The Project Gutenberg eBook of Onder Moeders Vleugels

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Onder Moeders Vleugels

Author: Louisa May Alcott

Editor: G. W. Elberts

Release date: December 17, 2005 [eBook #17337]
Most recently updated: December 13, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/





Character set for HTML: ISO-8859-1

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ONDER MOEDERS VLEUGELS ***



Onder Moeders Vleugels

Louise M. Alcott

[1]

Hoofdstuk I.

Kleine Pelgrims.

“Kerstmis zal geen Kerstmis zijn, zonder presenten,” bromde Jo, die languit op het haardkleedje lag.

“Het is verschrikkelijk, arm te zijn!” zuchtte Meta en keek naar haar oude japon.

“Ik vind het heel oneerlijk, dat sommige meisjes allerlei mooie dingen hebben, en andere meisjes niets,” voegde kleine Amy er ontevreden snuivend bij.

“Wij hebben in elk geval toch Vader en Moeder en elkander,” zei Bets vriendelijk uit haar hoekje.

De vier jonge gezichtjes, bestraald door het haardvuur, klaarden bij die bemoedigende woorden op, maar betrokken weer, toen Jo droevig zei:

“Wij hebben Vader niet, en zullen hem in lang niet hebben.” Ze zei niet: “Misschien nooit weer,” maar allen voegden het er in hun hart bij, en dachten aan den vader, die verre was, op het tooneel van den strijd.

Niemand sprak gedurende de eerste oogenblikken; toen begon Meta weer op vroolijker toon:

“Jullie weet, waarom Moeder voorstelde, dat we dit jaar geen Kerstpresenten zouden hebben: omdat het een moeilijke winter zal zijn voor iedereen, en ze vindt, dat wij geen geld mogen uitgeven voor ons pleizier, terwijl onze soldaten zooveel moeten doorstaan in het leger. Véél kunnen we niet doen, maar we kunnen ons wel zonder mopperen kleine opofferingen getroosten; maar ik geloof, dat ik te egoïstisch ben,” en Meta schudde haar hoofd, terwijl ze met spijt dacht aan al de mooie dingen die ze graag wilde hebben.

“Ik geloof niet, dat het beetje, dat wij te besteden hebben, veel zou kunnen uitrichten. We hebben elk een rijksdaalder, en het leger zou er niet veel bij winnen, of wij dien nu al gaven. Ik geef toe, dat ik niets van Moeder of van jou moet verwachten, maar ik zou zoo dol graag “Udine en Sintram” voor mezelf willen koopen, ik heb er al zoo lang naar verlangd,” zei Jo, die een boekworm was.

“Ik was van plan mijn geld te besteden aan nieuwe muziek,” zei Bets met een zuchtje, dat echter door niemand gehoord werd.

“Ik zal een mooi doosje met Faber’s teekenpotlood koopen; die heb ik bepaald noodig,” zei Amy vast besloten.

“Moeder heeft niets gezegd van ons eigen geld, en ze zal toch [2] niet verlangen, dat we alles opgeven. Laten we ieder iets koopen wat we graag willen hebben en wat pret maken; we zwegen heusch hard genoeg om het te verdienen,” riep Jo, terwijl ze de hakken van haar laarzen op jongensmanier bekeek.

“Ik tenminste wel,—die elken dag die gruwelijke kinderen moet leeren, terwijl ik er naar snak prettig thuis te zijn,” begon Meta op klagenden toon.

“Jij hebt het niet half zoo hard als ik,” vond Jo. “Hoe zou jij het vinden, uren lang opgesloten te zijn met een zenuwachtige, zeurige, oude dame, die je al maar heen en weer laat loopen, nooit tevreden is, en je plaagt, tot je in staat zou zijn het raam uit te springen, of haar een oorveeg te geven?”

“Het is slecht om ontevreden te zijn,—maar ik geloof, dat borden wasschen en alles netjes houden het naarste werk van de wereld is. Het bederft mijn humeur, en mijn handen worden zoo stijf; ik kan haast niet studeeren.” En Bets keek naar haar ruwe handen met een zucht, die ditmaal heel goed te hooren was.

“En ik geloof niet, dat een van allen het zoo erg heeft als ik,” riep Amy, “want jullie hoeven niet naar school te gaan met nuffen, die iemand plagen, als hij zijn lessen niet kent, of uitlachen om zijn kleeren, en met “étain” op iemands vader neerzien, als hij niet rijk is, en iemand beleedigen, als hij geen mooien neus heeft.”

“Als je “dédain” bedoelt, dan moest je dat zeggen en niet over “étain” praten, alsof Vader een tinnen peperbus was,” spotte Jo lachend.

“Ik weet heel goed, wat ik zeggen wil, en je hoeft er niet zoo “satiriek” over te zijn. Het is heel goed om juiste uitdrukkingen te gebruiken en zoo je “vocabulaire” te verrijken,” zeide Amy deftig.

“Nu, vlieg elkaar maar niet aan, kinderen! Zou jij niet willen, Jo, dat we al het geld nog hadden, dat Vader verloor, toen we nog klein waren? Hè, wat zouden we gelukkig en goed zijn, als we niets hadden, wat ons hinderde,” zei Meta, die zich betere dagen herinnerde.

“En gisteren heb je nog gezegd, dat je ons veel gelukkiger vond dan de kinderen King, omdat die altijd vochten en kibbelden, niettegenstaande ze zooveel geld hebben.”

“Dat heb ik ook gezegd, Bets; en ik geloof ook wel, dat het waar is, want al moeten wij ook werken, we hebben toch pret onder elkaar, en zijn een “moppig” troepje, zou Jo zeggen.”

“Jo gebruikt ook zulke platte uitdrukkingen,” zei Amy en zag afkeurend naar de lange gestalte op het haardkleed. Jo ging dadelijk rechtop zitten, stak de handen in de zakken van haar schort en begon te fluiten.

“Doe het toch niet, Jo, ’t is zoo jongensachtig.”

“Daarom doe ik het juist.”

“Ik heb het land aan ruwe, onbeschaafde meisjes.”

“En ik aan gemaakte, opgeprikte nuffen.” [3]

“Ieder vogeltje zingt, zooals het gebekt is,” zei Bets, de vredestichtster, met zulk een grappig gezichtje, dat de beide scherpe stemmen zich in lachen oplosten en het “aanvliegen” voor ’t oogenblik gedaan was.

“Kinderen, jullie hebt beiden schuld,” zei Meta, en begon als oudste zuster de les te lezen. “Jo, je bent nu oud genoeg om die jongensmanieren af te schaffen en je verstandig te gedragen. Het kwam er niet zooveel op aan, toen je nog een klein meisje was, maar nu je zoo lang bent geworden en je haar opgestoken draagt, moet je bedenken dat je langzamerhand een dame wordt.”

“Dat ben ik gelukkig nog niet! en als het van het opgestoken haar komt, dan zal ik het tot mijn twintigste jaar in twee staarten laten hangen,” dreigde Jo, terwijl ze haar haar lostrok en haar kastanjebruine manen schudde. “Ik wil er niet aan denken, dat ik volwassen moet worden en “Juffrouw March” moet heeten, lange japonnen moet dragen en er zoo deftig uitzien als een oude baker. Het is al erg genoeg een meisje te zijn, nu ik van jongensspelen, jongenswerk en jongensmanieren houd. Ik kan er maar niet overheen komen, dat ik geen jongen ben, en ik gevoel het tegenwoordig erger dan ooit, want ik sterf van verlangen om met Vader te gaan vechten, en ik kan niets doen dan thuisblijven en breien, als een grommige, oude vrouw,” en Jo schudde de blauwe soldatensok, dat de naalden klepperden als castagnetten en haar kluwen door de kamer vloog.

“Arme Jo, het is vreeselijk voor je! maar er is niets aan te doen; wees dus maar tevreden met je jongensachtigen naam en blijf maar voor broer spelen bij ons meisjes,” zei Bets en streek met een hand, die al het bordenwasschen en stoffen ter wereld niet onzacht kon maken, over het warhoofd, dat tegen haar knie leunde.

“En jij, Amy,” vervolgde Meta, “jij bent veel te stijf en te deftig. Die airs zijn nu wel grappig, maar je zult een geaffecteerde kleine gans worden, als je niet oppast. Ik houd van je aardige manieren en beschaafde spraak, als je niet probeert een volwassen dame na te apen; maar jouw pedante woorden zijn soms even erg als Jo’s platte uitdrukkingen.

“Als Jo een halve jongen is en Amy een gans, wat ben ik dan?” vroeg Bets, die ook haar deel aan de strafpredikatie wilde hebben.

“Jij bent een snoes, anders niets,” antwoordde Meta hartelijk; en niemand sprak haar tegen; want het “muisje” was de lieveling van het gezin.

De vier zusjes zaten in den schemer te breien, terwijl de Decembersneeuw zachtjes buiten neerviel en het vuur vroolijk knetterde in den haard. Het was een gezellige ouderwetsche kamer, hoewel het kleed verschoten en het ameublement heel eenvoudig was, maar aan den muur hingen een paar goede schilderijen, in alle hoeken stonden boekenstandaards of kleine tafeltjes, chrysanthemums en [4] late roosjes bloeiden in het venster, en over het geheel lag een waas van huiselijkheid.

Meta, de oudste van het viertal, was zestien jaar, en zag er heel lief uit. Ze was gevuld en blank, had groote oogen, zwaar, zacht, bruin haar, een vriendelijk mondje en witte tanden, waar ze nog al trotsch op was. De vijftienjarige Jo was heel lang, mager en donker, en deed iemand aan een veulen denken, want ze scheen nooit te weten, wat zij moest beginnen met haar lange ledematen, die haar erg in den weg stonden. Ze had een beslisten mond, een grappigen neus en verstandige grijze oogen, die alles schenen op te merken, en nu eens fel, dan weer guitig of peinzend keken. Het lange, dikke haar, haar eenige schoonheid, was gewoonlijk stijf in elkaar gedraaid, om uit den weg te zijn. Jo had ronde schouders, groote handen en voeten, iets slordigs in haar kleeding en een zekere linkschheid in haar manieren, die duidelijk deed zien, dat ze den kinderlijken leeftijd ontgroeide en dit alles behalve plezierig vond. Elisabeth, of Bets, zooals ieder haar noemde, was een blozend, blond dertienjarig kind, wat verlegen, met heldere oogen, een zacht stemmetje en een vriendelijke uitdrukking, die zelden verstoord werd. Haar vader noemde haar “Kleine Tevredenheid,” en die naam paste volkomen bij haar; want ze scheen in een gelukkig eigen wereldje te leven, waar ze alleen nu en dan uitkwam, om de weinigen, die ze vertrouwde en liefhad, te ontmoeten. Amy, hoewel de jongste, was een zeer gewichtig persoontje, ten minste in haar eigen schatting. Een blank, blond kind, met blauwe oogen en mooie krullen, die tot op haar rug hingen; bleek en tenger, en zich altijd gedragende als een welopgevoede dame.

’t Sloeg zes uur; en nadat Bets den haard had bijgeveegd, zette ze een paar pantoffels te warmen. Het gezicht van die oude schoenen had een goede uitwerking op de meisjes; want Moeder zou weldra thuiskomen en aller gezichten klaarden op om haar te verwelkomen. Meta hield op met preeken, en stak de lamp aan; Amy ging, zonder dat iemand iets zei, uit den leuningstoel, en Jo vergat haar vermoeidheid, en ging overeind zitten om de pantoffels dichter bij het vuur te houden.

“Ze zijn totaal versleten; Moeder moet een nieuw paar hebben.”

“Ik was van plan haar een paar nieuwe te koopen voor mijn rijksdaalder” zei Bets.

“Neen, dat wou ik doen!” riep Amy.

“Ik ben de oudste,” begon Meta, maar Jo brak alles af met een beslist:

“Ik ben de man van het gezin, nu Vader weg is, en ik zal de pantoffels koopen, want hij heeft mij opgedragen vooral op Moeder te passen, zoolang hij weg was,”

“Neen, weet je wat we moesten doen?” bedacht Bets, “laten wij haar alle vier iets geven met Kerstmis en niets voor onszelf koopen.” [5]

“Dat is juist iets voor Bep! Wat zullen we geven?” riep Jo.

Allen dachten een poos na; toen kondigde Meta aan, alsof zij door het zien van haar eigen mooie handjes op dien inval was gekomen: “Ik geef een paar handschoenen.”

“Ik een paar flinke laarzen; de beste die er te krijgen zijn!” riep Jo.

“Ik wat zakdoeken, zelf gezoomd,” zei Bets.

“Ik koop een fleschje eau de cologne; Moes houdt er veel van, en ’t zal niet zoo erg veel kosten; dan blijft er nog iets over om voor mezelf wat te koopen,” voegde Amy er bij.

“Hoe zullen we alles geven?” vroeg Meta.

“Alles op tafel leggen en dan Moeder binnen laten komen, dan zien we, hoe ze de pakjes openmaakt. Weet je niet meer, dat we dat vroeger op onze verjaardagen deden?” vroeg Jo.

“Ik vond het altijd zoo griezelig als ’t mijn beurt was om in den grooten stoel te zitten met een krans op, en als jullie dan allemaal binnenkwamen om mij de presenten te geven en te kussen, maar ik vond het verschrikkelijk de pakjes open te maken, terwijl iedereen naar me zat te kijken,” zei Bets, die, te gelijk met het brood voor de thee, haar gezichtje voor het vuur roosterde.

“Laat Moeder denken, dat we presenten voor onszelf koopen en haar dan verrassen. We moeten er morgenmiddag op uit, Meet; er is nog heel wat te doen voor de comedie op Kerstavond,” zei Jo, die, met de handen op den rug en den neus in de lucht, de kamer op en neer liep.

“Ik ben niet van plan in ’t vervolg mee te spelen, ik word te oud voor die dingen,” zei Meta, die zich intusschen nog kinderlijk verheugde over een verkleedpartij.

“En ik wed, dat jij niet aan uitscheiden zult denken, zoolang je nog wandelen kunt in een witte japon, met hangende haren en een goudpapieren diadeem. Jij bent onze beste actrice, en als jij de planken vaarwel zegt, valt alles in duigen,” zei Jo. “We moesten vanavond eens repeteeren. Kom hier, en doe de flauw-val-scène eens, want dat doe je zoo stijf als een lantaarnpaal.”

“Daar kan ik niets aan doen, ik heb nog nooit iemand zien flauw vallen, en ik heb geen lust mij bont en blauw te maken door zoo maar plat op den grond te rollen, zooals jij. Als ik me gemakkelijk neer kan laten zakken, zal ik het doen; maar kan dat niet, dan ben ik van plan zoo gracieus mogelijk op een stoel te vallen; ik geef er niets om, of Hugo met een pistool op mij afkomt,” zei Amy, die de gave voor ’t dramatische miste, maar gekozen was, omdat zij, als de kleinste, door den held van het stuk gillende kon worden weggedragen.

“Zoo moet je ’t doen; wring zoo je handen, waggel dan door de kamer en roep wanhopig: “Roderigo! red mij, red mij!” en Jo viel in onmacht, met zulk een hartroerenden kreet, dat hij de anderen door merg en been ging. [6]

Amy trachtte het haar na te doen, maar ze stak haar handen zoo houterig voor zich uit en zwaaide heen en weêr, alsof zij door touwtjes in beweging werd gebracht. Ook deed haar “Auw!” eerder denken dat ze met spelden geprikt werd, dan dat ze bezweek van schrik en angst. Jo zuchtte wanhopig en Meta lachte hardop, terwijl Bets haar brood liet verbranden, door al te aandachtig naar het spel te kijken.

“Het geeft geen steek! doe het zoo goed je kunt, als de tijd daar is, maar als de toeschouwers fluiten, moet je ’t mij niet wijten. Kom Meta, ga door.”

Alles ging verder goed, want Don Pedro tartte de wereld, zonder een woord te haperen in een speech van twee bladzijden lang. Hagar, de heks, zong een verschrikkelijk lied over haar ketel kokende padden, wat een ontzaglijke uitwerking had; Roderigo verbrak met mannenmoed zijn ketenen, en Hugo stierf, onder vreeselijke folteringen van berouw en arsenicum, met den wilden kreet: “ha! ha!” op de lippen.

“Dat is nog het beste, wat we gehad hebben,” vond Meta, toen de doode schavuit opzat en zijn ellebogen wreef.

“Ik begrijp niet, hoe je zulke prachtige dingen kunt maken en spelen! Jo, je bent een tweede Shakespeare!” riep Bets, vast overtuigd, dat haar zuster, vóór alle dingen, een bewonderenswaardig groot talent had gekregen.

“Niet precies,” antwoordde Jo bescheiden. “Ik geloof wel, dat “de Vloek van de Heks” nogal aardig is, maar ik zou zoo graag “Macbeth” eens probeeren, als we maar een valdeur hadden voor Banquo. Hè, ik gaf wat om de partij van den moordenaar eens op me te nemen! Is dat een dolk, dien ik daar voor mij zie?” prevelde Jo, met rollende oogen en met de vuist in de lucht slaande, zooals ze een beroemd acteur eens had zien doen.

“Neen, het is de roostervork met Moeders pantoffel er aan, in plaats van een boterham. Bets is een en al spel!” riep Meta, en de repetitie eindigde onder algemeen gelach.

“Ik ben blij jullie allemaal zoo vroolijk bij elkaar te vinden, kinderen,” zei een vriendelijke stem, en spelers en toeschouwers keerden zich verrast om, naar een gezette dame, die iets echt gezellig moederlijks over zich had. Ze was niet bepaald mooi, maar moeders zijn altijd lief in de oogen van hun kinderen, en de meisjes vonden de dame in den grijzen mantel en den ouderwetschen hoed de bewonderenswaardigste vrouw ter wereld.

“Wel, lievelingen, hoe is het vandaag gegaan? Er was zooveel te doen met het inpakken van de kisten, die morgen verzonden moeten worden, dat ik niet thuis kon komen eten. Is er iemand geweest, Bets? Hoe is het met de verkoudheid, Meta? Jo, je ziet er doodmoe uit. Kleintje, kom mij eens een kus geven!”

Onder deze moederlijke vragen deed Mevrouw March haar natte bovenkleederen af, haar warme pantoffels aan, zette zich in den [7] gemakkelijken stoel en trok Amy op haar schoot, om nu eens recht te genieten van het gelukkigste uur van den ganschen dag. De meisjes liepen rond om alles prettig in orde te maken, Meta zette de theetafel klaar, Jo legde blokjes op het vuur, schoof de stoelen om de tafel, liet alles vallen, gooide alles om en stootte tegen alles, wat ze aanraakte. Bets liep van de kamer naar de keuken en omgekeerd, stil en bedrijvig, terwijl Amy iedereen aanwijzingen deed en met de armen over elkaar zat toe te kijken.

Toen allen gezeten waren zei mevrouw March met een blij gezicht: “Ik heb een heerlijke verrassing voor jullie na de thee.” Het was of een zonnestraal over al de gezichtjes ging. Bets klapte in de handen, zonder te denken om de beschuit, die ze juist opgenomen had, en Jo gooide haar servet in de lucht, en riep: “Een brief, een brief! Drie hoera’s voor Vader!”

“Ja, een heerlijke lange brief. Vader is heel wel, en denkt, dat hij den winter beter door zal komen dan we dachten. Hij zendt alle mogelijke goede wenschen voor het Kerstfeest en een afzonderlijke boodschap voor jullie vieren,” zei mevrouw March, over haar zak strijkende, alsof zij daar een schat bewaarde.

“Maak dan wat voort, dat wij gauw klaar zijn. Houd ons nu maar niet op, met je pink te bekijken en op je bord te knoeien, Amy,” riep Jo, die half stikte in haar thee, en in haar haast om klaar te komen, haar boterham, met den gesmeerden kant naar onderen, op het kleed liet vallen.

Bets at niet meer, maar sloop naar haar rustig hoekje, om daar te soezen over het genot, dat haar wachtte, als de anderen klaar waren.

“Ik vind het zoo prachtig van Vader, dat hij mee is getrokken als veldprediker, nu hij te oud was om met het detachement te gaan en niet sterk genoeg meer, om soldaat te zijn,” zei Meta met warmte.

“Wat zou ik me graag als trommelslager of als marketentster of als verpleegster opgeven, om bij hem te zijn en hem te helpen,” zuchtte Jo.

”’t Lijkt mij afschuwelijk, in een tent te slapen en allerlei akelige dingen te eten en uit een tinnen kroes te drinken,” zei Amy.

“Wanneer komt hij terug, Moeder?” vroeg Bets met een bevende stem.

“Nog in verscheiden maanden niet, kindlief, tenzij hij ziek werd. Hij zal daar blijven en zijn werk doen, zoolang hij kan, en wij willen hem niet vragen een minuut vroeger terug te komen dan hij gemist kan worden. Komt nu naar den brief luisteren.

Ze gingen allen bij het vuur zitten, Moeder in den grooten stoel, Bets aan haar voeten, Meta en Amy ieder op een arm van den stoel, en Jo over den rug leunende, waar niemand eenig teeken van ontroering kon opmerken, als de brief soms aandoenlijk mocht zijn.

Zelden werd in die moeilijke dagen1 een brief geschreven, die [8] niet aandoenlijk was, vooral wanneer een vader er een naar huis zond. In dezen werd echter weinig gezegd van de geleden ontberingen, de doorgestane gevaren, of het verlangen naar huis; het was een opgeruimde, hoopvolle brief, vol van levendige beschrijvingen van het kamp, de marschen en allerlei oorlogsnieuws; en eerst aan het einde vloeide het hart van den schrijver over van vaderlijke liefde en verlangen naar de dochtertjes thuis.

“Groet ze alle vier recht hartelijk van mij met een kus. Zeg hun, dat ik den heelen dag aan hen denk en voor hen bid, en mijn grootsten troost te allen tijde vind in de gedachte, hoe lief ze mij hebben. Een jaar zonder ze te zien, schijnt me ontzettend lang toe, maar herinner ze, dat we al wachtende werken kunnen, zoodat die moeilijke dagen niet verloren hoeven te gaan. Ik weet, dat ze alles zullen onthouden, wat ik hun gezegd heb, dat ze lief en hartelijk voor je zullen zijn, getrouw hun plichten zullen vervullen, hun kleine zonden moedig bestrijden, en zoo leeren beheerschen, dat ik, wanneer ik terugkom, trotscher dan ooit zal kunnen zijn op mijn kleine meisjes.”

Allen snuften bij dat gedeelte; Jo schaamde zich niet over den dikken traan, die van haar neus droppelde, en Amy gaf er niet om, dat haar krullen in gevaar kwamen, toen zij haar gezicht verborg op haar moeders schouder en snikkend uitriep: “Ik ben een zelfzuchtig spook! maar ik zal heusch mijn best zien te doen, dat Vader niet teleurgesteld is, als hij terugkomt.”

“We zullen allemaal ons best doen!” zei Meta. “Ik denk er veel te veel over, hoe ik er uitzie en mopper op mijn werk, maar dat zal ik niet meer doen—tenminste, ik zal het probeeren.”

“En ik zal trachten te worden, wat hij me zoo graag ziet: “een echt meisje”, en niet zoo ruw en wild zijn; maar hier mijn plichtjes doen en niet altijd naar iets anders verlangen,” beloofde Jo, die het echter veel moeilijker vond thuis in haar humeur te blijven, dan tegenover een paar rebellen te staan.

Bets zei niets, maar veegde haar tranen af met de blauwe soldatensok en begon uit alle macht te breien, alsof ze geen tijd wilde verliezen in het volbrengen van den plicht die het eerst voor de hand lag, terwijl ze in haar zacht hartje het besluit nam, alles te zijn, wat haar vader hoopte in haar te zullen vinden, wanneer over een jaar de blijde hereeniging voor de deur stond. Mevrouw March verbrak de stilte, die op Jo’s woorden volgde, door op vroolijken toon te zeggen: “Herinneren jullie je nog wel, hoe dikwijls jullie “De Pelgrimstocht”2 speelden, toen jullie nog kleine kinderen waren? Niets was prettiger dan wanneer ik jullie kussens op den [9] rug bond bij wijze van pak, en hoeden en stokken gaf en rollen papier, en jullie door het huis liet trekken, van den kelder, die de “Stad des Verderfs” was, naar boven al maar naar boven, tot aan het platte dak, waar we alle mogelijke aardige dingen bijeenverzameld hadden om een “Hemelsche Stad” te maken.”

“Ja, ja, dat was dol!” riep Jo, “vooral als we de leeuwen voorbij moesten, of met Apollyon moesten vechten, of de vallei doortrokken waar de booze geesten waren.”

“Ik hield het meest van de plaats, waar onze pakken afvielen en van de trappen rolden,” zei Meta.

“Mijn lievelingsplekje was boven op het platte dak, waar de bloemen en prieeltjes waren en onze mooie dingen, als we daar allemaal van blijdschap in den zonneschijn stonden te zingen,” zei Bets glimlachend, alsof ze dat heerlijk oogenblik nog eens doorleefde.

“Ik herinner er mij niet veel meer van, behalve dat ik bang was voor den kelder en den donkeren ingang, en het heerlijk vond, als ik de koek en de melk had, die wij boven kregen. Als ik niet veel te oud was voor zulke dingen, zou ik het graag nog eens over spelen,” zei Amy, die er, op den gevorderden leeftijd van twaalf jaar, over begon te praten kinderlijke spelen te laten varen.

“Voor dat spel zijn we nooit te oud, kindlief, omdat we het op de een of andere wijze altijd spelen. Ieder heeft zijn last te dragen, onze weg ligt vóór ons, en het verlangen om goed en gelukkig te zijn is de gids, die ons door allerlei moeilijkheden en misgrepen tot het vredige geluk leidt, dat met de Hemelsche Stad bedoeld wordt. Denk er maar eens over, om den pelgrimstocht nog eens weer te beginnen, niet spelend maar in ernst, en te zien hoever jullie ’t brengen kunt, voordat Vader thuis komt.”

“Maar, Moeder, wat zijn onze pakken dan?” vroeg Amy, die alles letterlijk opvatte.

“Wel, behalve Bets, hebben jullie allemaal al gezegd, wat je bezwaarde, en ik zou haast denken, dat zij niets heeft,” zei mevrouw March.

“Ja zeker wel; ik houd niet van vuile borden wasschen en stof afnemen; ik benijd altijd de meisjes, die een mooie piano hebben, en dan vind ik zoo naar, ik altijd verlegen ben voor vreemde menschen.”

Het pak van Bets scheen de anderen zoo grappig toe, dat ze moeite hadden niet te lachen; maar ze bedwongen zich, want het zou haar erg gegriefd hebben.

“Als we ’t eens deden,” zei Meta peinzend. “Het is maar een andere naam voor probeeren om goed te zijn, en het verhaal zal ons misschien helpen; want al willen we ook nog zoo graag, het is vreeselijk moeilijk, en we vergeten het telkens weer.”

“We waren van avond in den “Poel der Moedeloosheid” tot Moeder kwam en er ons uittrok, zooals “Helper” in het boek deed. [10] We moesten onze perkamenten rollen hebben met de aanwijzing, zooals Christiaan van Evangelist kreeg. Wat zullen wij daarvoor gebruiken?” vroeg Jo, verrukt over dien inval, die een kleurtje gaf aan de zoo drooge taak van haar plicht doen.

“Kijk op Kerstmorgen maar eens onder je kussen, daar zul je je gids vinden,” zei mevrouw March.

Terwijl de oude Hanna de tafel opruimde, spraken ze over het nieuwe plan; toen werden de vier kleine werkdoosjes voor den dag gehaald, en de naalden vlogen door de lakens, die de meisjes voor tante March naaiden. Het was een vervelend werk, maar niemand was vanavond ontevreden. Ze volgden Jo’s idee om de lange zoomen in vier deelen te verdeelen en ze Europa, Azië, Afrika en Amerika te noemen; zoo kwamen ze een heel eind vooruit, onder ’t praten over de verschillende landen, die ze al zoomende moesten doortrekken.

Om negen uur werd het werk opgeborgen en zongen ze zooals altijd, eer ze naar bed gingen. Niemand, behalve Bets, kon nog muziek ontlokken aan de oude piano; ’t was of zij de gele toetsen op een bijzondere manier aanraakte, en de eenvoudige liederen, die zij zongen, wist ze altijd even prettig te begeleiden. Meta had een stem als een lijster en zij en haar moeder leidden het kleine koor. Amy zong als een krekeltje, en Jo kwinkeleerde naar welgevallen, maar kwam altijd verkeerd uit met een triller of iets dergelijks, hetgeen elke droefgeestige melodie totaal bedierf. Dat hadden ze altoos gedaan van het oogenblik, waarop ze konden lispelen:

Weet gij hoeveel hejde terren,

Aan den blauwen hemel taan.

en het was eene vaste gewoonte geworden, want Moeder March was eene geboren zangeres. ’s Morgens was haar stem het eerste wat gehoord werd, als ze het huis doorliep, zingend als een leeuwerik, en het laatste geluid ’s avonds was hetzelfde lieflijke lied, want de meisjes werden nooit te oud voor dat overbekende wijsje.


1 In den burgeroorlog dien de Noordelijke en Zuidelijke Staten van N. Amerika voerden over de afschaffing der slavernij.

2 The Pilgrim’s Progress, een beroemd boek van den Engelschen schrijver John Bunyan. (Nederlandsche uitgaven verschenen bij D. Bolle te Rotterdam). De pelgrim Christiaan had op zijn reis naar de Hemelsche Stad allerlei moeilijkheden te overwinnen, zooals “de leeuwen”, “Apollyon”, een gevleugeld monster, “de booze geesten” enz.

Hoofdstuk II.

Een vroolijk Kerstfeest.

Jo werd het eerst wakker op den grauwen, schemerachtigen Kerstmorgen. Er hingen geen kousen bij den haard, en gedurende een paar minuten voelde ze zich even teleurgesteld, als toen, jaren geleden, haar kleine kous op den grond viel, omdat die zoo volgestopt was met lekkernijen. Toen herinnerde ze zich de belofte van haar moeder, stak haar hand onder het kussen en haalde er een rood [11] gebonden boek onder uit. Ze kende het heel goed, want het was de mooie, oude geschiedenis van het beste leven, dat ooit geleefd is, en Jo voelde, dat het een trouwe gids was voor elken pelgrim, die de lange reis ging aanvaarden. Ze maakte Meta wakker met “een gelukkig Kerstfeest” en riep haar toe eens gauw te zien wat er onder haar kussen lag. Een groen boek kwam te voorschijn, met hetzelfde plaatje er in en een paar woorden door haar moeder geschreven, waardoor dit eenige kerstgeschenk heel kostbaar werd in de oogen der meisjes. Weldra werden Bets en Amy ook wakker, zochten en vonden hun boeken ook dadelijk—het eene grijs, het andere blauw; en alle vier zaten ze er naar te kijken en over te praten, terwijl het Oosten rood gekleurd werd door den aanbrekenden dag.

In weerwil van haar kleine ijdelheden was Meta een zacht, goedhartig meisje, dat onbewust een goeden invloed uitoefende op haar zusters, vooral op Jo, die innig veel van haar hield en dikwijls haar raad volgde, omdat Meta haar op zoo’n vriendelijke manier terecht wees.

“Kinderen,” zei Meta ernstig, en keek van het verwarde hoofd naast haar, naar de twee krullebollen in de andere kamer. “Moeder hoopt, dat we de boeken zullen lezen, en er naar handelen, en we moeten er dadelijk mee beginnen. Wij deden het vroeger heel trouw, maar sedert Vader weg is en al de drukte van den oorlog ons uit ons gewone doen bracht, hebben wij ’t schandelijk verwaarloosd. Jullie kunt doen, wat je wilt, maar ik zal mijn boek hier op tafel laten liggen en er elken morgen, als ik wakker word, wat in lezen.”

De daad bij het woord voegende, deed Meta dadelijk haar nieuwe boek open en begon. Jo sloeg een arm om haar heen en las ook, tegen Meta aangeleund, met een zeldzaam rustige uitdrukking op haar beweeglijk gezicht.

“Wat is Meta toch goed! Kom Amy, laten wij ook gaan lezen. Ik zal je wel helpen met de moeilijke woorden, en de anderen zullen het ons wel uitleggen, als we iets niet begrijpen,” fluisterde Bets, die sterk onder den indruk was van de mooie boeken en het voorbeeld van haar oudste zuster.

“Ik ben blij, dat het mijne blauw is,” zei Amy. Daarop werd het stil in de kamer, terwijl de bladzijden zachtjes omgeslagen werden, en het winterzonnetje naar binnen sloop om de frissche, ernstige gezichtjes een kerstgroet te brengen.

“Waar is Moeder” vroeg Meta, toen zij en Jo een half uur later naar beneden liepen om voor het cadeau te bedanken.

“De hemel mag ’t weten! Het een of ander arm schepsel kwam bedelen en je Ma ging er dadelijk heen om te zien wat ze noodig had. Er is geen tweede mensch zoo op de heele wereld; om zoo maar eten en drinken en kleeren en brandstof weg te geven,” zei Hanna, die in het gezin gewoond had, sedert Meta geboren was, en [12] door allen meer als een vriendin dan als een dienstbode werd beschouwd.

“Ze zal wel gauw terugkomen, denk ik; maak dus maar alles klaar,” zei Meta en zag de cadeaux nog eens na, die in een mandje bij elkaar lagen en onder de canapé verborgen waren, om op het rechte oogenblik voor den dag te komen. “Maar waar is Amy’s fleschje eau de cologne?” voegde ze er bij.

“Ze heeft het een oogenblik geleden weggenomen en is er mee weggeloopen, om er een lint of zoo iets om te doen,” antwoordde Jo, door de kamer springende, om de eerste stijfheid weg te dansen van de nieuwe pantoffels.

Wat zien mijn zakdoeken er netjes uit, niet? Hanna heeft ze voor me gewasschen en gestreken en ik heb ze alle geborduurd,” zei Bets, met voldoening de min of meer onregelmatige letters bekijkende, die haar zooveel moeite gekost hadden.

“Och, goed schaap, daar heeft zij er “Moeder” op gezet in plaats van “M. March”; hoe kom j’er bij!” riep Jo en nam er een in de hand.

“Is het niet goed? ik dacht, dat het juist beter was zoo, omdat Meta’s letters ook “M.M.” zijn, en ik liever niet wou, dat iemand anders ze gebruikte dan Moeder,” zei Bets verlegen.

“Het is heel goed zoo, Bets, en heel aardig bedacht; heel slim ook, want nu is er geen vergissing mogelijk. Moeder zal er erg blij mee zijn, dat weet ik,” zei Meta met een afkeurend gebaar voor Jo en een glimlach voor Bets.

“Daar is Moeder, stop het mandje gauw weg,” riep Jo, toen er een deur werd dicht gedaan en stappen in de gang weerklonken. Amy kwam haastig binnen en keek wel wat verlegen, toen ze zag, dat al de zusters op haar wachtten.

“Waar ben je geweest, en wat hou je daar achter je rug?” vroeg Meta, verbaasd dat luie Amy, naar haar mantel en hoed te oordeelen, al zoo vroeg was uit geweest.

“Lach mij niet uit, Jo; ik had gehoopt, dat niemand het van te voren zou gemerkt hebben. Ik ben alleen maar het kleine fleschje gaan verruilen voor een grooter, en ik heb er al mijn geld voor gegeven, want ik wil echt probeeren niet meer egoïstisch te zijn.”

Al sprekende liet Amy de groote flesch zien, die in de plaats van de goedkoope was gekomen. Ze zag er zoo ernstig uit in haar streven naar zelfverloochening, dat Meta haar omhelsde en Jo haar de bovenste beste noemde, terwijl Bets naar het raam liep en haar mooiste roos plukte, om er de statige flesch mee te versieren.

“Zie je, ik schaamde me eigenlijk over mijn cadeau, na ons praten en lezen over goed zijn, en toen ben ik gauw uitgegaan om het te ruilen. Hè, ik ben er zóó blij om, want nu is mijn cadeau het mooiste.”

Weer werd de voordeur toegedaan en vloog de mand onder de canapé. De meisjes stoven naar de tafel, vol verlangen uitziende naar het ontbijt. [13]

“Een gelukkig Kerstfeest, Moeder! En nog vele jaren na dezen! Dank u wel voor uw boek; we hebben er al in gelezen en zijn van plan het elken dag te doen,” riepen ze in koor.

“Een gelukkig Kerstfeest, mijn dochtertjes! Ik ben blij dat jullie dadelijk begonnen bent en hoop, dat je er mee voort zult gaan. Maar ik moet jullie eerst iets vertellen, voordat we gaan zitten. Niet ver van ons huis is een arme vrouw met een pas geboren kindje. Zes kinderen zijn bij elkander in één bed gekropen om niet te bevriezen, want zij hebben geen vuur. Er is niets om te eten; en het oudste jongetje kwam mij vertellen, dat ze honger en kou leden. Meisjes, willen jullie je ontbijt afstaan voor een Kerstgeschenk?”

Van ’t lange wachten hadden alle vier ergen honger, en gedurende een oogenblik antwoordde niemand; maar ook slechts één oogenblik; toen riep Jo ontstuimig:

“Ik ben zoo blij, dat u kwam, voordat we begonnen waren.”

“Mag ik meegaan en alles helpen dragen voor de arme kindertjes?” vroeg Bets.

“En ik den room en de krentenbroodjes brengen,” verzocht Amy, manmoedig afstand doende van de dingen, waar ze het meest van hield.

Meta was al bezig de kadetjes en krentenbroodjes te smeren en stapelde ze op een groote schaal.

“Ik dacht wel dat jullie het zoudt doen,” zei mevrouw March, tevreden glimlachend. “Je kunt allemaal meegaan om me te helpen dragen, en als we terugkomen, zullen wij met boterhammen en melk ontbijten en van middag onze scha inhalen.”

Zoodra ze klaar waren, zette de optocht zich in beweging. Gelukkig was het nog vroeg, en gingen zij door achterstraatjes; weinig menschen zagen hen dus en niemand lachte om de grappige processie. Ze vonden een armoedige, leege, ellendige kamer, met gebroken ruiten, zonder vuur, eene zieke moeder, een schreiende baby, en een troepje bleeke, hongerige kinderen onder één oude gescheurde deken gestopt, in de hoop warm te blijven. Wat zetten zij groote oogen op, en hoe glimlachten de blauwe lippen, toen de meisjes binnenkwamen!

“Ach, lieber Gott! dat zijn goede engelen, die daar komen!” riep de arme vrouw en stortte tranen van vreugde.

“Grappige engelen, met hoeden en gebreide handschoenen,” zei Jo en maakte ze aan het lachen. Binnen weinige minuten zag het er waarlijk uit alsof goede geesten aan het werk waren geweest. Hanna, die wat hout had gebracht, maakte een vuurtje aan en stopte de gebroken ruiten met oude kranten en haar eigen doek. Mevrouw March gaf de moeder wat thee en sago, en troostte haar door beloften van hulp, terwijl ze het kleine kindje zoo teeder aankleedde, alsof het haar eigen was geweest. De meisjes dekten intusschen de tafel, zetten de kinderen om het vuur, en voedden [14] hen, alsof ze hongerige vogeltjes waren, lachten en praatten, en probeerden hun grappig gebroken taaltje te begrijpen.

“Das ist gut!” “Die Engel-kinder!” riepen de arme schapen, terwijl ze zaten te eten, en hun verkleumde handjes in den heerlijken gloed koesterden. De meisjes waren nooit te voren engelen-kinderen genoemd, en vonden het heel aardig, vooral Jo, die sinds haar geboorte als de clown van de familie beschouwd was. ’t Was een heerlijk ontbijt, hoewel zij er niets van mee kregen; en toen ze naar huis gingen, zooveel geluk achterlatende, waren er geloof ik in de gansene stad geen vroolijker schepseltjes dan de vier hongerige meisjes, die hun ontbijt hadden weggegeven en zich op dien Kerstmorgen tevreden stelden met brood en melk.

“Dat is zijn naasten liever hebben dan zich zelf; ik vond het toch wel prettig,” zei Meta, terwijl de meisjes hun cadeautjes uitstalden, en mevrouw March boven bezig was wat kleeren voor de arme hummels bij elkaar te zoeken.

Het was volstrekt geen prachtige vertooning, maar er was veel liefde in de kleine pakjes; en de groote vaas met roode rozen, witte chrysanthemums en afhangende wingerdranken, die in het midden stond, gaf bepaald een elegant aanzien aan de tafel.

“Daar komt ze! Vooruit, Bets! Doe de deur open, Amy. Drie hoera’s voor Moeder!” riep Jo, heen en weer springende, terwijl Meta naar haar moeder liep om haar naar de eereplaats te geleiden.

Betsy speelde haar vroolijksten marsch, Amy rukte de deur open, en Meta leidde haar moeder met de grootste waardigheid op. Mevrouw March, te gelijk verbaasd en ontroerd, glimlachte met de oogen vol tranen, terwijl ze haar cadeaux bekeek en de briefjes las, die er bij lagen. De pantoffels werden dadelijk aangetrokken, een nieuwe zakdoek ging aanstonds in den zak, bevochtigd met Amy’s eau-de-cologne, de roos prijkte al heel gauw in haar japon en de mooie handschoenen bleken keurig te passen.

Er werd heel wat gelachen, gekust en verteld, op de eenvoudige gezellige manier, die huiselijke feestjes op ’t oogenblik zelf zoo prettig maken, en zoo’n heerlijke herinnering achterlaten, en toen gingen allen weer aan het werk.

De morgenbezigheden namen zooveel tijd in beslag, dat het overige van den dag gewijd werd aan toebereidselen voor de avondvermakelijkheden. Daar de meisjes nog te jong waren om dikwijls naar de komedie te gaan, en niet rijk genoeg om zich groote uitgaven te veroorloven voor de voorstellingen thuis, moesten zij hun verbeelding meestal te hulp roepen, en daar de noodzakelijkheid de moeder is der uitvinding, maakten ze zelf alles, wat ze noodig hadden. Sommige van hun voortbrengselen waren wezenlijk heel aardig; gitaars van bordpapier, antieke lampen van ouderwetsche sauskommetjes gemaakt en met zilverpapier beplakt, prachtige japonnen van oud katoen, schitterend van tinnen loovertjes, uit een fabriek van ingelegd zuur afkomstig en wapenrustingen met [15] stukjes van dezelfde metalen edelgesteenten versierd: afval van de deksels van inmaakblikken. Het huisraad werd gewoonlijk onderste boven gehaald en de groote kamer was het tooneel van menig onschuldig feest.

Heeren werden niet toegelaten; dus kon Jo naar hartelust de mannenrollen op zich nemen, en ze was telkens weer verrukt over een paar bruinleeren laarzen, die ze van een vriendin gekregen had, die een dame kende, die weer een acteur kende. Deze laarzen, een oude floret en een oud fluweelen riddercostuum, dat eens door een schilder gebruikt was voor een schilderij, waren Jo’s grootste schatten en kwamen bij elke gelegenheid op de proppen. Daar het gezelschap uit zoo weinig leden bestond, moesten de twee voornaamste acteurs noodzakelijk in verscheidene rollen optreden; en ze verdienden ongetwijfeld grooten lof voor de inspanning, die ze zich getroostten, drie of vier verschillende partijen van buiten te leeren, pakken te verwisselen en daarenboven de leiding en tooneelschikking op zich te nemen. Het was een uitmuntende oefening voor het geheugen, een onschuldig genoegen, en vulde menig uur, dat anders met luieren, vervelend zou zijn doorgebracht.

Op Kerstavond nam een dozijn meisjes plaats in het ledikant dat de loge voorstelde, en zat achter de blauwe en gele sitsen gordijnen in een staat van gespannen verwachting. Er was nogal geritsel en gefluister op het tooneel, het rook naar het stoomen van een lamp, en af en toe hoorde men het gesmoord gegichel van Amy, die zenuwachtig werd door de opwinding van het oogenblik. Weldra luidde de bel, de gordijnen werden weggetrokken, en de tragedie nam een aanvang.

“Een somber woud,” volgens het eenige programma, werd voorgesteld door enkele heesters en potten, een stuk groen baai op den vloer en een hol op den achtergrond. In dit hol, dat een paardendek tot dak en kasten tot muren had, brandde een klein vuurtje in volle kracht; een zwart ijzeren potje hing er boven en een oude heks boog er zich over heen. Het tooneel was donker, en de gloed van het vuur maakte een fraai effekt, vooral wanneer er wezenlijk stoom kwam uit den ketel, toen de heks er het deksel aflichtte. De toeschouwers kregen een oogenblik om van de eerste verbazing te bekomen, toen trad Hugo, de ellendeling, op, met een rinkelend zwaard, een gedeukten hoed, zwarten baard, een geheimzinnigen mantel en de laarzen. Na een poosje zeer opgewonden heen en weer gestapt te hebben, sloeg hij zich tegen het voorhoofd, barstte los in een hartstochtelijk gezang waarin hij den haat uitte, dien hij Roderigo toedroeg, de liefde die hij voor Sara koesterde en zijn lieftallig besluit den een te dooden en de andere voor zich te winnen. De diepe toon van Hugo’s stem, die nu en dan in een heesch geschreeuw oversloeg, wanneer zijn gevoel hem te sterk werd, maakte geweldigen indruk, en de toeschouwers juichten hem toe, zoodra hij maar even stil hield om adem te scheppen. Buigende, met het [16] air van iemand aan bijval gewoon, ging hij naar de grot en gelastte Hagar er uit te komen, met een gebiedend: “Halo! oude heks, ik heb u noodig!”

Daar verscheen Meta, met een grijs paardenharen pruik, die haar over ’t gezicht hing, een rood en zwart gewaad, een staf en allerlei kabalistische teekens op haar mantel. Hugo verlangde een drankje van haar om Sara’s liefde te winnen, en een om Roderigo van kant te maken.

Hagar beloofde beide in een fraai dramatisch lied en slaagde er in den geest op te roepen, die den minnedrank moest brengen:

“Daal neder, gevleugelde geest, o, daal neer,

Verlaat uwe woning bij ’t geestenheir!

Gij, dochter der rozen, weldadige fee,

Ach, breng ons uw kostlijken liefdedrank mee.

Maar maak hem heel geurig, heel zoet en heel sterk,

Opdat hij zeer spoedig volbrenge zijn werk.

Ja kom, goede geest, en voldoe aan den wensch

Van dezen verliefden, wanhopigen mensch.”

Plotseling klonk een zachte muziek, en toen kwam uit den achtergrond der grot een kleine, in wolken van gaas gehulde gedaante te voorschijn, met schitterende vleugels, gouden lokken, en een krans van rozen op het hoofd. Een staf zwaaiende zong deze geest:

“Hier daal ik neer

Uit hooger sfeer.

Ver boven lucht en maan,

En bied den drank u aan.

Hij werkt zeer snel

Gebruik hem wel,

Opdat de kracht niet moog’ vergaan.”

en liet een klein verguld fleschje vallen voor de voeten der heks, waarna ze verdween. Een tweede lied van Hagar riep een tweeden geest te voorschijn, geen liefelijken, want—bons, daar sprong een leelijke dwerg het tooneel op, stootte een antwoord uit en wierp Hugo een donker fleschje toe, waarna hij met een honend gelach verdween. Hugo kweelde zijn dankbetuigingen, stak de drankjes in zijn laarzen en ging somber heen. Daarop deelde Hagar het publiek mee, dat ze hem, omdat hij in vervlogen tijden eenige van haar vrienden had gedood, vervloekt heeft, en nu voornemens is zich op hem te wreken door de verijdeling van zijn plannen. Toen viel het gordijn en konden de toeschouwers uitrusten, en onder ’t genot van bonbons, de verdiensten van het stuk bespreken.

Er moest heel wat getimmerd worden, eer het gordijn weer weggetrokken werd; maar toen het bleek welk een meesterstuk er tot stand was gebracht, klaagde niemand over het oponthoud. ’t Was in één woord schitterend! Een toren reikte tot aan de zoldering; halfweg zag men een venster met een wit gordijn, waarachter [17] een lamp stond te branden, en achter dit witte gordijn verscheen Sara, in een bekoorlijke blauwe japon met zilver versierd, in afwachting van Roderigo. Prachtig gekleed kwam hij aangestapt, met een gepluimde muts, een rooden mantel, kastanjebruine lokken, een gitaar, en de laarzen natuurlijk. Nederknielend aan den voet van den toren, bracht hij zijn aangebedene in smeltende tonen een serenade. Sara antwoordde en stemde er, na een gezongen gesprek, in toe, met hem te vluchten. Toen kwam het glanspunt van den avond; Roderigo haalde een touwladder te voorschijn, van vijf treden, wierp het eene eind omhoog en noodigde Sara uit er langs af te dalen. Angstig stapte ze uit het venster, legde haar hand op Roderigo’s schouder, en maakte zich juist gereed om bevallig naar beneden te springen, toen ze, arme, arme Sara! haar sleep vergat, die in het raam bleef haken; de toren wankelde, helde over, viel met een slag om en bedolf de ongelukkige gelieven onder zijn bouwvallen!

Een algemeen gegil verhief zich, toen de bruine laarzen woest heen en weer schopten tusschen de ruïne, en een goudlokkig hoofdje te voorschijn kwam, dat verontwaardigd riep: “Ik heb ’t je wel gezegd!” Met verwonderlijke tegenwoordigheid van geest vloog Don Pedro, de wreede vader, toe en rukte er zijn dochter uit, met een gejaagd ter zijde: “Lach niet, net doen of alles in orde is!” Hij beval Roderigo op te staan, en verbande hem barsch en toornig uit zijn koninkrijk. Hoewel klaarblijkelijk verdoofd door den val, trotseerde Roderigo den ouden heer en weigerde zich van de plaats te verroeren. Dit onverschrokken voorbeeld vuurde Sara’s moed aan; zij ook weerstond haar vader, totdat hij gebood beiden naar den donkersten kerker van zijn kasteel te sleepen. Daarop kwam er een dappere kleine lakei binnen, met ketenen beladen, en leidde hen weg, blijkbaar zoo verschrikt dat hij de heele speech vergat, die hij had behooren op te zeggen.

Het derde bedrijf speelde in de zaal van het kasteel. Hier kwam Hagar weer op de planken, om de gelieven te bevrijden en Hugo van kant te maken. Zij hoort hem komen en verbergt zich; ziet dat hij de drankjes in twee bekers wijn doet en hoe hij den bedeesden kleinen bediende gelast: “Breng dien wijn den gevangenen in hun cel en zeg hun, dat ik weldra kom.” Terwijl de bediende Hugo even ter zijde roept om hem iets mee te deelen, verwisselt Hagar de twee bekers met twee andere, die geen kwaad bevatten.

Ferdinando, de bediende, brengt ze weg en Hagar zet den beker met het vergif, voor Roderigo bestemd, weer op tafel. Hugo, die na een roerende tirade dorstig begint te worden, drinkt hem leeg, raakt zijn bezinning kwijt, valt, na de noodige stuiptrekkingen, op den grond en sterft, terwijl Hagar hem in een krachtig, melodieus lied meedeelt wat ze gedaan heeft.

’t Was heusch een treffend tooneel, al vonden sommigen ook, dat het plotseling te voorschijn komen van een massa lange lokken, [18] het effect van den dood des ellendelings min of meer bedierf. Hij werd teruggeroepen en kwam heel zedig te voorschijn. Hagar bij de hand leidende, wier gezang mooier werd gevonden, dan al het andere bij elkaar.

Het vierde bedrijf stelde den wanhopigen Roderigo voor, op het punt zichzelf te doorsteken, omdat men hem gezegd heeft, dat Sara hem ontrouw geworden is. Reeds richt hij den dolk op zijn hart, als eensklaps een liefelijk lied onder zijn venster wordt aangeheven, waarin hem verteld wordt, dat Sara getrouw bleef, maar in gevaar verkeert, en dat hij haar, indien hij slechts wil, kan redden. Er wordt een sleutel naar binnen geworpen, om de gevangenisdeur te openen, en opgetogen van vreugde rukt hij zijn ketenen los, en snelt weg om zijn geliefde te vinden en te bevrijden.

Het vijfde bedrijf begon met een stormachtig gesprek tusschen Sara en Don Pedro. Hij wil, dat zijn dochter in een klooster zal gaan, maar zij wil er niet van hooren en is op het punt flauw te vallen, als Roderigo binnenvliegt en haar hand vraagt. Don Pedro weigert, omdat de minnaar niet rijk is. Onder luid getwist en een geweldig spektakel is Roderigo juist van plan de uitgeputte Sara weg te dragen, als de bedeesde lakei binnenkomt met een brief en een zak van Hagar, die op geheimzinnige wijze verdwenen is. In dezen brief deelt de heks het gezelschap mee, dat ze ongehoorde rijkdommen op het jonge paar doet nederdalen en Don Pedro met een vreeselijke vervloeking dreigt, als hij ze niet gelukkig maakt. De zak wordt geopend en een stroom tinnen geldstukjes valt op het tooneel, zoodat het schittert van al die pracht. Dit verzacht den strengen vader geheel en al; hij geeft zonder verdere tegenwerping zijn toestemming, allen heffen samen een vroolijk lied aan, en het gordijn valt, terwijl de gelieven, in de allerbevalligste houding, voor Don Pedro geknield liggen om zijn zegen te ontvangen.

Een luid applaus volgde, maar werd plotseling gesmoord; want het bed, waarop de loge gebouwd was, viel eensklaps in en verzwolg het opgewonden publiek. Roderigo en Don Pedro vlogen te hulp en allen werden ongedeerd weer opgehaald, hoewel de meesten sprakeloos waren van ’t lachen. Nauwelijks was dit tumult tot bedaren gekomen, toen Hanna binnenkwam met “de complimenten van mevrouw, en of de dames beneden wilden komen om te soupeeren.”

Dit was een verrassing, zelfs voor de spelers, en toen zij de tafel zagen, keken zij elkaar opgetogen en verbaasd aan. “Echt iets voor Moeder, ons eens te trakteeren!” Maar zooiets als dit was ongekend, sedert de vervlogen dagen van overvloed. Er was room-ijs, wezenlijk twee schaaltjes, rood en wit, en taart, en vruchten en heerlijke Fransche bonbons, en in het midden van de tafel stonden vier groote bouquetten kasbloemen! Met een kleur van blijdschap keken de meisjes eerst naar de tafel, en toen naar hun moeder, die er uitzag, alsof ze innig genoot.

“Zijn er goede feeën geweest?” vroeg Amy. [19]

“Neen, Sinst Nicolaas,” zei Bets.

“Moeder heeft het gedaan,” en Meta lachte met haar vriendelijksten glimlach, in weerwil van haar grijzen baard en witte wenkbrauwen.

“Tante March had zeker een goede bui, en heeft al dat lekkers gestuurd,” riep Jo, die een plotselinge ingeving kreeg.

“Allemaal mis; de oude heer Laurence zond het,” antwoordde mevrouw March.

“De grootvader van dien jongen, hiernaast? Wat ter wereld bracht hem dat in ’t hoofd? Wij kennen hem niet eens!” riep Meta.

“Hanna vertelde toevallig aan een van zijn dienstboden van jullie ontbijtpartij; hij is een zonderlinge oude heer, maar dat beviel hem. Hij kende mijn vader jaren geleden, en hij schreef me van middag een beleefd briefje, om me te vragen of hij zijn vriendelijke gevoelens jegens mijn kinderen eens mocht toonen, door wat lekkernijen te sturen tot viering van den dag. Ik kon niet weigeren, en zoo komt het, dat jullie van avond een feestje hebt om je schadeloos te stellen voor het ontbijt van vanmorgen.”

