The Project Gutenberg eBook of Dagen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Dagen

Author: Stijn Streuvels

Release date: January 23, 2006 [eBook #17539]
Most recently updated: December 13, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by Marc D'Hooghe.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DAGEN ***


DE KALFKOE
NAAR BUITEN
SINT-JAN
SINT-JOSEF
VREDE
VEROVERING

DAGEN

door

STIJN STREUVELS


DE KALFKOE

De schoone, lange zomerdagen waren uit. De laatste sloepten trage naar hun stille dood en dan hingen er alleen nog wat wasems mist in vroege en late deemstering over 't land. De kranke zon kwam met den noen even bovenpiepen, schreef een rondekring, een steenworp hooge maar, door de lucht om varings weer weg te vallen onder d'eerde.

De regen zweepte en mijzelde gedurig, de wegen werden morsig en onbegaanbaar en overal stonden de groene meerselkes overwaterd en de wilgen daarin half versmoord en moedernaakt. Dan plots steeg ommelands de zwartigheid overal op en heerschte de oneindige nacht en de dood. De landlieden en herkenden hunne wegen niet meer, zij bleven nu diepe in hunne huizen zonder iemand te zien, met een flauw besef: of er bij den verren buurman nog iemand leefde. De daken dekten zwart en zwaar de [Pg 5]leemen wanden en doken achter dichtgeslotene deuren en vensters, het schrale pinkje licht en 't warmend koolken vuur. De vijzelende koude wilde overal binnen en de groote nacht gaf geen hope van uitkomst of van nakende helderheid; de zonne was nu dood, voorgoed.

Doka lag wel en warm onder hare dekens alleen in den diepen polk achter 't berdelen beschot op de vaute en ze dacht: hoe gelukkig de menschen die een goed bedde hebben en dekens als 't buiten onbermhertig wintert. Er waarde in heur hoofd een konkelfoezige wereld van oude zomerdroomen uit den goeden tijd van uitgaande gouden dagen, met de warmte van den laten avond in de lucht, zonder ziekelijkheid en pijn van stijve leden of kwellende verkoudheid en lastigen asemgang, in de blijde angstkrasseling van het rijke zamelwerk der late vruchten op 't veld en al 't genoegelijke van 't gewonnen goed daarbij om lange van te leven in den dooden tijd. Maar daar keek almedeen de koe, de groote, witte koe te midden in dien droomwinkel en een angstgevoel dreef al die goede warmte weg, zoodat Doka wakker en in de droevige werkelijkheid van haar oud, arm lijf, weer terecht kwam. Heur herte klopte om de benieuwdheid van eene langverwachte uitkomst met de duidelijkheid nu in die donkerte om haar, van den winter en den langen tijd sedert al die goede zomerdingen, [Pg 6]die ze even in het droombedrog nog loopend en bestaande dacht.

Ghielen zat daar eenig in den stal, koude te lijden, de oude, karbintige Ghielen! Wie had er ook gemeend dat het zoo jammerlijk vreemd met die koe zou afloopen? In de eerste maanden van de dracht was 't een gerust en gestadig aftellen van den tijd, met goede verwachting van een gezond kalf, een zekere uitkomst die op den gestelden dag zou gebeuren, zoo zeker als de zonne die 's morgens rijst en zonder falen 's avonds ondergaat. Maar die tijd was nu lang voorbij—negen trage maanden wachten en die langverbeide dag was een leepe teleurstelling geweest en de dagen daarna een wrevel die overging, hoe langer hoe meer, in angstverwachting omdat het achterstallig kalf niet kwam. Daarna waren de dagen gekeerd, en godweet hoeveel weken daarbij, zonder verandering, altijd met die belofte, maar zonder uitkomst en met steigende bejaagdheid en zotte verbazing verliep de tijd nu verder, onmeedoogend en de koe bleef daar roerloos, onveranderlijk, als een betooverd wonder, met 't kalf in heur dikspannenden balg, zóó dat men 't tasten kon. Elken nieuwen dag groeide in ongeduld en nu dat zoo lange leed, gedeeg het ongeduld tot gestadige spijt die teisterde als een gedurige wroeging, met de onzekere hoop toch van een voordeeligen uitval.

—Wie weet was 't van den nacht niet gebeurd?! en hoe warm Doka daar lag, ze had willen in Ghielens plaats bij de koe in den stal zijn. Misschien was de koe in nood en Ghielen in slape! en die ingebeelde gebeurtenis plaagde de oude vrouw nu met angst en met vleienden troost in den dikken nacht die alle leven en geruchte besloten hield.

Met eene beweging van hare handen voelde Doka ineens al het leed van haar oud lijf en de stremheid door 't lange liggen; heur asem begon te piepen en te trekken door haar droge keel in lastig reutelen. Ze rechtte zich haastig op, zat met de kin over de opgetrokken knieën, de handen om de schenen genepen en dan barst het uit in hoesten, scheurend bij vlagen en snikkend, zoo droog en schor dat heel haar lijf doorruttelde en beefde om te bersten. Zij wachtte halend om den asemgang die achterwege bleef, diep met iets in de keel dat kittelde er niet schuiven wilde;—ze stootte daaraan en kuchte en bleef hijgend met luid meumelend zuchten, afgejaagd als iemand in stervensnood.

De zwarte nacht hing vol de kamer en niets of geen geruchte buiten van komenden dag of leven. Daar voelde het wijf de koude langs haren rug neervallen en den top van haren neus betintelen. Dan wierp ze 't deksel af en tord uit het warm bed in de koude. Hare handen zochten tastend naar kleeren en haastig band en vestte zij rokken en lijven aan en stroopte wollene kousen om hare beenen die bibberden. Donkerling, bij den tast strompelde zij achterwaards de vautesteiger af; zij zocht daar beneden om kloefen en klopte voort over den vloer naar de plaats waar ze wist het vuurslag te vinden. Onzeker tikte de kei, nog eens en de sparken sprongen lichtend op den baanst; daar ving het vuur dat zij aanblies met haar piepasem en welhaast lonkte het lampwiekje, nieuwgeboren schemerend in de koud-ijle nachtkeuken. De dingen stonden er zwaar, vast herkennelijk in gewonen stand en doening, even als gisteren en voor langen tijd.

Doka heur hoofd subbelde onder 't lampken dat aan den zolderbalk nog wiegelde en ze steunde nu met de magere armen heur oud lijf op de tafel om den asem die altijd lastig boven kwam. Achterna voelde zij zich in gang komen stillekes beter en veerdig om voort te doen. Ze ontstak de lanteern, bond een dikken neusdoek om het hoofd en ze ging de zware grendels openschuiven aan de deur. De klink flikte en de hengsels kriepten. Een gruwelijk koude tocht stroomde door d' opening binnen. Doka boog het hoofd, stak hare hand onder den borstdoek en neep in d'andere de lanteernhaak en als de deur achter haar was toegevallen, subbelde zij voort in 't donker. Heere-God, de felle wintervorst had weer al de waterzabbering bekorst en bevroren! Het wijf heur eerzelende voeten stonden onvast op het glibberig plankier en ze doezelde waaghoudend met de handen op goed geluk voort, voetje voor voetje schorend en slepend langs[Pg 7] den muur. Ze vocht om een geweldige hoestbui in te houden, bleef wat staan tot het beterde en dan weer voort, naar den koestal. Eer de klink te lichten dubde zij nog met de verwachting van het voorval,—ze luisterde een wijle, maar 't bleef daar binnen al zoo doodstil dat ze 't maar weer opgaf en grimmig de deur openwroette. Ze hief zoo gauw haar licht in de hoogte dat een schemering rondwierp in den warmen smoordamp en wat verkraakte stroopijlen en een glimmende slietrand te zien lieten,—achter de witte ruglijn van de liggende koe bleef het al donker en gedoken.

Belle draaide gedoezig den goeden kop, sloeg met den steert en blies luide den warmen adem uit de neusgaten. Doka tord dieper en liet de lanteern zinken om Ghielen te vinden. 't Schemerde entwat in den ledigen sliet; de man lag als een vormelooze, zwarte fakel, zijne oude muts hing over de schouders voorwaards tusschen de opgetrokken knieën en de armen daarrond gekruist; Ghielen lag lijk lange dood en zonder hoofd ineengezonken, moe van waken bij dat groot achterlijf van de koe dat wit vlekte nu met den steert die rustig rondkwispelde. Ghielen zijn mutse hief. Hij roerde wat aan zijne beenen en rechtte het hoofd als Doka weer begon te hoesten en uit zijn kleine zwartstriepte pinkers zag hij haar staan schudderen met de lanteern die ging uit hare handen vallen. Maar in zijn eerste gewaarworden[Pg 8] lonkte hij over den schouder naar den witten hoop nevens zich en als het daar allemaal nog was zooals gister, kreeg hij goeste om stil in zijnen polk te blijven liggen en voort te soezen. Daar kwam ook eene hoestbui in zijne keel kittelen; hij rekte den mond open en bij elken ademsnok kwam zijne tong naar buiten in een goleken opgedraaid en snorkte weer binnen;—zijn rug schudde en zijne handen tastten onduidelijk rond om hulpe. De tranen rolden hem over de wangen en de slijmdraden sponnen uit zijnen mond en leekten over zijne oude broekspijpen.

Doka had de lanteern ievers aan de balke gehangen en zij ook stond nu te midden den stal met de handen op de knieën gestopen, te hoesten. De koe met den kop gedoken in den donker van 't sliet, meumelde stil en steende en ze sloeg harder met den steert tegen den houten weeg.

Ghielen en Doka hoestten en kuchten en braakscheurden om te meer naar hun asem die trage opreutelde, en ze bliezen en haalden om die belemmering weg te krijgen, stootten en spouwden het rekspeeksel dat uit hunne opene lippen met de tranen uit hunne leepe oogen neerdrupte. Als hij bekomen was klaverde Ghielen moeilijk recht op de beenen, zuchtte en ging met de lanteern lichten bij de koe, omhoog, rechts en links; hij betastte ze in de lanken, dreelde haar over de ruggegraat en hing de lanteern weer aan den haak. Hij grommelde binnensmonds en geeuwde en trappelde[Pg 9] rond wankelwillig en drentelend terbinst Doka het stroo effenschudde en zich neerliet in den polk dien Ghielen gewarmd had. Ze knoterden nog wat ondereen zonder dat ze malkanders woorden verstonden; Doka was reeds luide aan 't snorken en Ghielen blies de lanteern uit en tastte naar de deur en vertrok in 't donker.

Doka's asemhalen verflauwde, de koe blies gezapig de lucht door de neusgaten en lag rustig te herkauwen.

Ghielen was strompelend in huis gerocht, grendelde zorgelijk de deur weer toe en kroop op de vaute in 't warm bedde waar zijn wijf gelegen had.

Hier was 't een zaligheid voor zijne leden die stijf en strem waren van zitten in den stal. Hij draaide en keerde van welligheid onder 't deksel, trok de muts dieper over de ooren, en zijn hoofd in den polk, knufte twee, drie keers en zuchtte om de deugd. Buiten was 't zoo koud, maar hier werd heel de wereld vergeten. Spijtig was hij toch wel om Doka die nu alleen in den stal moest zitten. Dat was vervelend met die koe, dat waken al weken lang en loopen bij nachte van huis naar den stal,... dat ze dan nog kalfde al 't andere ware niets en gewone werk. Wat was het al lang dat ze samen niet waren slapen gegaan! Hij mijmerde nog wat op de doening rond en daar kwamen veel dingen tegelijk in zijnen kop en rond hem in de kamer staan, maar[Pg 10] dat vervaagde allengs, alles liep uiteen, zijn adem ging rustig en overal nu was de lange nacht weer herbegonnen met een geruste zekerheid van ongestoorden slaap. De koe, de koe alleen waarde nog rond door zijne gedachten: ze stond daar, even een vreemde onnatuurlijkheid, groot gedrochtelijk, onwetend van heur eigen, koppige geslotenheid. En Ghielen zag zichzelf daarbij met Doka als twee magere, houtene sukkelaars, te wachten lijk zot naar een ding dat niet bestond.

Ze zal wel betooverd zijn, dacht Ghielen, en hij zocht toveral naar redens: of er iemand in den stal was gekomen die een kwade hand kon leggen. Daarom hadden zij in 't stille, gewijde palm boven de deur gestoken en een Antonius-koek in 't sliet gehangen, wasdruppels van gewijde keers in de koe heur drinken laten leken en dan met nieuwe hoop gewacht in gelatene berusting. Honderd keeren daags waren zij in den duik gaan kijken, beurtelings of samen om te zien naar verandering. Ze spraken met welgevallen over 't verdikken van den uier en 't opengaan der heupbeenderen, maar bij hun eigen geloofden zij toch niet wat ze zegden.

't Kalf kwam niet en de witte, schoone, atige veerze stond daar welgedaan te muffelen, gezapig den langen dag door of lag en keerde den kop en beurelde lankmoedig. De witte veerze, de schoonste van de streek, waar Ghielen zoo fier op was, de schoone, schoone koe stond daar vol,[Pg 11] met wijd gespannen balg, maar ze wilde niet kalven.

In zijnen droom liep de boer een tijd vooruit: den langen winter beulden zij elken nacht wakend zonder uitkomst met vrees voor dien betooverden stal, daarin de koe staan bleef als een steenen wanbeeld, met dat levenloos kalf dat ze niet ontbinden wilde, in haar lijf. Overal zocht Ghielen naar middelen om van dien kwaden last ontdaan te geraken, hoe 't beest kwijt en uit den stal gesleept.—Verkoopen! Een volle koe verkoopen, een drachtige koe! dat ging eerst als een onuitdenkbare onmogelijkheid door zijnen kop en daarna liep zijne bewustheid als water uiteen en hij droomde van heel andere dingen. Later verwonderde het hem zijn vader en Klette, die al lang dood waren, op 't hof te zien komen en rondloopen bij de koe die nu kalvend was. Zij hielpen trekken en daar kwam een wit veerzekalf ter wereld, maar achter een tijd zagen zij dat 't beestje dubbel gelet was en twee koppen kreeg en vier pooten en oogen lijk theeketels, zoo vereend dat Ghielen van den schrik wakker werd. Hij zag nog altijd zijne overgrootouders en veel andere vernukkelde mannekes en wijvekes, oud, gebocheld en krom katijvig, opgekrompen in de sneeuwkoude staan lachen om dat zonderling kalf.

Hij werd er heel aardig van en ontsteld, maar zijn droge keel begon te kittelen en hij hoestte en al de schrompelige, oude mannekes uit zijnen droom zag hij op de vaute nu, gestopen, met[Pg 12] schuddend hoofd, de handen op de knieën, vervaarlijk te hoesten, te kikkeren dat 't water hen uit de oogen liep, en zij zochten rond over den vloer naar den asem dien zij verloren hadden. Het reutelde en steenpiepte uit hunne verstopte, oude asempijpen dat hun mager ribbenkot erbij schudde en dreigde uiteen te splijten. Door zijne betraande oogen keek Ghielen verweerd in de duisternis, veegde 't kwijl van zijnen mond en kroop dan uit het bed om ontdaan te zijn van die kwelspoken.

—Alzoo zal dat ne keer het laatste zijn, dacht hij; 'k zal in zoo'n hoestbui eens blijven steken; moest mijn asem voorgoed achterwege blijven 't ware gedaan en Doka, die ginder in den stal zit, zou er niets van weten. Binst hij zijne kleeren zocht en aantrok, kraaide de haan op den kiekenpolder en dat ging als de schreeuw van den verlaten eenling op een onbewoonde landstreek. Die haan was heel oud, half blind en sufachtig en omdat hij nu overlang geslapen had, meende hij toch te moeten kraaien al bleef het rond hem altijd even donker, en hij merkte wel ievers misschien een kriemelken klaarte.

Doch Ghielen niet en hij meende nu nog blinder te zijn dan de oude haan. Hij grommelde zijne misnoegdheid uit om al die oude dingen die heel anders en beter waren vroeger,—de winter vooral was nooit zoo domlang en koud, en de angsthoop van dat kalf deed hem weer den[Pg 13] komenden dag eeuwig lang en verdrietig schijnen. Hij doezelde van de vaute, sloeg vuur in de keuken en keek rond of alles in orde was. Dan knielde hij bij den heerd en groffelde en rakelde met de ijzeren poke de heerdziele open en lei nieuwe lemen en kaf op 't vuur dat traagaan in dunne kuilkes begon op te rooken. Hij kuchte, kneuzelde en trappelde rond op de kloefen in de eenige keuken, knoterde onverstaanbare dingen tusschen zijne dunne lippen die gedurig overeen knabbelden. Hij zette zich eindelijk dobbeltoe vóór eenen stoel en begon stil zijn morgend-devotie, in eene meumeling van onsamenhangende Onze-Vaders; want de koe en heel dien kalvergang zat alweer, even een razende bezetenheid in zijnen zin. Hij herdacht weer heel dien droom en dat "verkoopen" kwam hem nu niet zot voor maar als een stellig middel van verlossing, zoodat hij het ernstig meende nu en besloten was als na lange overpeinzing.

Zie 't was juist Zondag, 't wilde hem meê en na de mis kon hij Vinie de koeiplote, zien te spreken; dan was de zaak zoo seffens al in gang, maar Doka moest eerst haar gedacht zeggen.

Hij miek een eindekruis aan zijne gebeden want nu ging het toch niet om gemeenstig Ons-Heere te bidden in die bestorming waarmede zijne zinnen jaagden.

't Vuurke vunsde al helder op en de theeketel zong in langen piepvoois als Doka de voordeur[Pg 14] openstak. 't Oud mensch was heel toegeduffeld in doeken en half vervroren hield ze de magere knookhanden ineen en 't lijf opgekrompen; ze schormde zeere bij den heerd om warmte te vinden, Ghielen keek naar heur op om nieuws te vragen lijk elken morgen.

—Dag, Doka; nog niets?

—Nog niet, Ghielen.

En ze legde de handen open op den buik van den warmen ketel en kroop nog dichterbij het vuur.

—'k Heb daar gepeinsd in bedde, Doka, dat 't best ware als we de koe maar verkochten ... als ze toch niet kalven wil. En hij bleef half bevreesd om 't uitwerksel van zijn zeggen.

—Verkochten? herhaalde Doka, zoo toonloos dof en verstrooid en zij scheen diep te overwegen en tijd te vragen eer heur gedacht uit te spreken.

—Verkochten? Verkochten? zei ze nog.

—Ja, 'k kan vandage Vinie zien na de mis en 'k zal hem zeggen dat we een volle veerze willen kwijt zijn ... dat 't eten schaarsch is, of zoo....

—En moet dat nu zoo seffens en al ineens zijn! en als ze morgen of te naaste weke kalft?

—Morgen of te naaste weke, hertinselde Ghielen wat bitsig, maar dan kalft ze wel, mij verveelt dat wachten ... en als ze niet kalft en heel den winter als een droge ratte blijft op stal staan, en den zomer daarbij?...

Hij verslikte aan de opgewondene haast waarin[Pg 15] hij opliep en ze gingen beiden geweldig aan 't hoesten. Als 't over was werd Doka heel heesch zoodat Ghielen haar moeilijk verstond; ze zegde in der haast eene reek zonder dat ze 't zelf aaneen kon brengen; op 't einde vatte hij toch dat ze den ouden voois aan 't zagen was en weer beweren wilde: dat Ghielen eene maand gemist was in zijne rekening. Daarom wierd hij boos.

—Maar, Doka, hoe kunt ge toch alzoo zijn? te bâmisse was 't negen maanden dat we Belle geleid hebben; 't staat geteekend op den deurlijs en in den stal—vraag het aan den knecht te Vramme's—en nu zijn we al één manesching bijkans, overstier.

—Ja maar, neuzelde Doka weer, we zijn, we worden oud en onze zinnen staan niet meer zoo vaat; mijne oogen ... mijne handen zijn niet meer lijk overtijd....

Zoo knuffelden zij en knoterden zagewijs voort over en weer zonder einde of bescheid; ze hoestten daartusschen als zij den asem kwijt gerochten en wachtten weer om van nieuw te herbeginnen. Al dat geraas klonk zoo vreemd nuchter, zoo vroeg, ontijdig lijk bij nachte als alleman slaapt, in die levenlooze, naakte keuken. Daarbinst wrochten en poenderden zij voort aan de koffie, en aan 't effen- en klaarzetten in de keuken; zij liepen gebogen, wandelend over den vloer in kleine, pettutige stapjes, met trage bewegingen en duttend in de halfdonkere onzekerheid van[Pg 16] hunne vervaakte oogen. Doka droeg de koe een broodje en dan dronken zij zelf aan tafel een kopje koffie met kandijssuiker. Ze taterde nog altijd. Ghielen haalde al de redens uit die hij wist om Doka te bewijzen en te overhalen dat die vreemd bezetene koe weg moest, dat hij niet meer waken wilde of alleen slapen, en dat de menschen zouden gekken met hunne koe die niet kalfde en dat het gedurig in zijn zinnen speelde om er gek of ziek van te worden. Hij stamelde en steende en hoestte na ieder woord en:

—Die koe.

—Die schoone koe, zuchtte Doka, 'k meende dat 't er eene was voor ons leven.

Dat vriendelijk beest had zij gekweekt en:

—Ghielen, gij begrijpt dat niet, 'k heb ze zien groeien en groot worden lijk een kind en ze keek zoo gedoezig op telkens ik in den stal ging.... Als men alzoo alle dagen zijn best doet om ze te verzorgen, daarom was ze altijd zoo beleefd, zoo trouw en gezapig, en nu is ze zoo net wit en schoon geworden, en ik ben al zoo spijtig als gij omdat ze niet vernieuwen wil, onze schoone koe.

—Schoone koe, schoone koe, gromde Ghielen in zijn koffiekom, 'k lache met zulk eene schoone koe, om alle duivels, neen 't, maar een oude varwe koe gelijkt het, een uitgeruttelde, verdroogde kwenekoe die nooit van kalf of stier iets geweten heeft,—we gaan ze afsteken. Ware[Pg 17] 't niet dat ik heur, vóór mijne oogen, als kalf gekocht en gekweekt hebbe, 'k zou gelooven dat Segher Verschuere ons alle twee bedrogen heeft. Maar een nuchter veerzekalf en kan toch op een jaar tijds geen oude munte worden? Dunkt 't u niet, Doka?

—Neen 't, Ghielen, dat en kan niet.

—Daarbij, wie zal er durven zeggen dat ze niet drachtig en is? bezie dien balg!

—En als ze drachtig is moet ze kalven, vroeg of late.

Ghielen en wist daar zoo seffens geen antwoorde op. Maar hij gebaarde van geen verlegenheid.—Zie, Doka, horkt, na de misse ga ik rondzien achter eenen kooper; Vinie voorzeker weet er niets van dat onze koe haar volle rekening heeft, z'en zal er geen cent te min voor gelden: we zeggen hem dat ze kalven moet in Korte-maand en ze is, vet en gezond lijk ze daar staat, zeshonderd frank weerd.

—Zeshonderd frank, zuchtte Doka, Vinie zal in vijf minuten zien dat die koe niet in regel is.

—Niemand kan daar iets aan zien!

Dan zwegen zij geruimen tijd en bleven zitten peinzen en warmen met de kloef en in de heerdassche. 't Bleek, schrale lampke lichtte een klein rondeken helderheid over tafel op de witte kommen en door de vensterruitjes kriemelde een grijze schemer, zoodat de zwarte daken van de schuur en den stal tegen den hemel begonnen af te teekenen in vaag[Pg 18] blauwe grijseling. De haan kraaide nu herhaaldelijk.

—De menschen kunnen gaan rieken dat onze koe overstier is, herbegon Ghielen, en die haar koopt kan op zijne beurt het betooverd kalf afwachten. Hij grinnikte zoodat zijne fijne lippen wijd openrekten over zijn tandeloozen, ingevallen mond.

—We zullen heel den winter gemakkelijk zijn en we koopen ten uitkomende een veerzekalf.

Ze bewrochten en berekenden heel de schikking en de winsten en de weerden, stil in hun hoofd, met dezelfde gedachten zonder er nog onder malkaar over te spreken.

Doka begon heur bezigheid aan den ketel koeisop, sleurde aan de zak met gruis en de lijnzaadkist. Ghielen hing het lampke vóór den kleinen spiegel tegen de ruiten en haalde scheergerief en zeep bij om zich den baard af te doen. Hij wreef het schuim met warm water over kin en wangen en schrapte dan traag met 't scheermes over zijn slutshangend vel dat 't ruischte.

Doka haalde zijn verschen kiel uit en lakenen frak, en ze hielp hem 't een en 't ander aantrekker. Ze wrochten alzoo samen en beulden aan de frakmouwen en trokken gezamenlijk aan de leerzen, al hun macht, totdat Ghielen op zijn zondagsche stond. Doka hielp nog zijn hemdeband recht, zette zijn pet stevig en warmde zijn schaapwollen wanten. Ze maande hem op[Pg 19] te passen, haalde wat centen uit heuren schortezak en telde ze hem in de hand:

—Eén voor den kerkstoel, één voor den offer-blok en 't andere voor een borrel na de mis. Ghielen stak ze zorgelijk weg in den binnenzak, nam wijwater en miek een kruis.

—Doka, 'k ga.

—God beware u, Ghielen.

Ze neep nu 't lampken uit, zette haren stoel bij den heerd en schoof hare kloefen in d' assche, zij haalde den paternoster uit om daar heur misseplicht te volbrengen. z'En kon, de arme sloore, al lang niet meer uit naar de kerk.

Ghielen trok eerst nog naar den stal, hief in eene kwaadheid de koe haren steert op, dan kreeg hij goest om het domme beest te schoppen en zijn voornemen stond nu voorgoed vast. Hij zette goedmoedig aan, blij omdat 't Zondag was en omdat hij op 't goed gedacht gekomen was die koe te verzetten. Hij belegde hoe en waar hij Vinie den koopman zou vinden en stapte altijd op de oneffene, onbegane wegen die ruw en knoestig doorkorven en bestampt met wagenslagen en hoefputten in den laatsten regen, nu vastvervroren lagen in al hunne ongeschoftheid. Ommelands was alles eenkleurig grijs besmokkeld met ijzelrijm en smoor en dof lijk de zware, laaghangende, geslotene hemel. Nievers noch huis noch stake, de klokke ook en hoorde Ghielen niet en hij liep daar op goed geluk voort lijk verloren[Pg 20] in een dood winterveld. Maar zijne voeten kenden den weg en volgden vaste den drijf; dat rechts of links inslaan en 't overstappen lag door de danige gewoonte in hem vergroeid en heel blindelings zelfs herkende hij den uitwendigen vorm van elk grachtje of landoever waar hij heel zijn leven voorbij moest naar de kerk. De wegelkes lagen verzompeld of overspoeld, hij herkende ze toch zoo duidelijk als de rimpels in zijne hand. Hij tjuikelde over de harde knuisten, perdompelde over de glad vervroren ijsplasselkes en grommelend djoezelde hij zonder opkijken voort.

Zijn hoofd hing gebogen en subbelde, zijne handen zaten wel geborgen in de schaapwollene wanten en zijn dikke frak onder den blauwen kiel beschutte goed zijne leden, maar de koude voelde hij lijk bijtend staalvijlsel in den hals en zijne ooren tingelen en hij moest gedurig de druppels wegvegen die van zijnen neus afleekten.

In de dorpsdreef ontmoette hij veel boeren en boerinnen die ter kerke gingen. Ze riepen van verre goêndag naar malkaar en vorderden hunnen weg. De straat tusschen de huizen was vol menschen en hunne kloefen en schoenen klonken tegen de stille hardvervrorene steenen. De wijven waren geduffeld in lange, zwarte mantels, de kap diep over den gebogenen kop en de boeren met hunnen blauwen kiel waaronder uit de dikke winterfrak bij 't gaan hen in de hamen sloeg. Ze hadden meestal eene vellene klak met oorlappen diepe[Pg 21] neergetrokken en ze liepen vernepen, kerneutelig opgekrompen van de koude en haastig vernibbeld om in de kerk te zijn. Ghielen zocht zijn oud rustig plaatsken achter den pilaar en las er heel de mis zonder opkijken met groot lippengekluts. Na 't sermoen deelde boer Van Tomme hem 't nieuws meê dat de pastor daar zoo seffens kwam af te lezen:

—Ghielen hebt ge 't g'hoord? Uuznie Pasters is van den nacht gestorven.

—Neen ik, vezelde Ghielen en hij bad voort.

Als 't gedaan was en 't volk allemaal ineens buiten wilde, bleef hij, met de andere oude mannekes, nog wat zitten om niet gedrumd te worden. Daarna ging hij naar den Gouden Arend waar al de boeren, na de mis, een borrel gingen pakken. De herberg was vol volk en geruchte, Ghielen keek rond en zette zich big den disch te praten met Marcelein Vramme, over de koude, den langen winter, de korte dagen, 't beesteneten en de duurte van 't koorn en van den ouden tijd. Ze zaten met hun hoofd bijeen te stamelen en te hervragen, te knuffelen en te hoesten en dronken elk eene teug van den borrel die de bazinne hun bracht op een tinnen schenkschaalken. Ghielen haalde zijn steenen pijpken uit en vulde uit boer Vramme's tabakbeurs en ze tikten nog eens geneuchtelijk hunne glazekes.

—Weet-je gij niet meer te zeggen, Marcelein, wanneer Belle mijn witte koe, gediend is?[Pg 22]

Vramme hield den vuurpot in de hand en ontstak zijne pijp; hij trok drie, vier keeren, blies den rook door zijne uitgestekene lippen in den vunzenden hul, speitte een grooten klak op den vloer en peinzend met de pijp omhoog:

—'k En zou 't zoo zeker op geen maand naar kunnen zeggen, Ghielen. Er komen zooveel koeien op 't hof—maar z'en kan niet lange van heur rekening af zijn.

Ze zaten en lutten alletwee zwijgend nu, aan hunne pijp en keken droomend rond op de menschen die luide en gemeenstig koutten, loechen onder malkaar en den sterken tababsdamp met volle kuilen rondbliezen. De stoof ronkte deugdelijk en de rook hing als een zware mist, al die staande of zittende menschen omwonden. De bazinne liep en vlocht zich daarin entusschen de stoelen en banken en schonk overal klare genever uit de steenen literkruik in kleine glazekes.

Kijk, dacht Ghielen, dáár is Vinie, 'k ga hem nu spreken. Maar de koopman zat aan een verre tafel ernstig in gesprek met eenen boer. Hij hield zijn mispelaren stok tusschen de beenen en keek met opgetrokken neus en wenkbrauwen scherp luisterend den boer in de oogen die altijd met groote gebaren van den wijsvinger, zijne belangrijke dingen uiteen deed.

Boeren vertrokken, andere kwamen binnen in gedurige wisseling met open en toevallen van de dubbele voordeur. Daar zaten vier oude makkers al[Pg 23] aan tafel in een hoek met de speelkaarten bezig, zoo ernstig verslonden en vast als voor den heelen dag. Anderen stonden bijeen gedrumd te grollachen zoodat hunne wezens purper waren van de pret en ze sloegen elkaar vriendelijk vrij op den schouder. En hier en daar één die zijnen man was komen vinden en hem stil in zijn oor een groote gelegenheid mededeelde.

Ghielen hield alsaan den koopman in 't oog en als deze eindelijk met den boer opstond.

—'t Is nu, meende Ghielen en hij naderde.

—Zoo, lijk we gezegd hebben?

—Basta, wederiep Vinie, tot morgen op de markt.

Ghielen trok den koopman lange achter bij den kiel:

—Hork ne keer, 'k moet u spreken.

De vent liet zich gemakkelijk neer, om met geduld te luisteren even als bij den anderen boer.

Ghielen vertelde hem van zijne schoone, schoone volle veerze die hij op stal had, dat ze moest kalven in 't korte, en dat Doka te oud werd en te veel lastig werk had en de koe afsteken wilde,—maar 't was een buitenkans, jongen: een kostelijke koe.

En 'k zou ze toch geern kwijt zijn, seffens kwijt zijn.

—Wel, 'k kome zien, na den noen; als we koop slaan moet ze morgen uchtend meê, ik weet een kooper,—als ge niet overgaapt in den prijs![Pg 24]

—We zullen genadelijk zijn en overeenkomen. Bazinne nog twee borrels.

Als ze uit waren en betaald, vertrok Ghielen gelukkig en mompelde halfluide woorden tusschen zijn klutsend kinnebakken.

De menschen waren al weerom t'huis en de straat was eenig en de huizen van weerskanten dichte gesloten met doove ruitjes en daar hingen lange ijskrekels lijk gesteven zeeverslijm in reken van de euzies. Daar was een halve klaarte gekomen, god-weet van waar, zoodat Ghielen onderweg, hier en ginder een boomstam zag uitsteken in den mist en den gevel van een boerenhuizeke, doch een stuk lands verre was 't al onduidelijk en dood toegedekt lijk bij vallenden avond.

Als hij op 't hof kwam begon er lichtelijk sneeuwmijzel te vallen, de boer keek misnoegd in de lucht, stak de lippen op en grommelend tord hij binnen.

—Doka 't gaat sneeuwen.

De warme lucht kwam tegen en de goede geur van kokend lijnzaad en gebraden vleesch.

Doka had over den blauwsteenen vloer versch, glimmende geluw strooi opengeschud en alles zoo behoort, te kante gezet zoodat 't er nu ordentelijk zondagsch uit zag. z'Had heur dikken wollen rok aan, heur nieuwen gebloemden borstdoek, heur goudewerk en een zwart satijnen voorschoot met een geperkt blauwen daarboven. Binst dat Ghielen zijn verkleumde knoken warmde bij den[Pg 25] heerd, zette Doka de tellooren en soep op tafel en al 't ander gerief. Ghielen snuffelde nog boven den smakelijken damp uit de eerden kommekes; dan hielp Doka Ghielens leerzen uittrekken en zij aten huns tweeëns eerst soep met houten lepels en daarna een stuk vet zwijnsvleesch met schoone, gebruinde, lekkerblinkende gefruite raapkes. Ghielen vertelde van 't loof dat jammerlijk vervroren lag achter de velden, en wat hij al wist van Boer Vramme en dat Uuznie Pasters schielijk dood was en dat de oude pastor van langs om moeilijker sprak zoodat er geen woord van te verstaan viel.

Doka luisterde met nieuwsgierigheid naar al die dingen; het dorp was voor haar een wereld uit een ver verleden waar ze eens in meeleefde, maar nu al lang geen mensch meer zag of wist wie er nog rondliep. Ze vroeg nog een en ander te weten over oude boerinnen die nu nog te gange waren en kosten naar de misse komen: of hij deze en gene gezien had en hoe 't er meê stond.

—En Vinie, de koeiplote, begon Ghielen. Ka den noen komt hij zien naar onze koe. Hoeveel zouden w'er voor vragen, Doka?

—Wat ge wilt,—wat weet ik van de beesten? maar eene schoone koe is 't! en een kostelijke; als hij maar niet merkt dat z'al een maand óver is.

—We zullen hooren hoe hij zingt, besloot Ghielen.[Pg 26]

Het gerei ruimde zij van de tafel en ze lazen beiden een dankgebed. Dan sleurden zij samen den pot drinken buiten en voederden de koe, het zwijn en den hond; Doka hing een moor water over 't vuur en dan zetten zij zich al elken kant van den heerd wat te tukkebollen. Ze hoestten onderwijle en trokken lastig aan den asem.

Buiten, uit 't grijs geluchte, ranselde de sneeuwmijzel lijk bloemenstof fijn, aanhoudelijk den grond en de daken dekkend stillekens met wit. De koude blies over het lage, verlaten land en al dat er nog buiten liep was ievers een verdoolde, uitgehongerde hond.

Vinie rotelde al aan de voordeur als Ghielen wakker werd. Hij riep naar Doka en ging haastig opendoen.

—Binnen, Vinie, binnen.

Vinie gromde een goeden dag en stampte 't sneeuwstof van zijne schoenen.

—We gaan kwâweer krijgen, boer, en hij kwam ingrimmig, opgekrompen nader bij 't vuur.

—'t Is de tijd van 't jaar, meende Ghielen, we zijn in de donkere zes-weken. Doka, Vinie zal eerst koffie drinken!

—Danke, boer, hebbe maar weinig tijd. Willen we maar seffens naar de koe gaan zien? Maar hij moest eerst koffie nemen. Ghielen stoefte daarbinst met zijne koe; daarna gingen ze alle drie naar buiten. De hond stormde uit zijn kot en bastte nu naar den vreemdeling, maar ze stapten zonder[Pg 27] ommezien over de werf. Het zwijn snorkte daar ze voorbij zijn kot kwamen. De haan was, om de bijtende koude met zijne hennen in het wagenhuis gebleven en stond te midden zijn toom onder eene kar te treuren op éénen poot. Doka trok de staldeur open en deed de koe opstaan met zacht vermanende woorden.

—Ze heeft het hier warm, meende Vinie.

—Ja ze staat er goed en er kan geen windeken in den stal als de luchtgaten toegestopt zijn.

