ware mijn straf) nu kan ik nergens meer een eenzaam stationsgebouwtje zien, met bloempjes aan den zijkant en een weg die kruist over de rails, of daar komt onvermijdelijk in mijn geest een klein, zwart hondje op drie pootjes bij gehinkt; een hondje dat mij eigenwijs en snugger aankijkt, en, met zijn stompje wringend, even snuffelend bij een boomstam of een heg gaat staan en dan weer in het schemerig herbergje verdwijnt, waar de fatale kracht van de verbeelding mij telkens weer dwingt het bij de praterige vrouw te volgen.


III. HET SLECHT VIJFFRANKSTUK.

Theofielke Schandevel en Deeske Wildeborst waren twee oude, onafscheidbare vrienden. Theofielke diende als knecht bij een molenaar en Deeske als knecht bij een boer. Zij waren ongeveer van gelijken leeftijd—een jaar of veertig—maar zeer verschillend van uiterlijk.

Theofielke was lang en mager, met uitgeholde borstkas, met hooge, beenderige schouders, schrale, stokkerige beenen en slungelige, doorzakkende knieën. Deeske was kort, gezet, fiksrecht, met een naar voren puntend buikje en een dik, rond speknekje. Alle twee droegen een vollen, bruinen baard: die van Theofielke was hard en rasperig, die van Deeske zacht en kroezend. Theofielke zag ietwat bleek van gelaatskleur. Deeske frisch-rozekleurig.

Beiden moeten zij de gansche week hard werken: Theofielke wit-bestoven van het meel als een groote, bleeke meikever; Deeske grauw en vuil, met gore kleeren, als een echte aardewroeter.

Van op zijn molen, tusschen de snorrende raderen, ontwaarde Theofielke in 't verschiet, half verborgen in het loover van den boomgaard, de spitse, grijze stroodaken der boerderij waar Deeske werkte. Van op zijn akkerland, waar hij ploeg en paarden mende, zag Deeske in de verte het drukke wentelen van de molenwieken, die hem soms grappig voorkwamen als Theofielke's eigen lange, slungelige armen, waarmede hij zijn zondagsvriend naar zich scheen toe te wenken.

Zoo voelden zij elkaar slechts van heel verre, gedurende de gansche, lange, zware arbeidsweek. Maar 's zondags, dadelijk na de vroegmis, troffen zij elkander, onder 't drinken van het eerste borreltje, in 't herbergje vlak naast de kerk "Den Dubbelen Arend" aan; en van dat oogenblik verlieten zij elkaar niet meer, den heelen dag.

Alle twee zaten zij sinds jaren dik in schulden. Er was bijna geen herberg in het dorp waar zij niet debet stonden en waar zij, zonder contant geld, nog drank konden bekomen. Ook bij hun respectieve bazen waren zij maanden ver in voorschot en kregen zij slechts iedere week één frank, waarmede zij den zondag moesten zien door te brengen.

Eén frank! Slechts tien "dreupelkes" jenever of tien "pijntsjes" bier, en toch altijd zulken grooten dorst! Soms was 't al vóór den middag op, en dan zaten ze daar zoo ongelukkig bij het laatste leege glaasje, wel eens uren lang geduldig wachtend op de mogelijke komst van een of andere goede ziel, die misschien nog eens trakteeren zou. Gelukte dat niet, dan bleven ze tóch maar zitten, omdat ze anders niet wisten wat uit te voeren en dat de dag, buiten de herberg om, toch zoo vervelend en ellendig lang was.


Eens op een vroegen zondag-ochtend, kwam Theofielke's baas met een vriendelijk gestemd gezicht naar hem toe. Er was hard gewerkt, de gansche week en de baas, over Theofielke tevreden, wilde hem nu eens een extra-belooning geven. Tusschen zijn vingers hield hij een vijffrankstuk, dat hij even aan Theofielke liet zien; en hij zei:

"Kijk, Theofiel, omda ge van dees weeke goe gewerkt hèt. en niettegenstoande da ge mij nog veele schuldig zijt, goa 'k ou ne cadeau doen. Hier es 'n vijffrankstuk da 'k al weken lank in mijn bezit hè zonder da 'k het kwijt kan geroaken. 't Es goed en zuiver zelver, moar 't es van 'n vremd land woarvan dat de stikken hier nie geldig 'n zijn. Niemand 'n wil het aanveirden. Ge meug het hèn. Doet er mee wat ge wilt en neemt er veuren da ge krijgen keunt."

En hij gaf het stuk aan Theofielke.


Theofielke, in gedachten verzonken, stond het stuk langdurig te Bekijken...

Het was een mooi, blinkend stuk, net zoo mooi en zelfs mooier als veel andere; en Theofielke schudde 't hoofd en vroeg zich af waarom nu juist dàt stuk niet deugen zou, terwijl toch al die andere, die immers ook maar zilver waren, wèl deugden. Hij woog het in zijn hand en keerde 't om; hij zag aan de eene zij, het afbeeldsel van een gehelmde vrouw die hem bizonder schoon leek, en aan de ommezij een hoorn, waaruit ook nog een heele overvloed van soortgelijke schoone stukken scheen te stroomen. Het leek hem grievend-onrechtvaardig dat dat alles niets-beteekenend en waardeloos zou wezen; en plotseling ontstond in hem een plan, dat hem van innige pret deed glimlachen, terwijl hij haastig 't glinsterende, groote stuk in een binnenzak verborg.

Anderhalf uur later, na afloop van de eerste mis, zat hij, met Deeske Wildeborst in den "Dubbelen Arend", onder 't gebruikelijk genieten van het eerste borreltje, geheimzinnig en gewichtig te beraadslagen.

Deeske was het oogenblikkelijk met hem eens: dat mooie stuk moest en zou hun een langen, vollen dag van pret en uitspanning bezorgen. Doch zij mochten er niet mee beginnen op het dorp, waar zij te zeer berucht waren. Zij moesten 't gaan beproeven in een van de omliggende gemeenten, waar men hen nog zoo goed niet kende.

Met leuke pret-oogen dronken zij hun borrels leeg, bestelden er twee versche; en, met het overige van den gewonen zondagschen frank, die nu wel aan één stuk op mocht, kochten zij sigaren. Een sigaar, in plaats van een pijp, dat stond goed en wekte vertrouwen, meende Deeske.

Toen trokken zij er op los.


Het was een frissche, droge, heldere, windige herfst-morgen. Zij stapten ijverig door, Deeske fiksrecht, met hooggekleurde, bolle wangetjes en vlugge, kleine pasjes, in een gelijkmatige, kort-gekadanseerde slingering van zijn twee korte armpjes, alsof hij zonder eenige inspanning over een volkomen effen pad voortschoof; Theofielke daarentegen slof en slungelig, met scheef-rekkende schouders en sleepstruikelende, ongelijke schreden, alsof hij telkens weer door waden en door plassen heen moest stappen. De gele bladeren stoven dwarrelend uit de boomenkruinen, en de landouwen lagen kaal en kil, met hier en daar slechts, tusschen de bruine, omgeploegde akkers, de fel-groene., malsche tintelvlekken van het jouge rapenloof. Droef krasten benden omzwervende kraaien; en, langs den eenzamen steenweg dien zij thans volgden, ontmoetten de twee vrienden enkel nu en dan een op zijn zondags-best gekleeden boer, die pijprookend naar zijn hofstede terugging, of een boerin met bonte bloem-en-linten-muts en klapperenden, zwarten mantel, die, worstelend tegen den fellen wind, zich haastte om nog de tweede mis te halen. Reeds, in 't verschiet, vertoonde 't dorpje, waar zij heen gingen, zijn spits kerktorentje boven de toppen van de verre boomen; en daar zij, bij een kruisweg, vlak langs een herbergje voorbij moesten, werd de verzoeking hun te sterk, en, na een korte, even aarzelende beraadslaging, trokken zij er binnen.

Zij waren daar in zoover op gunstig terrein, dat zij er wel geen drank zouden gekregen hebben zonder eerst hun centen te vertoonen, maar althans niet vreezen moesten er wegens achterstallige schuld te worden uitgescholden. Er was trouwens geen enkele klant in het kleine gelagkamertje; alleen de herbergierster, die achter haar schenktafel glazen stond om te spoelen.

—Twie dreupels, vreiwken, bestelde Theofielke, met een gewichtig air aan een tafeltje naast Deeske plaats nemend.

De vrouw, een half-afgedroogd bierglas roerloos in de hand, keek hem even vaag wantrouwend aan.

—Twie dreupels, herhaalde zij langzaam, met matte twijfelstem, als om zich den tijd tot nadenken te gunnen... Maar Theofielke haalde met een los gebaar het vijffrankstuk uit zijn binnenzak te voorschijn en liet het royaal over het tafeltje klinken: en dadelijk spoedde de vrouw zich met haar jeneverflesch naar den kelder. Deeske stak een versche sigaar op en trok een oolijk oogje naar Theofielke, die in dien tusschentijd het stuk al gauw weer weggemoffeld had.

—Santus! zei de vrouw uit den kelder bovenkomend en hun de glaasjes op een presenteerblad toereikend. En eensklaps gul en vriendelijk gestemd, begon zij een praatje over 't weer.

De beide vrienden antwoordden niet veel. Zij genoten van hun sigaartje en hun borreltje; en, toen het uit was, bestelden zij er nog een. Deeske's bolle wangetjes begonnen te glimmen, zijn oogen glinsterden heel leuk en innig, vol korte, kleine vlammetjes, alsof er, diep in hem, iets heel bizonder prettigs omging; en ook Theofielke's doorgaans bleeke, grauwachtige gelaatskleur, verlevendigde zich met een frissche, roze, warme tint. Die borreltjes smaakten dan ook zoo heerlijk lekker in de kouwe vroegte, dat zij, na het tweede, elkaar eens even ondervragend aankeken, en er waarachtig nóg eentje bestelden.

Toen nam Theofielke met een kalm, ernstig gebaar, het stuk weer uit zijn zak, en legde 't op de tafel.

—As 't ou blieft, vreiwken. Keunt-e mij weere geven?

De vrouw kwam dadelijk naar hem toe, de rechterhand onder haar schort, al vast klein geld puttend. Zij haalde er 'n heel greepje te voorschijn en met haar linkerhand nam zij 't vijffrankstuk op, en bekeek het even. Deeske en Theofielke staarden onverschillig door het raampje naar buiten, den kronkeligen landweg in.

—Ha joa moar, verdeeke! da stik 'n deug niet! hoorden zij de vrouw met ontstelde stem eensklaps zeggen. —Watte! riep Theofielke, zich verbaasd omkeerend.

—Ha ba nien 't verdeeke! herhaalde de vrouw met nadruk.—Kijk ne kier hier! En zij ging naar een groot plakkaat, dat aan den muur hing, en waar al de vijffrankstukken,—de gangbare en de niet gangbare—zooals bijna in iedere landelijke herberg, op afgebeeld stonden.

Deeske en Theofielke richtten zich op en kwamen naast haar staan.

—Joa moar, kijk ne.kier goed, dat 'n es toch nie meugelijk! verzekerde Theofielke.

—Joa, toetoet, kijk, hier zie, hier zie! riep driftig de vrouw, met haar vinger op een van de afgebeelde stukken wijzend. Zie-ie wel, 't es percies 't zelfde en 't stoa onder de slechte, mee die kop van veuren en mee dien heurn langs achter. Nim nim, 'k 'n wil 't niet; ge moet mij ander geld gêen! En zij gaf het stuk terug aan Theofielke, die het kalm weer in zijn zak stopte.

—Ha, sakerdeeke! En 'k hè 't gisteren in de post ontvangen! beweerde hij enkel.

—Tuttuttut, 'k 'n hè doar amoal niets mee te moaken! Betoal mij mee ander geld, zeg ik ou! antwoordde de vrouw korzelig wordend.

—Ha, nondedomme! kreet Theofielke, zich ook eensklaps boos veinzend. 'K zeg ou dat 't goed es!

—En 'k zegge 'k ik ou dat 't slecht es en da ge mij moet ander geld geên! gilde de vrouw.

—We 'n hèn gien ander! bekende Theofielke.

De vrouw stond even als verslagen.

—O! gie sloebers! O, gie bedriegers! begon zij eensklaps, wit van woede, te krijschen.—Ala! hier buiten! En van den achternoene zend ik mijne man noar de sandurms! O! dat hij nou moar thuis 'n woare! Gie sloebers! Gie leulijke sloebers, die ge zijt!


Heel leuk en kalm stapten Deeske en Theofielke door het glazen portaaltje naar buiten en zetten hun weg verder voort.

—Hawèl! wat dijnkt ou? Zoên we leute hèn vandoage! lachte Theofielke.

Deeske, de koontjes vurig-rood en de kleine oogjes oolijk schitterend, moest het van dolle pret even uitschateren. Of ze leute zouden hebben met dat valsche stuk! En proestend trok hij Theofielke mee, en weer liepen zij gezellig naast elkaar, de een met zijn kleine, korte, fiksche pasjes, de ander met zijn lange, loomtrekkende slungelbeenen, naar het naburig dorp.

Daar, bij den ingang, waar ze even, rechts en links, bij twee kleine boompjes, stilhielden, hadden zij nog eens een korte beraadslaging.

—We 'n meugen nie àl te ziere drijnken; we zoên te gauwe zat worden, meende Deeske.

Theofielke, die al tamelijk aangeschoten was, vond dat ze maar door moesten drinken, zoo lang en zoo veel zij konden. Het zou van zelf wel ophouden als ze genoeg hadden, en wie weet wanneer ze nog eens zulk een kansje kregen! Morgen-ochtend vroeg begon alweer de lange, saaie arbeidsweek. En ongegeneerd stapten zij maar binnen in den Groenen Jager en bestelden nogmaals elk een borretje, terwijl Theofielke eventjes 't vijffrankstuk over de schenktafel liet rinkelen.

Toen het op betalen aankwam, gaf de baas onmiddellijk het stuk aan Theofielke terug.

—Nie goed, zei hij. En toen ook hier Theofielke, de diepste verwondering veinzende, beweerde dat hij 't stuk in 't postkantoor ontvangen had en dus zelf bedrogen was geweest, maakte de man zich geenszins boos en haalde slechts zijn schouders op voor het geval, tevreden met de belofte, dat zij hem nog in den loop der week het verschuldigde zouden komen brengen, zoodra zij 't slechte stuk bij den postmeester tegen een ander hadden ingeruild.

Zoo liepen zij, steeds met het zelfde stuk dat niemand wilde, ongeveer een tiental herbergen af. Zij deden als gewone, kalme, welgestelde dorpsburgers of boeren, hielden een praatje met de menschen, speelden een partijtje met de dobbelsteenen of de kaarten, en slechts een af en toe hevig opstormende roes van bijna uitbarstende jool en wassende dronkenschap maakte 't hun lastig om er eenigszins hun ernst en fatsoen bij te behouden. In alle plaatsen werden zij, bij 't eerste klinken van het mooie zilverstuk, onmiddellijk bediend, maar hier en daar toch hadden soms, bij het afrekenen, ondanks hun krasse brutaliteit, minder aangename scènes plaats en wel het ergst in de afspanning: het Vliegende Paard, waar zij op vertrouwen van het mooie stuk ook flink gegeten hadden. Er was daar iets van drie en half frank te betalen; de baas schold en vloekte geweldig; en daar zij, meer en meer brutaal geworden door het aanhoudend welslagen van hun schurkenstreek en aangehitst ook door den drank, uitdagend tegenstribbelden en lawaaiden, werden zij plotseling, door man en vrouw en knecht, met een pak slaag op straat gegooid.

Theofielke, woedend, wilde weer de herberg binnen om den boel kapot te slaan, maar Deeske, die zich wel 't gevaar bewust werd, en nog andere plannen in het hoofd had, hield hem kalmpjes sussend tegen en kreeg hem eindelijk, niet zonder moeite, met zich mee.

Het werd dan ook hoog tijd. De dorpelingen, door den baas uit het Vliegende Paard opgeruid, kregen het spelletje in de gaten en begonnen dreigend saam te troepen en te jouwen; en 't lukte nog maar heel precies dat de twee vrienden, met invallende schemering, zonder ergere ongevallen uit het vreemde dorp ontkwamen.

—Einde goed, alles goed! orakelde Deeske, toen zij ten slotte, na een poosje geducht door stappen, veilig in het open veld kwamen. -—Moar nou opgepast! 't fijnste moe nog komen!

Nu zij stevig gegeten hadden, was de wild-opstormende roes van dronkenschap goed onderdrukt en was het hun ook mogelijk kalmpjes te redeneeren hoe ze den leuken dag prettig zouden eindigen.

—Loat ons bij Veel-Hoar goan en de dieë mag 't vijffrankstik hoûen, stelde Deeske voor.

Ietwat onthutst keek Theofielke op.

—Bij Veel-Hoar! Om wat te doene? vroeg hij eindelijk.

—Hà! dà es euk 'n goeie! lachte Deeske. Woarveuren goan de knechtejongens bij VeelHoar?

Theofielke begreep en een glimlach van verrukte jool kwam op zijn slungelige tronie.

—Verdeeke, joa w'! riep hij. En elk zijnen toer! Ala, seffens lotse trekken, en wie 't langst hêt iest?

Hij boog zich naar den grond, raapte twee ongelijke takjes op, frommelde ze wat door elkaar, hield ze in zijn gesloten vuist, Deeske voor.

Maar hij had het heel onhandig gedaan; Deeske merkte al dadelijk waar 't langste stak, en, na een schim van weifeling, welk van beide hij wel trekken zou, haalde hij, met een snel rukje, het goede te voorschijn.

—O, gien deugniet! 'k Geleuve da ge 't gezien hadt! riep Theofielke achterdochtig.