“Dat heeft hem stellig die jongen in ’t hoofd gebracht, ik weet het zeker! ’t Is een aardige jongen, en ik wou maar, dat we kennis met hem konden maken. Hij ziet er net uit of hij ’t heel prettig zou vinden om ons te kennen; maar hij is dood verlegen en Meta is zoo deftig, ze wil niet hebben, dat ik in het voorbijgaan een woordje tegen hem zeg,” zei Jo, terwijl de schaaltjes rondgingen, en het ijs onder verrukte uitroepen van o! en hè! aanmerkelijk begon te verminderen.

“Bedoel je de menschen, die in dat groote huis hiernaast wonen?” vroeg een der meisjes. “Moeder kent mijnheer Laurence wel, maar zegt, dat hij heel trotsch is, en niet graag met zijn buren omgaat. Hij houdt zijn kleinzoon altijd in huis, behalve wanneer hij gaat rijden of wandelen met zijn gouverneur; en hij laat hem vreeselijk hard studeeren. Wij hebben hem op onze partij gevraagd, maar hij is niet gekomen. Moeder zegt, dat hij heel aardig is, maar nooit tegen meisjes spreekt.”

“Toen laatst onze kat was weggeloopen, bracht hij die terug, en wij stonden juist even te praten over de schutting, over honkbal en zoo, toen hij Meta zag aankomen en wegliep. Jammer, we schoten best op, en ik ben ook vast van plan op een goeden dag verder kennis met hem te maken, want hij heeft wel een opvroolijking noodig, daar ben ik vast van overtuigd,” zei Jo beslist.

”’t Lijkt me een aardige nette jongen, en ik heb er niets tegen, dat jullie kennis met hem maakt, als de gelegenheid zich voordoet. Hij bracht de bloemen zelf, en als ik gerust geweest was op hetgeen boven voorviel, zou ik hem gevraagd hebben om te blijven. Stakkerd, hij zag er zoo nieuwsgierig uit, toen hij al de pret hoorde en hij trok zoo sneu weg.”

”’t Is een zegen, dat u het niet deedt, Moeder,” lachte Jo, met een blik op haar laarzen. “Maar wij zullen later een andere voorstelling [20] geven, die hij wel mag zien. Misschien doet hij dan wel mee; zou dat niet heerlijk zijn?”

“Ik heb nog nooit een bouquet gekregen; wat is dit een mooie,” en Meta bekeek haar bloemen met de grootste aandacht.

“Zij zijn beelderig, maar Bets’ rozen zijn mij nog liever,” zei Mevrouw March aan het verlepte bouquetje in haar ceintuur ruikende.

Bets kroop dicht tegen haar aan en fluisterde zacht: “Ik wou dat ik mijn bloemen aan Vader kon sturen. Ik ben bang dat hij niet zoo’n vroolijke Kerstmis heeft als wij.”

Hoofdstuk III.

“Die Jongen van Hiernaast.”

“Jo! Jo! waar zit je?” riep Meta onder aan de zoldertrap.

“Hier,” antwoordde een doffe stem van boven, en toen Meta de trappen opgeloopen was, vond zij haar zuster bezig appels te eten en te schreien over “De Erfgenaam van Redclyff,” met een dikken doek om, op eene driepootige canapé bij het zonnige venster. Dit was Jo’s geliefkoosde toevlucht, en hier sloot zij zich op met een half dozijn appelen en een mooi boek, genietende van de stilte en van het gezelschap van een lievelingsrat, die daar dichtbij huisde en zich niet aan haar stoorde. Toen Meta kwam, trok Knabbelaar zich in haar hol terug. Jo veegde haar tranen af en wachtte geduldig op het nieuws.

“Verbeeld je eens, hoe heerlijk, een invitatiekaart van mevrouw Gardiner voor morgenavond!” riep Meta, met het kostbaar document wuivend, en toen met jeugdige opgewondenheid voorlezend:

“Het zal mevrouw Gardiner veel genoegen doen de jonge dames Meta en Josephina March tegenwoordig te zien bij een danspartijtje, dat ze voornemens is op Nieuwjaarsavond te geven.” Moeder vindt het goed, dat wij gaan; maar wat zullen we aandoen?”

“Dat hoef je niet te vragen, je weet heel goed, dat wij niks anders kunnen aandoen dan onze zomerjurken, omdat wij niets anders hebben,” antwoordde Jo met een vollen mond.

“Had ik maar een zijdje,” zuchtte Meta. “Moeder zegt, dat ik er misschien een krijg, als ik achttien ben; maar twee jaar is een eeuwige tijd om te wachten.”

“O kom, onze lichte japonnen zijn goed genoeg voor ons. De jouwe is zoo goed als nieuw, maar o jé, ik vergat heelemaal dat ik de mijne gescheurd en gebrand heb. Wat zal ik doen? Dat gezengde is erg te zien en ik kan er niets uitnemen.”

“Je moet maar veel blijven zitten en je niet van achteren laten [21] zien; van voren is alles in orde. Ik krijg een nieuw lint voor mijn haar, en Moeder zal me haar kleine juweelen broche leenen, en mijn nieuwe lage schoentjes zijn keurig en mijn handschoenen kunnen nog wel eens mee, al zijn ze niet zoo héél frisch meer.”

“De mijne zitten vol limonadevlekken, en ik kan geen nieuwe koopen, dus zal ik zonder dienen te gaan,” zei Jo, die zich nooit veel om haar toilet bekommerde.

“Je moet handschoenen hebben, of ik ga niet!” riep Meta vast besloten. “Handschoenen zijn van nog meer belang dan iets anders; je kunt zonder handschoenen onmogelijk dansen, en als je ze niet aandoet, schaam ik me dood.”

“Dan zal ik maar stil blijven zitten; ik geef niks om die deftige dansen en dat statige voortzeilen. ’t Is veel prettiger rond te vliegen en eens een bokkesprong te maken.”

“Je kunt Moeder niet om een paar nieuwen vragen, zij zijn zoo duur en je bent zoo wanhopig slordig. Moeder zei, toen je de andere bedorven hadt, dat je dezen winter geen nieuwe kreeg. Kun je ’r niets op bedenken?” vroeg Meta bezorgd.

“Ik zal ze in mijn hand moffelen, dan kan niemand zien, hoe smerig ze zijn; dat is al wat ik kan doen. Neen! ik weet wat, laat ons ieder één goeden aantrekken, en een slechten in onze hand houden, vind je dat geen schitterend idee?”

“Maar jou handen zijn grooter dan de mijne, en dan rek je mijn handschoen zoo vreeselijk uit,” begon Meta, wier handschoenen een teere plek in haar hart besloegen.

“Dan zal ik maar zonder gaan. Ik geef er niet om wat de menschen zeggen!” riep Jo, haar boek weer opnemende.

“Och, neen, neem er dan maar liever een van mij, maar toe, wees er netjes op, en gedraag je ordentelijk; houd je handen niet op je rug, en sta niet te staren en zeg niet “verdraaid” en zoowat, toe, Jo?”

“Maak je maar niet ongerust, ik zal zoo deftig zijn als een boonestaak en geen dommigheden begaan, als ik het maar eenigszins laten kan. Ga jij nu het antwoord maar schrijven en laat mij alstjeblieft mijn boek uitlezen.”

Meta ging dus naar beneden om “gaarne gebruik te maken van de vriendelijke invitatie,” haar japon na te zien en een vroolijk deuntje te zingen, terwijl ze haar eenigen echt kanten kraag in orde maakte, terwijl Jo haar verhaal uitlas, haar appels opat en krijgertje speelde met Knabbelaar.

Op Nieuwjaarsavond was de zitkamer verlaten, want de twee jongere meisjes speelden voor kamenier en de twee oudsten gingen heelemaal op in die allergewichtigste bezigheid: zich kleeden voor de partij. Hoe eenvoudig de toiletjes ook waren, viel er toch heel wat heen en weer te loopen onder druk gelach en gepraat, en op een zeker oogenblik was er een erge brandlucht door het huis. Meta wou graag van voren een paar krullen hebben en Jo nam op zich de papillotten er met een gloeiende tang in te branden. [22]

“Moeten ze zoo rooken?” vroeg Bets van haar zetel op het bed.

“Dat is het vocht dat verdampt,” zei Jo.

“Wat een rare lucht! het ruikt net naar verbrande veeren,” vond Amy en streek hare eigen mooie krullen met voldoening glad.

“Ziezoo, nu zal ik ze uit de papieren doen en dan zul je eens zien, wat allerliefste krulletjes het geworden zijn,” zei Jo, de tang neerleggende.

Ze haalde de papillotten los, maar er kwamen geen krulletjes te voorschijn, want het haar kwam met de papiertjes mede, en de verschrikte kamenier legde een rijtje kleine, verschroeide hoopjes haar, op de tafel voor haar slachtoffer neer.

“O, o, Jo! wat heb je gedaan? Nou is álles bedorven! Ik kan niet gaan! Mijn haar! o mijn haar!” jammerde Meta, terwijl ze wanhopig het ongelijke kroes op haar voorhoofd bekeek.

“Dat is alweer mijn ongeluk! je hadt het mij ook niet moeten vragen; ik bederf altijd alles. ’t Spijt me allervreeselijkst, maar de tang was te heet, en zoo is het gekomen,” kermde de arme Jo, en zag met tranen van berouw naar de zwarte pruikjes.

“Het is nog niet bedorven; kam het maar op en steek dan den strik er achter, dat lijkt nogal op de laatste mode. Ik heb er verscheiden meisjes mee gezien,” troostte Amy.

“Dat komt omdat ik mij mooi wou maken. Ik wou, dat ik mijn haar maar met rust had gelaten,” zei Meta wrevelig.

“Dat wou ik ook, het was zoo mooi. Maar het zal wel gauw weer aangroeien,” zei Bets, en kuste en troostte het geschoren lam.

Na eenige kleinere tegenspoeden was Meta eindelijk gereed, en door de vereende krachten der familie kwam Jo’s haar in orde en haar japon aan. Ze zagen er heel aardig uit in hun eenvoudige kleeding. Meta in een zilvergrijsje met een fluweelen lint in het haar, kanten kraag en mouwen en de juweelen broche; Jo in ’t licht lila, met een open boordje en een paar witte chrysanten als eenig versiersel. Ieder trok één netten lichten handschoen aan, en ieder hield één bevlekten in de andere hand, en de heele familie verklaarde, dat het zoo heel best kon en heel vlug stond. Meta’s hooggehakte schoentjes waren vreeselijk nauw en deden haar pijn, hoewel zij dat niet wilde erkennen; en Jo’s negentien haarspelden schenen allemaal regelrecht in haar hoofd te steken, wat niet precies plezierig was; maar, lieve hemel! liever sterven, dan niet naar de mode zijn.

“Veel plezier, kinderen,” zei mevrouw March, toen de zusters vroolijk wegtrippelden. “Eet maar niet te veel, en Hanna zal jullie om elf uur komen halen; dadelijk meegaan hoor!”

Toen het hek achter hen toeviel, riep een stem hen nog achterna:

“Meisjes! meisjes! heb jullie wel allebei een net zakdoekje?”

“Ja, ja, keurig hoor, en Meta heeft eau-de-cologne op den hare!” riep Jo en voegde er lachend bij: “Ik geloof heusch, dat Moeder daar nog naar vragen zou, al vluchtten wij allemaal voor een aardbeving.” [23]

“Dat komt omdat Moeder op en top een dame is, want een echte dame kun je dadelijk herkennen aan nette laarzen, handschoenen en zakdoek,” antwoordde Meta, die vond dat ze zelf nogal damesachtig was.

“Denk er nu aan om die leelijke plek uit het gezicht te houden, Jo. Zit mijn ceintuur recht; en is mijn haar erg leelijk?” vroeg Meta, terwijl ze zich, na een ernstige beschouwing, afwendde van den spiegel in mevrouw Gardiner’s kleedkamer.

“Ik weet wel haast zeker dat ik het vergeten zal. Als je me iets ziet doen, dat niet goed is, geef mij dan maar een wenk, wil je!” antwoordde Jo, trok eens aan haar jurk en streek haastig haar haar glad.

“Neen, wenken is niet netjes; ik zal mijn wenkbrauwen optrekken, als iets niet goed is, en knikken als alles in orde is. Nu, doe nu je schouders naar beneden en neem kleine stappen en steek niet dadelijk een hand uit als iemand aan je wordt voorgesteld, dat hoort niet.”

“Hoe is het toch mogelijk al die dingen te onthouden? Ik zie er geen kans toe. Hè wat vroolijke muziek!”

Zoo gingen ze naar beneden, wel wat verlegen, want ze kwamen zelden op partijen, en hoe weinig deftig deze ook was, het bleef toch een gebeurtenis van gewicht voor de zusjes. Mevrouw Gardiner, een statige, oude dame, ontving hen vriendelijk en gaf hen over aan de zorg van de oudste harer zes dochters. Meta kende Sallie en was dadelijk op haar gemak; maar Jo, die niet veel gaf om meisjes of meisjespraatjes, stond met haar rug tegen den muur geleund en voelde zich even weinig op haar plaats als een veulen in een bloemtuin. In een anderen hoek der kamer stond een troepje jongens over schaatsenrijden te praten, en Jo verlangde niets liever dan zich bij hen te voegen, want schaatsenrijden was een der grootste genoegens van haar leven. Ze telegrafeerde haar wensch naar Meta, maar de wenkbrauwen werden zóó verschrikt opgetrokken, dat ze zich niet durfde bewegen. Niemand kwam haar aanspreken, en langzamerhand verliep het groepje in haar buurt, totdat de arme Jo geheel alleen overbleef. Vrij heen en weer loopen kon ze niet, want dan zou de verzengde plek in ’t gezicht komen, zoodat zij min of meer ongelukkig naar de anderen stond te kijken, tot het dansen begon. Meta werd dadelijk gevraagd, en de nauwe schoentjes trippelden zoo vroolijk rond, dat niemand de pijn kon vermoeden die hun eigenares met een glimlach verdroeg. Toen zag Jo een grooten, roodharigen jongen haar hoekje naderen, vreezende, dat hij van plan mocht zijn haar te vragen, sloop zij gauw in een aangrenzend kamertje, dat door een gordijn was afgeschoten, in de hoop ongestoord te kunnen kijken en zich zoo amuseeren. Ongelukkig had een andere verlegen gast dezelfde schuilplaats gekozen; want toen het gordijn zich achter haar sloot, stond Jo van aangezicht tot aangezicht tegenover “die jongen van hiernaast.” [24]

“O, hemel! ik wist niet, dat hier iemand was,” stamelde Jo, en maakte zich gereed even spoedig te verdwijnen als zij verschenen was.

Maar de jongen lachte en zei vriendelijk, hoewel hij wat verlegen keek:

“Stoor je niet aan mij maar blijf als je’r lust in hebt.”

“Hinder ik je niet?”

“Volstrekt niet; ik kwam alleen hier omdat ik niet veel menschen ken, en mij in het eerst nogal vreemd voel.”

“Ik ook. Ga als ’t je blieft niet weg, of je moest liever willen.”

De jongen ging weer zitten en keek naar zijn laarzen, totdat Jo, die beleefd en spraakzaam wilde zijn, begon:

“Ik geloof, dat ik het genoegen gehad heb je al eens vroeger te zien. Je woont naast ons, is ’t niet?”

“Vlak naast jullie,” en hij keek haar lachend aan, want Jo’s deftigheid was nog al grappig na hun gesprek over het balspel, toen hij de kat terugbracht.

Dat bracht Jo op haar gemak, en ze lachte ook, terwijl ze op hartelijken toon zei:

“We hebben zoo’n prettigen avond gehad door jullie heerlijk cadeau op Kerstavond!”

“Grootpapa zond het!”

“Maar jij hebt hem zeker op de gedachte gebracht, hè?”

“Hoe gaat het met uw kat, juffrouw March?” vroeg de jongen plechtig, al zijn best doende om ernstig te kijken, terwijl zijn zwarte oogen glinsterden van pret.

“Heel goed, dank u, mijnheer Laurence, maar ik ben niet juffrouw March, ik ben alleen maar Jo,” antwoordde de jonge dame.

“Ik ben niet mijnheer Laurence, ik ben alleen maar Laurie.”

“Laurie Laurence? Wat een vreemde naam.”

“Mijn voornaam is Theodoor, maar ik houd niet van dien naam, want de jongens noemden mij Dora, en toen heb ik me Laurie laten noemen.”

“Ik heb ook een hekel aan mijn naam—zoo sentimenteel! Ik wou dat iedereen Jo zei, in plaats van Josephine. Hoe heb je er de jongens toe gekregen om niet langer Dora te zeggen?”

“Ik ranselde ze.”

“Ik kan tante March moeilijk ranselen, dus zal ik het moeten verdragen,” en Jo schikte zich met een zucht in haar lot.

“Houdt u niet van dansen, juffrouw Jo?” vroeg Laurie; haar aankijkend alsof hij vond, dat de naam goed bij haar paste.

“Ik houd er dol van, als er maar ruimte genoeg en iedereen jolig is. In zoo’n mooie kamer gooi ik zeker iets om, of trap op iemands toonen, of doe iets, dat onbehoorlijk is; daarom laat ik Meta er maar voor opkomen en blijf zelf buiten gevaar; dans jij niet?”

“Soms. Zie je, ik ben verscheiden jaar in Europa geweest, en nog niet lang genoeg hier om te weten, hoe alles hier toegaat.” [25]

“In Europa!” riep Jo. “O vertel er mij eens wat van! Ik hoor zoo dolgraag over reizen vertellen.”

Laurie scheen geen begin te kunnen maken; maar Jo’s vurige vragen brachten hem weldra op streek, en hij vertelde haar, hoe hij te Vevey op school was geweest, waar de jongens nooit hoeden droegen, en bootjes hadden op het meer, en in de vacantie met hun meesters voetreisjes door Zwitserland deden.

“Hè, wat wou ik graag, dat ik daar geweest was!” riep Jo. “Ben je ook in Parijs geweest?”

“We zijn er den vorigen winter geweest.”

“Kun je goed Fransch spreken?”

“Wij mochten te Vevey niet anders praten.”

“Zeg eens wat in ’t Fransch. Ik kan het wel lezen, maar niet goed spreken.”

“Quel nom a cette jeune fille en les pantoufles jolis?” zei Laurie goedhartig.

“Wat spreek je het mooi uit! Laat eens zien, je zei: Wie is die jonge dame met die mooie schoentjes, is ’t niet?”

“Oui, mademoiselle.”

“Dat is mijn zuster Margaretha, en dat wist je heel goed! Vind je haar mooi?”

“Ja, ze doet mij denken aan de Duitsche meisjes; ze ziet er zoo frisch en kalm uit en danst zoo netjes.”

Jo glom van genoegen bij dezen jongensachtigen lof over haar zuster en onthield het goed om het aan Meta te vertellen. Beiden gluurden en critiseerden en keuvelden, tot zij een gevoel hadden, alsof ze oude kennissen waren. Laurie’s verlegenheid ging heel gauw over, want Jo’s jongensmanieren zetten hem op zijn gemak, en Jo was zoo vroolijk en natuurlijk als altijd, omdat zij niet meer aan haar japon dacht en niemand de wenkbrauwen tegen haar optrok. Ze vond “die jongen van hiernaast” erg aardig, en nam hem eens goed op, om hem aan de zusjes te kunnen beschrijven; want ze hadden geen broers, weinig neven, en jongens waren bijna onbekende wezens in hun kring.

Krullend zwart haar, bruinig vel, groote zwarte oogen, lange neus en mooie tanden, kleine handen en voeten, zoo lang als ik; heel beleefd voor een jongen, en over het geheel genomen aardig. Hoe oud zou hij zijn?

De vraag brandde haar op de tong: maar ze bedwong zich bijtijds, en zocht het, met ongewonen tact, langs omwegen te weten te komen.

“Je gaat zeker gauw naar de academie? Ik zie je zoo vaak over je boeken zitten blokken—ik bedoel hard studeeren,” en Jo bloosde over het onbeleefde “blokken” dat haar ontsnapt was.

Laurie glimlachte, maar scheen niets geschokt en antwoordde schouderophalend:

“Nog in geen twee of drie jaar; ik ga in geen geval vóór ik zeventien ben.” [26]

“Ben je dan pas vijftien?” vroeg Jo, en zag den langen jongen aan, dien ze wel zeventien jaar gegeven had.

“De volgende maand word ik zestien.”

“Ik wou, dat ik naar de academie kon gaan; jij schijnt het niet zoo heel prettig te vinden.”

“Ik heb er een hekel aan; het is hard werken of fuiven; en ik vind dat ze hier in Amerika geen van beide op een leuke manier doen.”

“Wat zou jij dan willen?”

“In Italië wonen en mij op mijn eigen manier amuseeren.”

Jo zou erg graag gevraagd hebben, wat die eigen manier was, maar zijn zwarte wenkbrauwen zagen er nogal dreigend uit, als hij ze samentrok; dus veranderde zij het onderwerp van gesprek en zei, terwijl ze met haar voet de maat sloeg: “Dat is een heerlijke wals, waarom doe je niet eens mee?”

“Als jij ’t ook doet,” antwoordde hij met een spottend buiginkje.

“Ik kan niet, ik heb het Meta beloofd, omdat....” hier hield Jo op en wist niet, wat ze doen zou, het vertellen of lachen.

“Omdat?” herhaalde Laurie nieuwsgierig.

“Zul je het aan niemand zeggen?”

“Nooit.”

“Nou, ik heb de slechte gewoonte om vlak voor ’t vuur te staan, en dan verbrand ik mijn jurken, en zoo is deze ook geschroeid, wel versteld, maar het valt toch erg op, en Meta zei, dat ik maar stil moest blijven zitten, dan zou niemand het zien. Je mag er gerust om lachen, als je wilt, ik weet heel goed, dat het gek is.”

Maar Laurie lachte niet; hij keek een oogenblik naar den grond. Jo wist niet, wat van zijn gezicht te maken, totdat hij zeer vriendelijk zei:

“Stoor er je niet aan; maar zeg, ik weet wat: er is hier een lange gang, daar kunnen wij heerlijk in dansen, zonder dat iemand ons ziet. Kom als ’t je belieft mee.”

Jo bedankte hem hartelijk en ging vroolijk mee, hoewel de wensch naar een paar nette handschoenen bij haar opkwam, toen ze het nieuwe witte paar zag, dat haar cavalier aantrok.

De gang was leeg en ze dansten naar hartelust, want Laurie danste heel goed en leerde haar de Duitsche polka, die Jo verrukkelijk vond, omdat je er zoo heerlijk bij kon rondzwaaien. Toen de muziek zweeg, gingen ze even zitten om weer op adem te komen, en Laurie was juist midden in een verhaal van een studentenfeest te Heidelberg, toen Meta haar zuster kwam zoeken.

Ze wenkte, en Jo volgde haar met tegenzin in een zijkamer, waar Meta op een sofa zat, bleek en met een pijnlijken voet.

“Ik heb mijn enkel verstuikt. Die akelige hooge hak zwikte, en ’t hindert mij afschuwelijk. Ik kan bijna niet meer staan, en ik weet niet, hoe ik thuis moet komen,” zei ze, van pijn heen en weer wiegelend. [27]

“Ik wist wel, dat je je voet met die malle dingen bezeeren zou. Het spijt me, maar ik weet ook niet wat je doen moet: een rijtuig nemen of hier den heelen nacht blijven,” antwoordde Jo, den armen enkel zachtjes wrijvend.

“Een rijtuig is zoo duur; ik denk zelfs, dat ik er geen zal kunnen krijgen, want de meeste menschen komen in hun eigen, en de huurkoetsier woont zoover af en er is ook niemand, dien we er heen kunnen sturen.”

“Ik zal wel gaan.”

“Neen zeker niet; het is over tienen en pikdonker. Ik kan hier ook niet blijven, want het huis is vol; Sallie heeft al een paar meisjes te logeeren. Ik zal blijven zitten, totdat Hanna komt en dan zien, hoe het gaat.”

“Laat ik het Laurie vragen; hij zal wel gaan!” zei Jo, en haar gezicht klaarde op bij die gedachte.

“O, toe, alsjeblieft niet; zeg het aan niemand. Krijg even mijn overschoenen en zet deze schoentjes bij ons goed. Ik kan toch niet meer dansen; maar zoodra het souper is afgeloopen, moet je op de wacht gaan staan voor Hanna en me dadelijk waarschuwen als ze komt.”

“Ze gaan nu soupeeren. Ik zal bij je blijven, dat doe ik wel graag.”

“Neen Jo, haal me veel liever een kop koffie. Ik ben zoo moe, dat ik me niet kan verroeren.”

Meta zette zich op haar gemak en hield de overschoenen zorgvuldig verborgen, en Jo ging de eetkamer zoeken, die ze niet vond, dan nadat ze een provisiekamertje was binnengeloopen en de deur had opengedaan van een kamer, waar de oude heer Gardiner in alle stilte zich een weinig zat te “restaureeren”. Zij vloog op de tafel toe en maakte zich meester van een kop koffie, waarvan ze in haar haast echter het grootste gedeelte op haar japon morste, zoodat de voorbaan er nu al even erg uitzag als de achterbaan.

“Och, wat ben ik toch een sukkel!” riep Jo, en bedierf Meta’s handschoenen door er haar japon mee af te slaan.

“Kan ik soms helpen?” vroeg een vriendelijke stem, en daar stond Laurie met een vol kopje in de eene en een schoteltje in de andere hand.

“Ik zocht iets te bemachtigen voor Meta, die heel moe is, maar stootte me en nu zit ik er mooi mee,” antwoordde Jo, terwijl ze mistroostig haar oogen liet gaan over de bevlekte japon en den koffiekleurigen handschoen.

“Dat is een gek geval! Ik zocht juist iemand om dit aan te geven; mag ik het aan je zuster brengen?”

“O, als ’t je belieft; ik zal je wijzen, waar zij is. Ik zal maar niet aanbieden het zelf te dragen, want als ik het deed, zou ik zeker weer in nieuwe moeilijkheden komen.”

Jo wees den weg, en Laurie, die naar het scheen gewend was, dames te bedienen, trok een klein tafeltje naar Meta toe, bracht [28] eene tweede bezending koffie en ijs voor Jo, en was zoo gedienstig, dat zelfs Meta erkende, dat hij een aardige jongen was. Ze maakten gekheid over de bonbons en ulevelpapiertjes, en waren in het midden van een geanimeerd spelletje met twee of drie andere jongelui, die zich bij hen gevoegd hadden, toen Hanna verscheen. Meta vergat haar voet, en stond zoo haastig op, dat ze genoodzaakt was Jo bij den arm te pakken met een schreeuw van pijn.

“Stil, zeg niets,” fluisterde ze en voegde er hardop bij: “Het is niets, ik verzwikte mijn voet even, dat is alles,” en ze hinkte naar boven om haar goed om te doen.

Hanna knorde, Meta schreide en Jo wist niet wat te doen, tot ze besloot zelf de zaak in handen te nemen. Stil wegsluipende liep ze naar beneden en een knecht tegenkomend, verzocht zij hem, of hij niet een rijtuig voor haar kon bestellen. Ongelukkig was het een vreemde knecht, die de buurt niet kende, en Jo zag rond naar hulp, toen Laurie, die gehoord had wat ze vroeg, naar haar toekwam en het rijtuig van zijn grootvader aanbood, dat juist voor hem was gekomen, zooals hij zei.

“Het is nog zoo vroeg,—je zult nu toch nog niet heengaan,” begon Jo, verlicht, maar nog aarzelend om het aanbod aan te nemen.

“Ik ga altijd vroeg,—wezenlijk. Kom, laat ik jullie thuis brengen, het ligt in mijn weg, dat weet je, en ze zeggen, dat het regent.”

Dat gaf den doorslag; en nadat Jo hem op de hoogte had gebracht van Meta’s ongeval, nam ze het voorstel dankbaar aan en vloog naar boven om de anderen te waarschuwen. Hanna had evenveel afkeer van regen als een poes en maakte dus geen tegenwerpingen; en even later rolden ze weg in het gemakkelijke dichte rijtuig, echt feestelijk en voornaam gestemd. Laurie was op den bok gaan zitten, zoodat Meta haar voet op de bank kon leggen, en de meisjes vrij over de partij konden spreken.

“Ik heb een heerlijken avond gehad en jij?” vroeg Jo, haar haar wat losmakend en zich gemakkelijk achterover vleiend.

“Ja, totdat ik mijn voet bezeerde. Sallie’s vriendin, Anna Moffat, scheen me nogal aardig te vinden en vroeg, of ik een week bij haar wou komen logeeren, gelijk met Sallie. Ze gaat in ’t voorjaar, als de opera begint, dol, hè, als Moeder me maar laat gaan,” antwoordde Meta, door de gedachte aan de invitatie opgevroolijkt.

“Ik zag je dansen met dien roodharige, waar ik voor weggeloopen ben; was hij aardig?”

“O ja, heel aardig; zijn haar is kastanjebruin, niet rood; hij was heel beleefd en ik heb zóó pleizierig met hem gedanst!”

“Hij zag er uit als een sprinkhaan, die een stuip krijgt, toen hij dien nieuwen pas deed. Laurie en ik hebben gebruld van ’t lachen; kon je ons hooren?”

“Neen, maar het is heel ongemanierd. Wat heb je toch al dien tijd achter dat gordijn uitgevoerd?” [29]

Jo vertelde haar avonturen, en toen ze er mee klaar was waren ze thuis. Onder hartelijke dankbetuigingen namen ze afscheid, en slopen stil naar boven, in de hoop niemand te zullen storen; maar op het oogenblik dat de deur van hun kamer kraakte, kwamen twee hoofden te voorschijn en twee slaperige, maar verlangende stemmen riepen:

“Vertel wat van de partij, o, toe, vertel wat van de partij!”

Jo had,—Meta vond het “ongemanierd”—wat lekkers voor de zusjes bewaard, en nadat deze de gewichtigste gebeurtenissen van den avond gehoord hadden, gingen ze tevreden slapen.

”’k Heb net een gevoel of ik een rijke jonge dame ben, die in haar eigen rijtuig van een bal thuiskomt en nu in haar kamer zit met een kamenier tot haar dienst,” zei Meta, terwijl Jo haar voet inwreef met arnica en daarna haar haar borstelde.

“Ik geloof niet, dat rijke jonge dames meer pret hebben dan wij, ondanks verbrande krullen, oude japonnen, één handschoen per hoofd, en nauwe schoentjes, die je laten zwikken, als je zoo dwaas bent ze te dragen,” antwoordde Jo, en ik geloof dat ze gelijk had.

Hoofdstuk IV.

Lasten.

“Hè! wat is het moeilijk onze pakken weer op te nemen en voort te gaan,” zuchtte Meta ’s morgens na de partij; want nu de vacantie om was, maakte de week van pretmaken haar weinig geschikt tot het opgewekt hervatten van een taak, waar zij nooit mee ophad.

“Ik wou, dat het altijd Kerstmis of Nieuwjaar was; zou dat niet genoeglijk zijn?” vroeg Jo, akelig geeuwende.

“Wij zouden niet half zooveel plezier hebben als nu. Maar het is zoo heerlijk soupeetjes bij te wonen en bouquetten te krijgen, en naar partijen te gaan, en in een eigen rijtuig naar huis te rijden, veel te lezen en te rusten en niet te werken. Dat is zooals rijke menschen het hebben, en ik benijd altijd meisjes, die zulke dingen kunnen doen. O, ik houd eigenlijk zoo dol veel van weelde,” bekende Meta, terwijl ze onderzocht, welke van twee versleten japonnen de minst versletene was.

“Kom, laten we maar niet zaniken, we kunnen het nu eenmaal zoo niet hebben; laten we onze pakken dus maar opnemen en even tevreden voorstappen als Moeder. Jullie weet, Tante March is een echte nachtmerrie voor me, maar ik denk dat—als ik geleerd heb, haar nukken zonder klagen te verduren, de last van mij af zal vallen, of zoo licht worden dat ik er niets meer om geef.”

Deze gedachte prikkelde Jo’s verbeelding en bracht haar in [30] een goed humeur; maar Meta klaarde er niet door op, want haar last, uit vier bedorven kinderen bestaande, scheen zwaarder dan ooit. Ze had zelfs geen lust zich als naar gewoonte zoo mooi mogelijk te maken, door een blauw dasje om haar boord te knoopen en haar haar op de netste manier op te steken.

“Wat doet het er toe, of ik me netjes aankleed, als niemand me ziet, behalve die lastige apen. Niemand geeft er een zier om, of ik er netjes uitzie of niet,” pruttelde ze en deed haar la met een ruk dicht. “Ik zal mijn heele leven door moeten tobben en zwoegen, en alleen nu en dan eens een pretje hebben, en oud en leelijk en kribbig worden, omdat ik arm ben, en niet van mijn leven kan genieten zooals andere meisjes. ’t Is ellendig!”

Meta ging naar beneden met een verongelijkt gezicht en was aan ’t ontbijt alles behalve vriendelijk gestemd.

Iedereen scheen wel uit zijn humeur en knorrig. Bets had hoofdpijn en lag op de canapé, troost zoekende bij de kat met haar drie kleintjes; Amy pruilde omdat ze haar lessen niet geleerd had en haar overschoenen niet kon vinden; Jo wilde niet uitscheiden met fluiten en maakte veel onnoodige drukte en beweging om klaar te komen; mevrouw March deed haar uiterste best een brief af te krijgen, die volstrekt dadelijk op de post moest en Hanna had een booze bui, want laat opblijven vleide haar niet.

“Ik heb nog nooit zoo’n brompotten-familie gezien!” riep Jo, die uit haar humeur raakte, toen ze een inktkoker omgegooid, haar veters gebroken had, en op haar hoed was gaan zitten.

“En jij bent de brommerigste van allemaal!” antwoordde Amy en veegde de som, die maar niet lukken wou, uit, met de tranen, die op haar lei vielen.

“Bets, als je die akelige katten niet beneden in den kelder opsluit, laat ik ze verdrinken!” dreigde Meta boos, terwijl ze zich zocht te ontdoen van het katje dat langs haar rug was opgekropen en zich als een klis aan haar vastklemde.

Jo lachte, Meta bromde, Bets smeekte om genade, en Amy huilde, omdat zij niet kon onthouden, hoeveel negen maal twaalf was.

“Kinderen, kinderen! wees toch een oogenblik stil. Ik moet dezen brief afmaken en jullie brengt mij totaal in de war door dat gekibbel,” riep mevrouw March die voor den derden keer een zin in haar brief doorhaalde.

Er was een poosje rust, onderbroken door Hanna, die naar binnen stormde, twee heete blikken puddingvormen op tafel zette en weer wegvloog. Dit was een vaste gewoonte, en de meisjes noemden ze “moffen,” want ze hadden geen andere, en op koude ochtenden warmden ze hun handen aan die heete blikjes. Hanna vergat nooit ze te maken, hoe druk of knorrig ze ook mocht zijn, want de wandeling was lang en eentonig, en “de arme schapen” kregen niets anders dan die kleine trommelkoek voor hun twaalfuurtje en kwamen zelden vóór drieën thuis. [31]

“Liefkoos je katjes maar en beterschap met de hoofdpijn, Betsje. Goeden dag, Moeder, we zijn van morgen een troep akeligheden geweest, maar we komen als engelachtige wezens thuis. Kom Meta,” en Jo stapte weg, ten volle overtuigd dat de Pelgrims niet volgens hun plicht de reis aanvaardden.

Voor ze den hoek om gingen, keken ze altijd nog eens om, want mevrouw March stond altijd aan het raam om ze nog eens toe te knikken en na te wuiven. ’t Was net of de meisjes den dag niet goed zouden kunnen doorkomen, als ze dat moesten missen. Want in welke stemming ze ook mochten zijn, de laatste glimlach van Moeders lief gezicht liet nooit na als een zonnetje op hen te werken.

“Als Moeder haar vuist tegen ons balde, in plaats van ons zoo vriendelijk na te wuiven, zouden we ons verdiende loon hebben, want ondankbaarder spoken dan wij zijn, heb ik nooit gezien!” riep Jo, en trotseerde met een zekere voldoening den modderigen weg en den scherpen wind.

“Gebruik toch zulke krasse uitdrukkingen niet,” zei Meta van uit den dichten sluier, waarin ze zich gehuld had als een non, die wars is van de wereld.

“Ik houd van flinke, krachtige woorden, die iets beteekenen,” antwoordde Jo, haar hoed grijpende, die op het punt stond weg te vliegen.

“Geef jezelf zooveel scheldnamen als je verkiest; maar ik ben noch een akeligheid, noch een spook, en verkies niet zoo genoemd te worden.”

“Jij bent de verdrukte onschuld en vandaag bepaald ongenietbaar, omdat je niet altijd “in den schoot der weelde” kunt zitten. Arm schatje, wacht maar tot ik mijn fortuin heb gemaakt, dan zul je genieten van rijtuigen en van vanilleijs, en van hooggehakte schoentjes en bouquetten en van roodharige jongens om mee te dansen.”

“Wat ben je toch dwaas, Jo!” maar Meta lachte om den onzin, en voelde zich, of ze wilde of niet, toch opgevroolijkt.

“Wees blij, dat ik dwaas ben, want als ik mij ook zoo beleedigd aanstelde en net zoo diep neerslachtig trachtte te zijn, als jij, zouden wij een heerlijk leven hebben. Gelukkig maar dat ik altijd iets kan vinden om het hoofd boven water te houden. Toe, mok niet langer, maar kom vroolijk thuis, dan ben je de beste.”

Jo gaf haar zuster een bemoedigend tikje op den schouder, toen ze afscheid namen, waar ieder een verschillenden kant opging, drukte haar klein warm trommeltje aan het hart en deed haar best opgeruimd te zijn, in weerwil van het koude winterweer, het harde werk, en veel onvoldane begeerten.

Toen mijnheer March zijn vermogen verloor, door een ongelukkigen vriend bij te staan, hadden de twee oudste meisjes verzocht of zij niet iets zouden mogen doen, om tenminste in hun eigen behoeften te voorzien. Daar hun ouders meenden, dat ze niet te vroeg konden [32] beginnen met zich te gewennen aan werk en te streven naar onafhankelijkheid, gaven ze hun toestemming, en beiden vatten hun werk op met dien vasten, goeden wil, die in spijt van alle moeilijkheden ten laatste zeker slaagt. Meta vond een plaats als gouvernante, en gevoelde zich rijk met haar klein salaris. Ze kwam er rond voor uit, dat ze hunkerde naar weelde, en armoede haar grootste verdriet was. Geen geld te hebben viel haar zwaarder dan de anderen, omdat zij zich een tijd kon herinneren, toen alles in huis mooi, het leven vol gemak en genot, en ontbering, van welken aard ook, onbekend was. Terwijl ze haar best deed niet jaloersch of ontevreden te zijn, was het niet meer dan natuurlijk, dat ze dikwijls verlangde naar mooie dingen, vroolijke vrienden en een gemakkelijk leven. Bij de familie King voelde ze dagelijks wat haar ontbrak, want de oudere zusters dier kinderen gingen dien winter voor het eerst uit, en Meta zag dikwijls met een oogwenk keurige baljaponnen en dure bouquetten, woonde levendige gesprekken bij over comedies, concerten, sleevaarten en pretjes van allerlei aard, en zag geld weggegooid voor kleinigheden, die voor haar schatten zouden geweest zijn. De arme Meta klaagde zelden, maar een gevoel van onrechtvaardigheid maakte, dat ze soms bitter gestemd was jegens iedereen, want ze had nog niet leeren beseffen, hoe rijk ze was in datgene, wat alleen het leven waarde geeft.

Jo viel in den smaak van Tante March, die verlamd was en behoefte had aan een bedrijvig persoontje om haar te bedienen. Toen de slag viel had de kinderlooze oude dame aangeboden een van de meisjes als haar kind tot zich te nemen, en zich zeer beleedigd getoond, omdat haar aanbod werd afgeslagen. Andere vrienden deelden de Marches mee, dat ze alle kans verloren hadden op een legaat van de oude rijke dame, maar de onbaatzuchtige Marches hadden geantwoord:

“Wij kunnen onze meisjes niet afstaan; voor geen dozijn legaten. Rijk of arm, we blijven bij elkaar en zullen samen gelukkig zijn.”

Geruimen tijd wilde de oude dame niet tegen hen spreken, maar toen ze Jo op zekeren dag bij een vriendin ontmoette, werd ze getroffen door een zeker iets in haar grappig gezicht en vrije manieren en stelde ze voor haar als gezelschapsjuffrouw te nemen. Dit viel volstrekt niet in Jo’s smaak, maar ze nam de betrekking aan, omdat zich niets beters voordeed, en, tot ieders verbazing kon ze het zeer goed vinden met haar oploopende bloedverwant. Nu en dan had er wel een stormachtig tooneel plaats, en eens zelfs was Jo thuisgekomen met de verklaring, dat ze het niet langer kon uitstaan, maar Tante March draaide altijd gauw weer bij en verzocht haar nichtje met zulk een aandrang te willen terugkomen, dat ze niet kon blijven weigeren, want in haar hart hield ze veel van de oude, snibbige dame.

Ik geloof eigenlijk, dat de ware aantrekkingskracht zat in een groote bibliotheek, die sinds den dood van Oom March een prooi [33] geworden was van stof en spinnen. Jo herinnerde zich den ouden, vriendelijken heer nog zeer goed, die haar van zijn groote woordenboeken spoorwegen en bruggen liet bouwen, haar vertelseltjes vertelde over de wonderlijke plaatjes in zijn Latijnsche boeken, en lekkers voor haar kocht, telkens als hij haar op straat tegenkwam. De sombere, stoffige kamer, waar de bustes haar van de hooge boekenkasten aanstaarden, de globes, maar vooral de onafzienbare massa boeken, waarin ze zich naar hartelust kon begraven, maakten de bibliotheek een paradijs voor haar. Zoodra deed Tante March niet haar dutje of kreeg ze bezoek, of weg vloog Jo naar dat rustige plekje, nestelde zich in den grooten stoel, en verslond dichtwerken, romans, geschiedboeken, reisbeschrijvingen en plaatwerken, als een echte boekworm. Maar ook dat geluk duurde als naar gewoonte niet heel lang; Jo kon er zeker van zijn, dat zoodra ze het beslissend punt in een roman, het aandoenlijkste couplet in een lied, of het gevaarlijkste avontuur van haar reiziger genaderd was, een schrille stem zou roepen:

“Jose-phine! Jose-phine!” en dan moest ze haar Eden verlaten om wol te winden, den poedel te wasschen, of urenlang uit “Belsham’s Verhandelingen” voor te lezen.

Jo’s eerzucht ging er naar uit, iets groots te doen; ze kon zelf niet zeggen wat, maar ze liet het aan den tijd over dit te openbaren, en inmiddels bestond haar grootste verdriet hierin, dat ze niet naar hartelust kon lezen, loopen en beweging nemen. Een driftig humeur, een scherpe tong en een rustelooze geest brachten haar telkens in moeilijkheden, en haar leven bestond uit vallen en opstaan, aandoenlijk en grappig tegelijk. Maar de oefenschool, die ze bij Tante March doormaakte, was juist wat ze noodig had, en de gedachte dat ze iets deed voor haar eigen onderhoud maakte haar gelukkig, in spijt van het onophoudelijk: “Jose-phine!”

Bets was te teer en te verlegen om naar school te gaan; er was een proef mee genomen, maar ze had zooveel geleden, dat men het had moeten opgeven; ze leerde nu thuis bij haar vader. Zelfs na zijn vertrek, en terwijl haar moeder geroepen was om haar beste krachten te wijden aan een vereeniging tot hulp en ondersteuning van de militairen te velde, ging Bets trouw alleen voort en deed haar uiterste best. Ze was een huishoudelijk schepseltje en hielp Hanna het huis netjes en gezellig houden voor de werkende leden van het gezin, zonder ooit eenige andere belooning te wenschen dan de liefde der haren. De dagen waren lang en stil voor haar, maar werden niet eenzaam of in ledigheid doorgebracht, want haar kleine wereld was bevolkt met denkbeeldige vrienden en ze was van nature een werkzaam bijtje. Elken morgen moesten er zes poppen opgenomen en aangekleed worden, want Bets was nog een kind en hield nog evenveel als vroeger van haar lievelingen, al was geen van de zes ook meer gaaf of mooi; het waren allemaal afgedankte invaliden, want toen haar zusters te groot waren geworden voor die liefhebberij, [34] gingen ze op haar over, omdat Amy nooit iets wilde hebben, dat oud en leelijk was. Bets vertroetelde ze juist om die reden en richtte een hospitaal op voor gebrekkige poppen. Nooit stak ze een speld in hun katoenen ledematen, nooit hoorden ze een onvriendelijk woord of werden ze geslagen; het hartje van de meest terugstootende zelfs werd nooit gekrenkt door verwaarloozing, maar allen werden met onuitputtelijke teederheid gevoed en gekleed, verzorgd en geliefkoosd. Eén zwerveling uit het poppendom had aan Jo toebehoord, en was, na een stormachtig leven in de prullemand terecht gekomen, uit welk somber armhuis ze bevrijd werd door Bets en naar het hospitaal gebracht. Daar de stakkerd haar achterhoofd kwijt was, zette Bets haar een lief klein mutsje op, en daar de armen en beenen in den slag waren gebleven, wikkelde ze haar in een deken, om dit gebrek voor aller oogen te bedekken, terwijl ze haar beste kribje aan deze kwijnende zieke afstond. Indien iemand getuige was geweest van de zorg, aan dit popje besteed, zou het zeker zijn hart getroffen hebben, al wekte het ook tegelijkertijd den lachlust op. Bets bracht haar kleine bouquetjes, las haar voor, ging met haar in de lucht, warm ingestopt onder haar mantel, zong wiegeliedjes voor haar, en zou nooit naar bed gaan, zonder een kus te drukken op het verveloos gezichtje en zacht te fluisteren: “Ik hoop, lieveling, dat je een goeien nacht zult hebben.”

Bets had haar moeilijkheden zoo goed als de anderen, en daar zij geen engel was, maar een zeer menschelijk klein meisje, schreide ze dikwijls een deuntje, zooals Jo zei, omdat ze geen muziekles en geen mooie piano kon krijgen. Ze hield zooveel van muziek, deed zoo haar best om vooruit te komen en studeerde zoo gelukkig op het rammelende oude instrument, dat de een of ander (om niet van Tante March te spreken) haar waarlijk wel helpen mocht.

Maar niemand deed het, en niemand zag hoe Bets, wanneer ze alleen was, de tranen afwischte van de gele oude toetsen, die zoo ontstemd waren. Ze deed haar werk zingend als een kleine leeuwerik, was nooit te vermoeid om voor Moeder en de meisjes te spelen, en zei telkens weer opnieuw hoopvol tot zichzelve: “Ik weet, dat ik mettertijd mijn muziek nog eens krijgen zal, als ik maar goed oppas.”

Er zijn veel van die Betsy’s in de wereld, verlegen en stil in een hoekje verscholen, tenzij men ze noodig heeft, en zoo opgeruimd zich zelf vergetend voor anderen, dat niemand hun opofferingen ziet, totdat de kleine krekel aan den haard ophoudt met zingen en de liefelijke zonnige verschijning verdwijnt, stilte en schaduw achterlatend.

Als iemand aan Amy gevraagd had, wat de grootste beproeving van haar leven was, zou ze zonder aarzelen geantwoord hebben: “Mijn neus.” Toen ze nog heel klein was, had Jo haar bij ongeluk in het kolenhok laten vallen, en Amy hield vol, dat die val voor altijd haar neus bedorven had. Hij was niet dik of rood, alleen maar een beetje stomp, en al het knijpen ter wereld kon hem geen sierlijke [35] punt geven. Niemand dan zij zelf vond het bizonder betreurenswaard, en het lichaamsdeel deed zijn best te groeien, maar Amy gevoelde diep het gemis van een Grieksch neusje, en teekende vellen vol mooie exemplaren om zich te troosten.

“De klein Raphaël,” zooals de zusjes haar noemden, had een bepaald talent voor teekenen, en was niet gelukkiger dan wanneer ze bloemen copieerde, of verhaaltjes met allerlei zonderlinge plaatjes kon versieren. Dikwijls klaagden haar onderwijzers er over dat ze in plaats van haar sommen te maken, haar lei vol teekende met dieren; de witte bladen van haar atlas gebruikte ze om kaarten op na te teekenen en de bespottelijkste caricaturen fladderden op een ongelukkig oogenblik uit al haar boeken. Ze rolde zoo goed ze kon door haar lessen, en wist aan straf te ontkomen door een voorbeeldig goed gedrag. Daar ze een goed humeur had, en de gelukkige gave bezat te behagen, zonder er moeite voor te doen, was ze de lieveling van al haar kennisjes. Haar kleine gemaaktheden en pedanterieën werden zeer bewonderd, evenals haar talenten, want behalve teekenen, kon zij twaalf stukjes spelen, aardig handwerken en Fransch lezen, zonder meer dan twee derde der woorden verkeerd uit te spreken. Daarbij kon ze op zoo’n droevigen toon zeggen: “Toen Papa rijk was, deden wij zoo en zoo,” dat het heusch aandoenlijk klonk; en de meisjes op school vonden haar lange woorden wel wat driftig, maar toch “leuk”.

Men was mooi op weg Amy te bederven, want iedereen vertroetelde haar, en de kiemen van ijdelheid en zelfzucht ontwikkelden zich voorspoedig. Er was echter iets dat die ijdelheid beteugelde; Amy moest de kleeren van haar nichtje afdragen. Nu had Florence’s mama volstrekt geen smaak, en Amy vond het vreeselijk, dat ze een rooden, in plaats van een blauwen hoed moest opzetten, bij jurken die haar niet kleurden, en akelig mooie boezelaars, die haar niet pasten. Alles was goed, netjes gemaakt en weinig versleten, maar Amy’s kunstenaarsoog werd pijnlijk aangedaan, vooral dezen winter, nu haar schoolpak bestond uit een donker paarse jurk met gele moesjes en zonder eenig garneersel.

“Mijn eenige troost is, dat Moeder tenminste geen opnaaisels in mijn jurken doet, telkens als ik ondeugend ben, zooals de moeder van Mary Park,” zei ze met tranen in de oogen tegen Meta. “O, dat is wezenlijk iets verschrikkelijks; want Mary is soms zoo brutaal geweest, dat haar jurk tot boven haar knieën komt en ze niet naar school durft. Als ik aan zoo’n deggeradatie denk, heb ik nog liever mijn platten neus en mijn paarse jurk met gele stippen.”

Meta was Amy’s vertrouwde en raadsvrouw, en door de wonderlijke aantrekkingskracht die er dikwijls tusschen twee tegenovergestelde naturen bestaat, was Jo die van de zachte, vriendelijke Bets. Alleen aan Jo vertelde het schuwe kind haar gedachten, en zonder het te weten oefende ze op haar groote, wilde zuster meer invloed uit, dan eenig ander lid van het gezin. De twee oudste [36] meisjes waren veel voor elkander, maar beide namen een van de jongere onder hun bescherming en zorgden er voor op hun manier; “bemoederden” ze, zooals ze het noemden, en gaven de zusjes de plaats der onttroonde poppen, met het moederlijk instinct van aankomende meisjes.

“Heeft niemand iets te vertellen? ’t Is zóó’n saaie dag geweest, dat ik naar een opvroolijking verlang,” zei Meta, toen ze ’s avonds bij elkaar zaten te naaien.

“Ik heb nogal een grappigen dag bij Tante gehad, en ik trok vandaag aan ’t langste eind,” begon Jo, die heel graag vertelde. “Ik moest natuurlijk uit dien eindeloozen Belsham lezen, en dreunde maar voort, zooals gewoonlijk, want Tante valt gauw in slaap, en dan haal ik het een of ander mooi boek voor den dag en lees als een bezetene, totdat ze wakker wordt. Vandaag werd ik er zelf slaperig van, en voor dat ze nog begon te knikkebollen, gaapte ik zoo hoorbaar, dat ze mij vroeg, wat ik er mee bedoelde mijn mond zoo wijd open te zetten; ’t was of ik het heele boek wel zoo wou opslokken.

“Ik wou dat ik het kon, dan was ik er af,” zei ik met een ernstig gezicht.

“Jullie begrijpt, toen kreeg ik een lange preek over mijn verkeerdheden en raadde ze me aan er eens stil over te blijven nadenken, terwijl zij zich eens voor een oogenblikje “van binnen zou gaan bekijken.” Nou, dat “oogenblikje” duurt gewoonlijk nogal heel lang, en zoodra ik dus haar muts zag heen en weer wiebelen als een topzware dahlia, haalde ik “De predikant van Wakefield” uit mijn zak, en las zoo vlug ik kon, met één oog op hem en één op Tante. Ik was juist gekomen, tot waar de heele familie in ’t water valt, toen ik hardop begon te lachen. Ik dacht niet meer aan Tante, dat snap je! Ze werd wakker, maar bleek na haar slaapje wat beter gehumeurd, commandeerde me, haar een eindje voor te lezen en eens te laten zien, welk beuzelachtig boek ik de voorkeur gaf boven den waardigen en leerzamen Belsham. Ik deed mijn uiterste best en ’t beviel haar puik, maar ze zei niets anders dan:

“Ik begrijp niet waar dat allemaal over is; begin nog eens van voren af aan, kind!”

Ik begon opnieuw en maakte de Primroses zoo belangwekkend mogelijk. Toen ’t haar juist erg boeide, hield ik midden in een passage op en zei zachtzinnig: “Ik ben bang, dat het u vervelen zal, Tante; wil ik nu maar uitscheiden?”

Ze nam haar breiwerk op, dat ze had laten vallen, keek mij heel scherp aan door haar bril en zei kortaf:

“Lees het hoofdstuk uit en wees niet brutaal, jongejuffrouw.”

“Erkende ze later, dat ze ’t mooi vond?” vroeg Meta.

“Wel neen! maar ze liet den ouden Belsham gelukkig rusten, en toen ik van middag terugkwam om mijn handschoenen, zat ze weer zoo verdiept in haar lievelingsschrijver, dat ze niet eens hoorde, hoe ik in de gang liep te springen en te dansen, uit blijdschap over [37] den goeden tijd, die ophanden is. Wat zou ze een plezierig leven kunnen hebben, als ze maar wou. Ik benijd haar niets, al heeft ze ook nog zooveel geld, want alles wel beschouwd, hebben rijke menschen bijna evenveel moeilijkheden als arme, geloof ik,” voegde Jo er philosofisch bij.

“Nu schiet mij ook iets te binnen om te vertellen,” zei Meta. “Het is niet zoo leuk, als dat van Jo, maar ik heb er op mijn terugwandeling over loopen denken. Bij de Kings vond ik vandaag alles van streek, en een van de kinderen zei, dat haar oudste broer iets heel verschrikkelijks had gedaan en dat Papa hem weggejaagd had. Ik hoorde mevrouw King schreien en mijnheer King heel hard spreken, en Grace en Ellen keerden hun gezicht af, toen ze mij voorbijgingen, om niet te laten zien hoe rood hun oogen waren. Ik vroeg natuurlijk naar niets; maar ’t speet me zoo voor hen allemaal, en ik was eigenlijk blij, dat ik geen broer had, die slechte dingen deed en de familie onteerde. Ontzettend lijkt me dat.”

“Nu maar, ik vind, op school te pronk gezet te worden ook iets ontzettends,” zei Amy en schudde haar hoofd, alsof haar ondervinding in het leven al bijzonder treurig was. “Susie Perkins kwam van morgen op school met een beelderig ringetje aan, met een donkerrood steentje. Ik wou het vreeselijk graag hebben, en dacht maar al: hè, ’k wou dat ik Susie was! Maar later teekende ze een portret van meneer Davis, met een monsterachtigen neus en een bochel, en de woorden: “Jonge dames, mijn oog is op u gevestigd,” kwamen uit zijn mond in een soort van ballon. Wij stikten er om, maar opeens was zijn oog op ons gevestigd, en schreeuwde hij Susie toe, hem haar lei te brengen. Ze was geparalitizeerd van schrik, maar ging toch en o, wat denk jullie, dat hij deed? Hij trok haar bij een oor, verbeeld je! is het niet verschrikkelijk en duwde haar onder het bord, waar ze een half uur moest blijven staan en haar lei zóó voor zich houden, dat iedereen de teekening zien kon.”