Maar Vinie wilde de koe buiten in den helderen dag zien. Ghielen moest ze ontbinden en buiten brengen. Ze waagde zwaar heur eendlijk lijf voorwaards en stond daar wijd op de pooten met groote trekken snuivend de versche lucht door haren natten neus. Haar oogen keken verweerd rond. En de drie kadoterige oude sukkelwezentjes stonden daar op te kijken lijk vereeuwde, slonk-gesnekkerde postenakels uit een donkere, oude kerk, voor den eersten keer in 't daglicht gebracht. Hun asem met dien van de koe dampte in wazige wolkjes uit hunne neusgaten op. Vinie, met zijn hoofd diep tusschen de bochelachtige schouders, piepoogde onder zijne groote pet, neep den mispelaar tusschen de vingers en stapte rond de koe, mat hare gestalte aan de kin, betastte heupen, pooten en rug en balg en ging weer al den overkant.

Ghielen hield de koe big 't zeel en stond verkrompen van de koude, zijn vest achteruit getrokken[Pg 28] met de armen tot aan de ellebogen bijkans in de broekzakken en zijn groote voorbroek spande over den ingevallenen buik en heel zijn magerte, zoodat de heupbeenderen lijk twee bulten uitstaken boven zijne korte beentjes. Doka hield de handen geborgen onder haren voorschoot en haalde ze beurtelings bloot om 't water uit de oogen te vegen. Ze klutterbeende en voelde haren neus bevriezen, maar ze hield gestadig den blik op den koopman in verwachting of hij iets van de gedokene doening zou bemerken.

Vinie ging nu op een afstand staan, kwam weer bij, trok de koe haren muil open, en telde de tanden met zijne vingers.

—Wanneer heeft ze hare rekening vol? vroeg hij.

Ze bezagen elkaar en:

—Met 't eerste maansching, zei Ghielen en hij hield zich gesloten om niet te pinkoogen.

—Newaar, Doka?

—Ja, nog een manestond. 't Geen ze er nog wilde bijzeggen verging in een geweldige hoestbui.

—'t Is hier koud staan, meende Ghielen.

—'t Is eigenlijk een schoone koe.

—Newaar! zegden ze alle twee.

—Steek ze maar weer binnen. Hoeveel moet ze kosten?

—Ik meende zeshonderd franken, zei Ghielen en dan hield hij den adem op.

—Doe er honderd af.[Pg 29]

—Geen cent min, schudde Ghielen.

Ze stonden een tijdeke sprakeloos.

—Den stok in tweeën, da's mijn laatste woord. Is ze verkocht?

En de koopman stond omgekeerd, gereed te vertrekken.

Ghielen stak zijne koe op stal en Doka durfde niet antwoorden.

—Vijfhonderd vijftig, herzei Vinie, ze gaat morgen naar de markt, 'k heb daar een kooper.

—Voor min dan zeshonderd gaat ze uit den stal niet, besloot Ghielen.

—Wel, geluk ermeê, en de koopman vertrok.

Aan de hofpoort keerde hij zich om en:

—Als ge beter gedachten krijgt, kom zeg het mij van den avond nog en 'k doe morgen uw beest meê.

—We kunnen wij ook naar de markt gaan, zei Ghielen tegen Doka en hij liet Vinie vertrekken.

De zwarte palulhond had heel dat spel aanschouwd en als de koe weer op stal en de koopman van 't hof weg was en Ghielen en Doka in huis, gromde hij wat en kroop in 't diepste van zijn kot.

Ghielen sloeg Doka op den schouder, kletste op zijne bil en spetterde uit in eenen kikkerlach.

—Hij is gefopt, de slimmerik en ziet er niets aan en hij zal onze koe komen halen!

Hij viel op eenen stoel om uit te hoesten en Doka ook grijnsmonkelde welgezind.[Pg 30]

—O, 't is eene schoone koe, zei hij, ze bevalt hem ... ze moet binnen de naaste mane kalven! loech Ghielen.

—Zal hij terugkeeren?

—Maar zeker zal hij, zoo zeker als Evangelie.

Dan begonnen ze ondereen in overvloed van gehakte woordekes uit te gaan over nieuwe schikkingen en te hoesten daartusschen.

—Nu zal 't slameur gedaan zijn en we leven heel den winter stil op onze zokjes; ten uitkomende koopen we een versch veerzekalf.

Ze raasden voort: hoe ze met de nieuwe lente 't land zouden bedrichten; ze gingen ook een muurken doen insmijten, een nieuwe haag bouwen en boomen verplanten en de 600 franken bij 't ander leggen onder den blauwen steen, en ze regelden hunne dingen zoo generig alsof ze nog vijftig jaar leven te verwachten hadden.

Ze dronken elk nog een kopje koffie. Doka legde nieuwe lemen aan 't vuur en Ghielen haalde krijt en kaartenspel. Hij teekende een dubbelen boom op het tafelblad, ontstak eene pijp en zij zetten zich recht overeen in de stille schemerkeuken hun zondags-partijtje te doen.

Buiten, vóór het venster zwemelde een afgesneden eind koord in den wind en de sneeuw mijzelde traag en fijn, gezapig schuin gedreven door den windtocht bij striepen gispend in een wevende lijnflikkering zwepend als dansende witte regen.[Pg 31]

z'En spraken geen woord schier en speelden verslonden. Een zucht altemets, een stenen of hoesten of een enkele uitroep van spijt of voldoening als de Zot of 't Aas de kans deed keeren of een grooten slag besliste. Doka veegde de witte strepen van den boom met heur natten vinger uit en ze hielden beiden hun spel gesloten als de vimmen van een opengescherrelden waaier in de magere, vereelte handen. Ze dubden, betastten de bladen en legden ze stil vooruit neer op tafel of sloegen ze hard met eenen vuistslag die bonsde.

Als de eerste boom was afgespeeld, haalde Doka de pulle uit en schonk voor elk een goeden druppel;—Ghielen liet den zijne nog eens volschenken omdat hij gewonnen had; ze herbegonnen een nieuw spel en dan nog een; ze knuffelden en keken bedenkelijk op hunne kaarten en deden gezapig voort tot ze tusschen de slagen, den donkere zagen in huis vallen en gewaar werden dat de dag op zijn einde draaide. Ze dachten alle twee aan Vinie dien ze verwachtten maar z'en zegden er niets van.

—'t Wordt weeral avond, en 't was schaars middag, neuzelde Ghielen.

—'t Is die sneeuwlucht ... en Doka keek overzijds langs heur schouder naar buiten maar eigenlijk naar de hofpoort over 't land of er iemand in de verte te zien was.

—Zou hij wel zeker komen, Ghielen?

—We kunnen nog wachten.[Pg 32]

—En als hij niet komt?

—Wel, wat zouden we doen?—de koe is nu zoo goed als verkocht ... en vijfhonderd vijftig is al vet betaald voor eene koe die niet en kalft. En ze kan te naaste weke doodgaan met 't kalf in heur lijf.

—En naar de markt leiden, waagde Doka.

—Maar dat was zotternije, lachedingen, kan ik met mijn kranke beenen naar stad en die koe drijven?

Ze legden de kaarten neer en zaten op malkaar te kijken om raad. Dan ging Ghielen bij 't venster staan en Doka werkte in 't achterhuis.

—Als ge wilt uitgaan, 'k en zou toch in Godsnaam niet wachten tot 't avondt, riep ze.

Ghielen draaide onvoldaan en mismoedig rond op zijne kloefen, ging buiten aan 't hofgat, keerde weer, altijd in 't gedacht: met wat te wachten win ik misschien vijftig franken. Dan keek hij in de dreigende, donkere lucht en over 't veld dat reeds onkennelijk overstrooid lag vol wittigheid.

—Doka, 'k zal dan maar uitzetten, besloot hij. Ze kwam bij, veegde de handen aan heuren voorschoot, haalde zijne kleeren en leerzen en stond over hem gebogen, te beulen dat z'er bij steende, om dat alles te helpen aantrekken.

—Waar is mijn stok, en mijne wanten? Hij hoestte, snakte achter zijnen asem, maar hij toonde zich sterk om Doka geene vrees aan te doen.[Pg 33]

—Wat is dat? een wandelingske, twee stukken lands verre!

—Ja maar in 't donker is 't niet goed met die sneeuw, meende zij. Kijk hoe zeer het avond wordt; Ghielen, duffel u wel of ge komt met eene doodelijke ziekte thuis.

Maar kom, help me eerst den ketel op 't vuur hangen, de koe moet toch eten.

-'t Is voorzeker de laatste keer, troostte hij en ze zeulden samen den zwaren sopketel tot hij aan den hangel hing.

—Vrouwe, schenk me nog eenen borrel, dat geeft asem.

Hij knoopte eenen zakdoek over zijne ooren, trok de warme wanten aan en:

—Doka, 'k ga.

Zij kwam mee tot aan de deur en daar keerde Ghielen nog weer om te zeggen:

—Doka, Vramme sprak mij van de dood van Uuznie Pasters.... Dat hoekje land achter de beek zal nu te koope komen, dat zou goed doen bij onze driehonderd klaverland, en 't zou goede weide zijn nadat w'er nog een paar jaar vruchten opgedaan hebben. 'k Zou best doen daar een woordeken naar te gaan vragen als de verkoop van de koe goed deurevalt.

—Maar haast u toch weer, Ghielen, dat we de koe op tijds bestellen en 't is hier zoo eenig op 't hof.

Zij zag hem gaan met kleine perneutelige[Pg 34] stapjes, één schouder opgesteken en stekkend met zijnen stok in de sneeuw.

—Heere-God wat koude, kermde zij, 't is beter in huis. Toch bleef ze staan zien en Ghielen werd allengerhand kleiner: een zwarte vlek, alleen op het al witte veld, lijk verdoold te midden de sneeuw en met de vallende duisternis nakend boven zijn hoofd. Dan miek Doka den hond los en liet hem bij haar in huis. Zij deed heur zondagsche kleeren uit, om te beginnen werken aan den avondkost voor de beesten. Ze ontstak al tastend het lampken, dompelde nog verschillende keers buiten en bracht telkens een armvracht eten meê: een mandeken beeten, twee, drie koolen, een bakje lijnzaad, oliebrood, boonen en tarwen gruis. Ze stekte en korf dat al dooreen in de kuip en goot het mengsel in den ketel en doorroerde het met eenen stok.

Ze legde wat droge spaanders op 't vuur, duwde de koffiekan bezijds in de heete assche. Dan schepte zij eenen ketel sloebering uit en droeg dat naar den zwijnsbak. Daarna stond zij rond te zien en te dubben om te weten of er nog iets te doen was? Neen't.—Zij rakelde wat houtkoolkes in haren steenen vuurpot en zette hem bij haren stoel onder de voeten, ze neep het lampken dood en flokte zich daar onder den heerdmantel warm neer.

Heur oogen keken in de fletsflodderige vlammen die rond het gat van den zwarten ketel opkrulden. Dan wendde ze 't hoofd naar 't venster waar de roode vuurgloed op blonk en zij keek hoe de[Pg 35] witte vlokjes zoo stil, vlijtig speeldansten, zoo wollig zacht, zonder krijzelen, en licht ronddraaiend als waren 't altijd dezelfde die zonder vallen voor 't vensterruitje kwamen wentelen.

De hond lag met den muil op de voorpooten in den rossen glans tegen den heerdschoot en hij zuchtte van de welligheid.

Doka wist niet meer wat gedaan en ze volgde in hare zinnen Ghielen waar hij ging over 't veld; ze zag hem aankomen bij Vinie en ze hoorde hem redekavelen en ritsepeeuwen om gelijk te halen en 't voordeeligst den koop te sluiten; ze zag hoe Ghielen als 't gedaan en af was, terugkeerde naar huis. Maar dan ook liepen heure gedachten veel rasser dan Ghielen gaan kon en ze wist nog lang te moeten wachten. Ze wilde een trekje slapen eerst.

Zij duffelde de handen onder heuren voorschoot, peinsde nog op het hoekje land dat Ghielen wilde koopen en op Uuznie Pastere die nu dood was—z'had er honderd keers tegen gekout—en dan zocht ze weer in de gedachten naar Ghielen over 't veld. Maar de warmte kloesterde haar zoo zacht dat se alles liet varen en heur hoofd knikkebolde neer en buiten 't groot statig uurwerk leefde er niets meer in de keuken.

De vlammen kronkelden zoo langen tijd rond het zwarte lijf van den koeketel tot er daarbinnen leven kwam, een holle brutseling en de damp met ziedend schuim hieven 't deksel met een[Pg 36] geuleken op waardoor 't sop uitzabberde en de damp opproestte in de schouw. Eindelijk vielen de brandschieren verkoold ineen en 't gerucht en de brobbeling hield op.

Dan schrikte Doka uit een vervaarlijken droom, ze keek verweerd door de keuken en was blijde dat 't allemaal bedriegelijke leugens waren. Ze schormde recht in 't donker, zwaaide de armen en liet ze 't halven den haal neervallen als ontdaan nog en half ongerust van wat ze gezien had en zocht nu naar den draad van heur verstand.—Ghielen bleef te lange weg en ze meende dat 't al late nacht was. De ketel en 't vuur was ze vergeten.

O, z'had Ghielen daar zien ronddompelen, heel wit besneeuwd lijk een vriezeman, vechtend tegen de koude en den donkere, zonder dat hij zijnen weg kon vinden. En z'had hem, tenden gejaagd, zien staan, boutstil in 't veld, met de armen wijd open, de handen rondzoekend lijk een blindeman, en de sneeuwbrokken dekten hem toe en hij verging daar in een witten hoop. z'Had hem willen helpen, was buiten gegaan met de lanteern en op eenige stappen van daar bleef ze ook zot ronddolen zonder hem of zichzelf te kunnen verlossen, en ze waren daar gestraft om alle twee te vergaan in den nacht.

—w'Hebben misdaan dien man te bedriegen met onze koe, meende ze ineens. Dan zag ze 't heerdvuur uitgebrand en den ketel hangen; ze[Pg 37] ontstak al bevend het lampje en lichtte benieuwd om te zien hoe laat het was. Neen, 't en was, God zij gedankt, nog geen nacht en ze was zot zichzelf alzoo met vrees nutteloos op te winden. Ghielen zal seffens t'huiskomen en wat doet die droom daaraan? ze legde nieuw hout op en bleef dan staan rekenen al de stappen die Ghielen moest doen om t'huis te geraken, 't Was toch helledonker buiten! ze zette 't lampke op de vensterbank omdat hij zóó beter 't huis zou vinden. Hij was misschien met Vinie naar de Klok of naar 't Wit Peerd, of hij was misschien iemand gaan zoeken om van dien koop te spreken....

Ze haalde alsaan nieuwe redens uit om zijn wegblijven uit te leggen en alzoo de onrust te verdrijven.

Dat lampke schemerde zoo vreemd tegen die sneeuwruiten en 't was overal zoo stil dat ze altijd meende dat 't nacht was. Ze pijnde zich om niet vervaard te worden en ze zegde nu de redens luidop om zichzelf te paaien.

—Wanneer gaat hij komen? Ze luisterde naar al wat ze peinsde gerucht te maken, maar 't was altijd niets.

—Waar is hij nu? Die vragen kwamen lijk spoken rond haar staan en ze kon er geen enkele wegdrijven of daar kwam een andere in de plaats.

Ze zette zich weer op den stoel, maar zoo seffens zag zij Ghielen weer bejaagd rondzwieren door de sneeuw, versmoord in die zwijgende, witte[Pg 38] zee, zonder mensch of beeste en al de huizen en boomen donker, met zware, witte mutsen bedekt, éénkleurig, onkennelijk onder 't zwart geluchte. Ze herinnerde zich de vertelsels van grootvader: van den ouden Miechels die een heelen nacht rond zijn hof doolde zonder de poorte van zijn eigen hof te vinden en dat ze hem 's morgends versmoord uit den wal trokken. Van anderen die ievers op doolkruid getorden hadden, of door een kwaden wensch waren misleid om nooit meer uit te komen,—van den metser die drie dagen op den doolstap liep en van Ziene 't oude werkwijf, die in 't naar huisgaan eenen aweg insloeg en zóó aan de rampe kwam.

Doka keek onwillens naar 't venster en als ze de groote sneeuwbrokken gruisdikke zag toevallen tegen 't glas, dan ijsde zij en krijzelde bij 't gedacht: moet het zóó voortduren, ze hier kon insneeuwen en versmachten zonder van een levende ziel hulpe of bijstand te zullen krijgen.

Ghielen die daar in rondkrasselde, wekte nu opeens heur groot medelijden. Ze tastte in den zak, haalde den paternoster uit en bad Ons-Heere en Moeder-Maria toch te willen genadig zijn met twee oude dutsen die zoo geern nog lange te leven hadden!

Tusschen heur gebed kwamen alle soort moord-histories en zij hoorde mannen rond het huis waareren die wisten dat ze alleen t'huis was en heur wilden vermoorden.[Pg 39]

Hoor, de koe beurelde om eten.

Beurelen, zoo wreed, vereend dat 't nu ineens duidelijk scheen: de groote koe ginder in den donkeren stal trok de rampe die komen ging in den nacht. De wreede stilte was als het voorteeken van 't geen gebeuren ging.

De wijzer draaide traag naar een nieuw uur, zonder uitkomst.

Dat beurelen riep weer al Doka's vrees wakker, ze aarzelde nog wat en eindelijk opende zij zonder schromen en om heur vervaardheid meester te blijven, de voordeur.

Twee strepen klaarte lagen op de sneeuw die al schrikkelijk dik gevallen lag, verder was 't inktezwarte nacht. Doka kreeg nu eene narigheid in 't herte en ze begon te weenen en te vragen om hulpe, doch aan wie zich te wenden en wist ze niet. Ze keerde weer binnen en haalde uit de schuiflade de gewijde keers en ontstak ze voor 't lieve-Vrouwbeeld, dan ging ze buiten en in heur wanhoop riep ze twee, drie keers door 't donker:

—Ghielen! Ghielen!

De hond liep over de sneeuw naar zijn kot, anders en zag of en hoorde zij niets, ze moest eindelijk wel weer in huis komen.

En met die brandende keers zag 't er nu zoo akelig uit als in eene sterf kamer. Daar was toch nog niets gebeurd, en Ghielen kon alle stonden t'huis komen. En moest hij die keer se zien hij zou wel vragen wie er zot of simpel werd.—Het[Pg 40] bleek heur zelf nu als een schendig misbruik van gewijd goed en ze blies 't licht uit en draaide de wassen keers weer weg. 't Speet heur dat lampke daar ook zoo lang en nutteloos te moeten laten branden.

Ze ging nog verschillende keeren buiten staan en keerde maar binnen als 't haar te koud werd. Ze was zelf al wit besneeuwd en ze kwam de handen drogen bij den heerd.

Ze had deernis met den ouden man die zoo laat in den avond vertrokken was. Heur armen hingen moedeloos langs het lijf, en ze verzuchtte:

—Och Herre toch, help mij, Herre!

Het koeisop kookte nu geweldig zoodat 't water sissend uit den ketel in 't vuur liep. In een plots besluit spande ze al hare kracht in en wilde zichzelf verhelpen in haar enigheid. De koe moest toch eten krijgen! Ze proefde om te heffen aan de einze en alzoo den ketel van 't vuur te verarmen, maar ze schoot te kort. Dan greep ze met meer kracht bij de twee ringen, ging dichter staan en zóó kreeg ze hem boven den haak, maar dan voelde ze ineens die bijtende warmte tegen de beenen en ze keek beneden, en eer ze den ketel kon laten zakken, zag ze al vlam en rook, in brand heur kleeren, overal.

Ze gilde, sloeg met de handen, maar ze laaide altijd en de nijpenden pijn was over heel haar lijf en de lekkende vlam liep rap als de weerlicht.[Pg 41]

Dan verloor ze 't besef en verstikte door den stinkenden rook. In de groote beroerte kreeg ze den inval buiten te vluchten.

Heere-God! ze lichtte waar ze stond, een heele klaarte wijd uit en ze was al vuur en vlam. Heur gewonde handen trokken de vunzende vendels vaneen, tot ze onmachtig was nog iets te doen.

Ze kreet een laatsten asem uit, geweldig om hulp en dan zakte zij door hare beenen en viel op den grond en lag er nog wat zoetjes te kermen en te piepen en haar droog uitgemergeld lijf en heur kleeren, 't brandde daar stillekens uit lijk een wassen keersken.[Pg 42]


NAAR BUITEN

De kerel ontwiek in zijn zelfde donker koolkot, even moe en strem als gisteravond, stijf van 't liggen op den harden grond, met de vochtigheid van den regen in zijne kleeren en de pijn in de voeten van 't slenteren heel den verleden dag. Hij rekte zijne leden en rechtte zich, maar eene lusteloosheid hing op zijn gemoed om de werkelooze ijlte die hij voorzag en de weerzin voor den nieuwen dropregen waarin hij nog eens zou moeten buiten liggen dat lange getij. Met 't opstaan stekten de nagels weer door zijne schoenzool in den rechter voet en door den linkerschoen voelde hij den grond met zijn bloote teenen.

En het wijf schreeuwde weerom achter de deur zoo bitsig:

—Toe, luizevel, blijft ge weer luileeg in uw kot liggen tot 't al is opgeschept!

Hij gromde iets en kwam met mijde treden in de woonkamer kijken.

Zijne snede brood lag gereed bij zijne komme[Pg 43] koffie en hij at haastig dien morgenkost. Terwijl volgden zijne oogen het wijf in haren gang; ze loerden alonder waar zij keerde of keek en als zijn brood was binnen geslokt, wachtte hij nog tot ze weer even den rug draaide, dan, met een sluwe vlugheid, snapte hij ook den broodkant uit de kast, dook hem onder rijn vest en, met den verlegen daver in zijn hart, haastte hij zich in gemaakte, trage onverschilligheid buiten. Op een loopken sprong hij den hoek om en dan weer den gewonen pikkeltred, mijde op de teenen en snukkend been, denzelfden zwemelstap dansend door het steegje. Hij vermeed de regenplasschen, zocht de hoogste steenen om zoolang mogelijk droog te blijven aan de zeere voeten. Hij hief den kop, zocht met opgetrokken neus in 't nauw streepje grijze lucht tusschen de twee vuile huizenreken, om te raden wat weer vandaag op zijn lijf zou vallen. 't Was overal effen halfdonker, schemermistig, ijverachtig klam van de gevallene vochtigheid. Zoo seffens was zijn opmerken gedaan en hij keek naar het wijveken dat de planken van haar winkelvenster wegdroeg. Dan ontmoette hij Toppie den Slunseman die met zijn ijdelen zak op den rug in de vroegte zijne ronde deed al toeterende op zijnen hoorn door de stilte. Hij groette met een oogknipje de kennis en hinkte verder. Aan den hoek van het straatje bleef hij weer een stonde besluiteloos en wendde eindelijk rechts langs de geslotene huizen tot aan de[Pg 44] zwarte aschhoopen langs de spoorbaan. Hij herkende de oude Lotte die daar als een uivallige fakkel gebogen neerlag en haar gerief vuurmaaksel gaarde in een mandetje.

—Lotte de Poetser, liggen er veel koolkies, vandaag? loech hij van ver en hij bleef staan kijken op zijn één been. Het vervallen wijf wendde haar oud wezen.

—Ha, Treite den Bemmel! grijnsde zij en raapte voort op den aschhoop.

—Slechte tegenkomst een wijf in den morgen! gekte hij in 't voortgaan. Ze gromde iets van; lammepikkel, maar hij verstond den zin niet. Hij loech luide en hinkte voort langs de rij zwart houtene palen die gereekt stonden langs de hooge spoorbaan, onafzienbaar ver.

Uit eene doffe dreuning groeide het zwaar gedommel van den aankomenden trein; forsig sterk en hoog snorkte het machtig stoomtuig vooruit met stampen en blazen. Treite stond met openen mond te kijken naar 't varend geweld voorbij de wagens waar de menschen door de vensterkes van uit hunne hoogte, op hem neerkeken. Met schrillen schuifelroep reed de trein de stad binnen en eene pluime zwarte rook warrelde achter den laatsten wagen weg.

—'k Wil dat ik er op zate! wenschte de jongen. Dat was nu in zijn gedacht: 't zuiverste genot van rijkdom en droge warmte die de reizigers daar hooge beleefden. Maar na dien enkelen trek was[Pg 45] de trein al verdwenen en zoo gauw uit zijn gedacht en hij schuifelde zijn eerste deuntje en hinkte voort over den zinderweg langs de zwarte paalstaken.

Aan 't ijzeren hek bij den los van de goederen stonden er al veel kerels van zijne soort. Hij herkende ze bij den eersten blik, elk aan een verschillig teeken: een trek van hun wezen, eene aardigheid hunner kleeding of gebrek aan hun lijf. 't Deed hem genoegen in gezelschap te komen, daarmede was de dag eigenlijk begonnen en in gang zooals al de andere die in lange gelijke reeks voorbij waren. De venten zaten of lagen zwijgend en keken op de dingen die nog gesloten en dood rondom in stilte rustten. Treite zette zich op den arduinen stander tegen de ijzeren poort en liet zijne lamme beenen zwemelen. Als hij in de lucht keek, kon hij toch raden dat de regen en de vuiligheid gister al was uitgevallen en dat zijn lijf vandage zou bevrijd blijven;—'t geluchte was toen nog, grijs met zware wolken die over de daken voeren.

Hier en daar rolde reeds een wagen over de straat door de stilte; de peerden lieten verdrietig den kop hangen en de voermans, daarnevens, vervaakt nog, keken niet naar 't geen rond hen stond. 't Werkvolk stapte haastig over de plankieren langs de huizen. Zij hielden de handen in de zakken, hun blikken drinkpullen onder den arm en de etenbeurs aan een touw over den schouder.[Pg 46] Ze krimpten kouderig de schouders en rekten den hals vooruit in den gang. Effenaan een die voorbijkwam wisten de vrachtleuren een dom, dof woord of eene lachreden die onbeantwoord bleef. Treite loech of luisterde niet als hij uitkeek naar iets dat elders roerde of aankwam; hij wachtte lijk altijd, naar entwat dat gebeuren zou waar hij een kansje zou vinden om een stuiver of een borrel te verdienen. En lange nog was er niets te zien 't opkijken weerd en de kerels, bleven als lammelingen in den uchtend staan of liggen en keerden de oogen met weerzin van den een naar den ander, nijdig dat ze daar met zoovelen stonden.

Maar dan kwam eene zware zandkar met vier groote honden bespannen uit de poort van een stapelhuis rijden; een groote kerel mende 't span naar buiten, sprong boven op de vracht en reed voort.

—Manes! schreeuwde Treite.

De kerel keek op en zocht in de bende.

—Ha, Treite den Bemmel! en hij wenkte met den arm.

Een kansje te snappen! dat doorschokte Treite met een vreugdeklets, zijne handen stootten zijn lijf van den paalstaak, hij zwaaide de armen open en wiekte als een kieken dat vliegen wil, hinkend naar de kar.

Manes hield in en wachtte.

—Gaat-ge meê? riep hij van ver.[Pg 47]

—Rijen? dat was de eerste en eenige voorwaarde die Treite aanlokte: zijn zeere voeten niet meer voelen en gevoerd zijn.

—Naar buiten met zand, knikte Manes.

—En de condities? begon Treite omdat hij nu zeker was van 't eerste en 't andere er nog bij wilde.

—Te noen een knorre roggenbrood met zwijnsvleesch en pap, en ook wel een pinte bier.

—En t' avond?

De kerel loech.

—t' Avond eten we bij de heeren in 't groot gasthof op de markt, met een flessche wijn, al naarvolgens de winst.

Maar Treite had zijn kreupel been reeds over 't wiel gezwaaid en klaverde met de handen om boven den karrebak te komen. Hij liet zich neer en voelde zijn zet diep-rond en zacht in het mullige zand prenten, hij legde de beenen gemakkelijk open, nevens Manes. De kar dokkerde voort over de straatsteenen en Treite loech om de aardigheid van zoo onverwachts vast te zitten en gevoerd te worden, scherend over den weg, zonder moeite te doen of pijn te voelen in de voeten en hij langde reeds naar 't beloofde roggenbrood en 't zwijnsvleesch—een dingen dat hij niet wist ooit geknabbeld te hebben maar dat, naar hij gissen kon, goede en smakelijke buikvulling moest zijn. Hij keek naar de voetgangers die bezijds de kar liepen, hij knipte oogjes naar[Pg 48] elk ende een om te toonen hoe goed hij zat en hoe preusch.

—Eila! flikkerbeen, ge blinkt onder uw hoedje! pennelikker met uw kalen frak, krebbebijter! riep hij naar den kantoorklerk die naar zijne bezigheid ging.

Manes loech.

—We gaan twee dorpen doen vandage, ik moet tonnen koopen gij kunt het zand uitventen; een stuiver de maat.

Treite greep reeds de ijzeren schop en woelde in den zeuzelenden hoop tusschen de beenen.

—Niet lastig, meende hij.

Manes hield de leidkoorde en snokte zijne honden naar links en rechts door de straten en ruischte ze op om 't gespan nog zeerder te doen rollen. Hij vertelde ondertusschen wat er bij de boeren te lande al te zien was voor aardigheden en van den handel en de geldwinst. Hij zat als een degelijk zandman, wel gekleed in de wijde vloeren broek en vest; een groote, blonde haarlok lag zorgelijk gekruld en gevet in schuinen hoek over zijn voorhoofd en daarover de groote blinkende bek van zijn blauwe pet. Treite had ook al geloerd naar het blauwe flanellen hemd, met overgelegden halskraag en de geelzijde koord die met twee flosjes onder de kin was toegeknoopt. Aan zijn ondervest stonden twee reken koperen knopjes die bevielen Treite buitenmate en hij keek met meewarigheid op zijn eigene voeten, als hij de[Pg 49] stevige, zwaargezoolde en vernagelde, waterdichte schoenen van Manes bezien en herbezien had. Treite kende zijnen makker van ten tijde dat zij aleven arm en slecht aangekleed, samen de kansjes snapten en centen verdienden met pakjes te sleuren en peerdenmest te rapen. Maar de beenen en armen en borst waren bij Manes zoo stevig uitgegroeid en zijne vloeren kleeren zwabbelden nu zoo los om dat forsig lijf van den zwierigen vent, en hij had ook zoo'n kloeken neus en zijne oogen stonden zee stout en diepe in den kop. 't Was hem dan ook al meêgevallen en hij scheen om 't geluk geboren, meende Treite. Integendeel was Treite altijd dezelfde tamme sul gebleven; zijne armen en beenen waren verdroogd aan zijn lijf, hingen lijk koorden slap en zijne oogen zagen loensch zoodat hem niemand en betrouwde of iets liet winnen.

—Hoe zijt ge aan die kar en die honden gerocht? vroeg hij.

Manes loech en beet zijn jongen knevel, hij snokte aan 't zeel.

—Juu, Baron, hup! dat is een heele geschiedenis, jongen, en hij vergat verder uitleg te geven.

—Is dat allemaal 't uwe, kerel? geërfd van een moeie of zoo? ge zijt ineens rijkman geworden?

—Dat is de zaak, Treite; eene vondst! 't ligt te rapen en die het grijpen kan heeft het meê.

Treite wachtte naar den uitleg om te leeren: waar zulk een ding wel mocht te vinden liggen.[Pg 50] Ze reden nu door eene straat die uitwijdde tusschen hooge gebouwen en tenden begonnen twee reken boomen waar de huizenreeks ophield. De wind woei er vrijer en koel en van weerskanten den weg lag het land bewrocht in wijde groensel velden, pachthovekes stonden daarin en tegen de verte, lange kazernen van gelijk aaneengereekte werkmanswoningen.

—'t En zal niet regenen, Manes?

—Neen 't, de wind zit Oost.

Treite en wist niet waar Manes zijne wijsheid haalde, maar hij geloofde hem geern, 't ware anders wel jammer geweest moest het nu weeral regenen als hij voor een enkelen keer zoo zachte op zijn vigelante over de bane reed. En rijen, jongens, ze reden, de honden, vier aaneen, gelijk effen dravend dat ge geen pooten en zaagt en de wielen dokkerden luide over de straatsteenen dat de inzittenden malkaar de woorden luide schreeuwen moesten als ze iets zeggen of vragen wilden. De boomen draaiden achterwaards weg en Treite merkte nu eerst dat er nog geen blaren aan de takken waren. De wereld en had hij nog nooit zoo wijd, zoo vlakuit zien liggen en hij verlangde reeds om ievers uit te komen waar er weer huizen en menschen te vinden zouden zijn. De boeren en de peerden in de verte leken hem zoo klein en dat rondtrappelen op het land zoo zot en zoo nieuw.

—Is 't nog ver, Manes?

De kerel had zijn pijpje gestopt, keerde zijn lijf[Pg 51] gebogen van den wind weg en hield het vlammetje in 't holle van de hand; de blauwe rookkuilen warrelden als pluimen rond zijn hoofd en hij trok al lastig nieuwe walmen.

—Nog een kwartiertje rijdens, en we zijn er! Toen begon hij in korte zinnen oolijk monkelend te vertellen.

—De arme leuren zijn zot van daar in stad te liggen luierikken; naar den buiten moesten ze komen! Ik was 't al lange beu van honger te lijden aan 't ijzeren hek en van pakken te sleuren, 'k wist wel dat er iets beters moest zijn, maar ik moest het alevel nog vinden. 'k Prakkezeerde bij mijn eigen en ... w'hadden gekaart op een ijdele bierton en al mijn oordjes was ik verloren! en dan kwam het gedacht!

Manes hield in, rekte den hals om zijn woorden in Treite's oor te tieren en hij deed wijde bewegingen met de armen.

—De makkers vertrokken en als ik alleen was blijven staan als een simpelaar, kreeg ik het gedacht de ton door de straat te rollen ... om ze ievers in 't droge te krijgen. Ik schopte ze vóór mijne voeten en daar kwam ik aan de brouwerij daar Moot de Brouwer in de poort stond, hij bezag de ton en ik—zonder verpinken, sloeg hand aan mijne pet en: "Mijnheer, Mane de kaasvent zendt me uwe ton naar huis." Hij las de letters van zijnen naam, op de ton en 't moest wel de zijne zijn—ik rolde ze in de[Pg 52] poort en hij gaf mij, verdimme, twee stuivers voor de moeite! Manes haalde zijn pijpken uit den mond om luide te lachen.

—Dan was 't gevonden jongen, ik kende een nieuw stielken: ik haalde door heel de stad al de ijdele tonnen uit de kelders en rolde ze naar de brouwerijen—en de stuivers rolden in mijnen zak, Treite! en bier op den hoop toe, zooveel ik lustte!

—Ge zijt alzoo rijk man geworden, Manes?

—Nog niet, jongen, ik niet, maar Dompe Kleerik is rijk man geworden, deze heeft heel zijn leven met zand gereden en nu blijft hij achter zijnen disch t'huis; 't wordt hem toegevoerd met heele schepen en zoo goed als gratis, en ik en een ander nu vullen daar ons karren en we zijn aan hem verhuurd. Dat is nu niet slecht maar niet goed ook, 't kan nog beter,—zie kerel, de buiten is goud weerd, ge verkoopt er al wat ge wilt ... dat ik geld had....

Treite luisterde met achting en verbaasdheid voor 't groot verstand van Manes en hij hoopte al een beetje zijn voordeel te halen uit die dingen.

—'t Kapetaal mankeert jongen, 't kapetaal! Treite knikte verstandelijk en hij tastte in zijn ondervestzak. Hij neep zijn één oog toe en trok een oolijk gezicht—Kerel, ik vind je lollig maar ge stoeft een beetje! dacht hij. Maar als Manes hem weer in 't wezen keek, was de ongeloovigheid er al af en de bewondering en 't goed[Pg 53] vertrouwen weer bloot en hij luisterde naar den kerel en zijn wondere knapheid.

—'k Heb er dit nu al bij gedacht: de schepen die met steenen varen, brengen hout mede van de reis of kolen of kalk en ik keerde langen tijd op mijn ledige kar naar huis en de helft van de reis was alzoo ten ondomme gedaan; maar nu voer ik zand en koope de boerkes hun oude pretolvaten en kom geladen weer in de stad en daar herbegint de commersie. Maar eens dat ik geld heb, doe ik de dingen in 't groot, 'k voere tien hondekarren en 'k zende knechten uit met kaas, zeepe, rijst, speelgoeds—in de winkelkes kost die peneware hondeduur—en 'k zou te lande al de groensels opkoopen, appels en peren—dat smijten ze u voor 't voeren op de kar en in stad wordt het voor zwaar geld verkocht.

Treite monkelde olijk.

—Hebt gij een oude suikermoei of een ander erfenisje te verwachten, Manes? dan word ik evengauw uw knecht en rijde met een vierspan op de groenselkar! Maar zie, ginder!

—We zijn er jongen.

Vlak te midden 't einde van den weg stond het oud kerktorentje en al de huizekes van 't dorp er dichte rond.

—Afstappen, gebood Manes en hij klopte zijn pijpje uit.

—Zand! zand! zand zijn! tierde hij overluid. Hij gaf een ernstigen wrong aan zijn gemeen[Pg 54] leurengezicht, zette zijne pet recht en streek zijn knevelken. De honden stapten al jagend hun blazenden adem door den openen muil. De tong hing hen over de borst.