—Gien kwestie van! loog vrijpostig Deeske.

Veel-Hoar, aldus bijgenaamd om haar weelderigen, zwarten haarbos en haar dikke, donkere wenkbrauwen, was alom in 't dorp en in 't omliggende bekend als de zeer toegankelijke troosteres van het mannelijk lijden. 't Ging heel eenvoudig en 't tarief was billijk; men kwam in 't kroegje waar ze met haar moeder woonde, men trakteerde wat, men profiteerde van het oogenblik waarop de oude eventjes den rug gekeerd had om te vragen: "Euphrasie, (dat was haar voornaam) Euphrasie, zoe 'k ou nie ne kier keune spreken?"... en dadelijk werd men, zonder overbodige uitleggingen, langs een gangetje door Veel-Hoar in een achterkamertje gebracht, waar gelegenheid was om het zaakje verder af te handelen. Men bleef niet te lang, vooral niet 's zondags wanneer Veel-Hoar het druk had; men betaalde één frank, twee frank, zoowat naar vermogen; Veel-Hoar liet je door een achterdeurtje en een tuintje buiten en verder was geen haan die er naar kraaide. De beide vrienden waren lange jaren trouwe klanten van Veel-Hoar geweest, maar ongelukkiglijk hadden zij ook dit artikel niet altijd contant kunnen betalen, en sinds maanden werd het pretje hun beslist geweigerd. Nu echter hadden zij weer eens een prachtige kans, die zij niet mochten laten ontsnappen.

Na een tamelijk langen omweg, ten einde het landelijk herbergje te vermijden, waar zij 's ochtends voor het eerst de werking van het stuk beproefd hadden en waar nu wel eenigszins gevaar voor hen kon schuilen, kwamen zij weer in hun dorpje aan. Intusschen was het donker-avond geworden en de lantarens brandden in de eenzame straten.

Het krotje van Veel-Hoar stond wat ten uitkante, vlak naast een boerderijtje, waarvan de door een heg omsloten boomgaard op den straatkant uitkwam. Dicht bij die heg, in de zwarte schaduw der overhangende boomkruinen, hielden zij zich, onzichtbaar voor de schaarsche voorbijgangers, een poosje wachtend en luisterend gedoken.

Geen beweging noch geluid in het aangrenzend kroegje. Alles bleef doodstil. Het oogenblik was gunstig.

Deeske echoof even naar het raampje toe, reikhalsde, trachtte te kijken door een spleet van het gordijntje.

—Kom, loat het ons moar reschieren, fluisterde hij tot Theofielke.

En vastberaden openden zij het laag portaaldeurtje en traden binnen.

—Elk ne goên oavend...

Een korte stilte van teleurstelling. Links van de deur, in den hoek, bij een tafeltje, zat toch een kerel, een gluiperige boerekinkel, dien Deeske van buiten door de spleet van het gordijntje niet had kunnen zien. Veel-Hoar, forsch en zwart, met langen neus en rood-gevlamde koonen, stond fiks rechtop achter de schenktafel, bezig met glazen omspoelen, en bij de klok zat op een stoel de oude moeder, suffigduttend in elkaar gezakt.

—Kijk, kijk! Wie da we doar hén! riep Veel-Hoar, half spottend, half uitdagend.—We zóen wel geld gêen om ulder te zien!

Deeske Wildeborst en Theofielke Schandevel hielden zich even heel kalm en ernstig, alsof ze de spottende toespeling niet begrepen. "Elk ne gôen oavend," herhaalden zij enkel nog eens. Langzaam, deftig, gewichtig bijna, gingen zij ook plaats nemen aan een tafeltje, schuins tegenover den boerekinkel, en Theofielke bestelde bedaard "twie pijntsjes bier", terwijl hij het vijffrankstuk even over 't tafelblad liet rinkelen.

Veel-Hoar keek met verbaasde oogen op en zelfs de oude moeder werd door het verleidend geluid even wakker.

—G'hè 't zitten vandoage, geleuf ik! kon Veel-Hoar niet nalaten uit te roepen.

—Ha, w'hèn toch watte! meende Theofielke, met een trotsch gebaar het stuk weer in zijn zak verstoppend.

Fluks, terwijl ze een der glazen volschonk, berekende Veel-Hoar, dat beiden haar 'n paar keer schuldig stonden.—Vijf frank! dat kwam zoo wat uit. Dat stuk moest ze hebben! Haar oogen glinsterden.

—Pakt euk'n pijntsjen, en gec moeder euk eentsjen, zei Deeske royaal, toen ze met het presenteerblad bij hen kwam. Veel-Hoar vulde nog twee glazen bij en er werd aangeklonken. Scheef zat Deeske naar den boerekinkel om te loeren of hij nog geen beweging maakte om op te stappen. Er kwam een korte stilte. De beide vrienden staken versche sigaren op en staarden den lichtblauwen, naar de gore zoldering krinkelenden rook even na, in gedempte woorden ernstig pratend.

Ook al sigaren! dacht Veel-Hoar, meer en meer verwonderd. 't Is zeker, er moet met hen iets gebeurd zijn. En korzelig begon ze ook den boerenlummel aan te kijken, die maar geen toebereidselen maakte om op te stappen.

De glazen waren leeg.

—Nóg vier pijntsjem, Euphrasie, en 'n spel koarten, bestelde Theofielke met doodkalme stem, alsof zij nu eens vast van plan waren daar nog een heele poos te blijven.

Langzaam stond de boerepummel op.

—Euphrasie, hoorden de twee vrienden hem met lijzige fluisterstem beginnen..., en hij probeerde met Veel-Hoar het welbekende, heimelijk praatje aan te knoopen, dat zij ditmaal echter dadelijk, kortaf, op boozen toon bijna, afhakte:

—Joa moar, Sies, vandoag 'n hè 'k gienen tijd, zille; ge moet nen andere kier komen.

Teleurgesteld, met een valschen blik naar Theofielke en naar Deeske, droop de pummel af.

—Wa mient die loeder wel dan! riep Veel-Hoar kwaadaardig de deur achter hem dichtsmakkend.

Dadelijk, zonder een oogenblik tijd te verliezen, was Deeske, met een vluggen wenk naar Theofielke, nu ook opgestaan.

—Euphrasie, 'k zoe ou wel e-kier wa moete zeggen, fluisterde hij de geijkte vraag.—Theofielke, den rug naar hen gekeerd, hield intusschen de oude, suffe moeder aan de praat.

—Joa moar, hoe zit dat? Hé-je gij èùk geld? vroeg zonder omwegen Veel-Hoar.

—Theofielke zal ou vijf fran gêen, beloofde Deeske.

—Joa moar, en gij?

—Hij hè 't geld, lijk of ge gezien hèt. Hij zal betoalen veur ons alle twieë.

—Hoe, veur alle twieë?

—Wel joa, w'hèn lotse getrokken. Ik há 't langste.

—O gie nondedzju! riep Veel-Hoar even aarzelend.

—Ala toe toe, ge 'n zijt toch gien klein kind! schimpte Deeske, reeds in 't gangetje.

Veel-Hoar keek even naar Theofielke en haar moeder om. Toen sloop ze weg, Deeske achterna...


—Pst! pst! floot stilletjes Deeske, na een poosje weer in 't gangetje verschijnend.

Theofielke keerde zich om, kwam langzaam naar hem toe.

—Ala, hoast ou, zille, 'k zal aan d' achterdeure wachten.

—Goed, zei Theofielke. En op zijn beurt verdween hij in het Gangetje...

Eenige oogenblikken daarna liepen ze beiden met haastige schreden door het somber tuintje weg.

—Hè ze 't? Hè-j'heur 't stik geloaten? vroeg Deeske onder 't vluchten.

—Joa z', zille! Moar hoast ou nou!

Zij kwamen weer op straat, schichtig wegscherend met vlugge passen in de donkere schaduw van den boomgaard, en reeds waanden ze zich in veiligheid, toen plotseling de voordeur van het kroegje open vloog en Veel-Hoar midden op de straat gesprongen kwam, razend, scheldend, schreeuwend, als om de heele buurt er bij elkaar te troepen.

—Stille! Kruipt in d'hoage! fluisterde Deeske, met geweld Theofielke neerduwend en zelf in 't donkere der heg zich weghurkend. Deuren werden opengerukt, belletjes klingelden, verwarde stemmen galmden, vlugge passen kwamen in het donker aangerend.

—O! die sloebers! die smeirlappen! die dieven! Z'hèn mij 'n slecht stik van vijffran gegeên! hoorden zij Veel-Hoar woedend gillen. 'K zal noar de policie goan! 't 'n Es verdome giene eens weird! Doar! Doar! Sloebers! dieven!... En plotseling werd het stuk rinkelend over de keien in de straat gekeild.

Deeske, die vóor Theofielke zat, zag het even in de duisternis zilverflitsen en als een steen kwam het, met een korten plof, tegen zijn broekspijp aangeslagen. Hij greep het op, hield het in zijn dichte vuist gekneld, boorde met de drukking van zijn rug een gat door de haag, kroop er in weg en trok er Theofielke insgelijks doorheen.

—Toe nou! toe nou! Leupen, zille! Anders krijgen we op ons smoel! riep hij dof.

—'t Es spijtig van da stik, loat het ons iest zoeken, 't kan nog dienen, fluiserde Theofielke.

—Zij-je zot dan! Heurt! Ze zijn doar! Ze zoên ons deudsloan! Ala toe, wig, wig!

Dwars over den boomgaard, hollend en struikelend, kwamen zij voor een tweede heg, boorden er insgelijks door, en waren weer in 't open veld. Zonder te verademen, achtervolgd door het razend getier van Veel-Hoar, dat hoe langer hoe heftiger in de rumoerige straat opklonk, liepen zij over omgeploegde akkers, door rapenloof en bieten, en kwamen eindelijk op den breeden weg terecht. Daar hielden zij even stil en schaterden er hun dolle pret wild uit.

—Veur azeu nen dag gaf 'k wel zes moanden van mijn leven! juichte Deeske.

—Moar es da toch nie spijtig da we 't stik niet weer 'n hèn! jammerde Theofielke.—We zoên d'r nog ne kier kennen mee uitgoan.

—Bah! 't gien dat we g'had hèn, hèn we toch g'had, troostte Deeske.—Wie weet wat dat er loater nog gebeurt? Meschien geeft ouën boas ou nog wel e-kier azeu 'n stik.

Hij haalde zijn laatste sigaar uit en stak die genoeglijk-smakkend aan. Het vlammetje verlichtte leuk zijn oolijk-knippende oogjes, zijn bruinen kroezelbaard en zijn rood-glimmende koontjes. Hij voelde zich zoo echt prettig gestemd en welgedaan. Hij blies het lichtje uit en weer stapten zij gezellig in het duister naast elkaar: de groote trekbeenend en slungelend als liep hij op een hobbelbed van keien, de kleine effen-rythmisch schuivend in de gekadanseerde slingering van zijn korte armpjes, als gleed hij, roeiend overeindstaande, in een onzichtbaar schuitje voort.

Daar stond de oude, grijze molen met zijn naakt-gekruiste wieken, en ginder verre lag de groote, sombere hoeve, zwaar ingesluimerd in den dompigen nacht. Zij moesten afscheid nemen. Morgen begon alweer de lange, saaie arbeidsweek.

—Allo, Dees, sloap wel, zille; en tot zondag hè? zei Theofielke.

—Sloap wel, Teefiel, en tot zondag! antwoordde Deeske.

En smakelijk dampend verdween hij met zijn korte, kleine, vlugge pasjes in het donkerstille van het eenzaam veld.


IV. "DEN BINDER".

Geen mensch heeft ooit precies geweten waarom "den Binder" zich verdronken had. Hoe hij zich verdronken heeft, heb ik, door den jongen houtzager die 't zag gebeuren, hooren vertellen.

Een eigenaardig type was die "Binder". Een kort, nog al gezet ventje van om en bij de zestig, met een strak-ernstig, diepzinnig gezicht, en met de vreemdste, de angstwekkend-vreemdste oogen die ik ooit gezien heb. Die oogen, achter hun brilglazen, staarden bijna aanhoudend ten gronde. Je keek hem aan, je vroeg hem iets, je praatte met hem een heele poos: onafgewend bleven zijn oogen strak ten gronde kijken, op de tippen van je laarzen. Iets buitengewoons moest hem dwingen of verlokken om ze even schuchter op te slaan; en dan zag je, als in een weerlicht zoo vlug, twee kleine, sombere, glanslooze ballen, als waren zij uit hoorn gesneden; twee doffe ballen zonder licht noch leven, behalve iets,... iets bijna onnaspeurbaars diep en fijn van tinteling: twee korte, weeke lichtstraaltjes vol van een onuitsprekelijken weemoed, die zóó aangrepen, zoo onweêrstaanbaar aangrepen, dat je verademde wanneer het mannetje maar dadelijk weer zijn droeven blik ten gronde richtte. Er lag als 't ware een afgrond van onuitgesproken wee in die twee doffe, trieste oogen.

Was het om die vreemde oogen, of om zijn afgetrokken, menschenschuw karakter, of waarom was het ook?... althans, de menschen in het dorp beweerden dat hij met den booze omging en kon tooveren.

Hij was een bezembinder. Zijn eigenlijke naam wisten de meeste dorpelingen zelfs niet meer. Zij noemden hem kortweg: "den Binder". Hij woonde in een zijstraatje, en was getrouwd met een mager, houterig, gebogen vrouwtje, die een klein winkeltje hield en heel veel op hem knorde en over hem met hare klanten babbelde. Sieska heette zij.

—Sieska, keunt-e gij euk, gelijk "den Binder", teuveren?" kwamen de jonge kerels haar soms plagen. En dan stoof het er op los,:

—Gie sloebers! Gie deugenieten! Watte! Zij-je nie beschoamd: treffelijke meinschen durve komen affronteeren in ulder eigen huis! Ala! Hoast ulder ziere buiten as ge moar doarveuren 'n komt!

Dat verwijt van tooverij, dat als een vloek (niemand wist wie het voor 't eerst over zijn tong had laten gaan) op 't leven van "den Binder" drukte, vergalde en kwelde ook onophoudend Sieska's eigen leven. Want,—en dat was wel het aller-ergste,—ook zij geloofde dat "den Binder" met den duivel omging en kon tooveren; en telkens, na zoo een of andere plaagscène met de straatjongens of de buren, overstelpte zij het ongelukkig ventje met de scherpste en de razendste verwijten.

—O! gien dwoazen, dwoazen loeder!" hoorden de buren haar dan woedend krijschen. "Gie stommerik! Gien ezel! Wa veuren plezier keunt-e doar nou in hén as ge de meinschen beteuvert, as ge de koeploage in de stallen brijngt, of as ge kleine kinders die ou niets misdoan 'n hen doe ziek worden en stirven! In 't kot moesten z' ou steken! ou leven lank in 't kot! gie kalf woar da ge stoat! Joa moar, wach moar! T'n zal azeu nie blijven duren! Past op, keirel! De boeren woaken op ou en ze zillen ou omverre steken mee ulder vurke, lijk ne roazenden hond, en ge zilt tot in der ieuwigheid in d' Helle branden! En past ou op, sloeber, da ge mij euk nie 'n beteuvert!

Eigenaardig was de houding van "den Binder" onder dien stormvloed van verwijten. Hij trachtte zich niet te verdedigen; hij zei niet dat het alles onzin was en maakte zich niet boos; hij stond daar maar, roerloos en als 't ware machteloos geslagen, zijn angstwekkende oogen strak ten gronde; en hij antwoordde slechts met korte, doffe, afgehorte zinnetjes, altijd dezelfde, terwijl hij nu en dan toch, in een bruuske opstandsbui, razend met zijn hiel tegen den vloer stampte:

—Zwijg! zwijg! zwijg, zeg ik ou! Ge zij zot! ge zij zot! ge zij zot!

Maar Sieska liet zich daardoor niet uit het veld slaan. Haar schrille stem, die aanhoudend de zijne overschreeuwde, werd klagerig en huilerig; zij viel aan 't zuchten en aan 't snikken, en eindelijk moest zij haar verdriet ook buitenshuis gaan luchten. Zij kwam met open deuren midden op de straat in 't spottend-grinnikend gepeupel staan: en daar begonnen weer de scherpe dreigementen en verwijten; en dat 't een schande was, en dat het zoo niet blijven duren kon, en dat de overheid er zich mee zou bemoeien, dat alles vergezeld van verontwaardigde blikken en sidderend-gebalde vuisten naar het winkeltje, waar de rampzalige "Binder", achter de toonbank half verscholen, machteloosongelukkig zijn schouders ophaalde, of, af en toe razend-stampvoetend, met den blik ten gronde heen en weer liep, hopeloos-halsstarrig, steeds met dofhortende stem zijn zelfde, zwakke, onbenullige weerlegging herhalend:

—Zwijg! zwijg! zwijg, zeg ik ou! Ge zij zot! ge zij zot! ge zij zot!

Zoo was het leven van "den Binder" somberdroef en akelig. De menschen in het dorp, de boeren op het land, wisten niet precies hoe ze 't met hem hadden. Ging hij werkelijk met den duivel om en kon hij tooveren, of was het maar een flauwe grap en kon hij niets! Zij twijfelden en hun twijfel was vol wantrouwen en vrees. Waar hij schuchter op de boerderijen kwam om drooge brem of teenen te koopen, werd hij liefst niet binnenshuis, noch in stallen of schuren ontvangen. Men kon nooit weten! Boer of boerin liepen hem haastig bij het hek of nog bij voorkeur op den landweg te gemoet en de kinderen werden achter de deur gehouden. Moest een vrouw alleen hem langs een paadje tegenkomen, dikwijls keerde zij op haar weg terug, of kon dat niet, dan maakte zij een heimelijk kruisteeken en prevelde in zichzelf een kort gebed.