“Moesten de meisjes niet onbedaarlijk lachen?” vroeg Jo, die erg veel schik had in het geval.

“Lachen! geen een, ze zaten zoo stil als muizen en Susie schreide vreeselijk, dat kan ik je wel zeggen. Ik benijdde haar toen heusch niet meer, want ik geloof, dat zelfs duizend gouden ringetjes mij na zooiets niet meer gelukkig zouden hebben gemaakt. Nooit, nooit zou ik zoo’n vernederenden morgen hebben kunnen doorkomen,” en Amy naaide weer voort, in het trotsch bewustzijn van haar braafheid en het gelukkig ten einde brengen van zoo’n sierlijke zinsnede.

“Ik heb heelemaal vergeten aan tafel te vertellen, wat ik van morgen voor aardigs gezien heb,” kwam nu ook Bets uit den hoek, terwijl ze al pratende Jo’s rommelig mandje opruimde. “Toen ik voor Hanna oesters ging halen, was mijnheer Laurence in den vischwinkel, maar hij zag me niet, want ik stond achter een ton en hij was bezig met Cutter, den vischboer. Toen kwam er een arme [38] vrouw met een emmer en luiwagen en vroeg Cutter, of ze de straat mocht schrobben voor wat visch, omdat ze geen eten had voor haar kinderen en haar werk was misgeloopen. Cutter had haast en zei nogal knorrig: “Neen,” en ze wou al hongerig en bedroefd weggaan, maar toen schoof mijnheer Laurence haar met zijn wandelstok een grooten visch toe. ’t Arme menschje was zoo blij en verbaasd, dat ze den visch in haar arm nam en mijnheer wel tienmaal bedankte. Hij zei, dat ze nu maar gauw heen moest gaan en den visch dadelijk koken; en toen liep ze dolblij, op een drafje, naar huis. Aardig van hem, hè? O, ze zag er zoo grappig uit, toen ze dien grooten, glibberigen visch zoo aan haar hart drukte en zei, dat mijnheer Laurence er den hemel aan had verdiend.”

Toen allen over Bets’ verhaal waren uitgepraat, vroegen de meisjes of Moeder niets beleefd had en na een oogenblik nadenkens begon Mevrouw March:

“Terwijl ik van morgen blauw baaien borstrokken zat te knippen in het magazijn, voelde ik me ongerust over Vader, en dacht er over hoe eenzaam en bedroefd we toch zouden zijn, als hem eens iets overkwam. Dat was nu wel niet heel wijs van me, maar ik bleef aan het tobben, totdat er een oud man binnenkwam met een briefje voor enkele dingen. Hij ging dicht bij me zitten en ik sprak hem eens toe, want hij zag er zoo arm en vermoeid en bezorgd uit.

“Heb je zoons in ’t leger?” vroeg ik, want het briefje, dat hij bracht, was niet voor mij.

“Ja mevrouw,” vertelde de man, ik had er vier, maar er zijn er al twee doodgeschoten en één zit gevangen, en nu ga ik den vierden eens opzoeken. Die ligt hard ziek in een hospitaal in Washington.”

“Je hebt wel veel voor je vaderland over gehad,” zei ik, en ik voelde nu eerder hoogachting dan medelijden.

“Geen zier meer dan ik moest, mevrouw. Ik zou zelf gaan, als ik maar iets waard was; omdat ik het niet ben, geef ik mijn jongens, en ik geef ze van heeler harte.”

“Hij sprak zoo opgeruimd, keek me zoo oprecht aan, en scheen zoo gelukkig, dat hij zijn alles geven kon, dat ik mij over mijzelf schaamde. Ik had maar één man gegeven en vond het veel, terwijl hij er vier gaf zonder morren; ik had al mijn dochtertjes thuis om mij te troosten, en zijn laatste zoon wachtte mijlen ver op hem, om hem misschien voor altijd vaarwel te zeggen. Ik voelde mij zoo rijk, zoo gelukkig, toen ik mijn voorrechten overdacht, dat ik een flink pakje voor hem maakte, hem wat geld gaf en hem hartelijk dankte voor de les, die hij me gegeven had.”

“Vertel nog eens wat, Moeder, zoo’n soort verhaal, als dit. Ik denk er graag later nog eens over na, als het wezenlijk gebeurd en niet te preekachtig is,” zei Jo, na een oogenblik van algemeen stilzwijgen.

Mevrouw March glimlachte en begon terstond, want ze had sinds jaar en dag vertelseltjes verteld aan dit kleine gezelschap, en wist, hoe ze bezig te houden. [39]

“Er waren eens vier meisjes, die alles bezaten, wat ze noodig hadden; kleeren, eten en drinken in overvloed, tal van gemakken en genoegens, lieve vrienden en ouders, die ze innig liefhadden, en toch waren ze niet tevreden. (Hier wierpen de hoorderessen elkander steelsgewijze blikken toe en begonnen ijverig te naaien). Deze meisjes verlangden niets liever dan goed te zijn en namen veel flinke besluiten, maar—ze kwamen ze niet al te best na en zeiden gedurig: “Als wij dit maar hadden,” of: “Als we dat maar konden doen,” heelemaal vergetende, hoeveel ze al hadden, en hoeveel prettige dingen ze toch al konden doen; daarom vroegen ze eens aan een oude vrouw, of ze hun niet een toovermiddeltje kon geven om zich gelukkig te voelen, en het oudje antwoordde: zoodra als je ontevreden bent, denk dan eens na, over je zegeningen, en weest dankbaar.” (Hier keek Jo plotseling op, alsof ze iets wilde zeggen, maar ze veranderde van gedachte, toen ze zag, dat het verhaal nog niet uit was).

“Daar ze verstandige meisjes waren, besloten ze haar raad op te volgen en weldra waren ze verbaasd over de goede uitwerking. De eene ontdekte, dat geld niet bij machte is schande en droefheid uit de huizen der rijken te bannen; een andere, dat zij, hoewel arm, vrij wat gelukkiger was door haar jeugd, gezondheid en opgeruimd humeur, dan zekere knorrige, zwakke, oude dame, die niet genieten kon van haar schatten; een derde dat, hoe onaangenaam het ook wezen mocht het eten te helpen klaarmaken, ’t nog veel harder was er om te moeten bedelen, en de vierde, dat zelfs gouden ringetjes niet zooveel waard zijn als een goed gedrag. Daarom sloten ze een verbond, niet langer te klagen, maar te genieten van het geluk dat ze hadden en te trachten zich dat waardig te maken; en ik geloof, dat ze nooit teleurgesteld werden of berouw kregen, dat ze den raad van die oude vrouw hadden opgevolgd.”

“Moeder, Moeder, dát is ondeugend van u, om onze eigen verhalen als een wapen tegen ons te gebruiken en ons een preek te geven, in plaats van een lang verhaal,” riep Meta.

“Ik houd wel van dat soort van preeken; ze lijken op die van Vader,” zei Bets, terwijl ze peinzend de spelden op Jo’s kussentje gelijk stak.

“Ik klaag niet half zooveel als de anderen, en ik zal nu meer dan ooit mijn best doen, want ik heb een waarschuwing gehad door Susie,” zei Amy op zedigen toon.

“We hadden het lesje noodig en zullen het niet vergeten. Als we het soms doen, moet u maar tegen ons zeggen, wat Tante Chloe in de negerhut zei: “Denk aan je voorrechten, kinders, denk aan je voorrechten,” voegde Jo er bij, die, al zou het haar ook haar leven gekost hebben, niet nalaten kon uit de kleine preek een grapje te halen, hoewel ze die even goed ter harte nam als de anderen. [40]

Hoofdstuk V.

Goede Buren.

“Wat ter wereld ga je nu doen, Jo?” vroeg Meta op een sneeuwachtigen middag, toen haar zuster de gang door kwam stappen, met overschoenen aan, een ouden mantel om, een versleten hoed op het hoofd, een bezem in de eene hand en een schop in de andere.

“Buiten wat bewegingen nemen,” antwoordde Jo met van ondeugendheid flikkerende oogen.

“Ik zou denken, dat twee lange wandelingen per dag genoeg waren. Het is koud en akelig buiten, en ik raad je, liever warm en droog bij ’t vuur te blijven, zooals ik van plan ben,” zei Meta huiverend.

“Ik volg nooit iemands raad op, ik kan niet den heelen dag stilzitten, en omdat ik nu eenmaal geen poes ben, houd ik er niet van bij het vuur te zitten dommelen. Ik houd van avonturen, en ik ga ze opzoeken.”

Meta ging weer in de kamer om haar voeten te roosteren en “Ivanhoe” te lezen, en Jo toog met grooten ijver aan ’t werk. De sneeuw lag niet hoog en met haar bezem had zij gauw een pad schoon geveegd, de heele lengte van den tuin, zoodat Bets, als de zon doorkwam, zou kunnen wandelen, want de zieke poppen hadden behoefte aan frissche lucht. Het huis der familie March grensde aan dat van den heer Laurence; beide lagen in een der buitenwijken, waar het nog landelijk was, met boschjes en laantjes, groote tuinen en stille straten, en een lage heg scheidde de twee eigendommen. Aan de eene zijde stond een oud, bruin huis, dat er wel wat kaal en armoedig uitzag, nu het beroofd was van de dichte wijngaard-blâren, die in den zomer zijn muren bedekten, en van de bloemen, die het dan omgaven; aan de andere zijde een statig steenen gebouw, dat duidelijk de kenteekenen droeg van gemak en weelde: van het groote koetshuis en den goed onderhouden tuin af, tot de serre toe, terwijl men hier en daar tusschen de zware gordijnen door, een kijkje kon nemen van de weelde daar binnen. Toch scheen het een eenzaam, uitgestorven soort van huis, want geen kinderen stoeiden op het grasveld, geen moederlijk gelaat glimlachte ooit achter de vensters en zelden ging er iemand in of uit, behalve de oude heer en zijn kleinzoon.

Voor Jo’s levendige verbeelding scheen de mooie villa een soort van betooverd paleis, vol heerlijke, wonderlijke dingen, waarvan niemand genoot. Ze had er al lang naar gehunkerd deze verborgen pracht eens te zien en “die jongen van hiernaast” te leeren kennen, die er wel naar uitzag, alsof hij kennis wilde maken, als hij maar wist hoe te beginnen. Sedert de partij was ze begeeriger dan ooit geweest en had ze menig plan gemaakt om vriendschap met hem [41] te sluiten; maar in den laatsten tijd scheen hij nooit voor den dag te komen, zoodat Jo al begon te denken, dat hij weg was, toen ze op zekeren dag voor een der bovenvensters, een gebruind gezicht zag verschijnen, dat met verlangende oogen naar hun tuin tuurde, waar Bets en Amy elkander met sneeuwballen gooiden.

“Die jongen snakt naar gezelschap en vroolijkheid,” zei ze tot zich zelf. “Zijn grootvader weet niet wat goed voor hem is en houdt hem eenzaam opgesloten. Hij heeft behoefte aan een troep jongens om mee te spelen, of aan iemand die jong en vroolijk is. Ik heb grooten lust eens over te wippen en dat aan den ouden heer te gaan vertellen.”

Dat denkbeeld vatte post bij Jo, die graag waagstukken volbracht en Meta altijd ergerde door haar wonderlijke bedenksels. Het plan om “over te wippen” werd niet vergeten, en toen de sneeuwmiddag kwam, besloot Jo eens te probeeren wat ze kon doen. Zoodra ze mijnheer Laurence zag wegrijden, stapte ze naar buiten om een pad tot aan de heg te maken, waar ze even rust hield en eens rondkeek. Alles was stil, de gordijnen beneden waren neergelaten, de bedienden niet te zien, en nergens iets te bekennen, behalve een donker hoofd voor een der bovenramen.

“Daar is hij,” dacht Jo, “arme jongen! heelemaal alleen en ziek op zoo’n somberen dag. Het is schande! Ik zal een sneeuwbal naar boven gooien, dan zal hij wel eens kijken, en dan zal ik hem eens een vriendelijk woordje toeroepen.”

Een stevige bal vloog de lucht in, en het hoofd keerde zich dadelijk om en vertoonde een gezicht, dat onmiddellijk begon te glimlachen. Jo knikte, lachte terug en riep, zwaaiend met haar bezem:

“Hoe gaat het? Ben je ziek?”

Laurie schoof het raam op en riep met een schorre stem:

“Wat beter, dank je. Ik ben geweldig verkouden geweest en heb een week huisarrest gehad.”

“Dat spijt me. Wat voer je uit?”

“Niks, ’t is hier zoo stil als in een graf.”

“Lees je niet?”

“Niet veel; ze willen het niet hebben.”

“Kan niemand je voorlezen?”

“Grootpapa doet het soms, maar hij vindt mijn boeken vervelend en ik heb er een hekel aan, het altijd aan Brooke te vragen.”

“Is er dan niemand, die je eens komt opzoeken?”

“Er is niemand, dien ik graag zou willen zien. Jongens maken zoo’n kabaal en ik heb erge hoofdpijn.”

“Is er niet het een of ander aardig meisje, dat je zou willen voorlezen en gezelschap houden? Meisjes zijn stil en spelen graag voor ziekenoppasster.”

“Ik ken er geen een.”

“Je kent mij toch!” begon Jo lachend en zweeg toen.

“Dat is waar! Wil jij komen?” riep Laurie. [42]

Ik ben toevallig niet stil en aardig, maar ik wil wel komen, als Moeder ’t goedvindt. Ik zal ’t haar even vragen. Doe het raam nu weer dicht als een brave jongen en wacht tot ik kom.”

Met die woorden nam Jo den bezem op haar schouder en wandelde naar huis, in nieuwsgierige afwachting, wat de anderen wel tegen haar zeggen zouden. Laurie, wat opgewonden bij de gedachte, dat hij bezoek zou krijgen, vloog rond om alles in orde te maken; want hij was, zooals mevrouw March het uitdrukte, “een heertje”, en ter eere van de verwachte gast, borstelde hij zijn haar glad, deed hij een schoon boord om, en begon hij de kamer op te ruimen, die er, ondanks een half dozijn dienstboden, alles behalve netjes uitzag. Na een poosje werd er haastig aan de bel getrokken en een flinke stem vroeg naar “mijnheer Laurie”, waarop een verbaasde dienstbode naar boven liep om een jonge dame aan te dienen.

“In orde, laat haar maar boven komen, ’t is juffrouw Jo,” zei Laurie en ging Jo tot aan de deur van zijn kleine zitkamer te gemoet. De bezoekster zag er blozend en vriendelijk uit en was volmaakt op haar gemak; in de eene hand hield ze een dekschaaltje en in de andere Bets’ drie kleine katjes.

“Hier ben ik met pak en zak,” zei ze vroolijk. “Moeder laat je vriendelijk groeten en was heel blij, dat ik iets voor je kon doen. Meta wou, dat ik wat blanc manger meenam; ze heeft ze zelf zoo lekker klaargemaakt, en Bets dacht, dat je haar katjes wel aardig zou vinden. Ik wist wel, dat je er om lachen zou, maar ik kon het haar niet weigeren, ze wou zoo graag iets voor je doen.”

Het toeval wilde, dat Bets’ pleegkinderen juist van pas kwamen, want Laurie vergat al lachende om de jolige jonge poesen zijn verlegenheid en was dadelijk heel gezellig.

“Dat ziet er te lekker uit om op te eten,” zei hij glimlachend, toen Jo het deksel van het schaaltje nam en den blanc manger vertoonde, omgeven door een krans van groene blaadjes en de vuurroode bloemen van Amy’s lievelings-geranium.

“Het is niet veel bijzonders, maar ze waren allemaal even vriendschappelijk gestemd en wilden dat ook graag toonen. Zeg aan de meid, dat ze het bewaart voor van avond bij de thee; er is niets scherps in, zoodat j’er gerust van kunt eten; ’t is een echt ziekenkostje en glijdt gemakkelijk naar binnen, zonder je pijnlijke keel zeer te doen. Wat is dit een gezellige kamer.”

“Dat zou hij kunnen zijn, als ’t hier maar wat netter was, maar de meiden zijn lui, en ik weet niet hoe ik het aan moet leggen om te maken, dat ze den boel onderhouden; ’t is vervelend.”

“Ik zal ’t binnen een paar minuten in orde brengen; want er mankeert niets aan, dan dat het om den haard wat aangestoft moet worden, zoo—en nu de ornamenten recht op den schoorsteen,—zoo en de boeken hier en de fleschjes daar, en je canapé met den rug naar het licht en de kussens een beetje opgeschud. [43] Ziezoo, nu is het prettig.”—En dat was waar, want al lachend en pratend had Jo de dingen op hun plaats gezet en de kamer een heel ander aanzien gegeven. Laurie keek in eerbiedige stilte naar haar; en toen ze hem uitnoodigde op de canapé te gaan zitten, zette hij zich met een zucht van voldoening neer en zei dankbaar:

“Dank je wel! Ja, dat ontbrak er aan. Neem nou als t’ je belieft dien grooten stoel en laat ik iets doen om mijn gast te amuseeren.”

“Neen, ik kwam juist om jou te amuseeren. Zal ik iets voorlezen?” en Jo keek verlangend naar een stapeltje uitlokkende boeken in de nabijheid.

“Dank je, ik heb ze allemaal al gelezen en als je ’t goedvindt zou ik liever wat praten,” antwoordde Laurie.

“Heel goed, ik kan den heelen dag wel praten, als je me maar aan den gang brengt. Bets zegt, dat ik nooit weet op te houden.”

“Is Bets niet het meisje met de roode wangen, dat veel thuis blijft en soms uitgaat met een mandje?” vroeg Laurie belangstellend.

“Ja, dat is Bets, ze is mijn lievelingetje en een echte dot.”

“De mooie is Meta, en de kleine met de krullen Amy, is ’t niet?”

“Hoe ben je dat te weten gekomen?”

Laurie bloosde, maar antwoordde oprecht: “Och, zie je, ik hoor jullie dikwijs elkaar roepen, en als ik hier boven alleen ben, kan ik niet nalaten naar je huis te kijken; jullie schijnt altijd zooveel pret te hebben. Neem me niet kwalijk, dat ik zoo gegluurd heb, maar je vergeet soms wel eens het gordijn te laten vallen voor het raam, waar de bloemen staan, en als de lamp dan aangestoken is, lijkt het precies een plaatje: het vuur en jullie allemaal om de tafel met je moeder; ze zit met haar gezicht hier naar toe en ze ziet er zoo vriendelijk uit achter die bloemen, dat ik niet kan laten er naar te kijken. Ik heb geen moeder zooals je weet,” en Laurie pookte in het vuur om een lichte trilling van zijn lippen, die hij niet kon bedwingen, te verbergen.

De droefgeestige, hongerige blik in zijn oogen vond rechtstreeks den weg naar Jo’s warm hart. Ze was zoo eenvoudig opgevoed, dat er geen oogenblik dwaze gedachten in haar hoofd kwamen en ze op vijftienjarigen leeftijd even onschuldig en open was als een kind. Laurie was ziek en eenzaam; en gevoelende hoe rijk zij was aan huiselijk geluk en onderlinge liefde, wilde ze dien schat graag met hem deelen. Haar donkere oogen keken heel vriendelijk en haar scherpe stem klonk ongewoon zacht, toen ze zei:

“We zullen dat gordijn nooit meer dicht doen, en ik geef je permissie zooveel te gluren als je wilt. Maar ik zou veel liever willen, dat je in plaats van naar ons te zitten kijken, ons eens kwam opzoeken. Moeder zou zoo hartelijk voor je zijn, en Bets kon voor je zingen, als ik het haar vroeg en Amy dansen; Meta en ik zouden je aan ’t lachen kunnen maken met onze gekke vertooningen en zoo [44] konden we samen een dolprettigen tijd hebben. Zou je grootvader het goed vinden?”

“Ik denk het wel, als je moeder het hem vroeg. Grootpapa is heel aardig, al ziet hij er niet naar uit, en hij laat me vrij wel doen wat ik wil; hij is alleen maar bang, dat ik lastig zou zijn voor vreemden,” zei Laurie opgevroolijkt.

“Wij zijn geen vreemden, wij zijn buren, en je hoeft nooit te denken, dat het ons lastig zou zijn. Wij verlangen er naar dat je komt; ik heb al zoo vaak geprobeerd kennis te maken. We wonen hier nog niet lang, maar we kennen toch al onze buren, behalve jullie.”

“Ja, zie je, Grootpapa leeft in zijn boeken, en geeft niet veel om de buitenwereld. Mijnheer Brooke, mijn gouverneur, woont hier niet in huis, en ik heb niemand om met mij te loopen, dus blijf ik maar thuis en breng, zoo goed en zoo kwaad het kan, mijn tijd door.”

“Wat saai. Je moest het maar eens wagen om overal, waar je gevraagd wordt, een visite te gaan maken; dan zou je een massa vrienden krijgen en gelegenheid hebben om uit te gaan. Je moet j’ er niet aan storen, of je wat verlegen bent; dat zal wel overgaan, als je maar veel uitgaat.”

Laurie kreeg weer een kleur, maar werd toch niet boos, dat hij zoo van verlegenheid beschuldigd werd, want Jo scheen zoo welgezind, dat het niet mogelijk was haar rondborstige verklaringen anders op te nemen, dan ze bedoeld waren.

“Ga je op een prettige school?” vroeg hij, van onderwerp veranderend na een kleine pauze, waarin hij in het vuur had zitten staren en Jo voldaan had zitten rondkijken.

“Ik ga niet naar school, ik ben een man van zaken, een “meisje” van zaken, bedoel ik. Ik houd mijn tante gezelschap, een lieve, kribbige, oude ziel,” antwoordde Jo.

Laurie opende zijn mond om nog een andere vraag te doen, maar zich bijtijds herinnerende, dat het niet beleefd is te veel naar iemands omstandigheden te informeeren, deed hij hem weer dicht en keek min of meer verlegen voor zich. Jo vond zijn bescheidenheid heel aardig en had er niets tegen, tante March tot onderwerp van het gesprek te maken; ze gaf hem dus een levendige beschrijving van die knorrige oude dame, haar vetten poedel, de papegaai, die Spaansch sprak, en de bibliotheek, waarvan ze genoot. Laurie had er veel plezier in, en toen ze hem vertelde van den deftigen ouden heer, die tante March eens het hof kwam maken, en hoe Poll hem, in het midden van een teederen volzin, tot zijn groote ontzetting, zijn pruik had afgerukt, viel de jongen achterover en lachte totdat de tranen langs zijn wangen liepen, en de meid haar hoofd binnen de deur stak om te zien wat er aan de hand was.

“Prachtig! Je maakt me heelemaal beter; vertel nog meer als ’t je blieft,” zei hij rood en stralend van pret uit de canapékussens [45] opduikende. Opgewonden door dien bijval, vertelde Jo verder over hun spelen en plannen, hun hoop en vrees voor vader, en de belangrijkste gebeurtenissen uit de kleine wereld, waarin de zusjes leefden. Toen begonnen ze over boeken te praten, en bemerkte Jo tot haar verrukking, dat Laurie evenveel van lezen hield als zij, en nog meer gelezen had.

“Als je zooveel van boeken houdt, kom dan eens mee naar beneden om onze bibliotheek te zien. Grootpapa is uit, dus je hoeft niet bang te zijn,” zei Laurie opstaande.

“Ik ben nergens bang voor,” antwoordde Jo, trotsch het hoofd oprichtend.

“Dat geloof ik ook!” riep de jongen haar bewonderend aanziende, hoewel hij bij zichzelf dacht, dat ze toch alle reden zou hebben bevreesd te zijn voor den ouden heer, als ze hem in een van zijn booze buien aantrof.

Daar er in het heele huis een zomersche temperatuur heerschte, leidde Laurie haar van kamer tot kamer en liet haar rustig alles bekijken wat haar aandacht trok, tot ze ten laatste bij de bibliotheek kwamen, waar Jo in de handen klapte en stond te trippelen van plezier, zooals ze altijd deed, wanneer ze bijzonder opgetogen was. De muren waren bezet met boekenkasten, er hingen mooie platen, hier en daar stonden statuetten, en allerliefste kleine kastjes met munten en curiositeiten, en heerlijke, gemakkelijke stoelen en aardige tafeltjes en bronzen ornamenten, en het best van alles was een groote open haard, met ouderwetsche tegels gevoerd.

“Wat is ’t hier mooi!” zuchtte Jo en zonk in een uitlokkenden armstoel neer, met een uitdrukking van de grootste voldoening om zich heen ziende. “Theodoor Laurence, jij moet wel de gelukkigste jongen op de wereld zijn,” voegde ze er met nadruk bij.

“Och, je kunt niet van boeken alleen leven,” zei Laurie, terwijl hij op een tafel tegenover haar wipte. Eer hij er nog meer kon bijvoegen, werd er gescheld, en Jo sprong op, verschrikt uitroepend: “O, hemel! daar is je grootpapa!”

“Nou, wat zou dat? Jij bent immers voor niemand bang,” antwoordde Laurie ondeugend.

“Ik geloof toch, dat ik een beetje bang voor hem ben, al zou ik niet weten waarom. Moeder zei, dat ik mocht gaan, en ik geloof niet, dat jij er erger door bent geworden,” zei Jo op bedaarden toon, hoewel ze haar oogen op de deur gevestigd hield.

“Ik voel me veel beter en ben er heel dankbaar voor. Als jij door al dat praten maar niet moe bent geworden, maar ’t was zoo prettig, dat ik je niet kon laten ophouden,” zei Laurie hartelijk.

“Daar is de dokter, jongeheer,” en de meid wenkte hem terwijl ze sprak.

“Mag ik je een oogenblikje alleen laten? Ik moet even naar hem toe,” zei Laurie.

“Bekommer je niet om mij. Ik ben hier zoo gelukkig als een [46] krekel,” antwoordde Jo. Laurie ging heen en zijn gast vermaakte zich op haar eigen wijze. Ze stond voor een mooi portret van den ouden heer, toen de deur weer openging en ze, zonder zich om te keeren, op beslisten toon zei: “Ik geloof nu zeker, dat ik niet bang voor hem zou zijn, want hij heeft heel vriendelijke oogen, maar zijn mond is streng, en hij ziet er uit, of hij een ontzettend vasten wil heeft. Hij is niet zoo knap als mijn grootvader, maar hij lijkt me aardig.”

“Dank u, juffrouw,” zei een barsche stem achter haar; en zich omkeerende, zag ze tot haar grooten schrik den ouden heer Laurence voor zich staan.

De arme Jo bloosde tot achter de ooren, en haar hart begon geweldig te kloppen, toen ze bedacht wat ze gezegd had. Een oogenblik overviel haar een onweerstaanbare begeerte weg te loopen; maar dat was laf en de meisjes zouden haar uitlachen. Ze besloot dus te blijven, en zich zoo goed mogelijk uit de verlegenheid te helpen. Een tweede blik overtuigde haar, dat de levendige oogen onder de dikke, grijze wenkbrauwen nog vriendelijker waren dan de geschilderde, en er speelde eene lichte flikkering in, die haar vrees voor een groot deel wegnam. Maar de barsche stem was barscher dan ooit, toen de oude heer na een vreeselijke pauze kortaf vroeg:

“Je bent dus niet bang voor me, hè?”

“Niet erg, mijnheer.”

“En je vindt me niet zoo knap als je grootvader?”

“Niet precies, mijnheer.”

“En ik heb een ontzettend vasten wil, nietwaar?”

“Ik heb alleen maar gezegd, dat ik dat dacht.”

“Maar ik lijk je toch wel aardig?”

“Ja, mijnheer.”

Dat antwoord beviel den ouden heer. Hij lachte, gaf haar een hand, en haar bij de kin nemende, lichtte hij haar gezicht op, bezag het ernstig en liet haar toen weer los, zeggende: “Je aardt naar je grootvader, al lijkt je dan ook uiterlijk niets op hem. Hij was een knap man, beste meid, maar wat nog beter is, hij was een braaf en een eerlijk man, en ik was er trotsch op zijn vriend te wezen.”

“Dank u, mijnheer,” zei Jo en voelde zich van nu af volkomen op haar gemak, want zooiets viel juist in haar smaak.

“Wat heb je met dien jongen van mij uitgevoerd, zeg?” was de volgende vraag, op eenigszins scherpen toon gedaan.

“Ik heb alleen geprobeerd hem wat op te beuren, mijnheer,” en Jo vertelde, hoe zij er toe gekomen was hem op te zoeken.

“Je meent dus, dat hij wat vroolijkheid noodig heeft, is ’t niet zoo?”

“Ja, mijnheer; hij voelt zich wat eenzaam, geloof ik, en jongens van zijn leeftijd zouden hem misschien goed doen. Wij zijn maar meisjes, maar we zouden hem graag helpen, als ’t kan, want we [47] zijn het heerlijke Kerstpresent nog niet vergeten, dat u ons gezonden hebt,” zei Jo levendig.

“Tut, tut, tut, dat was het werk van den jongen. Hoe gaat het met die arme vrouw?”

“Dat gaat nogal, mijnheer.” Jo stak in zee en sprak heel snel, en vertelde alles van de Hummels, voor wie haar moeder de belangstelling van een paar rijke vrienden had opgewekt.

“Dat is juist dezelfde manier, waarop haar vader weldeed. Ik zal uw moeder eens komen bezoeken. Zeg haar dat. Daar gaat de bel; wij drinken vroeg thee om Teddy. Ga mee naar beneden en zet de kennismaking voort.”

“Als u goed vindt dat ik blijf, mijnheer.”

“Anders zou ik het niet vragen,” zei mijnheer Laurence en bood haar met ouderwetsche beleefdheid zijn arm.

“Wat zou Meta hier wel van zeggen?” dacht Jo, terwijl zij naast Laurie’s grootvader voortstapte, en haar oogen dansten van pret bij de gedachte, hoe ze alles thuis zou vertellen.

“Heila! wat ter wereld bezielt den jongen nu?” riep de oude heer, toen Laurie de trappen afkwam stormen en met een kreet van verbazing eensklaps bleef stilstaan, toen hij Jo gearmd zag loopen met zijn gevreesden grootvader.

“Ik wist niet, dat u thuis was, Grootvader,” begon hij, toen Jo hem zegevierend aanzag.

“Dat schijnt zoo, te oordeelen naar de wijze waarop je de trappen af rent. Komt, laat ons gaan theedrinken en gedraag je fatsoenlijk,” en na den knaap bij wijze van liefkoozing aan het haar te hebben getrokken, ging de heer Laurence naar de andere kamer, terwijl Laurie achter hun rug allerlei dwaze gebaren maakte, die Jo bijna deden uitbarsten in lachen.

De oude heer zei niet veel onder het uitdrinken van zijn vier kopjes thee, maar hij sloeg de jongelui gade, die weldra als oude vrienden zaten te keuvelen, en de verandering in zijn kleinzoon ontging hem niet. Er was nu kleur, licht en leven op het gelaat van den knaap, zijn manieren waren levendig en zijn lach klonk echt vroolijk.

“Ze heeft gelijk, de jongen heeft het eenzaam. Ik zal eens kijken, wat die kleine meisjes voor hem doen kunnen,” dacht de heer Laurence, toeziende en luisterende. Jo trok hem aan; haar eigenaardige, maar open manieren vielen in zijn smaak, en ze scheen zijn kleinzoon bijna zoo goed te begrijpen, alsof ze zelf een jongen geweest was.

Indien de Laurences geweest waren wat Jo “stijf en harkerig” noemde, zou ze niet met hen overweg hebben gekund, want zulke menschen maakten haar altijd verlegen en onhandig; maar toen ze zag, dat ze vrij en gemakkelijk waren, werd zij het ook, en maakte een goeden indruk.

Toen ze van de theetafel opstonden, stelde ze voor naar huis [48] te gaan, maar Laurie zei, dat hij haar nog iets moest laten zien, en nam haar mee naar de oranjerie, die ter harer eere verlicht was. Jo voelde zich als in een feeënpaleis, toen ze daar op en neer wandelde tusschen al de bloemen en planten—het zachte licht, de vochtig warme lucht, en de zeldzame klimplanten en palmen, hoog boven haar—en intusschen sneed haar nieuwe vriend zooveel van de mooiste bloemen af, tot hij ze niet meer houden kon. Toen bond hij ze bij elkaar en zei met den opgeruimden blik, dien Jo zoo graag zag: “Geef deze bouquet als ’t je blieft aan je moeder, en zeg haar, dat het geneesmiddel dat ze mij zond, bizonder in mijn smaak is gevallen.”

Ze vonden den heer Laurence voor het vuur staan in de zitkamer, maar Jo’s aandacht werd aanstonds getrokken door een prachtige piano, die open stond.

“Speel je?” vroeg ze, met iets van eerbied in haar stem, aan Laurie.

“Soms,” antwoordde hij bescheiden.

“Och, speel dan nu eens, ik zou ’t zoo graag eens willen hooren, om het aan Bets te kunnen vertellen.”

“Wil jij niet eerst?”

“Ik zou niet weten hoe; te dom om ’t te leeren, maar ik houd dol veel van muziek.”

Laurie begon dus te spelen en Jo luisterde, haar neus begraven in heliotropen en theerozen. Haar achting en bewondering voor “die jongen van hiernaast” stegen ten top, want hij speelde bijzonder goed en nam volstrekt geen airs aan. Jo wilde maar, dat Bets hem kon hooren, maar ze zei er niets van, en prees hem, tot hij verlegen werd en zijn grootvader hem te hulp kwam.

“Genoeg, jongejuffrouw, genoeg; te veel zoetigheid is niet goed voor hem. Zijn spel is niet kwaad, maar ik hoop, dat hij het in belangrijker zaken evengoed zal maken. Ga je weg? Nu, ik ben je ten hoogste verplicht en hoop je eens weer te zien. Mijn beleefde groeten aan je moeder. Slaap wel, dokter Jo!”

De oude heer drukte haar hartelijk de hand, maar zag er toch uit, alsof iets hem niet beviel. Toen ze in de gang waren gekomen, vroeg Jo aan Laurie, of ze iets verkeerds gezegd had, maar hij schudde zijn hoofd.

“Neen, dat was om mij; Grootpapa hoort me niet erg graag piano spelen.”

“Waarom niet?”

“Dat vertel ik je wel eens op een anderen keer. John zal je thuisbrengen; ik kan het nu niet doen.”

“Dat hoeft niet hoor, het is maar een stapje. Zul je goed op je zelf passen?”

“Ja, maar je komt toch terug, hoop ik?”

“Als je belooft bij ons te komen, zoodra je weer beter bent.”

“Ja, dat zal ik doen.” [49]

“Dag Laurie!”

“Dag Jo, slaap wel!”

Toen alle merkwaardigheden van dien avond verteld waren, voelde de heele familie lust om gezamenlijk een bezoek te brengen in het groote huis aan de andere zijde van de heg; want ieder had iets, wat er haar speciaal aantrok. Mevrouw March verlangde wat te praten over haar vader met den ouden man, die hem blijkbaar niet vergeten had. Meta zou graag eens in de oranjerie wandelen. Bets smachtte naar de prachtige piano, en Amy wenschte niets vuriger dan de mooie platen en beeldjes te zien.

“Moeder, waarom zou mijnheer Laurence Laurie niet graag hebben hooren spelen?” vroeg Jo, die van een onderzoekende natuur was.

“Ik weet het niet zeker, maar ik denk, omdat zijn zoon, Laurie’s vader, met een Italiaansche dame, een zangeres trouwde, waar de oude heer, die heel trotsch is, diep verontwaardigd over was. De jonge vrouw was goed en lief en beschaafd, maar hij hield niet van haar en zag zijn zoon niet weer na dat huwelijk. Ze stierven beiden, toen Laurie nog een klein kind was, waarna zijn grootvader hem tot zich nam. Waarschijnlijk is de jongen, die in Italië geboren werd, niet heel sterk, en is de oude man, uit angst hem te verliezen, zoo bezorgd voor hem. Laurie heeft een aangeboren talent voor muziek, want hij lijkt op zijn moeder en ik veronderstel, dat zijn grootvader bang is, dat hij lust zal krijgen zich aan de muziek te wijden; in elk geval herinnert zijn talent hem de vrouw, van wie hij niet veel hield, en daarom werd hij er zoo warm over, zooals Jo het uitdrukt.”

“Stel je voor, wat romantisch!” riep Meta.

“Bespottelijk,” zei Jo, “laat den jongen musicus worden als hij dat verlangt, en plaag hem niet dood door hem naar de academie te sturen, als hij er een hekel aan heeft.”

“Daarom heeft hij dus zulke mooie zwarte oogen en zulke aardige manieren; Italianen zijn altijd beleefd, geloof ik,” zei Meta, die wat sentimenteel was.

“Wat weet jij van zijn oogen en manieren? Je hebt nauwelijks twee woorden met hem gesproken,” riep Jo, die niet sentimenteel was.

“Ik heb hem toch op de partij gezien, en uit je verhalen blijkt, dat hij zich goed kan voordoen. Dat was heel aardig wat hij zei over het geneesmiddel, dat Moeder hem zond.”

“Hij meende zeker den blanc manger.”

“Wat bén je toch nog een kind; hij bedoelde jou natuurlijk!”

“Ja?” en Jo zette groote oogen op, alsof het iets heel nieuw voor haar was.

“Ik heb nooit iemand zooals jij gezien; je begrijpt niet eens een complimentje, als j’ er een krijgt,” zei Meta, met het air van een jonge dame, die er alles van wist.

“Onzin! Ik wou, dat je niet mal was en al mijn plezier bedierf. [50] Laurie is een aardige jongen; ik houd van hem, en ik verkies geen gekheden te hooren over complimentjes en zulke flauwiteiten. We zullen allemaal aardig voor hem zijn, omdat hij geen moeder heeft, en hij mag hier bij ons komen, is ’t niet, Moeder?”

“Ja, Jo, je vriend is van harte welkom, en ik hoop, dat Meta bedenken zal, dat kinderen zoolang mogelijk kinderen moeten blijven.”

“Ik noem me zelf geen kind, en ik ben toch nog niet eens dertien,” merkte Amy op. “Wat zeg jij er van, Bets?”

“Ik dacht over onzen “Pelgrimstocht,” antwoordde Bets, die niet naar het gesprek geluisterd had. “Hoe we uit den “wankelmoedspoel” en door het “struikelaarspoortje” kwamen, door ons vast besluit om goed te zijn, en ons best te doen den heuvel op te klauteren, en dat het groote huis van Laurie’s grootvader met al de mooie dingen misschien ons Paleis der Gelukkigen zal zijn.”

“Wij moeten eerst nog de leeuwen voorbij,” zei Jo, op een toon alsof ze dat denkbeeld wel aardig vond.

Hoofdstuk VI.

Bets vindt “het Paleis der Gelukkigen.”

Het groote huis bleek een eldorado te wezen, hoewel het een heelen tijd duurde, eer ze er allen in waren, en Bets het heel moeilijk vond “de leeuwen”1 voorbij te komen. De oude heer Laurence was de grootste, maar na zijn bezoek, waarop hij ieder van de meisjes iets aardigs of vriendelijks gezegd en met hun moeder over oude tijden gepraat had, was niemand meer erg bang voor hem, behalve de bedeesde Bets. De andere leeuw was het feit, dat ze arm waren en Laurie rijk, want dat maakte hen huiverig om beleefdheden aan te nemen, die ze niet wederkeerig konden bewijzen. Na een poosje bemerkten ze echter, dat hij hen als de weldoensters beschouwde en niet genoeg kon doen om zijn dankbaarheid te toonen voor het moederlijk onthaal, dat Mevrouw March hem bereidde, het vroolijk gezelschap der meisjes, en de gezelligheid, die hij in hun eenvoudig huis vond, zoodat ze weldra allen trots op zij zetten en elkander vriendelijkheden bewezen, zonder er over na te denken, welke wel de grootste was.

Allerlei prettige dingen gebeurden in dien tijd, want de nieuwe vriendschap groeide als gras in de lente. Ieder hield van Laurie, en hij deelde zijn gouverneur in het geheim mee, dat de Marches [51] bepaald “echt leuke” meisjes waren. Met jeugdige geestdrift namen ze den eenzamen jongen in hun midden op, bewezen hem kleine vriendelijkheden, en hij vond iets bizonder aantrekkelijks in het gezelschap van de vroolijke buurtjes. Daar hij nooit een moeder of zuster gekend had, voelde hij al heel gauw den invloed, dien ze op hem uitoefenden, en hun bezig, opgewekt leventje leerde hem zich te schamen over het luie bestaan dat hij leidde. Boeken verveelden hem, en hij vond de menschen nu zoo belangwekkend, dat de heer Brooke zich genoodzaakt zag een slecht rapport over hem uit te brengen, want Laurie verzuimde gedurig zijn lessen en was dan steeds bij de Marches te vinden.

“Enfin, laat hij maar eens vacantie nemen; hij zal het later wel weer inhalen,” zei de oude heer. “Volgens onze vriendelijke buurvrouw studeert hij te hard en heeft hij behoefte aan den omgang met jonge menschen, aan uitspanning en lichaamsbeweging. Ik geloof, dat ze gelijk heeft, en dat ik den jongen vertroeteld heb, alsof ik zijn grootmoeder was. Laat hij doen waar hij plezier in heeft, als hij maar gelukkig is; bij die kleine nonnetjes hiernaast kan hem geen kwaad overkomen, en mevrouw March doet meer voor hem, dan wij zouden kunnen.”

Wat hadden ze een prettigen tijd! Zulke heerlijke voorstellingen en tableaux, sleetochtjes en hardrijderijen op schaatsen, zulke gezellige avondjes in de oude zitkamer, en nu en dan zulke vroolijke kleine partijtjes in het groote huis. Meta mocht in de broeikas wandelen, zooveel ze maar wilde en genieten van heerlijke ruikers; Jo verslond de nieuwe bibliotheek en deed den ouden heer soms in lachen uitbarsten door haar critiek; Amy copieerde schilderijen en genoot naar hartelust van al het schoone, en Laurie speelde op de aardigste manier voor gastheer.

Maar Bets kon, hoewel ze naar de groote piano smachtte, geen moed genoeg vatten naar “het paradijs” te gaan, zooals Meta het noemde. On zekeren dag ging ze er met Jo heen, maar de oude heer, die haar zwakke zijde niet kende, staarde haar zóó aan van onder zijn zware wenkbrauwen, en zei zóó hard “hm”, dat “haar beenen klapperden,” zooals ze aan haar moeder vertelde; ze liep zoo gauw mogelijk weg en verklaarde, dat zij er nooit meer heen durfde, zelfs niet ter wille van de mooie piano. Geen overredingen of beloften konden haar vrees overwinnen, totdat de heer Laurence op geheimzinnige wijze achter de waarheid kwam en de zaak zocht te herstellen. Gedurende een van zijn korte bezoeken, bracht hij behendig het gesprek op muziek; vertelde van groote zangers en zangeressen, die hij ontmoet, van fraaie orgels, die hij gehoord had, en kende zoovele aardige anecdoten, dat Bets onmogelijk in haar stil hoekje blijven kon, maar steeds nader en nader kwam, alsof ze betooverd werd. Ze stond stil bij den rug van zijn stoel en bleef met groote oogen staan luisteren, terwijl haar wangen rood gekleurd waren door de opwinding van deze buitengewoon moedige daad. [52] De heer Laurence nam niet meer notitie van haar dan van een vlieg, sprak door over Laurie’s lessen en onderwijzers en vertelde toen, alsof die gedachte hem eensklaps inviel: “De jongen verwaarloost nu zijn muziek, en ik ben er blij om, want hij begon er al te veel van te houden. Maar de piano wordt niet beter van dat ongebruikt staan; zouden niet een paar van uw meisjes er nu en dan eens op willen studeeren, alleen maar om te zorgen, dat zij niet ontstemt?” Bets ging een stapje vooruit en bedwong met alle macht de sterke verzoeking in haar handen te klappen; de gedachte op dat prachtig instrument te mogen spelen, deed haar een oogenblik haar adem inhouden. Voordat mevrouw March nog kon antwoorden, ging mijnheer Laurence voort met een eigenaardig knikje en glimlachje: “Ze hoeven niemand te zien of te spreken, maar kunnen ten allen tijde overloopen, want ik zit toch in mijn studeerkamer aan den anderen kant van het huis; Laurie is veel uit, en de dienstboden hebben na negen uur niets meer te maken in de zitkamer.” Hier stond hij op, alsof hij wilde heengaan, en Bets was juist van plan te spreken, want die laatste schikking maakte, dat er niets te wenschen overbleef. “Wilt u zoo goed wezen dit aan de jonge dames te zeggen, en mochten ze soms geen lust hebben, dan is het ook goed.” Hier kroop een smal handje in de zijne, en Bets zag met een van dankbaarheid stralend gezichtje tot hem op en zei op haar ernstig, maar verlegen maniertje:

“O, mijnheer, ze hebben er héél veel lust in!”

“Ben jij de musicienne?” vroeg Laurie’s grootvader, zonder zijn schrikwekkend “hm!” en met een vriendelijken blik.

“Ik ben Bets, ik houd dol veel van muziek en ik wil graag komen, als u zeker weet dat niemand me hooren kan—dien het hinderen zou,” voegde ze er bij, vreezende onbeleefd te zijn en bevende over haar eigen stoutmoedigheid.

“Geen sterveling, lieve kind; het huis is den halven dag leeg, kom dus gerust en trommel zooveel je wilt, het zal mij genoegen doen.”

“Wat aardig van u, mijnheer!”

Bets bloosde als een roosje, toen hij haar zoo welwillend aankeek, maar nu was zij niet verlegen en drukte dankbaar de groote hand, omdat ze geen woorden kon vinden om hem te danken voor het kostbaar geschenk dat hij haar gegeven had. De oude heer streek haar zachtjes het haar van het voorhoofd, en zich bukkende kuste hij haar en zei op een toon, die maar zelden iemand van hem hoorde:

“Ik heb eenmaal een dochterje gehad met oogen als die van jou. God zegene je, kindlief; dag mevrouw,” en hij vertrok haastig. Bets gaf zich in haar moeders armen aan haar blijdschap over, en snelde toen naar boven om het heerlijke nieuws aan haar zieke poppenfamilie mee te deelen, daar de zusters niet thuis waren. Hoe vroolijk zong ze dien avond, en hoe lachten de anderen haar uit, omdat ze Amy ’s nachts wakker maakte, door in den slaap op haar [53] gezicht piano te spelen. Toen Bets den volgenden dag den ouden en den jongenheer had zien wegwandelen, trok ze, na twee of driemaal te zijn teruggeloopen, de stoute schoenen aan, en sloop zoo stil als een muisje naar de zitkamer, waar het voorwerp van haar vereering stond. Heel toevallig natuurlijk, lag er wat lieve, gemakkelijke muziek op de piano, en met bevende vingers, en gedurig luisterend en rondziende, raakte ze eindelijk de toetsen aan, vergat toen haar vrees, zichzelf en alles, behalve het onuitsprekelijk genot, dat de muziek haar gaf, want ze klonk haar als de stem van een geliefd vriend.

Ze bleef, totdat Hanna haar kwam halen om te eten; maar ze had geen eetlust, en kon alleen stilzitten en tegen ieder glimlachen in een staat van volkomen gelukzaligheid.

Van nu af aan zag men het kleine, bruine hoedje bijna dagelijks door de heg kruipen, en in de groote zitkamer huisde een muzikale geest, die onzichtbaar verscheen en verdween. Bets kwam nooit te weten, dat mijnheer Laurence dikwijls de deur van zijn studeerkamer openzette om naar de ouderwetsche liedjes te luisteren, die hij zoo graag hoorde; ze zag nooit, hoe Laurie in de gang de wacht hield, om de bedienden op een afstand te houden; nooit kwam de gedachte bij haar op, dat de oefeningen en de nieuwe liederen, die ze in het muziekkastje vond, daar gelegd werden voor haar bijzonder gebruik; en als Laurie thuis met haar over muziek praatte, dacht ze er alleen over, hoe vriendelijk het toch van hem was, dat hij Bets allerlei dingen vertelde, die haar zoo voorthielpen. Bets genoot dus van ganscher harte en erkende, wat niet altijd het geval is, dat haar, nu deze begeerte vervuld was, niets meer te wenschen overbleef. Misschien kreeg ze, omdat ze voor dezen zegen zoo dankbaar was, een nog grootere; ze verdiende in elk geval beiden.

“Moeder, ik wou voor mijnheer Laurence een paar pantoffels maken. Hij is zoo goed voor me, dat ik hem mijn dankbaarheid moet toonen, en ik weet niets anders. Mag ik het doen?” vroeg Bets een paar weken na zijn gewichtig bezoek.

“Ja, lieveling, het zal hem veel genoegen doen, en ’t is een aardige manier om hem te bedanken. De meisjes zullen er je aan helpen, en ik zal het opmaken betalen,” antwoordde mevrouw March, die bijzonder graag Bets’ verzoek inwilligde, omdat zij zoo zelden iets voor zichzelf verlangde. Na veel ernstige overleggingen met Meta en Jo werd het patroon gekozen, de benoodigdheden gekocht en de pantoffels begonnen. Een bouquet stemmige, maar toch vroolijke viooltjes op een donkerpurperen grond werd juist geschikt verklaard en Bets werkte vroeg en laat en werd alleen maar hier en daar bij moeilijke eindjes geholpen. Zij was een handig, klein meisje en de pantoffels waren af, voor ze iemand begonnen te vervelen. Toen schreef ze een kort, eenvoudig briefje en wist ze met Laurie’s hulp onder zijn Grootvaders schrijftafel te smokkelen, toen de oude heer nog niet bij de hand was. [54]

Toen dat pak van haar hart was, wachtte Bets af, wat er gebeuren zou. Die gansche dag ging voorbij en een gedeelte van den volgenden, zonder dat ze er iets van hoorde, en ze begon al te vreezen, dat ze haar grilligen vriend beleedigd had. Op den middag van den tweeden dag ging ze een boodschap doen en nam de arme Johanna, haar gebrekkige pop, mee voor haar dagelijksche wandeling.

Bij haar terugkomst, zag zij al uit de verte drie, neen, vier hoofden uit de ramen kijken, en zoodra die hoofden haar zagen, wuifden verscheiden handen en riepen vier stemmen vroolijk:

“Er is een brief van den ouden mijnheer; kom hem maar gauw lezen!”

“O, Bets! hij heeft je—” begon Amy en zwaaide alles behalve fatsoenlijk met de handen; maar ze kon niet verder komen, want Jo smoorde haar ontboezeming door het raam dicht te slaan.

Bets haastte zich wat ze kon met een van blijdschap bonzend hart; bij de deur namen haar zusters haar op en droegen haar in opgetogenheid naar de zitkamer, alle drie naar den hoek wijzende en roepende: “Kijk eens!” Bets keek, en werd bleek van verrukking en verrassing, want daar stond eene kleine piano met een brief er boven op, geadresseerd aan: Mejuffrouw Elizabeth March.

“Voor mij?” fluisterde Bets en hield zich vast aan Jo, met een gevoel, alsof ze op den grond zou vallen; het was alles zoo wonderlijk, zoo overstelpend!

“Ja; heelemaal voor jou, lieveling. Is dat niet kranig van hem? Vind je hem niet den liefsten ouden man in de heele wereld? De sleutel zit in den brief, we hebben hem niet opengemaakt, maar we branden van verlangen om te hooren, wat er in staat,” riep Jo, terwijl ze haar zusje opgewonden tegen zich aandrukte en haar den brief in de hand stopte.

“Lees jij hem alsjeblieft, ik kan niet, ik voel me zoo raar. O, hij is véél te mooi voor mij,” en Bets verborg haar gezicht in Jo’s boezelaar, voor het oogenblik heelemaal van streek.

Jo opende den brief en begon te lachen, want de eerste woorden, die ze zag, waren:

Mejuffrouw March,

“Waarde, jonge Vriendin.”

“Wat klinkt dat aardig! Ik wou dat iemand ook eens zoo aan mij schreef!” zei Amy, die den ouderwetschen aanhef wel “deftig” vond.

“Ik heb vele pantoffels gehad in mijn leven, maar nooit een paar, dat mij zoo goed paste, als de uwe,” ging Jo voort. “Viooltjes zijn mijn geliefkoosde bloemen en deze zullen mij altijd de lieve geefster in herinnering brengen. Ik doe gaarne mijn schulden af, en ik denk dus, dat ge “den ouden heer” wel zult willen toestaan u iets [55] te zenden, wat eenmaal behoorde aan het kleindochtertje, dat hij verloren heeft. Met hartelijken dank en beste wenschen blijf ik,

Uw dankbare vriend en dienstw. dien.
James Laurence.

“Nu Bets, dàt is een eer, waar je trotsch op mag zijn, zou ik denken! Laurie vertelde me, hoeveel mijnheer Laurence van dat kind hield, en hoe zorgvuldig hij al haar dingen bewaard heeft. Denk eens, hij heeft jou haar piano gegeven! Dat komt er van als je groote blauwe oogen hebt en van muziek houdt,” zei Jo en zocht Bets te kalmeeren, die erg beefde en een kleur had van opgewondenheid.

“Zie eens wat aardige kandelaartjes voor de kaarsen, en wat mooie groene zij van achteren, in het midden opgenomen met een goud roosje, en de mooie stander en het krukje, alles bij elkander,” voegde Meta er bij, de piano openende en alle schoonheden aanwijzende.

““Uw dienstwillige dienaar, James Laurence;” verbeeldt je toch eens, dat schreef hij aan jou! Ik zal het de meisjes op school vertellen, die zullen het haast niet kunnen gelooven,” riep Amy, op wie het briefje een diepen indruk gemaakt had.

“Probeer ’m eens, liefje, laten we die dreumes van een piano eens hooren,” zei Hanna, die altijd met haar gansche hart deelde in de vreugde en droefheid der familie.

Bets speelde dus een stukje, en ieder zei, dat het de mooiste toon was, dien ze ooit gehoord hadden. Het instrument was klaarblijkelijk pas gestemd en opgeknapt; maar hoe volmaakt het ook was, geloof ik toch, dat er niets zoo bekoorlijk was als dat gelukkigste van alle gelukkige gezichtjes, die er over hingen, toen Bets met teedere handen de mooie zwarte en witte toetsen aanraakte en haar voeten de blinkende pedalen drukten.

“Je zult hem moeten gaan bedanken,” zei Jo, bij wijze van grap, want dat “het kind” werkelijk zou gaan, kwam niet in haar op.

“Ja, dat ben ik ook stellig van plan; ik geloof, dat ik nu maar moest gaan, voordat ik bang word,” en tot groote verbazing van het verzamelde gezin, stapte Bets vastbesloten den tuin in, de heg door en recht op het huis der Laurences aan.

“Wel, heb ik van me leven! als dat niet het raarste is, wat ik ooit gezien heb; de piano heeft haar heelendal van de wijs gebracht; ’t schaap zou nooit gegaan zijn, als ze bij der positieve was!” riep Hanna, haar naziende, terwijl het wonder de meisjes een oogenblik sprakeloos maakte. Ze zouden nog meer verwonderd zijn geweest, als ze gezien hadden, wat Bets verder deed. Ze liep, zonder zich ook maar een oogenblik te bedenken, naar de studeerkamer, klopte aan, en toen een forsche stem “binnen” riep, ging ze werkelijk naar binnen, stapte op mijnheer Laurence af, die zeer verwonderd opkeek, stak hem haar hand toe en zei met een maar even bevende stem: “Mijnheer, ik kwam u bedanken voor—” maar verder bracht [56] ze het niet; want hij keek haar zoo vriendelijk aan, dat ze haar toespraak vergat; en er alleen aan denkende, dat hij het kleine meisje, dat hem zoo lief was geweest, verloren had, sloeg ze beide armen om zijn hals en kuste hem.