—Zie, jongen, nu ga ik het u uiteen doen; ge rijdt langs de huizen, eerst dien kant af, tot ginder aan den wegwijzer en ge keert langs den overkant tot achter de kerk bij de linde, we zullen daar malkaar vinden—ik ga om vaten. Een stuiver de mate, hoor, en hij vulde ze lulde en striebelde den top open met zijn vingerklauwen:

—Zoo meenen de menschen dat ze sleekende vol besteld zijn! Ge zult wel ondervinden met wien gij te doen hebt; maar beleefd zijn—bij den pastor moet ge de voeten afvegen en op 't dorpeltapijtje blijven staan en uwe pet af! Kletta heeft een vies mondje, en om ne niet zendt ze u weg zonder koopen. Ginder op 't hoekje niet te hard aan de bel trekken of ge wordt van het huis gejaagd, ge moet luide kouten want 't mensch is moor-doof. Ge steekt de stuivers in éénen zak om niet te verdolen in de rekening.

—Geen nood beweerde Treite, al mijn zakken zijn gelijk: mijne eigene stuivers en heb ik op mij niet.—Juu, Baron!

Treite trok de kar bij de tramen over op den eerdeweg en ging op 't plankier en 't getrek hield overal stand waar hij eene deur openduwde. Heel dien morgen ging de nieuwe zandman de huizen af, zag er al de stille doeningen[Pg 55] van de verschillige nette woningen met 't leven er in van gezapige, geruste menschen.

Hij verwaterde van eetlust in den winkel van den beenhouwer waar de hepsen en schotels zwijnsvleesch aan de vertinde haken langs den muur hingen; hij praatte wat tegen de vrouw van den kleermaker en reed verder heel 't gebuurte af. De honden volgden hem over de straat en hielden stand voor elke deur.

—Moet er zand zijn?

Ze brachten hem een bakje, eenen korf of mandje buiten en de kerel vulde de ijzeren mate en keerde ze uit aan éénen stuiver.

Hij was nu aan 't overleggen of Manes wel zoo nauw zijn zand gemeten had en of er geen mate aan kon vermeten worden zonder den stuiver er bij te doen. Maar hij betrouwde de sluwheid van den kerel niet en vreesde dat hij met een onbekenden draai het bedrog zou achterhalen. Er was reeds een groote put in 't reuzelende zeezand en heel de andere straat moest hij nog doen, den bakker, den winkelier, den smid,—in de Valke kreeg hij een pinte bier als hij een greep wilde toemeten, dat was 't gebruik, merkte de bazin. Vóór de pastorij veegde Treite zijne voeten af, jufferde tegen de meid en hield zijne schele oogen neergeslagen; dezelfde beleefde houding herhaalde hij bij de meid van den dokter, en hij was in de overtuiging dat de klanten en Manes ook, wel tevreden zouden zijn over zijne[Pg 56] goede manieren. Bij den burgemeester moest hij door een net hoveken achter een traliehek en Treite merkte in een draai, 't paar nieuwe kloefen die langs het bloemenwegelken stonden afgezet nevens de spade van den hovenier.

—Zeezand! wit lijk tin!

De meid kwam gestoord naar buiten en bij 't openstaan der deur hoorde Treite den hovenier in de keuken die zijne pinte bier dronk en een rookte. In denzelfden stond was de trek belegd, 't groeide als een onvermijdelijke drang: de overtuiging dat hij nooit eene gelegenheid mocht laten afgletsen en daarbij de aanlokkende bekoring om 't moeielijke van het waagstuk. Hij gaf den vollen schotel aan de meid terug en in 't ommegaan over 't steenen wegeltje, klopte zijn hert, zijne oogen loerden, en als hij de deur hard achter de hielen hoorde toeslaan, stond het besluit vast om uit te voeren. Zijne handen beefden. Nu is ze weer in heur keuken bij den hovenier, overlegde hij, en ter zelfder tijd, zonder ommezien, stoop hij om kwansuis iets op te rapen dat gevallen lag, en in 't rechtstaan hadden zijne handen de kloefen mede, hij hield ze tegen de borst en liet ze voorover in de kar vallen. In eenen draai waren ze onder 't zand gestopt, en Treite volgde zoo kalm mogelijk zijnen weg. Hij overschrikkelde vier huizen in de reek om gauwer weg te komen. Achter den straathoek hield hij nog eens stil en gooide nog een hoopje zand[Pg 57] boven de kloefen en dan voelde hij den vreugdigen lust omdat 't spel gespeeld was en 't buitenkansje voor eigen rekening zoo gemakkelijk te veroveren viel.

Bij de kerk hield Treite stil, zette zich nevens de kar op den grond en keek op 't uurwerk boven zijn hoofd. 't Was bijna noenuur en Manes was nievers te zien en nu kreeg Treite lust om te eten. Hij haalde den gestolen broodkant van onder zijn vest en begon te bijten. De honden lagen gerust uitgestrekt en bekeken den kerel en zijn brood met verwaterde oogen.

De oude koster kwam uit de kerk, sloot de deur met den grooten sleutel en sukkelde al over 't kerkhof naar zijn huis. Dan roerde er niets meer rondom en Treite werd ongemakkelijk door de nieuwigheid van die rust op een ongekend dorp en verlangde er weg te komen. Een haan wandelde met zijne hennen over de grazing achter de beukenhaag en telkens hij op de verhevenheid van een grafheuvel stand hield, rekte hij den hals uit en wierp zijn scherp gekraai over 't stille kerkhof. De hennen liepen daar rond en keesden in 't gras zonder opzien, gestadig voort hun aas zoekend.

En eindelijk toch kwam Manes van achter den hoek en wenkte naar de honden, om voort te komen.

—We gaan een dorp verder, 't is hier gedaan. Ze sprongen op en de kar rotelde door de straat naar den overkant weer buiten de huizen.[Pg 58]

De zon was intusschen doorgekomen en onbewust was de vrees voor zeeverweer en regen bij Treite vergaan en onwetend genoot hij na van 't lustig voorjaarswindeke. Ze kwamen weer op den effenen weg tusschen de boomen. Ommelands lag er een andere wereld open, wijd en vlakt uitgemeten en al waar de kerel keek werd het nieuw land met kerktorens, huizen en boomen in de verte, en daarachter in de blauwte, vermoedde hij nog, diepere uitgestrektheid van ongemeten, onbewoonde landerijen.

Manes vertelde nu wat er ook al te winnen was met door de dorpen te leuren met mosselen, wollen dekens, printen, biezen zetels, en dat 't scheerslijpen ook wel goede leefte bijbracht. Al die bedrijven zou hij aangaan als 't kapetaal hem naar ievers te grijpen viel. Maar Treite luisterde niet meer, zijn moed was overdaan door die hooge, opene lucht en de vlakte die overal rond en wijd zonder gezichteinder van huizen weerkeerde en hij langde inwendig om ontdaan te zijn van die wegende, zware stilte en verlatenheid, om ingesloten te worden door straten met huizen en drukke woeling van volk die hij niet missen kon. Al wat er van dien plotsen uitgang nu nog te lusten stond was het beloofde zwijnvleesch en de vreugde omdat hij onder den zandhoop een paar kloefen zitten had die de zijne waren en dat hij morgen goed geschoeid en droge en zonder pijn aan de voeten over zijn oude steegsteenen zou dretsen.[Pg 59]

—Zand! zand! zand zijn! zeezand! zong Manes bij 't inrijden van het nieuwe dorp. Ze deden nu elk eenen kant van de straat en vulden de mate overhands. Binst dat Manes bij den winkelier den koop besprak van een petrolvat, haalde Treite de gestolene kloefen van onder 't laatste zandhoopje en bond ze onder de kar met een touw aan den as tusschen de wielen.

—Wanneer gaan we nu eten krijgen? hervroeg de kerel altijd bij zichzelf. De jongens kwamen reeds van school en stonden op een afstandje te kijken naar de geraamtemagere honden en wierpen stukjes van hunnen boterham om de gulzigheid van de hongerige beesten te zien.

Maar als ze nu op eene verlatene kruisstraat buiten 't dorp kwamen, hield Manes ineens de hand uitgestoken naar Treite en:

—Afrekenen, jongen, hoeveel stuivers?

—Hier in mijn onderlijfzak ... en Treite telde 't geld in Manes' hand.

—En in de andere zakken? 't Is hier al?!

—Niets, mijn ziele 't ia al!

—Overtasten jongen.

Treite tastte en schudde al zijne zakken uit om te toonen dat hij geen roode munt meer op zich had, maar Manes stak dan zelf nog overal de handen in en poorde over Treite's lijf en bepootelde hem al buiten en deed hem nog de voering overkeeren van al wat hij voor kleeren aanhad. 't Geld hertelde hij en knoopte het met[Pg 60] een mistevredenen grol in een beursje dat hij wegborg.

—Nu gaan we den kost zoeken, jongen.

—'t Wordt tijd, dacht Treite.

Ze reden op de werf van een boerenhof en Manes trad stoutweg naar de huisdeur en binnen de woning en wat later bracht hij waarachtig twee stukken brood met vleesch er tusschen bij Treite die de wacht gehouden had bij de honden. Ze kropen in de opene schuur en muffelden met gulzigheid den geschooiden kost binnen.

—Ja, 't is goed, goed, razend goed! meende Treite, maar zout, jongen, zout! en hij beet en scheurde met scherpen tand het brood en vleesch vaneen.

—En de honden, Manes? leven die met zand of....

—Wacht jongen.

De werf lag nog verlaten, al het werkvolk was binnen aan het noenmaal. Manes ging een ketel met water putten, loerde rond en stool dieveling een half roggenbroodje uit de haverkist in den peerdenstal. Hij brokkelde het in den ketel en de vier hondekoppen grabbelden tegelijk om het zeerst en zwolgen haastelijk hun deel binnen.

Dan kwamen de werklieden buiten en trantelden over de werf naar schuur of stal hun ruste zoeken. De koeiers en knapen naderden de zandkar. Manes kenden zij, maar den ander met zijn kreupel been, bekeken zij en begonnen met halfluide[Pg 61] woorden en slimmen monkellach den raren Ko te begekken. Treite bleef onverschillig liggen staroogen en nu zijn buik zoo wel gevuld was, voelde hij zich goed en liet de kerels begaan. Hij ging eenen teug water drinken bij den steenput en drentelde over de stoep, stak het hoofd in de stallen en keek vol bewondering naar de ongewone doening overal rond. Daar bleef hij staan bij eenen kerel die, 't lijf achterover gebogen, gedurig poge deed eenen stuiver van 't voorhoofd in den trechter te laten vallen die in zijnen broekband stak. Den eenen keer gelukte 't hem den anderen keer niet en Treite volgde 't spel met groeiend belang. Andere kerels kwamen ook bij.

—Kent gij 't spel met den trechter? vroeg de knaap aan Treite; als de stuiver er in valt is hij de uwe, maar valt hij er nevens, dubbel betalen.

Treite stond een wijle verbaasd en te dubben; dat was iets nieuws.

De kans beviel hem.—Een stuiver kan ik wel winnen, maar 't haar van eenen steen scheren, dat is wat anders; die niets en heeft blijft vrij van 't betalen!

—'t Is aanveerd, jongens.

Treite liet zich den trechter ia den broekband steken en boog zich achterover met den stuiver op 't voorhoofd; hij rechtte zich traag, loerde naar den top van zijnen neus en ... toen stroomde er plots een koude watervloed over zijnen buik[Pg 62] en beenen en als hij nog ontdaan van schrik, te bibberen stond en lekende nat, schaterlachten de boeren met den bedrogen steêling. Treite bezag zijn eigene dommigheid, gooide, den trechter weg, ging kwaad worden, maar voelde medeen zijne onmacht; hij zou den dader toch eene oorveeg geven maar hij zag dat Manes de kar reeds bij de tramen had en de honden van 't hof leidde. Dan hinkte hij; achter, beschaamd van de dommigheid waartoe hij zich geleend had en kwaad om den bedrogenen uitval met den stuiver dien hij zoo gemakkelijk meende te veroveren. Zijn natte broek plakte hem koud tegen de beenen en hij was blij gauw op de kar en weg te komen.

—Ge moogt de kerels niet betrouwen! loech Manes.

Treite antwoordde niet en slikte zijne gramschap in.

Ze reden langs een anderen weg weer naar het eerste dorp en daar laadde Manes de ijdele petrolvaten op die hij in 't doorgaan gekocht had.

Dan tikte een vinger op de ruit van een klein net huizeke en als de deur openging, kwam een wijveke buiten en wenkte naar Manes.

De kerel ging binnen en na langen tijd keerde bij weer buiten en droeg eenen baalzak aan de hand met iets er in dat spartelde.

—g'En zult hem toch geen kwaad doen?! smeekte 't oud wijveke en ze keek Manes drukkelijk in 't wezen en vouwde de handen.[Pg 63]

—Als ze nu toch dood moet?! deed Manes verwonderd.

—'t Is van loutere ouderdom dat ze blind is geworden, maar een goed en trouw beest was het altijd.

Meteen zwaaide hij den zak boven zijn hoofd en sloeg hem uit alle macht tegen 't wiel van zijn karre. Een scherpe katteschreeuw uit den zak en een gillen van 't oud vrouwke dat op den stond was achteruit gewipt en in heur angstigheid de deur had toegesmeten.

—'t Is gedaan, dààr! en hij gooide den zak die nu slap bleef liggen, op de kar;—'t beest en kon geen zachter dood sterven! loech hij wreed. Jongen, da's nog een buitenkansje: een gebraden kater is lekker om eten, ik ken een poeldenier die ze verkoopt voor konijnenvleesch! en 't vel is ook een rond prijzeke weerd bij den apotheker.

Treite stond verbaasd over de handigheid van Manes: wie zou er toch denken een blinde munt te slaan uit het lijf van een dooden kater?! 't werd den kerel ook in 't handje gegooid! en hij betastte den zak waar het dood beest vermorzeld lag.

Dan kreeg hij voor zijn eigen den goeden inval; hij neep één oog toe, duwde den vinger tegen 't voorhoofd: maar, zwijgen, jongen, en voor u houden, Treite is ook zoo dom niet! en hij schuifelde een deuntje om niets te laten merken.

—Kunt gij lezen, jongen? vroeg Manes in 't voortrijden.[Pg 64]

—"In de Blinde Vink, verkoopt men drank," spelde Treite en wees naar 't uithangbord aan de herberg nevens de bakkerij.

—Goed, meende Manes, 'k zal u gebruiken, jongen, in mijnen handel, en daarop neep hij de lippen met gemaakten ernst en geheimzinnigheid, 't geen bedieden wilde dat hij mocht gerust zijn: 't ander zou hij hem later wel zeggen.

Ze reden naar de brouwerij waar Manes ook al zaken had af te handelen.

—Treite, blijf hier bij de honden, 'k kom aanstonds.

Maar Treite stond zoolang bij de honden tot het hem verdroot. Daarbinst overlegde hij dat 't oogenblik nu best was: hij miek de kloefen los onder de kar en stak ze haastig bij den dooden kater, bond den baalzak weer dicht en legde hem onder de bank al den kant waar hij op de kar zou zitten in 't naar huis rijden.

—Dat is nu veerdig, meende hij en loerde nog of 't iemand gezien had. Dan kwam hij eenen stap t' eenegader tot in de poort bij den wijden keldermond en als hij 't hoofd binnenstak zag hij de dikke tonnen gereekt op schragen en 't schuim dat uit de opene bomgaten over de ronde tonnebuiken in de gistkuipen neerzeeverde. En de knechten gingen daar rond en goten uit koperen kannen het bier weer op. Hij keek en naderde eenen stap nederwaards en dan winkte hem een knecht en reikte hem de volle kanne[Pg 65] bier. Treite zette ze haastig aan den mond en zoop zoolang hij zwelgen kon, rustte om te verademen en herbegon op een nieuw. Bier! zooveel en had hij er nooit en hij wilde 't al uitdrinken om dien enkelen keer in zijn leven dat hij de kans vrij had. De knechten loechen en zetten hem aan. Als 't hem langs zijnen mond over de borst liep en 't niet meer door zijn keelgat wilde, liet hij de kan zinken.

—Zuip, kerel! zuip toch! riepen zij.

—En als ik, verdimme, niet meer en kan!

't Was de eerste keer van zijn leven dat Treite iets laten staan moest; hij veegde 't vocht van zijnen mond en kroop spijtig de trap weer boven.

Manes rolde de gekochte oude vaten op straat en ze werden achter en onder de kar gebonden zoodat 't voer wel aan een wijd geladen schip met ballast geleek. Treite gebaarde te helpen, duwde om 't evenwicht te zoeken en kroop er met groote moeite boven eene ton; de warmte steeg hem naar den kop en de doezeling overviel zijne zinnen: hij voelde zich wegvoeren door 't dorp en de doode straat, hij zag nog dat 't duisterde rondom op het land, maar gerocht allengs zijn menschelijkheid verloren.

Manes vertelde hem ernstig voort van handelszaken, doch Treite vatte er den zin niet meer van en had geen moed nog te antwoorden.

Hij zwom in een lustigen roes die hem dreef om te lachen, te zingen en welgezind zijn luide[Pg 66] leute los te laten. Hij lag achterover tusschen twee tonnen gevallen, de beenen hooger dan zijn hoofd en hij tierde om 't door heel de wijde vlakte te laten dreunen, het liedje dat hij van de landsche kermisgasten die in de postkoets 's Zondags naar stad rotterden, ergens gehoord had:

Rijen, rijen
Dat is pleizant!
Zoo te rijen
In de vigilant!

Als 't uit was, herdeed hij het opnieuw met verschen moed en luider, alsof het altijd den eersten keer, ofwel een ander klauzeke van 't zelfde liedje was:

Rijen, rijen
Dat is pleizant!
Zoo te rijen
In de vigilant!

Hij was in de meening dat zijn gezang nog altijd voortgleed, maar hij hoorde zijn eigene stemme niet meer, noch 't rotelen van de kar of iets anders van al wat er roerde of leefde op de wereld. Hij werd dooldravend meegesleurd over dorpen en velden en de stad was verzonken en niet meer te vinden.

Aan zijne ooren zat Manes te zagen over zijne winst, en van de dingen die hij aanvangen[Pg 67] zou als hij het kapetaal zou vastkrijgen dat zijne moei hem moest achterlaten, en hij wist nu zeker dat die moei ver, in eene vreemde stad woonde en stokoud was. En de davering wiegde Treite al dieper in slaap en deed al die dingen gekkend dooreendansen over 't donker land in den wilden avondwind, al weerskanten van den breeden weg. Maar opeens voelde hij eene hand over zijn lijf gaan, tastend in zijn vest, onder zijn hemd, in zijne broekzakken; hij loech inwendig en liet haar doen en ontwiek met de overtuiging dat Manes naar stuivers zocht die er toch niet te vinden waren. Daarmede hervoelde hij de kille vochtigheid van zijn natte broek. Hij opende de oogen en zag de gaslanteerns en veel menschen die over de straat gingen: hij was plots weer in stad getooverd! Hij zocht te weten wat er haperde, waar hij was en dan herkende hij de steenen pomp aan den straathoek. Daarmede kreeg hij de herinnering aan den baalzak, hij zocht met de hand en hield hem vast omsloten en gereed.

—Aan de brug, neen daar brandde juist de helderheid van een gaslicht en daar was ook te veel beweging van voorbijgangers. Hij wachtte. Nog twee straten verder reden zij, tot aan den spoorweg; langs de zwarthouten paalstaken lag een breede streep duisternis. Het Tuinstraatje waren ze reeds voorbij. Nu moest het ... want 't stapelhuis was maar eene straat verder.[Pg 68]

Treite draaide den arm al onder weg en gooide den zak over de ton, hij zelf hoorde den lichten plof—Manes merkte niets.

—Aan de derde lanteern moet ik er af.

—Tot de naaste reis.

—Lijk we gezegd hebben, jongen.

Manes hield de honden in en Treite wrocht met moeite de beenen uit de kar. Hij stond stijf en keek een stonde tot 't getrek was voortgelutst, sloop dan naar de donkere vlek langs de palen en tastte naar den zak. Nu miek hij een neus achter Manes, krulde zijn lijf met ingehouden stuiplach, sloeg op de bil.

—Zie-j'hem gaan, den slimmerik! tierde hij en borst nu los in eenen schaterlach. Hij haalde zijne kloefen er uit en stak de oude, doortordene nagelvooze schoenbrokken bij den kater en gooide den kluts over den schouder. Hij stampte met de houtene blokken over de steenen, preusch lijk een kind, naar zijn koolkot. Hij was overdanig blij dat hij vandage zooveel geleerd en gezien had, maar 't voornaamste nog was zijne welgezindheid om het buitenkansje: de kloefen en den dooden kater.

—Ha kerel, morgen wordt ge 't vel afgestroopt en er zal geld afkomen!

Hij wist bij zichzelf wat duivelsch fijnen toer hij gespeeld had en loech nu wel met al de gerekende knapheid van Manes' commersie.

Eer hij nog sliep roesden reeds al die trage,[Pg 69] stille dingen van den buiten door Treite's hoofd en hij bouwde nu zelf een slimmen handel op en hij meende iets gevonden te hebben, sterker dan al wat Manes had kunnen uitpeinzen en dan nog zonder daarvoor te moeten naar buiten loopen!

—Katten, jongen, katten! maar 't krielde er van in de steeg, ze liepen de vensters uit, de daken op en schreeuwden bij nachte lijk kleine kinders in pijne. En 't was drommels dood gemakkelijk: een strop op den zolder leggen, een in 't koolkot, een op 't dak en de vette, ronde katers zouden er in loopen; ze waren al gevild en verkocht—de vellen aan den apotheker en 't vleesch, als echte konijnen, gekuischt en opgespannen; de poeldenier zou ze nooit uitkennen! Maar opeens grijnsde hem die gevilde, ronde katerskop toe uit de donkerte, de diep uitgeholde oogpunten blekten en de tanden stonden naaldefijn in den openen muil, en uit éénen kop werden er tien eerst dan wel duizend, overal zotgekkende katerskoppen op dat gevild konijnenlijf en ze loechen om Treite's fijnen streek die nu ontdekt was, belachelijk gemaakt; en wat hij al zocht om 't spel een anderen draai te geven, met die koppen kon hij geen raad vinden.

—Manes zal daar middel mede weten! dat was nu voorloopig de uitkomst en daarmede troostte hij zich in afwachting.

Dan eindelijk kon hij inslapen en rusten van dien vermoeienden dag in de dikke, opene lucht.[Pg 70]


SINT-JAN

Als de noenestond stil was uitgeslapen, keerde Jan door den gloeienden midzomerdag gaan werken op 't land. En de jonge vrouw bleef alleen met heur twee jongens koele in 't huizeke.

Den langen achtermiddag zou de zon weer over 't veld hangen, hooge en branden op de vruchten.

't Was tijd nu om te werken; zij weerde den goeden vaak van daareven en rekte om de lamheid te ontdoen die met de drukkende warmte haar in de leden woog. Zoo stond ze, plat barvoets op den steenen vloer in de kleine woonkamer en bleef wat kijken nog door 't open venster daar de bloemen warm bloeiden. Op 't uurwerk lag voor haar 't gebod van voortdoen; zij geeuwde en kwam eerst nog bij de wiege kijken waar de kleine jongens te slapen lagen. Zoo schoone, zoo poezelig vet lijk mollekes gezond te slapen nevenseen. Hunne armkes lagen nog geplooid naar 't spel, voor den vaak ze kwam vastleggen en de vingerkes waren geloken tot kleine vuistjes. Zij dubde om[Pg 71] die handjes te grijpen en te kussen nog nen keer terwijl ze alleene was, maar nu wilde zij hen niet wekken: zacht laten slapen, en kijken, kijken alleen, met de oogen streelen. Zoo schoon, zoo kriekeblozend rond gewangd was haar schat! Daar lag nog den monkel op 't eene zijne lippen en de putjes waren nog in zijne kaken. 't Andere lag met een ernstigen trek om den mond, als een oud manneken in gedachten verslonden. Moeder stond en keek en ze glimlachte.

—Toe 'k moete voortdoen, dwong heur gedacht weer, 't is zaterdag en Sint-Jan vandage en daarbij overrekende ze al heur werk. Dat schudde haar los, ze boog en kuste in onbedachte beweging de mollekaakjes zacht, diep duwend de lippen in 't malsch, koele kindervel. Ze dekte bezorgd de wiege toe met 't gebloemde doek voor de vliegen en ging haastig in de weefkamer werken op 't getouwe.

—Den lap af tot aan de tweede smette, was heur voornemen, dat was de duur van een heelen achtermiddag; met dapper te werken kon ze tegen den avond gedaan krijgen en te vespertijd nog de kinders te zuigen geven en heur Jans besteek gereed doen.

Hij mocht er niets af weten; de verrassing was de helft van het feest. En zoo regelde zij voort in hare gedachten om 't fijne te vinden hoe alles best geschikt. En terwijl zat zij te midden op de planke en heur voeten wrochten[Pg 72] op de geterden en heur handen snokten den tap en de lade. En heel 't gedoen kwam in drukke beweging; daarmede was 't gerucht plots door die stilte gevallen en na 't verschot bedaarde 't nu wat als iets dat gewoon door de kamer klabetterde en altijd geduurd had. De spoelen rolden kruisend al snorrende over en weer en latten wisselden en sloegen onder 't gestamp van de geterden, dat alles op gemeten slag en geklets dat galmde naar buiten.

En vóór het venster, over 't wijde veld, schong de zon, lijk al de dagen, eenbaarlijk zonder vergaan, in een perelblauwen hemel en er dreef een vlugge windeke van buiten naar binnen. De blijheid lag in kleur over 't hoveken rond het huis. De rijpe krieken lonkten lijk oogen rood onder 't loof van 't jonge boomken. In reken, van weerzijds het wegeling tot aan de eerdestraat en rond en rond, stonden de bezietronken zwaar geladen, de groenselperkjes door de dikke berkenhage omheind. En daartusschen schetterde 't kleur van de bloemen. De leliën luidden hoog 't wit uit de opene kelkklokken en stonden gesnoerd aan rilde stammen die wiegelden genadig bachten 't vlammende rood van de stokrozen hooge geritst de ronde ballen en geklest aan rijzige persen. De leeuwenmuilkes lonkten laag langs den grond, kleurspetterend blauw, rood en geluw; verder een reke thijmstruikjes in gedempt groen; een bussel anijs in fijne sprieteling als een groene[Pg 73] haarbos luchtig open, verwaaiend en gedoken aan den voet, door viooltjes dikke dooreen in duizend kleuren: Sint-Pieter-leliën schel uitstekend het geel van hunne kelken tegen 't zware gestruik van de dahlias en pioenen. Dat stond allemaal verschillig de wegels zoomend en elk tierde in vroolijken groei tegen de blijde zonne. De wijngerd berankte de muren onder de euzieën en dekte 't witsel en de vensterboorden met zijne groote plakbladeren. In 't midden stond de oude vlierboom, gedaagd en krom gebogen, knuistig over den steenput en dekte 't water met koelte en lommer in een donkere spelonk, maar al den bovenkant ter zonnewaard, lagen de vlakke, ronde, witte zaadblommen open als handen zoo groot en strooiden de goede vlierreuke rond.

't Getouwe kletsklakte, de vogels zongen en als de jonge vrouw buiten keek, zag ze hoe de wind heel de groeite en heel dien bloesem kwam verwemelen en leven doen: al de kleuren mingelmangelden dooreen, dansend en neigend de stengels en de bloemen daarop: 't rood van de rozen boven 't wit van de leliën en 't purper van de vette pioenen—met gevezel van bladeren die den reuk opjoegen en 't bloemenstof, omhooge in 't goud van den zonnezomerglans. De bijen en de verwige, bonte vlinders fladderwiekten van blomme te blomme of speelden twee en twee met klepelende vlerken op en neer tegen de ijle lucht. Ze voeren weg over 't huis naar de breede[Pg 74] koornvelden en 't aardappelland, maar deden weer een ommedraai en keerden naar 't hoveken onvermoeid hun spel hernemend. Heel die blijde, kleurige, warm spetterende, stilvaste, levensvreugde en al dat zonnegelonk speierde uit met den reuk van rozen en reseda door 't open raam de weefkamer binnen; de vogels schetterden in den vlier en in den kriekelaar; 't getouwe klikkakte op luchtigen maatstap mede met de geruchten van buiten. Onbedacht en eenstemming met heur omgeving, zong de jonge trouw dat 't helmde door al de schatering rondom heur hoofd, een liedje uit haar geheugen:

Wat is de zee al zonder water,
Wat is een meisje zonder lief?
Helaas zij ondervindt er later
De schande van en 't groot verdriet!

Dat kwam boven gewalmd als eene noodzakelijkheid waaraan zij gewillig toegaf. Die woorden rolden gereedgemaakt, ongewild uit heur keel, zonder dat ze aan den inhoud dacht; ze genoot onbewust van haar vrije, diepe moederweelde, heur overvoldanen rijkdom, heur eigen jong fleurig leven eerst en 't dubbele van heur zelf: de twee ontbotte, nuchtere keestjes—Jantje en Pierke, heel heur wonne, de spartelende knaapkes met heuren Jan zijn oogen en heur eigen blonde haar. Al dingen van geluk waar ze keek of de gedachten wendde.[Pg 75]

Heur handen wrochten en heur voeten torden op mate van 't eigen geruchte van getouwe en lied en ze voelde bij elken ademtrek de warmte van buiten en den bloemenreuk. Anders was ze alleen en in groote eenzaamheid en verlangde naar t'avond en naar Jan en naar 't blijde spel van den feestdag.

De spoelen gletsten vlijtig en de latten schrankten en 't stuk blauw-en-rood geperkte doek groeide trage, trage achter 't slaan van den kam uit het vormelooze garenspan en bij tijden rolde ze het op den dikken boom. Aan de laatste smette moest ze komen vandage eer ze den tap zou laten schieten en in die afwachting schoof de tijd in de stilte, met aanhoudend, luidruchtig leven buiten en binnen. Achterna begon het àl mede te werken op mate van den ladeslag: gewiegel van bloemen op den wind en geflodder van vogels en vlinders, in leute onverpoosd.

Het zijn al vrijers in mijn' oogen:
De blonde knapen, de jonge kerels fijn.
Wacht u wel voor hunne logen
Want de besten zitten vol venijn!

Dat stond met woorden en slependen zangdraai vergroeid, één geworden door langen duur en menig herhalen en dat herbracht als met eene windvlaag, heel haar jongen tijd tegenwoordig: 't gevoel en 't gezicht van de blijde zotternije[Pg 76] midden 't druistig werk met andere meisjes, in 't vlas of elders op 't land, onder den grooten zonnehemel. Van den inhoud der woorden was er door 't danig herhalen, maar schaars een vage verstandenis haar bijgekomen, de voois met onveranderlijke woorden samengegroeid tot een vorm: de aanvang klonk als een vermaan van grootmoeder over een heel dorp van dansende jonge meisjes waarop niemand en schafte; later eerst moest de uitkomst bewijzen dat grootmoeder gelijk had en de meisjes gingen weenen om hunne zotternije. Op den zelfden sleeptoon sprong het liedjesverhaal zonder overgang, in een ander land op een kasteel van groote heeren, als in een vertelsel.

Daar was intusschen iets gebeurd waarvan het liedje niet en gewaagde en alles raden liet, maar de zangster en vermiste de achtergelatene klauzekes niet omdat ze haar niemand en leerde en 't bedied bleef toch al even duidelijk.

Zij ging het aan haren vader vragen:
"Vader vergeef mij voor dien enklen keer!"
En heur brave moeder moest nu dragen
Den zwaren last van groot hertzeer!

Hoe bondig de verzen vertelden, heel het verloop der gebeurtenis lag er in bloot: het meisje stond er duidelijk in de verbeelding der zangster, te weenen onder den last van 't groot verdriet en ieder wist nu maar al te wel heur schande.[Pg 77]

't Begon haar zelf naar de keel te gaan al zong ze het liedje duizend keeren en zonder bedachtheid, klonk het altijd zachter, 't derde klauzeken:

De vader sprak met sture woorden:
"Marie-Sophia trek maar uwe schuit van kant,
Want in mijn huis zijt gij bedorven
En nu moet ge uit uw vaderland!"

En blijder, inniger ging het nu weer, alsof er niets gebeurd en ware, de eerste twee reken, een zonnig huizeke was 't rondom in 't groen.

En vóór haar deur, daar lag een warandeke
Waar zij alle dagen haar voetjes wascht;
En zij dacht al bij heur zelven:
'k Zal mij versmooren in dien waterplas.

's Morgens vroeg al bij het klaren
Is heur vader tielijk opgestaan;
In dat warandeke waar hij ging jagen
Kwam die wreede ramp vóór zijne oogen staan.

Hij riep: "Ach, Heere, waar is zij toch belonden?
Is dat Sophia mijn eenig kind
Die hier ligt in 't nat verslonden?
Straf mij Heere! 'k heb het wel verdiend!"

Daarop heeft hij zijn eigen roer genomen
En gedrukt al tegen zijn rouwig hart;
Daarmede heeft hij zich het leven ontnomen
Omdat hij bezweek van pijn en smart.

[Pg 78]

Ontlastend troostte het slot en blijder weer klonk het met vlijtiger stemme:

Sa, jonge meiskes, al voor het laatste,
Al voor het sluiten van mijn treurig lied,
Als gij wilt vrijen, doet maar uw beste
Of de jongens brengen u in groot verdriet!

Ze wachtte en luisterde omdat ze meende gerucht te hooren bij de wiege, en ze keek hoe ver de lap gegroeid was. De zonne was middelerwijl gezonken en brandde nu heur goud schuin in warm groen over de blaren, met dikke schaduwvlekken. De bloemen stonden stil en de vogels speelden en waren doende in eigen genot. De rust daalde merkbaar met de koelte van den uitslependen achtermiddag. De deun van haar eigen lied weerhoorde ze nu met den voois van een trekorgel daarbij op een feest of kermis ievers en ze voelde de deernis van 't weemoedig vertelsel door de luide lente en 't gegiechel der omgeving, als bij 't overdenken van een ongeluk dat lange geleden en verre gebeurd is.

Maar dat vage, vergeten ongeluk deed haar dubbele deugd om haar eigen voldane leven: haar eigen groene warandeke met den waterplas, onder[Pg 79] den koelen vlierboom en heel haar leven van nu, mengelde en werd—hoe net ook—te verschemeren in de zaligheid van een oud liedje. Ze kon het niet meer uithouden, 't kwam op als een vloed, ze wipte van de zitplank en met de armen open al, sprong ze naar de wiege.

Ze lagen wakker met oogen groot open en staken de armpjes uit om opgenomen te worden.

—O, mijn deugnietjes, alletwee! en moeder hief ze op en duwde ze tegen heur lijf en kuste hunne beslapene wezentjes overhands.

Ze zette zich op den stoel en eer ze heur wijde jakke open kreeg, woelden en zochten de kleine handjes in de plooien om de bloote borsten te vinden; zij grepen ze vast en lokten gulzig. En zoo zat moeder, met haar kleed en de knieën open, de voeten op een anderen stoel, geduldig te geven heur rijke melk. Zij hield de handen om de ronde kinderlijvekes bloot op hun hemdeken en bekeek zichzelf en de twee dutskes die met gelokene oogen, neerstig hun voedsel binnenhaalden. Ze voelde hunne buikjes op en neder gaan bij 't zwelgen en ze loech om 't aardig vertoog van heur eigen zitten en genoot de deugd en de ontlasting in de gegeerde bezigheid. Als de twee molletjes hun bekomste gezogen hadden, duwden zij met de handjes de witte borst weg en wendden het hoofd om te rusten. Maar moeder bleef zitten nog met voldoening; ze rechtte Jantje op haren knie en Pierken op den anderen, schikte[Pg 80] de hemdekes over hun lijf en speelde en dreelde met de opene hand daaronder over de malsche billekes, knikte en loech hen tegen, deed ze lichtjes wippen en leerde hen "Moeder" zeggen en "da-da" knikken. Ze plooiden hunne lipjes open en daarom kuste zij weer met volle grepen hunne kleine mondjes en oogen toe. Ze voelde eenen wellust waarbij heel de wereld verging.

—Weer in uw wiegkes nu, mijn poezele ratjes, vader komt t'avond, en slaapt nu schoone! Ze koutte bij al heur doen als tegen groote kinders die 't al verstaan en begrijpen konden.

—En nu moet ge stilliggen, 'k ben aanstonds weer. Ze douwde en neuriede een wiegeliedje om ze in slaap te krijgen. Maar hij was verre weg de vaak en ze bleven liggen wentelen en spartelden ongedurig met armen en beenen. Daarbinst verliep haren kostelijken tijd zonder dat 't werk vorderde.

—Ziet dat ge u zelve paait! en ze dekte de wiege toe en keerde in de weefkamer en snokte er vlijtig om de smette te krijgen.

De twee schijterkes gingen luide aan 't schreeuwen en moeder zong door al 't geklets van heur getouwe:

[Pg 81]

Langs een groen heidetje kwam ik getreden
Langs een groen heidetje kwam ik gegaan
'k Was in mijn hemdetje
Van tik tak, tik tak hemdetje
'k En had geen rokjes aan
Van tik tak, tak!

Zij zong en herzong die reken en zong ze nog als de jongens lange sliepen en de vogels al zwegen buiten en de zonneschijn laag nu pinkelde door de groene blaren. Dan kreeg zij eindelijk de gelangde smette! 't Werk was af! Ze wond het goeds op den boom en kwam voorzichtig op de bloote voeten in huis, hief den tip van 't doek op boven de wieg en vond de jongens vast in slaap.