In hoeverre "den Binder" al dat angstig en verwijderend wantrouwen merkte en voelde, en of en hoe hij er ook onder leed, dat wist geen mensch. Niemand vroeg er hem naar, en hij, de doodmelancholisch gedrukte en schuchtere, klaagde ook aan niemand zijn veronderstelde leed. De slag,—zijn zelfmoord—viel als een donderslag, onverwacht.

Ik was toevallig in de buurt waar het gebeurde en heb hem uit 't water zien halen....

Hij leek mij kleiner en dikker dan ik hem in leven gekend had. Zijn paarsgezwollen hoofd hing zwaar op de borst en zijn oogen, zijn vreemdangstwekkende oogen waren toe. Hij had zijn jas en schoenen uitgetrokken, zijn bril was weg, zijn armen, in witte hemdsmouwen, met slijk bezoedeld, hingen slap langs zijn lijf. Zijn pet die afgevallen was, had iemand scheef weer op zijn kop gedrukt, en zoo had bij iets van een dronkaard, die in bedwelmden toestand uit een modderige sloot was gehaald.

Heel weinig opschudding onder de menschen die dat alles bijwoonden. 't Was of ze 't al lang zoo verwacht hadden. Een kruiwagen gehaald, het lijk er op gelegd, met een paar baalzakken bedekt, en, onder geleide van den veldwachter naar huis er mee, bij Sieska. Slechts een twintigtal nieuwsgierigen liepen er joelend omheen.

Maar langs de straat vliegen de huisdeuren open, winkelbelletjes rinkelen, mannen, vrouwen, kinderen, komen toegesneld.

"'t Es den Binder!... den Binder die hem versmeurd hèt!" gilt de menigte. En drommen dringen weldra om den kruiwagen, waarop den Binder, scheef in elkaar gezakt, met scheeve muts en slaphangende armen, over het ongelijke straatplaveisel wordt vervoerd. Heel zijn doode lichaam schokt bij elken hobbelkei, meer en meer gaat hij lijken op een machteloosbedwelmde dronkaard; en zijn pet zakt zóó scheef, dat ze weldra op zijn linker oog en op zijn neus staat, den rechterkant van 't hoofd met kalen schedel half ontblootend. 't Gepeupel joelt en lacht er om, en kwinkslagen klinken. Met een bruusken duw zet de veldwachter de pet weer recht. Nu lijkt den Binder op geen dronkaard meer. Nu lijkt hij plotseling op een heel héél ernstig en armoedig mannetje, dat paars zit van de kou, en, onder 't schokken van het wiel over de hobbelige keien, weer wat warmte in zijn verkleumde ledematen tracht te krijgen.

Daar komen z' er mee in het zijstraatje! Het is er vol, stampvol van mannen in hun werkplunje, zoo van hun bezigheid weggeloopen, van vrouwen met slordige haren en slonsige kleeren, die kleine kinderen op den arm dragen. In 't openstaande deurtje van den Binder verdringt zich een menigte reikhalzend, op de teenen staande met gretige, als 't ware hunkerende gezichten door 't smal gangetje naar binnen starend.

—Es Sieska doar? Wee ze 't al? Wa zeg ze? Wat doe ze?...-Al die vragen kruisen door elkaar, maar niemand kan opheldering geven. 't Is er één warboel, in en om het huisje.

De veldwachter baant met moeite den kruiwagen een weg; de stoet houdt vóór het deurtje stil. Twintigtallen stroomen toe, dringen zich trappelend op elkaar, zien, of zien niet den dooden "Binder" binnendragen.

En de jonge houtzager, die er bij was toen 't gebeurde, en met den kruiwagen is meegeloopen, herhaalt nog eens, voor de drukke, rumoerige schaar der omstaanders, zijn verhaal:

"Ik en mijn voader woaren langs de voart bezig met heit zoagen: ik van boven op de schroage; voader van onder. Doar zie ''k "den Binder" komen. "Voader, past op, zeg ik azeu, doar es den teuveroare!"... "Loat hem moar teuveren en zoag gij moar veurt," antwoordt voader.—"Den Binder" komt veurbij. "Dag Binder!"—zeg ik.—"Dag," antwoordt hij.—Hij goa 'n endeke langs de voart en al mee ne kier blijft hij stoan en doalt den troakel af, rechte noar 't woater toe.—"Wa betiekent dà verdeeke!" peis ik mijn eigen. "Wa goat-ie hij doen?"—"Wacht-e kier, voader, zeg ik azeu; houdt-e kier op mee zoagen!"... 'K zie den Binder zijn vest uitdoen, zijn schoens uittrekken, zijne schoapelier afleggen...! "Verdeeke, voader, zeg ik, hij goa hij hem versmeuren...! 'K 'n ha 't nog moar percies gezeid of: Paffe!... doar neemt hij zijne leup en sprijngt in 't woater!...

—En?... en?" vragen enkele nieuwsgierigen, verwonderd dat de jonge man niet verder vertelt.

—Hawèl, hij lag-ie hij in 't woater," herhaalt deze doodgewoon.

—Joa moar; wa hèt-e gij gedoan as hij in 't woater lag?" dringen de toehoorders aan.

—Wat da 'k gedoan hè?... Niets!" is 't onverschillig antwoord.—"'K ben op de schroage blijve stoan kijken. Hij es mee zijne kop weere boven gekomen; hij hè gebloazen lijk 'n katte en mee zijn peuten geslegen dat 't woater speitte...; en tons es hij weer onder gegoan en onder gebleven...

—En het-e gij nie geprobeerd om d'r hem uit t' hoalen! En ou voader euk niet?

—Bah woarachtig niet! Hij moest hij da moar weten as hij hem wilde versmeuren! As ik zag dat hij nie mier boven 'n kwam ben ik van de schroage gekropen en voader es bij zijn klieren en zijne schoapelier gebleven binst dat-e 'k ik aan de sampitter gijnk zeggen...

Eenige lui lachen gedempt; anderen, hoofdschuddend, trekken sleepvoetend weg. En in het huisje van "den Binder", waar het steeds als een mierennest krioelt, hoort men eensklaps een klagelijk geluid opgaan, een langgerekt, dof-akelig gehuil van smart, als het gebrul van een gefolterd beest.

—Heurt-e Sieska!... 't Zal heur nog spijten van heuren "Binder!" zeggen de menschen, langzaam uiteengaande...


V. RESTITUTIE.

Teum Grondnagel lag stervensziek...

't Was een gewezen sterke, stoere, woeste boerekerel van een zestigtal jaren. Rotssterk, ijzersterk, was hij zijn leven lang geweest. Ik zie hem nog in verbeelding vóór mij staan: groot, zwaar, vierkant-geschouderd, met zijn steenrood, glad-geschoren gezicht en zijn harde, grijze, diepliggende, boos-en-stuursch-schitterende oogen.

Hij praatte weinig, maar luisterde veel, de menschen strak en benauwend-lang aankijkend. Zijn dunne lippen konden uren op elkaar gesloten blijven, zonder één klank door te laten.

Hij was kort en gebiedend tegen zijn onderhoorigen en deze waren vreeselijk bang voor hem. Zelf werkte hij heel weinig, maar scherp hield hij toezicht dat zij, die voor hem werkten geen oogenblik van hun tijd verbeuzelden.

Hij was ongehuwd. Wie hem destijds van trouwen sprak, kreeg een minachtend, smalend antwoord. Toch hield hij wel van vrouwen, maar enkel bij buien, in zijn woeste uren, wanneer hij, zooals hij dat noemde, en de menschen uit 't omliggende het hem ook nanoemden, "aan 't woaien" was.

Dat "woaien" van Teum Grondnagel was een alom bekend, door enkelen verlangend tegemoet gezien, door de meesten echter geducht en verafschuwd sporadisch verschijnsel. 't Begon doorgaans plotseling, zonder eenige bizondere aanleiding noch oorzaak. Op een of anderen ochtend, 't zij werkdag of rustdag, trok Teum zijn beste kleeren aan, stopte zijn zakken vol geld, verliet, zonder iemand te waarschuwen, zijn hoeve en begon te "woaien".

De buren wisten 't dadelijk, merkten 't aan zijn gang en houding, nog vóór hij iets gedronken had. En het bericht liep rond van huis tot huis, van herberg tot herberg, van boerderij tot boerderij:

—Opgepast, meinschen! Uit de wig! Teum Grondnoagel es aan 't woaien!"

Drinken en slampampen, schelden, schreeuwen, kijven, vechten, dagen en nachten achtereen, tot allerlaatste uitputting van geld en krachten!...

Hij stormde de landelijke kroegjes binnen, trakteerde al wie om hem heen was, vloekte, brulde, sloeg met zijn stok den boel kapot, overweldigde de vrouwen, trok messen met de mannen, en ging dan weer aan het trakteeren en betalen, één woeste dierlijke, liederlijke orgie, tot het eensklaps, zonder reden, uit was, net zooals het zonder eenige reden was begonnen en hij onverwachts weer op zijn hoeve kwam, somber-stug en dreigend, zonder iemand aan te spreken, en in een stompen beesteslaap van vier en twintig uur het einde van zijn walgelijken roes uitvierde. Alsof er niets gebeurd was liep hij dan den volgenden dag weer op zijn land en in zijn stallen, scherper dan ooit toeziende, onverbiddelijk hard voor de minste nalatigheid, voor het onschuldigst verzuim. Wee hem of haar die dan iets goed te maken had! En wee ook wie met hem moest onderhandelen, wie iets van hem te koopera of te krijgen had! Met helsche, boersche schraapzuchtige slimheid en sluwheid, door ontelbare geniepige, onnaspeurlijke bedrogjes, door een dagelijksche kleine mengeling van water in de melk, van vet in de boter, door een gering, maar aanhoudend te kort geven in maat of in gewicht, allemaal kleingeestig geknoei, dat hij zelf en 's nachts, buiten wete van knechts en meiden, klaarspeelde, wist hij op den duur het baldadig weggegooide opnieuw aan te zuiveren en weêr een potje voor een volgende uitspatting te vullen. Toen was hij trotsch dat hij iedereen zoo ongemerkt had beet genomen. Hij voelde als een innerlijke deugd zijn sluwe ruwheid; zijn diepliggende, grijze oogen fonkelden in zijn steenrood gezicht; hij was de sterke, rijke, machtige reus, die al de om hem levende, verachtelijk zwakke en kleine wezentjes, als een zwerm van dwergen en van nietelingen onder de knie had.

Tot eensklaps de ziekte. de zwaarknakkende ziekte hem neer kwam slaan! De reus werd zelf een zwakkeling; zijn ijzersterk gestel was eindelijk door het jarenlang baldadig leven ondermijnd!

Hij zat daar, bevend, met koortsachtiggloeiende oogen, in den donkersten hoek van zijn haard, als een afgejaagd, in 't achterhol gedreven beest ineengedrongen. Het "woaien" was voor altijd uitgespeeld, hij kon van niets meer genieten en met somberen nijd en afgunst volgde hij gansche dagen, machteloos-razend, het leven van hen die, nog vol jeugd en vol gezondheid, zich om hem heen bewogen en nu ook, wanneer ze wilden, aan zijn jarenlang zóó sterk gevreesden meesterblik konden ontsnappen. Wat kon't hun schelen of hij nu nog raasde en vloekte en ook dreigde met zijn stok! Er zat geen kracht meer in zijn knuisten en zijn beenen waren lam!

Dat alles zag en wist en voelde hij, met een hopelooze helderheid, die zijn folteringen nog verergerde; en, in 't besef van het naderend einde, kwam nu ook in hem een vrees op, kwellend en onverjaagbaar: de toenemende, afschuw-wekkende vrees voor straf en boetedoening hiernamaals, gevolg van al het kwaad en onrecht, dat hij gedurende zijn gansche leven had bedreven. Wat al menschen had hij, al die lange jaren, niet mishandeld en bedrogen en bestolen! Zij wisten 't niet, maar Hij, de Groote Rechter, vóór wiens troon hij weldra zou verschijnen, die wist alles, en die zou hem rekening vragen en hem tot het einde der eeuwigheid, die geen einde had, in de Hellevlammen doen folteren! Dan zat hij in zijn leunstoel zich te kronkelen, alsof hij de gruwelijke brandpijnen reeds voelde; en zijn koorts-gloeiende oogen spalkten zich van afschuw open en zijn bibberende lippen slaakten heesche kreten, krampachtig-smeekend om genade. Doch wàs er voor zulke zondaars wel genade? Hij had den pastoor laten komen en zijn biecht gesproken; maar 't was hem slechts een zwakke troost geweest en de absolutie van den geestelijke had hem in 't geheel niet opgebeurd. Eén enkele, allerlaatste toevlucht was, misschien nog, voor hem open: restitutie doen!...

Uren lang, dagen lang, zat hij daar, somber en bevend, in den donkeren hoek van zijn haard, over na te denken. Wie had hij al bedrogen, en voor hoeveel? Het duizelde in zijn hoofd, er waren er te veel, en sommigen leefden ook niet meer. Voor die zou hij in elk geval moeten branden! Maar van anderen kon hij 't zich nog goed herinneren en hij vroeg papier en potlood en begon na te denken en te rekenen. Dat duurde weer lange, lange dagen. Telkens kwamen er nieuwe namen bij, geput uit de diepste diepten van zijn oude-schelmsgeheugen. Maar eindelijk was hij er mee klaar en hij begon te zinnen wie hij met de netelige boodschap wel gelasten zou. Het moest iemand van groote discretie en volmaakt vertrouwen zijn. Na eindeloos wikken en wegen viel zijn keus op Jantje, een oud ventje uit het Armenhuis, dat hem welbekend was voor zijn onbesproken eerlijkheid en rechtsgevoel en dat ook vroeger nog bij hem gewerkt had. Op een kouden, mistigen November-ochtend werd Jantje dringend op de boerderij ontboden; en heel alleen met het oudje in de ruime, sombere boerenkeuken, legde Teum zijn schurkenziel bloot, en vroeg hij Jantje of deze, overal, in zijn naam, wilde gaan restitutie doen. Hij zou er hem mild voor beloonen.

Verbaasd, gansch ontdaan door die onverwachte opbiechting, stemde Jantje, na een korte aarzeling, toe.

En Teum begon één voor één zijn zonden op te sommen, eerst tegenover Jantje zelf.

—Weet-e nog wel, Jan, da ge mij ne kier ou streud verkocht hèt? 't Moest hier op 't hof gewegen worden, en gij 'n woart er nie bij. Hawèl, in ploatse van achthonderd kilos, die 'k ou betoald hè, worden d'r negen honderd vijftig. 'K hè ou dus dien dag veur honderd vijftig kilos bestolen! Honderd vijftig kilos aan zeven centiemen de kilo, da moakt tien fran en half. Mee den intrest van mier dan vijftien joar doarbij gerekend, hoevele zoe da zijn? Twintig fran? Vijf en twintig? Loat er ons ne slag in sloan; nim, doar es vijf en twintig fran!...

Jantje zat hem roerloos aan te staren, met open mond en wijde Ooggen, als gek van verbouwereerdheid. Een vloed van hooge kleur kwam plotseling over zijn oude gerimpelde wangen en zijn verweerde handen beefden op zijn knieën, alsof ze sidderden van kou.

—Ha moar boas toch! Ha moar boas toch!" stamelde hij eindelijk, met droogslikkende stem, zonder de vijf schitterende stukken aan te nemen.

—Neem aan! neem aan!" kreet dringend Teum, alsof het geld hem in de handen brandde. En toen dit eindelijk geschied was, haalde hij zijn potlood-krabbellijstje uit en las het 't oudje voor:

—Viertig fran aan bezinne Van de Weghe veur gewichte te kurt op tien joar leverijnge van eirdappels.

Jantje knikte, droog-hikkend, sprakeloos. —Vijf en tsjestig fran aan Theofiel De Mispeloare veur vijf joar mijngelijnge van rogge in de tarwe.

Jantje knikte.

—Tachentig fran aan de weduwe van Lierde, veur mijngelijnge van vet in de boter...

Zoo ging het voort, een lange, lange lijst van jarenlang geknoei; en bij iederen naam legde Teum met bevende, ontvleesde hand de som, die Jantje met zijn niet minder bevende, knokkelige vingers telkens opstreek en in een grauw-linnen beurs vergaarde.

—Goa nou, hoast ou," zei Teum, nadat het laatste eindelijk was bijgepast. En uitgeput zonk hij somber in zijn leunstoel weg, terwijl Jantje, duizelend van emotie, met struikelende passen 't boerenhuis verliet.


Den ganschen dag besteedde hij aan zijn langen omtocht.—Daar waar hij aankwam vroeg hij op geheimzinnigen toon om den baas of de bazin alleen te mogen spreken, en fluisterend, met schuwe blikken om zich heen, vertelde hij 't geval, terwijl hij langzaam de beurs losknoopte en 't lijstje en het geld te voorschijn haalde.

Wat een verbazing in de meeste huizen! Overal zetten de menschen wijde, haast ongeloovige oogen op. Sommigen stonden er als stom-verslagen onder, anderen bromden en scholden even, nog anderen twijfelden of hun wel genoeg teruggegeven werd; de meesten echter waren dankbaar en gelukkig over 't onverwachte buitenkansje en in alle plaatsen werd Jantje overvloedig getrakteerd. Hij was daar heelemaal niet aan gewend en 't steeg hem spoedig naar het hoofd. Van lieverlede deed hij minder geheimzinnig, werd druk en praterig, vertelde zonder eind zijn eigen geval, 't bedrog met die vroegere levering van stroo. Het werkte prikkelend op hem in, het wond hem hoe langer hoe meer op, zijn oogjes glinsterden en zijn koontjes bloosden; hij dronk maar grif de "dreupelkes" en "pijntsjes" uit, die hem voortdurend werden aangeboden; en, toen hij met invallende schemering op de boerderij terug kwam, liep hij een paar keer tegen de stammen van den boomgaard aan, voor hij de deur van 't huis kon vinden.