Als het dak van het huis plotseling boven het hoofd van den ouden heer was ingestort, zou hij niet verbaasder hebben kunnen zijn, maar hij vond het heel plezierig—o ja! hij vond het bijzonder plezierig; en hij was door dit groote bewijs van vertrouwen zoo geroerd en gelukkig, dat al zijne norschheid verdween. Hij nam haar op zijn knie en vleide zijn gerimpelde wang tegen haar blozend gezichtje, en verbeeldde zich, dat hij zijn eigen kleindochtertje terug had gekregen. Van dat oogenblik af had Bets niets geen angst meer voor hem, en zat ze zoo gezellig met hem te babbelen, alsof ze hem haar leven lang gekend had; want liefde sluit vrees uit en dankbaarheid kan trots overwinnen. Toen ze naar huis terugkeerde, bracht hij haar tot aan haar eigen deur, schudde haar hartelijk de hand, nam bij het afscheidnemen zijn hoed voor haar af, en wandelde statig en deftig terug, zooals een knap, krijgshaftig oud heer betaamt.

Toen de meisjes dat zagen, moest Jo een paar bokkesprongen maken om haar blijdschap te toonen; Amy viel in haar verbazing bijna uit het raam, en Meta riep met opgeheven handen: “Nou geloof ik heusch, dat de wereld op haar eind loopt!”


1 De pelgrim in The Pilgrim’s Progress moet op zijn reis naar “de Hemelsche stad” o.a. ook “de leeuwen” voorbij. (Vert.)

Hoofdstuk VII.

Amy’s Dal der Vernedering.

“Die jongen is een echte cycloop, vindt jullie niet?” vroeg Amy op een keer, toen Laurie te paard voorbij rende en in het voorbijgaan met zijn zweep salueerde.

“Hoe durf je dat te zeggen van een jongen, die zijn beide oogen heeft, en nog wel heel mooie ook!” riep Jo, die niet de minste aanmerking op haar vriend kon velen.

“Ik zei niets van zijn oogen, en ik begrijp niet, waarom je zoo op moet vliegen, als ik zijn rijden bewonder.”

“O, lieve ziel! die kleine gans bedoelt een centaur en ze zegt een cycloop,” riep Jo, in lachen uitbarstend.

“Je hoeft je niet zoo ruw aan te stellen, het is alleen maar een “lapsus lingus,” zooals mijnheer Davis zegt,” antwoordde Amy, Jo met haar Latijn den mond snoerend. “Ik wou maar, dat ik een gedeelte van het geld had, dat Laurie aan dat paard verspilt,” voegde ze er als tot zichzelf sprekend bij, maar toch in de hoop, dat haar zusters het hooren zouden. [57]

“Waarom?” vroeg Meta vriendelijk, want Jo kreeg een nieuwe lachbui bij Amy’s tweede vergissing.

“Ik heb het zoo hoog noodig; ik zit diep in de schuld en mijn beurt voor het prullengeld komt nog in geen maand.”

“In schulden, Amy, wat bedoel je?” vroeg Meta bezorgd.

“Och, ik ben minstens een dozijn dadels schuldig, en je weet, ik kan ze niet betalen, voor ik geld heb, want Moeder heeft me volstrekt verboden iets op rekening te koopen.”

“Vertel mij de heele zaak eens. Zijn dadels nu in de mode? Vroeger waren het “balletjes,” en Meta trachtte haar gezicht in de plooi te houden, want Amy zag er hoogst ernstig en gewichtig uit.

“Och, zie je, de meisjes koopen ze telkens, en als je niet voor schriel wilt aangezien worden, moet je het ook wel’s doen. Het zijn nu altijd dadels; iedereen zit er onder schooltijd in zijn lessenaar aan te zuigen en verruilt ze in het speelkwartier tegen potlooden, kralen, ringen en papieren poppetjes of iets anders. Als een meisje veel van een ander houdt, geeft ze haar er een mee; als zij boos op haar is, eet zij er een voor haar oogen op, zonder haar zelfs te vragen of ze er even aan wil zuigen. Ze tracteeren om beurten, en ik heb er al een hoop gehad, zonder ooit iets terug te doen; en dat moet ik toch, want het zijn eereschulden, is ’t niet?”

“Hoeveel heb je noodig, om alles af te doen en je crediet te herstellen?” vroeg Meta, haar beurs uit den zak halend.

“Een kwartje zou genoeg zijn, dan bleef er nog wel wat over om jullie te trakteeren, of houden jullie niet veel van dadels?”

“Niet erg, je mag mijn deel houden. Hier is het geld—maak er zooveel van als je kunt, want ik kan ’t je niet dikwijls geven, dat weet je.”

“O, dank je wel; wat heerlijk toch om zakgeld te hebben. Ik zal een heel feest aanrichten, want ik heb de heele week geen dadel geproefd. Ik wou er liever geen een aannemen, omdat ik niets terug kon geven, en ik smacht er wezenlijk naar.”

Den volgenden dag kwam Amy vrij laat op school, maar ze kon de verzoeking niet weerstaan met vergeeflijken trots een vochtig, bruin papieren pakje te vertoonen, voordat ze het in de verborgenste schuilhoeken van haar lessenaar wegstopte. Het volgend oogenblik ging het praatje als een loopend vuurtje door de klasse, dat Amy March vierentwintig heerlijke dadels bij zich had (zij had er onderweg één opgegeten) en zou trakteeren, waarop ze door haar vriendinnen met attenties overladen werd. Katy Brown verzocht haar dadelijk op haar eerstvolgende partij, Mary Kingsley drong er op aan haar tot het speeluur haar horloge te leenen; en Jenny Snow, een satirieke jonge dame, die Amy laaghartig geplaagd had met haar dadelloozen staat, wierp haastig de wapens neer, en bood de antwoorden aan, voor een paar moeilijke sommen. Maar Amy had de scherpe opmerkingen niet vergeten van de jongejuffrouw Snow over “sommige menschen, wier neuzen niet te stomp waren [58] om de dadels van anderen te ruiken, en verwaande menschen, die niet te trotsch waren er om te vragen,” en zij sloeg dadelijk de hoop van “dat kind Snow” den bodem in, door de vernietigende tijding: “Je hoeft niet plotseling zoo beleefd te zijn, want je krijgt er toch geen.”

Nu gebeurde het, dat de school dien morgen bezocht werd door een gewichtig personage, die Amy’s net geteekende kaarten prees, welke eer, aan haar vijandin bewezen, een angel was in de ziel van jongejuffrouw Snow, en jongejuffrouw March de airs deed aannemen van een jonge pauw. Maar helaas, helaas! hoogmoed komt voor den val, en de wraakzuchtige Snow deed met rampzalig succes de kans keeren. Niet zoodra had de bezoeker de gewone complimenten gemaakt en den aftocht geblazen, of Jenny deelde den onderwijzer, mijnheer Davis, onder voorwendsel van iets belangrijks te vragen, mede, dat Amy March dadels in haar lessenaar had.

Nu had de heer Davis dadels voor contrabande verklaard, en plechtig gezworen, dat de eerste, die de wet durfde overtreden, openlijk kennis zou maken met de handplak. De arme man, die heel wat te verdragen had, was er na een langen, hevigen oorlog in geslaagd de balletjes te verbannen, had een vuurtje gestookt van de in beslag genomen romannetjes en couranten, een privaat-postkantoor opgeheven, het gezichten trekken, het geven van bijnamen, het teekenen van caricaturen verboden, en alles gedaan wat één enkel man doen kan om een vijftigtal oproerige meisjes in bedwang te houden. Jongens stellen het menschelijk geduld meer dan genoeg op de proef, de hemel weet het! maar meisjes nog erger, vooral dat van zenuwachtige heeren met een tiranniek gemoed en niet meer talent voor het onderwijs dan “Dr. Blimber.” De heer Davis had veel kennis van Grieksch, Latijn, algebra en “ologies” van allerlei soort, waarom hij een bijzonder goed onderwijzer genoemd werd, terwijl manieren, zedenleer, gevoelens en voorbeelden van niet veel belang beschouwd werden. Het was een zeer gelukkig oogenblik om Amy aan te klagen, en Jenny wist bet. Klaarblijkelijk had mijnheer Davis dien morgen te sterke koffie gedronken, er woei een Oostenwind, die altijd zijn zenuwen prikkelde en zijn leerlingen hadden hem niet die eer bewezen, die hij wist verdiend te hebben; daarom was hij, om den veelzeggenden, indien ook al niet bevalligen spreektrant van een schoolmeisje te gebruiken, “zoo kwaadaardig als een bul en zoo brommig als een beer.” Het woord “dadel” werkte als vuur bij buskruit; zijn tanig gezicht werd vuurrood, en hij sloeg met zoo’n kracht op zijn lessenaar, dat Jenny met ongewone vlugheid naar haar plaats terugwipte.

“Jonge dames, opletten als ’t je blieft!”

Op dat streng verzoek zweeg het geraas, en vijftig paar blauwe, zwarte, grijze en bruine oogen werden gehoorzaam gericht op zijn schrikwekkend gelaat. [59]

“Jongejuffrouw March, kom hier.”

Amy stond op om te gehoorzamen, uiterlijk bedaard maar inwendig angstig genoeg, want de dadels bezwaarden haar geweten.

“Breng de dadels mee, die in je lessenaar zijn,” klonk het onverwachte bevel, dat haar tegenhield, nog eer ze uit de bank was gekomen.

“Neem ze niet allemaal mee,” fluisterde haar buurvrouw, een jonge dame, die veel tegenwoordigheid van geest bezat.

Amy schudde er haastig een half dozijn uit en legde de overige voor mijnheer Davis neer, vast overtuigd, dat ieder man, die een menschelijk hart in zich omdroeg, zachter gestemd zou worden, als die verrukkelijke geur zijn neus bereikte. Ongelukkig had de heer Davis een bijzonderen afkeer van de vrucht, en die afschuw deed zijn toorn stijgen.

“Is dat alles?”

“Neen, mijnheer,” stamelde Amy.

“Breng dadelijk het overige hier.”

Met een wanhopigen blik op haar clubje gehoorzaamde Amy.

“Weet je zeker, dat er niet meer zijn?”

“Ik jok nooit, mijnheer!”

“Dat zie ik. Neem nu die walgelijke dingen twee aan twee op en smijt ze uit het raam.”

Een diepe zucht steeg uit aller hart op, die wel een kleine windvlaag geleek, toen de laatste hoop vervloog en de lekkernij ontstolen werd aan de smachtende lippen.

Purper van schaamte en toorn deed Amy haar twaalf vreeselijke wandelingen heen en terug, en iederen keer, dat een veroordeeld paar, o, zoo dik en sappig! uit haar onwillige handen viel, vermeerderde een juichtoon van de straat de smart der meisjes, want die vreugdeuitingen zeiden hun, dat de kleine Iersche kinderen, hun geslagen vijanden, met Amy’s tractatie hun voordeel deden. Dit was te veel; allen wierpen verontwaardigde of smeekende blikken op den onverbiddelijken Davis, en één hartstochtelijke dadelliefhebster barstte in tranen uit.

Toen Amy van haar laatste tochtje terugkeerde, “hm“de de heer Davis gewichtig, en begon op zijn indrukmakendsten toon: “Jonge dames, gij herinnert u, wat ik een week geleden gezegd heb. Het spijt me, dat dit gebeurd is, maar ik kan niet toestaan, dat er inbreuk gemaakt wordt op mijn wetten, en ik breek nooit mijn woord. Jongejuffrouw March, houd uw hand op.”

Amy schrikte, hield de beide handen op den rug en zag hem zoo smeekend aan, dat die blik krachtiger voor haar pleitte, dan de woorden, die ze niet kon uitbrengen. Ze was min of meer een lieveling van den “oude”, zooals hij genoemd werd, en ik voor mij geloof, dat hij zijn woord zou gebroken hebben, indien niet de verontwaardiging van een zichzelf niet beheerschende jonge dame, zich geuit had in een leelijk gesis. Dat gesis, hoe flauw het ook was, [60] dreef den prikkelbaren leeraar tot het uiterste en besliste het lot der schuldige.

“Uw hand, jongejuffrouw March!” was het eenig antwoord op haar stomme bede, en te trotsch om te schreien of vergiffenis te vragen, klemde Amy de tanden op elkaar, wierp het hoofd fier achterover, en verdroeg, zonder eenig teeken van pijn te geven, verscheiden slagen op haar kleine hand. Ze waren talrijk noch zwaar, die slagen, maar dat maakte geen verschil. Voor de eerste maal in haar leven was ze geslagen, en de vernedering was in haar oogen even groot, als wanneer hij haar een pak ransel gegeven had.

“Ga nu tot het vrije kwartier voor het bord staan”, beval mijnheer Davis, vast besloten de zaak door te zetten, nu hij eenmaal begonnen was.

Dat was verschrikkelijk! Het zou al erg genoeg geweest zijn nu naar haar plaats terug te keeren, en de medelijdende gezichten te zien van haar vriendinnen, of de triomfeerende blikken van haar vijandinnen; maar om daar te pronk te staan, ten aanschouwe van de geheele school, terwijl de schande nog zoo versch in ’t geheugen lag, scheen Amy ondraaglijk, en gedurende een oogenblik was liet haar, alsof ze zich voorover op den grond moest laten vallen en in heete tranen uitbarsten.

Een bitter gevoel van verongelijkt te worden en de gedachte aan Jenny Snow hielpen het haar echter dragen. Toen ze de standplaats ingenomen had, vestigde ze haar oogen op de kachelpijp, boven wat haar nu een zee van hoofden toescheen. Daar stond ze, zoo onbeweeglijk en bleek, dat de meisjes het moeilijk vonden hun aandacht bij ’t werk te houden, met die tragische kleine gedaante voor zich. Gedurende de vijftien minuten, die nu volgden, had het trotsche, gevoelige kleine ding, zooveel schaamte en verdriet te verdragen, dat ze het nimmer vergat. Voor anderen mocht het een belachelijke of weinig beteekenende zaak zijn, voor Amy was het een harde ondervinding. Gedurende de twaalf jaren van haar leven uitsluitend door liefde geregeerd, had haar nog nooit zoo iets getroffen. Al de pijn in haar hand en de smart van haar ziel werden vergeten bij de kwellende gedachte: “Ik moet het thuis vertellen en ze zullen zoo teleurgesteld over me zijn!” De vijftien minuten schenen haar een uur, maar ze waren toch eindelijk om, en het woord “opbergen” had haar nog nooit zoo welkom in de ooren geklonken.

“Je kunt gaan, Amy March,” zei mijnheer Davis en hij leek zooals hij zich ook gevoelde, alles behalve op zijn gemak.

Het duurde lang, eer hij den verwijtenden blik vergat, dien Amy hem toewierp, toen ze, zonder een enkel woord te zeggen, naar de kleedkamer ging, haar goed van den kapstok rukte en de plaats “voor altijd” verliet, zooals ze zichzelf hartstochtelijk beloofde. Thuis raakte ze totaal overstuur, en toen de oudere meisjes eenigen tijd later terugkwamen, werd er dadelijk een zeer verontwaardigde [61] vergadering gehouden. Mevrouw March zei niet veel, maar keek ontstemd en troostte haar bedroefd dochtertje op de teederste wijze. Meta bette het gepijnigde handje met glycerine en tranen; Bets voelde, dat zelfs haar geliefde katjes geen balsem konden brengen voor een smart als deze, en Jo meende in haar woede, dat mijnheer Davis zonder uitstel behoorde gearresteerd te worden, terwijl Hanna haar vuist balde tegen den “ellendeling” en de aardappelen voor het middagmaal met zulk een vuur fijnstampte, alsof ze hem onder den lepel had.

Niemand, behalve haar makkertjes, nam eenige notitie van Amy’s vlucht; maar de scherpziende jonge dames merkten op, dat “Davis” ’s middags bijzonder vriendelijk en ook buitengewoon zenuwachtig was. Even voordat de school begon, verscheen Jo met een “grimmig gelaat”, stapte op den leeraar toe, en overhandigde hem een briefje van haar moeder; daarna pakte ze alles bij elkaar wat aan Amy toebehoorde en vertrok, na zorgvuldig haar laarzen afgeveegd te hebben op de mat bij de voordeur, alsof ze het gehate stof van haar voeten wilde schudden.

“Ja, je kunt nu van deze school af gaan, maar moet dan elken dag een tijd met Bets studeeren,” zei mevrouw March dien avond. “Ik ben tegen lichaamsstraf, vooral wat meisjes betreft. Ik houd niet van mijnheer Davis’ manier van onderwijzen en geloof ook niet, dat de meisjes, waarmee je omgaat, je veel goed doen. Voor ik je naar een andere school zend wil ik eerst Vader eens raadplegen.”

“Heerlijk! Ik wou dat alle meisjes weggingen en zijn akelige school opgeruimd moest worden. Is ’t niet om gek te worden, als je aan die heerlijke dadels denkt?” zuchtte Amy met het gezicht van een martelares.

“Het spijt me niet, dat je ze verloren hebt, want je handelde in strijd met de regels en verdiende straf voor je ongehoorzaamheid,” was het strenge antwoord, dat de jonge dame die niets dan medelijden verwachtte, wel eenigszins teleurstelde.

“Bedoelt u, dat u blij is, dat ik voor de geheele school vernederd ben?” riep Amy.

“Ik zou niet dien weg inslaan om een gebrek te verbeteren,” antwoordde haar moeder; “maar ik ben er niet zeker van of je deze methode niet meer goed zal doen, dan een zachtere manier. Je bent mooi op weg veel te verwaand en gewichtig in je eigen oogen te worden, kindlief, en het is meer dan tijd, dat je er eens goed acht op geeft. Je hebt veel goede eigenschappen en kleine deugden, maar het is niet noodig ze zoo uit te stallen, want verwaandheid bederft den besten aanleg. Een echt talent of echte goedheid zullen niet licht over het hoofd gezien worden, en al hád dit ook plaats, dan moest nog het bewustzijn, ze te bezitten en ferm te gebruiken, iemand voldoen. Bedenk dat de grootste aantrekkelijkheid van elk begaafd mensch is: bescheidenheid.”

“Ja, dat is waar,” riep Laurie, die in een hoek met Jo zat te [62] schaken. “Ik heb een meisje gekend, dat een bijzonder talent voor muziek had, zonder het zelf te weten; ze wist ook niet, hoe lief de kleine stukjes waren, die ze componeerde, wanneer ze alleen was, en zou het niet geloofd hebben, al had iemand het haar verteld.”

“Ik wou, dat ik dat meisje gekend had; ze zou mij misschien wel willen helpen, ik ben zoo dom,” zei Bets, die gretig luisterend naast hem stond.

“Je kent haar, en ze helpt je beter dan eenig mensch ter wereld zou kunnen,” antwoordde Laurie en zag haar met zoo’n ondeugende uitdrukking in z’n vroolijke, zwarte oogen aan, dat Bets plotseling bloosde en haar gezicht verborg in een canapékussen, heelemaal ontsteld door die plotselinge ontdekking.

Jo liet Laurie het spel winnen, om hem te beloonen voor dien lof, haar Bets toegezwaaid, die er echter niet toe te bewegen was dien avond iets te spelen na dat compliment. Laurie deed dus zijn best en zong uitstekend, daar hij in een bijzonder goede luim was, want aan de Marches toonde hij zelden de schaduwzijde van zijn karakter. Toen hij vertrokken was, vroeg Amy, die den geheelen avond peinzend had zitten kijken, plotseling, alsof haar een nieuwe gedachte inviel: “Is Laurie een begaafde jongen?”

“Ja, hij heeft veel gaven en een prachtige opvoeding gehad; hij zal een knap man worden, als hij niet door vertroeteling bedorven wordt,” antwoordde haar moeder.

“En hij is niet verwaand, wel?” vroeg Amy.

“Volstrekt niet; dat is juist de reden, waarom hij zoo aantrekkelijk is, en we allemaal zooveel van hem houden.”

“Ja, ik begrijp het, het is heel aardig begaafd te zijn en mooi en elegant, maar niet om vertooning te maken of er zich op te verheffen,” zei Amy nadenkend.

“Die dingen worden altijd gevoeld en gewaardeerd in iemands manier van doen en van spreken, als ze maar met bescheidenheid gebruikt worden; het is heusch niet noodig er mee te koop te loopen,” zei mevrouw March.

“Net zoo min als je ’t in je hoofd zou halen, al je hoeden en jurken en strikken tegelijk te dragen, om de menschen toch vooral maar te laten zien, dat je ze hebt,” voegde Jo er bij, en “de preek” eindigde met gelach.

Hoofdstuk VIII.

Jo ontmoet Appollyon.

“Waar gaan jullie heen?” vroeg Amy, toen ze op een Zaterdagmiddag, in haar kamer komende, haar twee oudste zusters bezig [63] vond hun goed aan te doen, met een zekere geheimzinnigheid die haar nieuwsgierigheid opwekte.

“Dat gaat je niets aan; kleine kinderen moeten niet zoo nieuwsgierig zijn,” antwoordde Jo scherp.

Als er iets is, dat ons ergert, wanneer wij nog jong zijn, dan is het wel, dat ons dit onder den neus gewreven wordt, en nog grievender is het, als men ons daarbij vriendelijk verzoekt: “Nu maar gauw wat te gaan spelen.” Amy stoof bij deze beleediging op, en besloot het geheim uit te vorschen, al moest ze er een uur lang om zeuren. Zich tot Meta wendende, die haar nooit lang iets kon weigeren, begon ze vleiend: “Toe vertel het me maar; je kon me best laten meegaan; Bets is zoo verdiept in haar poppen, en ik heb niks te doen en ’k voel me zóó eenig!”

“Ik kan je niet meenemen, liefje, omdat je niet gevraagd bent,” begon Meta, maar Jo viel haar ongeduldig in de rede met een: “Nu, Meta, houd je stil, of je zult alles bederven. Je kunt niet meegaan, Amy, stel je dus niet aan als een klein kind, door er om te dwingen.”

“Jullie gaan met Laurie ergens heen, ik weet het heel goed; je hebt gisterenavond samen op de canapé zitten fluisteren en lachen, en jullie hield in eens op, toen ik binnenkwam. Is ’t soms niet waar?”

“Ja, we gaan met Laurie ergens heen; wees nou maar stil en zanik niet langer.”

Amy zweeg, maar gebruikte haar oogen, en zag dat Meta een waaier in den zak stak. “Ik weet het al! Ik weet het al, jullie gaan naar de comedie, “De zeven Kasteelen” zien,” riep ze, er vast besloten bijvoegende: “En ik ga ook, want moeder heeft gezegd, dat ik het mocht zien, en ik heb het geld van de prullen nog bewaard! Onuitstaanbaar van jullie om mij niet bijtijds te waarschuwen.”

“Luister eens even naar me, en wees nu eens lief,” zei Meta kalmeerend. “Moeder wou, dat je deze week nog niet gingt, omdat je oogen nog niet heel goed zijn om al het licht bij het tooverballet te verdragen. De volgende week kun jij gaan met Bets en Hanna, en een heerlijken avond hebben.”

“Dat vind ik niet half zoo plezierig als met jullie en Laurie. Och, laat mij maar meegaan? ik ben nu al zoolang om mijn verkoudheid thuis geweest, en ik snak naar een pretje. Toe, Meta, ik zal heel lief zijn,” smeekte Amy zoo roerend mogelijk.

“Zouden we haar dan toch maar meenemen. Ik geloof niet dat Moeder er op tegen zou hebben, als we haar goed instopten,” begon Meta.

“Als zij gaat, ga ik niet; en als ik niet meega, heeft Laurie het land; ’t zou trouwens heel onbeleefd zijn er Amy bij in te halen, nu hij alleen ons gevraagd heeft. Ik vind, dat ze zich schamen moest zich zoo in te dringen, waar ze niet begeerd wordt,” zei Jo knorrig, [64] want ze had niets geen lust op een beweeglijk kind te passen, nu ze zich voorgenomen had eens echt te genieten.

Haar toon en manieren maakten Amy boos; ze begon haar laarzen aan te trekken en zei op de meest tergende manier: “Ik ga toch: Meta zegt, dat ik mag, en als ik voor mezelf betaal, heeft Laurie er niets mee te maken.”

“Je kunt niet bij ons zitten, want wij hebben gereserveerde plaatsen, en je kunt ook niet alleen zitten; Laurie moet je dan natuurlijk zijn plaats wel afstaan en dat zal ons plezier bederven; of hij neemt een andere plaats voor je en dat is onbehoorlijk, want je bent niet gevraagd. Je hoeft geen moeite te doen, want je blijft eenvoudig waar je bent,” bromde Jo, knorriger dan ooit, daar ze zich juist in haar haast in den vinger had geprikt. Amy, die op den grond zat met één laars aan, begon te schreien, en Meta zocht haar tot rede te brengen, toen Laurie zich beneden liet hooren en de twee meisjes haastig naar hem toe gingen, haar zusje snikkend achterlatend; want nu en dan vergat Amy haar groote-menschen-manieren en gedroeg ze zich als een bedorven kind. Juist toen het gezelschap de deur uit zou gaan, riep ze op dreigenden toon over de leuning: “Het zal je berouwen, Jo March! dat beloof ik.”

“Malligheid!” antwoordde Jo, de deur toeslaande.

Ze hadden een genotvollen avond, want de “Zeven Kasteelen aan het Kristallen Meer” waren zóó tooverachtig, zoo wonderschoon, als men maar verlangen kon. Maar in weerwil van de grappige roode dwergen, de schitterende elfen en de prachtig aangekleede prinsen en prinsessen, was Jo’s genoegen met een bitteren droppel vermengd; de blonde krullen van de feeënkoningin herinnerden haar aan Amy, en tusschen de verschillende bedrijven hield ze zich bezig met te bedenken, wat haar zusje zou doen, om “het haar te doen berouwen.” In den loop der jaren hadden zij en Amy al menige schermutseling gehad, want beiden hadden een driftig karakter en werden licht heftig, als ze eens los kwamen. Amy plaagde Jo, en Jo maakte Amy boos, en af en toe hadden er uitbarstingen plaats, waarover beiden zich later schaamden. Hoewel zij de oudste was, had Jo de minste zelfbeheersching en bracht menigen moeilijken dag door in het bestrijden van den driftigen geest, die haar zoo dikwijls in verdrietelijkheden bracht. Haar boosheid was nooit van langen duur, en als ze nederig haar schuld beleden had, voelde ze er oprecht berouw over, en trachtte zich te beteren. Haar zusters bekenden dikwijls, dat ze het wel “leuk” vonden Jo eens woedend te maken, omdat ze dan later zoo engelachtig lief was. De arme Jo deed wanhopig haar best om kalm te zijn, maar haar boezemvijand was altijd gereed op te vliegen en haar de nederlaag toe te brengen; en er was een jarenlange, geduldige strijd noodig om hem te verslaan. Toen ze thuis kwamen, zat Amy te lezen in de zitkamer. Ze nam een beleedigd air aan, sloeg haar oogen niet van haar boek op en deed geen enkele vraag. Misschien zou haar nieuwsgierigheid [65] het gewonnen hebben van haar trots, als Bets er niet geweest was om naar alles te vragen en een opgewonden beschrijving van het stuk te krijgen. Toen Jo naar boven ging om haar besten hoed te bergen, keek ze het eerst naar de latafel, want bij den laatsten twist had Amy haar gevoel zoeken te luchten, door Jo’s bovenste la op den grond om te keeren. Alles scheen nu evenwel op zijn plaats, en na een haastigen blik in haar kast, waschtafel en doozen, kwam Jo tot het besluit, dat Amy de beleediging vergeven en vergeten had.

Maar daarin had Jo zich vergist, want den volgenden dag deed ze een ontdekking, die een storm teweegbracht. Meta, Bets en Amy zaten in den namiddag bij elkander, toen Jo opgewonden de kamer binnenstormde en ademloos vroeg: “Heeft iemand mijn sprookjes weggenomen?”

Meta en Bets zeiden dadelijk “neen” en keken verbaasd op; Amy pookte in het vuur en zei niets. Jo zag, dat ze een kleur kreeg en vloog op haar toe.

“Amy, jij hebt ze weggenomen!”

“Neen.”

“Dan weet jij, waar ze zijn!”

“Neen, dat weet ik niet.”

“Dat jok je!” riep Jo, haar bij de schouders vattende met zoo’n woedenden blik dat ze een moediger kind dan Amy, zou hebben doen schrikken.

“Dat jok ik niet!” Ik heb ze niet, en weet niet waar ze zijn, en ik geef er ook geen zier om.”

“Je weet er iets van, en je zou beter doen het maar dadelijk te zeggen, of ik zal je er toe dwingen,” en Jo schudde haar onzacht heen en weer.

“Dreig maar zooveel je wilt, je krijgt je malle verhalen niet terug,” riep Amy, nu op haar beurt boos wordende.

“Waarom niet?”

“Ik heb ze verbrand.”

“Wat! mijn sprookjes, waar ik zooveel van hield en zoo hard aan werkte, en die ik van plan was af te maken, voordat Vader thuiskwam? Heb je ze wezenlijk verbrand?” vroeg Jo verbleekend, terwijl haar oogen schitterden en haar handen Amy zenuwachtig vastklemden.

“Ja zeker! ik heb gezegd, dat het je berouwen zou, dat je gisteren zoo onaardig was, en daarom heb ik het gedaan, dus—” verder kon Amy het niet brengen, want Jo’s driftige natuur werd haar de baas; ze schudde Amy, dat de tanden in haar mond klapperden, en riep in een hartstochtelijke vlaag van droefheid en woede:

“Je bent een slecht, een akelig kind! Ik kan ze nooit meer zoo schrijven, en ik vergeef het je nooit, zoolang ik leef.”

“Meta vloog toe om Amy te ontzetten en Bets om Jo tot bedaren te brengen; maar Jo was geheel buiten zichzelf, en na Amy [66] tot afscheid een klap om de ooren te hebben gegeven, vloog ze de kamer uit, naar de oude canapé op den zolder en streed haar strijd alleen.

De storm klaarde beneden op toen mevrouw March thuiskwam; na het verhaal aangehoord te hebben, bracht ze Amy weldra tot inzicht van het onrecht, dat ze haar zuster had aangedaan. Jo’s boek was de trots van haar hart, en werd door de huisgenooten beschouwd als een veelbelovend letterkundig spruitje. Het waren niet meer dan een half dozijn sprookjes, maar Jo had er geduldig aan gewerkt met haar gansche hart, in de hoop, iets te kunnen voortbrengen, dat de moeite waard was gedrukt te worden. Ze had ze juist zeer zorgvuldig in het net geschreven, en het klad verscheurd, zoodat Amy’s brandstapel het dierbaar werk van verscheiden maanden had vernietigd. Mogelijk scheen het anderen een gering verlies toe, maar voor Jo was het een vreeselijk ongeluk, en ze gevoelde, dat het haar nooit vergoed kon worden. Bets treurde als om een gestorven katje, en Meta weigerde voor haar lieveling in de bres te springen; mevrouw March keek ernstig en bedroefd, en Amy was onder den indruk, dat niemand meer van haar zou houden, eer ze vergeving had gevraagd voor de daad, die ze nu meer dan iemand anders betreurde.

Toen de theebel ging, verscheen Jo, maar ze zag er zoo boos en ongenaakbaar uit, dat Amy al haar moed bijeen moest rapen om zachtzinnig te zeggen: “Jo, wil je ’t mij als ’t je blieft vergeven? Ik heb er vreeselijk veel spijt van.”

“Ik zal het je nooit vergeven,” was Jo’s beslist antwoord, en van dat oogenblik af, scheen ze Amy’s bestaan geheel en al te vergeten.

Niemand sprak over de droevige gebeurtenis, zelfs mevrouw March niet, want allen hadden door ondervinding geleerd, dat woorden niets uitwerkten als Jo in zoo’n bui was; en dat het wijste zou zijn, te wachten tot de een of andere kleine gebeurtenis, of Jo’s eigen edelmoedige natuur, haar verbittering verzachtte en de breuk heelde. Het was geen gelukkige avond, want hoewel de meisjes als naar gewoonte zaten te werken, terwijl hun moeder voorlas uit Bremer, Scott of Edgeworth, ontbrak er toch iets aan, en de liefelijke, huiselijke vrede was verstoord. Ze gevoelden dit vooral toen het oogenblik van zingen was gekomen; want Bets kon alleen maar spelen, Jo zweeg als een steenen beeld, en Amy begon te schreien, zoodat Meta en Moeder alleen zongen. Maar in spijt van hun pogingen om zoo vroolijk te zijn als leeuwerikken, schenen de heldere stemmen toch niet zoo goed bij elkander te passen als gewoonlijk, en allen voelden zich ontstemd.

Toen mevrouw March Jo een nachtkus gaf, fluisterde ze haar teeder toe: “Kindlief, laat de zon niet ondergaan over je toorn, vergeeft elkander, helpt elkander, en begin morgen weer opnieuw.” Jo verlangde niets liever dan haar hoofd neer te leggen aan dat moederlijk hart en haar droefheid en boosheid uit te schreien; maar [67] tranen waren een onmannelijke zwakheid, en ze voelde zich zoo diep beleedigd, dat ze nog niet kon vergeven. Ze knipoogde dus uit alle macht, schudde haar hoofd en zei barsch, omdat Amy nog onder het bereik van haar stem was: “Het was een afschuwelijk leelijke streek, en ze verdient niet, dat ik het haar vergeef.”

Zoo stapte Jo naar haar kamer en naar bed, en er werd dien avond geen vroolijk of vertrouwelijk praatje gehouden.

Amy voelde zich diep gegriefd, dat haar vredesvoorslagen van de hand gewezen waren en begon te wenschen dat ze zich niet zoo vernederd had, daarna zich hoe langer hoe meer beleedigd te achten en eindelijk zich op een onuitstaanbare wijze te verheffen op haar deugdzaamheid. Jo zag er nog altijd uit als een donderwolk, en niets ging dien dag goed. ’s Morgens was het bitter koud; ze liet haar kostelijk warm puddingtrommeltje in de goot vallen, tante March had een aanval van rusteloosheid, Meta was afgetrokken, Bets keek bedroefd en neerslachtig toen ze thuiskwam, en Amy praatte gedurig over menschen, die altijd den mond vol hadden van goed te worden en er toch niet naar wilden streven, zelfs niet, wanneer andere menschen hun een goed voorbeeld gaven.

“Ze zijn allemaal zoo onverdraaglijk, ik zal maar eens aan Laurie vragen, of hij met me wil gaan schaatsenrijden. Hij is altijd vriendelijk en vroolijk en zal me wel weer in mijn fatsoen brengen, dat weet ik zeker,” zei Jo tot zichzelf en ging op weg.

Amy hoorde het klepperen der schaatsen, en keek naar buiten met den ongeduldigen uitroep:

“Daar nu! ze had me beloofd, dat ik den eersten den besten keer mee zou gaan, want dit is natuurlijk het laatste ijs, dat we dit jaar zullen hebben. Maar het zou vergeefsche moeite zijn aan zoo’n brombeer te vragen mij mee te nemen.”

“Zeg dat niet, Amy; je bent heel ondeugend geweest en het is moeilijk voor Jo je het verlies van haar kostbaar boekje te vergeven; maar ik vind, dat ze het nu wel doen kon, en ik denk ook wel, dat ze het doen zal, als je ’t maar op het goede oogenblik vraagt,” zei Meta. “Loop hen achterna, zeg niets voordat Jo weer in haar humeur gekomen is door Laurie, neem dan een gunstig oogenblik waar en geef haar een kus of doe iets liefs, en dan geloof ik zeker, dat ze met heel haar hart vrede zal sluiten.”

“Ik zal het probeeren,” zei Amy, want die raad was naar haar smaak; en na zich haastig aangekleed te hebben, liep ze de vrienden na, die juist achter den heuvel verdwenen.

Het was niet ver tot aan de rivier, maar beiden stonden al op de schaatsen, voordat Amy hen bereikte. Jo zag haar komen, en keerde zich om; Laurie zag haar niet, want hij probeerde zorgvuldig het ijs langs den kant, daar een warm zonnetje aan de laatste vorst was voorafgegaan.

“Ik zal tot aan de eerste bocht gaan, en zien of alles in orde is voordat we om het hardst rijden,” hoorde Amy hem zeggen, terwijl [68] hij vooruit schoot en er in zijn pels en bonten muts uitzag als een jonge Rus.

Jo hoorde hoe Amy hijgde na haar harde loopen, en hoe ze met de voeten stampte en haar vingers warm zocht te blazen, terwijl ze bezig was haar schaatsen aan te binden, maar Jo keerde zich volstrekt niet om, en reed langzaam “en zigzag” de rivier op, met een bitter en ongelukkig soort van voldoening in den tegenspoed van haar zuster. Ze had haar boosheid gekoesterd, tot het een krachtig gevoel was geworden, dat haar heelemaal beheerschte, zooals kwade gedachten en opwellingen altijd doen, tenzij men ze terstond verjaagt. Toen Laurie de bocht omging, riep hij terug:

“Blijf aan den kant, het is in ’t midden niet veilig”. Jo hoorde het, maar Amy kwam juist overeind en verstond geen woord. Jo keek over haar schouder, en de kleine demon, dien ze schuilplaats verleende, fluisterde haar in ’t oor:

”’t Komt er niet op aan, of zij het hoorde of niet, laat ze maar voor zichzelf zorgen.”

Laurie was achter de bocht verdwenen, Jo kwam er juist dichtbij en Amy ver in de achterhoede, zette zich in beweging naar de mooie effen baan in het midden der rivier. Eén oogenblik stond Jo stil met een vreemd gevoel in haar hart; toen besloot ze verder te gaan, maar een zeker iets hield haar tegen en dwong haar nog eens om te kijken, juist bijtijds om te zien, hoe Amy de handen in de hoogte sloeg, en onder het plotseling kraken van brekend ijs, het geplas van water, en het uiten van een gil, die Jo’s hart van schrik deed stilstaan, wegzonk. Ze wilde Laurie roepen, maar haar stem begaf haar; zij trachtte op haar zusje toe te schieten, maar haar voeten schenen alle macht verloren te hebben, en ze stond daar maar onbeweeglijk met een ontzet gezicht te staren naar het kleine blauwe hoedje boven het zwarte water. Eensklaps schoot haar iets pijlsnel voorbij, en Laurie’s stem riep haar toe: “Haal een stok; gauw, gauw!”

Hoe zij het deed, wist ze nooit te zeggen, maar de volgende oogenblikken werkte ze als een bezetene, blindelings gehoorzamende aan Laurie, die zijn zelfbeheersching niet verloor, en voorover liggende, Amy ophield met zijn armen, totdat Jo een lat aangesleept had en ze met vereende krachten het kind, meer verschrikt dan bezeerd, uit het ijs trokken. “Ziezoo, nu moeten wij zoo hard mogelijk met haar naar huis loopen; pak haar goed in met onze dingen, terwijl ik die verwenschte schaatsen losmaak,” riep Laurie, zijn jas om Amy heenslaande en aan de riemen rukkende, die nooit te voren zoo ingewikkeld hadden geschenen.

Rillend, druipend en schreiend brachten ze Amy thuis, en na wat van den schrik bekomen te zijn, viel ze bij een heet vuur en warm in dekens gewikkeld in slaap. Onder al de bemoeiingen had Jo bijna niet gesproken, maar bleek en verwilderd rondgevlogen, haar hoed en mantel half af, haar japon gescheurd, en haar handen [69] opengehaald en bezeerd door ijs en latten en weerspannige gespen. Toen Amy rustig lag te slapen, het huis stil was, en mevrouw March voor het bed zat, riep ze Jo tot zich en begon hare gewonde handen te verbinden.

“Weet u wel zeker, dat ze buiten gevaar is?” fluisterde Jo en zag vol wroeging naar het goudlokkig hoofdje, dat wel voor goed uit haar oogen had kunnen verdwijnen, onder het verraderlijke ijs.

“Volkomen, mijn kind; ze heeft zich niet bezeerd, en zal zelfs niet verkouden worden, denk ik; je hebt haar zoo flink ingestopt en zoo gauw thuis gebracht,” antwoordde haar moeder opgeruimd.

“Dat heeft Laurie gedaan, ik liet haar haar gang gaan. Moeder, als Amy stierf, zou het mijn schuld zijn,” en naast het bed neervallende bekende Jo, onder een stroom van berouwvolle tranen, al wat er gebeurd was, de hardheid van haar hart ten diepste veroordeelend en onder snikken haar dankbaarheid betuigend, dat de zware straf, die haar had kunnen treffen, haar bespaard was.

“Het is alles de schuld van mijn ellendige drift! Ik tracht het te overwinnen, gedurig denk ik, dat ik het overwonnen heb, en dan is het weer erger dan ooit. O moeder! wat zal ik doen! Wat zal ik toch doen?” riep de arme Jo wanhopig.

“Waak en bid, lieveling; geef nooit den strijd uit moedeloosheid op, en denk nooit dat het onmogelijk is een gebrek te overwinnen,” zei Mevrouw March, en ze trok het verwilderde hoofd tegen haar schouder en kuste de betraande wang zoo teeder, dat Jo nog hartstochtelijker begon te schreien.

“Ik weet het niet; u kunt niet begrijpen hoe erg het is! Als ik zoo driftig ben, geloof ik, dat ik tot alles in staat zou zijn. Ik word zoo woedend, dat ik iemand wel zou kunnen aanvliegen en kwaad doen, en er dan blij om zijn. Soms ben ik zoo bang, dat ik nog eens iets verschrikkelijks zal doen en mijn leven bederven, en maken, dat iedereen mij haat. O Moeder, help me, help me toch alstublieft!”

“Dat zal ik, mijn kind, dat zal ik. Schrei niet zoo bitter, maar vergeet dezen dag nooit, en neem je met heel je ziel voor er zoo nooit meer een te beleven. Jolief! wij hebben allen onze verzoekingen, sommigen veel grooter dan de jouwe, en we hebben dikwijls ons heele leven noodig om ze te overwinnen. Jij meent, dat je humeur het slechtste ter wereld is, maar het mijne was vroeger precies zoo.”

“Het uwe, Moeder? En u bent nooit boos!” riep Jo voor een oogenblik haar berouw in haar verbazing vergetende.

“Veertig jaar heb ik er tegen gestreden, en daardoor geleerd mij te beheerschen. Ik word bijna elken dag van mijn leven boos, Jo; maar ik heb geleerd het niet te toonen, en ik hoop nog altijd ook dat te overwinnen, al moest het me ook nóg veertig jaar kosten.”

Het geduld en de nederigheid, die te lezen stonden op het gelaat, dat ze zoo liefhad, waren een betere les voor Jo dan de verstandigste preek, de scherpste bestraffing. Zij voelde zich dadelijk vertroost [70] door haar moeders medegevoel en vertrouwen; de overtuiging, dat Moeder hetzelfde gebrek had en het steeds trachtte te verbeteren, maakte het voor haar zooveel gemakkelijker te dragen, en versterkte haar besluit er tegen te strijden; hoewel veertig in waken en bidden doorgebrachte jaren een meisje van vijftien wel lang schenen.

“Moeder, is u boos als u uw lippen zoo op elkander drukt en soms de kamer uitgaat, wanneer Tante March bromt, of de menschen het u lastig maken?” vroeg Jo, die zich meer en inniger dan ooit te voren met haar moeder verbonden voelde.

“Ja, ik heb geleerd de haastige woorden, die mij voor den mond komen, te bedwingen; en als ik voel, dat ze toch, tegen mijn wil, zouden ontsnappen, ga ik een oogenblik heen en neem mijzelf eens onderhanden, omdat ik zoo zwak en slecht was,” antwoordde mevrouw March met een zucht en een glimlach, terwijl zij Jo’s verwarde lokken gladstreek en in orde bracht.

“Hoe hebt u geleerd u te bedwingen? Dat kost mij de meeste moeite—want de scherpe woorden ontvallen me, voordat ik weet wat ik doe; en hoe meer ik zeg, des te erger wordt het, totdat het me goed doet het gevoel van anderen te kwetsen en verschrikkelijke dingen te zeggen. Vertel mij toch eens, Moes, hoe u het aanlegt.”

“Mijn goede moeder hielp mij altijd—”.

“Zooals u ons helpt,”—viel Jo haar met een dankbaren kus in de rede.

“Maar ik verloor haar, toen ik nog maar iets ouder was dan jij nu, en moest jarenlang alleen voortsukkelen, want ik was te trotsch om mijn zwakheid aan iemand anders te bekennen. Ik had een moeilijken tijd, Jo, en stortte veel bittere tranen over mijn tekortkomingen; want in weerwil van mijn pogingen scheen ik toch nooit vooruit te komen. Toen kwam je vader, en voelde ik me zoo gelukkig, dat het mij gemakkelijk viel goed te zijn. Maar weldra, toen ik vier dochtertjes om mij heen had, en we arm werden, begon de oude strijd opnieuw; want ik ben van natuur niet geduldig en het kostte me heel veel, als ik zag, dat mijn kinderen niet alles hadden, wat ze verlangden.”

“Arme Moeder! wie heeft u toen geholpen?”

“Vader, Jo. Hij verliest nooit zijn geduld, twijfelt nooit, klaagt nooit, maar hoopt altijd, en werkt zoo opgeruimd, dat men zich schamen moet in zijn nabijheid anders te zijn. Hij hielp mij en beurde mij op, en toonde mij aan, dat ik naar al de deugden moest streven, die ik graag mijn kleine meisjes wilde zien bezitten, want ik moest hun voorbeeld zijn. Het was gemakkelijker daarnaar te trachten ter wille van jullie, dan ter wille van mezelf; een verschrikte of verbaasde blik van een van mijn kinderen, als ik eens scherp uitviel, was mij grooter verwijt dan woorden hadden kunnen zijn; en de liefde, de achting en het vertrouwen van mijn kinderen was de heerlijkste belooning, die ik kon ontvangen voor mijn streven, om de vrouw te worden, die ik wenschte, dat ze zouden navolgen.” [71]

“O, Moeder! als ik ooit half zoo goed word als u, zal ik tevreden wezen,” zei Jo aangedaan.

“Ik hoop, dat je veel beter zult worden, lieve kind; maar je moet waken tegen je “boezemvijand”, zooals je Vader zegt, anders zou hij je leven treurig maken, zoo niet bederven. Je hebt nu een waarschuwing gehad, onthoud die, en zoek met hart en ziel dit driftig humeur te beteugelen, voordat het je grooter droefheid en berouw veroorzaakt, dan je nu voelt.”

“Ik zal het probeeren, Moeder, ik zal wezenlijk mijn uiterste best doen. Maar u moet me helpen, het mij herinneren, en maken dat het niet tot zoo’n uitbarsting komt. Ik heb vroeger wel eens gezien, dat Vader soms zijn vinger op den mond hield, en u aanzag met een heel vriendelijk, maar ernstig gezicht; en dan klemde u altijd de lippen vast op elkaar, of ging weg; herinnerde hij er u dan aan?” vroeg Jo zacht.

“Ja, ik had hem gevraagd mij zoo te willen helpen, en Vader vergat het nooit, maar bewaarde me voor menig scherp woord door die kleine beweging en dien vriendelijken blik.”

Jo zag, dat haar moeders oogen zich met tranen vulden, en dat haar lippen beefden, terwijl ze sprak. Vreezend, dat ze te veel gezegd had, fluisterde ze hartelijk: “Deed ik er verkeerd aan, dat ik zoo op u lette en dat ik er nu van sprak? Ik was niet van plan iets onliefs te zeggen, maar het is zoo prettig u alles te vertellen wat ik denk, en me bij u zoo veilig en gelukkig te voelen.”

“Mijn lieve Jo, je mag Moeder alles zeggen, want het is mijn grootste geluk en trots, als ik voel, dat mijn meisjes vertrouwen in me stellen, en weten, hoe lief ik ze heb.””

“Ik dacht, dat ik u bedroefd maakte.”

“Neen, kind, maar als ik zoo over Vader spreek, voel ik zoo diep zijn gemis, zoo duidelijk hoeveel ik hem verschuldigd ben, en hoe zorgvuldig ik waken en werken moet om zijn dochtertjes veilig en goed voor hem te bewaren.”

“En toch hebt u hem aangeraden te gaan, Moeder, en schreide niet, toen hij heenging, en u klaagt nu nooit en ziet er nooit uit, alsof u hulp noodig hebt,” zei Jo verwonderd.

“Ik gaf het beste, wat ik had, aan het land, dat ik liefheb, en bewaarde mijn tranen, tot hij vertrokken was. Waarom zou ik klagen, als we beiden slechts onzen plicht hebben gedaan, en er aan ’t einde zeker gelukkiger om zullen zijn? Als het je toeschijnt, dat ik geen hulp noodig heb, dan is dat, omdat ik een beter vriend heb dan zelfs Vader is om mij te troosten en te steunen. Mijn kind, de moeiten en verzoekingen van je leven beginnen eerst, en zullen misschien vele zijn: maar je kunt ze allen bestrijden en overwinnen, zoo je de kracht en de teederheid leert kennen van onzen hemelschen Vader, zooals je die van je aardschen vader kent. Hoe meer je Hem liefhebt en vertrouwt, des te dichter zul je je bij Hem gevoelen, en zooveel minder zul je steunen op menschelijke macht en [72] wijsheid. Zijn liefde en zorg worden niet moede, noch veranderen; ze kunnen je nooit ontnomen worden, en zullen je, hoop ik, een bron zijn van vrede, geluk en sterkte voor het heele leven. Geloof dit van harte, en ga tot God met al je kleine zorgen en bezwaren, je zonden en lasten, even vrij en vertrouwelijk, als je tot mij gaat.”

Jo’s eenig antwoord was, dat ze haar moeder vaster omklemde, en in de stilte, die nu volgde, steeg het oprechtste gebed, dat ze ooit gebeden had, uit haar hart tot God op; want in dat droevig, maar toch zoo gelukkig uur had ze niet alleen de bitterheid van berouw en wanhoop leeren kennen, maar ook het liefelijke van zelfverloochening en zelfbeheersching, en geleid door haar moeders hand, was zij nader gekomen tot den Vriend, die ieder menschenkind welkom heet met een liefde, sterker dan die van eenig vader, teederder dan die van eenige moeder.

Amy bewoog zich en zuchtte in haar slaap, en alsof ze er naar verlangde dadelijk haar fout te herstellen, keek Jo op met een uitdrukking op haar gezicht, die er vroeger nooit op te zien was geweest.

“Ik liet de zon ondergaan over mijn toorn; ik wou haar niet vergeven, en vandaag zou het te laat geweest zijn, als Laurie ons niet geholpen had! Hoe kon ik zoo slecht zijn?” zei Jo halfluid, terwijl ze zich over haar zusje heenboog en het vochtige haar, dat op het kussen lag, streelde.

Amy sloeg haar oogen op, alsof ze de woorden gehoord had en stak de armen uit met een glimlach, die rechtstreeks doordrong tot Jo’s hart. Geen van beiden sprak een enkel woord, maar ze omhelsden elkander innig, in spijt van al de dekens, en alles werd met een hartelijken kus vergeven en vergeten.

Hoofdstuk IX.

Meta gaat naar de Kermis der IJdelheid.

“Dat treft nu heusch al zoo gelukkig mogelijk, dat die kinderen juist nu de mazelen krijgen,” zei Meta op zekeren dag in April, terwijl ze, omringd door haar zusjes, in haar kamer een koffer stond te pakken.

“En zoo lief van Annie Moffat, dat ze haar belofte niet heeft vergeten. Lekker hoor, zoo veertien dagen lang plezier te gaan maken,” antwoordde Jo, die wel een windmolen leek, zooals ze daar, met uitgespreide armen, rokken stond op te vouwen.

“En zulk heerlijk weer, daar ben ik zoo blij om,” voegde Bets er bij, die zorgvuldig ceintuurs en haarlinten sorteerde en wegbergde [73] in haar mooiste doos, die ze Meta voor de gewichtige gelegenheid geleend had.

“Ik wou, dat ik zoo’n prettigen tijd te gemoet ging, en al die mooie dingen mocht dragen,” zei Amy met haar mond vol spelden, om het kussen van de gelukkige smaakvol en kunstig te gaan besteken.

“O, ik wou dat jullie allemaal meegingen, maar daar dat nu niet kan, zal ik mijn wederwaardigheden goed onthouden en jullie alles vertellen, als ik terugkom. Dat is ook al het minste, wat ik doen kan, nu jullie allemaal zoo lief zijn geweest om mij allerlei te leenen en in orde te helpen brengen,” zei Meta, rondziende naar de eenvoudige kleeren, die in haar oogen bijna volmaakt waren.

“Wat heeft Moeder je uit de schatkist gegeven?” vroeg Amy, die er niet bij tegenwoordig was geweest, toen een zeker cederhouten kastje openging, waarin mevrouw March enkele overblijfselen van vroegere weelde bewaarde, als geschenken voor haar meisjes, wanneer de geschikte tijd daarvoor gekomen zou zijn.

“Een paar zijden kousen, dien mooi gesneden waaier, en een beeldig, blauw ceintuur. Ik had ook zoo graag die blauwe zijden japon gehad, maar er is geen tijd meer om hem te vermaken en ik moet dus maar tevreden zijn met mijn oude alpaca.”

“Mijn nieuwe neteldoekje zal je ook keurig staan en het lange zijden ceintuur zal alles zoo opvroolijken. Ik wou, dat ik mijn bloedkoralen armband niet kapot gegooid had, dan hadt je hem met plezier kunnen krijgen,” zei Jo, die gaarne iets gaf of uitleende, maar wier bezittingen gewoonlijk te verminkt waren om nog tot eenig nut te zijn.

“Er is in de “schatkist” een beelderig, ouderwetsch stel paarlen, maar Moeder zei, dat levende bloemen het mooiste sieraad zijn voor een jong meisje, en Laurie beloofde me te zullen zenden, wat ik noodig heb,” antwoordde Meta. “Nu, laat eens zien, hier is mijn nieuw, grijs wandelpakje—och, Bets, krul de veer van mijn hoed eens wat op,—dan mijn alpaca voor Zondags en de kleine partij—het is wel wat zwaar voor het voorjaar, vind je niet? het blauwe zijdje zou zoo netjes staan; och hemel ja!”

“O kom, je hebt de neteldoeksche voor de groote partij, en als je in ’t wit bent, zie je er altijd engelachtig uit,” zei Amy, heelemaal verdiept in den kleinen voorraad opschik, waar haar hart zoo naar uitging.

“Die heeft geen lagen hals en geen sleep, maar het zal zoo wel moeten. Mijn blauwe huisjapon ziet er zoo netjes uit, nu hij gekeerd en nieuw opgemaakt is, dat het net een nieuwe lijkt. Jammer, mijn mantel is lang niet naar de laatste mode, en mijn hoed heeft niets van dien van Sallie. Ik heb maar niets gezegd, maar ik was ook vreeselijk teleurgesteld over mijn parapluie. Ik had Moeder verteld dat ik liefst een zwarte met een witten stok wou hebben, maar ze vergat het en kocht er een met een leelijken geelachtigen [74] stok. Hij is sterk en netjes, dus moet ik niet klagen, maar ik weet dat ik er verlegen over zal zijn, als ik Annie’s zijden parapluie met een gouden knop er naast zie,” zuchtte Meta en bekeek met grooten tegenzin het kleine regenscherm.

“Ruil hem,” raadde Jo.