—Nu, binst ik alleene ben, meende zij en haalde geld uit de schuiflade en liep haastig, half gekleed lijk ze was, door 't hoveken over de straat. Ze sprong als een vlug meisje dat 't zand achter hare voeten opvloog en in de weerdij van vijf stonden was ze in 't winkelken op den knok bij Dule Trame.

—Dule, spoed-u, jong, een kilo toebak.

't Oud wijf zat te spinnen en keek onder hare brilglazen over den disch. Ze stond op en zocht naar gewichten op de vensterbank waar al de winkelwaren lagen uitgestald en reikte traag, met stijve, oude bewegingen naar den tabakkorf.

—Een kilo toebak en twee roeten keerskens, en twee lange, steenen pijpen; 'k moete mijnen man besteken, en seffens komt hij thuis; hij mag het niet weten.

—Ha! 't is morgen Sint-Jan, knikte de oude[Pg 82] Dule. Zij pekelde de lange drendels tabak af en toe in de weegschaal en sneed twee keerskens uit den reesem en reikte twee pijpen uit den steenen pot. Dan leunde zij met de ellebogen op den toog in 't voornemen een beetje te kouten met Wieze, in 't afgaan van den dag.

Maar Wieze telde haastig het geld, wond de winkelware in heuren voorschoot en hield de pijpen weigerlijk in de hand.

—Dule, tot morgen, na de mis! en op een loopken was ze al buiten op straat om zoo gauw mogelijk bij de jongens te zijn die alleene waren. Heur herte klopte van gejaagdheid en vreugde. Een mei zou ze maken en de pijpen pinten! 't Was zoo wonderwel gevonden en 't paste zoo goed: Sint-Jan op eenen Zondag! Zij voelde de blijdschap kriewelen inwendig bij 't gedacht aan Jans wezen morgen uchtend als ze vóór hem zou staan met heur jeunste! en heel den Zondag om te rusten thuis.

De kindere lagen even stil toen ze binnen kwam en nu ging zij aan de belangende bezigheid. De tabak deelde zij open in een ronde teele, plantte er de twee keerskens in en trok donkerkblauwe en purpere dagsterren en wond er de binderanken als een kroone om den boord. Dan sneed zij eene mand vol van de schoonste bloemen en zette zich plat op de zulle in 't deurgat om den mei te binden. Eerst de bloeiende vitsen met anijskruid gemengeld en wilde roosjes wond ze rond de lange pijpstelen en legde[Pg 83] ze kruisgewijs in de tabakteele. Nu de groote, ronde boererozen, zenia's, lijk kleursterre, violiers dikke gereesemd wit en blauw en rood. Ze koos met de oogen en herschikte de bloemen volgens tinte en kleur in den groeienden bos. Ze hield hem uitgesteken tenden den arm, herstak eene goudbloeme hier, eene lelie daar, duwde den neus met wellust in de reseda om den goeden reuk volop te genieten en wrocht voort; het fijne pluimgras—lijk pereltjes aan dunne sprietjes—vormde een luchtig afzetsel rond en rond en de floksen bengelden hunne roode klokjes daartusschen. Ze knoopte de stelen met een bieze toe en zette den prachtigen rieker in het goud-bebloemd kommeken met water. En nu alles weggeborgen onder de kannebank in de waschkamer en 't bord daarvoor en een stoel daartegen en Jan zou wel niet merken dat er iets gaande was.

Ze klom op den boom nog en trok een mandeken krieken en dook ze bachten de bedsponde.

—Nu is 't al veerdig! meende zij en haastig bracht ze 't koperwerk buiten en schuurde het met zand en zurkel en legde het, afgespoeld, blinkend lijk nieuw goud, te drogen op de hage. Jan mocht nu komen.

Ze was al neerstig aan 't werk rond den heerd voor 't avondeten en Jan hoorde haar van op strate, vroolijk het oud liedje zingen:[Pg 84]

Wat is de liefde wonderbaar in hare werken!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Hij zette zijn alm aan de deur, klopte zijne kloefen af en kwam gestopen onder 't lage deurhout, stil in huis. Zijn eerste stap was naar de wiege, maar moeder deed haastig teeken om hem te weerhouden.

—Laat ze, ze zijn pas in slape, Jan. Ze zullen schreeuwen heel den avond.

Dat was 't minste van de reden: ze was eigenlijk jaloersch als ze er niet bij kon zijn om te spelen.

Aan 't lage tafelken aten zij den mageren avondkost met goeden smaak. Wieze koutte alsaan, opgeruimd en vervroolijkt omdat ze samen thuis waren. 't Andere hield ze met moeite binnen en ze vroeg naar 't werk en de groeite en naar 't weer en naar duizend andere dingen nog, blij lijk de jongens omdat 't morgen Zondag is. En Jan, met zijn ernstige, grove tale daartusschen, zag door haar blinkende oogen 't gedoken spel en raadde de heimelijke doening die morgen, zooals alle jaren, zou bloot komen, maar hij gebaarde zich onwetend en hield zijn tevreden monkel onder den knevel gedoken en liet haar 't genot daarvan alleen.

Na 't eten wandelde hij naar buiten door 't wegelke en rookte eene pijp om den avond te zien. Hij leidde de jonge boonranken op, weerde[Pg 85] 't kruid uit de groenselbedden en goot water op de tabakplanten. Als hij de vrouw hoorde schuren met den bezem over den vloer, ging hij stille en haalde een mande uit 't achterhuis en sloop bachten den gevel naar 't aardappelveld. Hij dook zich achter 't hooge koorn en woelde met de vingers de eerste balken open. Ze waren nog jong en heel kleine, lijk blinkende bames-pruimen, de muizekes, maar morgen moesten ze proeven van de nieuwe vrucht, dat was gebruik op Sint-Jan. Hij weerde 't wakke loof en zocht dieper; de mulde eerde stroelde tusschen zijne vingers en zoo vischte hij de mande vol jonge aardappels.

Hij keerde lijk hij gekomen was en hing de kostelijke eerstelingen hooge aan de ribben in 't achterhuis en rookte bedaard een tweede pijp al wandelend in 't wegelke tusschen de bloemen die bedauwd, nu sterker geurden. Wieze zat op den grond vóór de deur met de twee kinders op den schoot en gaf ze te zuigen.

—Maar Jan, wat schoone avond! Ze deed hem kijken door de opening van 't hof, tusschen de twee linden naar 't Westen, waar de lucht gewolkt zat en over 't land, verre, door de vallende deemstering, waar hier en daar de vuren brandden op de hoogten en de rook in dunne streepkes, recht opging en verder in lange dunsels, uitgerekt bleef hangen over de vlakte. In de avondstilte ging 't geschreeuw van de knapen en daar de vlamme in[Pg 86] klaarteglans opsloeg, dansten de zwarte gestalten in ronde al zingend af en toe en hunne stemmen galmden van den eenen smeulhoop naar den anderen:

Maakt vier!
Stookt vier!
Sinte Pieter komt alhier!

En veel verder, half gedempt en overwauwd door 't huilen van honden, den lang gerekten schreeuw uit de duisternis:

Leve Sint-Jan!

Dat was de feest-avond, de viering over heel het land. Jan en gebaarde er geen woord van en Wieze speelde met heur kinders en ze keek gedoken hoe de groote sul met een bundel rijshout in de armen naar den knok ging en daar ook het vuur aanstak. De groote vent, hij stond alleen en zwart en pookte in de hoop tot de klare vlamme uitsloeg, die hij dan toedekte met versche groenigheid om veel rook te maken. Heel de streek geurde er van en verre hoorden zij de gebuurs den nieuwen laai begroeten met blij getier. Rechts en links ontbrandden nieuwe lichtjes, 't werd een kring den einder rond en bij sommige reikte de gloed hooge, zoodat de zwarte boomen er door gehelderd stonden verre in den omtrek. Uit den hemel daalde de dauw van den koelen avond daarover en de[Pg 87] deemstering dook het al uitgeweerd de vuurkes die pinken bleven als gevallene sterren.

Wieze legde dan de twee bemels in de wiege en ze ontstak de keerse voor 't lieve-Vrouw-kapelletje; Jan kwam ook in huis en ze sloten de deur en lieten de wijde eenigheid en den avond buiten. Geknield en stil lazen zij hun gebed. De woorden die ze daarna nog spraken ondereen gingen zoetjes, ingehouden om de ruste niet te storen die omendom al begonnen was en ze legden zich bachten 't blauw behangsel, in bedde hun moede leden te rusten.

In 't donker en in 't stilliggen eer ze sliep, bedacht Wieze hoe morgen in de vroegte Jan te verrassen met den feestelijken besteek waaraf hij niets en wist. Zij verlangde lijk andere jaren en voorvoelde reeds uit verledene herinnering, den blijden afloop van de doening. Wanneer ze nog een klein meisje was, blonk die sint-Jans-dag als de groote gebeurtenis waar ze 't heel den zomer op gemunt hielden om te dansen, te zingen rond den vuurhoop; en nu viel dat samen met 't feestevieren van dien naamdag en de oude indruk was nu nog bijgebleven en vermeerderd tot een hoogtij; van genot, die sterk in 't jaar geteekend stond als een groote klaarte van blijdschap. Dat verdiep telkens zoo kalm, zonder beslag of luide roepen nu, maar innig en welgezind werd dat herdacht als eene hernieuwing van hun huwelijksfeest.[Pg 88]

De twee mollige, gezonde knaapjes had se er sedert bijgekregen als eene onverdiende belooning in heur leven, met al 't genot dat ze niet verzwelgen kon en dat bebloemde al het werk en de rust van alle dagen: hare kinderkes die ze handelen en kussen mocht en groeien zag in de stilte, terwijl Jan haar alleen liet en ging werken op het land.

Al die uren van den verledenen dag herleefde zij weer geleidelijk: het versch gebeurde van de kleine, gewone voorvallen speelde zich duidelijk af en dan verwischte dat allengerhand in de beginnende dommel-duizeling van den slaap, waarin ze verzwijmde met 't vooizeke nog en de woorden, die weerkeerden en zongen in haar slappe zinnen:

En vóór haar deur, daar lag een warandeke
Waar zij alle dagen haar voetjes wascht;
En zij dacht al bij heur zelven:
'k Zal mij versmooren in dien waterplas!

De vroege klaarte van den nieuwen dag hing over 't veld met de wakte in de lucht van dauw en damp, en 't geurde sterk naar bloemen en den rook van 't gedoofde feestvuur, en Wieze wist niet hoe en waarom al de dingen zoo nuchter vóór haar oogen stonden en ze vroeg bij zichzelf: wat er wel gebeuren ging? waarnaar ze kijken kwam of wat ze wel vergeten of misdaan had om zoo angstig te zijn, zonder de oorzaak[Pg 89] te vinden van de beroerte. De bloemen neigden en de blaren wemelden vol kleur en groen onder den frisschen tocht van den wind en 't was of zag ze dat al den eersten keer in heur leven. 't En scheen haar niet wonderlijk of vreemd ongeloofbaar, toen Jantje en Pierke, lijk jongens die vijf jaar oud gegroeid zijn, zonder struikelen door 't prieeltje gewandeld kwamen.

Ze hielden de armpjes over malkaar, de kopkes tegeneen en droegen een groot rhubarbeblad dat ze openhielden als een zonnewere, voor de leute. De witte vlinders vlogen al rond en beetten in de opene bloemkelken hun zeem gaan zoeken. En de twee knaapjes zagen dat af en deden de pepels en de bijen na: ze trokken leliën en dagsterren en bloedroode papavers en goudene trompetten en ze zogen 't zeem uit de bloem-stengels. Ze zetten zich daarbij met de beentjes open, trokken de leeuwenmuilkes af en met eenen duw van hunne vingers deden zij de bloemkes gapen—het muilken open en toe—en ze loechen omdat het alzóó een wiegje geleek met twee stengels daarin, lijk kleine kinderkes die ze zelve waren.

Moeder kreeg eene krijzeling van vervaardheid. Ze wilde hen tegenhouden, in huis roepen omdat er vergiftige bloemen bij waren; zij hield den adem op en bespiedde al hunne stappen in angstvalligheid. Als ze geweld deed om te roepen, bleef de stem haar in de keel[Pg 90] en wat ze ook wrocht om de armen te zwaaien en teeken te doen, heur leden bleven slap en zie, heere God, nu naderden zij den vlierboom en ze gingen reiken op de teenen om te zien over 't steenen omhein van den waterput! Het geweld bepraamde haar en 't zweet perste haar 't wezen uit. Ze klaverden er op, de onschuldige deugnieten en zij loechen naar malkaar omdat ze alleen meester waren en gerust rondliepen in eigene wereld voor den eersten keer, in al die nieuwigheden. Ze lagen plat op hun buikje over den rand en renden wiegewagend zoodat hun bloote beentjes hooger gingen telkens dan hun hoofd en ze verdwenen over den vreeselijk diepen put, altijd verder.

Oei! Heur bloed verkroop en de hevige spanning doorbrak den kwaden dwang als 't ongeluk gebeurd was. Op 't geruchte van den dubbelen plons, gerocht den schreeuw uit hare keel.

—Jan, ze versmooren! Jan!

En met den slag, losgelaten, in één sprong, stond zij werkelijk buiten nu, verdwaasd te kijken en houdend aan heur herte dat bonsde. De bloemen stonden stil in den nuchteren morgen, bedauwd en daar was niemand te ziene of omtrent geweest, ook geen vlinders vlogen er rond. De schrik had haar zoo doordaverd en de koude rilling overliep nu haar half gekleede leden en in de onthutsing kon ze nog niet uitmaken wat er gebeurd of gedroomd was. De steenen waterput stond als[Pg 91] een ramptuig onder den donkeren vlierboom en ze gruwde om er bij te gaan.

Naar de wiege eerst om eene uitkomst en zekerheid! Met één ruk, die 't al zou uitmaken, was de voorhang weg en daar lagen ze nevenseen, gezond en bewaard van alle kwaad, als kriekappels die bleuzen aan den boom, wakker te lachen uit hunne blauwe oogen.

Het bloed sloeg in storm naar heur herte en in de plotse blijheid, die nu als een tweede slag kwam gevallen, liet ze tranen leken die heur lange gepraamd hadden en nu ontlastend uitvielen. Ze neigde heur lijf en duwde de lippen op hunne malsche wezentjes lange en herhaaldelijk. z'En rechtte zich maar om te zien of Jan ontwekt was.

Hij lag vaste in slaap met zijn wezen naar den muur. Ze wilde nu 't uitgestaan verschot verspelen en den angst, alleen met heur weergevonden, dubbel diere kindjes. De vreugde overliep haar als eene razernij die ze met geweldig streelen moest kalmen. Ze legde, ze duwde haar wezen tusschen die twee kopjes, haar ronde, vleezige wangen die gloeiden, te koelen tegen de frissche, jonge gezichtjes; heur lippen beeten en nepen zonder zeer te doen, overal waar ze vel vonden om te knabbelen. Heur handen overgrepen de lijvekes en haaiden over de bloote, ronde buikjes en billekes, nooit genoeg, om de deugd te voelen, tastelijk, van den schat dien ze behouden mocht en die zoo nipte verloren was. Ze moest[Pg 92] in 't stille genieten, geen geruchte maken om Jan niet te wekken die haar zottigheid zou zien; maar de woorden moest ze met geweld binnenhouden of 't stormde luide uit in groot geruchte. Ze vezelde stil dien overvloed tusschen de genepene lippen.

—O, mijn arme, kleine dutskes! hier mijn sloeberkes en gij mijn deugnietje, aan mijn herte! mijn moordenaarkes, mijn zachte, kleine leeuwkes, mijn kapoentjes, mijn poezelige oude weerwolvekes, mijn tooverwiemkes!

Ze herbegon met nieuwe macht van dreelen en kussen tot de kleintjes er onder versmachtten bijkans en benauwd voor dat geweld, aan 't weenen gingen. Ze was den adem af en tenden ook en rustte wat om ze te bekijken nu al rechtstaande, om hare borst te laten uitgolven in lange trekken.

De feestdag, de blijde Sint-Jan viel haar nu te binnen en dat de leute nog niet uit was en moest duren heel den dag!

Ze haalde heur gereedschap en schikte 't voorzichtig op tafel vóór 't bedde: de teele tabak met bloemen en keersen en de lange bloeiende, steenen pijpen en de mande met krieken.

Ze legde de jongens op 't deksel bij Jan en hielp hen trekken aan zijnen knevel en zijnen baard. Ze schetterlachte omdat ze hunne kleine vingerkes boorden in zijne neusgaten, in zijne ooren en in zijnen mond, daar hij lag als een slapende reus. Toen hij trage en verrast, de oogen[Pg 93] wijd openrekte om te zien wat er werkende was zoo vroeg bij zich in bedde, hield ze den grooten mei vóór hem uitgestoken met lachend blijde wezen:

—Jan, zei ze, 't was gister uwe avond en vandage is 't uwe dag, 'k ben blij, da'k u besteken mag!

Hij greep den mei met beide handen en rook er aan. Hij vond geen woord om te zeggen, maar zijne oogen bekeken haar en daarmee raadde ze al wat hij zeggen wilde. De jongens woelden weer over zijn lijf en zij hielp hen van op den beddekant. Ze staken ze omhoog, kaatsten en vingen ze weer van hand te hand het spel hernemend.

Dien feestdag voorzag zij als den besten van heel haar leven, omdat ze zoo nakende haar ongeluk was, en onder de vreeze nog en 't verschot van den genadeslag, die bezijds geweken was, zonder schade of hinder te doen. Zij 'n zou er hem geen woord van vertellen en alles bij zich houden—niets dan blijde dingen mochten er vermond worden vandaag! Ze joelden onbekommerd voort ondereen en binnen hielden zij den sterken vrede en de verwachting van een langen, stillen rustedag, die al zoo goed begonnen was.[Pg 94]


SINT-JOSEF

Voor den eersten keer van al den tijd dat ze huishielden en jongens kweekten, hadden Ivo en Dille vandage niet genoenmaald.

Vroeger—en bijna elken winter—hadden zij nog wel kort gezeten; Dille had de jongens meer dan eens met wat potfoefeling van gevonden kost gepaaid, maar onvoorziens was er dan van ievers hulpe gekomen en beternis in den nood.

Nu was er niets: ze hadden aan tafel niet gezeten; gister hadden ze 't laatste stuk brood gedeeld, en Ivo vond maar geen werk en vuurmaaksel was er ook niet. En dat noenuur was zoo benauwelijk voorbijgegaan: waar ze anders luidruchtig met de vorken wrochten, hadden ze nu op malkaar zitten kijken en de jongens hadden geweend.

Ze waren zonder eten naar school!

Dille kon de vreeselijke nieuwigheid van dat gedacht niet verdrijven, heur handen lagen lam in haren schoot en de kous waaraan ze wrocht was op den grond gevallen. Heur eigenen honger[Pg 95] voelde zij niet, 't was eene eindelooze weemoedigheid, eene onlust die drukte en te ziene stond op de vuile muren, op de doode stoof en de manke stoelen. "Geen eten!" 't Schreeuwde luide overal rond waar ze de oogen wendde en van dezen keer was 't zonder eenige hoop op beternis. 't Verdriet stropte heur keel vol omdat ze met alle inspanning niet vinden kon 't geen er zoo doodnoodig was of waar het te zoeken: eten voor de jongens.

En als 't weerom en nog eens al rondgedraaid was en heroverdacht en dat 't altijd verneenend of onmeedoogend grijnspotte waar ze de zinnen wendde om hulpe of uitkomst,—dan keerde het lamme, krieperige wee in onverduldigheid, in spannenden opstand, angst die uitbrak in wanhopige kwaadheid, woede om 't gevoel dat praamde: te moeten, te moeten eten! en dat de jongens weer huilend zouden van school naar huis keeren. Ze vond het nu zonde hier stil op malkaar te zitten kijken en zonder reppen dood te vallen, verhongerd. Daar woonden toch menschen in de straat en met brood reden de bakkers gedurig vóór de deur, dat 't een verdommelijke schande was om zien.

Dan sprong zij recht in opgewondenheid, al wist ze nog niet waarop heur korzelige gramte uitwerken; ze stootte de deur van de zijkamer open, ze spande de vuisten op de heupen en stond vóór 't bed in de kamer waar heuren vent lang lag uitgestrekt.

—Ivo, riep ze, Ivo![Pg 96]

Hij hoorde het wel, maar wat voordeel? Hij lag en bleef liggen op het uivallig ledikant, slapeloos op den rug en zijne oogen waren open, en zijn hoofd lag achterover in de handen.

—Ivo, wat den duivel, gaat ge de jongens alzoo zienling laten doodvallen van honger, en daar liggen, gij luie leegganger?!

Ivo had in de eerste verwondering, om die plotse furte het hoofd gewend in 't gedacht dat zijn wijf hem wat nieuws kwam schreeuwen: dat er werk gevonden was of eene boodschap te doen,—als hij hoorde heur zotten uitval, keerde hij de oogen weer naar boven en roerde geen spier.

—Gij groote, lange, luie lummel! zijt ge niet beschaamd, 'k zou liever mijne vingers afeten.

—Zwijg, wijf, zwijg, wederzei hij kalm weg, de gebuurs gaan 't weer hooren en....

—Dat zij 't verdomd hooren! heel de wereld moest 't hooren! dan zoudt ge daar in uw nest niet liggen rotten bij schoonen klaren dag, als de jongens zonder eten naar schole zijn.

—Hm, 'k heb het àl afgeloopen. Dat verdroot Ivo,—wat moest ik gaan doen? en zonder schoenen aan mijne voeten en mijn broek is ook kapot.

—Ja, zoek maar uitvluchtsels—wat gij moet doen? werk zoeken of meent ge dat ze 't u gaan brengen waar ge ligt?! Zeg het aan Wimpel, den smeerlap, die u afdankte, dat hij de smouters,[Pg 97] de dronkaards uit zijnen winkel schoppe, en u werk geve, zeg hem dat we creveeren van honger.

—Hm, Ivo vertrok de schouders, zotteklap, mompelde hij. En dat bracht Dille tot het uiterste.

—Roep het langs de straten, tierde zij, zeg dat we zonder eten zitten; ga, raap de kolen op die van de karren rollen; vraag aan de heeren hun pakken te dragen, help steken aan de vrachtwagens, steel het, verdoemd, als 't niet te pakken en valt! maar ge zijt te grootsch, gij mannemensch, dat 't pinten-drinken ware, dat 't stoffen ware met uwe macht, dat wel ... maar gij zijt te lui, te laf, te groote nietweerd, te verdommelijke trunterd!

Ivo voorzag dat het niet eindigen ging en dat hij nu beter buiten was in de koude dan hier in bedde. Hij stond op, trok de pet diep over de ooren, stak de handen in de bodemlooze vestezakken en de voordeur voelde hij tegen de hielen slaan zonder dat hij dorst ommekijken.

—En zie dat ge den voet in huis niet zet met leege handen! hoorde hij nog roepen.

Hij liep op goed geluk, de strate langs en was blij van weg te zijn, al beet de koude wind door de vele gaten van zijne versletene kleeren.

Met koortsigen ijver hervatte Dille het werk aan de oude kousen. Zoo was het toch beter, de angst bleef er wel en de hoop was klein, maar kans was er altijd dat haren man iets zou vinden en 't een of 't ander naar huis brengen.[Pg 98]

—Al moest hij het stelen! 't Waren toch ook zijn jongens, en liever dan ze te zien wentelen van honger.

—Hoelang zouden we 't wel uithouden zonder eten? Wij menschen dat is 't minste, ze betrouwde en twijfelde geen zier aan heur eigen sterkte; ze zou alles uitzien, daaraan dacht ze niet—maar de jongens, heere-God, ze zagen zoo bleek, zoo drukkelijk, en ze zien krullen en krimpen, en dat akelig huilen,—dat men ze toch den bek kon toehouden—maar 't scheurt de ooren, als ze zoo alle vijf om eten schreeuwen.

—Dat ik ze kon in slaap krijgen, vanavond, met een slaapdrankje!

En opgesmeten als door den druk van een losgesprongene veer, wipte ze recht, ze ging en doorzocht en keerde nog eens de zakken uit van al de kleeding die in huis was—misschien was er een stuiver ievers vergeten—ze trok de lade open, doorzocht het naaikussen, legde zich plat op den grond en keek onder 't bed, onder de kast—er kon vroeger een halffranksken onder gerold zijn.... Maar ze vond heur doen belachelijk—zot was het te gelooven dat er verloren geld achter den grond zou liggen als 't altijd zoo wel geteld en zoo nauwe verteerd was—ze keerde naar heuren stoel en zuchtte.

In heur wanhoop besloot ze nu hulpe te zoeken, gelijk waar—ze overging in gedachten[Pg 99] al de huizen in de straat, Gusten, heur schoonbroer, en Slina haar zuster—maar hoe ver ze reisde, ze voorzag wat ze krijgen zou: spotredens eerst en scheldwoorden later, die menschen waren niet weeldiger dan zij zelf en geven kenden zij niet.

Buiten liepen de dronken lotelingen in drieste benden zingend over straat; het trekorgel schreeuwde en ze brulden woest hun vreugde of spijtigheid uit met schorre keel.

Dille en hoorde het niet. Heur gedachten draaiden al zotter, 't was wakker droomen dat ze deed en werken, om onmogelijk zotte dingen een verstandelijken kant te geven en waarheid te maken van 't geen ze beeldelijk wenschte; dacht ze niet dat de bakker heur een brood bracht, 't geen hij al twee dagen weigerde te geven als er geen geld bij lag!—dat er plots entwie binnen kwam met een zak kolen; dat Wimpel naar Ivo kwam vragen; dat de briefdrager een brief bracht en als ze hem opendeed dat er bankbriefjes uitvielen! veel andere dingen meer, maar ze schrikte plots en kreeg een slag in 't herte—de schooljongens gingen gearmd over straat al zingend:

[Pg 100]

De troep is goed
Hij 'n kan niet beter wezen
De troep is goed
Hij 'n kan niet beter zijn!
Albij den troep
We leven zonder werken
Albij den troep
't Is altijd vleesch en soep!

Ze hadden een groot telteeken op de muts gevest en kleurige linten wapperden achter hun hoofd. De school was gedaan en ze gingen huizewaards en aapten de echte lotelingen na die ze binst den dag zottigheid hadden zien bedrijven.

—God! 't was al zoo laai! ze zouden zoo gauw binnenkomen en daar was nog altijd niets. Dille trappelde rond, keek scheef uit naar 't venster en knarsetandde van woede, van ongeduld in heur hulpeloosheid.

En dan ging de voordeur open, 't was Frielde 't gebuurwijf, ze loech welgezind en ze haalde van onder den voorschoot een blikken pintje en zette 't op tafel.

—Dille, onze Miel heeft een goed nummer getrokken! menschen-God is dat een dingen, is dat een dingen! 'k Sterve van blijdschap! 'k heb gebeefd heel den dag, maar nu peins ik eerst op u, Dille, ge moet meevieren ent ook uw deel hebben, hier, drink dat uit, hier ze, 't is beste genever; maar 'k moete naar huis, is dat een dingen, t' onzent: er zijn wel vijftig menschen en ze dansen dat 't kot dreunt! en Dille, ze hebben mij doen drinken, mijn hoofd draait er van, Dille, dat is een dingen: mijn oudste jongen die nu vrij is van de soldaten, een beeld van[Pg 101] een jongen, ge kent hem,—en dat hij nu vrij is! Ze sloeg op heur bil en wakelde naar buiten. Tegen dat Dille een woord ging uitbrengen en verstout was om iets te vragen, was Frielde de deur uit en weg.

Ze was opgeschrikt in de valsche hoop, en stond verslegen nog van ontroering: op den slag had zij gemeend dat 't in der daad de bakker was met brood of de brief drager met geld, of....

In een onbedachte beweging greep Dille naar 't pintje en dronk in een zwaai de genever uit, om de ontroering neer te spoelen.

—Dat zal mij beteren, meende zij.

En waarlijk, 't deed deugd, 't warmde heur lijf inwendig waar 't vocht voorbij liep en na eene stonde klaarden heur gedachten, ze was zoo verlegen en angstig niet meer om wat er komen zou: die "later" was in eenen nevel gedoken en, daar waren bij haar weten, nog geen menschen in hun huis doodgevonden of vergaan van honger, er moest dus enthoe hulpe komen?! En, hoe grooter nood hoe nader de beternis, na de grootste armoede keerden de dingen dikwijls beter dan ooit....

Ja, ze waren daar, Dille hoorde 't getrappel en ze zag hoe ze opkeken naar 't venster, verlangend.

Hunne oogen waren rood gekreten, hunne handjes en wezens waren blauw van de koude en ze kwamen uit gewoonte, warmte zoeken rond[Pg 102] de stoof waar er van heel den dag nog geen vuur en was. Ze keken naar moeder en zoetjes eerst, begonnen zij te weenen, ingehouden.

—Moeder, honger, geef ons eten, kermden zij, g'hebt het beloofd, moeder.

En als moeder ook heur voorschoot aan de oogen hield, lieten zij 't luide los, ze barstten uit met geweld en huilden.

Ze stonden alle vijf, rond moeder, schamel in hun gescheurde en verlapte kleeren, de haartressen wild onder de muts en uit hunne natte oogen keek de meewarige, drukkelijke angst. Het kleinste meisje hield de handjes aan den buik en wrong haar lijveken van pijn en ze schreeuwden allen om ter luidst.

—Moeder, moeder, moeder!

Ze trokken aan heur armen, aan haren rok en riepen altijd:

—Moeder, moeder! mijn buikske, moeder.

—Mij eerst, moeder, Gustje heeft een halven boterham gekregen van den mulder en Marietje twee aardappels.

—Zwijgt of 'k worde zot!'riep Dille tenden raad. Ze schokte ineens heur lijden weg en raasde van ongeduld.

—Zwijgt! wacht en zwijgt, 'k en heb geen eten; heb ik zelf geëten in drie dagen?! wacht en zwijgt—ge zult eten krijgen!

Ze zegde dat en ze meende 't ook, doch waar ze't halen zou en vroeg of wist ze niet. Inwendig[Pg 103] gloeide een deugddoende warmte in haar lijf. Heur moed was gekomen zonder dat ze wist van waar en eene stoutigheid en vaste zekerte zonder oorzaak, 't Was 't toppunt nu, het hoogste en nu moesten de dingen keeren, gelijk hoe, dat was heur zekere overtuiging. Zij voelde een plechtigheid door die hoogte die de wanhoop verdreef en 't uiterste moest nu gedaan worden. Ze nam de handjes van een der knechtjes in de hare en 't waren als ijsbrokjes.

—g'Hebt koud, mijn dutske.

Ze keek rond.

—Ja, we gaan vuur maken en warmen, en als ge zwijgt ge zult eten krijgen, maar zwijgen, ze zouden buiten gaan denken dat ge hier vermoord wordt.

Ze nam het kapmes en kloof de zoutlade, 't naaibakje;—'t was haar een troost dat ze die uiterste dingen te vernielen nog over had. De houtene lepels, de tafellade, 't vloog al aan splenters. Ze ontstak en vulde de stoof met de kapperlingen en de vlamme spokkerde dat 't ijzer al gauw rood stond en 't ronkte door de versleten stoofbuis. De jongens kropen er rond, wreven de handen en monkelden door hunne tranen.

Er was plots als een ophemmende beternis, de warme lucht in huis bracht nieuwen levenslust en ze genoten er van in stilte. Al de oogen draaiden mede waar moeder ging. Ze stond te wachten naar entwat—Ivo kwam niet terug—en dan schoot[Pg 104] het haar plots te binnen,—'t was als een slag die inval—de menschelijke hulp was verder dan ooit—'t wonder moest van elders komen, en de nood was nu zoo geweldig dat 't zonder bovenaardsche hulp niet meer te beteren was.

—Lezen, jongens, lezen! riep zij. Allemaal op de knieën hier rond mij, hier op de knieën.

Ze nam het ouderwetsch, steenen beeldeken van de kaafbank en hield het in beide handen gesloten. Ze deed teeken met de ellebogen dat de jongens moesten nader komen.

—Al in ronde, en de handjes samen en hier naar Sint-Josef kijken, en nazeggen wat ik zeg, schoon.

Al de oogen waren op moeders beeldeken gericht en zij zelf en keek er niet van weg; al de handjes staken gevouwen uit in smeekende houding.

Zij begon met luide stem en snakkende woorden:

—Sint-Josef, ge moet ons helpen!

Ze wachtte en de vijf kinderstemmekes herhaalden, op zachteren toon:

—Sint-Josef, ge moet ons helpen!

—'k Kenne maar U alleen!

—Van d'ander Heiligen houde ik niet!

—Gij alleene zijt getrouwd geweest en weet wat het is jongens te kweeken en armoede te lijden!

Effenaan, elke reek haalden de jongens heur af en herzegden moeders woorden met eenbaarlijk smeekende stem. Geen hand en verroerde, geen oog en verpinkte.[Pg 105]

—w'Hebben honger, Sint-Josef!

—Grooten honger.

—En ge moet vader werk geven, dat we eten krijgen en vuurmaaksel.

—En als ge ons dat geeft zullen wij u bedanken op de bloote knieën en voor u een groote keerse branden.

—Ge moogt ons niet laten sterven van honger!

—Ge moogt ons niet laten sterven van honger!

Dille zocht en als zij niets meer te zeggen vond, begon zij:

—Onze vader die in de hemelen zijt.

—Die in de hemelen zijt.

—Geheiligd zij uw naam.

—Ons toekome uw rijk.

—Uw wil geschiede op aarde als in den hemel.

—Geef ons heden ons dagelijksch brood.

—Geef ons heden ons dagelijksch brood.

—Nog ne keer, en luide, allemaal:

—Geef ons heden ons dagelijksch brood.

Zij herhaalde dat vijf keeren en herbegon nog vijftien keeren het onze-Vader en 't weesgegroet.

Heur armen werden niet moe van 't beeldeken uit te steken en de kinders ook durfden niet lossen en bleven met gevouwene handen reiken en starling het beeldeken bezien dat als de wonderdoener, de Heilige Josef zelf, in moeders handen stak.

't Was in middelertijd donker geworden en z'en zagen malkander maar bij de klaarte die[Pg 106] door de kloven van de brandende stoof uitschong. Buiten gingen altijd benden dronken lotelingen voorbij al tierend. Ivo kwam thuis. Hij zag zijn wijf en de jongens in kring op den vloer bij die deemstering; hij nam de muts af en en kroop stil achter de deur in bed. Dille bezag hem.

—Sint-Josef, nu kunnen we u geen keerse branden, w'en hebben geen geld maar morgen koopen wij ze.

Daarmede was 't uit. De jongens zochten rond met de oogen waar of 't brood nu ievers door de kave gevallen was en 't geld, daaraf moeder met zulk eene zekerheid gewaagde. Maar:

—Nu allemaal naar bed, g' hebt nu warm—en zonder kriepen, dat ik niemend en hoore! Die durft piepen moet morgen weer zonder eten optrekken!

Stil, tegeneen gedrumd, verlegen en beangst voor moeders geheimzinnige belofte en bedreiging, kropen zij in den grooten bak op de strooien bedding. Dille dekte de jongens lekker toe met oude kleeren, met een ouden mantel, die ze van haar eigen bedde nam en met de gordijnen die aan 't venster hingen.

Geen een die roerde.

Dille zocht ook haar ruste en als ze wat gelegen had, voelde zij de warmte uit haar lijf vergaan en medeen verloor zij ook àl haren moed en betrouwen en de nuchterheid kwam in haar ijle hoofd en de pijn in haar ingewand. z'En geloofde[Pg 107] niet meer aan 't geen ze daareven zelf nog zoo vast beloofd had en zij verzonk in gedachten die donkerder waren dan de kamer rond haar en z'en kende 't einde niet van de gruwelijke wanhoop. Ze weende, weende stil ingehouden, heur snikken pramend door den gesloten krop. Ivo mocht het hooren maar de jongens mochten niet weten dat ze flauw viel en begaf in heur sterk geloof.

—Morgenuchtend is er brood, herhaalde zij gedurig om zichzelf te overtuigen, maar ze had altijd geern geweten hoe het er komen zou. Ze leed mede de pijn van haar jongens, de narigheid en de flauwte van hun ijdele maag en de krampe van hun buik. Dat belette haar te slapen. Tegen Ivo wilde zij nu geen woord spreken. Ze wachtte alzoo heel den nacht met ontroerd gemoed, tusschen hoop en vrees, lang, lang naar den morgen. Als de dag schaarsch begon, eer 't nog vol klaar was, verlangde Dille reeds op te staan, en de jongens ook waren al gewekt door den grooten honger.

*t Was weerom koud in huis maar er hing entwat in de lucht: 't overblijfsel van die sterke hoop op uitkomst waarmede ze gister gaan slapen waren en dat miek den uchtend anders en buiten de gewone verdrietigheid van koude en gebrek.

De jongens roerden stille zonder spreken. In de schemering overal was 't zoo plechtig als een Sinter-Klaasdag als ze hun pander met dingen[Pg 108] uit den hemel moesten gaan vinden. Ze zochten sjerpen en kloefen en muts, en stonden te wachten zonder te durven vragen of zeggen wat er hun scheelde, met den krijsch gereed op de lippen.