Angstig hijgend en jagend zat Teum op zijn terugkomst te wachten. Zoodra hij hem zag stuurde hij Meelnie, de oude huismeid, naar buiten; en, nog vóór Jantje den tijd had plaats te nemen, vroeg hij dringend, met zijn holle, heesche, trillende stem:

—Hawél? Wa hèn ze gezeid? Hoe es 't gegoan?"

—O! bezônder! bezônder!" juichte Jantje, geestdriftig zwaaiend met zijn beide handen. "Ze zijn kontent, zille! Dat 'n keunt-e nie geleuven!"

Somber, met zijn diepliggende van koorts gloeiende oogen, keek Teum hem in 't halfduister van de ruime, laag-gebalkte keuken aan. Hij merkte hoe het oudje aangeschoten was en zijn bevende hand omknelde, met machteloos gebaar van woede, den knuppelstok, als om er mee te slaan.

—Wa hèn ze gezeid? vroag ik ou," herhaalde hij schor, dreigend, kortaf, aamechtig hijgend.

—Da ge bedankt zijt! da ge wel duuzen kiers bedankt zijt!" jokte Jantje, met de leege beurs en 't lijstje naar den haard toestruikelend.

Teum slaakte een vloek en zwaaide met zijn stok, om het ventje op een afstand te houden.

—Blijf van mij af! Ge zij zat? Ge zij ne zatlap! G' hèt gewoaid!" raasde hij, knarsetandend.

—Ikke! Ikke! Ikke! ne zatlap! gewoaid! gewoaid!" riep Jantje beleedigd en verontwaardigd.

—Stille! Gien laweid! vertelt!" beet Teum bitsig-gebiedend toe.

Jantje, door den ruwen uitval wat vernuchterd, begon te vertellen. Het een na het ander, met zijn brabbelige stem die nu en dan bleef haperen, gaf hij omstandig verslag van al zijn bezoeken: hoe de menschen hem ontvangen hadden, hoe hij hun de zaak had voorgelegd, wat ze daarop gedaan, gezeid, gevraagd hadden.


...—In de groote, laaggezolderde keuken was het bijna nacht geworden. Door de kleine, groenachtige vensterruitjes glom nog slechts een grijs-grauw twijfellicht, dat flets en dof weerglansde op de koperen en tinnen schotels langs de wanden. De oude kasthorloge met onzichtbaar geworden zinken uurplaat tikte melancholisch-langzaam, en naast den zwarten haard, waarin de bijna opgebrande blokken tot donkerroode houtskool versmeulden, zat Teum nu onbewegelijk en als 't ware stomdreigend in zijn leunstoel weggezakt te luisteren.

Dat duurde lange, lange stonden... Jantje had reeds alles verteld en oververteld en nog steeds bleef Teum, gansch zwart nu in zijn zwarten hoek, roerloos en sprakeloos luisteren. Het werd benauwend en een vreemd gevoel van angst bekroop van lieverlede het oude ventje. Hij zag alleen nog, vaag in de vale schemering van het uitstervend vuur, Teums onbewegelijke, stokkerige, grijs-gekousde enkels en zijn bleeke klompen. De oude klok tikte nu overluid in de doodstille, donkere keuken en geheimzinnige schaduwen schenen laag over den vloer en om de wanden langzaam heen en weer te kruipen. Jantje werd bang. Zijn keel was droog, het duizelde in zijn hoofd, hij voelde zich onwel worden. Even staarde hij verwilderd en radeloos om zich heen; en eensklaps stond hij op en vroeg met een bedeesd-bevende stem, die als een vreemden wanklank door de doodsche stilte galmde:

—Hawèl, boas, lijk of ik ou zegge: da es alles. 't Wor loat en donker. Mag ik nou wiggoan?"

Geen antwoord. Stom en roerloos bleef Teum in zijn leunstoel weggezonken, als had hij Jantje's schuchtere woorden niet gehoord.

—Boas!... boas...!" herhaalde Jantje met een plotseling ontstelde stem, waarvan de klank hem zelf deed schrikken. En sidderend naar den haard toe gaande, raakte hij Teum even met zijn aarzelende vingers aan.

Achter een der kleine raampjes, daarbuiten, vertoonde zich, nog nauwelijks zichtbaar, de donkere silhouet der huismeid, die, met de beide handen trechtervormig naast haar oogen, peilend naar binnen staarde.

—Meelnie! Meelnie!" gilde Jantje, door doodsangst bevangen.

—Wa schilt er dan?" vroeg de meid binnenkomend.

—Meelnie! Meelnie! Kijkt-e kier. Toe, steekt de lucht aan en kijkt-e kier!" hijgde Jantje.

De meid deed haastig een klein lampje branden en kwam er mee bij den haard.

—Och Hiere God!" schrikten zij beiden achteruit.

De armen slap over de leuning van zijn stoel, het hoofd scheef op den rechterschouder, het aangezicht vertrokken en verkleurd, den mond half open en de oogen toe, zat Teum in neergezakte houding naast het uitgebrande haardvuur... dood.


VI. DE STIER.

Het herbergje van 't Kuipken en de Stier stond dichtbij 't eene uiteinde van 't dorp, op den zoogenoemden "Dries", een pleintje, waar de straatweg, zich in tweeën splitsend, een soort rechthoek vormt, in west-en-noordelijke richting. Wie langs een van die twee wegen in het dorpje aankwam, liep om zoo te zeggen vanzelf in het herbergje binnen.

't Was een eenvoudig witgeverfd huisje met groene luiken, smal maar nog al hoog, drie steenen treedjes op naar 't gangetje, twee raampjes beneden en drie op de verdieping. Het zag er uit als een net, klein-burgerhuisje., eerder dan een herberg; en zelfs de naam Het Koffijhuis, in zwarte letters boven 't deurtje op den witten gevel, gaf er iets degelijks en deftigs aan, dat zich gunstig onderscheidde van de meeste andere dorpsherbergen met hun gekke namen op de bont-gekleurde uithangborden.

Wie daar dan ook woonde was de gemeenteontvanger met zijn zuster: menschen van goed, landelijk komaf, maar zonder fortuin, en die er 't "stameneetje" bijhielden om rond te komen.

Binus, de broeder, was een dik, kort ventje met kaal hoofd en kwabbe-wangen, dat slechts moeilijk en stijf-trekbeenend kon loopen. Hij droeg den bijnaam van 't Kuipken. Fliesta, zijn zuster, was ook kort en tamelijk gezet; maar het eigenaardige van haar type zat voornamelijk in haar gezicht, dat groot en breed was, met sterk-afgeteekende, bijna mannelijkforsche trekken: groote, ietwat zwaarmoedig strak-kijkende oogen, een langen haviksneus, een stevige, vierkante kinnebak; en op bovenlip en kin, méér dan een donkere haardons; een kleine, echte snor en een begin van stekelbaard. Moest dat de reden zijn of was er nog iets anders: althans, zij werd in 't dorp "de Stier" genoemd.

"De Stier" en "'t Kuipken"!... En toch niet uit kwaadwillige of wreedaardige spotternij! Eerder uit gewoonte, omdat iedereen het zei, omdat men hen altijd zoo had hooren noemen. De menschen zeiden: "we gaan eens bij de Stier en 't Kuipken," zooals ze anders zouden gezegd hebben: "we gaan eens bij den slager of den kruidenier." De spotnaam had door 't algemeen en jarenlang gebruik zijn honende beteekenis verloren.

En toch,... en toch... er was wel iets met haar, iets dat zoo niet uitgedrukt kon worden en dat soms, o zoo sterk, de ondeugende nieuwsgierigheid van klanten en bezoekers prikkelde. De boerkens uit 't omliggende kwamen zoo nu en dan, als 't ware door de beide wegen die op 't herbergstoepje aanliepen geleid, bij het ontvangertje hun aanslagbiljet betalen en meteen een potje kaart spelen of een praatje maken; en, onder het gezellig keuvelen en onder 't drinken van een "pijntsje" en een "dreupelke", was er wel af en toen eens een, die zich wat bizonder met "de Stier" bemoeide en haar zelfs, o zoo ondeugend, een beetje 't hof trachtte te maken. Dan had "de Stier" zich goed te houden! Zonder haar gezicht te vertrekken aanhoorde zij de krasse woordspelingen, de schouwe grappen op haar snor en kinnestekels. Zij praatte en lachte mee, soms schuiner nog en krasser dan de mannen, om duidelijk te laten merken dat zij voor geen kleinigheid vervaard was en men van haar niet meer zou weten. dan zij wel wenschte los te laten. Werd het wat àl te bont, dan zette zij een strak gezicht, of zij niets meer begreep; en was er ook soms een die zich wat verder waagde en handen naar haar uitstak, met een beslist afwijzend gebaar, en desnoods met een flinken mep om 't oor, werd de kerel op zijn plaats gezet. Neen; het baatte allemaal niets: de "Stier" hield haar geheim strak achter haar gedecideerd gezicht van bijna manlijk-stuggen ernst verborgen en de nieuwsgierige belangstellers mochten er nutteloos naar doelen en naar raden.


Tot er opeens een ontzettend nieuws in het dorp werd verspreid!... de "Stier" zou trouwen...!

Eerst was er geen mensch die daar geloof aan hechtte. Een ieder beschouwde 't als een tamelijk flauwe grap. Maar het gerucht hield aan, bizonderheden werden meegedeeld, het was volstrekt geen grapje, de man was weduwnaar, gewezen voerman, hij woonde in een naburig dorp en kwam de "Stier" geregeld bezoeken. Het duurde al een heele tijd, men moest maar eens gaan kijken: telkens als haar broeder voor zijn zaken uit moest zat de "Stier" uren lang in haar gangetje met open deur wachtend uit te staren naar den weg langs waar de vrijer komen moest, klaar om hem daar op te vangen, als een spin die roerloos midden in haar web een vlieg zit te beloeren. En 't Kuipken wist er alles van en was er woedend om. Heftige scenes hadden tusschen broer en zuster plaats gehad; het Kuipken zei dat het een schande was, dat zoo iets door de wet als immoreel diende verboden, en dat zij gingen scheiden en hun goed verdeelen, en dat hij nooit meer met haar eenige relatie wilde hebben.

Geweldig was de algemeene opschudding! De menschen gingen kijken, zagen haar werkelijk zitten, terwijl het Kuipken uit was, half verscholen in het gangetje, loerende door het open deurtje naar de beide wegen langs waar de vrijer kon aankomen. En eindelijk, op een middag, zagen zij hem zelf: een groote, stevige, ietwat lompe kerel van goed in de vijftig, die met tragen, zwaren stap dwars over de straat en langs het steenen trapje van drie treden in het gangetje verdween...


Het wàs zoo: de "Stier" ging trouwen...!

De wettelijke afkondigingen hingen in het traliekastje aan de deur van het gemeentehuis aangeplakt, de geboden in de kerk waren van den preekstoel afgelezen, en 't Kuipken, onverzoenlijk gebrouilleerd, had de scheiding van hun klein vermogentje geëischt, en het zoolange jaren gemeenschappelijk bewoonde huisje, dat door het lot in háár deel viel, voor goed verlaten, om in een der voornaamste dorpsherbergen: Het huis van Commercie, op kamers te gaan leven. Dáár, elken avond, omringd door de ondeugend-nieuwsgierige stamgasten, gaf hij razend op zijn zuster en haar aanstaand huwelijk af, maar, hoe er ook al heimelijk gezinspeeld en gepolst werd, het echte van de zaak liet het Kuipken niet los. Het bleef bij vage, algemeene verontwaardiging en dreigementen, bij een voortdurend zich beroepen op de wet, die zulke immoreele dingen moest verbieden.

—Wa veur immoreele dijngen, ontvanger?" drongen de oolijk-ondeugende stamgasten aan. Maar gesard schudde 't Kuipken hoofd en schouders, en, zonder verdere toelichtingen:

—Tuttuttut! Pouah! Pouah!" bromde hij. En hij huiverde en walgde, alsof het hem te vies en te akelig was om daar iets meer over te zeggen.


Intusschen werd door eenige grappenmakers uit het dorp een plannetje op touw gezet. Zoo'n buitengewone gebeurtenis als het huwelijk van "de Stier" diende wel op een buitengewone wijze gevierd te worden. En er werd besloten dat de buurt zou vlaggen en 's avonds met lampions en transparanten de huizen versieren. De dorpsmuziek zou aan de trouwers een serenade komen brengen en een gelegenheidsgedicht zou hun voorgelezen en met eerewijn en bloemen aangeboden worden.

Al van in den vroegen ochtend dreunden op den dag van 't huwelijk de kanonnen. Dat wekte algemeene joelend-blijde feeststemming en drukke scharen, waaronder zelfs gewichtige dorpsheeren en dames, stroomden naar het gemeentehuis toe.

Daar kwamen de trouwers door de vlaggende straat aan. Zij liepen gewoon langs de huizen, kalm en ernstig, zonder vertoon, beide heel eenvoudig in het zwart gekleed. Alleen had "de Stier" haar zwarten hoed met een paar witte linten en bloemen versierd. Haar houding was deftig, haar groote, donkere oogen staarden, zonder vrijpostigheid doch zonder schroom, naar het joelend, opdringende volk. Haar lange haviksneus stond als een strakke snavel in 't midden van haar gezicht, en boven haar mond, waarvan de fijne, toegeknepen lippen zich op haar geheim schenen te sluiten, schaduwde manlijk de snor, terwijl de zwarte stekelharen van de kin krachtig en bijna uitdagend krulden. Met ondeugend-flikkerende oogen keek de menigte haar aan. Hier en daar steeg wel eventjes een gil-lach of een kreet op, maar de meesten hielden zich nog al goed. Enkele voorname buitenheeren, in een groepje afgezonderd, staken hun dik-roode koppen bij elkaar en hielden, buikschokkend, een vroolijkfluisterend gesprek; enkele voorname dorpsdames, na lange aarzeling door overweldigende nieuwsgierigheid toch aangelokt om alles tot het einde bij te wonen, wendden even met een kleur het hoofd op zij, als schaamden zij zich vaag over iets onbetamelijks, dat om haar heen gebeurde.—Hij, de man, liep lomp en lummelig naast "de Stier", 't gezicht geschoren, de armen hangend, met een soort trekbeenende schommeling, die hij wellicht van zijn jarenlang naast een vrachtwagen loopen had overgehouden.

De deur der secretarie stond wachtenswijd open en zij traden binnen. Daar zij zelven voor geen getuigen gezorgd hadden, waren deze ambtshalve uit de buurt ontboden, en de huwelijksacte werd onmiddellijk door den secretaris voorgelezen. Buiten, op de straat joelde en gonsde het volk. Verdoofd gelach steeg op, kreten weerklonken, in de verte dreunden de kanonnen. De ambtenaar van den burgerlijken stand, die met moeite zijn lachlust bedwong, stelde de geijkte vragen, de trouwers gaven 't jawoord en de plechtige verbintenis werd voltrokken. De dorpsveldwachter, die grinnikend bij een der ramen stond, gaf door een teeken naar buiten aan de menigte te kennen dat het geschied was, en eensklaps ging er in de straat een wild gejuich op, waarin de kreten: "De Stier es getreiwd! Vivat de Stier!" midden in een reusachtig gelach weergalmden.—De Stier hield zich goed, vertrok haar gezicht niet. De man, daarentegen, die, als vreemdeling in het dorp, van al dat gefeest en gejoel niets begreep, zette even wijd-verbaasde, bijna angstig oogen op.

De ambtenaar van den burgerlijken stand overhandigde hem "'t boeksken", waarop hun huwelijk vermeld stond, en eventueel ook Later de geboorten van hun kinderen zouden aangeteekend worden. En hij kon niet nalaten daarbij 't gewone grapje te wagen:

—Kijk zie, d'r es ploats op veur twoalve. As 't vul es meugt ge'n nieuw boeksken komen hoalen."

De secretaris, de veldwachter, de getuigen, en ook de ambtenaar van den burgerlijken stand, allen barstten in een onbedaarlijken schaterlach uit; en het gepeupel daarbuiten, dat hun vroolijkheid hoorde, schaterde wilduitgelaten mee, met kreten als van dolle dieren in het opnieuw herhaald, alom galmend geschreeuw:

—De Stier es getreiwd! Vivat de Stier!"

De Stier hield zich onverstoorbaar goed, maar de man zette hoe langer hoe vreemdere oogen op.

De plechtigheid was afgeloopen. De trouwers verlieten het gemeentehuis en kwamen weer in de vlaggende straat, waar de toeloop van het volk intusschen tot enorme proporties was gestegen. Het leek wel of het heele dorp daar bij elkaar getroept was. Een dol-joelende stoet vergezelde hen tot aan de kerk, en, na de kerkelijke ceremonie, tot aan het rijtuig dat hen naar de stad zou voeren, alwaar zij, volgens gebruik, den huwelijksdag verder zouden doorbrengen.


Eerst om negen uur 's avonds kwamen zij in 't dorp terug.

Gedurende hun afwezigheid waren de grappenmakers druk aan 't werk geweest. Brandende lampions en vetpotjes hingen feestelijk te wiegelen aan gespannen touwen vóór de huizen, een vurige triomfboog prijkte in de straat en hier en daar schitterden transparanten met zeer eigenaardige opschriften. Maar de Stier hield zich goed, en de man begreep maar half of in 't geheel zelfs niet.