“Neen, dat zou flauw zijn, en ik wil Moeders gevoel ook niet kwetsen, nadat ze zooveel moeite gedaan heeft om alles voor me in orde te krijgen. Het is heel laf van me, dat ik er over denk, en ik ben niet van plan er aan toe te geven. Mijn zijden kousen en twee paar nieuwe handschoenen troosten me in mijn leed. Erg lief van je, Jo, dat je mij de jouwe wilt leenen. Ik voel me zoo rijk en deftig met twee nieuwe paren en de ouwe gewasschen voor dagelijksch gebruik;” en Meta nam een hartversterkend kijkje in haar handschoenendoos.

“Annie Moffat heeft blauwe en rose lintjes in haar onderlijfjes; zou jij er ook niet een paar door de mijne willen rijgen?” vroeg ze, toen Bets met een berg schoon strijkgoed, versch uit Hanna’s handen, kwam aandragen.

“Hé, neen, dat zou ik niet doen; de lintjes zouden niet in overeenstemming zijn met je eenvoudige lijfjes, waaraan maar een onnoozel kantje zit. Arme menschen moeten zich niet opdirken,” zei Jo beslist.

“Ik zou wel eens willen weten, of ik ooit zoo gelukkig zal zijn om echte kant aan mijn ondergoed te hebben?” riep Meta wrevelig.

“Laatst zei je, dat je volmaakt gelukkig zou zijn, als je maar bij Annie Moffat kon gaan logeeren,” merkte Bets op haar bedaarde manier aan.

“Dat heb ik ook gezegd! O, ik ben ook wel gelukkig, en ik wil niet zeuren, maar het is toch net, of je meer verlangt, naarmate je meer krijgt; vindt jullie niet? Ziezoo, de bak is klaar en alles is er in, behalve mijn baljapon, die ik maar voor Moeder zal laten,” zei Meta opvroolijkend, toen ze van den halfgevulden koffer naar het keurig gestreken neteldoekje keek, dat ze zeer gewichtig haar “baljapon” noemde.

Den volgenden dag was het mooi weer, en Meta vertrok, behoorlijk toegerust, om veertien dagen van ongekend genot tegemoet te gaan. Mevrouw March had met eenigen tegenzin haar toestemming tot het uitstapje gegeven, vreezende, dat Meta ontevredener dan ze nu soms al was, zou terugkomen. Maar ze had er zoo om gebedeld, en Sallie had beloofd goed voor haar te zullen zorgen, en een kleine uitspanning scheen, na een zwaren winter, zoo begeerlijk, dat de moeder zich liet overhalen, en de dochter haar eerste proefje ging nemen van het leven in de “uitgaande kringen.”

De Moffats leefden op grooten voet, en de eenvoudige Meta was in het begin min of meer overbluft door de pracht van het huis en de elegante kleeding der bewoners. Maar het waren vriendelijke menschen, in weerwil van hun beuzelachtig leven, en ze zetten [75] hun gast spoedig op haar gemak. Misschien gevoelde Meta wel, zonder precies te weten waarom, dat het geen bijzonder knappe of schrandere menschen waren, en dat al het verguldsel de gewone stof, waarvan ze gemaakt waren, niet kon verbergen. Het was zeker heel plezierig, lekker te eten, in een mooi rijtuig te rijden, elken dag haar beste japon te dragen en niets te doen, dan zich aangenaam bezig te houden. Zooiets viel echt in haar smaak, en het duurde niet lang, of zij begon de manieren en gesprekken van haar nieuwe omgeving na te volgen, nam kleine airs en gewoonten aan, gebruikte Fransche woorden, crêpeerde haar haar, nam haar japonnen in, en praatte zoo goed ze kon mee over de modes.

Hoe meer ze zag van Annie Moffat’s mooie dingen, hoe meer ze haar benijdde en smachtte naar rijkdom. Thuis scheen haar nu alles in de herinnering kaal en somber toe; te moeten werken, werd harder dan ooit, en Meta vond, dat ze een heel arm en slecht bedeeld meisje was, in weerwil van de handschoenen en de zijden kousen.

Ze had echter niet veel tijd om te treuren, want de drie meisjes maakten het zich heel druk met allerlei pretjes. Ze winkelden, wandelden, reden, en legden elken dag bezoeken af; gingen naar de comedie en de opera, of hadden ’s avonds thuis plezier, want Annie had veel vriendinnen en wist ze aardig bezig te houden. Haar oudere zusters waren mooie jonge dames, en een van hen was geëngageerd, wat in Meta’s oog bizonder interessant en romantisch was. Mijnheer Moffat was een dik, vroolijk oud heer, die haar vader wel kende; en mevrouw Moffat, een gezette, vroolijke oude dame, die evenals haar dochter groote genegenheid opvatte voor Meta. Iedereen haalde haar aan, en men was mooi op weg “Daisy”, zooals ze haar noemden, het hoofd op hol te brengen. Toen de avond voor de “kleine partij” aanbrak, merkte ze dat er van het alpaca’tje volstrekt geen sprake kon zijn, want de andere meisjes deden dunne japonnen aan en maakten veel toilet; dus haalde ze de witte voor den dag, die er naast Sallie’s nieuwe japon, eenvoudiger uitzag dan ooit tevoren. Meta zag, hoe de meisjes er naar keken en haar wangen begonnen te gloeien; want ze was met al haar zachtheid toch heel trotsch. Niemand zei er een enkel woord over, maar Sallie bood aan haar haar op te maken, en Annie haar ceintuur te strikken, en Belle, de geëngageerde zuster, prees haar blanke armen. In al die vriendelijkheid zag Meta slechts medelijden met haar armoede, en haar hart was zwaar, toen de andere meisjes zoo lachten en praatten, zich coquet kapten, en als vluchtige vlinders heen en weer vlogen. Het harde, bittere gevoel was tot een aanmerkelijke hoogte gestegen, toen een der dienstmeisjes een doos met bloemen binnenbracht. Voor Meta nog iets kon zeggen, had Annie er het deksel reeds afgenomen, en allen bewonderden luide de prachtige rozen en andere bloemen.

“Dat is natuurlijk voor Belle. George stuurt haar altijd bloemen, [76] maar deze zijn wel buitengewoon mooi!” riep Annie, de geur diep inademend.

“Ze zijn voor Juffrouw March, werd er bij gezegd. En hier is een briefje,” zei het meisje, het Meta overreikend.

“Wat aardig! Van wien zijn zij? Ik wist niet, dat jij een aanbidder hadt!” riepen de meisjes en fladderden in de grootste nieuwsgierigheid en verbazing om Meta heen.

“Het briefje is van Moeder, en de bloemen zijn van Laurie,” zei Meta eenvoudig, maar toch zeer gestreeld dat hij haar niet vergeten had.

“Zoo!” zei Annie met een spottenden blik, toen Meta het briefje in den zak stak, als een soort van talisman tegen afgunst, ijdelheid en valschen trots; want die enkele teedere woorden hadden haar goed gedaan, en de prachtige bloemen vroolijkten haar op.

Ze voelde zich bijna weer gelukkig en legde een paar rozen en wat groen voor zichzelf op zijde, terwijl ze haastig van de overschietende bloemen allerliefste kleine bouquetjes maakte voor het haar, of het ceintuur van haar vriendinnen, en ze zoo vriendelijk aanbood, dat Clara, de oudere zuster, zei, dat ze het “aardigste kleine ding was dat ze ooit gezien had,” en allen zeer ingenomen waren met die attentie. De vriendelijke daad maakte een einde aan haar neerslachtigheid, en toen allen gezamenlijk naar beneden gingen, om zich aan mevrouw Moffat te vertoonen, zag ze, toen ze voor den spiegel stond en de bloemen in haar golvend haar stak, een gelukkig gezichtje met schitterende oogen, terwijl de japon, door de rozen versierd, haar nu niet meer zoo eenvoudig toescheen. Ze had dien avond veel plezier, want ze danste naar hartelust; allen waren even vriendelijk voor haar, en ze kreeg twee complimentjes. Annie verzocht haar wat te zingen, en een der gasten maakte de opmerking, dat ze een bijzonder lieve stem had; majoor Lincoln vroeg “wie dat frissche, aardige meisje met de mooie oogen was!” Alles te zamen genomen had ze dus een recht prettigen avond, totdat ze een gedeelte van een gesprek hoorde, dat haar geheel van streek maakte. Ze zat juist in de serre te wachten, tot haar cavalier een portie ijs bracht, toen ze aan den anderen kant van een bloemen- en groenversiering een stem hoorde vragen:

“Hoe oud is ze?”

“Zestien of zeventien denk ik,” antwoordde een andere stem.

“Het zou een buitenkansje zijn voor een van die meisjes, zou het niet? Sallie zegt, dat zij heel intiem zijn, en de oude heer vreeselijk van hen houdt.”

“Mevrouw M. heeft haar plannen, wed ik, en zal haar spel wel goed spelen, al is het ook nog wat vroeg. Het meisje heeft er klaarblijkelijk geen idee van,” zei mevrouw Moffat.

“Ze vertelde dat leugentje omtrent haar mama anders, alsof zij er wel iets van wist, en kreeg een kleur, toen de bloemen kwamen.” [77]

“Arm kind, ze zou er heel aardig uitzien als ze maar naar de mode gekleed was. Denkt u, dat ze beleedigd zou zijn, als we aanboden haar een japon voor Donderdag te leenen?” vroeg weer een andere stem.

“Ze is trotsch, maar ik geloof niet, dat ze er tegen zou hebben, want ze heeft niets dan dat simpele neteldoekje. Misschien krijgt zij er van avond wel een scheur in, dat zou een goed voorwendsel zijn om haar een andere aan te bieden.”

“We zullen zien; ik zal dien Laurence een uitnoodiging zenden om haar een beleefdheid aan te doen, en dan kunnen we er later pret over maken.”

Hier verscheen Meta’s partner met het ijs; zij zag er verhit en zenuwachtig uit. Haar “trots” kwam haar nu goed te pas, om haar verontwaardiging, haar woede en verdriet, over wat ze juist gehoord had, te verbergen; want hoe onschuldig en onergdenkend ze ook was, dit kon niet beletten, dat ze de praatjes van haar vrienden begreep. Ze deed haar best alles van zich af te zetten, maar het baatte niet, want gedurig herhaalde ze bij zichzelf: “Mevrouw M. heeft haar plannen,” “dat leugentje omtrent haar mama” en “simpel neteldoekje”, tot ze op het punt was te gaan schreien, en gaarne naar huis gevlogen zou zijn, om al haar verdriet te vertellen en om raad te vragen. Daar dit onmogelijk was, deed zij haar best vroolijk te schijnen, en dank zij haar zenuwachtige opgewondenheid, slaagde ze daar zoo goed in, dat niemand vermoeden kon, hoeveel inspanning het haar kostte. Wat was ze dankbaar toen alles was afgeloopen en ze rustig in het bed lag, waar ze kon denken en zich verbazen en woedend zijn, totdat haar hoofd scheen te zullen barsten en haar gloeiende wangen afgekoeld werden door een stroom van tranen.

Die dwaze, maar toch goed gemeende woorden, hadden een nieuwe wereld voor Meta ontsloten, en den vrede van de oude wereld, waarin ze tot nu toe zoo gelukkig als een kind had geleefd, verstoord. Haar onschuldige vriendschap met Laurie was bedorven door de dwaze praatjes, die ze afgeluisterd had; haar vertrouwen in haar moeder even geschokt door de wereldsche plannen, haar toegeschreven door mevrouw Moffat, die anderen naar zichzelf beoordeelde; en het verstandig besluit om tevreden te zijn met de eenvoudige kleeren, die aan de dochter van arme ouders voegden, aan het wankelen gebracht door het onnoodig medelijden van eenige meisjes, die meenden dat een niet modieuse japon een der grootste levensrampen was. De arme Meta had een onrustigen nacht en stond met zware oogen en diep ongelukkig op, half knorrig op haar vriendinnen, half beschaamd over zichzelf, dat zij niet ronduit alles vertelde en de zaak in orde bracht. Ieder verbeuzelde dien morgen en het werd middag, eer de meisjes lust genoeg konden verzamelen om zelfs maar een handwerkje op te nemen. Er was iets in de houding van haar kennisjes, dat dadelijk Meta’s aandacht [78] trok; ze meende, dat ze haar met meer onderscheiding behandelden, buitengewoon veel belangstelling toonden in alles, wat ze zei, en haar met nieuwsgierige blikken aankeken. Dit alles verwonderde en vleide haar, hoewel ze het niet begreep, totdat Belle van haar schrijftafel opzag en heel sentimenteel zei:

“Daisy, ik heb een uitnoodiging gestuurd voor Donderdagavond aan je vriend Laurence. We zouden hem graag eens leeren kennen, en het zou voor jou heel aardig zijn, als hij kwam.”

Meta bloosde, maar een ondeugende inval om de meisjes te plagen, deed haar heel stemmig antwoorden:

“Heel vriendelijk, maar ik vrees, dat hij niet zal komen.”

“Waarom niet?” vroeg Belle.

“Hij is te oud.”

“Kind, wat bedoel je? Hoe oud is hij dan wel?” riep Clara.

“Bijna zeventig, geloof ik,” antwoordde Meta, steken tellende, om den opkomenden lach te verbergen.

“Ondeugd! wij bedoelen natuurlijk het jongemensch Laurence,” zei Belle lachend.

“Die bestaat niet; Laurie is nog maar een jongen,” en Meta lachte ook om den verbaasden blik, dien de zusters met elkander wisselden, toen zij haar onderstelden aanbidder zoo beschreef.

“Zoowat van jouw leeftijd?” vroeg Nan.

“Meer van dien van Jo; ik word al zeventien in Augustus,” antwoordde Meta, het hoofd achterover werpend.

“Aardig van hem je bloemen te sturen, vind je niet?” vroeg Annie en keek alsof ze iets heel gewichtigs zei.

“Ja, hij stuurt ze ons dikwijls, want zij hebben er zoo’n massa, en wij houden er zooveel van. Moeder en de oude heer Laurence zijn vrienden, dus is het heel natuurlijk, dat wij, kinderen, samen spelen,” en Meta hoopte, dat ze er hu over zwijgen zouden.

“Het is duidelijk te merken, dat Daisy nog niet uitgaat,” zei Clara met een knikje tegen Belle.

“Heusch een idyllische eenvoud,” antwoordde juffrouw Belle schouderophalend.

“Ik ga uit om een paar kleinigheden voor de meisjes te koopen; kan ik ook iets voor jullie meebrengen, jonge dames?” vroeg mevrouw Moffat, als een schip met volle zeilen de kamer binnenkomende, sierlijk uitgedost in zijde en kant.

“Neen, dank u, mevrouw,” antwoordde Sallie; “ik heb mijn nieuwe roze zijdje voor Donderdag en heb verder niets noodig.

“Ik ook niet—” begon Meta, maar zweeg, omdat het haar inviel, dat zij wel verscheiden dingen noodig had, maar ze niet kon krijgen.

“Wat doe jij aan?” vroeg Sallie.

“Mijn oude witte weer, als ik die ten minste goed kan verstellen; ik heb den rok den vorigen keer erg gescheurd,” zei Meta, en ze deed haar best kalm te spreken, hoewel ze alles behalve op haar gemak was. [79]

“Waarom schrijf je niet naar huis om een andere?” zei Sallie, die niet bijzonder slim was uitgevallen.

“Ik heb geen andere.” Het kostte Meta moeite dit te zeggen, maar Sallie merkte niets en riep in naïve verbazing:

“Niets dan die eene! Wat grappig—” Ze eindigde haar zin niet, want Belle schudde het hoofd en viel haar vriendelijk in de rede:

“Volstrekt niet grappig; waarom zou Daisy veel japonnen hebben, als ze nog niet uitgaat? Er is niets geen reden om naar huis te schrijven, Daisy, zelfs al had j’ er een dozijn, want ik heb een keurig blauw zijdje, dat ik niet dragen kan, omdat het mij wat nauw is, en jij zult het wel willen aandoen om mij te plezieren.”

“Het is heel vriendelijk van je, maar ik vind het niets naar om mijn witte japon weer aan te trekken, als het jullie hetzelfde is; die is goed genoeg voor mij,” zei Meta.

“Kom, laat ik nu eens het plezier hebben je netjes aan te kleeden. Ik vind het zoo prettig en je zou heusch eene kleine beauté zijn, als er hier en daar maar een kleinigheidje werd aangebracht. Ik zal je aan niemand laten zien, voordat je kant en klaar bent, en dan komen we opeens voor den dag, zooals Asschepoetster en haar petemoei, toen zij naar het bal gingen,” zei Belle overredend.

Meta kon het zoo vriendelijk gedane aanbod niet weerstaan; de begeerte om zelf te zien, of ze “een kleine beauté” zou zijn, als ze wat opgekleed was, drong haar toe te geven, en al haar vroegere, onaangename gevoelens jegens de Moffats te vergeten. Toen de Donderdagavond daar was, sloot Belle zich op met haar kamenier, en die twee veranderden Meta in eene elegante jonge dame.

Ze crêpeerden en krulden haar haar, poederden hals en armen, gaven haar lippen een mooie roode kleur, door er iets koraalzalf op te smeren, en Hortense, de kamenier, zou er graag un soupçon de rouge” aan toegevoegd hebben, als Meta er zich niet tegen verzet had. Het lichtblauwe japonnetje zat zoo strak, dat ze nauwelijks kon ademhalen, en was zoo laag uitgesneden, dat de zedige Meta over zichzelf bloosde, toen ze in den spiegel keek. Verder haalde Belle een fijn zilver kettinkje voor den dag, armbanden, speldjes en al wat er meer noodig bleek. Een toef theerozenknoppen en een ruche om den hals van haar japon verzoenden Meta met het tentoonstellen van haar welgevormde, blanke schouders, en een paar hooggehakte, blauw zijden schoentjes vervulden haar laatsten hartewensch. Eindelijk voltooiden een kanten zakdoek, een veeren waaier en een bouquet in een zilveren houder haar toilet, en Belle bekeek haar met de voldoening, waarmee een klein meisje een nieuw aangekleede pop beschouwt.

“Mademoiselle est charmante, très joli, n’est-ce-pas?” riep Hortense, met gemaakte verrukking de handen in elkander slaande.

“Kom nu mee om je te vertoonen,” zei Belle, en ging haar vooruit naar de kamer, waar de anderen zaten te wachten. Toen Meta ritselend volgde met haar langen sleep, haar rinkelende armbanden, gefriseerde [80] haren en kloppend hart, had zij een gevoel, alsof de “pret” nu pas wezenlijk zou beginnen, want de spiegel had haar duidelijk gezegd, dat ze een kleine beauté was. Haar vrienden herhaalden die streelende uitdrukking met warmte, en gedurende verscheidene oogenblikken stond Meta, als de kraai in de fabel, te genieten van haar geleende veeren, terwijl de anderen als een troep eksters om haar heen kakelden.

“Nan, wil jij haar, terwijl ik mij kleed, eens een lesje geven, hoe ze haar sleep moet hanteeren, en oppassen met die Fransche hakken; anders kon ze zoo licht haar voet verstuiken. Steek dat zilveren kapelletje in de ruche van voren en haal dat krulletje aan den linkerkant van haar hoofd nog wat uit, Clara, en laat niemand uwer het bekoorlijke werk mijner handen verstoren,” eindigde Belle plechtig, terwijl ze haastig de kamer uitvloog, zeer voldaan over den goeden uitslag van haar pogingen.

“Ik durf haast niet naar beneden, ik voel me zoo stijf en vreemd, en net of ik maar half ben aangekleed,” zei Meta tegen Sallie, toen de bel luidde en mevrouw Moffat een boodschap zond of de jonge dames dadelijk wilden komen.

“Je lijkt niets op jezelf, maar je ziet er echt elegant uit. Ik ben niets, bij jou vergeleken, want Belle heeft ontzettend veel smaak, en jij bent precies een Françaisetje, heusch! Laat je bloemen gerust wat hangen, je moet er niet zoo bezorgd over zijn, en pas op, dat je niet zwikt,” zei Sallie, die haar best deed niet jaloersch te zijn, dat Meta mooier was dan zij.

De waarschuwing getrouw ter harte nemende, kwam Meta goed en wel beneden en landde in de salon aan, waar de Moffats en enkele vroege gasten reeds verzameld waren. Dadelijk ontdekte ze dat er een soort van aantrekkingskracht in mooie kleeren steekt, ten minste voor een zeker soort van menschen. Verscheiden jonge dames, die den vorigen keer volstrekt niet op haar gelet hadden, werden plotseling zeer hartelijk; verscheiden jongeheeren, die haar bij de eerste partij alleen maar aangestaard hadden, lieten het nu niet bij staren, maar kwamen om aan haar voorgesteld te worden en zeiden haar allerlei dwaze, maar toch aangename dingen; en verscheiden oude dames, die op hun gemak de rest van ’t gezelschap zaten te beoordeelen, vroegen met belangstelling, wie ze was. Eens hoorde ze mevrouw Moffat antwoorden:

“Meta March—de vader is kolonel in het leger—een van onze eerste families, maar ziet u, financieele klappen gehad; intieme vrienden van de Laurences; een allerliefst schepseltje, wezenlijk, mijn Ned dweept met haar!”

“Zoo!” zei de oude dame, haar lorgnet gebruikende om Meta nog eens goed op te nemen, die haar best deed er uit te zien, alsof ze niets gehoord had, maar zich ergerde over Mevrouw Moffat’s leugentje.

Het “rare gevoel” ging niet over, maar ze verbeeldde zich maar, [81] dat ze de rol van “uitgaand meisje” speelde, en dat ging haar nog al goed af, hoewel de nauwe japon haar een steek in de zij bezorgde, de sleep telkens onder haar voeten kwam, en ze in gestadige vrees was, dat haar “sieradiën” afvliegen, en verloren zouden raken. Juist speelde ze met haar waaier, lachend over de flauwe aardigheden van een jongmensch, dat geestig wilde zijn, toen ze eensklaps beschaamd met lachen ophield, want recht tegenover haar stond Laurie. Hij keek haar met ongeveinsde verbazing, en, zooals zij meende, afkeurend aan; want hoewel hij boog en tegen haar glimlachte, was er toch iets in zijn eerlijke oogen, dat haar deed blozen en wenschen, dat ze haar eigen japon aan had. Om haar verlegenheid nog grooter te maken, zag ze, dat Belle een wenk gaf aan Annie, waarop beiden van haar naar Laurie keken, die er tot haar blijdschap echt jongensachtig en verlegen uitzag.

“Malle wezens, om zulke gedachten in mijn hoofd te brengen! Ik ben niet van plan er me iets aan te storen, of er eenigszins anders om te zijn,” dacht Meta, en ruischte de kamer door om haar vriend een hand te geven.

“Ik ben blij, dat je gekomen bent, want ik was bang, dat je niet zoudt kunnen,” zei ze zoo damesachtig mogelijk.

“Jo wou graag dat ik ging, om haar te vertellen, hoe je er uitzag,” zei Laurie zonder haar aan te zien, daar hij lachen moest om haar moederlijken toon.

“En wat zul je haar vertellen?” vroeg Meta, brandend nieuwsgierig zijn meening omtrent haar te hooren, en toch voor het eerst niet heelemaal met hem op haar gemak.

“Ik zal zeggen, dat ik je niet herkende, want je ziet er zoo deftig en ongewoon uit, dat ik haast bang voor je ben,” zei hij, en frommelde aan het knoopje van zijn handschoen.

“Bespottelijk! de meisjes kleedden mij voor de aardigheid zoo mooi aan, en ik vind het wel prettig. Zou Jo niet vreemd opkijken, als ze me zag?” vroeg Meta, vast besloten van hem te hooren, of hij haar mooier vond dan anders of niet.

“Ja, dat zou ze zeker,” antwoordde Laurie ernstig.

“Vind jij niet, dat ik er zoo aardig uitzie?” vroeg Meta.

“Neen,” was het openhartig antwoord.

“Waarom niet?” klonk het op bezorgden toon.

Hij zag naar haar gekapt hoofd, bloote schouders en druk gegarneerde japon met een uitdrukking, die haar nog meer terneersloeg dan zijn antwoord, dat geen greintje van zijn gewone beleefdheid bevatte.

“Ik hou niet van al dat lawaai.”

Dat was ál te erg van een jongen, jonger dan zij zelf, en Meta stapte weg, na hem op beleedigden toon toegevoegd te hebben:

“Je bent de onhebbelijkste jongen, dien ik ooit gezien heb.”

Zeer ontstemd ging ze naar een rustig hoekje bij een open raam om haar wangen wat te verkoelen, want de nauwe japon bezorgde [82] haar een lastig hoogen blos. Terwijl ze daar stond, ging majoor Lincoln voorbij, en hoorde ze hem een oogenblik later tegen zijn moeder zeggen:

“Ze maken een zottin van dat kleine meisje: ik had haar u zoo graag eens laten zien, maar ze hebben haar hier totaal bedorven; ze is van avond niets dan een pop.”

“Och!” zuchtte Meta, “ik wou, dat ik maar verstandig was geweest en mijn eigen japon gedragen had; dan zouden andere menschen niet ’t land aan me hebben gekregen en had ik mezelf niet zoo onplezierig en beschaamd gevoeld.”

Met haar voorhoofd tegen het koele glas, stond ze half verborgen door de gordijnen, zonder er zich om te bekommeren, dat haar geliefkoosde wals een aanvang had genomen, toen iemand haar aanraakte. Zich omkeerende, zag ze Laurie staan; met een schuldig gezicht en zijn allerdiepste buiging zei hij, haar de hand toestekend:

“Vergeef me als’tjeblieft mijn onbeleefdheid en kom met mij dansen.”

“Ik ben bang, dat het al te onplezierig voor je zal zijn,” zei Meta, haar best doende beleedigd te kijken, wat haar echter volkomen mislukte.

“Volstrekt niet, ik sterf van verlangen. Kom, ik zal braaf zijn, ik vind je japon akelig, maar je bent anders—prachtig;” en hij maakte een handbeweging, alsof woorden ontbraken om zijn bewondering lucht te geven.

Meta glimlachte, gaf toe en fluisterde, terwijl ze even wachtten om in de maat te komen:

“Pas op, dat mijn sleep niet onder je voeten komt, hij is de plaag van mijn leven; en ik was een eend, dat ik die japon ooit heb willen aandoen.”

“Speld het ding om je hals, dan doet het nog nut,” zie Laurie, naar de kleine, blauwe schoentjes kijkende, die hij klaarblijkelijk goedkeurde.

Weg vlogen ze, licht en bevallig; want daar ze zich thuis dikwijls geoefend hadden, kwamen zij goed bij elkander, en het vroolijke jonge paar, dat daar zoo opgewekt ronddraaide,—na hun kleinen twist vriendschappelijker dan ooit gestemd—maakte op ieder een prettigen indruk.

“Laurie, wil je me een plezier doen?” vroeg Meta, toen hij haar moest “bewaaien”, omdat ze dien avond zoo bizonder gauw buiten adem was, hoewel zij het niet wilde erkennen.

“Zeker!” riep Laurie bereidwillig.

“Vertel ze dan als’tjeblieft thuis niets van deze japon. Ze zouden er de aardigheid niet van begrijpen, en het zou Moeder hinderen.”

“Waarom deed je het dan?” vroegen Laurie’s oogen zoo duidelijk, dat Meta er haastig bijvoegde:

“Ik zal het zelf wel vertellen en aan Moeder zeggen hoe dwaas ik geweest ben. Maar ik doe het liever zelf; dus jij houdt je mond, hè?” [83]

“Ik geef je mijn woord, dat ik zwijgen zal, maar wat moet ik zeggen, als ze er mij naar vragen?”

“Zeg maar, dat ik er lief uitzag, en veel plezier had.”

“Het eerste wil ik met alle genoegen zeggen, maar wat het andere betreft? Je ziet er niet uit, alsof je veel plezier hebt,” en Laurie zag haar aan met een uitdrukking, die haar fluisterend deed antwoorden:

“Neen, vanavond niet. Vind me nu maar niet afschuwelijk, ik verlangde naar wat plezier, maar dit soort valt toch niet mee en ik heb er nu al genoeg van.”

“Daar komt Ned Moffat, wat moet die?” vroeg Laurie, terwijl hij zijn zwarte wenkbrauwen samentrok, alsof hij zijn jongen gastheer geen aangename vermeerdering van het gezelschap vond.

“Hij heeft zich voor drie dansen ingeschreven, en ik vermoed, dat hij daarom komt; wat vervelend!” zuchtte Meta, met een gemaakt, kwijnend lachje, dat Laurie allervermakelijkst vond.

Hij sprak haar niet meer tot na het souper, toen hij haar champagne zag drinken met Ned en zijn vriend Fisher, die zich als een “paar gekken aanstelden,” zooals Laurie bij zichzelf zei, want hij voelde een soort van broederlijk recht om over de Marches te waken en voor hen op te komen, zoodra ze een verdediger noodig hadden.

“Je zult morgen geduchte hoofdpijn hebben, als je daar veel van drinkt. Ik zou het niet doen, Meta, je moeder vindt het niet goed, dat weet je wel,” fluisterde hij over haar stoel gebogen, toen Ned zich omdraaide om haar glas weer te vullen, en Fisher zich bukte om haar waaier op te rapen.

“Ik ben van avond “Meta” niet; ik ben “een pop”, die allerlei dwaze dingen doet. Morgen doe ik al “dat lawaai” af en ben weer wanhopig braaf,” antwoordde ze met een gemaakt lachje.

“Ik wou dan maar, dat het morgen was,” mompelde Laurie, weinig gesticht over de verandering, die hij in haar opmerkte.

Meta danste en coquetteerde, babbelde en gichelde, precies als de andere meisjes. Na het souper deed ze mee aan een nieuwen dans, hoewel ze er niets van kende, liet haar heer bijna vallen over haar lange japon en gedroeg zich op een manier, waarover Laurie, die toekeek, zich schaamde, zoodat hij zich voornam haar de les eens te lezen. Maar hij zag geen kans het zoover te brengen, want Meta hield zich op een afstand, tot hij afscheid van haar kwam nemen.

“Denk er aan!” zei ze, met moeite glimlachend, want de zware hoofdpijn liet zich reeds voelen.

“Silence à la mort,” antwoordde Laurie met een sierlijke buiging.

Dit apartje wekte Annie’s nieuwsgierigheid op; maar Meta was te moe om napraatjes te houden en ging naar bed, met een gevoel, alsof zij op een maskerade was geweest en niet zooveel plezier had gehad, als ze zich had voorgesteld. Den volgenden dag was ze ziek en Zaterdags ging ze naar huis, door en door vermoeid van de [84] prettige dagen, en overtuigd, dat ze lang genoeg “in den schoot der weelde” had geleefd.

“Heerlijk, hier weer eens rustig te zitten en niet den heelen tijd zoo opgeschroefd te moeten doen. Het is thuis toch wel erg prettig, al is het er lang niet zoo prachtig als bij de Moffats,” zei Meta, vroolijk rondziende, toen ze Zondagsavonds met haar moeder en Jo gezellig zat te praten.

“Ik ben blij, dat ik je dat hoor zeggen, mijn kind, want ik was bang, dat het je hier te saai en te eenvoudig zou toeschijnen, na al het moois, dat je daar gezien hebt,” antwoordde haar moeder, die haar oudste dien dag menigmaal bezorgd had aangezien, want moederoogen zien dadelijk de minste verandering op het gezicht hunner kinderen.

Meta had haar wederwaardigheden vroolijk verteld, en meer dan eens gezegd, dat ze zoo’n heerlijken tijd had gehad, maar het scheen alsof haar nog iets op het hart lag, en toen de jongere meisjes naar bed waren, zat ze peinzend in ’t vuur te staren, zei weinig en zag er verdrietig uit. Toen het negen uur sloeg en Jo al voorstelde ook naar boven te gaan, stond Meta plotseling van haar stoel op, nam Bets’ bankje, steunde de ellebogen op haar moeders schoot en begon zoo kordaat mogelijk:

“Moeder, ik moet u wat vertellen.”

“Dat dacht ik wel. Wat is het, lieveling?”

“Zal ik verdwijnen?” vroeg Jo bescheiden.

“Natuurlijk niet, ik vertelde immers altijd alles? Ik schaamde er mij over om het te vertellen, terwijl de kleintjes er nog waren, maar ik wou, dat u al de schandelijke dingen wist, die ik bij de Moffats gedaan heb.”

“Wij luisteren,” zei mevrouw March glimlachend, maar toch wel wat bezorgd.

“Ik heb u wel verteld, dat ze mij wat opsierden, maar niet, dat ze me blanketten en inregen en friseerden, en er mij deden uitzien als een modeplaatje. Laurie vond het niet netjes; ik weet, dat hij er zoo over dacht, hoewel hij het niet zei, en een van de heeren noemde me een “pop.” Ik weet, dat het dwaas was, maar ze vleiden mij zoo en zeiden, dat ik een kleine beauté was en nog allerlei nonsens meer, en zoo liet ik met me spelen.”

“Is dat alles?” vroeg Jo, toen mevrouw March zwijgend staarde op het verlegen gezicht van haar mooi dochtertje, en niet het hart had haar te bestraffen over haar kleine dwaasheden.

“Neen, ik dronk champagne, en was veel te druk en ik flirtte, en, en—’k was in één woord onuitstaanbaar,” bekende Meta berouwvol.

“Er is nog iets meer, geloof ik,” en mevrouw March liefkoosde de zachte wang, die plotseling bloosde, toen Meta langzaam zei:

“Ja, het is heel mal, maar ik wou het toch maar vertellen, omdat ik het zoo naar vind, dat de menschen zulke dingen over ons en Laurie zeggen en denken.” [85]

Toen deelde ze de praatjes mee, die ze bij de Moffats gehoord had, en onder het verhaal zag Jo, dat haar moeder de lippen op elkaar klemde, alsof het haar zeer onaangenaam aandeed, dat zulke gevoelens opgewekt waren in Meta’s onschuldig gemoed.

“Stel je voor! De grootste onzin, dien ik ooit gehoord heb!” riep Jo verontwaardigd. “Waarom kwam je niet dadelijk te voorschijn en bracht het hun aan het verstand?”

“Ik kon niet; het was zoo moeilijk voor me. In het begin kon ik niet helpen, dat ik het hoorde, en daarna was ik te boos en te beschaamd, om er aan te denken, dat ik behoorde heen te gaan.”

“Wacht maar, tot ik die Annie Moffat eens zie, dan zal ik je eens toonen, hoe je zulke malle praatjes den kop moet indrukken. Verbeeld je, wij “plannen” hebben en vriendelijk zijn tegen Laurie, omdat hij rijk is, en mettertijd met een van ons zou kunnen trouwen! Wat zal hij lachen, als ik hem vertel, wat idiote dingen die malle menschen over ons gezegd hebben!” en Jo lachte hartelijk, alsof, bij nader inzien, de zaak haar een grap toescheen.

“Als je ’t aan Laurie vertelt, vergeef ik ’t je nooit! Ze mag het niet vertellen, wel Moeder?” zei Meta verschrikt.

“Neen, breng die dwaze praatjes niet verder en vergeet ze zoo gauw mogelijk,” zei mevrouw March ernstig. “Het was niet verstandig van me je bij menschen te laten logeeren, die ik zoo weinig ken; ze zijn zeker heel vriendelijk, maar wereldsch, niet fijnbeschaafd en vol onkiesche gedachten over jonge menschen. Het spijt me meer dan ik je zeggen kan, Meta, want dit bezoek heeft je misschien veel kwaad gedaan.”

“Trek er u maar niets van aan; ik zal zorgen, dat het mij geen kwaad doet; ik zal al het kwade vergeten, en alleen aan het goede denken, want ik heb er ook veel genoten en dank u wel, dat u mij hebt laten gaan. Ik zal niet sentimenteel of ontevreden zijn, Moeder; ik weet, dat ik dwaas gedaan heb en beter doe thuis te blijven, tot ik op mezelf kan passen. Maar het is prettig geprezen en bewonderd te worden, en ik kan niet helpen, dat ik het vind,” zei Meta, half beschaamd over haar bekentenis.

“Dat is heel natuurlijk en onschuldig; als dat “prettig vinden” maar geen hartstocht wordt en er je toe brengt dwaze of onvrouwelijke dingen te doen. Leer den lof kennen en op prijs stellen, die waard is verdiend te worden, en streef naar de bewondering van uitnemende menschen, door zoowel natuurlijk en bescheiden als lief te zijn, Meta.”

Meta stond een oogenblik in gedachten, terwijl Jo haar, met de handen op den rug, belangstellend en verbaasd aankeek; want het was iets geheel nieuws Meta te zien blozen en praten over bewondering, aanbidders en dergelijke dingen, en Jo had een gevoel, alsof haar zuster gedurende die veertien dagen veel ouder was geworden en op het punt stond een wereld binnen te gaan, waar zij haar niet kon volgen. [86]

“Moeder, hebt u “plannen”, zooals mevrouw Moffat zei,” vroeg Meta verlegen.

“Ja, mijn kind, een heele boel; alle moeders maken ze; maar de mijne verschillen nogal veel van die van mevrouw Moffat, denk ik. Ik zal er je een paar van vertellen, want de tijd is gekomen, dat een enkel woord dit dwepend hoofdje en hartje op een zeer gewichtig punt tot rust kan brengen. Je bent wel jong, Meta, maar niet te jong om mij te begrijpen en Moeders zijn het meest geschikt om over zulke dingen met hun meisjes te spreken. Ja, jouw tijd zal misschien ook wel eens komen, luister dus ook naar mijn “plannen,” en help me ze ten uitvoer brengen, als ze goed zijn.”

Jo kwam op de armleuning van den stoel zitten, met een gezicht alsof ze dacht, dat het een zeer gewichtige gebeurtenis gold. Met de hand van haar dochters in de hare en de twee jeugdige gezichtjes met teederheid beschouwende, zei mevrouw March op haar ernstige, maar toch opgeruimde manier:

“Ik hoop, dat mijn dochters mooi, beschaafd en goed zullen worden; bewonderd, geliefd en geacht zullen zijn, eene onbezorgde jeugd zullen hebben, gelukkig en goed mogen trouwen, en een nuttig, aangenaam leven zullen kunnen leiden, door zoo weinig zorg en droefheid gekweld, als met Gods raad bestaanbaar is. Bemind en ten huwelijk gevraagd te worden door een goed man is het beste en liefelijkste lot, wat voor een vrouw weggelegd is, en ik hoop van harte, dat mijn meisjes die heerlijke ervaring zullen leeren kennen. Het is heel natuurlijk dat je er wel eens over denkt, Meta, volkomen geoorloofd het te hopen, en verstandig er je op voor te bereiden, zoodat je, wanneer die gelukkige tijd aanbreekt, gereed zult zijn voor de plichten, en het geluk waardig. Mijn lieve kinderen, ik stel mijn wenschen voor jullie heel hoog, maar begeer niet, dat je vooruit zoudt komen in de wereld door een rijk man te trouwen, alleen omdat hij rijk is, of een prachtig huis zoudt hebben, dat geen thuis is, omdat de liefde er ontbreekt. Geld is iets heel noodigs en begeerlijks in het leven en een zegen als het goed gebruikt wordt; maar ik zou niet willen, dat jullie het beschouwden, als den eersten of eenigen prijs, die te behalen is. Ik zou jullie liever gelukkig getrouwd zien met een arm man, dan als koningin op een troon, zonder vrede en achting voor je zelf.”

“Arme meisjes hebben geen kans, zegt Belle, als ze zich niet een beetje op den voorgrond stellen,” zuchtte Meta.

“Dan zullen wij oude vrijsters dienen te blijven,” zei Jo opgewekt.

“Goed zoo, Jo; het is beter een gelukkige, oude vrijster te zijn, dan een ongelukkige echtgenoot of onvrouwelijk meisje, dat haar best doet om een man te vinden,” zei mevrouw March.

“Maak je niet ongerust, Meta, armoede schrikt zelden een ernstig man af. Sommige der beste en meest geachte vrouwen onder mijn kennissen, waren arme meisjes, maar zoo beminnelijk, dat men ze geen gelegenheid liet oude vrijsters te worden. Laat die [87] dingen maar over aan den tijd, maak dit thuis maar gelukkig, zoodat jullie geschikt zult zijn voor een eigen huis als het je aangeboden mocht worden, maar je hier ook tevreden gevoelen kunt, als dit niet het geval is. Onthoudt dit eene, mijn lieve kinderen, Moeder staat altijd klaar om je vertrouwde, Vader om je vriend te zijn; en wij beiden gelooven en hopen, dat onze dochters, getrouwd of ongetrouwd, de trots en vreugde van ons leven zullen uitmaken.”

“Dat zullen we, Moeder, dat zullen we!” riepen beiden uit het diepst van hun hart, toen mevrouw March hen goeden nacht kuste.

Hoofdstuk X.

De P.C. en P.P.

Toen de lente aanbrak, kwamen er verschillende, nieuwe vermakelijkheden aan de orde, en de lengende dagen brachten lange namiddagen voor werk en spel van allerlei aard. De tuin moest in orde gebracht worden, en ieder der meisjes had een klein lapje om mee te doen wat zij zelf wilde. Hanna zei altijd: “Ik zou je dadelijk kunnen vertellen, van wie de tuintjes waren, al zag ik ze ook in China,” en ze had gelijk, want de smaak der meisjes verschilde evenveel als hun karakters. Meta had er rozen en heliotropen, een mirthe- en een oranjeboompje in. Dat van Jo was nooit tweemaal hetzelfde, want ze probeerde telkens weer iets anders; dit jaar was het een kweekerij van zonnebloemen; van die vroolijke, hoogop strevende planten had ze het zaad tot voedsel bestemd voor “tante Kloek” en haar familie kuikentjes. Bets had ouderwetsche bloemen in haar tuin: heerlijke balsemienen en reseda, riddersporen, anjelieren, viooltjes, akeleien, muur voor haar vogel, en kattekruid voor de poesjes. Amy had een prieeltje in haar tuintje, wel klein en vol oorwurmen, maar aardig voor het oog, heelemaal overdekt met kamperfoelie en morgenschoon, die hun veelkleurige hoorntjes en klokjes in sierlijke guirlandes lieten afhangen; voorts groote witte lelies, fijne varens en zooveel schitterende, decoratieve planten als wel de goedheid wilden hebben daar te bloeien.

Tuinarbeid, wandelingen, roeitochtjes op de rivier en het verzamelen van wilde bloemen namen de mooie dagen in; en voor de regenachtige hadden ze vermakelijkheden binnenshuis, sommige oud, sommige nieuw,—alle meer of minder oorspronkelijk. Een van deze was de “P.C”, want daar geheime genootschappen in zwang waren, vonden de meisjes het noodig er ook een te hebben; en daar ze alle vier met Dickens dweepten, noemden ze zich “de Pickwick” Club. Een jaar lang hadden ze dit vrij geregeld volgehouden, en waren ze elken Zaterdagavond te zamen gekomen [88] op den grooten zolder, welke vergaderingen met de volgende plechtigheden gepaard gingen: Drie stoelen werden op een rij achter een tafel gezet; op die tafel stond een lamp, en lagen vier witte kaartjes, de clubinsignes met een groote “P.C.” er op in vier verschillende kleuren, en het weekblad, dat de “Pickwick Portefeuille” werd genoemd, en waaraan ieder haar bijdrage moest leveren. Jo, nooit gelukkiger, dan wanneer ze pen en inkt hanteerde, was redacteur. Om zeven uur trokken de vier leden naar de vergaderzaal, bonden zich de insignes om het hoofd, en namen met groote deftigheid plaats. Meta, als de oudste, stelde Samuel Pickwick voor; Jo, als de meest literarisch ontwikkelde, Augustus Stockwall; Bets, omdat zij een blozend tonnetje was, Tracy Tupman; en Amy, die altijd probeerde te doen, wat ze toch niet kon, Nathaniël Winkle. Pickwick, de president, las het blad voor, dat gevuld was met oorspronkelijke verhalen, dichtstukjes, plaatselijk nieuws, grappige advertenties, en wenken, waarmee ze elkander op een aardige manier opmerkzaam maakten op hun gebreken en tekortkomingen. Bij een dezer gelegenheden zette de heer Pickwick zijn bril op zonder glazen, tikte op de tafel, kuchte, en begon te lezen, na eerst den heer Stockwall ernstig te hebben aangestaard, die achterover in zijn stoel gevallen was van ’t lachen, en zoo tot de orde moest geroepen worden.

“De Pickwick Portefeuille.”

20 Mei 18—.

Rubriek der Gedichten.

Op een verjaardag.

Welkom, lieve vrienden, welkom,

Op dee’z heugelijken dag!

Nu de Pickwick Club haar jaarfeest

Aan de kim verrijzen zag.

Allen zijn we tegenwoordig;

Allen zijn gezond en blij;

Voelen ons volmaakt gelukkig,

Van verdriet en zorgen vrij.

Onzen ijverigen Pickwick

Brengen wij den eersten groet;

Hem die ’t welgevulde weekblad,

Voorleest met zoo’n warmt’ en gloed.

Schoon hij zware kou gevat heeft,

Schor van keel is, heesch van stem,

Wil hij toch het werk niet staken.

Maar wie vreest dat ook van hem!

Zesvoet lange Stockwall zit daar

Met de gratie van een beer,

En zijn schalksche bruine tronie

Blikt lieftallig op ons neer.

Dichtvuur doet zijn oogen stralen,

“Moedig voorwaarts!” is zijn leus,

Eerzucht zetelt op zijn voorhoofd,

En een inktvlek op zijn neus.

Daarna volgt ons vriendje Tupman, [89]

Zoo teerhartig, lief en goed;

Die om onze aardigheden

Altijd vreeselijk lachen moet.

Tot besluit de kleine Winkle.

’n Aardig ventje, keurig net,

Die, al haat hij ’t handen wasschen,

Keurig is op zijn toilet.

’t Jaar vloog om, wij bleven allen,

Onder pret en lach’ tezaam,

Langs het letterkundig voetpad

Stromplen naar den berg der Faam.

Moog ons blad steeds floriseeren!

Onze Club, dat is mijn beê,

Menig jaarfeest vroolijk vieren!

Lang nog leve de “P.C!”

A. Stockwall

Het Gemaskerde Huwelijk.

Een verhaal uit Venetië.

De eene gondel na de andere naderde de marmeren trappen en zette haar lieven last af, om de statige, schitterend verlichte zalen van den graaf de Adelon met haar gezelschap te vermeerderen. Ridders en edelvrouwen, elfen en pages, monniken en bloemenmeisjes, allen mengden zich vroolijk in den dans. Lieflijke stemmen en welluidende melodieën vervulden de lucht, en zoo had de maskerade plaats onder vroolijke muziek.

“Heeft uwe Hoogheid van avond ook Lady Viola gezien?” vroeg een ridderlijk troubadour aan de elfenkoningin, die aan zijn arm de zaal doorwandelde.

“Ja, is zij niet allerliefst, hoewel zij zoo treurig kijkt! Haar japon is ook zoo goed gekozen, want binnen een week trouwt ze met graaf Antonio, dien zij van ganscher harte haat.”

“Bij mijn ziel, ik benijd hem, daar komt hij aan, gekleed als een bruidegom, het zwarte masker niet medegerekend. Als hij dat heeft afgedaan, kunnen wij zien, hoe hij de schoone maagd aanziet, wier hart hij niet kan winnen, schoon haar strenge vader hem haar hand beloofde,” antwoordde de troubadour.

“Men vertelt dat zij den jongen Engelschen kunstenaar bemint, die haar volgt als haar schaduw, en door haar vader veracht wordt,” zei de dame, terwijl zij zich weer bij de dansers voegde.

Het feest had zijn toppunt bereikt, toen een priester binnentrad en het jonge paar wenkte hem te volgen naar een met purper fluweel behangen nis, waar hij hen verzocht neder te knielen. Diepe stilte heerschte onmiddellijk in de vroolijke vergadering, en geen ander geluid verbrak de stilte, dan het ruischen der fonteinen of het gesuizel in de oranjeboschjes, die in het maanlicht sliepen, toen graaf de Adelon aldus sprak:

“Mijne heeren en dames, vergeeft de list, die ik gebruikte om u hier bijeen te vergaderen en getuigen te zijn van het huwelijk mijner dochter.—Vader, wil met den dienst een aanvang maken.”

Aller oogen wendden zich naar het bruidspaar, en een zacht gemurmel van verbazing liep door de menigte, want noch de bruid noch de bruidegom ontdeden zich van het masker. Nieuwsgierigheid en verwondering vervulden aller hart, maar eerbied hield aller tong in bedwang, totdat de heilige band gelegd was. Toen verzamelden de toeschouwers zich om den graaf en verzochten een verklaring.

“Gaarne zou ik die geven, zoo ik maar kon, maar ik weet alleen, dat het een gril was van mijn bedeesde Viola, en ik gaf toe. Nu, mijne kinderen, laat het spel nu geëindigd zijn. Doet de maskers af, en ontvangt mijn zegen.”

Maar geen van beiden boog de knie, want de jonge bruidegom antwoordde op een toon, die alle toehoorders deed verbleeken, en [90] toen hij het masker liet vallen werd het edel gelaat zichtbaar van Ferdinand Devereux, den kunstenaar-minnaar, terwijl de schoone Viola schitterend van vreugde en aanminnigheid het hoofd liet rusten tegen de borst, waar nu de ster van een Engelschen graaf fonkelde.

“Milord, gij hebt mij hooghártig gezegd, dat ik om de hand uwer dochter mocht vragen, als ik mij beroemen kon op een even gevierden naam en een even groot inkomen als graaf Antonio. Ik kan meer doen dan dat, want zelfs uw eerzuchtige ziel kan voldaan zijn, nu graaf de Devereux en de Vere zijn ouden naam en weêrgaloozen rijkdom in ruil aanbiedt voor de geliefde hand dezer schoone dame, nu mijn vrouw.”

De graaf stond als versteend, en zich naar de verbaasde menigte keerend, voegde Ferdinand er met een vroolijk triomfeerenden glimlach bij: “U, mijn ridderlijke vrienden, kan ik slechts toewenschen, dat uw begeerten even schitterend vervuld mogen worden als de mijne, en dat gij allen een even schoone bruid moogt winnen, als ik door dit gemaskerd huwelijk.”

S. Pickwick


Waarom is de P.C. gelijk aan den toren van Babel?

Zij is vol onordelijke leden.

Geschiedenis van een Meloen.

Op zekeren dag zaaide een hovenier een zaadje in zijn tuin, en na een poosje ontkiemde het en werd een flinke plant en droeg verscheiden meloenen. Op zekeren dag in October, toen ze rijp waren, plukte hij er een af en bracht dien naar de markt. Een kruidenier kocht hem en legde hem in zijn winkel. Dienzelfden morgen ging een klein meisje, met een bruinen hoed, een blauwe jurk en een stompen neus naar den winkel en kocht hem voor haar moeder. Ze bracht hem naar huis, sneed hem open, kookte hem in een grooten pot, en diende een gedeelte er van op met suiker voor het middagmaal; bij het overschietende deed zij een pintje melk, twee eieren, vier lepels suiker, wat nootmuskaat, en een paar beschuiten, deed het in een diepen schotel en bakte het, totdat het lekker bruin was: en den volgenden dag werd het opgegeten door een familie, March geheeten.

T. Tupman.


Aan den heer Pickwick.

Mijnheer,

Ik heb u iets te schrijven over een overtreding, de zondaar dien ik bedoel is een man, Winkle genaamd die heel lastig is in de vergadering, omdat hij lacht en soms geen stukken wil schrijven in dit bewonderde blad en ik hoop, dat u hem zijn zonde wilt vergeven en hem toe wilt staan een Fransche fabel in te zenden, omdat hij niet uit zijn hoofd kan schrijven en omdat hij zooveel lessen moet leeren en er geen hoofd voor heeft. In ’t vervolg zal ik probeeren den tijd bij de horens te vatten en een stukje klaar te maken dat geheel comme la fo zal zijn, ik bedoel heelemaal in orde, ik eindig in haast want het is bijna schooltijd.

Uw dienaar,

N. Winkle.

(Het bovenstaande is een mannelijke en flinke erkenning van vroeger slecht gedrag. Als onze jonge vriend zich eens op de interpunctie wilde toeleggen, zou dat niet kwaad zijn.)


Een Droevig Ongeluk.

Laatstleden Vrijdag werden we opgeschrikt door een hevigen slag in onze benedenste verdieping, gevolgd door een angstig geschreeuw. We vlogen gezamenlijk naar den [91] kelder en ontdekten onzen geachten president languit op den grond, daar hij gestruikeld en gevallen was, toen hij hout wilde krijgen voor huiselijk gebruik. Een waar tooneel van verwoesting ontrolde zich voor onze ontstelde blikken, want de heer Pickwick was met hoofd en schouders in een tobbe water terecht gekomen, had een vaatje groene zeep over zijn kostbaar lichaam gekregen en zijn kleederen erg gehavend. Toen hij uit zijn gevaarlijke positie verlost was, ontdekte men, dat hem geen leed wedervaren was, behalve eenige lichte kneuzingen; we kunnen er tot onze vreugde bijvoegen, dat hij vrij wel is.

Red.

Doodsbericht.

Het is ons een treurige plicht u het plotseling en geheimzinnig verdwijnen mede te deelen van onze geliefde vriendin, mevrouw Witvoet. Deze beminnenswaardige en beminde poes was de lieveling van een grooten kring warme en bewonderende vrienden; haar schoonheid trok aller oogen tot zich, haar bevalligheden en deugden verzekerden haar een plaats in ieders hart, en haar verlies wordt door het geheele gezelschap diep gevoeld.

Ze is het laatst gezien bij het hek, waar ze de kar van den slagersjongen met hare opmerkzaamheid vereerde, en wij vreezen, dat de een of andere ellendeling, verlokt door haar bekoorlijkheden, haar heeft gestolen. Weken zijn voorbijgegaan, maar geen spoor van haar is ontdekt; wij geven alle hoop op, binden een zwart lint om haar mandje, zetten haar schotel ter zijde en beweenen haar als ééne, die ons voor altijd ontvallen is.


Een medegevoelend vriend zendt ons het volgende dicht-kleinood.

Klaaglied op Witvoet

Onze kleine Witvoet

Is helaas niet meer.

Z’s plotseling verdwenen,

En ach, wij treuren zeer.

’t Grafje van haar kleintje

Onder gindschen eik,

Gaan wij trouw bezoeken—

Maar waar rust haar lijk?

Ledig staat het mandje,

Roerloos ligt haar bal.

Kon ik maar vergeten,

Dat ik nooit meer zal

Hooren ’t zacht miauwen,

’t Vriendelijk gespin—

Alsof zij wou zeggen,

“Toe, laat mij er in.”

Ach, een ander katje

Loert op rat en muis,

Maar dat zal nooit worden

Speelpop hier in huis.

Want helaas! haar kopje

Is niet mooi of lief,

En zij mist de gratie

Van mijn hartelief.

En waar vroeger Witvoet

O, zoo rap en vlug!

Vreemde honden wegjoeg—

Blaast met hoogen rug,

Achter veil’ge tralies,

Nel naar ’t vreemd gespuis;

Neen, zij zal nooit worden

’t Sieraad van ons huis.

Z’ is wel goed en nuttig,

En ’t is waar, haar plicht

Wordt heel trouw en ijverig,

Steeds door haar verricht:

Maar zij streelt niet de oogen;

Dus—zóó innig teer,

Als wij u beminden,

Minnen wij nooit weer.

A. S. [92]


Advertenties.

Mejuffrouw Ophelia Pennelikster, de beroemdste geletterde redenaarster, zal haar uitstekend werkje over “de Vrouw en hare Positie” in de Pickwick Club voorlezen, aanstaanden Zaterdag na afloop der gewone werkzaamheden.


Er zal eene wekelijksche bijeenkomst gehouden worden in de “Keukenzaal,” om jonge dames te leeren koken. Hanna Brown zal presideeren; alle leden worden verzocht trouw op te komen.