Dille was nog bij 't bedde en in de uchtend-stilte begon zij al luide:

—Ivo, toe, kom er maar uit, 't is 's nuchtens best om iets te betrapen buiten, de eerste aankomers zijn eerst besteld. Ge moet naar den brouwer, en naar Fleters aan 't fabriek; en aan de wasscherij en aan de werf, daar kan een scheep te lossen liggen.

Ivo kroop er uit en zoo gauw was hij buiten, zonder een woord te spreken.

—Lezen eerst, jongens, allen op de knieën.

De jongens knielden neer en baden stil met de handjes gevouwen.

Dille stond zonder te weten wat aanvangen; ze keek nog buiten in 't grauw, donker steegje en dan hing ze weer de gordijnen aan 't venster die als deksel op het bedde dienst gedaan hadden.

—Kom hier nu, gasten! Gij Marietje naar Maarten den bakker en vraag een brood en zeg dat moeder 't morgen zal komen betalen, schoone beleefd vragen, kind.—Gij, Zulma, hier met dat zakje naar den winkel op den hoek om aardappels. En gij, Oskar, en Fideel neemt Gustje mede en raapt de branders uit den aschhoop aan de poorte van Vanneste's stokerij, maar uit het koolkot niet te stelen, hoor![Pg 109]

Ze vertrokken zonder spreken. Hun kloefkes klopten op 't plankier.

Dille, als ze alleen was, nam weer 't kapmes en kloof een slechten stoel en legde de splinters op de stoofbuis. Dan bleef ze boutstil met de handen onder den voorschoot, staan wachten, 't Beeldeken stond nog op de kaafbank, roerloos, steenstil en dood, 't was als een zotje in gedwongene ingetogenheid, met neerhangend hoofd en gedweeë, gelokene oogen, maar er hing eene lucht van wonderheid en gedokene macht rond die simpele nietigheid. Dille kon er de oogen niet van keeren, ze geloofde nog altijd, maar bidden deed ze niet meer; heur gemoed was droog en hard en heur zinnen liet ze vrij aan 't noodlot over. Ze luisterde naar al de geruchten op straat en ze telde of raadde met een flauw besef, de kansen die lukken konden, heel gelaten wachtend naar 't geen de jongens haar brengen zouden. Hopen durfde zij niet, maar de vrees en de angst waren weg ook; ze voelde alleen de rauwe pijn van de maag en de ruischingen in den kop die haar deden wakelen op de beenen. Ze ging leunen tegen den muur. De ijzige koude en de rilling overvielen haar lijf en de vermoeienis drukte haar nu van dien slapeloozen nacht

Marietje kwam eerst naar huis en het weende.

—Moeder, hij zegt dat ge zelf om het brood moet gaan, en 't ander eerst betalen.[Pg 110]

Die slag joeg haar lamme lusteloosheid weer tot woede op.

—Die smeerlap! De vrek, gaat verhongeren om des wille van een broodje!—'k wil dat hij in zijn leven....

De deur vloog open en de knechtjes kwamen binnen geloopen met Zulma.

—Moeder, moeder, kijk, 'k heb een schoonen cent gevonden!

En Oskar hield zijn blinkend geldstuk uitgestoken. Dille had hem met den eersten greep bij den pols zoodat de cent in hare hand viel en als ze wel gekeken had:

—'t Is 'ne frank, 't is sakkerdomme 'ne frank! waar hebt ge dat gehaald? waar de verdomme, zeg het mij! en ze schudde den jongen bij de schouders.

—Gestolen, newaar, deugniet!

—Neen, moeder, gevonden! riep de jongen die 't heel anders verwacht had; hij keek rond in 't wezen van de broers om hunne getuigenis—gevonden aan den aschhoop.

—Gevonden aan den aschhoop, gevonden, moeder, herhaalden zij.

—En lieg niet, sloeber, of 'k vermoord u!

En nu vertelden zij al dooreen, hoe 't gebeurd was, wie hem 't eerst zag liggen blinken, en wie hem opraapte en dat er niemand bij of omtrent was om te vragen....

De deur was ongemerkt opengegaan en daar stond een wijf.[Pg 111]

—Ewel, Dille, gaat ge meê? vroeg ze.

't Was Anzela en ze had een baalzak onder den arm.

—Wat, naar waar?

—Dat is nu wel, vervolgt ge de dagen niet meer? Dille,—of deelt ge niet meer meê aan de armkamer? 't Is verjaardienst vandage met dubbelen brooddeel, voor Schafels, hoort ge de klokken niet?

—Jezus Maria—menschen! Anzela! dat was mijn ziele, uit mijn gedacht! wijf, kom, gauw, 'k zat waarachtig zonder eten, jong, gauw,—jongens houdt u koes, 'k ben seffens weer, riep ze nog aleer de deur toe te trekken.

—Mensch, mensch dat was leelijk uit mijnen kop gerocht, vergeten van zuivere mezerie!

Aan de armkamer stonden de wijven in grooten drom vóór de poort te wachten. En na den kerkedienst kregen zij elk drie brooden.

Dille en genaakte geen grond, ze liep onderweg in eenen winkel, ze tastte of de wondere frank wel zuivere munte gebleven was in hare hand en dan kocht ze een kwartje smout en verder in een anderen winkel, liep ze weer binnen om een groote keers. En geladen draafde zij naar huis. Heur berekening was gemaakt en heur voornemen. De jongens wachtten op den drempel.

Zij veurde groote sneden van 't brood en smeerde er smout op.

—Ge zult allen besteld worden, niet te vechten,[Pg 112] ge krijgt vandage den buik vol. En vader nog niet thuis?! 't zit goed, hij zal iets gevonden hebben!—God van den hemel!'t was ineens weer de gouden tijd geworden!

—Jongens, jongens! eet maar! ze loech, ze weende, 't geld van den gewisselden frank rinkelde in haren schortezak bij elke snede die van 't brood viel en wat was het een lust de jongens te zien bijten! Dan vond ze de keers.

—Lezen, eerst en vooral lezen, op de bloote knieën! zie-je wel Sint-Josef is er tusschen gekomen.

Ze ontstak de keers en plantte ze vast op 't schouwberd in 't vet dat ze er liet afdruppelen. En ze viel nevens de jongens neer en ze robbelde ook hare rokken op om met bloote knieën de belofte te volbrengen.

Ze reikten allen de handen naar 't verlichte beeldeken en zoo begon zij:

—Sint-Josef, Heilige man, gij hebt ons geholpen!

—Sint-Josef, Heilige man, gij hebt ons geholpen! herhaalden de jongens met den mond vol brood en ze beeten een nieuwen greep en eer 't verzwolgen was en met hun brood opgesteken, herhaalden zij:

—w'En zullen u van 's leven niet vergeten!

—We bedanken u voor 't groot mirakel!

—'t Groot mirakel!

—'k Wist het wel dat ge onze mezerie kendet!

—En ons zoudt helpen![Pg 113]

—Alle dagen nu—'t is vast—lezen we een groot gebed voor u, op ons bloote knieën.

—Als ge nu wat werk geeft aan vader, geraken wij door den kwaden winter, gewonnen; geef het hem, wij vragen 't u schoone, Heilige man!

—Onze Vader die in de hemelen zijt!

En ze lazen woord voor woord, halen en herhalen, hunne vijftien onze-Vaders en wees-gegroeten ter eere van Sint-Josef, in dankzegging.[Pg 114]


VREDE

Als de klaver in ronde bundels hoog en vol op de kar gestapeld lag, reden zij van 't veld door de zandstraat, traag naar huis.

De oude boer zat op 't snak en mende den os; zijne lange beenen zwemelden nevens 't voorwiel, zijn rug was kromgebogen en zijn groot, donker hoofd woog boven de knieën, met ingetogenen ernst. Zijne handen hielden los het leizeel en de witbonte os trok met breede grepen schouderwringend de oude, krakende kar door 't zand. Achteraan stapte Freê, de gebrokene knecht, en droeg de zeis hoog als een wreed wapen over den schouder.

't Getrek wielde piepend door de diepe slagen van den wagenweg, zonder haast, in de rust van de omliggende doode dingen en den schemerval van het stille dageinde.

De bossen kriepten, en de krekels ook in den gerskant. Al het landvolk was reeds thuis of weg en de oude boer en keek niet naar 't geen hij[Pg 115] voorbijreed. Het achterlijf van den os bekeek hij niet en de kloefen die onder zijne oogen, aan de magere voeten hingen, zag hij wel rakelings over 't zand slepen, maar hij was elders en met een groot gedacht vol bezig. De kar rolde en de avond was gelijk al de andere en 't gepiep van de draaiende wielen knersde altijd keerend in zijne ooren.

—Krakende wagens rijden langst, bracht hem dat in den geest, en van daar voort doelde hij op zijn eigen, oud lijf, dat nu ook wel een krakenden wagen geleek die rolde, rolde een heel leven lang over hetzelfde veld... zijn eigen veld ... en dan weer welde de oude sleepgedachte op, die nu een vol jaar reeds, zijn vroegere gerustheid bestormde en te niete deed; het haverstuk, het gekende akkerland—de vijfhonderd, die hij zijn levensdagen gebruikte, die te midden zijn eigendom lag en hem op dien heugelijken verkoop ontfutseld werd, schandalig ontfutseld door zijnen vriend en gebuur; door boer Vanhoutte, de verrader!

En de luizige streek speelde in heel heur lengte, met al de kleine bijzonderheden, voor den duizendsten keer door zijn hoofd.

—Maar, Verlinde, als ge hier Vanhoutte's weide in de plaats kreegt, was de schade en het kwaad daardoor toch wat verholpen?...

Den boer zijn eendlijk hoofd hief en vóór zijne oogen, beneden de gracht, lag het vierkant weidestuk met jeugdige kopwilgen zoo net omtuind.[Pg 116]

—Wie zegde, wie sprak er daar? Hij luisterde verwonderd, en onthutst door de verrassing van die vreemde veropenbaring, hoorde hij nog de natinseling van die laatste woorden en terwijl hij zocht wie,—of hij 't eigenlijk gehoord of wel bij zichzelf zoo maar aan 't verzinnen was, vervolgde dezelfde stem wat treitend nu:

—Hier kost gij evengoed een klaverijtje aanleggen ... en dan moest ge ook geen uur ver om uw voeder rijden, door den avond....

—Ho, Dolf! riep hij ineens. Hij hoorde 't zoo duidelijk nu als van een mensch uitgesproken, en eer hij 't zijn handen vast bevolen had, snokten ze 't zeel en Dolf, de gezapige os, stond palstil te wachten. Verlinde wist nu eigenlijk niet wat hij er van houden moest.

—Freê, zegt ge entwat?

De oude knecht rekte den hals lang uit bezijds de kar en:

—Ik, neen-ik, boer.

—Dolf heeft het evenmin uitgesproken, dacht Verlinde en hij mokte aan 't zeel.

De os herbegon gewillig zijn schouderwringen en 't getrek rolde weer traag vooruit. De boer zat nu wat opgewakkerd—kwaad om zijn eigen doezeling en hij keek niet weg van de kopwilgen, die hem zoo even aan 't dolen brachten. Hij wilde niet meer denken.

De weg hield aan in effene, uitgerekte, rechte lijn waar hij in de duisternis eindde.[Pg 117]

De reuk van warmen stalmest kwam met een zwaai door de lucht gewaaid en Verlinde voelde nu van waar hij zat—drukken op zijnen rug, bachten zich, de tegenwoordigheid van Vanhoutte's hoving.

Eene zenuwrilling dreef door zijnen arm en zijne hand snokte nijdig het zeel om den gezapigen os te dwingen haastig voorbij te rijden.

't Was er doodsch, zwart, warm-stil rondom en niemand langs de baan.

Verder ademde Verlinde onbewust de frischheid op van den koelen avond en binst dat de dauw als eene dunne droomwolk, wijd onder de stil-innige manelucht neerviel, kwam in hem de herinnering aan dienzelfden avond van verleden jaar: toen ze beiden nog bevriende gebuurs waren, hij en Vanhoutte, en op morgen samen naar den eigenaar hun pachtgeld droegen ... dat was hun jaarlijksche uitgang, een blijdag in 't eentonig boerejaar, waar ze naar verlangden als naar de groote kermis.

Den laatsten keer nog, waren ze wat besnoven door den drank, weergekeerd en hadden onderweg malkaar den arm gegeven om gebroederlijk zonder struikelen hun huis te vinden.

Dat was nu allemaal weg, gebroken, uit voor altijd en Vanhoutte stond bij Verlinde in zijne zware schuld, lijk den eersten dag van 't verraad, als de bedrieger, de valschaard. De verwijtsels kropten weer den boer in de keel en de stilte[Pg 118] rondom hield hem alleen in, ze luie uit te schreeuwen.

—Morgen ga ik zonder hem met het pachtgeld naar den Heer, meende hij ... en gedoken, zonder dat hij het zichzelf wilde toegeven, woekerde de onrust: of Vanhoutte ook aan zijn gewonen dag zou houden? of hij 't niet uitstellen zou?... en de aandoening zinderde daarbij in Verlinde's gemoed voor een mogelijke botsing.

In het fluweelzachte deemster, stonden de boomkruinen matpurper, pal stil op de rilde stammen, de bladertrossen zwaar van schaduw en duisternis en daarachter, de stompzwarte stroodaken en puntige gevels, scherpgesneden tegen de teedere, maneklare avondlucht.

De kar wendde naar rechts de straat af en over den doortocht, tusschen de twee einden singelgracht, die met glim-zwarte watervlak tusschen den dubbelen krans van elzenhout het hof insloten, reed de kar door de opene balie de werf op. Eene fijne mistvlaak overzifte de dingen met droomige onduidelijkheid.

—Ho, Dolf.

De boer spande den os uit en stak hem op stal, terwijl Freê de klaverbundels in 't voederkot ketste. De vrouw kwam bij, wenschte "welkom" en stond met de handen op de heupen te zien naar de bezigheid.

De avondkost was gereed en de drie menschen aten bij tafel, in de donkere keuken.[Pg 119]

De flauwe manesching viel door 't venster, helderend in schemervaagte de tafel en de witte borden;—en de vlamme die in den heerd het zwarte gat van den koeketel lekte, danste met vaal rooden glans op de uitsprongen van de ernstig zwijgende wezens der drie ingenooten.

—Morgen weer een warme dag, viel de stem van de boerin daar tusschen.

Op dat woord wendde de boer in gedwongene beweging het hoofd naar het venster en kuchte eene doffe bevestiging. De knecht at voort zonder opzien.

—De klaver staat goed? vroeg de vrouw weer.

Freê meende dat de vraag nu tot hem gericht was en als de boer toch niet antwoordde, voelde hij de ijle stilte die naar zijn wederwoord hangend openwachtte.

—Ja 't, vrouwe, malsch en dikke staat ze gelijk 't haar op den hond.

Als de opgehoopte borden nu waren leeggestekt, kwam de pappot op tafel en met de houtene lepels haalden ze nu gezamelijk of overhands, de spijze uit, met dezelfde gedaagde beweging, zonder dat er nog een woord tusschen viel.

Nu de schotel uit was, vielen de lepels op tafel en Freê stond recht. Hij bleef nog wat aarzelen vóór 't venster en dan;—Wat is er voor morgen? vroeg hij.

Terbinst die vraagwoorden nog in de keuken[Pg 120] hingen, was Verlinde aan 't regelen én zoeken naar een bescheid; hij zag 't verloop van den volgenden dag gebeuren. Als ik vroeg uitzet, dacht hij, ben ik 's noens terug; dan kunnen we in 't hooi werken, en als 't even zonnewarm is als vandaag, kan het tegen s' avonds al droog zijn.

—Jawel, Freê, morgen tijdelijk, 't hooi openvimmen, na den noen kunnen we samen hopperen....

Freê stond en wachtte nog wat. De vrouw was in 't achterhuis heur schotelgerief aan 't wasschen. De damp pruttelde in den ketel en de druppels koeisop zeeverden langs den zwarten balg sissend in de vlamme.

En Verlinde plots uit zijne gedachten schietend, besloot er een eind aan te maken:

—Ja, morgen vroeg met de zon aan 't hooi. Als de dauw is opgedroogd kunt ge ook de lammersteert afmaaien.

—'t Heeft vandage fel gedroogd, meende de knecht, 't zal gauw veraarzeld zijn, 't weer is vast. Zoo tot morgen, goên avond vrouw.

—n' Avond Freê.

De boer kwam ook naar buiten en zag den gekrookten, ouden vent vóór zijne voeten het hof verlaten. De maan blonk vlijtig in 't effen geluchte met zeldzame sterren en de lichte smoor zweefde hier manhoogte in dunne deklaag over de velden. Freê wees naar de wolkenbank die[Pg 121] als een vereende, uitgerekte vischgedaante ten Westen aan den einder hing.

—'t Geluchte trekt op, versterking, meende hij.

De boer knuffelde iets en als de knecht over den walweg, buiten de balie was, draaide Verlinde den slagboom toe en legde 't grendelijzer in. Hij miek den hond van zijnen band los en kwam weer in huis met den buik tegen 't venster staan.

De mist lag dikker nu en overwaterde de werf met blauwigheid. Daaruit staken de hooge boomstammen hunnen zwaren kruinenbos en over de schuine stroodaken gleed in effen blinklicht, de zachte, zuivere maneschemer.

Omhoog was 't één reine ijlte den hemel vol blauw en wolkenrust.

Verlinde wachtte tot dat Trezia uit den stal zou keeren, hij trok eerst de horlogieklompen op en kwam weer bij 't venster. Die rustige avondkalmte stoorde hem met misnoegdheid omdat de dingen nu effen zóó waren als verleden jaar in dezelfde doening—maar toen was het in zijn gemoed zoo kalm—nu echter beangstigde hem diezelfde stilte en hij voelde zich daarin alleen staan met de onrust in zijn binnenste,—de strijd met de dingen die alom in vrede, hun gewoon leven leidden. Hij voelde spijt omdat alles tegen zijn wil toch, zóó geworden was, spijt om dezelfde stille avonden van vroeger, om 't geen weg en niet meer te vinden was. Maar daarbij bleef zijn eigene meening even vast,[Pg 122] zijn stijve hals kropte straf, zijn zware wenkbrauwen fronsten over de diepe oogen en de vuisten balden in zijne broekzakken.

Hij stond alleen, ja, buiten al 't andere, maar sterk in zijne eenschheid en de beleediging was even zwaar en even onvergeeflijk als den eersten dag. Binnen woelde het om uit te barsten, maar inwendig bleef hij kalm; hij dwong zich nog wat te staan staren over zijne werf en dan wilde hij niet meer wachten. Hij legde nieuw hout op het heerdvuur, ging zijnen wandelstok halen uit de horlogiekast en zette zich in den helderschijn van de houtvlam den koperen minsel en de kruk te poetsen.

Trezia vond hem daaraan doende als ze binnen kwam en met 't eerste opkijken wist ze reeds wat het te beduiden was; maar Verlinde hief haastig het hoofd.

—Als ik heel vroeg uitzet, kan ik voor den noen terug zijn, 't hooi kunnen we dan algelijk inhalen.

—Hoe, wat? en Trezia gebaarde zich onwetend.

—Wat?... 't is morgen toch vervaldag van de pacht.

—'k Meende dat ge het een dag zoudt uitstellen, overmorgen is 't groot werk gedaan ... en morgen botst ge voorzeker op Vanhoutte.

Dat was eene ophitsing.

—Botsen op Vanhoutte? en hij trok hoog de wenkbrauwen die lijk borstels, donker boven de[Pg 123] oogputten rondden: Wat scheelt mij Vanhoutte? voor wien moet ik uit mijnen weg? 't is dertig jaar dat we geen dag gemist hebben! De straat blijft vrij en als ik maar mijn geld afgeef, wat doet Vanhoutte daar tusschen?

—O, mij goed, verschoonde de boerin.

En hij kuischte voort het koperen beslag en zette den stok dan glimmend in den hoek van den heerd. De vrouw smeerde den boers beste schoenen in en zette ze nevens den wandelstok. Binst dat Verlinde nu met de beenen uitgestrekt en de handen diep in de broekzakken te blekken bleef, ontstak Trezia het oliepitje en haalde zijne zondagsche kleeren uit de kast en legde ze open in de kamer op het pronkbed. Heur adem en heur voetstappen gingen door de eenige avondstilte en 't lamplichtje helderde in ronde vlekken, al de hoeken van 't huis waar ze voorbijging; 't vlammeke en verpinkte niet.

—'k Zou ook nog een dobbele snede en wat hespe mededragen, zei Verlinde in 't opstaan en eer hij de deur van zijne slaapkamer toestak:

—'k Zal vóór 't klaren uitzetten, rond twee uur,—als ge eerst wakker wordt....

—Zoo vroeg? en ge geraakt eerst om negen uur bij den burgemeester binnen....

Het vragend woordgeluid bleef hangen in huis en wachten naar antwoord, lijk gesmacht in de dikke stilte.

In de kamer rinkelde Verlinde de zilverstukken[Pg 124] die hij op zijn bed opentelde. Trezia's stappen mieken nu dubbel geruchte in 't werken aan den kokenden ketel.

Heur mans' hoed kuischte ze nog af, zijn halsdoek en een versche kiel schudde zij uit de vouwen. Als zijn brood en zijn vleesch was afgesneden, dekte zij het heerdvuur dicht en grendelde de voordeur. Toen zij in de slaapkamer kwam, hoorde zij Verlinde's asem in 't donker daar hij bij eenen stoel zijn avondbede deed. z'En spraken geen woord meer en kropen zonder geruchte in bed en bleven elk bij zijn eigen gedachten bezig, in de verwachting van den slaap.

Heel buiten tijd kraaide de haan daar hij verdoken zat op zijnen polder en die gedoofde nachtschreeuw ten ontijde, met dat lang eind ongemetene stilte vóór en achter, liep verloren in de groote rust, zonder dat iemand er op lette. Verlinde ontwaakte wel nu en dan, lag wat te peinzen, luisterde naar den klokslag, loerde naar den loop van de maan en keerde weer in slaap. De rocheladem van Trezia haalde en blies in geregelden gang zonder stoornis. Zoo vorderde de nacht.

Verlinde ontwiek uit eenen lastigen droom—hij zweette er af en was blij van verlost te zijn en te weten dat 't leugens waren en bedrog waaronder hij gepijnd had. Maar als hij wilde achterhalen de reden van zijnen angst, gerocht hij den draad kwijt en heel 't verloop van de gebeurtenis wischtte uit op den stond dat hij zich rechtte.[Pg 125]

—De nacht is gekeerd, meende hij, en nu bleef hij liggen wachten om 't uur te hooren slaan. Verleden jaar kwam Vanhoutte rond dienzelfden tijd hem wekken, samen hadden ze koffie gedronken en trokken blijgemoed door den vroegen zomeruchtend op. Hoe dingen toch keeren kunnen! Nu zag hij zichzelf, de groote, kalme man, die daar straks alleen met zijn eenige gedachten, de lange reis zou doen over 't veld—en Vanhoutte—dat stak hem plots met jagende onrust—-hij ook zou op eigen hand uitzetten, hij was er zeker van....

'k Wil de eerste zijn! en in een plots besluit beende hij uit het bed en trok haastig zijn versch wit hemd en zijne lakene broek aan. Trezia ontwiek met een zucht en was allichte in de keuken. Tastelings ontstak zij vuur en door 't dringende van heur te doene bezigheden, voorzag zij: als Verlinde nu weg is, kan ik het brood bakken en den stal gedaan hebben, tegen dat 't ochtend is ben ik streek met mijn werk en ik ga Freê helpen in 't hooi. Al de noodigheden lagen gereed en al gaan en keeren gerochten Verlinde en zijn wijf uit hunne doezeling wakker en kwamen tot sprake; hij noemde al de dingen die hij moest medenemen: het geld in den binnenzak, den kost in de beurs, zijne pijp, tabak en vuurslag. Trezia was gereed met 't ontbijt, ze hielp heuren man eerst zijnen halsdoek in een lets knopen, en trok zijnen hemdeband neer. Verlinde dronk koffie[Pg 126] met den wandelstok tusschen de knieën. Ze deed hem nog twee eieren zuipen en dan was hij veerdig.—Zoo, Trezia, 'k ga, zegde hij heel gemoedelijk.

—God beware u, en goê thuiskomst, de groeten aan den Heer.

—Moet ik iets zeggen aan Freê? riep ze hem nog achterna.

—Neen, en te noen ben ik toch thuis.

Langs de stallen stak hij zijn hoofd nog over de halve deuren en trok het hof af.

De frissche, vochtige nachtdauw koelde zijne handen en wangen en een windeke speelde nauw voelbaar door 't lijnwaad van zijnen kiel, over zijn lijf. Hij zocht door de schemering in de lucht en raadde den warmen zonnedag die vandage uit het Oosten groeien moest. En nu vooruit met 't voornemen haastig te gaan, den langen, eentonigen weg. Hij tastte nog even naar de beurs in zijnen binnenzak en dan, stekkend met den stok, begon hij eigenlijk voor goed den uitgang. Hij zocht over den halfduisteren weg en ontwaarde nievers eenig leven. De nacht hing nog over de velden, met dunne dwalende mistvlaken en nuchtere vochtigheid die in druppelregen oploste.

De koeien en veerzen lagen en sliepen in 't gras tegeneengedrumd.

Voorbij Vanhoutte's hof hield Verlinde den stap in om geen gerucht te maken. Hij vestigde de oogen starlings op de poort, in de vrees elke[Pg 127] stonde den boer te zien buitenkomen, 't Was er al gesloten nog en in slaap; de warme stalreuk stoorde sterk in de zuivere, frissche lucht. De hond zelf bleef slapen en Verlinde tord op de teenen, drumde langs de boomen, keek nog eens over den schouder en liet een grol van ontlasting als hij 't hof bachten den rug had. Nu ging hij weer met vollen stap, blij niemand gezien te hebben. Een eind verder was hij al los bezig met de vruchten langs den weg en met de helderheid die den oosthemel met volle geweld openstiet. De boer was aan 't zinnen op het weer, op de klaarte en op de aanstaande warmte en op 't geen hem effenaan onder de oogen kwam. Door de doode dorpstraat stekte hij met den stok en stapte met de zware schoenen luide over de steenen, en al waar hij keek, waren de vensters en deuren dicht. Achter de laatste huizenrij lagen de nieuwe velden ineens open in roze klaarte, met een wijden nevelkring omzoomd. De liggende wolken waren doorschijnend bebloosd en de spietsen licht staken hoog uit den grond waar de zon zou opstaan.

Verlinde voelde de eenigheid wegen en verlangde naar den dag en om menschen te zien; hij vermiste zijnen makker achter de bane om tegen te kouten, om al de kleine bemerkingen over land en weer uit te spreken die hij nu moest binnenhouden. Halfluide soms ontsnapte hem eene goedkeuring over een koornstuk of eene verwondering over 't werk dat men hier gister, zoo of[Pg 128] anders, met of tegen zijn boerenzin, bedreven had. En langs de rechte bane, waar hij nu een verre zicht kreeg, merkte hij nog altijd geen levenden wandelaar.

—Vanhoutte slaapt nog, *k ben de eerste er uit vandaag,... of hij durft niet komen, gromde hij. Nog eens keek hij om en zocht of niemand hem kwam nagegaan. Eer hij nog aan 't ander dorp gerocht, hief de zon haar bovensten rand uit d'eerde, ze steeg als een gloeiend wiel, effen afgerond, zonder stralen en versmachtte hooger in een wolkenbed van roze en goud dooreen gedraaid, in gesteven kabbeling.

Zie, op gindschen dorpstoren stak de vlag uit! 't was hier gister kermiszondag geweest—en in de straat waren de herbergen ook bevlagd. De groote driekleurige vanen hingen slap in de lucht-stilte neer, aan de persen boven de daken, nat van den dauw. De dorpels en plankieren waren bevuild met gestorten drank en de straat was volgestrooid met verfrommeld papier en afval en bucht. Drie kraamtenten en een peerdjesmolen stonden toegedekt onder grauw lijnwaad en 't geraamte van eene kiosk praalde verlaten, met papieren lanteerns versierd, te midden de dorpsplaats. Al de kermisvierders waren weg en sliepen zwaar.

Verlinde was de eenig levende vent en hij ging dwars 't dorp door, zonder één kerel te zien of een schreeuw te hooren. Tenden een nauw straatje[Pg 129] kwam hij aan de opene, vlakke weide. Ineens zag hij uren ver in de ronde al groen, al gras, zonder een huis daarin. Bij stukken stond de lammersteert nog recht, elders platgemaaid of volzet in ronde oppers. Met 't groeien van den dag was 't windeke gaan liggen, volkomen stil en geen pijlke roerde nog. En dan ineens, als bij tooverslag, onverwacht brak daar ver in de lucht het wolkengevaarte open en door den gescheurden voorhang, stroomde 't licht bij gulpen uit en gutste in dansende reuzeling loopend in één trek over 't natte dauwgras in flonkerende tinteling—een vloed van kleur en vuur. Verlinde neep de oogen toe en trok den rand van den hoed neer omdat hij de felle tinteling niet verdragen kon.

Vóór hem, in de verte, gingen twee kerels met eene zeis op den schouder en bezijds in de linkere richting waren er anderen bezig aan 't maaien.

—Ze ratten er al vroeg aan! meende hij. En hij verhaastte den stap omdat hij voelde nu zijn eigen drukke bezigheid thuis, die liggen bleef. Bij haalde de twee landlieden in toen ze den weg af, over de gracht sprongen en aan 't werk gingen.

Zonder overgang was de nieuwe dag uit den nevel opgesprongen en ingang, zonder dat Verlinde gemerkt had hoe al die bedrijvigheid begonnen was. De mist bleek in één zonneteug opgezopen en de zon stak vol heerlijkheid boven den[Pg 130] wolkenstoel, in 't schaaierend bleek-blauw geluchte van waaruit zij de wereld warmde. De leeuweriken vlogen overal omhoog en vielen beurtelings een gejaagd en daalden met eene macht van schaterrellend schuifelen en gezang.

De steenen wetter klabetterde over 't staal van de zeissens en de boothamer klopte klinkend; overal ronkte en reusde de slag en Verlinde hoorde 't vlieden van de grasstalen als voor een onzichtbaren wind. De vorken vimden en 't hooi werd gedraaid en gekeerd en opengegaffeld en in de verte reden de ijdele wagens al om de lading. De zweepen kletsten over den rug van de peerden en de bellenkransen rinkelden boven al 't geluid uit. Zoo kleurig stonden de menschen gekleed, zoo vlug, zoo vroolijk ging het werk als bij een feestig bedrijf.

Verlinde keek als een zot wijds en zijds over al dat leven, hij baadde in de groene zeevlakte en eene ongekende lustigheid voelde hij met den nieuwen dag in zich opkomen. Meteen kreeg hij warm, hij droeg zijnen hoed in de hand en liet het zweet van zijn wezen druppelen; de hitte woog hem tegen de borst, maar hij stapte al haastiger op den hoogen weg, recht naar de zon toe.

Dan zag hij aan den hoek van 't veerhuis een vent en op denzelfden stond kreeg hij een schok die zijn lijf doordaverde en zijne beenen met lamte sloeg—Vanhoutte! Hij wilde zich duiken, hem verre den voorweg laten om niet gezien te worden,[Pg 131] hij draalde ... maar ineens kwam zijn eigenmoed boven, hij verstoutte en werd kwaad op zijn eigene bedremmeling.

—Wat de sakker, ik ben Verlinde! en voor geen honderd Vanhoutten...! Van dan af was 't besloten, vast: in alle mogelijke ontmoetingen zou hij zijnen eigenen weg gaan, stijf en zeker alsof hij alleen over de wereld liep, en niemand kennen of zien, alsof Vanhoutte dood was en nooit bestaan had.

Maar intusschen knaagde hem de spijt, omdat die leelijkaard er toch eerst uit en hem vóór was.

Hij zag hoe hij de delling afstapte met Lowie den veerman, en verdwijnen achter den oever in de boot—na een tijdeke stapte hij weer boven al den overkant en ging.

Verlinde vorderde nu met vaste grepen naar de Schelde toe en heel luide riep hij met gemaakte lustigheid, naar den veerman:

—Lowie, vroeg al aan de bezigheid!

—Vroeg al op wandel!

De schuit slierde stil over den blauwen stroom en Verlinde stond recht en keek over de klare waterbaan tusschen de groene oevers, waar gedoken in 't lisch, de eenden duikelden in de koelte.

—Tot in 't weerkeeren, boer, en de goe reize! en terwijl de veerman over de waterstraat weer naar zijn huis slierde, steeg Verlinde haastig de steenen trappen op.

Ja, vóór hem ging Vanhoutte met zijnen vasten[Pg 132] stap, de korte beenen strak gespannen, en de dikke, stijve hals recht uitstekend boven zijn blauwen kiel; hij vermoedde niet dat er iemand achter hem ging. Met gelijken zwaai van den arm dreef hij den mispelaren wandelstok en ging zonder achterdocht of zonder den kop te wenden, neerstig voort. Verlinde's oogen brandden op dien rug en die hooge zijdene muts, die zoo trotsch in de lucht opstak;—hij zag of hoorde niets meer daar rond en ging om gelijken stap te houden, loerend als een bespieder, met angstige verwachting hoe het zou afloopen.

De weg liep nu tusschen vruchtvelden en op de helling van den heuvel, die den einder met blauwe lijn afsneed, lag het wit en het rood van de dorpshuizen in de zon te blinken.

Vanhoutte's gestalte verdween tot over de schouders achter een koornstuk en Verlinde zag den kop alleen boven de halmen in 't stroo vooruitschuiven. Hij zelf kwam in het nauwe wegeling en zijn stok deed de koornstalen ruischen; hij zwaaide hem al meer om de deugd van de ritseling te hooren. Wat den boer 't meest belaagde nu, was: te weten of zijn voorganger, volgens gewoonte, in de gekende herberg "Het vlammend Hert" zou ingaan. Hij zal niet durven, dacht hij. Hij is benauwd mij te ontmoeten, hij zal elders gaan. En als hij er toch gaat?... Verlinde nam nog geen besluit. De weg klom merkelijk en door de groeiende hitte werd het lastiger te gaan. Al[Pg 133] 't geen de boer van den morgen doorwandelde, had in hem onbewust een gevoel van vrede doen ontstaan, hij voelde zich zoo stil gestemd, zoo rustig, de dag was zoo kalm begonnen en die reine wijdte was zoo grootsch, zoo plechtig onder den eeuwigen hemel, en van hier uit gezien, werd alle haat zoo klein, dat kijven zoo ongepast, zoo schendig; en Verlinde neep de lippen, beet en vocht om zijn straf, stoer gemoed niet te laten versmelten; hij besloot een kalm, gesloten, hooguitziend stilzwijgen te behouden en elderwaards te kijken. Hij werd moe van 't gaan en lam van de hitte, en verlangde naar eene koele herberg om wat te rusten.

Intusschen stapte Vanhoutte voort door de dorpstraat en recht de opene poort binnen van "Het vlammend Hert". Nu voelde Verlinde zich flauw worden, 't was hier zoo stil bij die dorpsmenschen, die versch uit hun bed opstonden, en hij had nu liever Vanhoutte niet te ontmoeten.

—'k Ga hier binnen, meende hij, en hij draaide den hoek om en ging naar den "Bonten Gaai".—Hier kan ik hem zien buitenkomen en wachten. Maar op dienzelfden stond oordeelde hij zijne daad als kleinmoedige kuiperij, doch hij wilde het zichzelf niet bekennen.

Hij was alleen in de koele gelagkamer, zette zich aan tafel bij het venster en vroeg koffie aan de vrouw, die met opgesloofde mouwen, heur handen afdrogend aan den voorschoot, van heur bezigheid uitscheidde. Zoo aanstonds begon zij[Pg 134] met luide stem te kouten over 't warm weer van de vruchten en van 't nieuws en de menschen uit 't dorp, die Verlinde niet kende. De kamer was ineens vol leven en geruchte. De vrouw keerde en ging en de boer zat bij het tafeltje zijn zweet af te drogen; hij haalde een paar boterhammen uit zijne beurs en tusschen hare redens in, dronk hij zijne koffie en keek beurtelings naar 't uurwerk en door 't venster.

—Uwe burgmeester stelt het altijd goed?

—O, zeker, een beste mensch.

En Verlinde overlegde, of het niet best was nu maar vóór negen uur te gaan bellen, om er toch eerst mede gedaan te krijgen; maar dan voorzag hij, dat Vanhoutte hem zou zien over de straat gaan, of dat hij hem aan de deur zou ontmoeten en hem in 't gezicht loopen. Hij bleef dus maar zitten en loerde alsaan bachten zijne kijkwere naar de groote poort van "Het vlammend Hert". In de herberg was het nu even stil als op straat, de vrouw was uitgekout en weer naar heur werk, en 't scheen den boer dat hij hier alleen zijnen vijand zat af te wachten om eenen slag te slaan. Nog een half uurken, rekende hij, en hij ontstak zijn eerste pijp om den tijd te bedriegen. Zijn gemoed was onrustig, gejaagd, omdat hij nu in eene vreemde herberg was gaan zitten en niet gedaan had als Vanhoutte: onbeschroomd naar "Het vlammend Hert" gaan zonder niemand te duchten. Daarbij keerden in zijn eenzaam turen,[Pg 135] al de kleine gebeurtenissen van verleden jaar bij hunne komst hier in 't dorp vóór zijnen geest—samen hadden ze ontbeten onder gezellig kouten, in afwachting naar 't uur dat de burgemeesters kantoor open ging.