Vóór hun deur, onder den vuurstralenden triomfboog, werden zij gek-plechtig door het feestcomité verwelkomd. Een der leden trad gewichtig uit 't gelid naar voren, een groot vel papier in de eene hand, een grooten ruiker in de andere. Met luidgalmende stem las hij een hoogst-origineel gedicht voor, waarbij de joelende omstanders weer herhaaldelijk in wilde schaterpret uitbarstten. Maar de man begreep er niets van en de Stier hield zich voortdurend onverstoorbaar goed. Strak-ernstig nam zij den bloementuil aan, boog en dankte, dronk even van den eerewijn en overhandigde daarna het glas aan haar echtgenoot, die het in één teug ledigde. Dichtbij nu bomden de kanonnen, hun roode vuurtongen ten hemel schietend; en plotseling verscheen in rooden fakkelgloed de muziek, met donderendbonzende groote trom en schril-schetterende fanfaren. Het gepeupel begon te zwieren, te springen en te dansen en 't feest ontaardde in een woeste bacchanaal. Meisjes werden gichelend-gillend in donkere hoekjes gedrongen, bier en jenever stroomden overvloedig, waggelende kerels zwenkten brallend, met heesche dronkaardsstemmen door de straat. De Stier en haar man, roerloos op den drempel van hun huisje, keken het schouwspel een heele poos aan; en eerst toen de vetpotjes waren uitgedoofd en de wilde joelbende eindelijk met fakkels en muziek naar de dorpsplaats terugtoog, sloten zij in stilte hun luiken en hun deurtje en doofden binnen alle lichten uit...

Verder was 't een vreemde, ongewone nacht. Er werd op straat geschreeuwd, gezongen, gekeven, gevochten. Soms bleef 't een heele poos doodstil en de menschen konden slapen; maar eensklaps weer hoorde men allerlei rare geluiden: spotgelach, nabootsing van hondengehuil, hanengekraai, kattengemiauw, getokkel met knokkels op luiken, en af en toe een telkens weer herhaald., schor en woestbrullend geloei, als van een gansche, dolle veestapel. Het was een abnormale, gekke, rustelooze nacht.


's Ochtends, al van in de eerste vroegte, stonden de buren op den loer.

Hoe zou het afgeloopen zijn? Allen waren ondeugend-benieuwd om de Stier en haar man terug te zien.

Eerst tegen zes uur, toen het reeds volzonnig Augustus-daglicht schitterde, werd een der groene luikjes van Het Koffijhuis zachtjes opengeduwd. Onmiddellijk daarna het tweede. Zij flapten met een kort geluid tegen het witte muurtje aan en een hand zette de knipjes vast. Toen ging insgelijks het groene deurtje open en "den nieuwen boas" zooals de menschen hem noemden, verscheen even in zijn hemdsmouwen op 't stoepje en staarde rechts en links de straat eens vlugjes in.

—Dag Boas! Alles goed?" riep vroolijk, op een afstand, een der buren.

De baas keek op, en, heel gewoon, even naar den buurman hoofdknikkend:

—Ieste klasse! scheun weer, hè?" antwoordde hij; en verdween in het huisje.

Ietwat teleurgesteld, staken de buren de hoofden bij elkaar. Hoe zoo: alles goed! Hè! wat vreemd! Zou de Stier dan toch, gewoon weg, als elke andere vrouw... Maar wat had 't Kuipken dan zoo uit te varen en zich aan te stellen of hij allerhande rare dingen wist die hij niet zeggen kon!—Zij zelven voelden zich nu vaag belachelijk, met al hun raar gefeest. Het geheimzinnig raadsel bleef althans onopgelost en 't leek wel of de Stier zelf hen allen voor den gek gehouden had. Futloos, inwendig nijdig op het Kuipken, rouwend over 't geld dat zij aan 't grapje verdaan hadden, trok elk naar zijn gewone bezigheden terug.

Doodkalm en saai als altijd, verliep verder de dag. Tusschen elf en Twaalf—het borreltjes-uur—gingen enkele kerels eens tot aan het Koffijhuis om er den raadselachtigen toestand in oogenschouw te nemen. Verloren moeite. De man was kalm aan 't spitten in zijn tuintje en de Stier ontving haar klanten met een helder-onverschillig, strak gezicht, alsof er absoluut niets ongewoons gebeurd was. De kerels waagden krasse toespelingen, doch ook al vruchteloos: de Stier stond hun flink en onbeschroomd te woord en zij mochten onverrichterzake weggaan. Zij trokken naar 't Huis van Commercie, waar 't Kuipken, landerig en norsch, eenzaam-pijprookend in de ongezellige gelagkamer zat.

—Hawèl, ontvanger, wa zegt-e nou van de jonge treiwers? We zijn d'r doar bij geweest. Alles es goed, zille!"

—Zwijg moar, zwijg moar!" bromde 't Kuipken bevend. "'K zegge dat 't 'n schande es! dat 't deur de wet zoe moese verboón worden!"

—Ha joa moar, ontvanger, ge 'n zijt toch nie rechveirdig! As da vreiwemeinsch nou toch goest ha om te treiwen; en as ze nou mee heure veint gelukkig es!"

—Zwijgt er van, zeg ik ulder! 't 'n Es nie meugelijk! 't 'n Es nie meugelijk! Pouah! Pouah...!"

Meer was er niet uit te krijgen. Rillend-walgend schudde 't Kuipken 't hoofd voor alle verdere verklaringen.

En de buren, geheel en al van streek gebracht, wisten niet meer wàt ze moesten denken.


Eenige dagen verliepen. De diepteleurgestelde dorpelingen bleven de Stier en haar man in 't oog houden. En een glans van ondeugende pret kwam van lieverlede weer op de gezichten, want... het leek hun of "den nieuwen boas" er toch niet zoo geheel tevreden uitzag. Hij zat of liep daar doelloos in en om zijn herberg, nurksch, sprakeloos, wenkbrauwen gefronst, blijkbaar uit zijn humeur. De buren kwamen vol belangstelling kijken, trakteerden hem, maakten vertier in 't Koffijhuis, trachtten hem aan den praat te krijgen. Doch ook al te vergeefs: niets liet hij los. En toch er moest iets zijn; er wàs iets; want ook de Stier zag er nu veel minder kalm en sterk-zelfbewust uit. 't Leek of ze bleeker en magerder werd en in haar strakke oogen beefde nu soms een diep-schuilende uitdrukking van zware droefheid. Maar evenmin als hij liet zij iets los. Haar lange haviksneus stond als een klem midden in haar beenderig gezicht gedrukt en haar manlijke mond met donkere snorrelip bleef stugger dan ooit op haar vermoed geheim gesloten. Het werd wanhopig voor de dorpelingen en reeds begonnen zij dien toestand als onveranderlijk en niet eens langer belangwekkend aan te nemen, toen het eensklaps, volkomen onverwacht, tot een openbaring en een oplossing uitbarstte.


't Was op een ochtend, tamelijk vroeg nog, midden in de saaie stilte van het suffig dorp: Een man, "den nieuwen boas", wilddronken waggelend in de straat, luid-schreeuwend het volk bij elkaar troepend, schreeuwend, met dreigend naar zijn huis gebalde vuisten, dat hij bedrogen was geweest, dat men hem voor den gek gehouden had, dat die vrouw van hem, die Stier! die Stier! die Stier...

—Watte? Watte? Wat ès er mee?" gilden de menschen, trillend van ondeugende nieuwsgierigheid, hem de woest-hikkende woorden als het ware uit den mond halend.

—Die Stier! Die Stier! Die Stier!..." herhaalde hij steeds razender. Hij stikte in dat woord, hij schudde 't hoofd en zwaaide met zijn knuisten; hij bralde 't uit van woede en teleurstelling, hij stampte met zijn voeten en bulderde verwenschingen en dreigementen, schreeuwend dat het er mee uit was, dat zoo'n huwelijk niet telde en dat hij onmiddellijk alles wat hem toebehoorde in ging pakken en ermede naar zijn dorp terugkeeren.

—Wie lient er mij 'n peird en 'n kerre? 'K rij er direkt mee wig!" brieschte hij.

't Was een geweldig opstootje. Een rumoerige bende liep dadelijk met hem mee, begeleidde hem tot bij zijn huis,—meer en meer hem opwindend en aanporrend om nu ook de Stier te zien verschijnen. Maar de Stier vertoonde zich niet.

—'n Kerre!" gilde hij opnieuw. "Wie lient er mij 'n peird en 'n kerre? En wie helpt er mij ne moment om mijnen boel op te lóan en te verhuizen?"

Paard en kar werden hem beloofd en twee mannen boden zich terstond aan om zijn goed naar buiten te sjouwen.

—Veuruit!" schreeuwde hij, in het schetterend gejoel der menigte zijn deur ruw openstampend.

De kerels stoven met hem binnen. Twee tafels, een bed, een kleerkast, enkele stoelen, een hoop kleeren en dekens werden midden in het opgewonden-gichelend volk naar buiten gesjord, maar de Stier bleef onzichtbaar.

Achter een dravend paard kwam de hossebossende kar over de hobbelige straatsteenen aangerateld. In een oogwenk was het gansche boeltje opgeladen; en, onder geweldig en bijna oproerig gegil en gejouw, reed "den nieuwen boas", vloekend-vuistenballend, als een gek er mee weg. Het was gebeurd als in een droom zoo vlug. De menschen keken elkaar stomgapend aan toen hij verdwenen was; en dan weer staarden zij verbaasd naar 't huisje, waar nu toch zeker wel de Stier zich eindelijk vertoonen zou.

Maar de Stier was en bleef onzichtbaar...

Toen dropen zij ook allen langzaam af, drukopgewonden lachend en pratend, tevreden aan den eenen kant dat zij nu eindelijk zonder nog eenig mogelijken twijfel "wisten"; teleurgesteld ten andere, dat alles zoo verbazend vlug en gek en, buiten de Stier om, was afgeloopen.

—Och! 't es zottigheid! Hij zal hier morgen weere zijn.," meenden de menschen.


Doch hij kwam in 't geheel niet terug... Dagen, weken, maanden gingen voorbij en van "den nieuwen boas" werd zelfs niets meer gehoord. 't Was of hij nooit bestaan had, en de Stier, stil in zichzelf teruggetrokken, uitte verwijt noch klacht. De strakke lippen stug op haar geheim gesloten, bediende zij als vroeger hare klanten; en haar antwoord op onbescheiden uitvorschingen was steeds onveranderlijk hetzelfde:

—Hij es hij zot geworden. Wa kan ne meinsch doar aan doen as iemand zot wordt? Nog liever giene veint mier as ne zotte veint."

Maar de menschen lieten haar praten en grinniken. Zij wisten nu wel beter...

't Kuipken, die zich in het ongezellig Huis van Commercie doodelijk ergerde en verveelde was al dadelijk na de vlucht van "den nieuwen boas" indirect begonnen met toenadering te zoeken. De Stier, niet rancuneus, stak hem zelve de hand der verzoening toe; en, op een avond, waren zij weer met hun beidjes, net als vroeger, in het huisje, waar zij zooveel lange jaren samen hadden doorgebracht.

Geen wederzijdsche vragen, klachten noch verwijten. 't Kuipken, die haar al dien tijd niet gezien had en haar veel verouderd en vermagerd vond, vroeg enkel:

—Hoe goat 't er mee?"

En zij, hem even aankijkend, antwoordde, heel gewoon, alleen met ietwat matte, trieste stem:

—O nog al goed; en mee ou?

—O, euk nog al goed.

Dat was alles. Over hem, die van haar weggeloopen was, werd geen enkel woord gesproken. 't Kuipken ging zitten, even vaag-wantrouwig om zich heen loerend, als vreemd nog in zijn eigen huis; en zij nam sprakeloos het eten van de kachel en diende 't voor hem op.

—En gij? vroeg hij, verwonderd, dat zij haar stoel niet bijschoof.

—'K 'n hè nie veel honger, antwoordde zij. 'K 'n goa nie anders as 'n potse káffee drijnken.

Het Kuipken at en dronk, over zijn bord gebogen, met van ingehouden ontroering af en toe nog lichtbevende vingers. De Stier, haar kopje koffie in de hand, zat peinzend naast de kachel, met strakstarende oogen. Groot was de stilte in het leege herbergje; en stil ook was het buiten, in de donkere, leege straat.

—'t Es kaud geworden; 't 'n zoe mij nie verwonderen da we vust of snieuwe kregen, zei 't Kuipken, na een lange poos.

—'t Hè passeerde nacht al 'n klein beetse wit gevrozen en van den achternoen hè 'k uit alle veurzichtigheid onz' eirdappels mee streud doen dekken, antwoordde zij.

—Onz' eirdappels!... zacht deed dat woord hem aan; zoet klonk het in zijn ooren. "Onze"... dat was dus weer van haar en hem en niets meer van den vreemden indringer die weggeloopen was.

Het Kuipken had gedaan met eten, hij stak zijn pijpje aan, genoeglijk smakkend en ging, als vroeger, met uitgestrekte beenen op zijn aloude plaats, aan de overzijde van de warme kachel zitten. Hij was er weldra ingesoesd. Op den kerktoren sloeg het negen uur en onmiddellijk daarna luidde de nachtrust in. Hij trok zijn kleine oogjes slaperig half open.

—Wat dijnkt ou? Zoên we nie goan sloapen? stelde hij voor.

—O, ba joa, e-woar; 'k zal moar sluiten, antwoordde zij.

Zij stond op en verdween in 't gangetje, om buiten de luikjes en de voordeur dicht te doen.

Toen ze na een oogenblik terugkwam, waren haar hoofd en schouders dicht met witte sterretjes en stippeltjes bepoeierd. Eén hing er in haar snor, dat dadelijk tot een kristal-traantje versmolt.

—Kijk kijk! snieuwt het woarachtig al? riep hij verwonderd.

—Joa 't en 'k geleuve dat ze 'r dikke zal vallen, knikte zij.

Zij schudde zich af, stak, in groen-aarden kandelaars, twee kaarsen aan, draaide de groote hanglamp uit, en liet hem voor, over de trap, naar boven. Hij kreunde een beetje, door de inspanning van 't stijgen. Het dansend kaarslicht wierp gedrochtelijk hun groote schaduwen over de witte muren.

Boven op 't portaal waren twee deurtjes, links zijn kamer, rechts de hare. Hij durfde niet goed om te kijken. Dat was de kamer waar zij met hem, den indringer, den vreemdeling, den vijand, die het al had aan de groote klok gehangen... ach ach!... Hij schudde 't hoofd en zuchtte onmerkbaar, terwijl hij, met den kandelaar in de hand zijn deurtje openduwend, haar "sloapwel, Fliesta" wenschte.

—Sloapt euk wel, Binus, anwoordde zij met haar gedrukte, matte stem.

Het gele schijnsel van de beide kaarsen danste spokig door elkaar op 't smal portaaltje en in de open deurtjes, en toen werd alles plotseling heel stil en donker.

Buiten sneeuwde 't zacht en overvloedig nu, met groote, dikke vlokken...


VII. BEROUW.

Dit is 'n héél zware en droeve obsessie geweest...

'n Kort, viezig zijstraatje, aan 't uiteinde van 't dorp. Rechts, niets dan de hooge, witte, blinde muur van een groot heerenhuis. Links vier kleine, lage, aan-elkaar-gebouwde werkmanshuisjes in vuilgrijzen steen, met dofgroene luikjes.—Het is er somber, kil, treurig, modderig. Haast nooit komt er een zonnestraaltje in de vieze, altijd natte greppels glimmen.—Maar, even voorbij den blinden muur en de huisjes, ontvouwt zich in zijn breede heerlijkheid het vrije veld; en daar is 't eensklaps alles vol-gezonde ruimte van blijde zonnigheid!

Daar wuiven en golven, zacht-streelend door den milden wind geaaid, de frissche groene lentenkorenvelden; daar kronkelt blond de breede zandweg naar het blauwachtig verschiet, onder den hoogen, zonnigblauwen hemel met zijn glinsterwitte wolken. Daar zingen de vogeltjes en geuren de bloempjes; daar stralen de oogen en blozen de wangen; daar gaan de zwaar-benauwde longen, in breed-gezonden rythmus, halend open...

Vier kleine, lage, grijs-en-groene trieste huisjes: drie met deur en luikjes open; één met deur en luikjes dicht-gesloten. Aan beide kanten van dat dichte deurtje staat een vaalverkleurd, tegen de luikjes aangeleund, langwerpig-vierkant zwart vaandel, met dof-zilveren doodshoofd in het midden en dof-zilveren franjes als omlijsting. Op den drempel van het huisje ligt een geel, strooien kruis, met een rooden baksteen er op neergedrukt.

In dat huisje is een doode.


Het was een lange, magere, bleeke jongen. Ik heb hem goed gekend. Hij heette Jules. Hij had een vreemd, ongunstig uiterlijk, met iets valsch en gluiperigs in de oogen; en hij had ook een héél slechte reputatie: de reputatie van een luiaard, een dief, een dronkaard, een vechter en bijna een moordenaar.

Die kwade naam was verdiend. Hij wàs lui, hij stal, hij dronk, hij vocht. Zijn vader—een timmerman—bij wien hij heette te werken, doch met wien hij het niet vinden kon, stuurde hem eindelijk het huis uit. Hij dwaalde, dompelde, verviel van kwaad tot erger. Nu moèst hij wel van roof en diefstal leven, want nergens, al had hij 't ook gewild, zou hij nog werk gekregen hebben. Herhaaldelijk werd hij in gezelschap van een beruchte dieven-en stroopersbende gezien, en geen schurkenstreek werd in het dorp gepleegd, of 't heette dat ook hij er schuld in had. Het heette zoo, maar was toch niet bewezen, daar hij nooit op heeterdaad betrapt werd en niemand ook beslist-bezwarende getuigenissen tegen hem kon inbrengen. Veldwachters, koddebeiers en gendarmen waren er nog nooit in geslaagd hem gerechtelijk te doen veroordeelen. Hij was sluw en slim; telkens weer ontglipte hij, als een aal tusschen de mazen van een net. Nog voor geen cent was hij beboet; nog geen uur had hij in de gevangenis gezeten.