Naar wij vernemen zal de Stoffervereeniging aanstaanden Woensdag een vergadering houden op de bovenste verdieping der Sociëteit. Alle leden moeten in uniform precies te negen uur, met den stoffer op schouder, verschijnen.


Mejuffrouw Betsy Poppe zal de volgende week haar nieuw magazijn van Poppen-mode-artikelen openen. De laatste Parijsche modes zijn gearriveerd, en alle bestellingen zullen met de grootste zorg worden nagekomen.


Een nieuw stuk zal binnen weinig weken opgevoerd worden in het Schuur-Theater, dat alles belooft te overtreffen, wat tot nog toe op eenig Amerikaansch tooneel gegeven werd.

“De Grieksche Slavin of Constantijn de Wreker,” is de titel van dit roerend drama!!!


Wenken.

Indien S.P. niet zooveel zeep voor zijn handen gebruikte, zou hij ’s morgens niet altijd te laat aan het ontbijt komen. A.S. wordt verzocht niet op straat te fluiten. T.T. vergeet als ’t je belieft Amy’s servet niet. N.W. moet niet mopperen, omdat hij geen negen opnaaisels in zijn jurk heeft.


Weekberichten.

Meta —Goed.
Jo —Slecht.
Betsy —Zeer goed.
Amy —Middelmatig.

Toen de president geëindigd had met het voorlezen van het weekblad (een getrouwe copie van een blad dat eens door werkelijk bestaande meisjes geschreven werd) volgden er luide toejuichingen van alle kanten, en daarna stond de heer Stockwall op om een voorstel in te dienen.

“Mijnheer de president en mijne heeren,” begon hij, een houding en toon aannemende, waarvoor een parlementslid zich niet zou behoeven te schamen. “Ik zou u gaarne de toetreding van een nieuw lid in overweging geven; een vriend die dat ten zeerste verdient, er ten hoogste dankbaar voor zou zijn, en veel zou bijbrengen zoowel tot verhooging van het gehalte onzer Club, als tot de letterkundige waarde van ons blad, en die ontegenzeggelijk heel vroolijk en gezellig zou wezen. Ik stel den heer Theodoor Laurence voor als eerelid van de P.C.—Toe, vindt het maar goed.” [93]

De plotselinge verandering in Jo’s stem maakte de meisjes aan het lachen; maar geen van allen juichte het plan dadelijk toe, of zei een enkel woord, toen Stockwall weer ging zitten.

“Wij zullen het in rondvraag brengen,” zei de president. “Allen, die ten gunste van het voorstel willen stemmen, worden verzocht “ja” te zeggen.”

Een luide uitroep van Stockwall, tot ieders verbazing, gevolgd door een fluisterend “Ja” uit Bets’ mond.

“Die er tegen stemmen worden verzocht hun “neen” uit te spreken.”

Meta en Amy waren er tegen; en de heer Winkle stond op om met groote deftigheid te zeggen: “Wij hebben er liever geen jongens bij; ze maken maar gekheid en zijn zoo wild. Dit is een damesgezelschap, en we willen onder ons blijven.”

“Ik ben bang, dat hij ons weekblad gek vinden en ons achter den rug uitlachen zal,” zei Pickwick en trok aan het krulletje op zijn voorhoofd, zooals hij altijd deed, wanneer hij in het een of ander niet tot een besluit kon komen.

Daar vloog Stockwall vol vuur op, roepende:

“Mijnheer, ik geef u mijn eerewoord, dat Laurie niets van dien aard zal doen. Hij schrijft graag, en hij zou ons blad veel aardiger maken door zijn bijdragen, en begrijp je dan niet, dat wij voor sentimentaliteit bewaard blijven, als hij er bij is? Wij kunnen zoo weinig voor hem doen, en hij doet zooveel voor ons, en ik vind dat we hem hartelijk welkom moeten heeten, als hij komt.

Deze slimme zinspeling op bewezen weldaden, deed Tupman vastbesloten opspringen.

“Ja, we moeten het doen, zelfs al zijn we wat bang. Ik zeg, dat hij komen mag en zijn Grootpapa ook als die wil.”

De flinke uiting van Bets bracht de andere clubleden in stomme verbazing en Jo verliet haar plaats om haar goedkeurend de hand te drukken.

“Nu dan, laat ons opnieuw stemmen. Ieder herinnere zich dat het onzen Laurie geldt, en zegge “ja”!” riep Stockwall opgewonden maar plechtig.

“Ja! Ja!” riepen drie stemmen tegelijk.

“Goed! dank je wel! En daar nu niets beter is dan “den tijd bij de horens te vatten,” zooals Winkle zeer juist heeft opgemerkt, neem ik de vrijheid u het nieuwe lid voor te stellen;” en tot ontsteltenis der overige leden rukte Jo de deur open van een klein kamertje, waar Laurie op een voddenkist zat, met een vuurrood gezicht van het ingehouden lachen.

“Schurk! Verrader! Jo, hoe kon je dát doen?” riepen de drie meisjes, toen Stockwall haar vriend zegevierend naar voren bracht, hem een stoel en een insigne gaf, en onmiddellijk installeerde.

“De onbeschaamdheid van die twee is waarlijk verbazingwekkend,” begon de heer Pickwick en trachtte zijn gelaat in een zeer [94]

ernstige plooi te zetten, hetgeen echter niet gelukte, daar zich slechts een beminlijken glimlach vertoonde. Maar het nieuwe lid bleek tegen den storm opgewassen; hij stond op, maakte een sierlijke buiging en begon op de innemendste wijze: “Mijnheer de president en dames—ik vraag excuus, heeren—vergunt mij mezelf aan u voor te stellen als Sam Weller, de zeer nederige dienaar der club.”

“Goed zoo, goed zoo!” riep Jo en stampte met den steel van de oude beddepan, waarop zij steunde.

“Mijn trouwe vriend en edele beschermheer,” vervolgde Laurie met een bevallig manuaal, “die mij op zoo vleiende wijze heeft voorgesteld, verdient geen berisping over de laaghartige krijgslist van dezen avond. Ik maakte het plan en hij gaf eerst na lang plagen toe.”

“Kom, Laurie, neem nu niet de heele schuld voor jouw rekening; je weet dat ik het kamertje verzonnen heb,” viel Stockwall, die groote pret had, hem in de rede.

“Luister niet, naar wat zij zegt. Ik ben de ellendeling, die het gedaan heeft, mijnheer,” zei het nieuwe lid met een Wellerachtig knikje tegen den heer Pickwick. “Maar ik zal het op mijn eer nooit weer doen, en mij voortaan wijden aan de belangen van deze onsterfelijke club.”

“Hoor! hoor!” riep Jo en sloeg het deksel op den beddewarmer open en dicht, bij wijze van bekkens.

“Ga voort, ga voort!” voegden Winkle en Tupman er bij, terwijl de president welwillend boog.

“Ik wilde alleen nog maar zeggen, dat ik, als een gering blijk van mijn dankbaarheid voor de eer mij aangedaan, en als middel om het vriendschappelijk verkeer tusschen naburige volken te bevorderen, een postkantoor heb opgericht in de heg aan de achterzijde van den tuin; een fraai, ruim gebouw, met sloten op de deur en alle mogelijke gemakken. Het is het oude konijnenhok; maar ik heb de deur dicht en het dak opengemaakt, zoodat het alle soorten van dingen kan bevatten en ons veel kostbaren tijd zal besparen. Brieven, manuscripten, boeken en pakjes kunnen er in; en daar ieder volk een sleutel heeft, zal het bizonder practisch zijn, denk ik. Staat mij toe u den sleutel der club aan te bieden, en met hartelijken dank voor de bewezen gunst mijn plaats weder in te nemen.”

Een luid gejuich volgde, toen de heer Weller een kleinen sleutel op tafel neerlegde en weer ging zitten; de beddepan klapte en zwaaide geweldig, en het duurde een heelen tijd, eer de orde kon hersteld worden. Lange beraadslagingen volgden en allen spraken verwonderlijk goed, want allen deden hun best; het was dus een buitengewoon levendige vergadering, die eerst laat gesloten werd en eindigde met drie luide hoera’s voor het nieuwe lid.

Niemand had ooit berouw over de toelating van Weller; want [95] een getrouwer, fatsoenlijker, en vroolijker lid kon in geen club gevonden worden. Hij bracht bepaald leven in de vergaderingen, en “pit” in het weekblad; zijn redevoeringen deden zijn toehoorders uitbarsten in lachen, en zijn bijdragen waren uitstekend, afwisselend, vaderlandslievend, klassiek, grappig, of treurig, maar nooit sentimenteel. Jo vond ze een Bacon, Milton of Shakespeare waardig en verbeterde er haar eigen opstellen met goed gevolg naar.

Het P.K. was een prachtinstelling en bloeide buitengewoon; want er werden bijna evenveel wonderlijke dingen door verzonden als door een werkelijk postkantoor. Treurspelen en dasjes, gedichten en ingemaakt zuur, bloemzaad en lange brieven, muziek en boeken, gomelastiek, uitnoodigingen, berispingen en katjes. De oude heer had er plezier in, zond aardige pakjes, geheimzinnige boodschappen en grappige telegrammen, en zijn tuinman, getroffen door Hanna’s bekoorlijkheden, zond haar eenmaal een minnebrief onder Jo’s adres. Wat lachten de meisjes toen het geheim uitkwam, niet droomende, dat het kleine postkantoor in vervolg van tijd nog menigen dergelijken brief zou bevatten.

Hoofdstuk XI.

Proefnemingen.

“1 Juni. Nu gaan de Kings morgen naar zee, en ik ben vrij! Drie maanden vacantie! Wat zál ik genieten!” riep Meta op zekeren warmen dag thuiskomend, waar ze Jo, totaal uitgeput, op de sofa vond liggen, terwijl Bets haar de stoffige laarzen uittrok en Amy limonade maakte, tot opfrissching van het heele gezelschap.

“Tante March is vandaag afgereisd, waar ik zielsdankbaar voor ben!” zei Jo. “Ik was zoo bang, dat ze me vragen zou met haar mee te gaan. Als ze het gedaan had, zou ik niet hebben kunnen weigeren, maar Plumfield is, zooals je weet, al even vroolijk als een kerkhof, en ik blijf liever hier. ’t Was me wat, hoor, eer we de oude dame klaar hadden, en de schrik sloeg me om het hart, telkens als ze iets tegen me zei; want in mijn verlangen om weg te komen, werd ik zoo buitengewoon behulpzaam en lief, dat ik nog bang was, dat ze onmogelijk van me zou kunnen scheiden. Ik beefde, tot ze goed en wel in het rijtuig zat, en kreeg nog tot besluit een geweldigen schrik, want toen zij wegreed, stak ze haar hoofd uit het raampje, en riep: “Jose—phine, zou je niet—”. Ik hoorde niets meer, maar keerde me lafhartig om en ging aan den haal. Toen ik den hoek om was gehold, voelde ik me pas veilig.”

“Arme, arme Jo! ze kwam binnenvliegen, alsof ze door beren werd nagezeten,” zei Bets, en wreef Jo’s voeten op moederlijke wijze. [96]

“Tante March is een echte Samfier,” zei Amy en proefde haar mengsel met een critisch gezicht.

“Ze bedoelt Vampier; maar dat komt er zoo nauw niet op aan; het is te warm om op zijn woorden te letten,” zuchtte Jo.

“Wat zijn jullie van plan in de vacantie te doen?” vroeg Amy, behendig van onderwerp veranderend.

Ik blijf ’s morgens lang in bed liggen en doe niets,” antwoordde Meta van uit haar gemakkelijken stoel. “Ik ben er den heelen winter vroeg uitgejaagd, om dag in dag uit voor andere menschen te werken; nu ben ik van plan rust te nemen en eens naar hartelust plezier te maken.”

“Neen”, zei Jo, “dat luieren zou mij niet bevallen. Ik heb een massa boeken opgedaan, en ik ga mijn heerlijke uren gebruiken met lezen op mijn plaatsje in den ouden appelboom, als ik niet aan het h—”.

“Zeg niet herrie maken!” smeekte Amy, in weerwraak over de “sampier”-terechtwijzing.

“Dan zal ik zeggen aan het “hollen” ben met Laurie; dat is een heel gepast woord, daar hij toch soms zoo’n woesteling is.”

“Dan moesten wij nu eens voor een poos ook geen werk doen, maar den heelen dag spelen en rusten, net als de anderen van plan zijn,” zei Amy.

“Dat is goed, als moeder er niets tegen heeft. Ik zou graag wat nieuwe stukjes leeren, en mijn kinderen moeten voor den zomer in orde gebracht worden; ze zijn er treurig aan toe en hebben groot gebrek aan kleeren.”

“Vindt u het goed, Moeder?” vroeg Meta en wendde zich tot mevrouw March, die in “moedershoekje” zat te naaien.

“Je kunt het eens voor een week probeeren en zien, hoe het jullie bevalt. Maar ik denk, dat je Zaterdagavond zult moeten erkennen, dat altijd spelen en niets uitvoeren al even erg is, als altijd werken en nooit spelen.”

“O hemel, neen! het zal heerlijk zijn, daar ben ik zeker van,” zei Meta welbehaaglijk.

“Ik stel een toast voor, zooals mijn “vriendin en collega Sairy Gamp”1 zegt: “Den heelen dag pret en niets geen gezwoeg!” riep Jo opstaande, met het glas in de hand toen de limonade gepresenteerd was.

Allen klonken met een vroolijk hart en begonnen met de proefneming, door het overige van den dag te luieren. Meta verscheen den volgenden morgen eerst om tien uur; haar eenzaam ontbijt smaakte haar niet, en de kamer scheen ongezellig en rommelig, want Jo had de vazen niet gevuld, Bets had geen stof afgenomen, en Amy’s boeken lagen overal verspreid. Niets was netjes en uitlokkend dan “moedershoekje”, dat er als naar gewoonte uitzag; en [97] daar ging ze zitten rusten en lezen, hetgeen echter niet veel anders was dan geeuwen en zich voorstellen welke mooie zomerjaponnetjes ze voor haar salaris koopen zou. Jo bracht den morgen door op de rivier met Laurie, en den namiddag met lezen en schreien over “De Wijde Wijde Wereld” boven in den appelboom. Bets begon alles uit de groote kast overhoop te halen, waar haar kinderen verblijf hielden, maar daar ze moe werd, eer ze halfweg was; liet ze den heelen rommel overhoop liggen en begon piano te spelen, blij dat ze niets behoefde om te wasschen. Amy bracht haar prieel in orde, deed haar beste witte jurk aan, maakte haar krullen netjes op en ging zitten teekenen onder de kamperfoelie, hopende, dat de een of ander haar zou opmerken en vragen, wie dat jonge kunstenaresje toch was.

Daar niemand verscheen behalve een nieuwsgierige hooiwagen, die haar werk met veel belangstelling onderzocht, ging ze wandelen, werd door een regenbui overvallen, en kwam druipnat thuis.

Aan de thee deelde ieder haar lotgevallen mee, en allen kwamen overeen, dat het een heerlijke, maar buitengewoon lange dag was geweest. Meta, die ’s middags haar inkoopen was gaan doen en een “beelderig blauw neteldoekje” had gekocht, merkte, nadat ze de banen had afgeknipt, dat het niet gewasschen kon worden, welk ongeluk haar niet weinig uit haar humeur bracht; Jo had onder het roeien in de felle zon haar neus gevoelig gebrand en zware hoofdpijn opgedaan door te lang lezen. Bets werd gekweld door de wanorde van haar kast, en de onmogelijkheid om drie of vier stukjes tegelijk te leeren, en Amy betreurde diep de schade aan haar jurk, want den volgenden dag gaf Katy Brown een partijtje, en nu had zij, net als Flora Mc. Flimsy, “niets om aan te doen.” Maar dat waren slechts kleinigheden, en ze verzekerden hun moeder, dat de proef uitstekend gelukte. Mevrouw March glimlachte, zei niets en deed met Hanna alles, wat de meisjes verzuimd hadden te doen, maakte “thuis” gezellig, en hield de huishoudelijke machine zachtjes aan den gang. Wonderlijk, hoe ’n vreemde en onaangename staat van zaken te voorschijn geroepen werd door dat leventje van “rust en genot.” De dagen vielen steeds langer, het weer was buitengewoon veranderlijk en de humeuren dito. Een onrustig gevoel maakte zich meester van allen, en de duivel vond voor de ledige handen bezigheid in overvloed. Als toppunt van weelde en gemak, gaf Meta een gedeelte van het naaiwerk buitenshuis, maar vond den tijd toen zoo drukkend lang, dat ze haar kleeren ging veranderen en bederven, in haar pogen om ze te moderniseeren à la Moffat. Jo las, tot haar oogen haar begaven en ze genoeg had van boeken, werd zoo kribbig, dat zelfs de goedhartige Laurie met haar aan het kibbelen raakte en zoo droefgeestig, dat ze hartelijk wenschte, maar mee te zijn gegaan met tante March. Bets maakte het nogal goed, want ze vergat gedurig, dat ze altijd kon spelen en niet hoefde te werken, en verviel nu en dan weer in haar oude gewoonten, maar [98] er scheen iets in de lucht, dat zelfs haar besmette, en meer dan eens werd haar rustig gemoed bewogen; zoo erg zelfs, dat ze bij een zekere gelegenheid de arme, lieve Johanna door elkaar schudde en haar uitmaakte voor “een vogelverschrikker”. Amy kwam er het slechtst af, want zij had weinig om zich mee bezig te houden; en toen haar zusters haar aan haar lot overlieten en ze zich zelf moest amuseeren, vond ze haar begaafd, belangwekkend persoontje een grooten last. Van poppen hield ze niet; sprookjes vond ze kinderachtig en je kon niet altijd teekenen. Visites beteekenden niet veel, evenmin als picnics, tenzij ze heel plezierig waren ingericht. Als je een mooi huis had vol met aardige meisjes, of als je kon gaan reizen, zou de zomer heerlijk zijn; maar thuis te blijven met drie egoïstische zusters en een grooten jongen, was genoeg om “Job zijn geduld te doen verliezen,” klaagde de kleine deftigheid, nadat ze zich verscheiden dagen verveeld had.

Geen van allen wilde toegeven, dat ze genoeg hadden van de proefneming, maar Vrijdagavond erkende ieder voor zichzelf, blij te zijn, dat de week bijna om was. In de hoop hun het lesje dieper in te prenten, besloot mevrouw March, die veel van een grap hield, een waardig slot te maken aan de zaak. Ze gaf Hanna een dag vrijaf om de meisjes eens ten volle de gevolgen van zoo’n speelsysteem te doen gevoelen.

Toen zij Zaterdagmorgen beneden kwamen, was er geen vuur aan in de keuken, geen ontbijt in de eetkamer, en Moeder nergens te zien.

“Lieve hemel! wat is er gebeurd?” riep Jo, verbaasd rondziende.

Meta liep naar boven en kwam al gauw weer terug, gerustgesteld, maar toch verwonderd en een beetje beschaamd.

“Moeder is niet ziek, alleen erg moe, en ze zegt, dat ze den heelen dag rustig op haar kamer blijft en ons alles maar eens zal laten doen, zoo goed en zoo kwaad het gaat. Wel iets vreemds voor haar, ze is heel anders dan gewoonlijk, maar ze zegt, dat het een moeilijke week voor haar geweest is, en we dus niet verdrietig moeten zijn, maar ons zelf redden.”

“Dat is gemakkelijk genoeg, ik vind het wel aardig; ik snak er naar om eens iets te doen te hebben; dat is te zeggen, een nieuw pleziertje,” voegde Jo er haastig bij.

En werkelijk, het was een ware verlichting voor allen, dat ze iets te doen hadden, en ze begonnen vol goeden wil, maar ondervonden weldra de waarheid van Hanna’s gezegde: “Huishouden doen is geen gekheid.” Er was overvloed van eten in provisiekast en kelder, en terwijl Bets en Amy de tafel dekten, maakten Meta en Jo het ontbijt in orde, zich verwonderende, dat dienstboden ooit over zwaar werk klaagden.

“Ik zal maar wat aan Moeder brengen; ze zei anders, dat wij maar niet aan haar moesten denken, want dat ze wel voor zichzelf zou zorgen,” zei Meta, die presideerde en zich heel gewichtig voelde achter den trekpot. [99]

Er werd dus een blaadje in orde gemaakt, voordat de meisjes begonnen te eten, en naar boven gebracht, met de complimenten van de keukenmeid. De gekookte thee was heel bitter, de omelet verbrand en de geroosterde boterham smaakte naar den rook; maar mevrouw March nam haar ontbijt in dank aan, en lachte er hartelijk om, toen Jo weer naar beneden was gegaan.

“Arme stumperds; ik ben bang dat ze ’t vandaag heel moeilijk zullen hebben; maar ze zullen er niet van bederven en het zal hun eene goede les wezen,” zei mevrouw March, terwijl ze de meer eetbare dingen te voorschijn haalde, waarvan zij zich voorzien had, en het slechte ontbijt opruimde, om het gevoel der meisjes niet te kwetsen;—eene kleine, moederlijke list, waar ze haar dankbaar voor waren.

Menige klacht werd beneden gehoord, en groot was het verdriet der keukenprinses, dat alles zoo slecht was uitgevallen. “Wees maar stil, ik zal voor het middageten zorgen en de meid zijn; jij bent mevrouw, houd je handen schoon, ontvang bezoek en geef bevelen,” zei Jo, die nog minder dan Meta ingewijd was in de geheimen der kookkunst.

Dit vriendelijk aanbod werd met vreugde aangenomen, en Meta ging naar de zitkamer, die ze haastig in orde bracht, door allen rommel onder de canapé te schuiven en de jalouzieën te sluiten, hetgeen de moeite van ’t stof afnemen uithaalde.

Jo deed, met vast vertrouwen op eigen krachten en den vurigen wensch weer vrede te sluiten, een briefje in de bus voor Laurie, met een uitnoodiging om te komen eten.

“Je zou beter doen met eerst te zien, wat voor eten je hebt, voordat je aan inviteeren denkt,” zei Meta, toen zij de gastvrije, maar wel wat ondoordachte daad vernam.

“O, er is biefstuk, en overvloed van aardappelen, en ik zal wat asperges en een kreeft zien te krijgen “voor een aardigheidje er bij,” zooals Hanna zegt. We zullen kropsla koopen en kreeftensla maken; ik weet wel niet hoe, maar dat staat wel in het boek. En dan blanc-manger en aardbeien voor dessert en koffie toe, als je ’t graag heel mooi wilt hebben.”

“Probeer niet te veel, Jo, want je kunt niets eetbaars maken als kruidkoekjes en stroopwafeltjes. Ik trek mijn handen af van de partij, en nu jij op eigen gezag Laurie gevraagd hebt, moet jij ook maar voor hem zorgen.”

“Je hoeft niets anders te doen dan aardig tegen hem te zijn, en mij aan de pudding te helpen. Je zult mij toch wel raad willen geven, als ik niet verder kan?” vroeg Jo eenigszins gegriefd.

“Ja, maar ik weet niet veel, behalve over brood en een paar kleinigheden. Je deed beter Moeder te vragen of zij het goed vindt, voor je iets bestelt,” antwoordde Meta voorzichtig.

“Natuurlijk zal ik dat; ik ben ook niet dom,” en Jo ging knorrig heen, omdat er aan haar kundigheden getwijfeld werd. [100]

“Neem wat je wilt, en val mij niet lastig; ik moet van middag uit eten en heb geen tijd, om mij met de dingen te bemoeien,” zei mevrouw March, toen Jo het haar vroeg. “Ik heb nooit veel van huishoudelijk werk gehouden, en neem vandaag eens een vacantiedag. ’k Ben van plan eens heerlijk te lezen, wat te schrijven, een paar visites te maken, en er eens een plezierigen dag van te nemen.”

Het ongewoon schouwspel, dat haar bedrijvige moeder in een gemakkelijken stoel ’s morgens vroeg zat te lezen, gaf Jo een gevoel, alsof er een of ander zeldzaam natuurverschijnsel had plaats gehad, want een zon-eclips, een aardbeving of een vulkanische uitbarsting zou haar niet meer hebben kunnen verbazen.

“Alles is van streek,” zei ze bij zichzelf, toen ze weer naar beneden ging, “Bets zit te schreien—een zeker teeken, dat er iets niet in den haak is. Als Amy lastig wordt, schud ik haar door elkander.”

Zelf mooi uit haar humeur, stormde Jo al naar de zitkamer, en vond Bets schreiend over Pietje, de kanarie, die dood in zijn kooi lag, met zijn klauwtjes uitgestrekt, alsof hij roerend smeekte om het voedsel, dat hem onthouden was en waardoor hij van gebrek had moeten omkomen.

“Het is allemaal mijn eigen schuld—ik heb hem heelemaal vergeten en er is geen zaadje of droppeltje water meer in de bakjes—o Piet! o Piet! hoe kon ik zoo wreed zijn?” riep Bets snikkend, nam het arme diertje in de hand en zocht het weer in ’t leven terug te roepen.

Jo keek in zijn halfgesloten oogjes, voelde aan zijn hartje en toen ze merkte dat hij stijf en koud was, schudde zij het hoofd, en bood het doosje van haar dominospel aan, om tot kist te dienen.

“Leg hem eens in den oven, misschien zal hij dan warm en weer levend worden,” zei Amy hoopvol.

“Hij is van honger gestorven, en hij zal niet gebakken worden, nu hij dood is. Ik zal hem een lijkkleedje maken en hem begraven, en ik wil nooit een ander vogeltje hebben; neen, lieve Piet, nooit weer! want ik ben er veel te slecht voor,” fluisterde Bets, haar lieveling tegen zich aandrukkend.

“De teraardebestelling zal van middag plaats hebben, en we zullen allen achter het lijk gaan. Huil maar niet, Bets, het is jammer, maar niets gaat goed deze week, en Piet is er het slechtst afgekomen. Maak het rouwkleed maar en leg hem in mijn kistje; en na het diner zullen wij een begrafenisje hebben,” zei Jo, met een gevoel, alsof zij heel wat op zich genomen had.

Het verder aan de anderen overlatende om Bets te troosten, ging Jo naar de keuken, die in een staat van treurige verwarring bleek. Ze deed een grooten boezelaar voor, en toog aan het werk, zette alle borden en schotels vast klaar, en merkte toen, dat het vuur uit was.

“Een heerlijk vooruitzicht!” mopperde Jo, rukte het deurtje [101] van het fornuis open, en begon zoo hard zij kon te poken. Toen ze het vuur wat opgerakeld had, dacht ze, dat het niet kwaad zou zijn, als ze naar de markt ging, terwijl het water heet werd. De wandeling verkwikte haar, en blij, dat ze zulke goede inkoopen gedaan had, keerde zij huiswaarts met een piepjonge kreeft, stokoude asperges en twee potjes niet al te rijpe aardbeien. Tegen dat ze alles in orde had gebracht, kwamen de artikelen voor het middagmaal, en was het fornuis gloeiend heet. Hanna had gezegd, dat het brood dien dag gebakken moest worden; Meta had het ’s morgens vroeg gekneed en te rijzen gezet, maar er verder niet meer om gedacht. Ze zat juist heel genoeglijk met Sallie Gardiner te keuvelen, toen de deur openvloog en een verhit, verontwaardigd en bestoven gezicht om de deur kwam en uitdagend vroeg:

“Zeg, is het brood nog niet genoeg gerezen, als de pan overloopt?”

Sallie begon te lachen, maar Meta knikte en trok haar wenkbrauwen zoo hoog mogelijk op, waarna de verschijning verdween, om het ongelukkige brood zonder verder uitstel in den oven te zetten. Mevrouw March ging uit, na hier en daar eens rondgekeken te hebben hoe de zaken stonden, en na een woordje van troost tot Bets, die het lijkkleed zat te naaien, terwijl de geliefde doode in het dominospeldoosje lag. Een vreemd gevoel van hulpeloosheid maakte zich van de meisjes meester, toen de grijze hoed om den hoek der straat verdween, en wanhoop beving hen, toen een paar minuten later juffrouw Crocker verscheen en aankondigde, dat ze graag bleef eten. Juffrouw Crocker was een mager, taankleurig mensen, met een scherpen neus en onderzoekende oogen, die alles opmerkte en alles buitenaf bepraatte. De meisjes hielden niet van haar, maar hadden geleerd vriendelijk tegen haar te zijn, omdat zij arm en oud was en weinig vrienden had. Meta gaf haar dus den gemakkelijken stoel en deed haar best om haar aangenaam bezig te houden, terwijl de bezoekster naar alles vroeg, alles critiseerde, en allerlei dingen vertelde van menschen, die zij kende. Geen pen kan beschrijven hoeveel angst Jo dien morgen uitstond, hoeveel ondervinding ze opdeed, en hoe ze zich moest inspannen, terwijl het maal, dat ze opdischte, haar later altijd werd nagehouden. Daar zij geen verderen raad durfde vragen, tobde ze alleen voort en kwam tot de overtuiging, dat er om keukenmeid te zijn, meer noodig is dan lust en goeden wil. Ze kookte de asperges een uur lang op een heet vuur, en zag tot haar schrik, dat de kopjes er afkookten en de steelen hard en taai werden. Het brood verbrandde, want het klaarmaken der kreeftensla nam zoo haar aandacht in beslag, dat ze al het andere aan haar lot overliet tot ze zag, dat zij het gerecht toch niet eetbaar kon maken. De kreeft was een vuurrood mysterie voor de arme, geagiteerde Jo, maar zij hamerde en prikte er net zoolang op, tot de schaal losliet, en begroef toen den mageren inhoud onder de slablaadjes. De aardappelen moesten [102] haastig gekookt worden, om de asperges niet te laten wachten, en bleken ten slotte toch niet gaar. De blanc-manger zat vol klontjes, en de aardbeien waren niet zoo rijp als ze eerst wel schenen, daar de mooiste zorgvuldig bovenop waren gelegd.

“Dan moeten ze in vrede maar biefstuk met brood en boter eten, als ze honger hebben, maar het is wel sneu, dat ik den heelen morgen bezig ben geweest voor niets,” dacht Jo, toen ze de etensbel een half uur later dan gewoonlijk luidde, en verhit, vermoeid en ontstemd het maal overzag, dat ze Laurie moest opdisschen, die alles zoo mooi en goed gewend was, en aan juffrouw Crocker, wier nieuwsgierige oogen alle gebreken zouden opmerken en wier babbeltong alles heinde en ver zou verspreiden.

De arme Jo zou graag onder de tafel gekropen zijn, toen het eene gerecht voor, het andere na, geproefd en op zij geschoven werd; terwijl Amy giegelde, Meta verslagen keek, juffrouw Crocker veelbeteekenend haar lippen op elkaar klemde, en Laurie uit alle macht praatte en lachte, om het feestmaal op te vroolijken. Jo had al haar hoop gevestigd op de vruchten, want zij had ze goed gesuikerd en een kannetje heerlijken room besteld om er bij te gebruiken. Haar gloeiende wangen koelden wat af, en ze haalde diep adem, toen de mooie kristallen schoteltjes rondgingen, en ieder verheugd keek naar de kleine rose eilandjes, drijvend in een zee van room. Juffrouw Crocker proefde het eerst, trok een afschuwelijk gezicht, en dronk gauw wat water. Jo, die bedankt had, uit vrees dat er niet genoeg zou wezen, keek naar Laurie, maar hij at met mannenmoed door, hoewel hij zijn lippen met moeite in bedwang hield om niet uit te barsten in lachen, en hij strak op zijn bord staarde. Amy, verzot op lekkernijen, nam een flinken hap, stikte er bijna in, verborg haar gezicht in haar servet, en vloog de kamer uit.

“O, wat mankeert er aan?” vroeg Jo bevend.

“Zout in plaats van suiker, en de room is zuur,” antwoordde Meta met een tragisch gebaar.

Jo kreunde en viel achterover in haar stoel, zich herinnerend, dat ze de aardbeien inderhaast nog eens goed bestrooid had uit een van de twee potjes, die op de keukentafel stonden, en dat zij verzuimd had den room in de ijskast te zetten. Met een hoofd als vuur op het punt in tranen uit te barsten, ontmoette ze Laurie’s oogen, die spottend wilden kijken, in weerwil van zijn heldhaftige pogingen; de grappige kant van ’t geval trof haar eensklaps, en zij lachte, lachte, tot de tranen haar langs de wangen rolden. Allen volgden haar voorbeeld, zelfs juffrouw Crocker, en het ongelukkige maal liep vroolijk af met brood en boter, bananen en pret.

“Ik voel me nog niet in staat om nu den boel al te gaan opruimen; we moesten ons liever weer in een kalme stemming brengen door eerst de begrafenis bij te wonen,” zei Jo, toen zij opstonden en juffrouw Crocker zich gereed maakte te vertrekken, om de dwaze historie aan andere vrienden te gaan vertellen. [103]

Allen bedaarden ter wille van Bets; Laurie dolf een grafje tusschen de varens in het boschje; het kleine Pietje werd er onder heete tranen door zijn teerhartige meesteres ingelegd en met mos bedekt, terwijl ze een krans van viooltjes en witte muur om den steen hing, die het grafschrift droeg, door Jo vervaardigd, terwijl ze zich met het eten afsloofde:

Dit is ’t graf van Pietje March,

Die op zeven Juni stierf;

Betreurd door ’t gansche huisgezin,

Daar hij aller gunst verwierf.

Na afloop der plechtigheid trok Bets zich in haar kamer terug, akelig van droefheid en van de kreeft, maar er was geen rust voor haar te vinden, want de bedden waren nog niet opgemaakt, en ze ondervond dat haar verdriet wel iets verminderde onder het opschudden van kussens en het in orde brengen der kamer. Meta hielp Jo de overblijfselen van het feest weg te ruimen, dat den halven namiddag in beslag nam, en haar zoo vermoeide, dat zij overeen kwamen zich tevreden te stellen met thee en geroosterd brood voor het avondeten. Laurie ging wat met Amy rijden, een ware weldaad, want de zure room scheen een slechten invloed uitgeoefend te hebben op haar humeur. Toen Mevrouw March thuis kwam vond ze de drie oudste meisjes nog hard aan het werk, en gaf een blik in de provisiekamer haar eenig begrip van het welslagen van een gedeelte der proefneming.

Voordat de huishoudsters konden gaan rusten, kwamen er verscheiden bezoekers, en hadden ze zich vreeselijk te haasten om klaar te komen, en ze te kunnen ontvangen; toen moest er thee gezet, en waren er een paar boodschappen te doen, daarna nog wat naaiwerk, dat volstrekt af moest, maar tot het laatste oogenblik uitgesteld was. Eindelijk, toen het begon te schemeren en het koel en rustig werd, konden ze in de waranda neervallen, waar de Junirozen zoo heerlijk in knop stonden, en allen zuchtten of steunden, vermoeid en ontstemd.

“Wat is dit een verschrikkelijke dag geweest!” begon Jo, die gewoonlijk het gesprek opende.

“Hij leek mij toch korter toe dan anders, maar wel erg ongezellig,” zei Meta.

“Zoo héél anders dan we gewoon zijn,” voegde Amy er bij.

“Dat wil ik wel gelooven, zonder Moeder en Pietje,” zuchtte Bets, en staarde met betraande oogen naar het ledige kooitje boven haar hoofd.

“Hier is Moeder, kindlief, en je zult morgen een nieuw vogeltje hebben, als je ’t graag wilt.”

Zoo sprekend kwam mevrouw March naar buiten, zette zich bij de meisjes neer, met een gezicht, alsof haar vacantiedag niet veel prettiger was geweest dan die van haar kinderen. [104]

“Wel, meisjes, zijn jullie tevreden over de proefneming, of verlang je nog zoo’n week?” vroeg ze, toen Bets zich tegen haar aan vleide en de anderen zich met opgeklaarde gezichtjes naar haar toekeerden, als bloemen naar de zon.

“Ik stellig niet!” riep Jo beslist.

“Ik ook niet,” herhaalden de anderen.

“Jullie vindt dus, dat het beter is enkele plichten te hebben, en ook wat voor anderen te leven, is ’t niet?”

“Luieren en pretmaken is niet het ware,” merkte Jo hoofdschuddend op. “Ik heb er genoeg van, en ben van plan dadelijk aan ’t werk te gaan met het een of ander.”

“Als jullie eens eenvoudig eten leerde koken, ’t is bepaald noodig dat iedere vrouw dat kan,” zei mevrouw March, hardop lachend, bij de herinnering aan Jo’s maaltijd, want ze had juffrouw Crocker ontmoet, die er haar een verslag van had gegeven.

“Moeder! is u uitgegaan en liet u alles aan zijn lot over, om eens te zien, hoe wij het er af zouden brengen!” riep Meta, die er den heelen dag een voorgevoel van had gehad.

“Ja, ik wou, dat jullie eens zouden ondervinden, hoe de rust en het geluk van allen noodig maken, dat ieder trouw zijn plicht doet. Terwijl Hanna en ik jullie werk deden, ging alles vrij goed, hoewel ik niet geloof dat jullie heel gelukkig of prettig gestemd waren; daarom dacht ik, dat het geen kwaad zou kunnen als ik je eens liet zien, wat er gebeurt wanneer ieder uitsluitend aan zichzelf denkt. Voel jullie niet, dat het plezieriger is elkaar te helpen, dagelijksche plichten te hebben, die den vrijen tijd zoo kostbaar en heerlijk maken, en elkander te verdragen, zoodat ons “thuis” gezellig en prettig kan zijn voor iedereen?”

“Ja, ja, Moeder, wij zien het nu wel in!” riepen de meisjes.

“Nu, dan geef ik jullie den raad je kleine pakken maar weer op te nemen; want al schijnen ze soms zwaar, ze zijn toch goed voor ons, en worden lichter, naarmate we ze leeren dragen. Werken is gezond, en er is genoeg te doen voor alle menschen; ’t komt lichaam en geest ten goede, en geeft ons een gevoel van macht en onafhankelijkheid, dat beter is dan geld.”

“Wij zullen werken als bijen en het prettig vinden ook; let u maar eens op, of het niet waar is!” zei Jo. “Ik stel mij in mijn vacantie tot taak de dagelijksche dingen te leeren koken, en mijn volgend diner zal uitstekend zijn.”

“Ik zal de hemden voor Vader naaien, en het niet weer aan u overlaten, Moeder. Ik kan het best doen en ’t zal beter zijn, dan te zitten knoeien aan mijn eigen kleeren, die eigenlijk goed genoeg zijn, zooals ze zijn,” beloofde Meta.

“Ik zal elken dag mijn lessen leeren en niet zooveel tijd besteden aan mijn muziek en mijn poppen. Ik ben een dom kind en moest liever studeeren in plaats van te spelen,” was Bets’ besluit; terwijl Amy haar voorbeeld volgde, door met heldenmoed te verklaren: [105]

“Ik zal knoopsgaten leeren maken en op mijn taalfouten letten.”

“Heel goed, dan ben ik volmaakt tevreden met den uitslag der proef, en geloof niet, dat wij het nog eens zullen moeten herhalen; maar pas op, dat jullie niet in een ander uiterste vervalt en den heelen dag zwoegt,” waarschuwde mevrouw March glimlachend.

“Vaste uren voor werk en spel maken iederen dag nuttig en prettig. Toont dat je de waarde van den tijd begrijpt door hem verstandig te gebruiken, dan zal jullie leven goed besteed zijn.”

“Wij zullen het onthouden, Moeder!” en ze hielden woord.


1 Uit Dickens.

Hoofdstuk XII.

Het Kamp Laurance.

Bets was postdirecteur, daar ze bijna altijd thuis was, en er dus geregeld voor zorgen kon, en ze vond de taak van het deurtje open te maken en den inhoud te verdeelen alle dagen weer even heerlijk. Op zekeren Julidag kwam ze belast en beladen binnen en ging als een echte brievenbesteller het heele huis rond, om overal brieven en pakjes af te geven.

“Hier zijn uw bloemen, Moeder! die vergeet Laurie nooit,” zei ze, terwijl ze het frissche bouquetje in de vaas zette, dat in “moedershoekje” stond en altijd door Laurie gevuld werd.

“Mejuffrouw Meta March! een brief en een handschoen,” ging Bets voort, genoemde artikelen aan haar zuster overhandigende, die bij haar moeder manchetten zat te stikken.

“Hé, ik heb hiernaast een paar laten liggen, en dit is er maar een,” zei Meta, den grijzen handschoen bekijkende. “Heb je den anderen ook in den tuin verloren?”

“Neen, ik weet zeker van niet, want er was er maar één in de brievenbus.”

“Jammer, ik vind het zoo vervelend ongepaarde handschoenen te hebben. Nu, misschien komt de andere nog wel terecht. Mijn brief is alleen maar de vertaling van een Duitsch liedje, waarom ik gevraagd had; ik denk, dat mijnheer Brooke dit geschreven heeft, want het is Laurie’s schrift niet.

Mevrouw March zag Meta eens aan, die er in haar katoenen japonnetje, met de kleine krulletjes boven haar voorhoofd allerliefst uitzag, en zoo echt vrouwelijk aan haar werktafeltje vol nette klosjes zat te naaien. Ze was volkomen onbewust van de gedachte, die bij haar moeder opkwam, en naaide en zong, haar vingers ijverig bezig, en haar geest vervuld met meisjesdroomen, zoo onschuldig en frisch als de viooltjes in haar ceintuur, zoodat mevrouw March glimlachte en tevreden was. [106]

“Twee brieven voor Dr. Jo, een boek en een gekke, oude hoed, die boven op de brievenbus lag en hem heelemaal bedekte,” zei Bets lachend, terwijl ze naar de studeerkamer ging, waar Jo zat te schrijven.

“Wat een slimme vogel is die Laurie toch. Ik zei gisteren dat ik wou dat er grooter hoeden in de mode kwamen, want dat mijn gezicht elken zonnigen dag verbrandt. Hij zei: “Stoor je niet aan de mode, zet een grooten hoed op, als je dat plezieriger vindt.” “Dat zou ik ook wel, als ik er maar een had,” beweerde ik, en nu heeft hij mij dezen gestuurd, om eens te zien of ik mijn woord zal houden; ik zal hem natuurlijk dragen voor de grap en hem bewijzen, dat ik niet om de mode geef,” en de breedgerande antiquiteit op een buste van Plato hangende, ging Jo haar brieven lezen.

De eene was van haar moeder en bracht haar een blos op de wangen en een paar tranen in de oogen.

“Lieveling, ik schrijf je een woordje, om je te zeggen, hoeveel genoegen het me doet te zien, dat je gedurig tracht je humeur te bedwingen. Je spreekt niet van je strijd, van je nederlagen en overwinningen, en je denkt misschien, dat niemand dat alles ziet, dan de Vriend, wiens hulp je dagelijks inroept, te oordeelen naar den versleten omslag van je boekje. Maar ook ik heb alles opgemerkt en stel vertrouwen in den ernst van je besluit. Ga maar geduldig en moedig voort, mijn lieve kind, en geloof altijd dat niemand je met teederder medegevoel gadeslaat dan je liefhebbende Moeder.”

“Dat doet mij goed! dat is beter dan duizenden guldens en hoopen loftuitingen. O, Moedertje, ik doe mijn best. En ik zal voortgaan mijn best te doen, en het niet opgeven, nu ik u heb om mij te helpen.”

Jo legde het hoofd op de armen en bedauwde haar roman met een paar gelukkige tranen, want ze had inderdaad gedacht, dat niemand haar pogingen om goed te zijn had opgemerkt en begrepen; en nu was deze verzekering dubbel dierbaar en bemoedigend, daar ze zoo onverwacht kwam en van haar, wier goedkeuring ze het meest op prijs stelde. Zich nu sterker dan ooit voelende om haar gebrek te bestrijden, spelde ze het briefje vast aan den binnenkant van haar jurk, als een schild en een waarschuwing, bij een onverhoedschen aanval van den vijand, en ging toen over tot het openen van haar tweeden brief, gewapend op alles. Met een flinke, vaste hand schreef Laurie,—

“Lieve Jo,

Hi ha ho!

“Morgen komen er een paar Engelsche jongens en meisjes bij me, en ik zou graag een prettigen dag met hen hebben. Als het mooi weer is, sla ik mijn tent op in Longmeadow en roei de heele bende daarheen om er te picknicken en te crocketten; we stoken er een vuurtje, om op zigeunermanier ons potje te koken, en al zulk soort van grappen. Het zijn aardige kennissen en ze houden van zulke [107] dingen. Brooke gaat mee, om ons jongens, “in toom te houden,” en Kate Vaughn komt, om de meisjes te chaperonneeren. Jullie moet allemaal komen, Bets ontspringt er ook niet aan; niemand zal haar plagen. Denk maar niet om de consumptie, daarvoor zorg ik natuurlijk en voor al de rest—als jullie maar komt, dan ben je de beste.

In vliegende hurrie

Voor altijd, je Laurie.”

“Dat belooft wat goeds!” riep Jo naar binnen vliegende om het nieuws aan Meta te vertellen.

“Natuurlijk mogen we gaan, hè Moeder, het zal zooveel gemakkelijker zijn voor Laurie, want ik kan roeien en Meta kan voor de koffie zorgen, en de kleintjes zullen op de een of andere manier ook wel een handje helpen.”

“Ik hoop dat die Vaughns geen deftige, stijve menschen zijn. Weet je niets van hen, Jo?” vroeg Meta.

“Alleen, dat ze met hun vieren zijn. Kate is ouder dan jij; Fred en Frank zijn tweelingen en van mijn leeftijd, en dan is er nog een klein meisje, Grace, dat negen of tien jaar is. Laurie heeft ze op reis ontmoet en houdt veel van de jongens; maar ik geloof niet, dat hij Kate erg bewondert, te oordeelen naar het gezicht dat hij trok, toen hij van haar sprak.”

“Ik ben zoo blij, dat mijn katoentje juist schoon is. Dat is er heel goed voor en het staat zoo frisch,” zei Meta opgewekt. “Heb jij iets dragelijks om aan te doen, Jo?”

“Mijn grijs roeipak is prachtig voor mij; ik moet roeien en draven, en kan dus geen keurig, gesteven goed gebruiken. Bets, jij gaat toch ook mee?”

“Als jij oppast, dat geen van de jongens tegen mij spreekt.”

“Geen levende ziel!”

“Ik wil graag Laurie plezier doen, en voor mijnheer Brooke ben ik niet bang, die is zoo vriendelijk; maar ik ben niet van plan te spelen of te zingen, of iets te zeggen. Ik zal doen wat ik kan en niemand lastig vallen, en als jij voor mij zorgen wilt, Jo, dan zal ik meegaan.”

“Je bent een dot, Bets; je doet je best om je verlegenheid af te leeren, en dat is ferm van je; ’t is niet makkelijk gebreken te bestrijden, dat weet ik bij ondervinding, en een bemoedigend woord geeft dan zoo’n soort van zetje.”—“Dank u, Moeder,” en Jo drukte een dankbaren kus op de bleeke wang, waarvan mevrouw March de bedoeling wel vatte.

“De post heeft mij een doosje chocolaadjes gebracht en een teekening, die ik graag wou copieeren,” vertelde Amy, haar zending vertoonende.

“En ik kreeg een briefje van mijnheer Laurence, om mij te vragen of ik van avond, voordat de lamp opgestoken werd, een poosje voor [108] hem kwam spelen. Ik zal het maar doen,” zei Bets, wier vriendschap met den ouden heer steeds inniger werd.

“Kom, laten we dan nu gauw voortmaken en vandaag dubbel werk doen, zoodat we morgen met een gerust hart kunnen spelen,” zei Jo, terwijl ze zich gereedmaakte de pen met een stofdoek te verwisselen.

Toen de zon den volgenden morgen in de kamer van de meisjes keek, om haar een mooien dag te beloven, zag zij een komisch schouwspel. Ieder van haar had voor het feest de toebereidselen gemaakt, die haar nuttig en noodig schenen. Meta prijkte met een extra rijtje papillotjes boven haar voorhoofd; Jo had haar pijnlijk verbrand gezicht met coldcream ingesmeerd, Bets bleek Johanna mee naar bed te hebben genomen, om haar voor de aanstaande scheiding schadeloos te stellen, en Amy had het nog ’t mooist van allen gemaakt door een waschklampje op haar neus te zetten, hopende dat ongelukkige lichaamsdeel wat in ’t fatsoen te knijpen. Dit grappig tooneel scheen de zon te vermaken, want zij brak op eens zoo helder door de wolken, dat Jo wakker werd, en al haar zusters wekte, door een hartelijk gelach om Amy’s versiersel.

Zonneschijn en gelach zijn goede voorteekenen voor een buitenpartij, en spoedig heerschte in beide huizen een vroolijke drukte. Bets, die het eerst klaar was en voor het raam had post gevat, bracht trouw verslag uit van hetgeen er in het andere huis voorviel, en verlevendigde het toiletmaken van de anderen door steeds nieuwe mededeelingen, als:

“Daar gaat de man met de tent! Ik zie, dat Juffrouw Barker de eetwaren in een draagkorf en in een groote mand pakt! Nu staat mijnheer Laurence naar de lucht te kijken en naar den weerhaan; ik wou dat hij ook meeging! Daar is Laurie, hij ziet er uit als een matroos—leuke jongen toch! O, hemel, daar is een rijtuig vol menschen—een jonge dame, een klein meisje en twee verschrikkelijke jongens. De eene is lam, arme ziel, hij loopt op een kruk. Dat heeft Laurie ons niet verteld. Maakt voort, zeg, het is al laat. Hé, daar is Ned Moffat ook! Kijk, Meta, is dat niet die man, die laatst voor je boog, toen we boodschappen deden?”

“Ja, ’t is waar, wat vreemd, dat hij ook gekomen is! Ik dacht, dat hij op reis was. Daar is Sallie, ik ben blij, dat ze bijtijds terug is. Ben ik netjes, Jo?” vroeg Meta geagiteerd.

“Op en top een madeliefje! Houd je japon op, en zet je hoed recht; het staat zoo sentimenteel als hij zoo scheef staat, en hij zou bij het eerste stootje afvliegen. Nu, vooruit dan maar!”

“O, och Jo! Je zult toch dat afschuwelijke ding niet opzetten, dat is heusch te gek. Je mag geen vogelverschrikker van jezelf maken,” smeekte Meta, toen Jo met een vuurrood lint den breedgeranden, ouderwetschen hoed vastbond dien Laurie haar voor de grap gegeven had.

“Ik doe het toch; hij is juist goed; zoo practisch voor de zon, [109] en zoo licht en groot. Ze zullen het allemaal grappig vinden, en ik geef er niet om of ik een vogelverschrikker ben, als mijn hoed maar gemakkelijk zit.” Hiermee wandelde Jo vastbesloten weg, gevolgd door de anderen; een vroolijk troepje zusters, allen op haar netst, met vroolijke zomerpakjes en gelukkige gezichten.

Laurie liep hun te gemoet en stelde hun op zijn hartelijke manier aan zijn vrienden voor. Het grasperk was de receptiekamer, en gedurende eenige minuten ging het daar zeer levendig toe. Meta viel een pak van het hart, toen ze zag, dat Kate, hoewel al twintig jaar, gekleed was met een eenvoud, die Amerikaansche meisjes wél zouden doen na te volgen; en ze voelde zich zeer gevleid door de verzekering van Ned, dat hij expres gekomen was, om haar te zien. Jo begreep waarom Laurie “een gezicht getrokken had,” toen hij van Kate sprak, want de jonge dame had een zeker raak-mij-niet-aan air, dat sterk afstak bij de gulle en onbevangen manieren der andere meisjes.

Bets nam de nieuwe jongens eens in oogenschouw en kwam tot de overtuiging, dat de kreupele niet “vreeselijk” was, maar zacht en zwak, en daarom besloot zij vriendelijk tegen hem te zijn. Amy vond Grace een welopgevoed, vroolijk persoontje, en nadat ze elkander een paar minuten zwijgend hadden aangestaard, werden ze plotseling dikke vriendinnen.

Daar de tent, de eetwaren en de benoodigdheden voor het crocket-spel vooruit waren gezonden, was het gezelschap spoedig ingescheept, en de beide booten staken tegelijk van wal, terwijl mijnheer Laurence alleen op den oever achterbleef, en hen met zijn hoed nawuifde. Laurie en Jo roeiden de eene boot, mijnheer Brooke en Ned de andere, terwijl Fred Vaughn, de rumoerige tweeling, zijn best deed beiden te doen omkantelen, door in een een-persoons giek als een dolle waterspin overal heen te schieten. Jo’s wonderlijke hoed was een dankzegging waard, en bleek van onbetaalbaar nut; hij brak het ijs in het begin, door ieder te doen lachen; hij veroorzaakte een verfrisschend koeltje, door als ze roeide, op en neer te flappen en zou, volgens Jo’s verklaring, een uitmuntende parapluie voor het heele gezelschap zijn, als er een regenbui kwam opzetten. Kate zat zich over Jo’s gedragingen telkens te verbazen, vooral toen ze, bij ’t verliezen van een riem, uitriep: “Christoffel Columbus!” en toen Laurie zei: “Och, ouwe jongen, doe ik je pijn?” toen hij haar bij het naar zijn plaats gaan op den voet stapte. Maar nadat zij haar lorgnet eenige keeren op “dat eigenaardige meisje” had gericht, besloot juffrouw Kate, dat ze wonderlijk, maar toch wel “grappig” was, en lachte haar uit de verte eens toe.

In het andere bootje had Meta eene kostelijke plaats, vlak tegenover de roeiers, die beiden hun uitzicht bewonderden en hun riemen met buitengewone kracht en behendigheid hanteerden.

Brooke was een ernstig, stil jongmensch, met aardige, bruine oogen en eene prettige stem. Meta was zeer ingenomen met zijn [110] rustige manier van doen, en beschouwde hem als een wandelende encyclopedie. Hij sprak niet veel met haar, maar keek des te meer naar haar, en ze wist wel zeker, dat hij haar niet onaardig vond. Ned, pas op de hoogeschool, had natuurlijk alle studenten-manieren aangenomen; hij was niet bijzonder knap, maar goedhartig en vroolijk, en over ’t geheel een bizonder geschikt element voor een buitenpartij; Sallie Gardiner bleek een en al zorg om haar wit piqué japon schoon te houden, en maakte verder allerlei grappen met den overal tegenwoordigen Fred, die Bets door zijn toeren in voortdurenden angst hield.

De tocht naar Longmeadow duurde niet lang, maar tegen dat zij aankwamen, was de tent al opgeslagen en stonden de boogjes. Het was een heerlijke, groene vlakte, met drie breedgetakte eiken in het midden en een gerold stuk grasveld om crocket op te spelen.

“Welkom in ’t Kamp Laurence!” zei de jonge gastheer, toen ze met uitroepen van verrukking aan wal sprongen. “Brooke is opperbevelhebber, ik ben luitenant-generaal, de andere jongens zijn staf-officieren en de dames zijn gasten. De tent is voor hun bijzonder gebruik; die eik is het salon, deze is de eetkamer en de derde is de veldkeuken. Laten wij nu dadelijk een partij spelen, eer het te warm wordt, en dan zullen wij voor het eten gaan zorgen.”

Frank, Bets, Amy en Grace gingen zitten om naar het spel te kijken, dat door de anderen gespeeld zou worden. Mijnheer Brooke koos Meta, Fred en Kate; Laurie nam Sallie, Jo en Ned. De Engelschen speelden goed, maar de Amerikanen speelden beter, en betwistten hun iederen duim gronds. Jo en Fred hadden verschillende schermutselingen en kregen eens bijna hooge woorden. Jo was door het laatste poortje gegaan, maar had het paaltje gemist, welke misslag haar reeds half uit haar humeur had gebracht. Fred kwam dicht achter haar, en was het eerst aan de beurt; hij deed een slag, zijn bal vloog tegen het poortje aan en bleef een duimbreed aan den verkeerden kant liggen. Niemand was er dicht bij, en toen hij er naar toe liep, gaf hij den bal een klein stootje met zijn voet, zoodat hij juist even aan den goeden kant kwam te liggen.