—O, Vanhoutte kon hij anders wel missen! 't was nu al een jaar rond dat ze, sedert hun onverschil, malkaar niet meer zagen. En het mocht nog negentig jaar alzoo voortduren.

De herinnering aan hun vroegere partijtjes in de herbergen den Zondag, en de avonden 's winters rond malkaars heerd, liet nu bij Verlinde zelfs geen spijt meer na. Sedertdien hadden ze malkaar slechts twee keeren ontmoet en ze waren met stijven hals voorbijgegaan zonder de een den ander te bezien. Met geen woord hadden ze gescholden of geschimpt, maar bij elkeen stond de haat vastgegroeid door den tijd en geen van beiden zou een vinger toegeven, ze wisten het. Ze waren er nu aan gewend en Verlinde dacht niet meer aan ruzie en heel zelden aan Vanhoutte. De dagen keerden lijk voortijds, maar nu hij den vijand zoo vóór de voeten zag gaan en ze samen opeen moesten loopen lijk vandaag, joeg dat Verlinde 't bloed weer op en hij kreeg eene kriezeling in de vuisten om zijn onrecht effen te vechten. 't Was alsof het maar gister gebeurd was en bij 't minste woord of gebaar, zou 't er gestoven hebben. Verlinde zat geleund op zijnen wandelstok, lokte aan zijne pijp en binst[Pg 136] dat zijne oogen het pintenrek en den disch bekeken en de veilingsbrieven lazen aan de wanden in de herberg, waren zijne gedachten te huis in de doening op zijn land—hij herleefde in zijn geheugen den dag voor die verkooping, als hij staan praten had met Vanhoutte; hij hoorde zijne eigene woorden nog: ze bespraken de zaken als fijne vossen die bevriend zijn en malkaar helpen willen waar 't den een den ander niet schaden kon. Ze waren overeengekomen dat Verlinde de vijfhonderd tarweland koopen zou die aan zijn eigendom geland lag, en Vanhoutte besprak de weide achter Verlinde's hof. Hij zag nu weer beeldelijk den notaris staan die bij de verkooping, die vijf honderd instelde. Verlinde was de eerste die een bod deed—een stem hoogde hem af! Verlinde had een nieuwen prijs geboden en weer dezelfde stem die afhoogde. Hij had gekeken om den kerel te kennen die hem zoo kwam opjagen, hij zou zoeken hem te bewilligen met schoone woorden en wat drinkgeld,—hij dacht nog dat hij van perceel of koop gemist was, vroeg inlichting aan zijnen gebuur en als hij weer het hoofd hief om meer te bieden:

"Verbleven! Proficiat!" en toen was het gebleken dat Vanhoutte kooper was en Verlinde gefopt stond! Dat was hem toen als een steensmete op 't hert gevallen; hij stond verdutst eerst, geloofde het niet en binst hij nog aan 't dubben was, besluiteloos en verdwaasd, was de weide ook aan Vanhoutte toegeslegen.[Pg 137]

Dien avond was Verlinde met geslotene lippen naar huis getrokken, maar inwendig had hij geweldig gevloekt. Aan zijne vrouw had hij geen woord gezegd. Op dien stond was zijn spijt zoozeer niet om het land—dat hij toch wel missen kon—maar omdat 't voor al de menschen nu bekend was dat hij dommelijk gefopt werd en dat zijn gebuur, zijn vriend—de boer waarmede hij deur en deur woonde, waarmede hij dagelijks omging, hem zoo verraderlijk bedrogen had. Zijne woede had hij stil binnen gehouden, al zijne redens had hij verkropt, maar sedertdien was er een wantrouwen in hem ontstaan, een zwart ongeloof aan alle mogelijke genegenheid of vriendschap, eene verbolgenheid tegen al de menschen op de wereld, en toen besloot hij voor altijd zijne deuren gesloten te houden. Hij zweeg en vocht inwendig tegen den drang van zijn hert dat wilde toegeven, vergeten en vrede maken. Want de tijd was daarover gegleden en de menschen hadden reeds vergeten van waar het ongelijk kwam, ze verdraaiden de zaak en omdat hij niet mede wilde, veroordeelden zij Verlinde om zijn norsche koppigheid. Vanhoutte had er immers eene lachreden van gemaakt en in zijne lichthartigheid had hij getaterd en gezongen alsof er niets gebeurd was en de dorpelingen wilden hem ook geen kwaad om den kleinen streek, dien hij zijnen gierigen gebuur gespeeld had. Verlinde echter kon of wilde niet vergeten; al de dingen waarop hij keek herinnerden hem aan 't geleden[Pg 138] onrecht—hij moest stand houden, zonder herstelling kon hij niet toegeven; een woord ware genoeg, maar het woord moest er komen en hij droeg gelaten de gedurige drukking van 't ongelijk dat de menschen hem aandeden. In zijn binnenste verjoeg hij den drang die hem dwong toe te geven en weer te keeren in den kring van gezonde leutigheid, bij de lachende menschen en hij dook zijne eigene onrust te midden al het rustige waar hij in leefde. Hij zag de dorpelingen voor hem uit den weg gaan, ze lieten hem alleen in de herberg waar hij binnenkwam, ze vermeden hem aan te spreken—de leute en 't gelach hielden op waar hij zich vertoonde ... en de boomen en 't gras en de vruchten groeiden en de zon schong daar zoo allemachtig onverschillig over, dat Verlinde zijne eigene zaak zoo klein vond, iets dat lang geleden en uitgewischt was. Bij zichzelf haalde hij al dieper ongelijk om zijn koppig vasthouden. Hij had het anders gewild, maar wist niet hoe het goed te maken en daarom bleef hij aan zijn voornemen getrouw: hij hield den kop omhoog en zag met koele verachting neer op alles wat rond hem leefde. Niemand, zijne vrouw zelfs niet, liet hij in zijn binnenste kijken en de norsche boer bleef sterk nu, uitsluitelijk omdat hij het tegen alle meening in, wilde blijven.

Maar nu verdroot hem dat wachten hier in die eensche herberg, te meer daar hij beloofd had tegen den[Pg 139] noen te huis te zijn. Hij zag het felle weer buiten en als hij aan zijn hooi dacht, werd hij ongeduldig. 't Was over den tijd reeds! Toen begon hij te denken: Vanhoutte kan weg zijn zonder ik hem gezien heb. Nu kon er komen wat wilde, hij nam een kloek besluit en trok de straat over. Aan de deur van den burgemeester gekomen, sloeg hij het stof uit zijne broek en trok aan de bel.

De meid opende voorzichtig en leidde den boer binnen.

—Is mijnheer te spreken? 'k Ben hier met geld en wat haastig.

Zij knikte en ging de deur van de spreekplaats opentrekken, maar Verlinde hield haar bij de mouw en beslist, luide:

—Vanhoutte is hier, schreeuwde hij, steek me bij hem niet of we vechten!

De meid stond versteld, ze kende Vanhoutte noch Verlinde en stamelend:

—Er is een boer bij mijnheer in 't kantoor,

—Dan is 't goed, en Verlinde liet het meisje in hare verwondering en stapte in de spreekkamer. De deur viel weer dicht en nu zat hij als een gevangene en wachtte in groote stilte af, wat er gebeuren ging. De bloemkrullen op het behangpapier waren bleek vergaan en de bollefrinjen aan de rolgordijnen hingen in effene reek boven 't kruisraam zonder dat er eentje roerde. Verlinde zat op eenen stoel en luisterde naar het bromronken[Pg 140] van twee stemmen in het aanpalend vertrek. Eene deur ging open en weer dicht, de bel klonk, er werd nog iemand binnengelaten, maar Verlinde kon niet raden waar de nieuwe bezoeker aanlandde. De klok sloeg op den kerktoren en dat was hem een verwijt omdat hij hier doelloos te wachten zat, zonder wete van korting of uitkomst. Nu eindelijk hoorde hij de stemmen luider: Vanhoutte die afscheid nam en de kantoordeur dichttrok trok. Toen barst er iets los in Verlinde, hij wilde zich niet langer als een duts en verslagene laten doorgaan, hj; wilde zich wreken over zijne verdrietigheid van heel den uchtend—met een stout gebaar trok hij de deur der spreekplaats open en daar stonden de twee vijanden bek en bek, in de gang.

—Hè, hè hè, een gekkende ekstersschettering met bitsige scheldwoorden, onverstaanbaar dooreen gesmeten uit schorre kelen—'t had maar een stonde geduurd, de weerdij van 't voorbijgaan, Vanhoutte naar buiten en Verlinde naar 't kantoor. Hij stond nog wat daverachtig, purper in zijn wezen, kwaad omdat hij met woorden heel zijne gramte niet had kunnen uitbraken; maar nu was 't weeral over, hij wilde kalm schijnen, want de burgemeester had niets te zien in hunne ruzie

—Ha! Verlinde, en de oude stak den pachter de hand toe, hoe gaat 't? en te huis?

Verlinde groette koel en zonder veel talmen haalde hij de beurs uit den binnenzak en telde de zilverstukken in reken. De burgemeester schreef[Pg 141] eenen kwijtbrief en overtelde de som. De meid bracht een kanne bier en glazen. Verlinde besprak eene herstelling aan de staldeur en aan het keldervenster en de burgemeester beloofde in de eerste drie weken eens te komen zien.

—Vanhoutte is juist vertrokken, zegde hij, en bij 't optrekken der wenkbrauwen zag Verlinde dat 't den burgemeester vreemd voorkwam de twee pachters, die gewend waren samen te komen, nu verscheen te zien vertrekken. Verlinde stond met de schaamte in zijn binnenste en voelde zich niet geneigd hier uitleg te geven over hun onverschil.

—Hij is er van morgen te vroeg uitgekomen, veinsde hij, het werk dringt ... maar 'k kan hem nog inhalen—'k was wat verachterd met dat we een zieke koe op stal hebben. Bij die moedwillige leugen schoot 't schaamterood hem in 't wezen. En hij verlangde weg te zijn.

—'t Is volle hooitijd, menheer, ge neemt niet kwalijk.

Hij had zijnen hoed al op en greep naar de deurklink.

—Ja, Verlinde, tot binnenkort en de groeten aan de vrouw.

't Was bij den noen als hij buiten op straat stond. Alle soorten van meeningen stormden hem door den kop en eene groote misnoegdheid met zichzelf knaagde hem. Hij wilde zijne schuchtere houding van daareven weer goedmaken door eene[Pg 142] stoute daad, ter zelfder tijde verdroot het in dat huis gekeven te hebben.—Waarom bleef ik niet koes tot hij buiten was, gromde hij. Maar nu wilde hij bij alle duivels in 't Vlammend Hert, zijne plaats niet meer verloochenen, al zaten er honderd Vanhoutten. Met kloeken duw stak hij de deur der gelagkamer open. Zijn gebuur zat aan een tafeltje te eten, hun blik kruiste als de weerlicht en dan bezagen de twee boeren malkaar niet meer. Vanhoutte at voort zijnen noenkost en Verlinde ging aan een andere tafel, vroeg luide een pot bier en haalde ook zijnen mondvoorraad uit. De baas ging over en weer, praatte van den een tot den ander en kreeg van beide boeren om de beurt antwoord. Ze bestelden overhand nieuwe potten bier en Verlinde was vast besloten: er nog vijf en twintig te drinken als de ander het dorst volhouden. Ze hadden gedaan met eten en lagen nu achterover geleund, te wijpelen op hunnen stoel, onder het rooken hunner pijp en ze dreven om ter meest, met luid geblaas de kuilen naar de balke. De waard was weg en nu werd er geen woord meer gesproken. Op straat kwamen de menschen van hun werk naar huis om te noenmalen en geen enkele voorbijganger vermoedde, dat de twee kemphanen hier bijeen te vunzen zaten, gereed tot vechten. De gloeizon vulde den dorpsbrink met loome hitte en schitterlicht. En Verlinde was kwaad omdat er niet meer[Pg 143] geruchte was, omdat de dingen zoo lam hingen, zonder hitsigheid als zij hier getweeën over malkaar zaten te blekken. Hij rochelde luide 't speeksel door zijne keel en trommelde met zijnen stok op tafel. Vanhoutte rookte genoeglijk, gerust en blies met welbehagen, stilden rook in kringetjes door zijne lippen.

Eindelijk klopte hij zijne pijp uit op den top van zijnen schoen, stond recht, betaalde en vertrok, alsof hij heel alleen in 't Vlammend Hert genoenmaald had. Verlinde ontstak er nog een nieuwe en wilde nog wat blijven, maar 't verdroot hem gauw in de herberg, hij voelde er zich eenzaam en het werk drong hem ook naar huis te gaan. Hij vertrok. Inwendig was hij goed gesteld, ververscht door 't koele bier, uitgerust van de vermoeidheid en kloek op de beenen. De hitte deed hem geen hinder en hij stapte dapper aan, in 't voornemen zonder verbeiden, gauw t'huis te komen. Hij keek nog naar 't uurwerk op den toren en meende wel laat, maar toch bij tijds aan te komen om 't hooi in te halen. Vanhoutte was nievers te ontwaren, misschien langs een omweg naar huis,—zoo bleef de bane vrij en voor niemand zou de boer den stap moeten breken.

De velden, het reuzelende koorn, 't lag al zoo rustig onder de verbijsterende schittering der zon en Verlinde voelde zich een klein, nietig zierken onder de drukking van de wijde lucht, op de helling van den heuvel, met dat breed landschap vóór zich.[Pg 144]

't Zweet droop hem weer van onder den rand van zijnen hoed en barst overal uit zijn lijf; de zon zengelde door 't blauw van zijnen kiel en stak hem op de schouders als zwaar gewicht 't Werd lastig dat neerloopen op den deinenden weg en 't geen nog te doen bleef, lag in wanhopige lengte bloot. Maar Verlinde ging zonder opzien of overdenken, stap voor stap, met 't gelaten geduld van iemand die heel zijn leven over 't land geloopen heeft.

Al over 't hooge koorn zag hij tegen den witten muur van 't veerhuis, de menschen zitten en hier in de weide krioelde het van druk gerid van wagens en karren met hooi. Nader gekomen, zag Verlinde aan den overkant twee menschen vóór de deur van 't veerhuis en binst-hij te wachten stond aan den scheldeoever en de veerman hem met de boot halen kwam, herkende hij Vanhoutte die met Vandoorn den veekoopman, in de schaduw zaten bij een tafeltje waar ze gemakkelijk hun pintje dronken. Hij hoorde de vette, ronde stem van Vandoorn en zijn eeuwigen lach en merkte duidelijk dat de koeiplote er zijn behagen in had en er op gesteld was iets te zien gebeuren bij de ontmoeting van die twee boeren.

—Ze gaan mij voor den gek houden, vreesde Verlinde terwijl hij recht in de boot stond,—ze gaan zeggen dat ik niet durf ... dat ik Vanhoutte uit den weg loop; ik moest thuis zijn—maar dat gelooven ze niet.[Pg 145]

Ze zaten daar zoo kostelijk in het lommer met hun pinte bier, langs het water!

—Ha! Verlinde! loech Vandoorn al uit de verte, gij zijt gaan wandelen, ge zweet eraf, drink een pot met ons om u te verkoelen. Baas, schenk hem een pinte, 'k heb vandage goê zaken gedaan, en hij sloeg met den mispelaar op tafel.

Verlinde kon niet anders en hij zette zich bij met den schouder gekeerd naar Vanhoutte die niets en zegde.

—Op onze gezondheid! riep de vroolijke koopman, hij hief zijn glas op en tikte het tegen de twee andere.

Hij praatte voort in luid galmende woorden, zijne gevaarten met de boeren die hij vandaag bezocht had, en hij bracht Vanhoutte ook aan 't kouten en deze vroeg ineens ook drie pinten om den koopman zijne weerjunste te doen. Eindelijk gerochten alle twee de boeren los, ze praatten elk al zijnen kant met Vandoorn, maar onderling bezagen ze malkaar niet.

Verlinde bestelde op zijne beurt ook drie pinten.

—Op onze gezondheid! riep de koopman, goed zoo makkers! De glazen tikten tegeneen.

De koopman legde het het blijkbaar op aan de twee boeren te duivelen:

—Dat is goed! riep hij; 'k wist wel dat ge de koppige kerels waart, maar 't mag niet blijven duren, we moeten eten en vergeven!

Die woorden vielen als in eenen kelder en[Pg 146] versmachtten er zonder naklank; geen van de twee boeren verpinkte, 't was alsof ze 't niet gehoord hadden. Maar de grove kerel wilde er verder op los, en luider schreeuwde hij ineens:

—Maar zeg, jongens, is dat nog altijd om dat schamel stukje land dat ge malkaar het herte opvreet?! Gij subbedutten! onnoozelaars! Voor twee gebuurs, 't is een schande! Toe, laat ons pleizier maken binst we leven!

De koopman riep dat ronduit, onbeschroomd in dien wijden meersch en daarmede lag hunne zaak daar ineens bloot in haar pieterige kleinheid: geen mensch had het ooit met een woord durven aanroeren 't geen ze een jaar lang in hun eigen bezaagd, gekeerd en herkeerd en met hun versteenden haat zoo ingewikkeld groot en vast hadden laten opgroeien—en dat wierp de kerel in één mondsgreep er uit. Nu voelde Verlinde de schaamte van binnen in zijn herte komen en zijn hof en 't hof van Vanhoutte, met de lucht er rondom en het land, lag als speelgoed heel veraf en hun beider houding daarbij, scheen hem nu eene verachtelijke beuzelarij.

—Ze schrikten zienlijk omdat hun gevoelige snaar zoo onverwachts, zoo fel aangegrepen werd, en ze voelden zich evenzeer gedwongen voor de oogen van dien levenslustigen veekoopman, hunne trunterij te vergeten en zich open en breed mannelijk te toonen ... en ze monkelden verlegen als om te zeggen: dat 't hunne schuld niet was als ze[Pg 147] om zoo'n dingen elkaar in den weg liepen en de wereld te nauw vonden. Maar dat 't inwendig zoo erg niet was, durfden ze niet openlijk bekennen. Vandoorn raadde het zoo, en zonder nog naar overgang of naar uitleg te vragen:

—Baas, nog drie pinten! op de herstelling van den vrede! Dat blekken heeft nu om den drommel lang genoeg geduurd!

Geen van beide boeren dorst zich achteruit trekken en ze tikten de drie glazen tegeneen, maar zonder malkaar te bezien.

De drank liep zoo koel lavend binnen; rond het veerhuis lag de weide vol goudgroen zoo ver oogen zien konden en de boeren zaten daar zoo alleen, innig gezellig onder 't strooien euzie, tegen den oever der blauwe waterstreep die in ronde bocht hen insloot. 't Was hier heel buiten hun gewoon leven van ginder, hier was alles breeder, open en grootsch onder de machtige lucht.

Volgens Vandoorns opvatting was 't met dat kleine voorval nu effen en uit, hij ratelde en loech en viel van 't een op 't ander, zoo leutig en los; mengelde zijne spreuken en vlocht zijne redens zoo behendig dat hij de twee boeren dwong in 't gesprek zoodat ze, onwillig eerst, maar toch elkaar het woord moesten geven om mee te kouten en ook het hunne er bij te vertellen. Verlinde zijn zinnen dansten uiteen, zijn verstand waterde open en zijn lijf zat zwaar doorwegend op de zate van zijnen stoel. Zijne oogen loechen in de wijdte, dwaas[Pg 148] dronken en inwendig voelde hij de lustigheid groeien en een buitengewoon genoegen te zitten en te drinken;—als er tusschenin een verwijt hem dwong om voort, als hij op t'huis dacht en op zijn hooi, keerde hij de zinnen anderwaards, want hij had een voorgevoel dat hij hier ook iets moest verrichten, iets herstellen dat gewichtiger was en dringender dan zijn werk tehuis en dat nu aanstonds een groot dingen gebeuren zou, welk hem veel geluk en zijn leven op den ouden plooi moest brengen.

—Lowie, nog drie pinten! 'k Ben vergeven van den dorst!

Hij wilde laten zien dat hij geen hond was, dat hij er ook breed kon doorgaan, zoo goed als gelijk wie. En hij was nu ook overtuigd dat het leven zonder leute geen pijpe tabak weerd was.

Zij ledigden al dapper de pinten en ondertusschen gingen zij achter den hoek van het huis, tegen den boom gaan staan en keerden ontlast, met nieuwen lust, om 't drinken te herbeginnen. De twee boeren moesten bekennen dat Vandoorn een kostelijke kerel was, hij vertelde ongelooflijke histories, die met hem zelf gebeurd waren en waarbij men krullen moest van 't lachen.

En als Vanhoutte nu weer naar den boom ging bachten 't huis, voelde Verlinde ook eene behoefte en binst ze daar rug en rug alleen bezig waren, gerochten de groote dingen al ineens hun gewonen ernst kwijt; dat leek hun nu heel gewoon en ongedwongen[Pg 149] spraken zij over 't geleden verraad als over een gespeelde kluchte uit den ouden tijd.

—Ge moest me toch dat meerselke gelaten hebben, bachten mijn huis! loech Verlinde.

—Als u dat nu bezonder plezier kan doen, 't ware geern gegeven, zei Vanhoutte, zonder zich om te keeren of uit te scheiden van zijne bezigheid.

—Zeker kerel, 'k moet nu alle dagen een half uur ver om mijne klaver rijden! Is 't gedaan?

—'t Is gedaan.

—Ehwel, goed dan: vrienden lijk voren en na!

—Lijk voren en na! Ze scheidden tegelijk uit en kwamen bijeen om de zaak met eenen handslag te bevestigen.

—Als ik de weide krijg, wel, dan is 't haverland u gejond!

—Ja, we konden dat ook wel vroeger in orde brengen; menschen spreken menschen.

Verlinde grinnikte en ze kwamen weer bij tafel en ze vroegen opnieuw om bier en Lowie moest meêdrinken.

Niemand merkte hoe de zon nu schuin heur stralen over de weide schoot en 't al in rijker goudglans deed boenen. Lijk mieren stonden en wroetten de maaiers daarin en de hoog geladene wagens voerden 't hooi naar huis. Maar wie kon het schelen! De drie kerels zaten met een wezen purper gezwollen, glimmend van zweet en ze zwaaiden de armen en hunnen hoed lijk Janklaas in het poppenspel. 't Geen ze uitbrachten hield[Pg 150] zin noch reek, z'en verstonden malkaar niet meer en al wat ze nog zeggen wilden, smachtte in dreunenden lach. Ze hielden al wat ze konden om hun glas aan den mond te brengen.

—We drinken ... zoolang we zwelgen kunnen! riep er een.

—Voor eene wedding: die eerst door zijne beenen valt, deze moet heel 't gelag betalen!

—Goed! Goed! En te gelijker tijd kregen ze 't voornemen te blijven zitten en te drinken zoolang ... o, altijd voort, tot ze rollen zouden of zien rollen. Er was een blijde dingen gebeurd,—z'en wisten niet goed meer wat—maar dat moest gevierd, begoten worden met bier, zoolang of dat er de veerman in den kelder had. Bij vlagen kwam bij Verlinde 't gedacht aan zijn nieuw meerselken en van nog iets dat na langen tijd effen en in orde was; dan overmeesterde hem eene wilde leute, hij greep de steenen bierkan en gooide ze te midden de Schelde.

—Dààr, baas, een grooter kruike moet ge brengen, of ge wordt nog lam van halen en schenken; tap het bier in ketels, of haal de ton uit den kelder—breng ze boven! Dat we drinken zonder ophouden!

Hunne aders spanden paars en puilden uit hunnen hals van 't lachen en schreeuwen en hun kiel en bestovene lakene broek waren belabberd van 't bier dat ze stortten.

Al 't geruchte dat ze mieken galmde over de vlakte[Pg 151] en verstierf in de ijle lucht; rondom bleef het ongestoord rustig, zoodat niemand acht gaf op 't geen ze hier doende waren. z'En zagen malkaar niet meer zitten en ze lonkten door hunne halfopene oogen om te weten of er nog niemand gevallen lag. z'En dachten noch aan avond noch aan huis, of dat er van hun levensdagen nog hooi moest binnengehaald worden.

Verlinde deed wederom geweld om iets te zeggen, maar al wat er uitkwam was brobbeling.

—Dorst, dorst! tierde Vandoorn, 't is al van die zon, van die zon ... ik zou de Schelde leeg drinken! en hij reikte naar eene versche pint.

De baas stond geleund in zijn deurgat en kwam telkens bij om de glazen te vullen: hij ook wakelde al op de beenen en schonk met onvaste hand. En als Vandoorn verademd had, hief hij de oogen en wijzend naar Verlinde:

—Kerel, kunt ge nog op de beenen staan? vroeg hij.

—Ik! ik? bofte Verlinde.

—'k Wed dat ge er door valt!

—Ik, sterk van natuur, jongen!

Hij wikkelde de beenen van onder den stoel, wakelde, greep naar de tafel en tuimelde met al het gerief, onder te boven in 't gras en bleef er voor dood liggen blazen. De anderen sprongen recht met luiden schaterlach, ze stonden rond den gevallene en keken met lodderlijk, gelokene[Pg 152] oogen en gemaakten schijn van spottende treurnis en ze zongen de uitvaart van den bezopene:

Onze broeder Lazarus
die is dood
zottekloot;
we zullen hem begraven
al in Jerusalem-me-lem-
me-lem.
We zullen hem begraven
al in Jerusa-
lem.

Ze trokken de tafels en de stoelen weg en legden hem de armen gekruist op de borst, raat de beenen lang uitgestrekt als een doode in zijne kist en herbegonnen hun liedje, gestopen staande als lijkbidders:

We zullen hem begraven
al in Jerusalem-me-lem
me-lem.

—We gaan onzen broeder eerst een slokske geven! en ze goten Verlinde een teugsken bier in den mond, maar ineens klaverde de schijndoode boer weer op de beenen, greep Vandoorn en Vanhoutte bij de hand en alle drie in ronde dansend zongen zij, Verlinde het luidst:

[Pg 153]

En onze broeder Lazarus
die is dood
zottekloot!
. . . . . . . . . . . . .

—Gij zijt verloren! riep Vanhoutte, we gaan de verrijzenis vieren, en dan....

De kanne werd gevuld. Maar z'en konden niet meer, de glazen ontvielen hunne handen en ze moesten elkaar bij de lenden grijpen om niet te vallen.

—Laat ons naar huis gaan, naar huis gaan, besloten zij.

—Ja, ik ga betalen, zei Verlinde. Hij tastte onder zijnen kiel, en haalde geld uit en wierp het op tafel.—Dààr!

De veerman was niet meer in staat te tellen en de drie dronken boeren vertrokken arm aan arm, gebroederlijk—Vandoorn in 't midden. Zoo waggelden zij voort op hunne slappe beenen en zwenkend lijf. z'En hielden geen straat en gingen op goed geluk, tot aan den buik in 't gras, den wijden meersch in. Ze zwaaiden hunne armen tastend naar evenwicht en hunne beenen schrankten van links naar rechts, schommelend voort.

We zullen hem begraven
al in Jerusalem-me-lem
me-lem.
We zullen hem begraven
al in Jerusalem.

[Pg 154]

De meersch lag als een groene zee zonder einde; de zon was weg en de koele, blauwende schemermist steeg uit de grachten en overwaterde den einder.

De drie boeren vorderden traag, ze stonden nu en dan om adem te halen, te rusten of zich te ontlasten, en arm aan arm hernamen zij hun treuzelenden gang.

De veerman stond nog tegen den muur van zijn huis geleund en zag hoe ze verminderden in de verte, hoe ze stand hielden soms en plots alle drie verdwenen in 't gras en traag weer opklaverden, en voort djoezelden weer met vage armzwaaien, zwemmend boven de groene zee van hoog gras. Hij volgde nog den flauwen gang van hun liedje, zag de gestalten verminderen, en eindelijk werden zij drie zwarte vlekken tegeneen. Ze tuimelden altemets, lijk kerels omgeblazen en bleven een thoelang gedoken liggen. Later kropen ze één voor één weer boven, hernamen den wankelgang en doolden voort tot ze onzichtbaar werden, versmolten in den schemer, bachten den voorhang van den vallenden dauw.

't Liedje was uit en al het drukke van den warmen dag keerde weer in dezelfde rost en den vrede met den gewonen zomeravond.[Pg 155]


VEROVERING

Dien zondagmorgen was het bijtend winterweer. De oude boeren waren thuis gebleven en na de mis stonden de jonge kerels een enkel stondeke maar, in twee hagen gereekt, langs den kerkeweg en stampten op den harden grond en pierden naar de meisjes die bibberend en in zwarte mantels gedoken, haastig naar huis gingen, 't Gedrom was zoo gauw geruimd op 't kerkplein, want de knapen polkten de handen diepe in de broekzakken en liepen met ingetrokkene schouders, om 't zeerst naar de Klokke of naar den Hert, hunne borrels pakken. Daar had de bazinne den heerd goed aangestookt zoodat de warmte van ver al deugddoende tegenkwam. De klanten kropen dicht in de ronde, lieten hunne schenen roosten, ontstaken eene pijp en dompten lustig. Het luide gebabbel ging overal en elk snapte naar een borrel klare genever om 't herte te warmen.

Odo en André, de rijke boerenzonen, hielden zich afgezonderd in hunnen hoogmoed, maar de[Pg 156] gezellen uit dezelfde buurt zaten den linkschen hoek vol en loechen en praatten onder elkaar en, ze begekten den ouden Filie die vandage zijne geboden kreeg van den preekstoel om de aanstaande week te trouwen ... met een meisje dat hij al veertien jaar vrijde! Ze bespraken dat boerinnetje rechts en links, met al de gissingen in het leven der aanstaande echtelingen en den toestand der oude hofstede waar ze gingen inwonen. En Filie, de oude jonkman, zat daar zelve bij en hij luisterde dat af, goêloos, met een onnoozelen monkellach zonder één weergekkend woord uit te laten. En de luide, jolige leute ging al hooger bij elke nieuwe spotspreuk. Bintsdien grepen de grove handen naar versche borrels op 't schenkschaalken en de koperen vuurpot deed alsaan de ronde om nieuwe pijpen te ontsteken. De klap ging elders onbezorgd, vrij, lustig, vriendelijk. Onder makkers werd afgesproken hoe men den achtermiddag zou overbrengen, naar wat gehucht of welken hoek of herberg of waar ze malkaar zouden vinden om te schieten, te bollen of te kaarten.

Dan stonden zij bij benden recht en vertrokken gezamenlijk; maar in de "Gouden Leerze" wilden, ze nog eerst binnen bij Leentje, het geestig dochterken. Daar bleven zij staan lanterfanten bij den disch en taterden tegen 't mesje dat vrij meêgiechelde, terwijl heur poezelige hand met de flesch het klokkend geneverwater klaar als gesmolten[Pg 157] ijs, perelend de glazekes volschonk. Ze gaarde de stuivers in den zak van haren netten voorschoot.

Vandaar vertrokken de gasten te veldewaard elk naar zijn huis en 't dorp bleef leeg en dood, lijk bij wekedage als ieder in zijn huis en aan 't werk is.

Odo en André ontstaken eene laatste pijp en gingen ook hunne wegen korten. Zij moesten langs denzelfden kant en daardoor was het sedert lange jaren gewoonte geworden samen naar huis te gaan. Ze praatten stil en schaars lijk menschen die malkaar veel zien en niets nieuws te zeggen hebben. Maar ze rookten duchtig fel om de koude en als ze aan 't houten kappelleken kwamen waar hun wegen verscheen liepen:

—Wat schikt gij te dòen, vandage? vroeg André.

—Weet niet.

—'t Weer is te goed om te slapen heel den dag. 't Regende of sneeuwde nu al zes zondagen aan één eind; zouden we niet een tochtje te peerde doen? De beesten staan daar, ze zullen er deugd van hebben en de wegen zijn goed.

—Voor mij niet gelaten, meende Odo.

—We moeten er nu gebruik van maken binst dat 't deugt en de weken zijn zoo drommels lang om verluieren.

—Waar rijden we?

—Waar ge wilt. Wel we schikken dat als we te peerde zitten.

—Goed, hoe late?[Pg 158]

—Doppe na 't eten, 't is anders te gauw donker. Ik kom u halen.

—Goed, na 't eten.

Ze gingen elk zijnen weg. Een zware stap klinkend over den vervrozen grond en de blauwe damp dwarrelde als pluimkes altijd nieuw uit hunne pijp achter hun hoofd weg. Het land lag vlak als een kale vloer, grof verbrokkeld en gedeeld in wintervoren; en de harde haardkluiten, overpoeierd met lichten sneeuwmijzel, glinsterden in de nabijheid en bleekten verder uit in grijze eentonigheid. De lucht daarboven zat vaal zonder zon of kleur, triestig en eindeloos. Overal eenzame, uitgestorvene rust van liggend doode land. De hoven daarin stonden zeldzaam met naakte boomen verzaaid over de wereldvlakte. De wegen zelf waren half verwischt en lagen in hun kronkeligen kruisloop, oud, doorkorven met wagenslagen, gerimpeld als doodvergane, nuttelooze dingen. Daardoor stapte Odo onverschillig voort, met de leegheid der blekkende lucht en grijze omgeving die hij onbewust drukken voelde op zijn gemoed, zonder gedachten stappend uit gewoonte, over dezelfde baan, op denzelfden tijd, lijk elken zondagmorgen, zonder nieuws of verandering eentonig. Ginder herkende hij zijn hof in de verte: de oude, zwaar staande daken, wit berijmd onder den berijmden hemel, op de sombere muren die zwart vlekten tegen den grijzen grond; heel de doening stond lijk gedroomd en gereed te vergaan, te smelten[Pg 159] in 't overwegend wintergrijs, verdrietig om zien.

Dingen uit het dorp kwamen nog in zijn gedacht, de hardklinkende, lachgalmende woorden van daareven in de herberg hoorde hij hier stikken over de verre vlakte heen. De menschen zag hij van rond zich uit de kerk, de aangezichten van makkers, het leutig, lief smoeltje van Leentje en den walmende tabaksdamp overal op. De doode dingen ook uit de verledene week kwamen in zijn gedacht: doffe, kleine gebeurtenissen van alle dagen, avonden gesleten bij André en zijne zuster Ida en elders op andere hoven in de buurt. En met Ida kwam heel den geleidelijken sleep van hunne lange kennis en verkeer en hij dacht aan dat meisje dat eens moest komen zijne vrouw te worden op 't hof, maar dat was 't einde, dat stond verre nog, heel ver en onvast, uitgesteld als een lastig, moeilijk ding waar hij nog niet durfde mede bezig zijn omdat het heel den gemakkelijken sleur van gewoon boerenleven en boerenrust, die nu zoo vast stond in den harden winter, moest komen storen en veranderen: een vreemde vrouw in dat innig, omsloten huis die er al het ongewone van de nieuwe doening zou moeten aanleeren. Hij wierp dat weg en seffens zag hij zijne zware peerden staan, warm en lui in den stal, en Jan den ouden knecht, die er zijn gewoon zondagwerk verrichtte. Daarbij raadde hij al den wagenden stilgang en doening in de zondagsche keuken waar hij zoo seffens zou binnenkomen;[Pg 160] de warmte en den reuk van den maaltijd snoof hij reeds met 't gedacht aan moeder en Julie zijne zuster....

Hij lichtte den ring van de groote hofpoort en stapte tusschen wagens en karren door de schuur. Daarbinst overviel hem een groote, verdrietige moedeloosheid, de wederwerking van 't geruchte op 't dorp en de doodsche winterstilte hier alom. Hij vroeg niet hoe het kwam of waarom, maar dacht alleen aan de verdrietigheid omdat 't overal en eeuwig eenbaarlijk 't eigenste en 't zelfde was in eentonigheid: 't gedraai van menschen en dingen die hij zoo lange kende en die nooit beu waren van de wintersche triestigheid, den godslagen Zondag.

Hij klopte als gewoonlijk 't vuur uit zijne pijp, keek over de werf die levenloos en goed opgeschikt lag heel de lange wintermaanden, maar hij vond niets om over te vitten tegen 't werkvolk. Huis en staldeuren en schuurpoorten en luchtgaten, 't was alles zorgvuldig dichtgestopt en stil, 't scheen er bachten al uit verhuisd—geen beest dat leven miek. De hennen ook, en de wakkere haan bleven op hunnen warmen zolder tenzij juist den tijd om te eten.

Waar Odo door de vensters gluurde, gaandeweg over de hooge stoep, zag hij al de gordijntjes nauw dichtgeschoven. De deur kriepte haar gewonen kriep onder den stoot van zijne hand en binnen vond hij moeder en zuster met hun[Pg 161] ernstig gelaat, stil bij den haard zitten wachten. Over 't vuur en in de heerdasch er rond, hingen en stonden ijzeren potten en pannen waar dampen uit walmden tusschen de spleet van de deksels. Over het verste eind van de lange tafel was een blauw geperkte dwale gespreid waarop de witte borden met vorken en lepels gereed stonden. Dat alles gaf Odo een tegenzin van vunze gewoonte, vastgegroeid in ouderdom, dringend als eene noodzaak. Zonder spreken nam hij plaats bij den heerd, trok de leerden uit en zijn vest, deed de wit gewasschene kloefen aan en bleef in de baaimouwen zitten geeuwen en rekken met de armen achterover.