Toen gebeurde die beruchte aanslag op een rijken boerenzoon, die 's avonds van de stadsmarkt terugkomend, door drie kerels aangerand, geplunderd en half dood gevonden werd. De man genas en beschuldigde uitdrukkelijk Jules als een van zijn aanranders.

Met onverholen vreugde kwamen de gendarmen hem halen en 't gansche dorp verademde en juichte:

"Ha, eindelijk is de schelm toch gepakt!"

Hij was er niet bij geweest, beweerde hij. Hij was dien avond, tot tamelijk laat in den nacht, bij zijn lief gebleven en daarna, zooals hij dikwijls deed, in een boerenschuur gaan slapen. En hij voegde er bij, met een zonderlingen, raadselachtigen glimlach, een glimlach van bijna naïeve oprechtheid en bedeesdheid, als schaamde hij zich voor deze in zijn mond zoo vreemd en onverwacht klinkende woorden:

—'K hè mij gebeterd, 'k wirke, 'k goa treiwen."

De gendarmen stelden een onderzoek in. Zij vernamen dat Jules dien avond werkelijk bij een meisje had gezeten dat den naam had van zijn lief te zijn. Maar 't meisje was er een uit de beruchte dievenbuurt; hare getuigenis leek eenigszins verdacht en de aanslag was ook trouwens midden in den nacht gepleegd. Wáár had hij dien nacht dan verder doorgebracht, nadat hij van zijn lief was weggegaan.

—Wel, in de boereschure woar da 'k gesloapen hè!" herhaalde Jules een beetje snibbig. En hij noemde den boer aan wien de schuur behoorde.

Dat kwam uit. De boer getuigde dat de jongen dikwijls in die schuur ging slapen. En 't kwam ook uit dat hij sinds een tijd geregeld werkte, en zijn geld opspaarde, en niet meer dronk. Doch de gendarmen schudden 't hoofd en grinnikten wantrouwig. Niets belette dat hij 's nachts toch ongezien weer uit de schuur gekomen was om met de anderen zijn slag te slaan; en overigens: dat slapen in schuren behoorde bij een ongebonden landloopersleven en geenszins bij de fatsoenlijke levenswijze van iemand die eerlijk aan zijn brood wenscht te komen. Wáárom sliep hij als een vagebond in de schuren? vroegen de gendarmen.

—Om er 't geld van mijn huishure mee uit te spoaren," antwoordde Jules.

De gendarmen spotlachten. Haha! dat was er een eigenaardige manier van sparen! Waar zou het op gaan lijken in de wereld, als iedereen zoo redeneerde!

—'t Es toch azeu! 't Es de zuivere woarheid!" bevestigde Jules met nadruk.

—Ge bezit dus al wa geld?" vroegen de gendarmen.

—Joa ik," zei Jules.

—Woar es 't?"

—Mijn meisken bewoart het, om er ons meubels mee te keupen en ons huizeken van t' huren."

Zij deden huiszoeking bij 't meisje en vonden er 't geld: een paar honderd frank in mooie zilverstukken.

Het aan den rijken boerenzoon ontstolen geld bestond in bankbriefjes. Maar dat bewees niets: zij konden 't uitgewisseld hebben. Jules werd met den boerenzoon geconfronteerd.

—'t Es hem! 't ês hem!" verzekerde deze. "Ze woaren ulders gedreiën, twie kleine en ne greuten. Hij es de greuten!"

—Ge liegt!" gilde Jules, bleek en bevend van woede.

—'t Es hem! 't ês hem!" herhaalde de boer met onverstoorde overtuiging.

—'K zegge dat ge liegt, gie sloeber!" bulderde Jules.

De gendarmen drongen niet aan. Zij lieten Jules los, maar hun overtuiging stond onomstootbaar vast. Jules wàs een der daders en proces-verbaal werd tegen hem opgemaakt.


Eenige weken verliepen. Jules, sterk door zijn onschuld, werkte rustig en geregeld voort, spaarde zijn geld, bracht iederen avond bij zijn meisje door en sliep daar waar hij plaats kon vinden, in de boerenschuren, om te bezuinigen. Toen ze genoeg hadden om te beginnen huurden zij een van de vier kleine huisjes in het zijstraatje, en trouwden.

Zij waren pas veertien dagen getrouwd, toen Jules voor de correctioneele rechtbank in de stad gedagvaard werd. Men had hem aangeraden een advocaat te nemen, maar hij deed het niet. Waarom zou hij nutteloos geld verspillen dat hij nu juist zoo hoogst noodig had?

Vóór de rechtbank herhaalde de boerenzoon zijn formeele beschuldiging en Jules, met moeilijk ingehouden toorn en sterken nadruk, zijn nog formeelere ontkenning. Getuigen verschenen, die het allen eens waren om Jules' slecht gedrag en ellendige antecedenten te bevestigen, al moesten zij er bij bekennen dat hij zich scheen berouwd te hebben en sinds zijn huwelijk een vrijwel onbesproken leven leidde.

—Achte gulder hem in stoat zulk een misdoad bedreven t' hên?" vroeg de voorzitter om de beurt aan allen. En allen zonder een oogenblik te aarzelen, affirmeerden dat zij er hem volkomen toe in staat achtten.

Deze getuigenissen, gevoegd bij de nogmaals uitdrukkelijk-herhaalde beschuldiging van den aanklager, bleken afdoende. Jules werd tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld en op staanden voet aangehouden.

Iedereen, in 't dorp, vond het een welverdiende straf.


Ik weet niet,—en niemand heeft eigenlijk ooit geweten,—wat aan Jules' hart sinds dat oogenblik geknaagd heeft. Na zeven maanden onberispelijk gedrag werd hij uit de gevangenis ontslagen en kwam op een avond in 't dorpje terug. In het triestig klein huisje met de grijze muren en de dofgroene luikjes vond hij zijn jonge vrouw met een klein kindje, dat in zijn afwezigheid geboren was.

—Hier ben ik!" glimlachte hij vreemd-droogjes. En aan zijn vrouwtje, dat zoo bitter schreide, gaf hij 't beetje geld dat hij in de gevangenis verdiend had en nam het kindje op zijn schoot, in lang, verrukt aanstaren.

—Hoe hiet het?" vroeg hij zacht, met van ontroering heesche stem.

—Jules... Julken," snikte zij.

—Julken... Julken..." streelde hij. En hij kittelde de kuiltjes van het wichtje, dat hem even met glanzend-blijde oogjes toelachte...


Zijn leven werd heel kalm, heel stil, heel eenzaam. Hij werkte gansche dagen, sprak weinig, zat doorgaans, in zijn schaarsche rusturen, droomerig te peinzen en te staren, als verdiept in verre, verre gedachten.

—'t Kot hè hem goe gedoan," meenden de menschen. "Hij hè bereiw, hij es broave geworden."


Dikwijls heb ik geprobeerd hem aan de praat te krijgen, want zijn geval interesseerde mij en ik was van lieverlede een vreemde sympathie voor hem gaan voelen. Maar nooit is het mij mogen gelukken. Na een paar korte zinnetjes brak hij telkens het gesprek met zwijgen af en over zijn bleeke wangen kwam dan soms als 't ware een teere kleur van pijn of schaamte. Nooit heb ik hem bitter hooren klagen, razen of verwijten doen. Voor vrouw en kind was hij uitnemend zacht en goed. Aan omgang met wie ook, buiten zijn gezin, scheen hij in 't geheel geen behoefte te hebben. Hij was niet bang, hij was niet boos, hij was niet valsch noch nijdig: ik weet niet hoe het met hem was.

Alleen was er iets vreemd, iets macabervreemds aan hem. Altijd had hij, op den zolder waar hij nu gansche dagen timmerde, kant en klaar eene wit-houten doodkist, een armemenschen-doodkist staan. Zij stond daar, griezelig-bleek in 't schemerachtig zolderlicht, scheef tegen den muur geleund onder de dakpannen, en bleef er staan, tot ze, verkocht, door iemand werd weggehaald. Dan maakte hij er onmiddellijk een nieuwe voor in de plaats.

—Och alweer 'n nieuwe deukiste!" klaagde dan zijn vrouw, die dat gezicht zoo akelig vond. "Woarom 'n wacht-e toch niet tot da ze gevroagd worden?"

Hij glimlachte vreemd en staarde, sprakeloos, in gedachten. Ginder in de gevangenis, had hij gedurende zeven maanden niets anders dan doodkisten, dan wit-houten arme-menschen-doodkisten gemaakt. Het zat hem in den geest en in de handen. Het was een manie, een obsessie van zijn hersenen geworden. Hij had er gemaakt, zooveel, zoovéél dat hij er wel een kerkhofje mee had kunnen vullen. En misschien zag hij het in verbeelding, dat kerkhof, vol, vól met van die lange, smalle, witte kisten onder 't groene gras.

—Ge ziè wel da ze gevroagd worden; da wordt àltijd gevroagd," was eindelijk zijn stilgeheimzinnig antwoord.

En meer was er niet uit te krijgen...


... 'n Kort, viezig zijstraatje, rechts de hooge, barre muur van het groot heerenhuis; links de vier kleine werkmanswoninkjes met de grijze muurtjes en de groene deurtjes en de groene luikjes, waarvan het tweede nu gesloten is, met het strookruis en den baksteen op den drempel, en de vaal-verkleurde, zwarte vaandels met de doodshoofden en zilveren franjes vóór de dichte, groene luikjes...

Heel stil, zonder verwijt noch klacht, als een kaars die langzaam uitbrandt, is hij doodgegaan. Wat hij gehad heeft weet niemand, wat hem 't hart verknaagde kent geen mensch. Armoede,... stil verdriet... kwijnende ziekte... wie zal het zeggen? Berouw, meenen de dorpelingen. Maar wat weten de dorpelingen! Hij ligt daar, in een van die wit-houten arme-menschen-kisten, die hij altijd maar op voorhand timmerde, omdat hij er zooveel getimmerd had, en er nog altijd meer moest timmeren...

Wat doet nu, in de schemering van 't doodgesloten huisje, de jonge vrouw met het klein kindje? Zit ze daar gebroken-snikkend in het stille, leege kamertje, of dwaalt ze doelloos rond, met uitgeschreide, zwakke oogen, niet wetend wat ze zoekt? Ligt 't kindje zachtjes slapend in zijn wieg? Of speelt het rustig in zijn stoeltje met wat karig speelgoed, dat het in de halve duisternis bijna niet ziet?—Het is er alles zoo stil! Geen klank, geen zucht, geen adem komt naar buiten.

Alleen de frissche lentewind waait streelendzoet over de wijde velden. In stillen ondertoon zingt hij zijn eeuwigdurend lied. De groene korenaren schommelen en wuiven, als 't ware stoeiend onder lang-strijkende golvingen; de blonde zandweg kronkelt eenzaam naar stille verten; en in den zonneblauwen hemel drijven, o zoo hoog en puur en glinsterwit, fantastische drommen van donzigzachte en lichte wolkjes...


VIII. PEETJE PRUIS.

In 1870, op het oogenblik dat de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland uitbrak, was de toenmalige Pruische Koning Wilhelm, in Vlaanderen, op 't platteland althans, een vrijwel onbekende figuur. Men kende er beter den Franschen Keizer, zooals de gekleurde platen hem voorstellen: dikke snor, zware sik, doffe, ietwat trieste oogen, en het breed, rood dwarslint van het Legioen van Eer.

Maar niet zoo gauw waren de eerste, wreede veldslagen door de Duitschers gewonnen, of ons land werd overstroomd met afbeeldingen van Duitsche generaals en vorsten. Bismarck, Moltke, prins Friedrich Karel, de kroonprins, de Koning, al hun portretten vulden onze geïllustreerde bladen en de menschen zochten gelijkenissen: diè welbekende, stoere boer, uit een of ander ver gehucht, leek eenigszins op Bismarck; dàt oud, gebogen ventje uit het Armenhuis op Moltke, diè handelsreiziger, die om de zooveel weken met zijn pakje in het dorp kwam, op Prins Friedrich Karl... En zoo was er ook een op ons dorpje, die leek, die sprekend leek op Koning Wilhelm.

Het was een welgestelde rentenier die aan het uiteinde van 't dorp, met vrouw en dochter, een opvallend buitenhuis bewoonde. Ik zie het nog zooals 't in dien tijd was: een hoog, wit gebouw, met gestucadoorden voorgevel, mooie, heldere ramen en fijne, lichtroze persiennes. Een frisch lief bloementuintje, vol zonnige, heldere kleuren, lag er verdeeld in keurig-onderhouden perkjes achter het ijzeren hek met vergulde piekens langs den straatkant; hooge, donkergroene sparren, waar de wind in wuifde en suisde, stonden, als sombere reuzenschermen, aan de zijkanten; en achter het huis strekte zich een heel groote, mooie lusttuin uit, met oude pracht-boomen en fluweelzacht-golvende gazons.

Hij was een welgestelde rentenier, zonder meer. Hij droeg den niet bizonderen naam van Amédé Fruytier. Hij hield van lekker eten en drinken, hij ontmoette zijne vrienden in de dorpsherbergen, hij las iederen dag, van 't begin tot het eind, een paar couranten.

Hij bemoeide zich niet met politiek, al had hij wel zijn politieke opinies, en was ook geen lid van den gemeenteraad, al wist hij heel precies te zeggen hoe de gemeente had moeten beheerd worden. Hij was er trotsch op, dat hij geheel onafhankelijk, en daardoor boven en buiten alle partijen stond.

—Ik, zei hij, zijn stramme gestalte verwaand achteroverhellend, als de menschen hem soms vroegen waarom hij, die zoo rijk was en zooveel verstand had, zich met niets wilde bemoeien,... ik ete thuis op mijn gemak mijn kieken op en drijnke mijn flassche wijn uit en veurt van de rest 'n kan den boel mij nie tichelen."

Toch was hij geen bepaald hardvochtig man. Hij kon soms iets goed-ruws hebben. Hij dééd dan wel heel barsch en sprak wel heel kort van zich af, maar 't was soms om een diepere emotie te verbeteren. Alleen was hij ijdel, ongeloofelijk, kleinkinderachtig ijdel!


Toen de oorlog uitbrak, had hij dadelijk, beslist en scherp, partij gekozen voor de Franschen. Ditmaal vond hij 't toch wèl de moeite waard om er zich warm voor te maken.—De Duitschers, pouah! wat 'n volk! Niks waard! Prullen! Niks! Ze zouden niet weinig op hun kop gaan krijgen! Hij schold er op, 's avonds in de herberg, met zijn vrienden, die hem maar zelden durfden tegenspreken, omdat hij de rijkste van het dorp was. En met grijnzend welgevallen las hij hun, uit zijn dagblad, de eerste, den Franschen gunstige oorlogsberichten voor.—Ja maar, en dat was nog slechts een begin! Nu trok de Keizer, Louis Napoléon, naar het oorlogsterrein en 't zou nog heel wat anders worden, zoodra die zelf het heft in handen nam!

Hij prononceerde: "Lowie Napoléon" en hij sprak over den Franschen Keizer op een familiaren toon, alsof hij hem persoonlijk goed kende. Lowie Napoléon zou dit, Lowie Napoléon zou dàt; Lowie Napoléon had zijn plan, dat slechts door heel enkelen gekend was; en meneer Fruytier liet duidelijk genoeg verstaan, dat hij onder die heel enkele bevoorrechten behoorde.

Toen vielen de harde, bittere klappen: Weissenburg. Wörth, Froeschwiller; en onze geïllustreerde bladen, die eerst niets dan Fransche portretten gaven, kwamen vol met Duitsche plaatjes. Zoo zag meneer Fruytier voor 't eerst het konterfeitsel van Koning Wilhelm en de gelijkenis met zich zelf trof hem ineens, overweldigend.

Het was datzelfde barsch voorkomen, die stuursche oogen, die sterke kaken, die grijze, dikke bakkebaarden, die zware snor. De kin van den Pruisischen vorst was geschoren—dat was het eenige verschil—en toen meneer Fruytier even met de hand het haar van zijn kin wegduwde en zich in den spiegel bekeek, werd de gelijkenis zóó treffend, dat hij voor zijn eigen beeld in een lach van ijdelheid uitbarstte. Hij kwam bij zijn vrouw en dochter, legde hun het plaatje voor oogen, streek met de hand zijn kinbaard weg, keek haar stuursch aan en vroeg:

—Zie-je gien gelijkenesse?"

—Ha moar Hiere toch!" riepen moeder en dochter te gelijkertijd, door het evenbeeld getroffen.

En mevrouw werd er haast bang onder.

—O! da ge nou moest in Frankrijk leupen!" huiverde zij.

—Watte!... Wa zoên ze doen!" riep hij, trotsch zijn gestalte achteroverhellend.

—Wel! ou deudschieten, natuurlijk!" angstigde mevrouw met verschrikte oogen.

—Peuh!... mient-e dat de keunijnk van Pruisen hem zoe loate schieten lijk 'n mussche dan!" zei hij minachtend.