“Ik ben er door! Nu, juffrouw Jo, nou zal ik u vinden en u een flink stuk vooruitkomen,” riep de jongeheer, zijn hamer voor een volgenden slag zwaaiende.

“Je hebt je bal voortgeschopt, ik heb het gezien; nu is ’t mijn beurt,” zei Jo scherp.

“Op mijn woord, ik heb hem niet aangeraakt! Hij rolde een eindje voort, maar dat mag; ga dus als ’t je blieft uit den weg, en laat mij eens probeeren, of ik den paal kan raken.”

“Hier in Amerika spelen we niet valsch; maar je kunt het doen, als je er lust in hebt,” antwoordde Jo boos.

“Yankees zijn juist de grootste bedriegers, dat weet iedereen. Daar gaat-ie,” riep Fred, haar bal ver wegslaande.

Jo deed haar mond reeds open om een boos antwoord te geven, [111] maar ze hield zich bijtijds in, werd vuurrood en bleef een paar minuten uit alle macht een poortje vaster in den grond slaan, terwijl Fred den paal raakte en luidruchtig verklaarde, dat hij uitgespeeld was. Daarop ging Jo haar bal zoeken, en het duurde lang, voor ze hem vond tusschen de struiken, maar ze kwam bedaard en kalm terug en speelde door zonder iets te zeggen. Eer ze weer op haar vorige plaats was, moest ze verscheiden slagen doen, en toen ze er kwam, had de tegenpartij bijna gewonnen, want Kate’s bal was op een na de laatste en lag bij den paal.

“Bij George, het is met ons gedaan! Goeien nacht, Kate! we hebben nog wat van juffrouw Jo te goed, dus het is uit met je,” riep Fred opgewonden, terwijl ze allemaal naderbij kwamen om het einde te zien.

“Yankees zijn edelmoedig jegens hun vijanden,” zei Jo met een blik, die den jongenheer deed blozen, “vooral wanneer ze hen verslaan,” voegde ze er bij, terwijl ze Kate’s bal onaangeroerd liet liggen en door een behendigen slag het spel won.

Laurie wierp zijn hoed in de hoogte, herinnerde zich toen, dat het niet beleefd was om te juichen over de nederlaag van zijn gasten, en hield midden in een hoera op, om zijn vriendin toe te fluisteren:

“Mooi zoo, Jo! Hij speelde valsch, ik zag het ook, maar wij kunnen ’t hem niet zeggen. Hij zal ’t niet weer probeeren, daar kun je op aan.”

Meta trok haar ter zijde, onder voorwendsel van een losgeraakte vlecht vast te spelden, en zei goedkeurend:

“Het was tergend, maar je bent je drift de baas gebleven, en daar ben ik erg blij om, Jo.”

“Prijs me niet, Meta; want ik zou hem op dit oogenblik nog wel een pak slaag willen geven. Als ik niet zoolang tusschen die netels was gebleven, zou ik zeker losgebarsten zijn. Het vuur smeult nu nog, dus ik hoop maar, dat hij uit mijn weg zal blijven,” antwoordde Jo, terwijl ze zich op de lippen beet en van onder haar grooten hoed woedende blikken op Fred wierp.

“Tijd voor de lunch!” kondigde mijnheer Brooke aan, op zijn horloge ziende. “Luitenant-generaal, wilt u het vuur aanmaken en water halen, terwijl juffrouw March, juffrouw Sallie en ik de tafel dekken? Wie kan goede koffie zetten?”

“Dat kan Jo,” zei Meta, blij haar zuster te kunnen prijzen. Dus nam Jo, in het gevoel, dat haar laatste lessen in de kookkunst haar nu te pas moesten komen, het toezicht over de koffiekan op zich, terwijl de kleine meisjes doode takken zochten en de jongens een vuur aanmaakten en water uit een naburig beekje haalden. Kate schetste, en Frank praatte met Bets, die kleine matjes van gevlochten biezen maakte, om voor borden te dienen.

De opperbevelhebber en zijn satellieten spreidden het tafellaken op den grond uit en bedekten het met een keur van uitlokkende [112] gerechten, allen netjes met groene bladeren versierd. Jo kondigde aan, dat de koffie klaar was, en allen zetten zich tot een stevig maal, want ze hadden trek gekregen van al de beweging in de buitenlucht. En een luidruchtige maaltijd was het, want alles was zoo vroolijk en dwaas, dat een eerwaardig paard, dat in de nabijheid liep te grazen, gedurig opschrikte, door de herhaalde uitbarstingen van gelach. Er was een vermakelijke oneffenheid in de tafel, waardoor allerlei ongelukken met kopjes en borden ontstonden, eikels vielen in de melk, kleine zwarte mieren kwamen ongenood haar deel van de lekkernijen halen, en rupsen lieten zich uit den boom vallen, om te zien wat er toch aan de hand was. Drie vlasharige kinderen keken over de heg en een vervelende hond blafte hen van den overkant der rivier uit alle macht aan.

“Hier is zout, als j’er dat soms bij verlangt,” zei Laurie, toen hij Jo een schoteltje aardbeien aangaf.

“Dank je, ik houd meer van spinnen,” antwoordde ze, twee kleine onvoorzichtigen opvisschende, die hun dood in den room hadden gevonden. “Hoe durf je me aan die afschuwelijke partij te herinneren, nu de jouwe in alle opzichten zoo heerlijk is?” voegde ze er bij, terwijl ze beiden lachend van één bordje aten, daar de voorraad aardewerk niet groot was.

“Ik heb erg veel plezier gehad dien dag, en moet er nog telkens aan denken. En dat het vandaag zoo gezellig is, daar komt mij de eer niet van toe, dat weet je; ik doe niets, jij en Meta en Brooke maken dat alles zoo goed gaat, en ik ben jullie ontzettend dankbaar. Wat zullen wij doen, wanneer we niet meer kunnen eten?” vroeg Laurie, die voelde, dat zijn beste kaart met het koffiemaal was uitgespeeld.

“Spelletjes, totdat het wat koeler is. Ik heb het “auteurspel” meegebracht, en Kate weet zeker wel wat nieuws en aardigs. Ga het haar maar eens vragen; ze is een gast, en je moest meer bij haar blijven.”

“Ben jij dan ook geen gast? Ik dacht, dat ze wel met Brooke zou opschieten, maar hij blijft aldoor met Meta praten, en Kate doet niets, dan hen door dat bespottelijke lorgnet aanstaren. Ik zal dadelijk naar haar toe gaan, dus je kunt je zedepreken voor je houden, die gaan je toch niet goed af, Jo.”

Kate wist verscheiden spelletjes, en daar de meisjes niet meer wilden en de jongens niet meer konden eten, trokken allen naar het “salon” om deel te nemen aan het romanspel.

“Iemand begint een verhaal—het een of ander verzinsel—en vertelt, zoolang hij wil, maar houdt plotseling op een zeer interessant punt op, en dan moet een ander verder vertellen. Het is heel aardig als het goed gedaan wordt en geeft stof genoeg tot lachen over het wonderlijk samenraapsel van tragische en comische gedeelten. Wees zoo goed te beginnen, mijnheer Brooke,” zei Kate op bevelenden toon, tot verbazing van Meta, die den gouverneur even beleefd behandelde als elk ander heer. [113]

Brooke, die aan de voeten van de beide jonge dames in het gras lag, begon gehoorzaam zijn verhaal, terwijl zijn sprekende bruine oogen onafgewend op de zonnige rivier gevestigd bleven.

“Op zekeren tijd trok een ridder de wereld in, om zijn fortuin te zoeken, want hij bezat niets dan zijn zwaard en zijn schild. Hij reisde overal heen, wel achtentwintig jaar lang, totdat hij kwam aan het paleis van een goed, oud koning, die een prijs had uitgeloofd aan den man, die een prachtig maar ongetemd veulen, waarvan de grijsaard zeer veel hield, dresseeren kon. De ridder bood aan het te beproeven, en vorderde er langzaam maar zeker mee, want het veulen was een verstandig dier en begon spoedig van zijn nieuwen meester te houden, hoe wild en nukkig het ook was. Elken dag gaf de ridder les aan den lieveling des konings, en reed met hem door de stad, en onder het rijden keek hij overal uit naar een boven alles lieftallig gelaat, dat hij dikwijls in zijn droomen had gezien, maar nooit had kunnen vinden. Eens toen hij door een stille straat galoppeerde, ontdekte hij het voor een vervallen kasteel. De ridder was verrukt, onderzocht wie in dat oude kasteel woonde, en vernam dat verscheiden prinsessen daar door tooverij gevangen werden gehouden, dag en nacht spinnende om geld voor een losprijs te verdienen. De ridder wenschte vurig haar te bevrijden; maar hij was arm en al wat hij doen kon was dagelijks voorbij te gaan om te zien, of hij het lieve gezichtje nog eens aanschouwen mocht, terwijl hij hartstochtelijk verlangde het daarbuiten in den zonneschijn te zien. Eindelijk besloot hij het kasteel binnen te dringen en te vragen, hoe hij haar helpen kon. Hij ging er heen en klopte; de deur vloog open, en hij zag—”

“Een betooverend schoone jonkvrouw, die met een vreugdekreet uitriep: “Eindelijk, eindelijk,” ging Kate voort, die fransche romans gelezen had, en den stijl daarvan bewonderde.

“Zij is het!” riep ridder Gustave, terwijl hij, overstelpt van vreugde, aan haar voeten zonk.

“O, sta op!” smeekte zij, hem een lelieblanke hand toestekend.

“Nimmer, wanneer gij mij niet meedeelt, hoe ik u kan verlossen!” zwoer de ridder, steeds knielende.

“Helaas, mijn wreed noodlot dwingt mij hier te blijven, totdat mijn dwingeland is gedood.”

“Waar is de schurk?”

“In de purperen zaal; ga, moedige held, en red mij uit mijn vertwijfeling!”

“Ik ga op uw bevel, en keer òf zegevierend òf nimmer terug!” Met deze treffende woorden ijlde hij voort, wierp de deur van de purperen zaal open, en was op het punt binnen te treden, toen hij—”

“Een verdoovenden slag ontving met een Grieksch woordenboek, dat een gedaante in een zwarten mantel hem naar het hoofd gooide,” vervolgde Ned. “De ridder, hoe-heet-hij-ook-weer, herstelde zich dadelijk, smeet den dwingeland uit het venster en keerde [114] op zijn schreden terug, om overwinnend, hoewel met een buil op het hoofd, naar de jonkvrouw te snellen; hij vond de deur gesloten, rukte de gordijnen aan reepen, maakte er een touwladder van, klom die halverwege op; de ladder brak, en hij viel hals over kop in den vijver, die zestig voet daar beneden was. Gelukkig kon hij zwemmen als een eend; hij zwom dus om het kasteel heen, tot aan een klein deurtje, bewaakt door twee stevige kerels, en sloeg hun hoofden tegen elkander, zoodat ze kraakten als notendoppen; toen trapte hij met eene kleine inspanning van zijn verwonderlijke kracht de deur in, ging een trap op, bedekt met een voet dik stof, padden zoo groot als een vuist, en spinnen, waarvan u het op de zenuwen zou krijgen, juffrouw March. Boven aan die trap wachtte hem een schouwspel, dat hem den adem ontnam, en zijn bloed deed verstijven—”

“Namelijk een lange gedaante, geheel in het wit, met een sluier over het hoofd en een lamp in de vermagerde hand,” ging Meta voort. “Ze wenkte, terwijl zij onhoorbaar voor hem uitzweefde door een gang, zoo donker en koud als een graf. Schimmige, gewapende beelden stonden aan beide zijden; er heerschte een diepe stilte, de lamp wierp een blauwachtig schijnsel, en nu en dan keek de spookachtige gedaante naar hem om, waarbij hij een paar vreeselijke oogen door den sluier heen zag flikkeren. Zij bereikten een bekleede deur, waarachter liefelijke muziek klonk. De ridder sprong vooruit om binnen te gaan, maar de geest sleurde hem terug, terwijl ze dreigend boven zijn hoofd zwaaide met een—”

“Snuifdoos,” zei Jo op een graftoon, die het gezelschap in lachen deed uitbartsen. “Dank je,” zei de ridder beleefd, terwijl hij een snuifje nam en zevenmaal zóó hard niesde, dat zijn hoofd afviel. “Ha, ha!” lachte de geest, en nadat ze door het sleutelgat had gezien, dat de prinses zat te spinnen, alsof haar leven er mee gemoeid was, nam ze haar slachtoffer op, en stopte hem in een groote tinnen doos, waarin nog elf andere ridders, ook zonder hoofd, als sardines naast elkaar lagen. Ze stonden alle twaalf op en begonnen—

“Een horlepijp te dansen,” viel Fred in, toen Jo buiten adem ophield, “en terwijl ze dansten, veranderde het oude nest van een kasteel in een oorlogsschip in volle zee. “De kluiver op, reef de val van de marszeilen, stuur sterk lijwaarts en bezet de kanonnen,” brulde de kapitein, toen er een Portugeesch zeerooverschip in het gezicht kwam, met een pikzwarte vlag in top. “Er op los, en moedig vooruit, jongens,” riep de kapitein, en een hevig gevecht begon. Natuurlijk wonnen de Engelschen, dat doen ze altijd, en nadat zij den rooverkapitein gevangen hadden genomen, overzeilden zij den schoener, waarvan het dek opgestapeld met dooden lag, terwijl het bloed uit de spijgaten liep, want het bevel was geweest: “Hartsvangers, en geen genade!” “Bootsman, neem een bocht van het kluiverzeil en gooi den schelm over boord, wanneer hij niet één twee drie zijn zonden bekent,” beval de Engelsche kapitein. De [115] Portugees was stom als een visch en liet zich over boord gooien, terwijl de vroolijke pikbroeken juichten als bezetenen. Maar de slimme vos dook, kwam boven onder het oorlogsschip, wierp het omver, en naar den kelder ging het, met vliegende zeilen. Naar den bodem van de zee, zee, zee, waar—”

“O lieve tijd, wat zal ik zeggen?” riep Sallie uit, toen Fred ophield met zijn poespas, waarin hij allerlei scheepstermen en tooneelen uit zijn geliefkoosde boeken door elkander had gewerkt. “Wel, zij kwamen op den bodem, en een lief zeemeerminnetje heette hen welkom, maar zij was zeer bedroefd toen zij de doos met de ridders vond, en pakte ze voorzichtig in zeegras, hopende nog iets naders aangaande hun lot te vernemen, want natuurlijk, ze was een vrouw en dus nieuwsgierig. Na eenigen tijd kwam daar beneden eens een duiker, en de meermin zei: “Deze doos met paarlen is voor u, als gij hem boven kunt brengen,” want zij verlangde de arme stakkerds weer te doen herleven, maar zij kon zelf die zware vracht niet omhoog krijgen. Dus haalde de duiker hen naar boven, en was zeer teleurgesteld, toen hij bij het openen geen paarlen vond. Hij liet de doos staan in een groot, eenzaam veld, waar hij gevonden werd door—”

“Een klein ganzenhoedstertje, dat honderd vette ganzen op dat veld liet weiden,” fantaseerde Amy, toen Sallie’s verbeelding te kort schoot. “Het meisje had erg veel medelijden met hen en vroeg aan een oude vrouw, wat ze zou kunnen doen, om hen te helpen. “Dat zullen je ganzen je wel vertellen,” zei de oude vrouw, “die weten alles.” Daarom vroeg zij hen, wat ze voor nieuwe hoofden gebruiken zou, omdat de andere weg waren, en de ganzen deden hun honderd snavels open en riepen—”

“Koolen,” viel Laurie aanstonds in. “Dat is goed bedacht,” zei het meisje en liep weg om twaalf mooie koolen uit haar tuin te halen. Ze zette ze op hun halzen; de ridders werden dadelijk levend, bedankten haar en gingen huns weegs, zonder iets van de verandering te merken, want er waren zooveel menschen met dergelijke hoofden, dat het niemand opviel. De ridder, dien ik ken, keerde terug, om het mooie gezichtje weer te vinden, en vernam, dat de prinsessen zich vrij hadden gesponnen en alle getrouwd waren op één na. Hij was zeer ontsteld over deze tijding, sprong op het veulen, dat naast hem stond, en rende door dik en dun naar het kasteel om te zien, wie er was overgebleven. Over de heg glurende zag hij de koningin zijns harten rozen plukken in haar tuin. “Wilt gij mij een roos geven?” verzocht hij. “Dan moet gij er een komen halen! ik kan niet naar u toegaan, dat is niet gepast,” antwoordde zij, met een stemmetje zoo zoet als honing. Hij probeerde over de haag te klimmen, maar die scheen al hooger en hooger te worden; toen trachtte hij er door te kruipen, maar zij werd al dikker en dikker, en de ridder werd wanhopig. Toen begon hij geduldig het eene takje na het andere af te breken, tot hij eindelijk een klein [116] gaatje gemaakt had. Hij keek er door en riep smeekend: “Laat mij binnen, och, laat me binnen!” Maar de schoone prinses scheen hem niet te hooren, want zij plukte rustig haar bloemen en liet het aan hem over om te zien, hoe hij er komen zou. Of het hem gelukte of niet, zal Frank wel vertellen.”

“Dat kan ik niet, ik speel niet mee, dat doe ik nooit!” riep Frank, verschrikt over de onmogelijke positie, waaruit hij het sentimenteele paar moest redden. Bets kroop achter Jo weg, en Grace was in slaap gevallen.

“Moet de arme ridder dus maar in de haag blijven steken?” vroeg Brooke, die nog steeds naar de rivier staafde en met de wilde roos in zijn knoopsgat speelde.

“Ik denk, dat de prinses hem na een poos een bloem gaf en het hek opendeed,” zei Laurie, terwijl hij spottend glimlachte, en zijn gouverneur met een paar eikels gooide.

“Wat een prachtige verzameling nonsens hebben we samen geflansd. Met oefening zouden we het nog ver kunnen brengen. Kennen jullie “Waarheid”,” vroeg Sallie, nadat zij over het verhaal gelachen hadden.

“Ik hoop van wel,” zei Meta met een ernstig gezicht.

“Het spel,” meen ik.

“Hoe is dat?” vroeg Fred.

“Wel, je legt je handen op elkaar, kiest een getal en trekt bij beurten je hand weg, en hij, wiens beurt met het getal samenvalt, moet naar waarheid alle vragen beantwoorden die hem door de anderen gedaan worden. Het is heel grappig.”

“Laten we ’t eens probeeren,” zei Jo, die veel van nieuwe proefnemingen hield.

Kate en mijnheer Brooke, Meta en Ned wilden liever niet meedoen, maar Fred, Sallie, Jo en Laurie legden hun handen op elkaar en trokken en het lot viel op Laurie.

“Wie zijn je lievelingshelden?” vroeg Jo.

“Grootvader en Napoleon.”

“Welk meisje vindt je het mooist?” vroeg Sallie.

“Meta.”

“En van welk houdt je het meest?” vroeg Fred.

“Van Jo natuurlijk.”

“Wat doen jullie flauwe vragen!” en Jo trok verachtelijk de schouders op, terwijl de anderen lachten, omdat Laurie het zoo zei, alsof het vanzelf sprak.

“Laten we ’t nog eens doen: Waarheid is geen kwaad spel,” zei Fred.

“Het is een bijzonder goed spel voor jou,” zei Jo zachtjes.

Nu kwam haar beurt.

“Wat is je grootste gebrek?” vroeg Fred, om eens te zien, of zij vaststond in de deugd, die hem ontbrak.

“Opvliegendheid.” [117]

“Wat zou je ’t liefst willen hebben?” vroeg Laurie.

“Een paar schoenveters,” zei Jo, die zijn doel giste en het wilde verijdelen.

“Geen waar antwoord. Je moet zeggen, wat je werkelijk het liefst zou willen hebben.”

“Genie; zou je niet graag willen, dat je me daar wat van geven kon, Laurie?” en ze lachte ondeugend om zijn teleurgesteld gezicht.

“Welke deugden bewonder je het meest in een man?” vroeg Sallie.

“Moed en oprechtheid.”

“Nu is het mijn beurt,” zei Fred, daar zijn hand er het laatst was uitgekomen.

“Hij moet er inloopen,” fluisterde Laurie Jo toe, die knikte en onmiddellijk vroeg:

“Heb je niet valsch gespeeld met crocket?”

“Nu ja, een klein beetje.”

“Goed! Heb je je verhaal niet genomen uit “De Zeeleeuw”?” vroeg Laurie.

“Zoowat.”

“Verbeeld je je niet, dat de Engelsche natie in alle opzichten volmaakt is?” vroeg Sallie.

“Ik zou me schamen, als ik dat niet deed.”

“Hij is een echte John Bull. Nu krijg jij een beurt Sallie, zonder dat je hoeft te trekken. Ik zal beginnen met je gevoelens te kwetsen, door je te vragen of je niet vindt dat je wel wat coquet bent?” vroeg Laurie, terwijl Jo Fred toeknikte, ten teeken dat de vrede gesloten was.

“Onbeschaamde jongen! Heelemaal niet,” ontkende Sallie op een manier, die het tegendeel bewees.

“Waar heb je het meeste hekel aan?” vroeg Fred.

“Aan spinnen en rijstetaart.”

“En waarvan houdt je het meest?” vroeg Jo.

“Van dansen en Fransche handschoenen.”

“Nu, ik vind “Waarheid” een flauw spel; laten we nu eens als verstandige menschen het “auteurspel” gaan doen, om weer op te frisschen,” stelde Jo voor.

Ned, Frank en de kleine meisjes voegden zich bij hen, en terwijl ze speelden, zaten de drie oudsten met elkaar te praten. Kate haalde haar schetsboek weer voor den dag en Meta zat naar haar te kijken, terwijl Brooke in het gras lag met een boek, waarin hij niet las.

“Wat doe je het mooi, ik wou dat ik teekenen kon,” zei Meta op een toon, die bewondering en leedwezen te kennen gaf.

“Waarom leer je het dan niet? Ik zou wel denken dat je er smaak en talent voor hebt,” zei Kate neerbuigend.

“Ik heb geen tijd.”

“Je mama heeft misschien meer op met andere talenten? De [118] mijne ook, maar ik nam stil een paar lessen om haar te bewijzen, dat ik er werkelijk aanleg voor had, en toen vond ze heel goed, dat ik er mee voortging. Kun jij dat ook niet doen bij je gouvernante?”

“Ik heb geen gouvernante.”

“Dat is waar; ik vergat dat de jonge dames in Amerika meer naar school gaan dan bij ons. En de scholen zijn hier zoo goed, zegt Papa. Jij gaat zeker naar een bijzondere school?”

“Ik ga in het geheel niet; ik ben zelf gouvernante.”

“O, zoo!” zei juffrouw Kate, maar ze had even goed kunnen zeggen. “Wat afschuwelijk!” want haar stem gaf dat te kennen en een zekere uitdrukking op haar gezicht deed Meta blozen, en wenschen, dat ze niet zoo openhartig was geweest.

Brooke keek op en zei snel: “De jonge meisjes in Amerika zijn evenzeer op hun vrijheid gesteld als hun voorouders, en worden bewonderd en geëerd, wanneer ze in staat zijn voor zichzelf te zorgen.”

“O zeker, natuurlijk, het is heel goed en heel flink, dat ze het doen. Bij ons doen verscheiden beschaafde jonge vrouwen hetzelfde, en ze worden veel door den adel gebruikt, omdat ze, als dochters van nette families, meestal ontwikkeld zijn, en ook goede manieren hebben,” zei Kate op een beschermenden toon, die Meta’s trots wondde en maakte, dat ze haar werk niet alleen nog onaangenamer, maar ook onteerend ging vinden.

“Beviel u het Duitsche versje, juffrouw March?” vroeg Brooke, om een onaangename stilte af te breken.

“O ja, het is beeldig, en ik ben heel dankbaar aan dengene, die het voor mij vertaald heeft,” zei Meta, terwijl haar bedrukt gezichtje ophelderde.

“Lees je Duitsch?” vroeg Kate met een verbaasden blik.

“Niet heel goed. Mijn vader, die bezig was het mij te leeren, is van huis, en alleen kan ik niet goed vooruit komen, want er is niemand om mij met de uitspraak te helpen.”

“Probeer het nu eens; hier is Schiller’s “Maria Stuart” en een leermeester die graag onderwijst,” en Brooke legde met een uitlokkenden glimlach het boek op haar schoot.

“Het is zoo moeilijk, ik durf het niet goed te probeeren,” zei Meta dankbaar, maar verlegen door de tegenwoordigheid van de talentvolle jonge dame naast haar.

“Ik zal wel eerst een eindje lezen om je moed te geven,” en juffrouw Kate las een van de schoonste gedeelten op onberispelijke wijze, wat de uitspraak betrof, maar zonder de minste uitdrukking.

Brooke maakte geen aanmerking, toen ze het boek aan Meta teruggaf, die in haar eenvoud zei:

“Ik dacht dat het poëzie was!”

Een eigenaardige glimlach speelde om den mond van den gouverneur, terwijl hij het boek opende bij de klacht van de arme Maria.

Meta volgde gehoorzaam het lange grassprietje, dat haar onderwijzer [119] gebruikte om bij te wijzen, en las langzaam en beschroomd voort, terwijl zij door de zachte intonatie van haar lieve stem onwillekeurig aan de moeilijke woorden een poëtische uitdrukking gaf. Steeds lager wees de groene gids, en langzamerhand vergat Meta haar toehoorders door de schoonheid van het treurige verhaal en las ze alsof zij alleen was, onwillekeurig iets tragisch leggend in de woorden der ongelukkige koningin. Als ze toen de bruine oogen had gezien, zou ze plotseling zijn opgehouden, maar ze keek in het geheel niet op, en de les werd dus niet voor haar bedorven.

“Lang niet slecht,” zei Brooke, zonder eenige aanmerking op haar vele vergissingen en terwijl hij er uitzag alsof hij werkelijk “graag onderwees.”

Kate zette haar lorgnet op, sloot haar schetsboek, na nog een blik over het lieflijk landschap en zei welwillend:

“Je hebt een goed accent en zult mettertijd best leeren lezen. Ik raad je aan deze studie voort te zetten; want de kennis van talen is eene groote aanbeveling voor onderwijzeressen. Kom, ik moet eens naar Grace gaan kijken; ze is veel te wild,” en juffrouw Kate drentelde weg, schouderophalend bij zich zelf zeggende: “Ik ben niet gekomen om een gouvernante te chaperonneeren, hoe mooi en jong ze ook is. Wat zijn die Yankees toch wonderlijke menschen. Ik ben bang dat Laurie onder hen nog heelemaal bederven zal.”

“Ik vergat, dat Engelschen eigenlijk hun neus voor gouvernantes optrekken en ze niet behandelen zooals wij,” zei Meta, die de wegwandelende gedaante ontstemd nakeek.

“Gouverneurs hebben het in Engeland ook niet makkelijk, zooals ik bij ondervinding weet. Voor ons werkende menschen, is er geen beter land dan Amerika, juffrouw Meta,” en Brooke keek zoo tevreden en vroolijk, dat Meta zich schaamde om over haar hard lot te klagen.

“Dan ben ik blij dat ik er woon. Ik houd niet van mijn werk, maar ik heb er toch wel voldoening van, daarom mag ik niet klagen. Ik wou alleen maar dat ik zooveel van onderwijs geven hield als u.”

“Dat zou u zeker, denk ik, met een leerling als Laurie. Het zal mij veel moeite kosten hem ’t volgend jaar te verliezen,” zei Brooke, met aandacht gaatjes borend in het gras.

“Hij gaat zeker naar de academie?” vroegen Meta’s lippen, maar haar oogen voegden er bij: “En wat wordt er dan van u?”

“Ja, het is hoog tijd, dat hij gaat, want hij is klaar, en zoodra hij weg is, word ik soldaat.”

“Daar ben ik blij om!” riep Meta. “Me dunkt, iedere jonge man moet verlangen te gaan, hoewel het ellendig is voor de moeders en zusters, die thuis moeten blijven,” voegde ze er treurig bij.

“Die heb ik niet, en ook heel weinig vrienden die er om zouden geven, of ik leef of dood ben,” zei Brooke eenigszins bitter, terwijl hij verstrooid de roos in het gaatje stopte, dat hij gemaakt had, en dit toedekte met zand, alsof het een klein grafje was. [120]

“Laurie en zijn grootvader zouden er toch om geven, en wij zouden ’t allemaal heel naar vinden als u iets overkwam,” zei Meta hartelijk.

“Dank u, dat klinkt aangenaam,” begon Brooke, wat vroolijker kijkende; maar voor hij zijn zin kon voltooien, kwam Ned op het oude paard aandraven, om zijn rijkunst aan de dames te vertoonen, en verder was er dien dag geen rustig oogenblik meer.

“Hou jij niet veel van rijden?” vroeg Grace aan Amy, terwijl ze samen stonden te rusten, na een harddraverij over het veld met de anderen, onder aanvoering van Ned.

“Ik ben er dol op; Meta reed vroeger, toen Papa rijk was, maar nu houden wij geen paarden meer—behalve Hobbelaar,” voegde Amy er lachend bij.

“Vertel eens van Hobbelaar. Is dat een ezel?” vroeg Grace nieuwsgierig.

“Och, zie je, Jo is net zoo dol op paarden als ik, maar we hebben alleen een oud dameszadel en geen paard. Nu is er in onzen tuin een appelboom met een heerlijken lagen tak; daar leg ik dan het zadel op, maak de leidsels aan den stam vast, en zoo draven we op Hobbelaar, wanneer wij maar willen.”

“Wat grappig,” lachte Grace. Ik heb thuis een hit, en ik rijd haast elken dag met Fred en Kate in het park; het is heel prettig, want al mijn vriendinnetjes gaan er ook heen en de “Row” is altijd vol dames en heeren.”

“Hè, wat heerlijk! Ik hoop, dat ik den een of anderen tijd ook nog eens buitenslands ga, maar ik wou nog liever naar Rome, dan naar de “Row”, zei Amy, die geen flauw idée had wat de “Row”1 kon zijn, maar het voor niets ter wereld zou gevraagd hebben.

Frank, die vlak achter de meisjes zat, hoorde wat zij zeiden en schoof met een ongeduldig gebaar zijn kruk van zich af, toen hij zag, hoe de andere jongens allerlei gymnastische toeren verrichtten. Bets, bezig de verstrooide kaarten van het auteurspel op te rapen, keek op, en zei met haar beschroomde maar vriendelijke stem:

“Ik ben bang, dat je wat moe bent; kan ik soms iets voor je doen?”

“Praat wat met me, als ’t je blieft; ’t is zoo stom vervelend hier alleen te zitten,” antwoordde Frank, blijkbaar gewend, dat er tehuis veel werk van hem gemaakt werd.

Wanneer hij de arme, verlegen Bets gevraagd had een latijnsche oratie uit te spreken, zou dit haar geen onmogelijker taak hebben toegeschenen; maar ze kon niet ontvluchten, er was geen Jo om zich achter te verbergen, en de arme jongen keek haar zoo droefgeestig aan, dat ze moedig besloot het te probeeren.

“Waar praat je graag over?” vroeg zij verlegen, de kaarten gelijkschuddende, terwijl ze bij het samenbinden de helft weer verloor. [121]

“Och—ik hoor graag van cricketten en roeien en jagen,” zei Frank, die nog niet geleerd had zijn vermaken naar zijn krachten in te richten.

“O, wat zal ik toch beginnen! daar weet ik niets van,” dacht Bets, en in haar verlegenheid het gebrek van Frank vergetende, zei zij, in de hoop hem aan het spreken te krijgen: “Ik heb nooit zien jagen, maar jij hebt het zeker wel’s gedaan?”

“Vroeger wel, maar ik kan ’t nu natuurlijk nooit meer doen, want ik heb me bezeerd bij het springen over een hek. Voor mij bestaan er dus geen paarden en honden meer,” zei Frank, met een zucht, die Bets haar onschuldige vergissing deed verwenschen.

“Jullie herten zijn veel mooier dan onze leelijke buffels,” zei zij, bij de prairiën hulp zoekende, en innig verheugd, dat ze een van de jongensboeken gelezen had, die Jo zoo gretig verslond.

De buffels schenen verzachtend en bevredigend te werken, en in haar vurig verlangen om den armen Frank wat afleiding te geven, vergat Bets zich zelf, en bemerkte ze zelfs niets van de verbazing en blijdschap, waarmee Meta en Jo ontdekten, dat Bets druk zat te keuvelen met een der verschrikkelijke jongens, tegen wie ze haar bescherming had ingeroepen.

“Lief hartje! Ze heeft medelijden met hem en daarom is ze zoo vriendelijk tegen hem,” zei Jo, die van het crocketveld af, verrukt naar haar keek.

“Ik heb altijd gezegd, dat zij een klein heiligje is,” zei Meta, alsof de zaak nu aan geen twijfel meer onderhevig kon zijn.

“Ik heb Frank in langen tijd niet zóó hooren lachen,” zei Grace tot Amy, die samen over hun poppen zaten te praten, en theeserviesjes van eikels maakten.

“Bets is een welgemaakt meisje, wanneer ze wil,” zei Amy, trotsch over den lof, haar zuster toegezwaaid. Zij meende “welbespraakt”, maar Grace merkte de vergissing niet op, zoodat Amy met haar “welgemaakt” den gewenschten indruk teweegbracht.

Een geïmproviseerd paardenspel, de “kat en de muis,” en een vriendschappelijk partijtje crocket vulden den namiddag. Tegen zonsondergang moest de tent afgebroken, werden de manden gepakt, de poortjes uit den grond getrokken, de booten beladen, en het heele gezelschap dreef, luid zingende, stroomaf.

Ned werd sentimenteel en zong een serenade, met het weemoedig refrein:

“Alleen, alleen, ach gansch alleen!”

en bij de regels:

“Jong en vol liefde zijn wij beiden,

Waarom blijft ons het noodlot scheiden!”

zag hij Meta met zoo’n jammerlijke uitdrukking aan, dat ze hardop begon te lachen en de uitwerking van zijn lied bedierf. [122]

“Hoe kun je zoo wreed tegen me zijn,” fluisterde hij, toen er een vroolijk, algemeen gezang volgde, “Je hebt den heelen dag aan dien uitgestreken Engelsche vastgeketend gezeten, en nu ben je zoo onaardig.”

“Dat wou ik niet zijn, maar je keek zoo dwaas, dat ik het heusch niet helpen kon,” antwoordde Meta, het eerste gedeelte van zijn verwijt onbeantwoord latende; want het was volkomen waar, dat ze hem vermeden had, gedachtig aan de Moffatspartij en de praatjes daarna.

Ned was beleedigd en ging zijn troost bij Sallie zoeken, die hij geraakt toefluisterde: “In die Meta zit nou geen zier coquetterie, vindt je wel?”

“O, neen, geen zweempje, maar ze is tóch aardig,” zei Sallie, haar vriendin verdedigend, hoewel zij haar tekortkomingen moest erkennen.

Op het grasperk, waar het gezelschap bij elkaar was gekomen, scheidde men met hartelijke groeten en een vaarwel aan de Vaughn’s, die naar Canada zouden vertrekken. Toen de vier zusters door den tuin naar huis gingen, keek Kate hen na en zei, nu niet op beschermenden toon: “Niettegenstaande hun vrijere manieren, zijn Amerikaansche meisjes, wanneer je ze eenmaal kent, toch héél aardig.”

“Dat ben ik geheel met u eens,” antwoordde Brooke.


1 Rotten Row is een breede ruiterlaan in Hyde Park (Londen).

Hoofdstuk XIII.

Luchtkasteelen.

Op zekeren warmen September-namiddag lag Laurie heerlijk in zijn hangmat heen en weer te schommelen; hij was nieuwsgierig om te weten wat zijn buren toch uitvoerden, maar te lui om het te gaan onderzoeken. Laurie was uit zijn humeur, want hij had zijn dag nutteloos en onbevredigend doorgebracht en wenschte, dat hij hem nog eens over kon leven. Het warme weder maakte hem lui; hij had de hand gelicht met zijn werk, het geduld van den gouverneur tot het uiterste op de proef gesteld, zijn grootvader ontstemd door den halven middag piano te spelen, de dienstboden angst aangejaagd door geheimzinnig te kennen te geven, dat een van zijn honden dol scheen geworden, en nadat hij hooge woorden had uitgelokt met den stalknecht, over het een of ander vermeend verzuim aan zijn paard, was hij in zijn hangmat gevallen om te brommen over de “onmogelijkheid” van de wereld in het algemeen, tot de rust van den liefelijken namiddag hem, ondanks zichzelf, tot kalmte gebracht had. Naar boven starend in het groene looverdak [123] van een wilde kastanje, droomde hij allerlei droomen, en verbeeldde hij zich juist rond te zwalken op den oceaan bij een reis rondom de wereld, toen het geluid van stemmen hem in een oogwenk aan land bracht. Door de mazen van de hangmat glurend, zag hij de meisjes March uit het huis komen, alsof ze de een of andere expeditie gingen ondernemen. “Wat ter wereld beginnen de meisjes nou?” dacht Laurie, zijn slaperige oogen wijd opensperrend om eens goed te kijken, want er was iets vreemds aan zijn buurmeisjes. Ze hadden elk een grooten, overhangenden hoed op, een bruin linnen zak over den schouder en een langen stok in de hand. Meta droeg een kussen, Jo een boek, Bets een mandje en Amy een portefeuille. Zeer bedaard liepen ze den tuin door, het achterhekje uit, om den heuvel te beklimmen, die tusschen hun huis en de rivier lag.

“Dat is al héél leuk,” zei Laurie bij zichzelf, “een buitenpartij te houden, en mij niet eens te vragen. Ze kunnen niet met de boot gaan, want ze hebben den sleutel niet. Misschien hebben ze hem vergeten; ik zal hem even gaan brengen en meteen eens zien, wat ze uitvoeren.”

Hoewel hij een half dozijn hoeden in zijn bezit had, duurde het eenigen tijd, voor hij er een vinden kon, toen moest hij naar den sleutel zoeken, dien hij eindelijk in zijn zak vond, zoodat de meisjes al ver uit het gezicht waren eer hij de heining oversprong en hen achterna draafde. Hij nam den kortsten weg naar het schuitenhuisje en wachtte daar hun komst af, maar niemand verscheen, dus beklom hij den heuvel om het terrein eens te overzien. Deze was gedeeltelijk bedekt door een dennenboschje, en uit het dichtst van dit geboomte kwam een sterker geluid, dan het zachte ruischen der dennen en het slaperige gezang der krekels.

“Hier zit het wild,” dacht Laurie, door de takken glurend, nu geheel wakker en in zijn humeur.

De meisjes zaten lekker in de schaduw, terwijl het zonlicht door de takken speelde, een koeltje de geurige dennelucht door hun haren en langs hun gloeiende wangen blies en al de kleine boschbewoners met hun bezigheden voortgingen, alsof de Marches geen vreemdelingen maar vrienden waren. Meta die op haar kussen zat en met hare fijne handjes ijverig naaide, zag er in haar rose japonnetje op het groene gras zoo frisch en lief uit als een roos. Bets zocht ijverig naar dennenappels, waarmee de grond onder de struiken bezaaid lag, want zij maakte er allerlei aardige dingen van; Amy schetste een groep varens, en Jo breide een soldatensok terwijl ze las. Even betrok Laurie’s gezicht, toen hij bedacht, dat hij eigenlijk behoorde heen te gaan, omdat hij niet mee gevraagd was; toch bleef hij staan, ’t Scheen hem thuis zoo eenzaam toe, en dit rustige partijtje in het bosch had bijzonder veel aantrekkelijks voor hem in zijn ongedurige stemming. Hij stond zóó stil, dat een eekhoorn, bezig voedsel te zoeken, van een pijnboom vlak naast [124] hem afkwam, maar toen met zulk een schrillen kreet terugrende, dat Bets omkeek, het verlegen gezicht tusschen de takken bemerkte, en hem met een bemoedigenden glimlach wenkte dichter bij te komen.

“Mag ik dit heiligdom binnentreden, of zou ik maar tot last zijn?” vroeg hij, langzaam naderend.

Meta trok haar wenkbrauwen op, maar Jo keek haar boos aan, en zei onmiddellijk: “Natuurlijk, mag je! We zouden je wel gevraagd hebben mee te gaan, maar we waren bang, dat je zoo’n meisjesbedenksel saai zou vinden.”

“Ik vind jullie bedenksels nooit saai, maar als Meta mij liever niet ziet, verdwijn ik.”

“Ik heb er niets tegen, wanneer je iets uitvoert; ’t is tegen de orde hier leeg te zitten,” zei Meta ernstig, maar vriendelijk.

“Zeer verplicht; ik wil alles doen, wanneer jullie mij een poosje duldt, want het is thuis zoo saai als in de Sahara. Zal ik naaien, lezen, denneappels zoeken, teekenen, of alles te gelijk? Gij hebt slechts te bevelen, ik ben tot uw dienst gereed,” en Laurie ging zitten met zoo’n onderdanig gezicht, dat Meta verteederd werd.

“Lees dit verhaal uit, terwijl ik de hiel zet,” commandeerde Jo, hem het boek overhandigend.

“Alstublieft, juffrouw,” was het deemoedig antwoord, en Laurie las op zijn allersierlijkst om zijn dankbaarheid te toonen voor zijn toelating tot de “Nijvere-Bij-club.”

Het verhaal was niet lang, en toen hij het uitgelezen had, waagde hij het tot belooning voor de bewezen diensten een paar vragen te doen.

“Als het niet te vrijpostig is, dames, zou ik wel eens willen vragen, of deze gezellige en hoogst nuttige vereeniging pas is opgericht?”

“Mag hij het weten?” vroeg Meta aan de anderen.

“Neen, hij zal ons uitlachen,” waarschuwde Amy.

“Wat zou dat?” vroeg Jo.

“Ik wed, dat hij ’t wel aardig zal vinden,” meende Bets.

“Wel ja, natuurlijk. Ik geef jullie mijn woord, dat ik niet zal lachen. Vertel op, Jo, en wees maar niet bang!”

”’t Idée! bang voor jou? Nou, je moet weten, we speelden vroeger altijd den Pelgrimstocht, maar sinds verleden winter stellen wij hem in ernst voor.”

“Ja, dat weet ik,” zei Laurie, met een knikje.

“Wie heeft het je dan verteld?” vroeg Jo snibbig.

“Een geest.”

“Neen, ik heb het gedaan om hem eens te amuseeren op een avond, toen jullie allemaal uit waren, en hij zich zoo verveelde. Hij vond het niets gek; dus brom er maar niet over, Jo,” zei Bets onderdanig.

“Je kunt geen geheim bewaren. Nu, het doet er niet toe, het wint nu alweer moeite uit.” [125]

“Ga voort, als ’t je belieft,” verzocht Laurie, toen Jo in haar werk verdiept, ontstemd voor zich bleef kijken.

“O, heeft ze ons nieuwe plan niet verteld? Nou, we hebben ons best gedaan om onzen vacantietijd niet te verlummelen, maar ieder heeft een taak op zich genomen en geprobeerd die af te krijgen. De vacantie is bijna om, onze taken af, en we zijn vreeselijk blij, dat we niet geluierd hebben.”

“Ja, dat kan ik me begrijpen,” en Laurie dacht berouwvol aan zijn eigen verbeuzelde dagen.

“Moeder heeft graag, dat wij zooveel mogelijk buiten zijn; daarom nemen we onze taak hier mee naar toe; ’t is hier heerlijk. Voor de grap stoppen we ons werk in deze zakken, zetten oude hoeden op, gebruiken lange stokken om den heuvel te beklimmen en spelen pelgrims, zooals we jaren geleden plachten te doen. Wij noemen dezen heuvel “de Berg der Verrukking”,1 omdat wij van hier het heerlijke land kunnen zien, waar wij eenmaal hopen te gaan wonen.”

Jo wees het hem, en Laurie kwam overeind om te kijken. Door een opening in het hout, zag men, over de breede, blauwe rivier, de weilanden aan den overkant, verder over de buitenwijken der stad, naar de groene heuvelen, die den horizon begrensden. De zon stond al laag, en de lucht baadde zich in den prachtigen gloed van een herfstzonsondergang. Gouden en purperen wolken zweefden boven de heuvels, en hoog in de roodgekleurde lucht verhieven zich nevelige toppen, als de zilveren kerktorens van de eene of andere “Hemelsche Stad.”2

“Heerlijk!” zei Laurie zacht, want hij had een open oog voor al wat mooi was.

“Het is dikwijls zoo mooi, en we kijken er zoo graag naar, want het is nooit hetzelfde, maar altijd prachtig,” zei Amy, wenschende, dat ze het kon teekenen.

“Jo spreekt van het land, waar we eenmaal hopen te wonen; het wezenlijke land, meent ze, met varkens en kuikens en hooibergen; dat zou wel heerlijk zijn, maar ik wou, dat dat land daar in de wolken werkelijk bestond, en dat we daar eens heen konden gaan,” zei Bets peinzend.

“Jij zult wel in de Hemelsche Stad komen, Bets, wees daar maar niet bang voor,” zei Jo. “Ik ben degeen, die zal moeten strijden en werken, en klauteren en wachten, en misschien nog niet eens zal worden toegelaten.”

“Dan zul je mij tot gezelschap hebben, als je dat kan troosten. Ik zal heel wat moeten afreizen, voor ik jullie Hemelsche Stad bereik. Als ik er heel laat aankom, zul jij dan een goed woordje voor me doen, Bets?”

Een zeker iets in Laurie’s gezicht verontrustte zijn vriendinnetje, [126] maar zij zei opgewekt, met haar vriendelijke oogen op de drijvende wolken gevestigd: “Als iemand echt verlangt er te komen, en er zijn heele leven zijn best voor doet, geloof ik, dat hij zeker zal mogen binnentreden, want ik denk niet, dat er grendels of wachters voor die poort zijn. Ik stel het me altijd voor, als op dat plaatje, waar de vriendelijke gedaanten de handen uitstrekken om den armen Christiaan3 te verwelkomen, wanneer hij de rivier doorwaad heeft.”

“Wat zou het leuk zijn, als al de luchtkasteelen, die we bouwen, eens werkelijkheid werden, en wij er in konden wonen?” zuchtte Jo na eenige oogenblikken stilzwijgen.

“Ik heb er al zooveel gebouwd, dat het me moeilijk zou vallen te zeggen, welk ik per slot van rekening zou verkiezen,” zei Laurie, terwijl hij zich zoo lang als hij was op het mos liet vallen en denneappels gooide naar het eekhorentje dat hem verraden had.

“Je zou natuurlijk je lievelingskasteel moeten kiezen; wat is dat?” vroeg Meta.

“Als ik het mijne vertel, zullen jullie het dan ook doen?”

“Ja, als de anderen het ook beloven.”

“Ja, dat is goed. Nu, Laurie!”

“Zoodra ik genoeg van de wereld gezien had, zou ik in Duitschland willen gaan wonen, en zooveel van muziek genieten als ik maar kon. Ik zou zelf een groot genie willen zijn, zoodat alle menschen toestroomden om me te hooren; ik zou nooit iets van geldzaken of handel willen hooren, maar alleen genieten en leven voor de dingen waar ik van houd. Dat is mijn liefste luchtkasteel. En wat is het jouwe, Meta?”

Meta scheen het wat moeilijk te vinden het hare te vertellen; zij streek met een varentakje langs haar gezicht, alsof ze denkbeeldige muggen wilde verdrijven, terwijl zij langzaam begon: “Ik zou graag een mooi huis hebben, vol met allerlei prachtige dingen; lekker eten, mooie kleeren, smaakvolle meubels, aardige menschen en hoopen geld. Ik zou er de eigenares van moeten zijn, en het heelemaal kunnen inrichten, zooals ik wou, met veel dienstboden, zoodat ik niet hoefde te werken. Wat zou ik er van genieten! Want ik zou niet luieren, maar veel goed doen en maken dat iedereen mij liefhad.”

“En moet je geen ridder in je kasteel hebben?” vroeg Laurie ondeugend.

“Ik zei immers aardige menschen!” en Meta strikte zorgvuldig haar schoen vast, terwijl zij sprak, zoodat niemand haar gezicht kon zien.

“Waarom noem je er niet bij op, dat je een volmaakt, verstandig, beminnelijk echtgenoot wilt hebben en een paar engelachtige kinderen? Je weet best, dat je kasteel zonder dat toch niet volmaakt [127] zou zijn,” riep de openhartige Jo, die nog geen “teedere gevoelens” koesterde, en liefdeshistories, behalve in boeken, verachtte.

“Jij zou in het jouwe niets dan paarden, inktkokers en boeken willen hebben,” zei Meta geraakt.

“Dat snap je! Ik zou een stal vol Arabische paarden willen hebben, en kamers opgehoopt met boeken, en ik zou willen schrijven uit een betooverden inktkoker, zoodat mijn werken even beroemd werden als Laurie’s muziek. Maar voordat ik mijn kasteel betrek, moet ik iets groots doen, iets heldhaftigs of ongeloofelijks, dat na mijn dood niet vergeten zal worden. Ik weet nog niet wat, maar ik ben steeds op den uitkijk, en van plan jullie allemaal nog eens te verrassen. Ik denk, dat ik boeken zal gaan schrijven en rijk en beroemd worden. Dat zou mij het best bevallen. Nou weet jullie mijn lievelingsdroom.”

“En de mijne is, stil bij Vader en Moeder te blijven, en voor de anderen te helpen zorgen,” zei Bets tevreden.

“Verlang je niks anders?” vroeg Laurie.

“Nu ik mijn piano heb, ben ik volkomen tevreden; ik hoop alleen, dat we allemaal gezond en bij elkander mogen blijven, anders niets.”

“Ik heb een massa wenschen; maar de voornaamste is, schilderes te worden, en naar Rome te gaan, en prachtige schilderijen te maken, en de beste schilderes van de heele wereld te zijn,” was Amy’s nederige begeerte.

“Wat zijn we een eerzuchtig troepje! Behalve Bets, verlangen wij allemaal rijk en beroemd, en in ieder opzicht onovertreffelijk te worden. Ik zou wel eens willen weten, of we ooit een van allen onze wenschen bereiken zullen,” zei Laurie, op een grasspriet kauwend als een nadenkend kalf.

“Ik heb den sleutel van mijn luchtkasteel, maar het blijft de vraag, of ik de deur zal kunnen openkrijgen,” zei Jo geheimzinnig.

“Ik heb van het mijne ook den sleutel gekregen, maar ik mag hem niet probeeren. ’k Wou, dat de academie opvloog,” mompelde Laurie met een ongeduldige zucht.

“Hier is de mijne,” en Amy zwaaide met haar penseel.

“Ik heb er geen,” zei Meta treurig.

“Wel waar!” riep Laurie.

“Waar dan?”

“In je gezicht.”

“Nonsens, dat geeft niets.”

“Wacht maar af, of het je niet iets geven zal, dat de moeite waard is,” antwoordde Laurie, glimlachend bij de gedachte aan het aardige geheim, dat hij meende te weten.

Meta bloosde achter haar varentakje, maar vroeg niet verder en keek naar de rivier, met dezelfde verlangende uitdrukking als Brooke, den dag, waarop hij van den ridder verteld had.

“Als wij alle vijf over tien jaren nog leven, moesten we bij elkaar komen, om te zien, wiens wenschen vervuld zijn, en hoeveel nader [128] wij er aan toe zijn dan nu,” zei Jo, die altijd met een plan gereed was.

“Och hemel, wat ben ik dan al oud—zeven-en-twintig,” zuchtte Meta, die zich als een volwassen dame beschouwde, daar ze juist zeventien was geworden.

“Jij en ik zullen zes-en-twintig zijn, Teddy; Bets vier-en-twintig en Amy twee-en-twintig; wat een eerwaardig gezelschap!” riep Jo.

“Ik hoop, dat ik tegen dien tijd iets gedaan zal hebben om trotsch op te wezen; maar ik ben zoo’n luie hond, dat ik vrees, ik zal blijven lanterfanten, Jo.”

“Je hebt maar een prikkel noodig, zegt Moeder; als je dien eenmaal hebt, zul je wel flink aan ’t werk gaan,” zegt ze.

“Zegt je Moeder dat? Bij Jupiter, ik zal het doen, zoo gauw ik er kans toe zie!” riep Laurie uit, met plotselinge geestdrift overeind komend. “Het moest mij genoeg zijn, wanneer ik Grootvader tevreden stel; en ik doe ook mijn best, maar het is tegen stroom opvaren, zie je, en dat valt niet mee. Hij wil, dat ik, net als hij vroeger, als koopman naar Indië zal gaan, maar ik laat me nog liever doodschieten; ik heb een hekel aan thee en zij en specerijen en al dien rommel, die met zijn schepen hierheen komt, en zoodra ze van mij zijn, kan ’t me niets schelen, of zij naar den kelder gaan. Grootpapa moest tevreden zijn als ik de academie afloop; wanneer ik hem vier jaar van mijn leven geef, behoorde hij mij van den handel vrij te laten; maar hij staat er op, dat ik net doe, zooals hij gedaan heeft. Als ik maar niet wegloop en mijn eigen hoofd volg, zooals mijn vader! Was er maar iemand, om bij den ouden heer te blijven, dan deed ik het morgen.”

Laurie sprak opgewonden, en keek, alsof hij bereid was bij de minste aanleiding zijn bedreiging ten uitvoer te brengen; hij ontwikkelde zich sterk, en niettegenstaande zijn onverschillige manieren, had hij den gewonen jongensafkeer van onderdanigheid, en een rusteloos verlangen zelf zijn weg door de wereld te zoeken.

“Ik zou in een van mijn eigen schepen wegzeilen en niet terugkomen, voor ik mijn fortuin beproefd had,” zei Jo, wier verbeelding geprikkeld werd bij de gedachte aan den moed, die zulk een heldenfeit vereischte, en wier sympathie dadelijk was opgewekt door wat ze het “onrecht” noemde, Teddy aangedaan.

“Dat is niet goed, Jo; zoo moet je niet spreken en Laurie mag je slechten raad niet opvolgen. Je moet doen, wat je grootvader van je verlangt,” zei Meta op haar moederlijksten toon. “Doe je best aan de academie, en wanneer hij ziet dat je hem plezier wilt doen, ben ik zeker, dat hij niet hard of onrechtvaardig tegen je zal zijn. Er is, zooals je zegt, niemand om bij hem te blijven en hem lief te hebben, en je zou het je zelf nooit vergeven, als je hem zonder zijn toestemming verliet. Laat er je niet door terneer slaan, maar doe je plicht, dan zul je tenminste net als mijnheer Brooke de voldoening hebben, dat ieder je acht en van je houdt.” [129]

“Wat weet jij van Brooke?” vroeg Laurie, dankbaar voor den goeden raad, maar ongeduldig over de vermaning, en verlangend om, na zijn ongewone uitbarsting, het gesprek van zichzelf af te leiden.

“Alleen maar wat je Grootvader aan Moeder verteld heeft; hoe hij zorgde voor zijn moeder, tot zij stierf, en dat hij niet met een goede familie als gouverneur buitenslands wou gaan, omdat hij haar niet kon achterlaten, en dat hij nu een oude vrouw onderhoudt, die zijn moeder heeft opgepast, en er nooit tegen iemand van spreekt en altijd zoo edelmoedig en geduldig is, als een man maar wezen kan.”