Hij keek bezijds naar de gedekte tafel en naar moeder, die den blik verstond, hij lonkte naar het uurwerk, stond op en zette zich bij tafel.

—Julie, 't is tijd, we gaan eten.

Het meisje ging eerst aan 't venster kijken over de werf en riep naar Jan voor 't noengetij. De kerel kwam allichte binnen, zette zich op de bank bij tafel, nam zijne muts in de handen en las zijne gebeden. De anderen ook kwamen bij en mieken een kruis.

Julie diende de soep op in een bruinen eerden kom die dampte en zij schepte met den ijzeren pollepel de borden vol. Zonder spreken, zonder opzien, elk gebogen over tafel, namen zij met gelijke beweging van den arm, de soep met lepels binnen. Het getik van ijzer en geschreep op gleier[Pg 162] miek 't eenig gerucht. Als de kom uit was, rekte Odo weer de armen open en keek naar zijne zuster en naar den pot op den heerd, wachtend om 't andere. Ze bracht de dampende aardappels en gebraden zwijnsvleesch en schonk de glazekes vol bier. Nu hernamen zij het eten met de vorke en het mes, zonder haast of zichtbaren smaak of genot, snijden en stekken en binnenhalen, als gewone, onverschillige bezigheid.

Moeder knabbelde lastig haren kost en herkauwde en peuzelde en hielp met bevende handen haren tandeloozen mond. Ze bekeek al de stukjes eer ze binnen te moffelen met weifelende meening, in beraad of ze wilde uitscheiden of voortdoen heur lastigen maaltijd. En Odo merkte het niet omdat hij met 't zijne alleen bezig was en hij at met knappe beten gestadig voort, om gedaan.

Als 't uit was deden zij hun dankgebed en namen hunne gewone plaats weer in bij den heerd. Jan haalde zijn zwart berookt pijpken uit den ondervestezak, vulde het en nam vuur uit de assche. Moeder zette zich in den ouden leunstoel te tukkebollen. Julie liep over den vloer, haakte den moor met warm water van den hangel en ging in 't achterhuis de schotels wasschen. Odo zat en keek naar de zolderribben, naar den top van zijne kloefen, op 't gewiebel van 't vlammeken in den heerd en op de blauwe walmkes van Jan zijne pijp. En als die walmkes verminderden en achterbleven en 't laatste met een blaas als een[Pg 163] uitsproeiend aschfonteintje door den bak opvloog, zei Odo, alsof hij met alle geduld naar 't einde gewacht had:

—Jan, doe dan Baai gereed, smeer zijne hoeven en leg hem den zadel op.

De knecht stond op, luisterde zonder roeren tot de reek was uitgezegd, dan knikte hij instemmend, stak de pijp in den ondervestezak en vertrok. Odo ook veegde den vaak uit de oogen, keek nog eens op 't uurwerk, rekte de armen en ging geeuwend naar de vaute.

—Gaat ge rijden? vroeg Julie.

—Ja, André komt alhier, maak de koffie gereed. Dat was de gewone gebeurtenis van elken Zondagnoen en daarom en sprak men daar niet verder over. Odo kwam beneden in zijne rijbroek, gespte de sporen vast en de zeemvellene beenkleeren als André met vasten stoot de deur openduwde en binnenkwam. De jonge boerenzoon knikte goedgezind naar Julie, riep een luiden goên dag naar de vrouwe en een vroolijken:

—De maaltijd wel gesmaakt? Prinselijk weer buiten, jongen! Echt om te rijden!

Hij zette zich ongedwongen als in eigen huis op eenen stoel, stond zoo seffens weer op en ging bij 't venster een deuntje fluiten; vandaar keerde hij naar 't achterhuis en bleef in 't deurgat luide staan kouten tegen Julie. Hij stond daar zelfgenoegelijk, de jonge kerel, geleersd en gespoord en verschblinkend, frisch uitgeborsteld en vertelde[Pg 164] en plaagde op blijden toon. Zoo gauw was de gespannene, zwijgende doening vergeten en alles keerde in beweging en geruchte.

Odo gerocht ook aan 't gekken en de trotsch opgeruimde moed kwam weer over zijn frisch en sterk gelaat. De lach klonk op bij elke spreuk en 't was nu blijruchtig en gezellig in de groote, warme winterkeuken. Het meisje handelde met vlugge, beweging heur schotels en lonkte met vlijtige oogen naar André al loopend vol bedrijvigheid, met lichten tred. Zoo deed ze ook de noenekoffie gereed.

Moeder had er zoo wel wel heur schik in, ze zag den jongen geern om zijne aanvalligheid en omdat zijn vriendelijk gezelschap zoo'n deugd deed aan haren Odo. André was anders ook een flinke boerenzoon en ze merkte met behagen dat hij trek had naar Julie en hoe dat het meisje zoo blij voldaan weêrlonkte en ze leutig uitbloeiden zoo gauw ze bijeen kwamen. André had daarenboven ook eene ferme, goede zuster en daarom zag de oude boerin geern dat haren zoon daar veel ten huize ging; hij kon zijne zinnen nergens beter vastzetten, en 't was heur blij, gerust voorgevoel: de jongens al ondereen samen gelukkig te zien, dat was haar troost in heur afgaande, oud leven. En heel de geschiedenis van haat en vroegere veete, heel het droevig kwaad leven van voortijds hield zij de jongens gedoken achter heur oud, gerimpeld aangezicht. Boer Vanmarcke was dood en Boer Verschaeve ook en de[Pg 165] kinders waren onwetend van 't kwaad bedrijf hunner eigene ouders, en dat was maar beter ook.

—Ze zijn van weerskanten brave, deugdelijke kinders, dacht ze, de twee families leven nu zoo goed als maagschap ondereen en 't ware een geluk als ze door een dubbel huwelijk voorgoed den vrede bestendigden eer ik doodga. Eerlijke, begoede ouders van beiderzijde en hun hof en stalling met bed en bulster staat voor malkaar gereed. Maar niemand en sprak daar openlijk over, tenzij de knapen in de herberg en de meiden rond den heerd. Voor dezen die er in betrokken waren, bleef dat eene verwachting voor de toekomst en het was onnoodig er over te spreken omdat de tijd er nog niet was daarmede voort te doen; ze waren van weerskanten te jong nog en als de vriendelijke omgang nu maar onderhouden bleef, was 't al een deugdelijk dingen en eene gerustheid voor later. Intusschen namen Odo en André samen hun verzet en genoten vrij van hun jong leven.

Door de keukenvensters zagen zij nu Jan die Baai bij den breidel buiten bracht. Het forsch peerd lei schichtig de ooren en in zijne brooddronkene weelde begon het te steigeren, hief den kop en snoffelde naar 't vreemd peerd dat bij de schuurpoort gebonden stond. 't Sloeg in een plotse zotternije de hoeven hoog in de lucht en dan, op een vermaan van den ouden knecht, begon het ingehouden te trappelen op licht dansende pooten en liet zich leiden tot bij de voordeur.[Pg 166]

—We zijn gereed, meende André en hij ging nu ook zijn peerd halen.

—Mijne rijzweep en mijne handschoenen? vroeg Odo. Moeder, tot t'avond!

—Julie! en de jonge kerel belonkte nog eens vlijtig het meisje voor een afzonderlijken groet. Ze kwamen mede buiten om de knapen te zien opstijgen.

Jan hield het onrustig peerd alsaan bij den toom. Odo onderzocht den zadelriem, greep den stijgbeugel, tord met den linkschen voet in en met vluchtigen zwaai zwierde hij 't lijf naar boven. Baai was hem bijna ontsprongen en nu, in 't verschot van de verrassing buitelde het ineens zijn onwillige zottigheid uit en wilde wegrennen. De vier hoeven kletsten twee en twee overhand tegen den harden grond met wreeden zwong van zware pooten en slaanden kop. Jan was bezijds gesprongen, maar Odo zat vast met knellende knieën en praamde den toom in de vuist; daar zat hij trotsch te glimlachen, preusch om het groot geweld dat hij met handige macht in bedwang hield. André was ook op zijne merrie gesprongen en de twee peerden hinnikten nu en begonnen eene wilde danspooterije, eerselden en kapten, ongedurig met drang om weg en in 't vrije te geraken. In hunne bradde wildheid zwierden zij den kop dat 't schuim rondspatte en ze knabbelden met de tanden het ijzeren gebit dat al hunne kracht gebonden hield. Zoo kwamen[Pg 167] zij er eindelijk toe door veel gepraam van toom en gremmet, hunne rijdieren in bedwang te houden en kregen ze nevenseen als een getemd koppel waar zij bleven staan strappelen en slaan met den kop in ongeduld om aan te zetten. Maar als ze den toom voelden lossen, dreven zij gezamenlijk met harden hoefslag stampend den grond, een fermen ademsnoffel uit en zoo stoven zij 't hof af door de opene poort en in wilde vaart vooruit, zoo geweldig dat moeder en dochter bewonderend eerst dat spel, nu angstig opschreeuwden en buiten de poorte liepen met vrees voor ongelukken. Maar de twee felle ruiters waren al een eind ver en zaten er goed en gemakkelijk gewiegd op de breede, dansende ruggen en ze keken nog eens over den schouder ter geruststelling en om bewonderd te worden. André zond nog een laatsten groet naar 't meisje dat hem glimlachend nakeek. Als zij gezien hadden dat het goed ging, keerden de twee vrouwen in huis. Moeder schudde toch bedenkelijk het hoofd:

—De waaghalzen, ze zullen toch eens den nekke breken met die zotte peerden!

—Maar moeder, zij zijn jong en zitten er vast op.

Daarmee zweeg moeder en 't meisje ging zich nu wat opschikken en zou moeder komen voorlezen uit een oud boek. In de keuken hing weer de kalme, oude stilte, met eene onrust die onuitgesproken bleef: 't was eene te vroege verwachting om Odo ongedeerd te zien thuiskeeren, maar de[Pg 168] stilte hield dat onuitgesproken verlangen besloten heel den achtermiddag tot t' avond late als 't nacht zou zijn misschien.

Terwijl zaten de twee kerels onbezorgd, hoog in de winterlucht en lieten zich gaan in vluggen draf. Zij loechen om de vrees van het lichte vrouwvolk en waren vol van de verwachting der vreugde die ze zoeken gingen.

Aan den ingang van 't dorp kletsten de hoefijzers dubbel hard op de kasseisteenen en de menschen kwamen uit hunne huizen kijken en bewonderden de twee ferme ruiters: Odo, de zoon van den ouden burgemeester, en André, de landrijke boer. Ze reden over 't kerkplein door de straat en hielden nu de leden sterk uitgespannen, als twee schoone knapen, en keken met overmoed uit de hoogte, preusch om hunne kostelijke peerden, rechts en links en knikten naar de dorpelingen die vriendelijk monkelden. De peerden gingen stapvoets nevenseen en Odo en André zaten er stijf en statig op, met gespannene knieën, de beenen stevig in de glimmende leerzen en zeemvellene broek, de rijzweep en teugels vast in de geschoeide banden, bewust van hunnen rijkdom en broederlijke weelde. Odo hief zijn gezond bleuzenden zwaren boerenkop met trotsoh-blinkende oogen, stijf op den breeden hals. Hij wist zijne schouders eendlijk en zijnen rechten rug sterker dan den sterkste van 't dorp. André daarnevens wat rilder, hooger opgeschoten op zijne stevige leden[Pg 169] die plooiden genadig in het wiegen van zijn ros.

—Dat zijn een prachtig koppel ruiters, zegden de kennissen, jong zijn ze en niets en kan hen deren, ze hebben 't geluk in pachte! Dat wisten zij zelf ook, de twee boerenzonen en dat kropte hoogmoedig in hunnen zin, maar hunne wezens bleven goedaardig kijken en vriendelijk. Ze waren als prinsen in hun eigen land, met al de dorpsgenooten als onderdanen, zoo sterk, zoo schoon als niemand. Nu gingen ze hunne kracht en hunne prachtige peerden toonen naar 't vreemde; daar zouden ze met trotschen, onverschilligen blik laten zien en bewonderen wie ze waren en van waar ze kwamen.

—Waar rijden we nu eigenlijk? vroeg André.

—Voorwaards! loech Odo; hebt ge zin ergens te zijn?

—Neen.

't En was nievers noch feest noch kermis; z' en hadden geen kennissen te bezoeken of vrienden; 't meisje dat ze vrijden woonde in 't huis van waar ze kwamen en al de andere deernen bleven hen doodonverschillig, 't bezien niet weerd.

Aan den keerdraai waar de kassei weer in harde, oud verknuiste eerdestraat uitliep, draaide Odo zijn peerd om en André volgde zijnen makker.

—Naar 't Meulenhout, raadden zij beiden.

Ze kwamen weer in 't vlakke veld, eentonig dezelfde landstreek, met de platte eerdelaag en eenzame, verkrompene huisjes en magere boomen in reken of alleen, berijmeld en grijs,[Pg 170] tegen den einder het donkerblauw van een bosch.

Met 't noenuur was 't geluchte wat opgeklaard en in 't eindelooze zwerk, ééndikte vol wolken, teekende de zon een flauwe klaarteronde achter dien voorhang van somber grijs. Over 't veld lag de sneeuwmijzel nu in glinsterkristaaltjes te blinken, eene dunne laag perelgrijze wittigheid. Maar dezelfde spijtige wind dreef gestadig zijn kouden tocht van 't Noorden naar 't Zuiden en beet de ruiters in rug en hals. De beweging in de vrije lucht hield hun echter 't bloed warm, en hun wel ingekleed lijf voelde er te meer de prikkelende deugd van. Ze ademden met genot even als hunne snuivende peerden, de dikke, gezonde lucht.

De twee ruiters kwamen aan 't vreemd dorp en daar tusschen de huizen, lieten zij hunne peerden op stap gaan om gemakkelijk de menschen te bezien die ze ontmoetten.

—Kent ge hier iemand? vroeg Odo.

—Niets bezonders, we zullen moeten vragen waar 't plezier woont, anders maken we 't zelf.

De dorpsplaats lag in zondagsche ruste, zonder leven in de herbergen. 't Was al dat er een vent of wijf te ziene was op straat en een deel jongens die poenderden in eenen hoek en dansten over de straatgoot om hunne voeten warm te houden.

—"In 't Meulenhof" las André op 't uithangbord van eene oude afspanning.

—Willen we maar eens zien en een glas bier drinken?[Pg 171]

't Was zoo gauw besloten en ze dreven hunne peerden bij de deur. De baas kwam haastig buiten, groette vriendelijk en wenschte de heeren welkom.

—Beste weer om uit te rijden!

—Breng ons twee pinten bier.

Vlugbeende was de baas weer binnen en zoo seffens bracht hij hun twee glazen.

—Dat verwarmt het bloed. Ge zijt een wandelingske komen doen naar 't dorp ... wellicht de beesten komen bezien in 't Meulenhof ... of de meisjes?... en hij bezag de kerels met een fijn vragend oogknipje.

Odo en André namen 't glas van de lippen en wat benieuwd:

—Is er iets bezonders te zien op de streek? loech André. Waar er mooie dochters zijn, zouden we wel een paar kalvers koopen vandaag!

—Maar als wij den Zondag op zoek gaan, moet het puike ware zijn, zwetste Odo. Als ge ons iets bijzonders kunt aanwijzen, ziet ge ons terug en we zullen u weten te zeggen of 't naar den smaak is.

—Den weg zult ge wel vinden zonder mij, merkte de baas, al de boerenjongens van de streek raden zulke dingen op den reuk.

—'t Is gemeend, we zijn onbekend en niemand bij ons en spreekt van 't Meulenhof, niet meer als van gelijk welk ander. Zonder dat zouden we zoo lang niet gewacht hebben dien boer een bezoek te brengen.

—Als 't alzoo is, loech de baas, ge zult er mij[Pg 172] weten van te vertellen: op heel de streek en vindt ge de weergade niet!

—Ernstig gesproken, meende Odo, dat belangt ons, waar wonen ze nu eigenlijk die fleurige rozen?

—De eerste straatjongen de beste zou ze u wijzen; den Zondag in de kerk zijn al de aanzichten op boer Meulenhofs twee dochters gekeerd; en naar 't geen er van bezoekers, ver en bij, daar op 't hof komt, moet het wel de moeite weerd zijn.

—Ge doet me verlangen, loech Odo.

—De twee schoonste bloemen van de streke, meende de baas, de balie is stuk gereden van de ruiters die daar 's Zondagsch bezoek doen.

—We gaan er naartoe voor de leute, zegde André gedoken tot zijnen makker.

—'t Is hier dicht bij, ginder 't groot hof met die blauwe daken, dat ge ziet tusschen de boomen, de dreef leidt er heen, 't is nauwe tien minuten rijdens. Maar, let op dat ge den hals niet en breekt en t' avond gave bij moeder thuis geraakt, want de dorpsjongens hier zijn eenhandig en zij beweren dat de snelle poesjes van de streke niet weg en mogen en hier op 't eigen dorp moeten blijven als ze verkocht geraken.

Dat prikkelde de kerels.

—Waarlijk, baas, zoo ge ons grappen wijsmaakt komen we uwen kelder afdrinken en we steken onze peerden in uwe beste kamer. Zeg, hoe heeten de meisjes?

—Meisjes, meisjes?! freulen zijn 't, sterke[Pg 173] deernen: Paula, de bruine en Anna de blonde.

—'t Is half gewonnen spel nu we de namen kennen! loech André. Vooruit!

Ze gaven hunne peerden de spoor en reden weg.

—Ik neme de bruine, zei André.

—En ik de blonde; is 't aanveerd?

—Zeker, en zonder zien.

—We gaan er alleszins naartoe, meende Odo.

—Werkelijk? Maar wat zullen we daar uitkramen als we binnenkomen? Weet ge eene reden?

—Naar den duivel, eene reden! moeten boerenzonen lijk wij redens hebben om eene dochter te bezoeken! Al de hofsteden der wereld staan voor ons open. We gaan eenvoudig de meisjes bezien en wil de boer ze ons niet toonen, wel dan bezien we zijne peerden en kalvers en hij toogt ons seffens de dochters op den hoop toe!

De dreef liep tusschen twee reken populieren naar de opene poort.

Odo en André ze loechen om hunne eigene, zotte stoutigheid en meer nog om de verwachting van 't geen gebeuren zou.

—De boer moest eens met zijn roer uitkomen of ons de werfhonden achternazenden! meende Odo.

—Laat mij maar doen en ik verwed dat we er vandage nog onthaald worden op hespe en bier! beweerde André.

—Gewed voor eene ronde pinten, Zondag na de hoogmis te drinken onder al de makkers, stelde Odo voor.[Pg 174]

—Aanveerd!

Twee groote honden kwamen inderdaad uit hun kot geschormd en basten op de vreemdelingen.

—Kijk, kijk! riep Odo.

Terwijl ze over de werf reden, zagen ze achter de vensters van 't boerenhuis twee meisjeswezens kijken. Maar als de peerden vóór de deur stilhielden, stoven zij weg lijk schuwe musschen. 't Was de boer zelf die de deur opende. Een korte, dikke stamper, stevig op de beenen, de handen in de wijde broekzakken en een dikken baai over zijn ronden buik. Zijn rood, bleuzend wezen loech vriendelijk verrast, met een greintje spotlust en hij groette al van ver:

—Ha, ha! jonge kerels, ge komt 'ne keer de streke bezien en de menschen! welgekomen. Pier-Cies! riep hij luide naar buiten, steek die schoone peerden op stal.

—Danke, boer, danke, begon André, we hebben weinig tijd, we zullen maar even afspringen en u goêndag zeggen.

Ze merkten reeds dat de boer aan zulke bezoeken gewend was en de twee kerels gevoelden zich daardoor op den stond gemakkelijk en ongedwongen.

Een vlasharige, halfvolgroeide koeier kwam uit den stal naar de peerden toe.

—Pier-Cies, ge zult hier bij de peerden blijven. Terwijl kwam de boer, als kenner en liefhebber, nader bij de beesten zien.

—Een kostelijke reun, meende hij, en dat....[Pg 175]

—Een tweejaarsche merrie, zei André op zijn peerd doelend.

—Kostelijke beesten! en de boer smekte er bij van bewondering.

—Komt gij van ver, als ik vragen mag? Ik ken veel menschen, maar 't jong volk groeit boven mijn hoofd.

—g'Hebt nog gehoord van den Hoogen Doorn? vroeg Odo.

—Zeker, zeker, loech de boer, 'k ben er dikwijls geweest! wie zou boer Verschaeve niet gekend hebben!? g'En zijt toch nooit zijn zoon?

—Wel en zeker.

—En 't Berkenhof, kent ge dat? vroeg André.

—Boer Vanmarcke? zeker, 'k heb hem veel peerden helpen koopen en vrouw Vermeulen ken ik best. Maar dat is nu langen tijd geleden.

De naam van eene hofsteê draagt al de faam en de weerdigheid en den rijkdom in den klank zelf van het woord en elken boer is daarmede goed bekend. Over heel de streek blijft dat onveranderlijk en vast en duidelijk omdat het van vader tot zoon, ver en wijd vermaard is, evenals de honderdjarige linden aan 't hofgat. 't Gewicht en weerde van belaai en rijkdom van land ligt voor elk ende een open onder den blooten hemel en 't valt te schatten voor al wie tellen kan en van de zaken op de hoogte is.

Met 't vermelden van die twee namen, klaarde 't aangezicht van den boer ineens op, zijne handen[Pg 176] bleven alevenwel gerust in zijne broekzakken zitten, maar hij draaide den rug en ging binnen, zonder ommezien, in de overtuiging dat de bezoekers, zonder verdere uitnoodiging, hem wel volgen zouden.

—Zet u maar wat bij 't vuur, kerels, we gaan kouten, we zijn immers oude kennissen.

Hij zat al gemakkelijk in zijnen hoogen stoel bij den heerd en streek met de handen over zijn rond gevulden baai.

—Wel, jongens, Berkenhof en den Hoogen Doorn! dat zijn twee hoven zoo oud als 't land! En in zijn gedacht kwam heel die reeks stevige boeren en burgemeesters, die rijke als koningen, daar geheerscht hadden over hunne wijde werf en 't land er rond. Ze zaten er van over oude tijden muurvast en warm geland; 't waren eigenzinnige, koppige tjokken, hard als eekenhout, maar goedaardig met 't volk en wreed met de vijanden.

André knipte een oog naar Odo om te bedieden dat zijne wedding gewonnen was. De andere had geen tijd te antwoorden, al zijne oogen waren op de twee deernen,—dat sloeg hem eerst met verbazing—zulk vrouwvolk had hij nooit gezien, en zijn eerste gedacht was: dat zijn eigen zuster en Ida ook, daar begijntjes bij waren en meisjes van niemendal! 't Geen de twee bezoekers trof was: de wijde, ouderwetsche, glimnette keuken, waar alles in schoone orde geschikt stond, maar 't meest[Pg 177] greide het hen in de oogen te kijken van die twee prachtige dochters, de bruine en de blonde, die hen zoo vrank in 't gelaat loechen. In 't begin stonden Odo en André er wat mijde voor en in 't eerste kennismaken hielden zij zich nog op hun weerhouden, maar op het bloeiend wezen en den openen glimlach der twee freulen was het genoeg te zien dat zij met geen beschroomdheid gediend waren, dat ze aan bezoek van vreemde liefhebbers hun genoegen hadden. Al stonden ze op de kloefen, kortgerokt en den balen voorschoot aan, ze bloosden maar niet van schaamte en ze hadden leute om hunne verwaarloosde, vreemde zondagdracht.

—De meiden zijn naar 't dorp en wij waren tewege naar den stal, zegde de oudste.

—Dat gebeurt bij ons ook, doe maar vrij, merkte Odo. En hoeveel koeien hebt ge te melken, Anna? en hij duwde op dien naam, met slimmen toon.

De deerne keek verrast op en heur mond plooide gereed om 't uit te schateren, maar eer ze iets kon zeggen:

—En gij, Paula? vroeg André.

Ze bezagen elkaar en dan kikkerden zij om de aardigheid dat twee jonkheden die zij nooit gezien hadden, hun naam kenden! z'En dachten er niet aan de vrage te beantwoorden en bleven staan lachen en de boer ook dreunde daarbij met volle geweld.

Toen stonden de bezoekers nog recht, en nu[Pg 178] merkten de dochters eerst hunne nalatigheid. Anna en Paula snapten te gelijkertijd naar stoelen en:

—Zet u, gasten; vader, wat moet ik opbrengen?

—Eerst een kanne bier om te beginnen, als ge in den stal gedaan hebt kunt ge eten gereed doen—of 't en ware de heeren nu iets wilden aanveerden? vroeg de Boer.

—Neen, niets, we moeten weg, 't is vroeg avond en onze peerden....

—De peerden staan al warm op stal, en de boer grinnikte fijn om zijne vondst. En van avond is 't klare mane.... En ineens tot zijne dochters:

—Ge Weet het Berkenhof? en den Hoogen Doorn? dat zijn....

—O, riep Paula, Ida Van Marcke is uw zuster?

—Kent ge haar? vroeg André.

De meissens knikten bevestigend.

Nu waren zij seffens bekenden en vrienden van thuis; 't vuur werd aangestookt en een grooten pot bier kregen ze op de tafel waar rond de bezoekers met den boer vaste gestoeld zaten om lange en genoegelijk te kouten.

De dochters was 't alsof ze met vertrouwde kennissen te doen hadden, met wien zij van overlange bevriend waren; ze keken om als ze naar stal gingen en riepen:

—Tot straks! Dan vezelden zij nog wat ondereen achter de deur en liepen giechelend over 't hof.

Met den boer wendde de kout over gewone[Pg 179] zaken van 't landbouwbedrijf. Eerst over eigen kweek van peerden en koeien die ze nu op stal hadden, dan over vroeger gekochte of verkochte hoornbeesten. De boer kende bij name al de runders en 't vee van de streek, hij wist histories en wondere gevallen van kachtelen of kalven, vijftig jaar verre geleden. Dat was een ophalen en beschrijven met groot geweld van handgebaar, rond zijn gerust, liggend, breed lijf en goedig monkelend hoofd, in eigen sterk vette spraak, met boffende overtuiging zijner kennis van beesten en de kostelijkheden van zijnen kweek. De deugd en 't genoegen had en voelde hij in zijne eigene woorden.

Elk deed er 't zijne bij, met nieuwe vondsten, verzonnen of gebeurd, maar alles met slaande beweringen voor waarheid uitgesproken. Het werd eene reeks zonder einde. Tot dat de luchtige zang van de deernen klonk met gerinkel van akers en teelen in de melkkamer, zaten de boeren vol bezig. Dan stonden zij op met dreigende meening van vertrekken, maar:

—Daar en ia geen gedacht van, nu al, zegde de boer, onze achternoen is gezellig voorbij, we gaan er nog een steertje aanbinden met hespe en brood en een versche kruike bier of moet ge nog entwie of entwat gaan bezoeken? vroeg hij fijn pieroogend,—ge hebt hier uw gerief, en hij schetterlachte bij die geestigheid.

—Neen, maar we hebben heusch beloofd bij tijd thuis te zijn, merkten de knapen.[Pg 180]

—Een boerenzoon die bijtijds thuis is! spotte de boer.

In een draai was de tafel gedekt en voorzien met borden en brood en een groote hesp. De dochters liepen vlijtig en heel opgeschikt nu: het haar gekamd en in kraaknette, klare jakken en blauwe schorten die versch uit de voegen geschud waren.

De boer had er waarlijk deugd in zijn volk zoo pertig en bloeiend te zien en hij merkte wel hoe de kerels rechts en links met de oogen lonkten.

—Ja, ja, ze zijn de bloemen van 't dorp, loech hij weer, en zonder zweem van grootspraak, als van een gewoon dingen: en 'k krijge meer kijkers in mijne keuken dan in mijnen peerdenstal!

De meissens lieten dat ongestoord over hen gaan en monkelden.

—Een schoon meisje en een schoon peerd, anders en is er niet vele 't ziene weerd, vleide André.

De boer knikte instemmend al snijdend, d'eene schel zwijnvleesch achter de andere.

Onder 't eten begon hij nu eigene gevallen te vertellen uit zijn jongen tijd; toen hij verkeerde met Vrouw Verkamer, zijn wijf ter zaliger; hij noemde al de hoven waar dertig jaar geleden, 't schoonste vrouwvolk woonde, en hoe ze dan vrijden en 't eene dorp na 't andere afdretsten te peerde. Odo's vader en moeder, boer en boerinne Verschaeve waren meestal van de mededoende geweest en in die oude gebeurtenissen betrokken.[Pg 181]

—Dat was een tijd! en uit zijn onuitputtelijken, dikken kop haaide hij maar nieuwe histories. De kerels proestten van 't lachen en de twee deernen wisselden leute met de oogen en lieten onophoudend de witte tanden blinken achter de vol roze lippen. 't Werd een plezierige avond en late zonder dat 't iemand gemerkt had. Eer ze hunnen hoed kregen, moesten ze beloven terug te keeren om de beesten te bezien en om nog eens te kouten. De peerden werden uitgehaald en na eenen korten maar gullen groet met oogengelonk, reden de twee jonge boeren 't hof af naar huis. Ze bezagen elkaar als ze in de dreve kwamen en schoten in luiden lach. Dat was nu een vrijtochtje op 't onverwachts uit leute en zoo wel meegevallen voor een eerste bezoek.

—Een warme boer, een van de levenden! meende André. Hij zou liever zijne dochters verkoopen dan zijne peerden; welk eene neemt ge voor u? ik houde mij aan de bruine.

Odo monkelde en antwoordde onduidelijk.

—Verdomd prachtig volk toch! meende André. Iets om van te vertellen aan de makkers een zondagavond; met een woord kunnen we heel 't dorp naar 't Meulenhof Benden!

Ze reden in schoonen draf door den manesching. Ze waren gerust, voldaan over hun tochtje en lieten zich wiegen op hunne peerden. Het land lag verlaten, half gehelderd en donker in het bosseke waar ze dóór moesten.[Pg 182]

—Die sukkelaars van boerenjongens hier, kunnen nu gaan denken dat we 't meenen en ons hier afwachten om hunne jaloerschheid op ons uit te kloppen! loech André weer.

Odo monkelde nog, maar rechtte den stijven hals,

—'t Zou er moeten een groote bende zijn om ons te lijve te komen, meende hij.

Daarop reden ze sprakeloos voort. Elk was bij zijn eigene gedachten. En ze luisterden naar de geruchten, verre. De koude wind was gevallen en 't werd nu een aangename, heldere lucht, dikke en gezond om te ademen. De hemel zat vol sterren en de mane blonk lijk geschuurd koper.

—'t Gaat herbeginnen vriezen, de sneeuw is weggevaagd, dachten zij.

Ze reden door 't bosselke gerust en betrouwend op hunne sterke leden, onbeschroomd. Tusschen de ijdele boomstammen, was er niets, de takken waren donkerzwart met wit sneeuwstof omzet, dat glinsterde al den bovenkant.

Tegen dat ze in 't dorp aankwamen, waren de herbergen gesloten en alle licht en geruchte dood. De stap van het koppel peerden klonk als bij nachte.

—'t Blijft lijk we gezegd hebben, plaagde André weer: gij de blonde en ik de zwarte!

—Neem ze vrij alle twee, merkte Odo om gerust gelaten te worden. De welgezindheid van zijnen makker verdroot hem.

Maar André liet niet los.[Pg 183]

—Hoe is de blonde niet wel zoo schoon? en lonkt ze niet even vriendelijk?

—Ja, vrijwel, ze lonkten alle twee bezonderlïjk naar u.

—En uwe wedding zijt ge verloren!

—'k Betale geern, 't plezier van den dag is 't verlies wel weerd, wist Odo.

Ze kwamen aan 't Berkenhof en Odo reed als naar gewoonte, met zijnen makker 't hof op, zonder dat André hem zelfs meegevraagd had. Ze brachten hunne peerden in stal.

Moeder Vanmarcke en Ida zaten bij tafel in de rijke kamer. Bij 't binnenkomen rechtte de oude 't hoofd en 't meisje glimlachte vriendelijk.

—'n Avond Odo.

—'n Avond Ida.

Ze wisselden zoo gemakkelijk dien groet omdat ze gewend waren malkaar te zien en te spreken, 't Meisje draaide de lamp wat op en elk zocht zijne plaats om te zitten.

—Braaf van zoo vroeg te huis te komen, begon moeder, en ze schoof haren bril op en legde zich achterover om te luisteren naar 't nieuws dat de ruiters op hunnen tocht vernomen hadden.

En zoo gauw begon André met zijne gulle babbelachtigheid:

—Moeder, o, we zijn te vrijen geweest, naar de twee schoonste meisjes van 't land! en hij vertelde lang en breed heel het bezoek op 't[Pg 184] Meulenhof. Ida keek ongeloovig en vragend Odo in de oogen en de kerel, om haar te plagen, loech stil bevestigend en deed er dan ook nog 't zijne bij. Hij vertelde: nooit schooner zomerrozen van meisjes gezien te hebben en hoe bovenmate vriendelijk, beleefd en welgemanierd ze waren en dat het er op 't Meulenhof vooral deftig en rijke uitzag. Eindelijk kwam hij heel en al los:

—Wonderschoone boerinnen! riep hij, meissens lijk boomen zoo groot! met een lijf en eene leest! met armen en heupen! en blinkende oogen en tanden, en krullend haar: de eene blond en de andere bruin.

André op zijne beurt, somde nog andere gaven op, naar de wijze van peerdenliefhebbers die met kennis over een nieuw ontdekten kostbaren kweek, uitpakken.

Ida keek half pruilend met een goedig lachje al wist ze toch dat 't allemaal plagerije was.

—Zot volk! meende ze, g'hebt in eene herberg wat veel gedronken en ge zijt blind geworden aan uwe oogen.

Moeder loech stil.

—En ons akkoord is al gemaakt, spotte André. Odo heeft de blonde en ik de bruine. We regelden 't zóó onder den weg om in ruzie niet te geraken, maar de slimmerik, 'k gevoel het, hij zou de afspraak willen verbreken en mij de bruine ontfutselen.

—'k Zou ze alle twee willen! dat is 't, riep[Pg 185]

Odo ineens opschietend uit zijne mijmering, en hij loech meê, omdat ze allemaal in luiden lach uitschoten en zijne buitensporige reden aardig vonden.

Daarmee bleef de zaak uitgepraat en Odo stond op om te vertrekken. Heden avond vond hij de warme gezelligheid niet als naar gewoonte en hij voelde zich nu op zijn ongemak waar hij anders zoo genoegelijk zitten kon zonder spreken, in 't genot alleen van de warme genegenheid waarmede hij hier altijd onthaald werd. In korte plegingen wenschte hij nu goênavond en ging zijn peerd halen naar den stal met André; Ida kwam meê met de lanteern.

De kerel sprong op en riep een laatsten groet in 't wegrijen en 't meisje hield heur licht hoog om hem langer te zien en heur eigen wezen in de klaarte te houden, en zijnen laatsten groet op te vangen.

Zoo gauw Odo buiten op strate en alleene was, neep hij de vuisten en knieën en beet op de tanden dat ze kraakten.

—Alle twee de mijne zijn 't! en gij of een ander en zult er geen poot aan steken, verdoemenis! de mijne alle twee! Hij wist zelf niet van waar die plotse ophitsing en hevigheid in hem kwam, maar die onverschillige spotlust van André was hem onuitstaanbaar en hij voelde daarom lust nu om te vechten, gelijk met wie. Hij sloeg de sporen in zijn peerds balg en rende zot voort door den[Pg 186] laten avond in den maneschijn. Aan zijn hofgat kreeg hij nog een plotsen inval en lust om terug naar 't Meulenhout te rijden,—naar 't Meulenhout zou hij niet gaan, maar die weg alleen trok hem als een belangende nieuwigheid, al wat nu maar in die richting lag had een nieuwe weerde.

—Morgen! meende hij en daarmede wilde hij zijne begeerte nu intoomen. Hij reed 't hof op en hij gaf zijn jagende peerd aan Jan die heel vervaakt en met verslapene oogen het licht bracht. Odo ging schoffelig in huis, wierp de leerzen over den vloer en ging zonder iets te zeggen aan zijne zuster, rechte door, gaan slapen. Uitgestrekt in de duisternis dacht hij aan 't zottespel van den achtermiddag en eerst wilde hij heel die stoornis uit de zinnen schudden,—in zijne verbeelding overkeek hij die twee groote boerendeernen, de bruine en de blonde, hij zag hen staan in die wijde keuken en herdeed met hen al de gesprokene woorden, en 't greide hem 't wenden van hunne vlijtige blikken en 't bewegen van hun raaide lijf na te gaan. Hij hoorde hun galmend lachen, wezenlijk alsof hij er bij was. En de bruine en de blonde, Paula en Anna, hij bekeek ze overhand, vergeleek en koos wie de beste en de schoonste was, stelde zijne voorkeur nu eens op de blonde en dan weer op de bruine, maar bij 't gedacht dat de andere dan door André te pakken was, kwam even gauw de hitsige jaloerschheid op en hij raasde weer waar hij lag en 't brieschen joeg[Pg 187] op in zijn gemoed en hij vloekte omdat hij ze vast alle twee wilde en geen eene laten gaan of nemen door 't is gelijk wie anders.