Dien morgen ging hij een half uurtje vroeger dan anders in de gewone "stamenees" zijn "dreupelkes pakken". Zijn oogen lachten Schalksch van innige pret, zijn koonen bloosden, hij kwam bij zijn vrienden, haalde 't geïllustreerde blad half dichtgevouwen uit zijn zak, streek de haren van zijn kin weg en liet hen naar het konterfeitsel kijken, terwijl hij grinnikte, ijdel als een kind:

—Hm! Hè-je 't al gezien? Mijn portret in de gazette? Hm? Hoe vindt ge 't?"

—O! gie verdeeke! Hoe komt-e gij doar in te stoan?" verbaasden zich de vrienden, om de beurt het afbeedsel met meneer Fruytiers gezicht vergelijkend.

—Hm? Hoe vindt ge 't? Lijkt het?" herhaalde hij, opgeblazen van trots en pret.

Tot hij plotseling, schoklachend, het blad geheel ontvouwde en hun liet zien wat onderaan stond:

Willem I, Koning van Pruisen.

—Watte! Peetje Pruis! Es dat 't portret van Peetje Pruis? gilden de vrienden.—O, moar, menier Fruytier, 't gelijkt op ou lijk twie dreupels woater! Scheirt ouën board op ouë kinne wig en iederien zal mienen dat ge Peetje Pruis zijt!"


Van dat oogenblik af ontstond er een kentering in menier Fruytiers buitenlandsch-politieke gevoelens.

Zonder bepaald op Lowie Napoléon af te geven, die zeer zeker een beste kerel, maar helaas heel zwak van karakter en door heel slechten invloed beheerscht was, begon hij van lieverlede te smalen en te mopperen op de Fransche generaals en 't Fransche leger; en het duurde niet lang of de sympathieën van meneer Fruytier en met de zijne ook die van zijn vrienden-aanhoorders, welke den natuurlijken invloed van het sukses ondergingen, waren totaal omgekeerd. Voortdurend kwam hij aanzetten met nieuwe courantjes, allen Duitschgezind nu, en hij grinnikte van pret bij iedere Fransche nederlaag, om zijn voorspellingen die telkens uitkwamen, terwijl hij meer en meer, op familiair-vertrouwden toon ging spreken over 't Duitsche leger, over de Duitsche generaals en ook over den Pruisischen Koning, dien hij weldra zoo intiem scheen te kennen als hij destijds Lowie Napoléon gekend had. Ook begon hij uiterlijk meer en meer op de alom verspreide konterfeitsels van den duitschen vorst te lijken. Zijn houding was voortdurend stram-martiaal, zijn oogen keken barsch en stuursch, zijn woord klonk kort, gebiedend, cassant; en 't leek ook of de haren op zijn kin begonnen te verkorten en te dunnen, terwijl integendeel de grijze bakkebaarden breeder uitgroeiden. Zijn vrienden merkten het, maakten er hem attent op, zeiden leuk-glimlachend:

—Verdeeke! menier Fruytier, ouën board valt uit op ouë kinne. Nou wordt-e percies Peetje Pruis!"

—Joa, vindt ge?" zei hij, kinderachtig in zijn ijdelheid gestreeld. Maar hij wist het best, evenals hij wist dat iedereen, in 't dorp, hem nu Peetje-Pruis noemde. En hij vertelde hun dat hij wel vreesde iets aan de kinneharen van zijn baard te hebben. Het deed hem soms pijn, daar; ze braken af en vielen uit, hij dacht erover om eens een specialiteit te gaan raadplegen.

—Scheir ze liever af, ge'n zilt er gien last mier van hên." raadden zijn vrienden hem aan.

Ik herinner mij nog de sensatie in 't dorp, toen meneer Fruytier, op een ochtend, achteroverhellendfiks van hoogmoed, met geschoren kin in de straat voorbijging. De menschen kwamen op hun drempels om hem na te kijken. Ik zie hem nog de stoep van "Het Huis van Commercie" beklimmen, zich daar even, als een Koning, naar het volk omkeeren, en statig, strijkend aan zijn grijze bakkebaarden, in de herberg verdwijnen.

—O! Peetje Pruis! Peetje Pruis!" riepen de menschen. En een vreemde huivering van ontzag en haast van angst liep door de menigte.

Dat was daags na den veldslag van Sedan!... Hij had de krant met het ontzettende nieuws in zijn zak; hij haalde ze te voorschijn, ontplooide ze statig, las het aan zijn vrienden voor.

We zijn d'r!" zei hij... W' hên Lowie Napoléon vaste? We 'n moén nou moar op ons gemak veuruit goan en binnen veertien doagen valt Parijs in onz' handen"...

O! die weerklank in ons land van de tragische gebeurtenis!... 't Zijn van mijn verste herinneringen, maar nog voel ik de koortsachtige opgewondenheid die alleman overweldigde!

De sensationeele berichten zwollen tot de proporties van een algemeene wereldramp, die ook óns zou komen aantasten. Tot in het hart van Vlaandren beweerden sommige menschen het kanongebulder te hebben gehoord; men had den grond voelen dreunen en 's avonds zagen de angstig-verwilderde oogen van de dorpelingen reusachtig-breede bloedvlekken aan den hemel. Men sprak van meer dan honderd duizend dooden en gekwetsten; en wie niet al te bang was of verafschuwd, en er geld en tijd en moed voor over had, maakte plannen om dat gruwel der gruwelen ter plaatse te gaan zien.


Zooals van zelf spreekt was meneer Fruytier een van de eersten. Hij kondigde 't plechtig voor zijn vrienden aan, dienzelfden avond, in de "stamenee" "Het Gouden Zulleken" en deelde 't opgewonden bij zijn thuiskomst aan zijn vrouw en dochter mede:

—Moak mijne koeffer geried; 'k vertrekke morgen noar Sedan!"

—Och Hier och God! dàt 'n mient-e toch niet!" vlogen moeder en dochter ontsteld overeind.

—Nie mienen!... Ha ge zil wa goan zien!" bravoerde hij, met een beweging naar de deur of hij al vast zelf ging inpakken.

Zij snelden naar hem toe, verperden hem den weg, klampten zich smeekend, snikkend aan zijn kleeren.

—O, nie, man, o, nie, Pa as 't ou b'lieft 'n doet dat toch niet! Ze goan ou ginter deudschieten!"

—Mij deudschieten! 'k Neme mijn jachtgeweire mee!" pochte hij.

—O man, o, Pa, as 't ou b'lieft! as 't ou b'lieft! as 't ou b'lieft!"

—Loat mij los!" krijschte hij, eensklaps woedend, opgewonden en vechtlustig. "'K wil d'r noartoe!"

—O, wacht te minsten nog nen dag of twieë, nog ienen dag! nog nen halven dag!" smeekte zijn vrouw. "Wacht te minsten tot morgen uchtijnk, tot da we gelezen hén wat dat er in de gazet over geschreven stoat!"

Na oneindig veel moeite liet hij zich ten slotte tot dit laatste overhalen.—Goed. Hij zòù wachten tot den volgenden ochtend. Maar zijn valies moest al vast gepakt worden en, zoodra hij 't laatste nieuws in de courant gelezen had, zou hij vertrekken. 't Was en bleef onherroepelijk; hij móèst, hij wilde er naartoe. Hij had het plechtig, aan al zijn vrienden in het "Gouden Zulleken" beloofd.

Ongetroost holden moeder en dochter naar boven om zijn kleeren in te pakken, terwijl hij zelf, koortsachtig opgewonden, zijn jachtgeweer van den wand afhaakte en zijn tasch met patronen voorzag.


Den volgenden ochtend waren de dagbladen, van 't begin tot het eind, met de verhalen van den schrikkelijker veldslag gevuld.

Reeds vóór het ontbijt begon meneer Fruytier hardop te lezen. Vrouw en dochter, die den ganschen nacht niet geslapen hadden, zaten op hun stoel te beven. Dat duurde uren in steeds stijgende, spannende aandacht. Meneer Fruytier nam nu en dan een haastige hap van zijn brood en een slok van zijn koffie, die ijskoud werd. Anaïs, de dochter gaf wel af en toe blijken van vermoeidheid en staarde naar de deur alsof zij op wou staan, maar telkens zond de moeder haar, met strenggefronste wenkbrauwen, een gebiedenden blik, om haar te doen blijven. 't Was immers tijd gewonnen. Terwijl hij las kon hij geen toebereidselen tot vertrek maken.

Eindelijk las meneer Fruytier, toen de heele courant bijna uit was, het volgende sensationeel bericht:

"Duizenden en duizenden soldaten van het "Fransche leger komen onophoudelijk over de "Belgische grens gevlucht. Velen zijn gewond "en allen verkeeren in een allerdroevigsten "toestand van uitputting en ellende. Zij worden "onmiddellijk ontwapend en zoo spoedig mogelijk, "per spoorweg, naar verschillende plaatsen "van het land gedirigeerd. Gisteren avond "vertrokken drie stampvolle treinen naar Luik, "twee naar Namen, twee naar Brussel en twee "naar Antwerpen. Morgen ochtend vroeg worden "er ook twee naar Gent gestuurd, waar "zij vermoedelijk tusschen vier en vijf in den "namiddag zullen aankomen."

Mevrouw Fruytier kreeg plotseling een inval:

—O, man, loat ons doar te goare goan noar kijken!" riep zij.

Meneer Fruytier legde zijn krant neer en staarde zijn vrouw strak-roerloos al over zijn brilglazen aan.

—En mijn reize noar Sedan?" zei hij.

—Wa goa-je ginter zien? Niets mier! Natuurlijk alles afgezet deur troepen! Morgen, te Gent, zilt-e veel mier zien!" verzekerde mevrouw Fruytier.

Hij aarzelde even. Zij voelde hem aarzelen.

—Loat ons al te goare goan, mee ou vrienden d'r bij. Die zillen da euk wille zien," drong zij aan.

"'K goa 't ulder vroagen!" riep meneer Fruytier, eensklaps opgewonden overeind staande.


't Was als een kermisdag in Gent...

Met duizenden en duizenden waren de nieuwsgierigen gekomen, uit alle gewesten van Vlaanderen, om dat eenig schouwspel bij te wonen: de aankomst der krijgsgevangen vluchtelingen en gekwetsten uit Sedan.

Krioelzwart waren 't groote stationsplein en al de straten er omheen. Rijtuigen konden er niet meer door, de politie was overrompeld, en alleen de gendarmen te paard slaagden erin nog een betrekkelijke orde te handhaven.

Meneer Fruytier stond in de eerste rij, met zijn vrouw en dochter, elk oogenblik geperst, gedrongen en gestooten. Zijn kin was pas geschoren, zijn bakkebaarden stonden uit, zijn oogen blikten gezagvoerend-stuursch, zijn gestalte rees martiaal-fiks achterover. Hij had geen seconde getwijfeld of zijn verschijning zou een enorme sensatie verwekken; doch het viel tegen, geen mensch lette bizonder op hem, geen een scheen door de sprekende gelijkenis getroffen; en 't maakte meneer Fruytier inwendig nijdig en woedend. Wat waren dat voor stomme lui die zoo iets frappants niet merkten! Hij voelde zich gekrenkt en vernederd tegenover zijn vrienden en voortdurend verweet hij op bitteren toon aan zijn vrouw en zijn dochter dat zij hem verhinderd hadden naar Sedan te gaan.

—Wa ès da hier? Wa gelijkt da hier? T'n es hier niets te ziene!" bromde hij.

—'n Beetse passiëncie, man, 'n beetse passiëncie, Pa, smeekten vrouw en dochter, die, tegen haar zin meegekomen, in de benauwende menigte bijna stikten.

Dat duurde eindeloos lang, in angstig-toenemende woeling en drukte.

Toen ging er plotseling als 't ware een golfslag over 't gekrioel der menigte; en iets naderde, door een troep gendarmen te paard voorafgegaan en door ontelbare politieagenten met getrokken sabels rechts en links omlijst.

De Fransche krijgsgevangenen!...

Eensklaps een plechtige, doodsche stilte in plaats van het woelend rumoer! Eenieder roerloos, zonder dringen, door eerbied en emotie, met wijdangstige oogen aan den grond genageld. Eenige lui, op 't stationsplein, ontblootten, als voor een lijkstoet, hun hoofd; en machinaal werden daarop alle hoeden afgenomen.

Daar waren ze!... Gele, uitgemergelde gezichten, bleeke of donkere, hol-starende oogen; lange, zwaarhangende snorren over ongeschoren, ingekrompen, weggetrokken wangen! Het rood en blauw der uniformen was verkleurd, verscheurd, verregend en verschroeid; de epauletten hingen afgezakt in vale rafels; de shako's waren ingedrukt; de bloote, gore, struikende voeten barstten uit de ros-en-grauw geworden, gapende schoenen. Armen werden in vuilgrijs linnen verband gedragen; bebloede doeken omwonden gekorven gezichten; en af en toe kwam er, gedragen door vier mannen op een lage berrie, een lang-en-platuitgestrekte gedaante voorbij, het gele hoofd met dichte oogen op een wit-en-blauw-geruit kussen, machteloos en roerloos als een lijk.

De stilte, de groote, plechtige, plotselinge roerloosheid en stilte van de menigte was nog het indrukwekkendste en het aangrijpendste van alles. Die rooie, gezonde gezichten der toeschouwers, die welgedane, lustige kerels wien niets ontbeerde, daar zagen ze nu eindelijk van héél dichtbij, Dàt waar ze maanden van gedroomd en zich mee opgewonden hadden: een tafereel uit den oorlog!... Dàt was er nu geworden, door honger, door uitputting, door wreedheid, door bloed, van al die menschen—hun medemenschen—die niet eens wisten waarom zij zoo gevochten hadden en als wilde beesten naar den dood werden gejaagd! 't Was helsch van folterende onrechtvaardigheid, 't was als de zwijgend-wraakroepende dreiging van een gansche Menschheid, als een stomme, reuzenstormloop die, ten hemel opgestegen, machteloos verpletterd door het gruwbaar Noodlot op de aarde weer in puin stortte.

—Och Hiere toch! Och Hiere toch!" snikte plotseling mevrouw Fruytier, zich aan den arm van haar man vastklampend.

—Zwijg!" kreet hij, "zwijg!" haar heftig van zich afschuddend. En eensklaps, door het schouwspel overweldigd, kon hij zich ook niet goed meer houden, en midden in zijn vrienden, die hem stom-en-star-verbaasd aankeken, begon hij zelf te huilen en te snikken als een kind...


Enkele weken later droeg meneer Fruytier opnieuw zijn vollen baard. Zijn oogen hadden een zachtere uitdrukking gekregen, zijn houding was gedweeër, zijn woord klonk kalmer, bedaarder, zonder stroeve autoriteit.

Hij leek in het geheel op Peetje Pruis niet meer...


IX. VAN TOEKOMST EN VERLEDEN.

Dat duurt nu al jaren en jaren, dat ik af en toe weer eens aan Zieneken, aan haar ouden vader en haar oude moeder en aan hun jong koewachterken denk...

't Was in de lente. De beekjes vloeiden snel en helder, de lucht was ijl en blauw, met hoogdrijvende, witte wolkjes. Het malsche, groene gras tintelde van zilveren madeliefjes en van gouden boterbloempjes en overal stonden de oude boomgaarden in vollen prachttooi.

Het boerderijtje van Zienekens ouders lag daar poëtisch verscholen, met zijn oud-verweerde, grijze stroodaken, in de schaduw van het groot kasteelpark. Het huisje was in heel licht roze gekleurd, met een heldergroen boogdeurtje en heldergroene luikjes. De kleine, groenachtige ruitjes van de vensterramen waren in lood gevat.

Zieneken, twintig jaar oud, was eenig kind en woonde daar alleen, met haar op lateren leeftijd gehuwden vader en moeder.

Zij was een mooi boerinnetje. Kaarsrecht, slank van gestalte en toch poezelig van vormen, sierlijk-harmonieus van lichaamsbouw, met fijne, smalle voetjes, een blozend gezicht, donkere, om de slapen heel liefelijk krullende haren, tintel-lachende bruine oogen en zulke mooie, glinsterwitte tanden in haar frisschen mond met roode lippen, dat men er voortdurend in bewondering naar kijken moest.—Ook haar ouders waren vriendelijke menschjes: vader, een guitig gezicht, altijd vroolijk en zeer jong van hart nog; moeder soms een beetje pruttelig en brommerig, over "den nieuwen tijd" zooals ze 't noemde, waarin de jonge meisjes veel te veel van luxe en schoone kleeren hielden; maar toch ook dadelijk weer opgewekt door de aanstekelijke vroolijkheid van vader, lachend-hoofdschuddend om zijn voortdurende grappen en heel innig in den grond op hem gesteld, hem koesterend en verzorgend met teedere, haast moederlijke liefde. Zij was vier jaar ouder dan hij en beschouwde hem zoowat alsof hij twintig jaar haar jongere was. "Mijn ouwste kind" noemde ze hem soms.


't Was lente, lieve, zachte, heerlijke lente... De heldere beekjes neurieden hun suizend liedje, het jonge groen sprong overal frischlevend uit, de oude ruige boomen van den boomgaard bloeiden. Hun witte en roze kruinen wolkten in geurige tuilen rondom de verweerde, grijze schuur ten blauwen hemel op en 't bloeiend groene gras was bij plaatsen wit-en-roze-zacht bezaaid met al de overvloedige weelde van hun vederlicht-neerzijgende blaadjes. En 't was of zelfs het frisch-geverfde roze huisje bloeide, zoo liefelijk-harmonieus en teer als het daar midden in die feërie van licht en kleur en zoeten geur te lachen en te schitteren stond.


Nu en dan bracht ik een bezoek op het kasteel, waar vrienden woonden; en meestal, om den weg te bekorten, en misschien ook wel om nog eens even Zieneken te zien, ging ik over 't erf van 't boerderijtje heen. Dan liep ik even binnen in het huisje, vroeg of ik weer eens over 't erfje mocht, hield mij daar een oogenblik op en maakte een praatje, om 't frissche meisje aan het lachen te krijgen en nog eens haar donkere oogen te zien stralen en haar ongeëvenaarde witte tanden te zien schitteren. Zij was wel een beetje koket en voelde best waarom ik telkens kwam, en lachte en oogenstraalde en schittertandde dat het een genot was.

Dien middag, toen ik met het gewone "Es er gien belet?" onder den lagen boog van 't groene deurtje bukte en in 't roze huisje binnentrad, kreeg ik geen antwoord op mijn beleefdheidsvraag. Ik vond er het boerenkeukentje netjes maar leeg. Even bleef ik er in mijn eentje staan kijken, innig mij in al die keurige en vriendelijke netheid verlustigend. 't Was om het zoo uit te schilderen: de versch-geboende tegelvloer rood-glinsterend, de koperen melkemmers blinkend tegen den wit-gekalkten muur; en, in de zwarte haardsteê, onder den zwartgerookten schoorsteen, een heel klein houtvuurtje, reeds half verkoold tot bleeke asch, en waarvan de twee laatste kleine vlammetjes heel eigenaardig speelsch en grillig, met korte, schichtige schokjes, als twee dansende kaboutertjes, tegen elkaar schenen op te wippen en te stoeien. Zij sprongen likkend naar elkander toe, doofden elkaar met een rookstaartje uit, staken elkaar als voor de grap weer aan, het een 'n ietsje grooter dan het andere; en 't kwam mij voor of het twee koddige huisbeestjes waren, die in afwezigheid der meesters, vol lustige vrijheid baasje speelden. Rechts van den haard stond de leege, oude armleuningstoel van Zienekens vader; links hurkte zich het laag, diep-ingezakt werkstoeltje van Zienekens, moeder. De groene, vierkante tafel glom van netheid als een donkere spiegel; midden op de kleine bruine eetkast stond de bruine, gesloten naaidoos met groen speldekussen; in het wit-porseleinen wijwaterbakje boven den schoorsteenmantel stak scheef een frischgroen palmtakje; en de lange, bruine kasthorloge met grauwzinken uurplaat in den hoek tegen den achterwand, deed grappig denken aan een oude, houtmagere vrouw met grijs en zuur gezicht, die midden in haar buik, op navel-hoogte, een groot, rond glazen oog had staan, waarachter de rondkoperen slingerschijf langzaam-tikkend heen een weer bewoog. Dat alles leefde wonderbaarlijk-intens in zijn verlaten eenzaamheid; en door de kleingeruite, groenachtige vensterraampjes zeefde in die volle harmonie van het actief stilleven een héél zacht-getemperd, bijna teeder-wazig licht naar binnen: het rozig-wit-bloeiend weerschijnsel van de geurig-opwolkende lentekruinen in den oud-knoestiger boomgaard daarbuiten...


Ik keer mij om en ga naar de deur toe. Even van op den drempel al die omgevende zachte heerlijkheid nog genoten en dan naar de schuur, waar ik weldra, door het halfduister, rechthoekig gat eener openstaande deur, vagelijk Zienekens bekoorlijke gestalte ontwaar.

Zij hoort mij naderen, kijkt om, komt even half buiten, wenkt mij, met een geheimzinnig, vlug gebaar, bij zich.

Ietwat verwonderd loop ik stilletjes naar haar toe.

—Wilt-e nou ne kier wa zien, meniere, dat-e zeker nog noeit van ou leven gezien 'n hét?" fluistert zij met een vreemde, half lachende. half ernstige en bijna booze en bange uitdrukking over haar frisch gelaat. "Moar stille, stille, dat hij ou nie 'n heurt." En schoorvoetend trekt ze mij mee in het halfduistere der schuur.

Een eigenaardig geluid, achter een plankenbeschot, treft er mijn oor. 't Is of er daar gevochten wordt, in 't stroo. Ik hoor hijgen. zwoegen, dof bonzen en stampen; en 't is of er de stroohalmen onder een stormwind door elkaar worden geslingerd en gezweept.

—Wat es da, Zieneken?" vraag ik verbaasd.

—Stt!" sist ze, met den vinger vóór den mond. En zacht duwt ze mij half om den hoek van de planken-afsluiting naar voren.

Het duurt een poosje vóór ik in die grauwe schemering iets duidelijks onderscheiden kan. Mijn oogen moeten er aan wennen. Maar door een dubbel rijtje pannen onder 't lage stroodak schitteren licht-wafeltjes; en eindelijk zie ik:

In een hoek der schuur een grijsgeel hoopje stroobundels. Midden op die bundels, woest heen en weer springend, hijgend, wroetend, stampend, schuddend, beukend met zijn beide vuisten, een heel jong kereltje, een knaap van misschien twaalf of dertien jaar. Hij schopt en slaat in 't ritselende stroo, hij herhaalt met een geknor van toorn zijn aanloop en telkens zie ik, in zijn wildgezwaaide rechterhand, de glinsterschicht van een getrokken mes opflikkeren, dat hij wreedaardig-diep in den hoop boort en er heen en weer in wringt. Het is een akelig gezicht van baldadige woestheid; en, niet begrijpend, kijk ik Zieneken onthutst en ondervragend aan.

—Da ès iets, e-woar?" fluistert ze bevend. En plotseling springt ze toe en gilt ze 't verontwaardigd uit:

—Feel! gie leulijke sloeber! Wilt 'n kier seffens uitschiën!"

Als bij tooverslag houdt het op. Doodverschrikt keert het kereltje zich om, staat daar even sidderend vóór ons, met zijn mes in de hand. Zieneken grijpt hem bij den kraag, sleurt hem naar buiten, rukt hem 't mes uit de hand en schudt hem heftig heen en weer. Het is een kleine, rosblonde rakker met lichte oogen en het aangezicht vol gele sproeten. Hij hijgt en jaagt en zijn gezicht is opgeblazen en paarsrood van wilde inspanning.

—Es da nou gien schande, meniere!" krijscht Zieneken opgewonden. "Da es nou al den twieden kier da 'k hem azeu betroape; moar as 't nou nog ne kier gebeurt, vliegt hij 't hof af, op stroate! Ala, leulijke sloeber, noar ou wirk; en 'n kom van doag onder mijn eugen nie mier!"

Zij knijpt en schudt hem nog eens flink door elkaar en met een mep om zijn oor, die hem even doet huilen, maakt hij zich uit de voeten.

Meer en meer verbaasd kijk ik Zieneken aan. Wat is ze pittig en mooi, in haar schielijk uitbarstende woede! Zoo moet ik haar toch nog eens eventjes goed opnemen, vóór ik haar verder over dat gekke gedoe ondervraag. Haar donkere oogjes flikkeren als karbonkels, haar wangen gloeien, kleine, donkere krulletjes hebben zich om haar voorhoofd en haar slapen losgewrongen; en haar mondje, haar mooi rood-lippen-mondje, dat hijgend half-open staat van toorn en inspanning, laat, beter nog dan in het vroolijk lachen, al haar schitterwitte tandjes zien, de kleine, nu kwaadaardige, nijdige, bijtende tandjes, maar toch zoo wit en fijn en recht en zoo verrukkelijk mooi, dat men haast wenschen zou er een knauwtje van te krijgen.

—Wa es er toch gebeurd, Zieneken, mee da koewachterken? Tegen wie vecht hij doar mee da mes?" vraag ik eindelijk.

Zieneken vertelt het mij. Die kleine snotvent, die kwajongen-koewachter van dertien jaar is me toch waarachtig verliefd geworden op een jong meisje uit de buurt, waar een andere koewachter, van ongeveer denzelfden leeftijd, insgelijks verliefd op is. Verleden zondag zijn ze uit jaloerschheid aan 't kijven gegaan en bijna handgemeen geworden; en wat doet me die gemeene schavuit nu: hij koopt zich een mes en leert er tegen stroobundels mee vechten, om er dan later, bij de eerste botsing, zijn echten vijand mee te lijf te gaan. En dan zal 't bloed wel stroomen!... "O, meniere, azeu 'n sloeberken, doar 'n hè-je gien gedacht van! 't Es ne veurvechter; ge zult doar loater van heuren! Dat hij zeu goe nie 'n woare veur zijn wirk w'hán hem al wel honder kiers wiggezonden..."


Zieneken, Feelken de koewachter, het roze boerenhuisje met zijn eigenaardig binnen-stil-leven, het bloeiende boomgaardje, onder de hooge, donkere kruinen van 't kasteelpark... wat is dat alles toch al lang geleden...!

Op het kasteel wonen nu andere menschen en ik kom er nooit meer. Zoo heb ik ook in jaren 't boerderijtje niet weêrgezien. Wat is er geworden van Zieneken, van haar ouden vader en haar oude moeder, van 't vechtlustig Feelken... ik weet het niet!—Zoo nu en dan, in den loop der jaren, heb ik eraan gedacht, en telkens ook weer het verlangen gevoeld om er iets meer van te weten. Toch maar een vaag, vluchtig verlangen; iets dat even, met de herinnering der speelsche vlammetjes in 't eenzaam haardje, vóór mijn geest opglansde en als een dwaallichtje verdween. Doch gisteren,—hoe of waarom juist gisteren zou ik niet kunnen verklaren, want niets bizonders gaf er eenige aanleiding toe—gisteren kwam het zich eensklaps met de kracht van een obsessie aan mij opdringen... Zieneken, Feelken, de oudjes, het roze boerderijtje onder de bloeiend-opwolkende kruinen van zijn lenteboomgaardje, het sarde en kwelde alles dooreen in mijn geheugen, ik kreeg er heimwee naar, ik móést er heen.


't Is winterdag, en grijs en koud, en vuil en vochtig.—De wagensporen in den blonden zandweg kronkelen als geel-glimmende moddergeulen door het naakte veld. Hier en daar liggen groote, vieze waden, dwars over de volle breedte van de baan. Een kille wind blaast scherp en nijdig door het nat-klapperend rapenloof; trage, loome benden raven zwerven droevigkrassend rond en in de effengrijze lucht zweeft ook nu en dan dofsnorrend een heele zwerm van kleine vogeltjes voorbij, vlug-knippend met de fijne vlerkjes, fijntriestig tjilpend als van weemoedig, heimweeïg verlangen, in hun haastige, haastige vlucht naar mildere oorden.

Daar staat, hoog en streng als een zwart-ondoordringbare berg, de sombere reuzenmassa van 't kasteelpark; daar ligt, vlak eronder, en als 't ware er door in den grond gedrukt, het kleine, nog altijd roze boerderijtje. Ik duw het grijze hekje open, stap dwars over het winterdoodsche boomgaardje, kom vóór het groen, half open boogdeurtje.

—Gien belet?'

—Kom moar binnen," klinkt een onverschillige stem.

—Dag Zieneken!..."

Zij staat omringd door drie kleine kinderen, bij een heetdampend-en-stoomenden ketel, die over het haardvuur hangt. Een vierde kind, heel jong nog, zit in een stoeltje, bij het kleingeruite raam, met blaasjesmond te spelen. Starend-ondervragend, vaag-wantrouwig, den grooten, houten lepel, waar mee zij in den ketel roerde, even onbeweeglijk in de hand, kijkt Zieneken mij aan. Blijkbaar herkent ze mij niet.

—Dag Zieneken," herhaal ik, glimlachend. "Mag ik ne kier binne komen om mijn puipken t' onsteken?"

—Och Hiere Godheid, meniere!" roept ze plotseling, haar beide handen in elkaar slaande. En verrukt, met stralende oogen en blozende wangen, komt ze naar mij toe:

—O, meniere! wa zij-e gij toch veranderd! K'n zoe ou noeit irkend hèn!"

En wij praten over het verleden...

Vader en moeder sinds jaren reeds dood, Zieneken getrouwd, moeder van vier kinderen en bijna van een vijfde, dat tegen de lente moet komen... Haar man is op den akker; als ik maar eventjes wil wachten zal zij hem dadelijk laten halen. "Toe, Zulma," roept ze tot haar oudste meisje, "goa ne kier ziere bij voader op 't kloaverstik en zegt hem dat hij seffens noar huis moe komen.—Moar zet ou, meniere, zet ou, 'k ben blije da 'k ou nog ne kier zie; 'k hè al zeu dikkels op ou gepeisd, moar 'k miende da g' ons allemoal al lank vergeten hadt. Wilt ge 'n gloazeken bier of 'n dreupelke pakken...?"

Er is in mij een vreemde, diepe, heimweeïge emotie. Ik voel ineens den afstand en de tijdsruimte van de vervlogen jaren. Haast niets is in het oude keukentje veranderd. Daar is de zwartgerookte haard met links vaders armleuningstoel en rechts moeders laag, ingezakt werkstoeltje. Daar glinsteren, tegen den muur, de mooie, koperen melkemmers; daar staat nog steeds, als vroeger, de oude, lange, bruine kasthorloge met grauw-zinken uurplaat, die koddig doet denken aan een stokoud wijf met zuur gezicht en rond, strak-glazen naveloog, waarachter, langzaam tikkend, de vaal-glimmend koperen slingerschijf zich rythmisch heen en weer beweegt... Alles, alles is er 't zelfde gebleven; alleen de menschen zijn veranderd... Door Zienekens zwarte haren loopen nu fijne, zilveren kronkeldraadjes; om haar nog steeds levendig-blinkende oogen trekken zich rimpeltjes samen; de eens zoo schittermooie, gave, witte tandenrij is door donkere gaten onderbroken, en haar zwaar, bijna massief-geworden figuur van mild-vruchtbare moeder heeft al zijn lenige gratie van vroeger verloren. De jaren, de zorgen, en àl die kinderen hebben hun vernielingswerk aan haar verricht.

Een onuitsprekelijk gevoel van weemoed komt koud-en-nuchter-sluipend over mij. Het spijt mij dat ik hier gekomen ben en 'k wou dat ik weer heen was. Waarom ook hield ik niet onaangeroerd en diep en zacht in mijn gemoed verborgen, de teere, frissche, jeugdherinnering van vroeger? Waarom kwam ik er terug, op dien grijzen, droeven, somberen wintermiddag, daar waar voor altijd in mijn geest een beeld stond vastgegroeid zoo vol van zon en licht en kleur en poëzie en lente?

Toch was er nog iets dat ik gaarne weten wou.

—En da koewachterken, Zieneken, weet-e nog wel, da Feelken, die mee zijn mes in 't streu lag te vechten, wa es er doarvan geworden? Es 't zuk nen beuswicht geworden lijk of ge vreesde?

—Feelken nen beuswicht! Ah nien 't zille meniere! 't Es 't broafste manneken van heul ons hof. Kijk, 't goat doar over den boogoard, mee die kurtewoagen roapen noar de koestal..."

En Zieneken wees mij door het raampje, in 't mistig-grijze van de wintervlucht, een kromgebogen ventje, dat, met inspanning een zwaar. beladen kruiwagen voortduwend, in 't donkere van een openstaande staldeur verdween.

Feelken!... O, was dàt het hartstochtelijk, vechtlustig Feelken, zoo oud, zoo afgeleefd, versleten...!

—'t Veintsjen hè zeuveel verdriet en zeuveel oarmoe g'had," zei Zieneken. "Zijn vreiw in 't kinderbedde gestorven en hij oarm en allien achtergebleven met drei kleine kinders..."

Ach! was Feelken reeds weduwnaar en was het overleden vrouwtje datzelfde jong meisje, om welks bezit hij vroeger, als kleine koewachter, met messen wilde vechten?

—O nien, nien 't," zei Zieneken; de dieë was al lank vergeten.

't Was 'n heul andere." 'n Heel andere...! Alles leek mij plotseling geheel anders in en om het liefelijk, zoo welbekend boerderijtje. Zieneken was anders. Feelken was anders, haar man en kinderen waren voor mij onbekenden; en ikzelf voelde mij daar nu als een heel, héél oude vreemdeling geworden...!

Een jonge, onbekende meid kwam binnen en hielp Zieneken den zwaren ketel van het vuur nemen. Zij droegen hem aan een dwarsstok in het achterhuis en de bevrijde vlammen van den haard dansten even likketongend door elkaar, tegen den zwarten schoorsteenwand.

Ik voelde een zacht-weemoedigen glimlach op mijn lippen komen; en in verbeelding zag ik weer de twee, heel zwakke en kleine, met elkaar spelende likvlammetjes van vroeger, zooals ik er die op een heerlijk-schoonen lentemiddag in het bijna uitgebrand haardvuurtje zag, o, zooveel lange jaren reeds geleden, in de stil-zonnige eenzaamheid van het verlaten keukentje...


't Is uit... ik voel dat het voor àltijd uit is en dat ik nooit op het aardig boerderijtje meer terug zal komen...

Twee ouderwetsche leege stoelen in den ouderwetschen schoorsteenmantel, waarin vroeger de twee oudjes zaten, het ventje oolijk grappenmakend, het vrouwtje soms wat knorrig pruttelend,... twee kleine vlammetjes die grillig-speelsch tegen elkaar opdartelen en stoeien, het een een ietsje grooter dan het andere en om de beurt elkaar met een dun rookstaartje uitdoovend en weer aanvurend (het is mij soms te moede of het de plaagzieke zielen der twee oudjes zijn)... een koddige horloge-kast en blinkend-koperen emmers langs den muur,... dat alles zacht-oplevend in een teederen weerglans van bloeiende lentepracht daarbuiten en bezield door de frischjeugdige verschijning van hetZieneken van weleer, die het vechtlustig jong koewachterken beknorde,... 't is alles wat er nog in mijn herinnering van overblijft,... 't is alles wat ik er van wensch in mijn geheugen te bewaren...

 

EINDE.