De opgewondenheid bedaarde weer en hij keerde de gedachten naar 't stil huiselijke van al die winteravonden op 't Berkenhof, bij Ida en André en hij kende moeders verwachtingen en die van het meisje ... dan verkoos hij voor dezen nacht aan niets meer te denken, hij keerde zich op de linker zijde om te slapen.

Als de koude dagklaarte al lang in Odo's kamer zat, bleef hij daar liggen met opene oogen; hij wilde niet opstaan en was slecht gezind omdat het weeral een dag was zooals al d'andere. Hij voorzag hoe hij den tijd zou verslijten en wist het overal koud tenzij in bed en in de keuken, en zijn moeder en zuster wilde hij nu onder de oogen niet hebben. Dat dingen van gister had hij meenen te vergeten met slapen en 't stond daar nu groot gegroeid, sterker dan ooit in zijne nieuwigheid, met hevige verlangens en zotte voornemens. Al 't andere daarbuiten werd groote nietigheid, en daar zat een harden angst in zijn gemoed en eene felle afgunst ook: het was hem te wers dat iemand "Zijne" meissens zou bezien of afnemen eer hij ze voor vast zijn eigendom gemaakt had—want hij wilde, hij moest ze hebben—alle twee. Maar ter zelfder tijde wist hij dat 't groote zottigheid was, eene verwaande koppigheid, eene onmogelijkheid en dat er zijn[Pg 188] gerust gemoed zou door verstoord worden, maar hij gaf zichzelf de buitensporigheid toe en 't moest, muurvast! Hij zag daar Paula en Anna, met de fijnste trekjes van hun wezen, beter dan dichtebij met oogen, en den zwaai en 't keeren van armen en hoofd en leden, duidelijker dan de doening en voeren van zijn eigene zuster die heel zijn leven dagelijks onder zijne oogen liep. En 't pijnde hem dat de bruine met haar fieren lippenplooi en prachtigen hals, en de blonde met haar bollekaken en blauwe oogen zoo blijde, dat ze nu voort hunne wegen gingen en loechen, in zijne afwezigheid en dat hij, Odo van den Hoogen Doorn uit de verte, misschien niet heel hun gedacht en vulde. De onzekerheid welken indruk hij op de eene en op de andere gemaakt had, was zijne groote bezorgdheid. Hij werd gedreven om zich te laten zien, om er tegen te gaan praten, om over 't hof te rijden op zijn zwarten hengst, die vervaarlijk steigeren zou. Moed en kracht had hij er willen bij te pas brengen om hen beiden te veroveren, te schaken of vast te leggen als eigen bezit voor later. En André liep daar tusschen als een ongelegene gast dien hij uit den weg weren moest. En hij voelde priemende steken van drift telkens die tooverende meisjesoogen naar hem lonkten. De bruine deed het met rappe weerlichten die ketsten als vuurgensters, uitdagend en spottend,—als priemen waren 't die overal doordrongen. De oogen der blonde streelden[Pg 189] meer en keken weemoedig, om dan ineens zot uit te proesten om haar eigen smachtend gelonk. Hij wist dat ze hem aan 't betooveren waren, maar moest hen laten begaan omdat 't hem zoo razend belustte. Niemand zou er toch iets van merken wat er in hem gebeurde, en met een knip van zijn vinger was het allemaal dood als hij 't wilde,... en 't had nooit bestaan! Want de sterk duidelijke boerderije stond hier zoo ernstig, met den geest daarop van de stevige, koppige Verschaeven die geen zotternije en duldden, en nu was hij bang dat moeder iets van zijne gedachten zou raden en vermoeden wat er in hem gebeurde. Hij sprong recht en met spijtigen nijd trachtte hij weer de sobere kerel te zijn die 't gewoon dagelijksch werk moest gaan bewaken, 't Overige zou wel van zelfs uitslijten.

Hij draaide wat rond op zijne kloefen in de keuken en wandelde dan buiten, naar 't land waar 't werkvolk den mest openvoerde. Als hij 't daar ook moe werd, haalde hij zijn roer en ging kraaien schieten.

's Avonds bleef hij tegen zijne gewoonte, thuis en zat sprakeloos bij den heerd.

's Anderen daags kwam André te peerde hem al lachend vragen: of hij meêreed naar 't Meulenhout?

—'k Moet in de buurt een kalf gaan koopen bij eenen boer, 't is eene gelegenheid om eens te gaan zien en wat plezier te maken bij onze twee prachtmeiden![Pg 190]

Odo weigerde kort.

—Zoo zal ik maar uwen groet brengen aan de blonde!

—Kan mij niet schelen.

André's gezicht was hem nu onverdragelijk, hij had hem willen beletten naar ginder te rijden en hij was in den grond jaloersch van zijn makkers gezonde gerustheid. Hij zag hem wegrijden en van dan af werd hij ongemakkelijk, zocht rond, keek langs de straat in de richting van 't dorp, ging wat zitten op de haverkiste in den peerdenstal en trachtte bij zichzelf de woorden te raden die André ginder zeggen zou. Dan gaf hij toe aan den drang: hij zocht eene reden uit, verkleedde zich haastig en deed den zadel opleggen. Hij hoopte de gejaagde onrust te verdrijven met veel beweging en buitenlucht en wilde zijne eigene drift loslaten omdat 't hier al zoo voos en 't zelfde winterdoof, zwijgzaam leven was, met menschen die suffig hun werk deden, zoo gerust als ossen. Hij reed al wat hij drijven kon langs eenen omweg achter 't dorp, om verder op de straat te komen waar André voorbij was.

Na de eerste spanning kwam de kalmte van 't deemsterend ommeland op hem werken en hij vond zijne doening flauw, jongensachtig; hij zag zich als een hond die op den reuk uitzet en belachen en verjaagd wordt. Hij werd beschaamd en op den stond wendde hij zijn peerd in eene zijstraat links en reed langs een ander dorp weer[Pg 191] naar huis. De doffe zon hing tegen den einder toen en ging varings wegzinken; de dag eindde voor hem in lange triestigheid omdat de verlangde zaak niet gebeurd was en morgen weer niet zou gebeuren. Hij was kwaad op al dat hij zag en meest op zijn eigene, ongedurige gejaagdheid. De peerden trokken stil de mestkarren naar huis en 't land lag dood en toegedekt met den vallenden nacht.

Aan eene herberg herkende Odo het peerd van Vinie den kalverkoopman en hij ging zoo seffens in beraad. Zijn voornemen was: naar 't Meulenhof te gaan, niet als een verliefde schijtjongen, maar met een vaste reden, als een onverschillige koopman die voor zaken een bezoek doet. Om dat besluit te doorvoeren wilde hij Vinie spreken. Hij sprong af en bond zijn peerd.

Aan eene tafel zat de kooiman met een grooten druppel genever en hij koutte luide met den baas over zijnen handel. Zoo gauw groette hij met eere den rijken boerenzoon en Odo zette zich bij om met hen te drinken. Odo wachtte tot de koopman opstond en dan:

—We rijden samen?

—Met genoegen, jonge heer.

Vinie sprong op zijn manken schimmel en hij dreef hem nevens de kostelijke merrie.

—Niet te druistig boer of 'k moet achterblijven.

Odo had anders geen lust hard te rijden.

—Kent gij 't Meulenhof? begon hij.[Pg 192]

—Al de Meulenhoven van 't land! bofte Vinie. Boer Verkamer en zijn schoone dochters?

Odo wist niet hoe zijn ontwerp uiteenzetten, en hij voorzag al dat de geslepene fijnaard raadde waar hij zijn wilde.

—Is 't een schoon hof?

—Een schoon hof, een heerenhof! meende Vinie.

—Hij zit er warm in, Verkamer?

—Vast en warm, heere—en de koopman trok zijn voorhoofd in rimpels en duwde de onderlip over de bovenste.

—En de dochters kent ge goed?

—O, plezierig volk, leutig maar prompt, kostelijke kermispeerden! flink van pooten en hals geen beste prijsmerrie in 't land die zooveel bezoekers krijgt als die meissens; maar ze zijn wat verleerd: z'hebben knepen in 't lijf en wonen op hunne bovenkamer,—ze zouden een jonkman doen dansen om hem dan uit te fluiten, meende Vinie.

—De meisjes kunnen dat al, merkte Odo, maar, Vinie, herbegon hij, ineens gul uitsprekend, kunt ge me daar eens op 't hof brengen? ge zoudt kunnen meêgaan als makelaar om 't een of 't ander te koopen?

—O, best! Verkamer heeft lijnzaad en tarwe zijne zolders vol, en veulens ook wel,—ge geraakt daar anders best bij als peerdenliefhebber, —hij heeft een prachtigen stal.[Pg 193]

En Vinie vertelde voort van de doening en den peerdenkweek op 't Meulenhof; hoe hij met veel boerenzoons daar was naartoe gegaan, maar ze waren allen te dom,—geen aanleg,—te bot of te zot! zoo werd de rijkste kerel van de streek geweigerd en nu vrijt de oudste met den jongen burgemeester van een dorp ievers uit 't ronde.

—Maar dat gij wildet, vleide de koopman, ik verwed een peerd dat ik u op drie maanden een dochter zal leveren!

—Maar 'k moet ze alle twee krijgen—om te kiezen, voegde de jonge Verschaeve er lachend bij. Nu, ge brengt me met d'een of d'ander reden daar op 't hof.

—'t Is aanveerd, we gaan den eersten keer naar den peerdenstal, 't ander doet ge zelf als ge verstand hebt. Prachtig ras van meisjes zijn t, rond geblokt en welgemaakt alleszins, en verstand, wat mijde in 't begin, maar dat is er gauw af! en voor de zwaarte: nievers van beter! en de koopman wreef inzichtig den duim over de vingers.

—Zondag na den noen? vroeg Odo.

—Best.

—Zoo tot Zondag!

De boer draaide zijn peerd de dreef in en Vinie reed langs 't dorp naar huis.

—André hier niet geweest? vroeg Odo aan zijne zuster. Dat belangde hem nu en in al zijn weerzin wilde hij den makker toch zien omdat[Pg 194] hij, bezeten door nieuwsgierigheid, alles weten wilde wat er ginder gebeurd was. Na 't avondeten ging hij recht naar 't Berkenhof.

En André vertelde zonder achterdocht, hoe hij boer Verkamer langs den weg, op 't land ontmoette, dat hij werd meegevraagd in huis.

—En daar hebben we samen leutig zitten praten en oogjes geknipt, en de bruine was vriendelijk en de blonde nog vriendelijker, loech André, en z' hebben gevraagd wat we meenden van onzen rit van Zondag en wanneer we 't zouden hergaan.

Odo gloeide van binnen maar hield zich uitwendig als verdroot hem die zaak op 't einde, en als moeder Vermeulen binnenkwam met Ida, begonnen zij over andere dingen te praten, heel den avond lijk gewoonte. Odo bleef vriendelijk met het meisje en hij vond bij zichzelf een stonde de oude gezelligheid weer.

Als hij vertrok deed André een stap uitgeleid en bij 't scheiden vroeg de kerel lachend aan zijnen makker:

—Gaan we Zondag weer op bezoek?

Odo gaf hem geen bescheid en André keerde naar huis met 't gedacht dat Odo gelijk had en dat 't tijd werd aan heel die zotte geschiedenis niet meer te denken.

Odo integendeel wilde het niet vergeten, hij hield het alleen, diepe voor zich; André moest daar verre van en uit blijven: daarom vertelde hij niets van zijne afspraak met Vinie en zijn voornemen.[Pg 195]

De wrok duurde en groeide van langs om heviger en hij bleef onder den druk van dien plotsen minneslag, onkennelijk voor zichzelf. Hij wilde het doordrijven en als hij de zake wel naging en er dieper in doordrong, wist hij niet waar 't zou uitkomen. Aan zijne moeder en zuster sprak hij er ook niet over. Hij werd weer vriendelijk uitwendig, om niemand te verontrusten, maar van binnen grolde zijn trots: hij vroeg of er wel iemand,—pastor of burgemeester—iets te raden of te zeggen had aan 't geen de boer van den Hoogen Doorn wilde!? Om 't stoute en 't raadselachtige van de onderneming zelf, beviel hem die nieuwe liefde en hij grijnslachte er bij van genoegen omdat hij—de sterkste en rijkste kerel van de streek, nu eene buitensporigheid ging doen en met één ruk vernietigen al 't geen moeder en al de anderen zoo zachtjes meenden op een lijntje te houden. Ida haatte hij om haar gedoezige zoetheid en heel die afgesprokene handeling van jaren ver, scheen hem een lam, kwenig kousekraam dat hij nu met zijn mannelijke voeten wilde in gruis stampen! Dat bespookte zijnen kop heel de week lang, maar daarboven lag de kalmte waarmede hij wachtte naar den Zondag daar hij handelen ging.

Hij trok naar de vroegmis morgens om André niet te ontmoeten en bleef thuis tot 's noens.

Hij beval aan Jan den zwarten hengst te wrijven en met veel zorg de hoeven te blinken. Hij bleef[Pg 196] er zelf bij om te zien hoe alles gebeurde en in orde was; dan ging hij zich met veel zorg aankleeden. Als Vinie na den noen op 't hof kwam, vond hij Odo in zijn wintersche rijkleeren met blinkende leerzen, ongeduldig staan spelen met zijne zweep.

—Ge komt op tijd, kerel! 'k ben gereed! riep hij al van ver. En hij ging in stal zijn peerd uithalen.

De eendlijke, zwarte hengst stak den kop in de lucht en sprong met zwaar gestamp, te vierklauwe in de dagklaarte en zoo gauw richtte hij zich op de achterpooten, schudderde de lippen, brieschend om los, maar Odo duwde den schouder tegen de felle borst van het hingstdier en hield met forsche hand den toom gesloten. Hij dwong het felle beest met eenen ruk van den arm, stil te blijven; hij bekeek het staal, met kwaden blik zoodat de wilde oogappels van het peerd schichtig wegkeerden, 't legde de ooren en 't achterlijf hukte om weer in vervaarlijken slag de pooten uit te smijten boven den kop. Odo wilde zijne kracht laten zien en weigerde hulpe van Jan en Vinie die dat bewonderend en bevreesd stonden aan te zien.

—'t Is de eerste, keer van den winter dat hij uit stal komt, Vinie, we zullen plezier hebben vandage! De achterhoeven sloegen herhaaldelijk, kort lijk bliksem, hooge zoevend en vielen met doffen slag op den grond. En Odo hield met oogen en handen het hingstdier in bedwang en hij trappelde medegerukt door den zwaai van dat machtig[Pg 197] lijf, maar binstdien zocht hij naar een gunstigen stand; alsaan moest hij rond met den eerselenden pootendans tot hij meteens: in één zwaai, met de hand aan de manen, den teugel losliet hem terug ving in den sprong, en zonder hulpe van stijgbeugels zat hij, eer 't iemand geraden had, bovenop, vast in den zadel, zijne voeten hadden reeds stand gevonden als 't zwarte gedrocht door 't verschot aangezet, weer 't lijf oprichtte, achterwaards deinzend op twee pooten en zwaaide de twee voorklauwen in de lucht. Vinie sprong toe maar Odo even kalm, liet zich voorover wegen en dwong het peerd beneden. Het wendde den kop, speelde met de ooren en zocht met de pooten een uitweg om van onder den dwang te geraken.

—'k Ben gereed, Vinie! loech de ruiter, preusch over zijne handigheid, we kunnen rijden. Hij dwong met de knieën en neep het gebit zoo fel dat het driftig ros stapvoets naar de poorte danste, nevens het tam peerdeken van den koopman.

Ze praatten onder den weg van nieuws en van zaken. Vinie de makelaar, met zijne losse tong, wist de toedracht te vertellen van al de hoven waar hij voor zaken ten huize was. Odo beaamde dat met schaarsche woorden. Zijne gedachten verlangden naar ginder op 't Meulenhof en zijn makker en telde maar als een voorwensel voor 't bezoek.

—Als we er maar geen ander liefhebbers aantreffen is 't goed, merkte Vinie.[Pg 198]

—Dan kunnen we best zien hen een beentje te lichten.

De kerel was zoo overmoedig als zijn peerd en hij reed met stijven hals en monkelde van uit zijne hoogte naar de menschen die beneden over den grond gingen. De kerels en boerenknapen bezagen den vreemden ruiter die zoo fier zijn jonge knevels wribbelde en ze keken hem na om te weten waar hij wel mocht naartoe rijden.

Hij kwam op 't Meulenhof als een ridder uit oude tijden en met eene kitteling van de sporen, deed hij zijn peerd geweldig steigeren. Verkamer en de dochters kwamen ijlings buiten kijken en ze loechen vriendelijk en voldaan naar de welgekomene bezoekers. Odo liet zijn blinkend peerd bewonderen binst bij er nog op zat en keerde en wendde het waar hij zijn wilde. Hij loech als Vinie met zijne boodschap voor den dag kwam:

—Boer 'k brenge u hier een kerel die wenscht uwen stal te zien en een veulen wil koopen als ge hebbelijk zijt.

Maar de boer en had geen oogen genoeg voor den zwarten hengst die glimmend bleusde van 't loopen en zoo zwierig forsch met de pooten kapte en hoog den kop droeg en den steert. Hij kwam nader er rond, altijd met de handen in de broekzakken en keek zonder moe te worden. Hij opende zelf den stal en hielp het prachtig peerd ontzadelen. Dan noodde hij de bezoekers naar binnen.[Pg 199]

—Twee boerenkerels zijn juiste vertrokken, merkte hij, 'k wilde hadden zij uw peerd gezien.

Vinie zwaaide zijn mispelaren stok en begon zoo seffens zijn gewonen klap over zaken, lijk hij overal gewend was te doen. Hij wond er veel zotte spreuken tusschen en wist wat vleiends voor de dochters.

Anna en Paula waren even vriendelijk en leutig en Odo moest bekennen, nu hij de twee nevenseen staan zag, dat hij om de dood, d'eene voor d'andere niet kon verkiezen; hij bleef dol afgunstig van beiden.

Vinie hield den boer in druk gesprek en daarbinst waren de meisjes bij den schoonen ruiter en onderhielden zich met halfluide woorden en lachjes en oogenspel. Hij zag met genoegen dat ze hem om 't even bewonderden; maar terwijl was hij zelf onder den toover van de lonkende oogen, de schoone handen, de bleuzende kaken en kriekroode monden. Hij dacht het niet noodig groote woorden te zoeken of verklaringen te doen, ze verstonden hem alle twee zoo wel en hij liet zich maar wiegen in wellust. Hij wist niet aan wie 't beste woord geven of hoe hij 't doen zou en ze praatten opgewekt en vroegen naar thuis en naar moeder en zuster, met dubbelzinnige lachedingen daartusschen.

—Nu gaan we binst dat 't nog klaar is en dag, naar den stal gaan zien, meende Verkamer. Vinie was al gereed en Odo volgde. Als ze reeds[Pg 200] op weg en buiten waren, zag hij Anna alleen die met lichten voet over 't messingstroo huppelde. Paula zou in huis blijven en voor eten zorgen, zegde zij en daarom kwam ze nader bij Odo, toonde hem alles waarin hij belang stelde, maar onderwijl praatten zij maar door en ze loechen daarbij en keken elkaar telkens lang in de oogen.

In den grooten stal stonden de veertien peerden in twee reken te stampen en te trekken 't hooi uit de rosteelen. De boer overging één voor één en deed Vinie tasten en bewonderen; hij kroop onder hunnen balg en hief hen de pooten op, al vertellend al hunne gaven en kostbaarheden.

Anna leidde Odo al den overkant en ze bleven huns getweeën en spraken voor hun eigen van heel andere dingen. Ze waren nog altijd aan 't eerste sliet bij eene gedaagde, baaide merrie in den halfdonkeren stalhoek en z'en voelden d'een noch d'ander, haast om voort te wandelen. Anna dreelde de gummende heupe van de merrie en Odo's oogen volgden de klare vlek van de witte hand aan den ronden poezeligen arm die over en weer ging. Dan begon hij te dreelen op dezelfde plaats en hij greep met zijne andere hand heuren arm die naast hem neerhing en hield de woorden in waaraan hij bezig was om het meisje in de oogen te kijken. Ze monkelde en greep ook met hare vingers en duwde hem ferm den arm. Dan liet hij haar los. Hun dingen was gezeid zonder dat ze een woord gesproken hadden. Hare oogen[Pg 201] keken hem vragend aan en in haren blijden blik las hij hare instemming: eene belofte met niets meer te breken. Dat voldeed hem en gerustgesteld als na 't afhandelen eener zake, gingen zij gezamenlijk bij den boer en bij Vinie en spraken nu in 't gemeene van peerden, Odo schafte verder niet meer bijzonder op het meisje.

Vandaar gingen zij naar den veulenstal. Odo liet hen binnengaan en gebaarde nog iets te bezien buiten en zonder ommekijken draaide hij achter den muur en ging recht naar de keuken. Hij vond er Paula alleen, de bleuzende met heur bruin golvend haar. Hij trad op haar toe en met een plotse stoutmoedigheid, zonder aarzelen:

—Ge zijt mij de schoonste boerendochter van de wereld! en 'k kom u vragen of ge wilt komen boerinne zijn op den Hoogen Doorn?

Ze waren er zoo alleen, zoo stil in het keukenhuis en zoo vrij; eer hij 't goed wist was hij zoo dichte genaderd en zijn arm duwde 't meisje om de leden en hij trok haar hoofd tegen zijnen schouder.

—'t Is de eerste keer van mijn leven dat ik een meisje in de armen krijge, vezelde hij,—dat was zoo gemeend en zoo openhertig en waar gezegd, dat de dochter, die zich eerst wilde losworstelen, nu gerust bleef en hem verwonderd aanstaarde, zonder verweer of poging te doen om los te geraken.

—En g'en gaat bij alle duivels uit mijne handen niet eer ge mij belooft....[Pg 202]

Zijne armen praamden en zijne oogen dwongen om antwoord. Hij zag alleen heur hoogblozend gelaat en heur oogen die nere doken om niet te moeten ja zeggen. Dan draaide zij het hoofd weg en achter het venster zagen zij Anna die naar de deure toekwam. Met een blik van overeenkomst lieten zij malkander los en stonden kalm en lachend te midden den vloer.

—z'En krijgen niet gedaan met de peerden! merkte Anna.

—Laat hen maar doen, we zijn hier goed met ons drieën, merkte de kerel. Nu begonnen ze ongedwongen te kouten over de vele bezoekers op 't Meulenhof en Odo zocht hen beiden evenzeer te plagen en te doen lachen. Hij was zelve voldaan over zijne geestigheden en omdat alles best naar zijnen zin uitviel. Door de vallende deemstering zag hij niets dan de twee lachende wezens aanhoudend naar hem toe gekeerd en als Vinie met Verkamer binnenkwam, wist Odo zichzelf niet te zeggen: welke van de twee dochters hij eigenlijk gevrijd had.

Binst het avondeten duurde de gulle leute voort en ze bleven in druk gesprek ondereen. Vinie zag wel dat 't onnoodig was nog van peerdenkoop of van veulens te gewagen en hij vroeg met een oogknipje: of de zaken klaar waren? dat 't tijd was naar huis te rijden.

—Ja, kerel, we gaan uitzetten, anders wordt het laat.[Pg 203]

In den stal kreeg hij den boer alleen en trok hem bij de mouw en vroeg onbeschroomd:

—Zeg, Verkamer, g'en zult uwe dochters niet uitleveren zonder mij 't eerste woord te geven?

—Voor u, lijk voor een ander, loech de boer, de meissens loopen daar vrij, kunt gij ze krijgen ge neemt ze meê!

—Goed, 'k kome u kortelings nieuws brengen.

Odo haalde zijnen hengst buiten en met lichten zwaai zat hij scherrelings ten dorse.

—Moet ik ze allebei beschikbaar houden? vroeg Verkamer nog, opzettelijk luide om door die dubbelzinnigheid den veekoopman te misleiden.

—Allebei! gebood hij met een krachtigen hoofdknik en de kerel sloeg de sporen in 't peerd zijne lanken en deed het in vervaarlijken drift opwaards schieten; wippend neer sloegen de achterhoeven en weer omhoog klauwend in wreede smete. Odo wiegde meê in heusche zwenking als op een gemakkelijke wippe en hij loech naar den boer.

—Kom, Vinie, we zijn weg, en houdend dat de teugels kraakten om zijn peerd te bedwingen, wierp hij een handgroet naar de dochters die nevenseen onder malkaars armen, 't spel van den schoonen ruiter stonden na te zien. Hij merkte hoe ze hem beiden met 't zelfde inzicht om ter vriendelijkst den groet weerjeunden. Vinie praatte zijne bewondering uit over Verkamers peerden, maar Odo liet hem gaan, zijne gedachten bleven in de boerenkeuken, en hij loech inwendig, nu 't[Pg 204] een gedane zake was: daar André en al de boeren -en burgemeesterszonen van heel de wereld, buiten spel gezet waren en hij zelf, op een halven dag tijd, meester en baas bleef en de twee prachtdeernen gewonnen had. Hij was tevreden over zijn optreden en vond dat hij kort maar goed spel had gespeeld. Zijne eigene woorden was hij aan 't overleggen en al de genoeglijkheid van den avond en zijne oogen waren in de verte gericht daar de mane als een versleten ding aan 't varen was in 't reine wintergeluchte. De weg was onbedacht ingekort zoodat ze al door 't bosselken reden waar de wind tusschen de ronkruttelende boomkes joeg en kwam bijten tegen 't wezen van de ruiters. En zij wiebelden voort op den rug van hun slapdravende peerden. Dan, meteen stronkelde Vinie's schimmel en viel met korten slag, den kop stuikend op den grond en Vinie wat verder. En ter zelfder tijd voelde Odo in 't verschot twee sterke handen die zijn been grepen zoodat hij bijna uit den zadel keerde. Onderwijl zag hij eenen kerel Vinie bespringen—maar daarbinst was hij 't verschot te boven en hij gaf zijn eigenen aanvaller een striemenden slag met de rijzweep in 't gezicht en zonder overleg, sloegen zijne hielen de sporen in 't peerd dat wipte in grooten sprong vooruit en los uit de handen der aanvallers. Daar hoorde hij Vinie kermen onder 't geweld van de slagen die hij kreeg. De razernije welde toen in Odo op en hij kwam nu[Pg 205] eerst tot bezinning van 't geen er gebeurende was.

—'t Zijn jaloerschaards! jongens van 't dorp, die ons willen kwaad uitgeleid doen!

In één wrong keerde hij zijn peerd, hij riep een duchtigen "Ho!" en was al beneden. Hij greep en tastte en sloeg naar de zwarte mannen en zonder zijn peerd los te laten, sleurde en gooide hij blindelings met de ééne vrije hand, dat 't al scheurde en kraakte waar hij aankwam. In de hitte van 't gevecht voelde hij iets schribbelen in den hals, maar gaf er in de hitsige drift geen acht op en door de vliemende pijne stampte en sloeg hij al woedender. z'Hadden hem ruggelings besprongen en nu hij zich omsnapte om met slaande hand zijn kerel te betalen, waren ze al weg en zijn razende gramschap moest hij uitvechten in de ijdele lucht. Vinie kwam recht nevens zijn peerdeken dat hij ophielp.

—Ze zijn ontsnapt! riep Odo, ze zijn weg, verdoeme! en zijne gramte wierp hij nu op Vinie omdat de aanranders er zoo goed van af waren.

—Waarom liet ge u slaan, laffe kerel?! Ge ligt daar op den grond als een weerloos kalf en gij laat ze booten op uwen rug!

Vinie raasde binnensmonds en hield de handen aan de vermorzelde leden.

—Smerig boerenvolk! schold hij, met al hun vrouwengetrek, dat ze nog wisten wien ze vermoorden! hadt gij er maar wat meer van gekregen! Wat heb ik daarin te zien?[Pg 206]

Odo stond te lachen met den armen kerel en toen eerst voelde hij die vochtigheid en warmte in den hals en de hand waarmede hij tastte zag hij klaar bloed. Hij grolde zijne woede uit en zijne onmacht.

—'k Ben gesteken! Als ik maar wist wie 't gedaan heeft! Maar weten zal ik en de snotbek zal het bekoopen! Van den avond nog moeten ze 't boeten, van den avond!

Hij tierde zijne woorden luide uit in de lucht en hij stampte op den grond en snokte nijdig zijn peerd dat achteruit trappelde.

—Van den avond moet ik weten wie mij gesteken heeft. We zullen zien wie er den boer van den Hoogen Doorn durft te keere gaan!

Hij vloekte, raasde en miek groot misbaar met de armen en snokte zijn ongedurigen hengst.

Maar al dat gerucht bleef tusschen de boomkes weergalmen. De mane hing daar wreed en onverschillig en de droge takken ruttelden bij trekken als er de wind deure joeg. De sneeuwmijzel viel uit de kruinen.

Dat bleef lijden zonder dat er ievers entwat levends verroerde en eindelijk zagen zij alle twee dat hier niets te verrichten viel. Odo bond den zakdoek rond zijnen hals en hielp Vinie op zijn peerdeken. Ze vonden dan de koorde waarover zij gestruikeld hadden en ze besloten voorzichtig te rijden.

—We zullen ze pakken als we ze krijgen! gromde Vinie en hij hield 't ander binnensmonds,[Pg 207] woedend dat hij was om de slagen op zijn lijf en dat hij betrokken werd in die domme historie waaraan hij geen schuld en had.

—Die ezels, ze nemen mij nu nog voor een jongen vrijer! riep hij om zijn spijt te luchten, doch inwendig blij aan 't gevaar ontsnapt te zijn.

Maar Odo was niet te bedaren.

—Ik zal ze vinden, de rakkers! en hij neep de vuisten en zocht rond achter de bane om iets te ontwaren waarop hij zijn gramte kon uitwerken. Op 't dorp gingen ze al de herbergen af; ze dronken hun bier met haaste uit en bekeken er de menschen die bij tafel of aan den disch zaten.

—En nu naar "den Hert" meende Odo, daar gaan we ons verschot afspoelen. Zij sprongen af, en:

—Baas, bind ons peerden in de poorte en geef ons bier, beval hij kort. Een bende boerenzoons waren aan 't kegelspel en André Van Marcke zat, volgens gewoonte, in zijne eenigheid te rooken, met den elleboog geleund op 't roedeijzer van de stoof.

Ze bekeken benieuwd Vinie die mankte en Odo Verschaeve, purper in 't wezen, met schuim tusschen de lippen en al bloed aan den hals die verbonden was.

Hij dronk zijn glas in één teug ledig en sloeg het te bersten tegen den disch. Noch niemand had een woord gesproken, maar de spelers keken toe, om te weten wat er gebeurd was. Toen zag Odo naar den hoek waar André zat en op denzelfden stond sprong het los in hem als eene uitzinnige woede: hij sloeg met de vuist op tafel dat de[Pg 208] glazen rinkelden en 't dreunde met zijn felste stem:

—Ezels zijt ge allemaal, vervaarde strooventen, zeekers van ver! ze slaan ons dood langs den weg; maar we zullen zien wie er den boer van den Doorn durft aanpakken! Wie er zal piepen? Wie heeft er met mij te doen? met messen of zonder? Hij wond zijne woede op omdat zijne woorden geen weerklank en vonden en de omstanders hem met vervaarde gezichten aanstaarden, verpaft door dien plotsen uitval. Hij gooide den baas, die hem wilde inhouden, tenden over den vloer en dat werd 't begin van den aanval.

—En gij, trunterik, durft gij nu nog den mond roeren van 't Meulenhof? ik verpletter u!

Hij sprong met gelokene vuisten naar André. Op dien eigensten stond wist hij zijn doen uitzinnig; hij zocht naar tegenstand om zijne woede eene reden te geven, maar 't bleef allemaal stil en zijne woorden kregen een valschen klank door de herberg—maar omdat 't spel begonnen was wilde hij voortdoen en dien kerel daar haatte hij en nu liever dan later, moest er een gevecht van komen.

—Mijn meissens zijn 't! de mijne, en allebei, en steekt er de handen aan, durft ge!

André zat bleek van 't verschot en nu nog maar seffens, raadde hij waarop zijn dronken makker doelde, zonder alevenwel te weten wat er gebeurd was. Hij wilde Odo sussen, trachtte hem te overhalen om samen naar huis te gaan. Maar de andere brieschte al luider:[Pg 209]

—De mijne alle twee! Zijne vuisten dreigden en hij greep naar al wat onder zijne handen kwam. Hij wilde woorden vinden die kwetsten en tergen zouden, om alzoo eenen kamper te vinden die zich tegen hem stellen zou.

—En uwe zuster, schreeuwde hij André in 't wezen, uwe zuster, ik lache met uwe zuster, bindt ze bij 't werkvolk om te....

André's gelokene vuist zwaaide kort en viel den lasteraar in 't wezen, zoodat de leelijkheid die hij ging uitbraken hem in de kele bleef. Daarop ontstond eene schorming van armen en lijven; al de boeren schoten toe, maar in één wenk lag Odo overmand ten gronde en met drie, vier sleepten zij den dronken ruziemaker naar buiten. De deur sloot hem op straat en daar zag hij de dorpelingen die te luisteren en te kijken stonden. Hij werd beschaamd en voelde zich tegenover de nieuwsgierigen weer de deftige, hooghartige boer. Statig ontbond hij zijn peerd en reed weg. Al wat er woelde hield hij gesloten van binnen, hij verbeet zijne gramschap tusschen de krakende tanden. Bij zichzelf was en bleef hij de sterke overwinnaar die gedurfd had. Ze beefden allen rond hem en niemand durfde komen zijne macht meten. Nog één ding nu moest er van zijn herte en daar wilde hij vanavond ook mee effen komen, dan was alles klaar en in orde: thuis ging hij bekend maken wat hij in den zin had!

Hij gaf zijn peerd aan Jan en kwam haastig[Pg 210] naar de keuken waar het licht nog gloeide achter de gordijnen door de vensters.

—Waar is moeder? vroeg hij.

—Naar bedde, Odo. Wat scheelt er? en Julie bekeek heur broer verschrikt van zijn kwade oogen en opgewondene beweging. Wat scheelt er? moet gij moeder hebben?

—Neen, 'k zal 't haar morgen zeggen.

Hij dook de wonde en 't bloed onder zijn overgeslagenen vestekraag en trok, zonder zijne leerzen uit de trekken, naar boven.

De woede viel allengs en de trotsche tevredenheid was alles wat er over bleef van 't geen gebeurd was. En als dat stormig tooneel weer voor zijn gedacht gedanst kwam, stond de geweldige koppigheid vast om 't voorgenomene des te zekerder uit te voeren. Hoe meer moeilijkheden hoe liever. De twee prachtige meissens waren nu wat op den achtergrond, als onverschillige bijzaak—meissens lijk veel andere die hem onverschillig waren, maar 't voorwendsel en de oorzaak bleven zij van 't losgekomen geweld dat in hem veel te lange geslapen had. Zijn eendlijk lijf en zijne macht wilde hij lucht geven en iets doen dat verboden was: een buitensporigheid, waarmede hij zich uitgeven zou als de zoon van zijn vader, boer op den Hoogen Doorn! Zijn eigene dwaasheid wilde hij niet inzien: hij wilde enkel die dwaasheid! Tegen de pijne van moeder en heur gejank moest hij op voorbaat harden,[Pg 211] want daar moest hij over heen. Niets en kende hij nog van den vriendelijken omgang met zijnen makker en de minninge met diens zuster, dat moest allemaal kapot. Hij stond alleen, sterk in zijn voornemen en door 't donkere van zijn kamer, herkende hij zichzelf in den ouden boer, vader Verschaeve en deze knikte met straffen hals en de lippen gesloten, goedkeurend om 't geen zijn zoon doende was.

Hij lag lange wakker nog en hij zag beeldelijk over de werf d'eene of d'andere deerne van 't Meulenhof als boerinne op den Hoogen Doorn rondloopen, terwijl hij zelf de plannen miek voor den bouw en bevelen gaf aan veel werkvolk—bezig aan 't optrekken van een nieuwen stal, eene groote schaapskooi, en een splinternieuw woonhuis. Want al het geld lag te grijpen en hij wilde van den Hoogen Doorn iets maken wat het voortijds eens was: een overgroot kasteel, omsloten door wallen, met kudden hoornvee en peerden ontelbaar, en hij de eenige meester daarover, de sterkste boer van de streek, met de schoonste vrouw van 't land en veel volk onder zijn gebied en veel boeren die hij haten en teisteren zou.

Hij voelde en voorzag reeds al de deugd, als zijn voornemen zou stooten tegen pastor en burgemeester, als de oorlog zou beginnen.

Dan vroeg hij zichzelf: wat die twee boerendochters, Anna en Paula van hem zouden denken, eens dat ze aan elkaar zouden vertellen 't geen hij hun[Pg 212] had wijs gemaakt!? Verder overlegde hij: hoe het aan te leggen om hen alle twee te nemen, of tenminste te beletten dat de tweede in iemands bezit kwam.

Moeder Verschaeve wist maar 's anderen daags dat de vrede tusschen den Hoogen Doorn en Berkenhof, de verzoening die ze van Verschaeve met Vermeulen op hun sterfbedde bekomen had, dat 't werk van heel heur leven, vernietigd was. De oude haat bleek eene noodzaak die, met zooveel zorg gedempt, na zooveel jaren onvoorziens weer uitschoot en sterker dan ooit, voorgoed zoo herbeginnen.