“Dat is-ie, die beste kerel,” riep Laurie hartelijk, toen Meta met een kleur eindigde. “Net iets voor Grootvader, om, zonder het Brooke te laten merken, dat alles van hem uit te visschen, om het dan aan anderen te vertellen, zoodat ze van hem gaan houden. Brooke kon ook al niet begrijpen, waarom je moeder zoo aardig voor hem was, en hem met mij meevroeg, en hem op haar lieve, vriendelijke manier behandelde. Hij vond haar absoluut volmaakt, geloof ik, en was in geen dagen over jullie allemaal uitgepraat. Je had hem eens moeten hooren! Wanneer ooit mijn wenschen uitkomen, zul j’ eens zien, wat ik voor Brooke doen zal.”

“Begin nu maar liever, door hem niet dood te ergeren,” zei Meta scherp.

“Hoe weet je, dat ik dat doe, mejuffrouw?”

“Ik kan ’t altijd zien aan zijn gezicht, als hij weggaat. Wanneer je je best gedaan hebt, ziet hij er tevreden uit, en loopt hij vlug en opgewekt voorbij, maar als je hem geplaagd hebt, kijkt hij ernstig en loopt hij langzaam, alsof hij liever terug zou keeren, en het nog eens overdoen.”

“Zoo, dat is mooi! Jij houdt dus, volgens Brooke’s gezicht, een aanteekenlijst van mijn goed of slecht gedrag? Ik zie hem wel buigen en glimlachen, wanneer hij jullie huis voorbijgaat, maar ik wist niet, dat er een telegraaf tusschen jou en hem bestond.”

“Dat is ook niet zoo; wees er maar niet boos om en o! vertel hem alstjeblieft niet, dat ik iets gezegd heb. Ik zei het alleen om je te toonen, dat ik wel weet, hoe je het maakt, en wat hier gezegd wordt, is in vertrouwen gezegd, dat begrijp je,” riep Meta, ongerust over de mogelijke gevolgen van haar onnadenkende uitlating.

Ik klik niet,” zei Laurie met zijn “hooghartig air,” zooals Jo een zekere uitdrukking noemde, die zijn mond soms aannam. “Maar wanneer Brooke voor thermometer gebruikt wordt, dien ik te zorgen dat hij altijd op “mooi weer” staat.”

“Och toe, Laurie, wees maar niet boos; ik wou eigenlijk niet preeken of zoo flauw zijn alles over te brieven; ik was alleen maar bang, dat Jo je zou aanmoedigen in gevoelens, waarover je later berouw zou hebben. Je bent zoo vriendelijk voor ons, dat we je als een broer beschouwen en alles zeggen, wat we denken; neem ’t me [130] maar niet kwalijk, ik meende het goed!” en Meta stak hem vriendschappelijk, maar verlegen de hand toe.

Laurie drukte het handje en zei openhartig, daar hij beschaamd was over zijn oogenblikkelijke opwelling: “Ik heb eerder vergiffenis noodig; ik ben den heelen dag al uit mijn humeur. Ik vind het best, hoor, dat je mij op mijn gebreken wijst en een beetje over me “moedert;” geef er dus maar niet om, wanneer ik eens kwaad word; ik ben er je toch wel dankbaar voor.”

Om te toonen, dat hij niet beleedigd was, gedroeg Laurie zich verder zoo “beminnelijk” mogelijk; hij wond garen voor Meta op, reciteerde verzen voor Jo’s plezier, schudde dennenappels voor Bets, hielp Amy met haar varens—en bewees zoo, dat hij waardig was om tot de “Nijvere-Bij-club” te behooren. Midden onder een levendige discussie over de gewoonten van schildpadden (daar juist zoo’n beminnelijk diertje uit de rivier was komen aanwandelen), waarschuwde hen het verwijderd geluid van de bel, dat Hanna de thee gezet had, en dat zij maar juist bijtijds voor het avondeten thuis zouden kunnen zijn.

“Mag ik weerkomen?” vroeg Laurie.

“Ja, “mits gij braaf oppast en naarstig leert,” zooals de jongetjes in het A-B-C-boekje,” zei Meta glimlachend.

“Ik zal mijn best doen.”

“Dan mag je komen, en zal ik je leeren breien, zooals de Schotten; er is nu juist behoefte aan sokken,” zei Jo, terwijl ze met de hare als een blauwe, gebreide banier tot afscheid wuifde.

Terwijl Bets dien avond in den schemer voor grootvader Laurence speelde, stond “Teddy” in de schaduw voor het gordijn naar “de kleine David” te luisteren, wier eenvoudige muziek altijd zijn oproerige gedachten tot bedaren bracht, en toen hij naar den ouden man keek, zooals hij daar, met het grijze hoofd op de hand gesteund, verzonken zat in gedachten aan het verloren kind, dat hij zoo innig had liefgehad, herinnerde Laurie zich opeens het gesprek van dien middag, en zei hij tot zichzelf: “Ik zal mijn luchtkasteel opgeven en bij Grootpapa blijven, zoolang hij het verlangt, want ik ben alles wat hij nog in de wereld heeft.”


1 Uit “The Pelgrims Progress.”

2 Uit “The Pelgrims Progress.”

3 De Pelgrim.

Hoofdstuk XIV.

Geheimen.

Jo had het heel druk op zolder, want de Octoberdagen begonnen koel te worden en de middagen kort. Gedurende twee of drie uur scheen de zon door het hooge venster en koesterde ze Jo, die op de oude canapé zat, met al haar papieren voor zich op een koffer uitgespreid, [131] terwijl Knabbelaar, de lievelingsrat, langs de hanebalken wandelde, vergezeld door zijn oudsten zoon, een flinken jongen, die blijkbaar heel trotsch op zijn snorren was. Totaal verdiept in haar werk, krabbelde Jo voort, tot de laatste bladzijde vol was. Toen zette ze er haar naam onder met een sierlijken krul, en wierp haar pen neer met den uitroep:

“Daar, ik heb mijn best gedaan! Als dit niet goed genoeg is, zal ik moeten wachten, tot ik het beter kan.”

Languit op de canapé liggende las ze het manuscript nog eens zorgvuldig over, maakte hier en daar verbeteringen, versierde ’t met ettelijke uitroepteekens, die er uitzagen als kleine luchtballons, rolde toen het schrift op, bond het vast met een mooi, rood bandje, en bleef een oogenblik zitten met een peinzend gezicht, dat duidelijk toonde, hoe ernstig ze haar werk had opgevat. Jo’s lessenaar was een oude blikken poppenkeuken die met de opening tegen den muur hing. Hierin bewaarde ze haar paperassen en een paar boeken, veilig buiten bereik van Knabbelaar, die ook letterlievend van aard scheen en dit toonde, door alle boeken, die in zijn bereik vielen, af te knagen.

Uit deze blikken bewaarplaats haalde Jo nog een ander manuscript, en nadat zij beide in haar zak had gestoken, ging zij zacht de trap af, haar vrienden vrijheid latende om aan haar pennen te knabbelen en van haar inkt te proeven.

Zoo onhoorbaar mogelijk haalde ze hoed en mantel te voorschijn, ging naar het raam boven de achterdeur, klom daaruit op het lage afdak boven den ingang, kwam met een sprong in het zachte gras terecht, en bereikte langs een omweg den straatweg. Daar gekomen wachtte ze bedaard, wenkte een aankomenden omnibus en rolde naar de stad, met een buitengewoon vroolijk en geheimzinnig gezicht.

Wanneer iemand op haar gelet had, zou hij haar gedrag zeker vreemd hebben gevonden, want toen ze uitgestapt was, liep ze met vluggen pas naar een zeker nommer in een zekere, drukke straat; nadat ze met eenige moeite het huis gevonden had, stapte ze ’t voorportaal in, bekeek de morsige trap, stond een oogenblik stokstijf, en vloog toen even vlug als ze gekomen was, de straat weer uit. Deze manoeuvre herhaalde zij verscheiden malen, tot groot vermaak van een zwartoogig jongmensch, dat op zijn gemak in de vensterbank van een gebouw aan den overkant zat. Toen zij voor de vierde maal terugkwam, nam Jo een kloek besluit, trok haar hoed in de oogen en liep de trap op met een gezicht, alsof al haar tanden moesten uitgetrokken worden.

Onder andere naamplaatjes op de deurpost, was er ook een van een tandmeester, en nadat de jongeheer aan den overkant een oogenblik gestaard had op een paar kunstmatige kakebeenen, die open en dicht gingen, om de aandacht op een prachtig stel tanden te vestigen, trok hij zijn jas aan, nam zijn hoed, en posteerde zich [132] in de deur aan den overkant, terwijl hij met een glimlach en een rilling bij zichzelf zei:

“Net iets voor haar om alleen te komen, maar als ze veel pijn heeft gehad, mag er toch wel iemand zijn om haar naar huis te brengen.”

Na tien minuten kwam Jo de trap afdraven met een rood gezicht en heelemaal het voorkomen van iemand, die pas de een of andere vuurproef heeft doorstaan. Toen ze het jongemensch zag, scheen ze de ontmoeting alles behalve aangenaam te vinden, en liep ze hem met een knikje voorbij, maar hij volgde haar en vroeg medelijdend:

“Was het heel erg?”

“Neen, zoo heel erg niet.”

“Je bent er nogal gauw afgekomen.”

“Ja, den hemel zij dank!”

“Waarom ben je alleen gegaan?”

“Ik wou niet, dat iemand het wist.”

“Jij bent toch het wonderlijkste wezen, dat ik ooit gezien heb! Hoeveel heb j’er laten trekken?”

Jo keek haar vriend aan, alsof ze hem niet begreep, en begon toen te lachen, alsof hij iets bijzonder grappigs gevraagd had.

“Ik wou er graag twee uit hebben, maar ik moet tot de volgende week wachten.”

“Waar lach je om? Je voert iets kwaads in ’t schild, Jo,” zei Laurie, op een dwaalspoor gebracht.

“En jij ook. Wat deed je daar, jongmensch, in dat café?”

“Ik vraag excuus, mejuffrouw, het was geen café, maar een schermschool, waar ik les neem.”

“Daar ben ik blij om.”

“Waarom?”

“Dan kun je ’t mij leeren; en wanneer we dan Hamlet opvoeren, kun jij Laertes zijn, en kunnen we dat gevecht mooi voorstellen.”

Laurie barstte uit in zoo’n hartelijk gelach, dat verscheiden voorbijgangers huns ondanks glimlachten.

“Ik zal het je leeren, of we Hamlet spelen of niet; het is een heerlijke sport en het zal je spieren stalen. Maar ik geloof niet, dat dit de eenige reden was, waarom je zoo gedecideerd zei: “Daar ben ik blij om. Was het wel?”

“Neen, ik was blij, dat het geen café was, omdat ik hoop, dat je nog niet naar zulke gelegenheden gaat. Doe je ’t wel eens?”

“Niet dikwijls.”

“Ik wou, dat je ’t nooit deedt.”

“Er steekt niets in, Jo; ik heb thuis wel een biljart, maar er is niets aan, wanneer je geen goede spelers hebt, en omdat ik het graag doe, kom ik er wel eens om een partij met Ned Moffat, of een van de anderen te spelen.”

“Och heden, dat spijt mij, want je zult er al meer en meer van [133] gaan houden, er je tijd en geld mee verspelen, en net als die akelige jongens worden. Ik had zoo’n hoop, dat jij degelijk zou blijven en je vrienden eer aan je zouden beleven,” zei Jo, met moederlijke bezorgdheid haar hoofd schuddende.

“Kan een jongmensch zich niet eens een onschuldige uitspanning veroorloven, zonder zijn aanspraak op “degelijkheid” te verbeuren?” vroeg Laurie eenigszins geraakt.

“Dat hangt er van af, hoe en waar hij zich die veroorlooft. Ik houd niet van Ned en zijn club, en ik wou, dat jij je daar buiten hieldt. Moeder wil niet, dat hij bij ons aan huis komt, hoe graag hij ook wil, en als jij wordt als hij, zou ze niet meer toelaten, dat we zooveel pretjes met elkander hadden.”

“Kom!” zei Laurie, maar hij was wel wat ongerust.

“Neen, ze kan dat soort van uitgaande heertjes niet uitstaan, en ze zou ons, geloof ik, nog liever alle vier in hoedendoozen pakken, dan ons met hen te laten omgaan.”

“Nou, je moeder heeft vooreerst haar hoedendoozen nog niet voor den dag te halen, ik ben niet van dat slag, en ik verlang er niet toe te behooren, maar ik houd nu en dan wel eens van een onschuldig amusementje, en jij?”

“O, daar heeft natuurlijk niemand iets tegen; maak pret naar hartelust; als je maar niet “losbandig” wordt, want dan is er een eind aan al ons plezier.”

“Ik beloof je, een driedubbele heilige te worden.”

“Ik houd niet van heiligen, blijf maar een gewone, gezellige, nette jongen, dan zullen wij je nooit in den steek laten. Ik weet niet wat ik zou beginnen, als jij zooiets deed als de zoon van mijnheer King; hij had overvloed van geld, zoodat hij niet wist, wat hij er mee doen moest, en hij ging drinken en spelen en liep weg, en maakte valsche wissels op den naam van zijn vader, geloof ik, en was in ieder geval zoo slecht mogelijk.”

“Je denkt dus, dat ik waarschijnlijk ook zoo doen zal? Zeer verplicht.”

“Neen, dat denk ik niet, zeker niet! maar ik hoor oude menschen soms zeggen, dat veel geld hebben zoo verleidelijk is, en dan zou ik maar wenschen, dat je arm was; dan hoefde ik niet ongerust over je te zijn.”

“Bèn je dan ongerust over me, Jo?”

“Ja, een beetje, als je zoo somber en ontevreden kijkt, zooals je soms doet; want je hebt zoo’n vasten wil, en wanneer je eenmaal den verkeerden weg opging, zou het moeilijk zijn je tegen te houden.”

Laurie liep een paar minuten zwijgend voort, en Jo keek hem eens van ter zijde aan, wenschende dat ze haar mond gehouden had, want de uitdrukking van zijn oogen was alles behalve vriendelijk, hoewel hij nog glimlachte, alsof hij met haar waarschuwingen den spot dreef. [134]

“Ben je van plan den heelen weg over te preeken?” vroeg hij opeens.

“Natuurlijk niet—waarom?”

“Omdat ik, als je ’t van plan bent, in een omnibus stap; maar als j’er mee ophoudt, loop ik liever met je, om je iets belangrijks te vertellen.”

“Ik zal niet meer preeken, en ik verlang vreeselijk het nieuws te hooren.”

“Mooi, vooruit dan maar. ’t Is een geheim, en als ik ’t je vertel, moet je mij het jouwe ook vertellen.”

“Ik heb er geen,” begon Jo, maar hield plotseling op, zich herinnerende, dat ze er wel een had.

“Je weet wel beter; je kunt je toch niet goed houden! Voor den dag er dus mee, of ik vertel jou ook niets!” riep Laurie.

“Is het jouwe een aardig geheim?”

“Of het, en allemaal over menschen die je kent; zóó leuk! Je moet het weten, en ik heb al lang van verlangen gebrand om het je te vertellen. Kom, jij moet beginnen.”

“Zul je er thuis niet over spreken?”

“Geen woord.”

“En er mij in ’t geheim ook niet mee plagen?”

“Ik plaag nooit.”

“Ja, dat doe je wel. Je kunt alles wat je weten wilt uit de menschen krijgen. Ik weet niet, hoe je het aanlegt, maar je bent een geboren flikflooier.”

“Dank je. Kom er nou maar mee voor den dag.”

“Nou, ik heb twee verhalen gebracht aan den uitgever van een courant, en hij zal mij de volgende week antwoord geven,” fluisterde Jo in het oor van haar vertrouweling.

“Hoera, voor juffrouw March, de beroemde Amerikaansche schrijfster!” riep Laurie, zijn hoed in de lucht gooiend en hem weer opvangend, tot groot vermaak van twee ganzen, vier katten, vijf kippen en een half dozijn Iersche kinderen; want ze waren nu buiten de stad gekomen.

“Stil, er zal denkelijk niets van komen, maar ik had geen rust, voor ik het geprobeerd had, en ik heb er niets van gezegd, omdat ik niet wou dat iemand anders teleurgesteld zou worden.”

“Ze nemen het natuurlijk aan! Wel Jo, jouw verhalen zijn Shakespeare waardig, vergeleken bij de prullen, die dagelijks verschijnen. Aardig ze in druk te zien! Wat zullen we trotsch zijn op onze schrijfster!”

Jo’s oogen schitterden, gestreeld dat Laurie vertrouwen in haar stelde, want de lof van een vriend doet meer goed dan een half dozijn vleierijen in de courant.

“En nu jouw geheim? Eerlijk opbiechten, Teddy, of ik geloof je nooit meer,” zei ze, terwijl ze haar best deed de blijde hoop te onderdrukken, die bij Laurie’s woord van aanmoediging opvlamde. [135]

“Ik werk er me misschien in wanneer ik het vertel, maar ik heb niet beloofd, dat ik het niet vertellen zou, en dus zal ik het maar doen, want ik voel me altijd bezwaard, tot ik je elk kruimeltje nieuws dat ik te weten kom, verteld heb.—Ik weet waar Meta’s handschoen is.”

“Is dàt alles?” riep Jo teleurgesteld, toen Laurie met een geheimzinnig gezicht bleef knikken en knipoogen.

“Dat is meer dan voldoende voor ’t oogenblik; en dat zul je met me eens zijn, zoo gauw je weet, waar hij is.”

“Zeg het dan.”

Laurie bukte en fluisterde Jo drie woorden in het oor, die eene komieke verandering teweegbrachten. Zij stond hem eenige oogenblikken verbaasd en verontwaardigd aan te staren en liep toen voort, terwijl zij op scherpen toon vroeg:

“Hoe weet je dat?”

“Gezien.”

“Waar?”

“In zijn zak.”

“Al dien tijd?”

“Ja; is ’t niet romantisch?”

“Neen, ’t is afschuwelijk!”

“Vindt je ’t niet aardig?”

“Neen, natuurlijk niet; ’t is bespottelijk, het mag niet. Genade! Wat zal Meta er van zeggen?”

“Je mag het niemand vertellen, onthoud dat.”

”’k Heb niks beloofd.”

“Dat sprak vanzelf, en ik heb je vertrouwd.”

“Goed, dan zal ik het ten minste vooreerst niet doen, maar ik vind het afschuwelijk, en ik wou dat je ’t mij niet verteld hadt.”

“Ik dacht dat je ’t juist aardig zou vinden!”

“Aardig? Dat iemand Meta wil komen weghalen! Hoe bedenk je ’t.”

“Je zou het misschien aardiger vinden, als er iemand kwam om jou weg te halen,” plaagde Laurie.

“Ik zou ’t wel eens iemand willen zien probeeren!” riep Jo uitdagend.

“Ik ook,” grinnikte Laurie.

“Ik ben niet voor geheimen geschikt, geloof ik; ’t is of er een pak op mijn hart ligt, sedert je ’t mij verteld hebt,” zuchtte de ondankbare Jo.

“Loop dan maar eens hard den heuvel met me af, dan zul je wel weer in orde zijn,” stelde Laurie voor.

Nergens was iemand te zien; de dalende weg zag er zoo uitlokkend uit, dat Jo, voor de verzoeking bezwijkend, als een pijl uit den boog vooruit vloog, hoed en kam verliezende, en overal haarspelden rondstrooiend. Laurie bereikte het eindpunt het eerst, volkomen tevreden over de uitwerking van zijn voorschrift, want [136] daar kwam zijn Atalante aanvliegen met fladderende haren, schitterende oogen, blozende wangen en geen spoor van ontevredenheid meer op het gezicht.

“Ik wou dat ik een paard was; dan zou ik in deze heerlijke lucht uren lang kunnen voorthollen, zonder buiten adem te raken. Het was goddelijk, maar ik zie er nu ook uit als een vogelverschrikker. Toe, ga al mijn verloren schatten eens oprapen, engel, die je bent,” hijgde Jo, neervallende onder een ahornboom, die het gras met zijn schitterend roode bladen bezaaide.

Laurie wandelde op zijn gemak terug om “de verloren schatten” te gaan zoeken, en Jo stak haar vlechten op, in de hoop, dat er niemand voorbij mocht komen, eer ze weer presentable was. Maar er kwam iemand voorbij, en wel niemand anders dan Meta, die er bijzonder damesachtig uitzag in haar beste plunje, want ze had visites gemaakt.

“Kind, wat voer je uit!” riep zij, haar ontredderde zuster met verbazing bekijkende.

“Bladen zoeken,” zei Jo, de handvol roode bladeren sorteerende, die zij gauw had opgeraapt.

“En haarspelden,” zei Laurie, terwijl hij er een half dozijn op Jo’s schoot gooide. “Die groeien hier langs den weg, Meta, net als kammen en bruine stroohoeden.”

“Je bent weer aan ’t draven geweest, Jo; hoe kon je het doen? Wanneer zul je toch die jongensmanieren eens afschaffen,” zei Meta berispend, terwijl ze haar dasje verschoof en haar haar gladstreek.

“Niet voordat ik oud en stijf ben en een kruk noodig heb. Doe maar niet je best om me voor den tijd oud te maken, Meta; het is al erg genoeg, dat jij zoo op eens veranderd bent; laat mij maar een kind blijven, zoolang ik kan.”

Terwijl ze dit zei, boog Jo zich over haar bladen om het beven van haar lippen te verbergen; want in den laatsten tijd had ze wel gevoeld, dat Meta gauw een jonge dame zou zijn, en Laurie’s geheim maakte haar bang voor de scheiding, die eenmaal komen moest en nu zoo nabij scheen. Hij zag haar ontroering en trachtte Meta’s aandacht af te leiden door haar te vragen:

“Waar heb jij, zoo sierlijk uitgedost, visites gemaakt?”

“Bij de Gardiners; en Sallie heeft me alles van het huwelijk van Belle Moffat verteld. Het was prachtig geweest en ze zijn den winter in Parijs gaan doorbrengen; denk eens aan wat heerlijk!”

“Benijd je haar, Meta?” vroeg Laurie.

“Ik vrees van ja.”

“Daar ben ik blij om,” mompelde Jo, terwijl ze met een ruk haar hoed rechtzette.

“Waarom?” vroeg Meta verwonderd.

“Omdat je, als je op rijkdom gesteld bent, nooit hals over kop met een arm man zult trouwen,” zei Jo, haar wenkbrauwen fronsend [137] tegen Laurie, die haar zwijgend trachtte te waarschuwen, om toch niets ondoordachts te zeggen.

“Ik zal nooit hals-over-kop met iemand trouwen,” zei Meta, zoo waardig mogelijk vooruitstappend, terwijl de anderen lachend, fluisterend en steentjes gooiend volgden, en zich “aanstelden als kinderen”, zooals Meta bij zichzelf zei, hoewel ze zeker lust gehad zou hebben mee te doen, wanneer ze niet haar beste japon had aangehad.

Gedurende een paar weken gedroeg Jo zich zoo wonderlijk, dat haar zusters niet wisten, wat van haar te denken. Ze vloog naar de deur, als de postbode schelde, was opvallend onvriendelijk jegens mijnheer Brooke, wanneer ze hem ontmoette, kon soms een heele poos Meta weemoedig zitten aanstaren en dan plotseling opstaan, om haar door elkaar te schudden en haar dan op eens weer te omhelzen, alles op een even raadselachtige manier. Laurie en zij maakten altijd allerlei teekens en zinspelingen tegen elkander en praatten over “vliegende adelaars,” tot de meisjes verklaarden, dat ze beiden hun verstand verloren hadden. Op den tweeden Zaterdag, nadat Jo het raam was uitgeklommen, keek Meta, die op de veranda zat te naaien, verontwaardigd, toen ze zag hoe Laurie Jo najoeg, den heelen tuin rond, en haar eindelijk in Amy’s priëel gevangen nam. Wat daar voorviel, kon Meta niet zien, maar ze hoorde een luid gelach, gevolgd door een gemurmel van stemmen en een eindeloos geritsel met couranten.

“Wat zullen we toch met dat kind doen! Zij zal zich nooit als een volwassen meisje leeren gedragen,” zuchtte Meta, den wedren met een afkeurend gezicht volgend.

“Dat hoop ik ook niet; ze is juist zoo grappig en zoo lief, zooals ze is,” zei Bets, die nooit liet blijken, dat ze een beetje gegriefd was door Jo’s geheimen met een ander.

“Ja, ’t is vervelend, maar we zullen haar nooit comme la fo kunnen maken,” voegde Amy er bij, die een paar nieuwe strikjes voor zich zelf zat te naaien, en haar krullen bijzonder netjes opgemaakt had—twee aangename dingen, die haar een gevoel gaven van buitengewone élegantie en groote-damesachtigheid.

Een paar minuten daarna stoof Jo naar binnen, viel op de canapé neer en deed alsof ze las.

“Heb je daar iets moois?” vroeg Meta neerbuigend.

”’t Is maar een verhaaltje, het beteekent niet veel, geloof ik,” antwoordde Jo, terwijl ze zorgvuldig den naam van het nieuwsblad bedekt hield.

“Lees het liever hardop, dan hooren wij het meteen en heb je zelf iets te doen,” zei Amy op haar deftigsten toon.

“Hoe heet het?” vroeg Bets, verwonderd dat Jo haar gezicht achter het blad verborgen hield.

“De Schilders-Wedstrijd.”

“Dat kan wel aardig zijn; lees het maar,” zei Meta. [138]

Na een luid: “hm hm!” en een diepe ademhaling begon Jo zeer snel te lezen. De meisjes luisterden met belangstelling, want het verhaal was romantisch en eindigde heel aandoenlijk, daar de meeste personen tegen het slot stierven.

“Dat over dat prachtige schilderij is een mooi eindje,” zei Amy, toen Jo ophield.

“Ik vind de liefdesgeschiedenis bizonder goed. Viola en Angelo zijn twee van onze geliefkoosde namen; toevallig hè?” zei Meta, haar oogen afvegende, want de liefdesgeschiedenis was héél tragisch.

“Wie heeft het geschreven?” vroeg Bets, die een oogenblik Jo’s gezicht te zien had gekregen.

De lezeres kwam plotseling overeind, wierp het blad weg, waardoor een vuurrood hoofd voor den dag kwam en antwoordde, met een comische mengeling van plechtigheid en bedwongen pret:

“Je zuster!”

“Jij!” riep Meta en liet haar werk vallen.

“Het is héél goed,” zei Amy critisch.

“Ik wist het wel! ik wist het wel! O, mijn lieve Jo, wat ben ik trotsch op je,” en Bets vloog op haar zuster toe om haar te omhelzen, in haar innige vreugde over dit heerlijk succes.

Wat waren ze allemaal gelukkig! Meta kon het niet gelooven, voor ze den naam: “Josefine March” wezenlijk in de courant gedrukt zag; Amy critiseerde genadig de gedeelten, die over de schilderkunst handelden, en gaf aanwijzingen voor een vervolg, dat ongelukkig niet tot stand kon komen, daar de held en de heldin beiden dood waren; Bets was meer dan opgewonden en danste en zong van plezier; en toen Hanna binnenkwam riep ze: “Wel lieve ziel, heb ik ooit!” in groote verbazing over “dat gedoe van die Jo.” Hoe trotsch mevrouw March was, toen ze het vernam, laat zich denken, en Jo stond met tranen in de oogen te lachen, en verklaarde, dat ze nog een pauw zou worden en dat het nu genoeg was, terwijl van “de Vliegende Adelaar” gezegd kon worden, dat hij zijn vleugelen triomfantelijk over den huize March uitspreidde, daar het aldus genoemde nieuwsblad haastig van hand tot hand ging.

“Vertel nu eens alles! Wanneer is het gekomen? Hoeveel heb j’er voor gekregen? Wat zal Vader zeggen! En wat zal Laurie lachen!” riep de familie in één adem, terwijl ze zich om Jo verdrongen, want de Marches maakten een jubilé van elke kleine huiselijke vreugde.

“Houd op met dat gekakel, kinderen dan zal ik jullie alles vertellen,” zei Jo, die wel eens zou willen weten of bekende schrijfsters even trotsch waren geweest op hun eersteling als zij op haar “Schilders-wedstrijd.” Nadat zij verteld had, hoe ze er met haar verhalen op uit was gegaan, vervolgde ze: “En toen ik het antwoord ging halen, zei de man, dat hij ze beide goed vond, maar dat hij eerst-beginnenden niet betaalde, en alleen maar de verhalen in zijn blad [139] plaatste en recenseerde. Het was eene goede oefening, zei hij, en wanneer een auteur vooruitging, kon hij overal honorarium krijgen. Ik liet hem dus mijn twee verhalen houden, en vandaag werd mij dit blad toegezonden en Laurie ving mij juist op, toen ik het had, en hij wou het met alle geweld zien, en hij zei, dat het goed was, en nu ga ik meer schrijven en Laurie zal maken, dat ik voor het volgende betaald word; en o!—ik ben zóó blij, want mettertijd zal ik misschien in staat zijn om voor me zelf te zorgen en de zusjes te helpen.”

Hier geraakte Jo buiten adem, en haar hoofd in de courant verbergend, besproeide ze haar verhaal met een paar gelukkige tranen; want onafhankelijk te zijn en den lof in te oogsten van hen, die ze liefhad, waren de wenschen van haar hart en dit scheen haar de eerste stap naar dat heerlijke einde.

Hoofdstuk XV.

Een Telegram.

“November is de naarste maand van het heele jaar,” zei Meta, terwijl ze op een somberen achtermiddag aan het raam stond en in den bevroren tuin keek.

“Daarom ben ik er zeker in geboren,” liet Jo er peinzend op volgen, geheel onbewust van een inktvlek op haar neus.

“Wanneer er nu eens iets heel plezierigs gebeurde, zouden we het juist een heerlijke maand vinden,” zei Bets, die aan alles, zelfs aan November, eene lichtzijde zag.

“Misschien, maar in deze familie gebeurt nooit eens iets plezierigs,” vond Meta, die uit haar humeur was. “Wij sloven dag aan dag voort zonder eenige wisseling en maar zelden een pretje. We konden evengoed in een tredmolen loopen.”

“Verschrikkelijk, wat zijn we somber!” riep Jo uit. “Het verbaast me niet, arme stakkerd, want je moet maar aanzien hoeveel plezier andere meisjes hebben, terwijl jij maar slooft, slooft, slooft, jaar in, jaar uit. O, ik wou, dat ik maar alles zoo netjes voor je regelen kon, als voor mijn heldinnen. Je bent al mooi en goed genoeg, dus zou ik je dadelijk van den een of anderen rijken bloedverwant een groote erfenis laten krijgen, en je voor den dag laten komen als een rijke, jonge dame, die ieder, die je beleedigd had, met den nek kon aanzien, buitenlands gaan en op een goeden dag terugkeeren als Barones die of die, in oogverblindende pracht en heerlijkheid.”

“Op die manier krijgen de menschen tegenwoordig geen erfenissen meer; mannen moeten voor geld werken, en vrouwen moeten [140] voor geld trouwen. Het is een gruwelijk onrechtvaardige wereld,” zei Meta bitter.

“Jo en ik zullen voor ons allen fortuin maken; wacht maar eens tien jaar, en dan zul je zien, of het niet waar is,” riep Amy, die in een hoek “modderpastijtjes” zat te maken, zooals Hanna haar modellen in klei, van vogels, vruchten en gezichten noemde.

“Ik kan niet zoolang wachten, en ik vrees, dat ik ook niet veel vertrouwen heb in inkt en modder, hoewel ik dankbaar ben voor je goede bedoelingen.”

Meta zuchtte en keerde zich weer naar den doodschen tuin. Jo geeuwde en leunde in een verslagen houding met de beide ellebogen op tafel, maar Amy werkte vol vuur door, en Bets, die aan het andere raam zat, zei glimlachend: “Er zullen dadelijk twee prettige dingen gebeuren: Moedertje komt de straat af en Laurie holt door den tuin, alsof hij iets plezierigs te vertellen heeft.”

Beiden kwamen binnen; mevrouw Maren met de gewone vraag: “Ook een brief van Vader, meisjes?” en Laurie om op zijn onweerstaanbare manier te vragen: “Hebben niet een paar van jullie lust in een ritje? Ik heb mathesis zitten blokken, tot mijn hoofd suf is, en ga mijn hersens eens opfrisschen door een flinken toer. Het is wel druilig, maar niet erg koud, en ik mag Brooke naar huis brengen, dus zal het van binnen vroolijk zijn, al is het dan ook van buiten somber. Kom Jo, jij en Bets gaan wel mee, is ’t niet, of Meta en Amy?”

“Natuurlijk, graag!”

“Dank je, ik heb het te druk,” en Meta haalde haar werkmandje voor den dag, want ze had haar Moeder moeten toestemmen, dat het ’t verstandigste was, niet al te dikwijls met den jongen buurman uit rijden te gaan.

“Wij drieën zullen in een minuut klaar zijn,” zei Amy, wegloopende om haar handen te wasschen.

“Kan ik ook iets voor u doen, Madame Mère?” vroeg Laurie, terwijl hij over den stoel van mevrouw March leunde met den hartelijken blik, waarmee hij haar altijd aankeek.

“Neen, dank je, behalve een boodschap naar het postkantoor, als je zoo vriendelijk wilt zijn, jongenlief. Het is onze gewone dag voor een brief, en de postbode is er niet geweest. Vader is zoo geregeld als de zon, maar misschien is er vertraging onderweg.

“Een luide bel deed zich hooren en een oogenblik daarna kwam Hanna binnen met een enveloppe.”

“Het is zoo’n akelig ding, zoo’n telegram, mevrouw,” zei ze, terwijl ze het couvert overhandigde, alsof ze bang was, dat het zou losbarsten en brand veroorzaken.

Bij het woord “telegram”, greep mevrouw March het haar uit de hand, las de twee regels, die het bevatte en zonk achterover in haar stoel, zoo bleek alsof dat stukje papier haar een kogel door het hart had geschoten. Laurie vloog naar de keuken om water [141] te halen, terwijl Meta en Hanna haar ondersteunden en Jo met bevende stem voorlas:

Mevrouw March.

Uw Echtgenoot ernstig ziek. Kom onmiddellijk.

S. Hale.
Blank Hospitaal, Washington.

Hoe stil was het in de kamer, terwijl ze ademloos luisterden; hoe donker scheen het eensklaps buiten te worden, en hoe plotseling scheen de heele wereld te veranderen, terwijl de meisjes zich om hun moeder drongen, met een gevoel, alsof al het geluk en de veiligheid van haar leven op het punt waren haar ontrukt te worden.

Mevrouw March herstelde zich dadelijk weer; ze las de tijding over en strekte de armen naar haar dochters uit, terwijl ze op een toon, dien zij nimmer vergaten, zei: “Ik zal dadelijk gaan, maar het kan misschien al te laat zijn; o, kinderen, kinderen! helpt het mij dragen!”

Gedurende eenige minuten hoorde men niets in de kamer dan snikken, vermengd met afgebroken troostwoorden, teedere verzekeringen en hoopvol gefluister, dat in tranen wegstierf. De arme Hanna was de eerste, die tot bedaren kwam en zonder het zelf te weten de anderen een goed voorbeeld gaf; want voor haar was werken het onfeilbare middel tegen verdriet.

“God beware den goeden man! Ik wil geen tijd meer verdoen met huilen, maar dadelijk uw goed bij elkander halen, mevrouw,” zei zij hartelijk, terwijl ze haar gezicht met haar boezelaar afdroogde, haar mevrouw met haar vereelte vingers een warmen handdruk gaf, en aan het werk ging met een ijver voor drie.

“Ze heeft gelijk, er is nu geen tijd voor tranen. Weest bedaard, meisjes, en laat me eens nadenken.”

Het viertal trachtte bedaard te zijn, terwijl hun moeder bleek maar kalm opstond, en haar smart op zij zette om de noodige schikkingen te maken.

“Waar is Laurie?” vroeg ze, toen ze haar gedachten verzameld had en naging, wat het eerst gedaan moest worden.

“Hier, mevrouw; o, kan ik iets voor u doen?” riep Laurie, die haastig uit de andere kamer kwam, waar hij zich had teruggetrokken, gevoelende, dat die eerste droefheid te heilig was, dan dat zelfs zijn oogen die mochten zien.

“Zend een telegram, dat ik dadelijk zal komen. De eerstvolgende trein gaat morgen vroeg. Dien zal ik nemen.”

“Hebt u nog iets? De paarden staan klaar; ik kan overal heengaan,—alles doen,” en hij zag er uit, alsof hij gereed was naar het einde der wereld te vliegen.

“Een briefje brengen bij Tante March. Jo, geef me even pen en papier.” [142]

Jo scheurde den witten kant van een pas beschreven blad af en schoof de tafel voor haar moeders stoel, wel wetende dat het geld voor de lange, droevige reis geleend moest worden, en met een gevoel of ze alles zou willen doen, om iets toe te voegen aan de kleine som voor haar vader.

“Ga nu, beste jongen; maar krijg geen ongeluk door al te hard rijden; dat hoeft niet.”

Deze waarschuwing had mevrouw March kunnen sparen, want vijf minuten later stoof Laurie op zijn eigen paard voorbij, rijdende alsof zijn leven er mee gemoeid was.

“Jo, ga naar de vergadering om Mevrouw King te zeggen, dat ik niet komen kan. Haal onderweg deze dingen. Ik zal ze opschrijven; ze zijn misschien noodig en ik moet alles zooveel mogelijk bij me hebben. De hospitalen zijn niet altijd goed voorzien. Bets, ga jij een paar flesschen ouden wijn vragen aan Mijnheer Laurence; ik ben niet te trotsch om iets voor Vader te vragen; hij moet van alles het beste hebben. Amy, zeg aan Hanna, dat ze den zwarten koffer van boven haalt en Meta, help jij me mijn goed krijgen, want ik ben half versuft.”

En geen wonder dat de arme mevrouw versufte door ’t schrijven, denken en aanwijzingen geven. Meta smeekte haar een oogenblik stil in haar kamer te gaan zitten, en hen te laten werken. Allen vlogen uit elkander als bladeren voor den wind, en de rust van ’t gezin was plotseling verstoord, alsof het telegram een boosaardige tooverroede geweest was.

De oude heer Laurence kwam onmiddellijk met Bets terug en bracht alle verkwikkingen voor den zieke mede, die hij kon verzinnen, en beloofde gedurende de afwezigheid der moeder voor de meisjes te zullen zorgen, hetgeen mevrouw March zeer gerust stelde. Er was niets wat hij niet aanbood, van zijn eigen kamerjapon tot zijn geleide toe. Maar dit laatste was onmogelijk. Mevrouw March wilde er niet van hooren, dat de oude heer die lange reis zou ondernemen, hoewel ze eerst zeer verlicht scheen, toen hij er van sprak, want wanneer men angstig is, is men niet heel geschikt voor verre reizen. Hij zag den blik, fronste de wenkbrauwen, wreef zijn handen en stond plotseling op, zeggende dat hij dadelijk zou terugkomen. Niemand had meer tijd om aan hem te denken, totdat Meta, die met een paar overschoenen in de eene, en een kopje thee in de andere hand de gang doorliep, plotseling op Brooke stuitte.

“Wat droevig nieuws, juffrouw March,” zei hij op een hartelijken, kalmen toon, die haar in haar onrust weldadig toeklonk. “Ik kom om uw moeder mijn geleide aan te bieden. Mijnheer Laurence heeft iets voor me te doen in Washington, en het zal me een groote voldoening zijn, wanneer ik mevrouw March van dienst kan wezen.”

De overschoenen vielen op den grond, en bijna volgde de thee hun voorbeeld, terwijl Meta hem de hand reikte, met een gezicht [143] zoo blij en dankbaar, dat Brooke zich ruimschoots beloond zou achten voor een nog veel grooter opoffering, dan die van wat tijd en gemak.

“Wat is iedereen vriendelijk, Moeder zal het zeker aannemen; en het is zoo’n rust voor ons te weten, dat er iemand bij haar is die voor haar zorgen kan. Ik dank u heel, héél hartelijk.”

Meta sprak ernstig en vergat zichzelf geheel, totdat een zeker iets in de bruine oogen haar deed bedenken, dat de thee koud kon worden, waarop ze Brooke binnen liet en zei, dat ze haar moeder roepen zou.

Alles was geregeld, toen Laurie terugkwam met een briefje van tante March, met de gevraagde som en een paar regels om te melden, dat zij altijd wel gezegd had, hoe bespottelijk het was voor March, zich bij het leger te voegen. Zij had altijd voorspeld, dat ze er spijt van zouden hebben, en ze hoopte, dat men een anderen keer naar haar raad luisteren zou. Mevrouw March wierp het briefje in het vuur, stak het geld in haar zak, en ging met vast opeengedrukte lippen voort met haar toebereidselen, op een manier, die Jo zou begrepen hebben, wanneer ze er bij was geweest.

De korte namiddag liep ten einde; al de boodschappen waren gedaan; Meta en haar moeder waren druk bezig met naaiwerk, dat nog noodig af moest, terwijl Bets en Amy voor de thee zorgden, en Hanna met vliegende vaart stond te strijken, maar nog kwam Jo niet thuis. Men begon ongerust te worden en Laurie ging uit om haar te zoeken, want niemand kon weten welken nieuwen inval Jo nu weer in het hoofd mocht gekregen hebben. Hij liep haar evenwel mis, en ze kwam weldra binnenstappen met een vreemde uitdrukking op haar gezicht, eene mengeling van spot en vrees, voldoening en spijt, die de familie evenzeer verbaasde als het rolletje banknoten, dat zij voor haar moeder neerlegde, terwijl ze op ontroerden toon zei: “Dit is mijn bijdrage om Vader al het noodige te geven en hem naar huis te brengen.”

“Maar kind, waar heb je dat gekregen? vijf-en-twintig dollars! Jo, ik hoop, dat je niets overijlds gedaan hebt!”

“Neen, het is eerlijk van mij; ik heb het niet gebedeld, geleend of gestolen. Ik heb het verdiend en ik geloof niet, dat u mij beknorren zult, want ik heb verkocht wat mijn eigendom was.”

Terwijl ze sprak, zette Jo haar hoed af, wat een algemeenen kreet uitlokte, want haar mooi, dik haar was afgeknipt.

“Je haar! je prachtige haar!” “O, Jo, hoe kon je dat doen! Je eenige schoonheid!” “Mijn lieve kind, dat was niet noodig geweest.” “Ze lijkt niets meer op mijn ouwe Jo, maar ik heb er haar des te liever om.

Terwijl allen door elkander riepen en Bets den jongensbol teeder kuste, zette Jo een onverschillig gezicht, dat evenwel niemand misleidde, en zei, terwijl ze de korte lokken opstreek en haar best deed om te kijken, alsof ze ’t plezierig vond: “Het heil der natie [144] is er niet mee gemoeid; jammer dus maar niet, Meta. Het is goed voor mijn ijdelheid; ik werd te trotsch op mijn pruik en ’t zal mijn hersens opfrisschen, dat er niet meer zoo’n vracht op drukt. Mijn hoofd voelt heerlijk licht en koel, en de kapper zei dat ik gauw een krullebol zou krijgen; dat zal dus heel netjes staan, en gemakkelijk zijn om in orde te houden. Ik ben er tevreden mee; neemt u dus als ’t u belieft het geld en laat ons gaan eten.”

“Vertel me er alles van, Jo; ik ben er niet zoo tevreden mee, hoewel ik niet op je kan knorren, want ik weet hoe gewillig je je ijdelheid, zooals je het noemt, hebt opgeofferd aan je liefde. Maar, lieveling, het was niet noodig, en ik vrees, dat het je gauw berouwen zal,” zei mevrouw March.

“Neen, dat zal het niet,” zei Jo beslist, zich verlicht voelende, dat ze om haar buitensporigheid niet heelemaal werd veroordeeld.

“Hoe kwam je er toe?” vroeg Amy, die even lief haar hoofd als haar mooie krullen zou willen missen.

“Wel, ik brandde van verlangen, om iets voor Vader te doen,” zei Jo, terwijl zij om de tafel gingen zitten, want gezonde, jonge menschen kunnen zelfs in de grootste droefheid eten. “Ik haat leenen, net als Moeder, en ik wist, dat Tante March zou zeuren; dat doet zij altijd, al vraag je haar maar om een cent. Meta had haar salaris van dit kwartaal heelemaal voor de huur gegeven, en ik had voor het mijne alleen kleeren voor mezelf gekocht. Ik voelde me dus heel egoïstisch en moest geld zien te krijgen, al zou ik er ook mijn neus voor hebben moeten verkoopen.”

“Je hoefde je niet egoïstisch te voelen, mijn kind, want je hadt geen behoorlijke winterkleeren, en je hebt ze zoo eenvoudig mogelijk voor eigen, zuur verdiend geld gekocht,” zei mevrouw March met een blik, die Jo’s hart goeddeed.

“Ik had er in ’t eerst volstrekt geen idee op om mijn haar te gaan verkoopen, maar ik liep al maar te denken, wat ik toch zou kunnen doen, en ik kreeg bijna lust om mij zelf maar eens goed uit een van die groote magazijnen te bedienen. Voor het raam van een kapper zag ik haarvlechten hangen met den prijs er aan, en een zwarte staart, die wel wat langer, maar niet zoo dik was als de mijne, kostte veertig dollar. Op eens viel het me in, dat ik toch iets bezat, wat geld waard was, en zonder er verder over na te denken, stapte ik naar binnen en vroeg of ze haar kochten, en wat dan het mijne waard zou zijn.”

“Ik weet niet, hoe je het durfde,” zei Bets op een toon vol ontzag.

“O, het was een heel klein mannetje, dat er uitzag of hij van zijn leven niets anders deed dan zijn haar parfumeeren. Hij keek eerst heel verbaasd, en was zeker niet gewoon, dat meisjes zijn winkel binnenstormden om te vragen, of hij hun haar wou koopen. Hij zei, dat hij volstrekt niet op het mijne gesteld was; het was de modekleur niet, en hij betaalde nooit veel voor levend haar; het werd pas geld waard door de bewerking. ’t Werd laat, en ik was [145] bang, dat, als ik het niet dadelijk deed, er niets meer van komen zou, en jullie weet, wanneer ik eens iets begin, heb ik er een hekel aan het op te geven. Ik verzocht hem dus dringend het te koopen, en vertelde hem, waarom ik zoo’n haast had. ’t Was gek misschien, maar het scheen hem te treffen, want ik werd nogal opgewonden en vertelde de zaak op mijn holderdebolder-manier, en zijn vrouw hoorde het en zei heel vriendelijk:

“Neem het maar, Thomas, om de jonge dame genoegen te doen; ik zou morgen aan den dag hetzelfde doen voor Jimmy, zoolang ik nog een spiertje haar over had.”

“Wie was Jimmy?” vroeg Amy, die graag dadelijk van alles uitleg had.

“Haar zoon, zei ze, die ook in het leger is. Wat voel je je door zooiets eigen met vreemden, hè? Ze praatte al maar door, terwijl haar man knipte, en leidde daardoor mijn gedachten kostelijk af.”

“Vondt je ’t niet vreeselijk, toen de schaar er voor ’t eerst ingezet werd?” vroeg Meta met een huivering.

“Ik sloeg nog een laatsten blik op mijn staart, terwijl de man zijn benoodigdheden kreeg, en dat was alles. Over zulke kleinigheden hoef ik nooit te schreien, maar ik moet toch zeggen, dat het me een wonderlijke gewaarwording gaf, toen ik mijn dierbare, oude pruik daar op de tafel zag liggen, en niets dan de korte vlokjes op mijn hoofd voelde. ’t Was net of me een arm of een been was afgezet. De vrouw zag, dat ik er naar keek, en gaf me een lange lok om te bewaren. Die zal ik aan u geven, Moes, om u aan mijn vorige pracht te herinneren, want een kroeskop is zoo makkelijk, dat ik niet denk, ooit weer lange manen te laten groeien.”

Mevrouw March wond de golvende, kastanjebruine lok in elkander, en sloot die met een andere, een korte grijze, weg in haar lessenaar. Ze zei niets meer dan: “Dankje, lieveling!” maar een zeker iets in haar blik deed de meisjes van onderwerp veranderen, en zoo opgeruimd mogelijk doorpraten over de vriendelijkheid van mijnheer Brooke, de waarschijnlijkheid, dat het den volgenden dag mooi weer zou zijn, en den heerlijken tijd dien ze zouden hebben, als Vader thuiskwam om opgepast te worden.

Niemand verlangde naar bed, toen mevrouw March om tien uur het laatste stuk verstelwerk neerlegde en zei: “Komt, meisjes.” Bets ging naar de piano en speelde Vader’s lievelingsgezang; allen begonnen vol moed, maar raakten een voor een van streek, zoodat ten laatste Bets alleen van ganscher harte bleef zingen, want voor haar was muziek altijd de beste troosteres.

“Gaat nu naar bed en praat niet meer, want we moeten vroeg op en hebben wel al den slaap noodig, dien we krijgen kunnen. Goeden nacht, mijn lieve kinderen,” zei mevrouw March, toen het gezang ten einde was, want niemand verlangde een tweede in te zetten.

De meisjes kusten haar zwijgend en gingen zoo stil naar bed, [146] alsof de dierbare zieke in de andere kamer lag. Bets en Amy vielen gauw in slaap, ondanks de groote droefheid, maar Meta lag wakker, vervuld van de ernstigste gedachten, die ze nog ooit in haar jong leven had overdacht. Jo verroerde zich niet, en Meta meende dat ze sliep, toen een gesmoorde snik en het voelen van een betraande wang haar deden uitroepen:

“Jolief, wat is er? Schrei je om je vader?”

“Neen, nu niet.”

“Waarom dan?”

“Mijn—mijn haar,” barstte de arme Jo uit, terwijl ze vergeefsche pogingen deed om haar aandoening in haar kussen te smoren.

Het klonk Meta volstrekt niet belachelijk toe, en ze kuste en liefkoosde de bedroefde heldin zoo teeder mogelijk.

“Het spijt me niet,” riep Jo al snikkende. “Ik zou het morgen weer doen als ik kon. Het is alleen maar het zelfzuchtige, ijdele gedeelte van me, dat nu zoo moet schreien. Vertel het aan niemand, want het is nu al weer over. Ik dacht dat je sliep, en dat ik dus wel eens even in het geheim kermen mocht over mijn eenige schoonheid. Hoe kom jij zoo wakker te liggen?”

“Ik kan niet slapen, ik ben zoo ongerust,” zei Meta.

“Denk dan aan iets plezierigs, dan zul je wel gauw onder zeil gaan.”

“Dat heb ik al geprobeerd, maar ik blijf klaar wakker.”

“Waar heb je dan aan gedacht?”

“Aan knappe gezichten, oogen vooral,” zei Meta, stilletjes glimlachend in het donker.

“Van welke kleur van oogen houdt je het meest?”

“Van bruine—dat is te zeggen—blauwe zijn soms ook heel aantrekkelijk.”

Jo lachte, waarop Meta haar op scherpen toon verbood langer te praten, haar toen weer heel hartelijk beloofde, dat ze haar haar zou friseeren en eindelijk in slaap viel om van haar luchtkasteel te droomen.

De klok sloeg middernacht, en het was doodstil in de kamers, toen een gedaante van bed tot bed gleed, hier een deken recht leggende, daar een kussen verschikkende, en terwijl ze lang en teeder de slapende gezichtjes beschouwde, op ieder een lichten kus drukte, het hart vol van die onuitgesproken, maar innige gebeden, die slechts een moeder kan opzenden. Toen ze het gordijn ophaalde en in den somberen nacht naar buiten staarde, brak de maan plotseling door en keek haar aan, als een trouw, vriendelijk gelaat, dat haar zachtkens toefluisterde: “Houd moed; er is altijd licht achter de wolken.” [147]

Hoofdstuk XVI.

Brieven.

In de koude morgenschemering staken de meisjes het licht aan en lazen hun hoofdstuk met een tot nog toe ongekenden ernst, want nu de schaduw van wezenlijke droefheid op hen gevallen was, beseften ze eerst recht, hoe rijk aan zonneschijn hun leven geweest was. De kleine boekjes stonden vol woorden van hulp en troost, en terwijl ze zich aankleedden, kwamen ze overeen, blijmoedig en hoopvol afscheid te nemen, en hun moeder de reis te laten aanvaarden, zonder haar door tranen of klachten te bedroeven. Alles leek zoo vreemd, toen ze naar beneden gingen; buiten alles zoo donker en stil, binnen overal licht en beweging. Op dit vroege uur zag het ontbijt er zoo wonderlijk uit, en zelfs Hanna’s gezicht scheen onnatuurlijk, zooals ze door de keuken vloog met haar nachtmuts op.

De groote koffer stond klaar in de gang, Moeders hoed en shawl lagen op de canapé, en Moeder zelf zat daar en deed haar best om iets te eten, maar zag zoo bleek en afgemat door slapeloosheid en angst, dat het de meisjes veel moeite kostte zich dapper te houden. Meta’s oogen stonden gedurig, voordat ze het wist, vol tranen; Jo moest meer dan eens haar gezicht in den keukenhanddoek verbergen, en in de oogen van “de kleintjes” lag een ernstige, verwonderde uitdrukking, alsof droefheid nog nieuw voor hen was. Niemand sprak veel, maar toen de tijd van scheiden naderde en ze op het rijtuig zaten te wachten, zei mevrouw March tot de meisjes, die allen om haar heen bezig waren, de een met het opvouwen van haar shawl, de andere met het strikken van haar keellinten, de derde met het aantrekken van haar overschoenen, en de vierde met het sluiten van haar reistasch:

“Kinderen, ik laat jullie achter aan Hanna’s zorg en in de hoede van mijnheer Laurence; Hanna, onze oude getrouwe, zal jullie tot grooten steun zijn en onze goede buurman zal over jullie waken, alsof je zijn eigen dochters waart. Ik ga dus zonder zorg, wat dat betreft, maar ik wou zoo graag, dat jullie deze droefheid op de rechte manier beschouwden. Gaat, als ik weg ben, niet zitten treuren of klagen, en denkt niet, dat je getroost zult worden als je niets uitvoert. Zet als naar gewoonte je bezigheden voort, want arbeid is een groote troost. Blijft hopen en werken: en wat er ook gebeure, bedenkt dat je nooit geheel vaderloos kunt zijn.”

“Ja, Moeder.”

“Meta, lieve, wees voorzichtig, pas op de zusjes, raadpleeg Hanna, en wanneer je geen raad weet met het een of ander, ga dan naar mijnheer Laurence. Jo, wees geduldig, wordt niet moedeloos, en doe geen overijlde dingen; schrijf me dikwijls en wees mijn flinke [148] dochter, altijd gereed ons allen te helpen en op te beuren. Bets, zoek je troost in de muziek, lieve kind, en wees getrouw in je huiselijke plichten, en jij, Amy, wees zooveel mogelijk behulpzaam en gehoorzaam en blijf tevreden en rustig thuis.”

“We beloven ’t u, Moeder,” verzekerde het bedroefde viertal.

Het geratel van een naderend rijtuig deed allen opschrikken en luisteren. Nu kwam het moeilijkste oogenblik, maar de meisjes stonden het moedig door; niemand schreide, niemand liep weg, niemand klaagde, hoewel ’t hun angstig te moede werd, bij het zenden van hartelijke groeten aan Vader, terwijl ze bedachten, dat het mogelijk reeds te laat was, om ze hem te kunnen overbrengen. Kalm kusten zij hun moeder vaarwel, innig omhelsden ze haar en toen ze wegreed trachtten ze haar vroolijk na te wuiven.

Laurie en zijn grootvader kwamen om haar te zien vertrekken, en de jonge Brooke zag er zoo ferm en verstandig en vriendelijk uit, dat de meisjes hem onmiddellijk “mijnheer Edelhart”1 doopten.

“Vaarwel, lievelingen! God zegene en behoede ons allen!” fluisterde mevrouw March, terwijl ze het eene dierbare gezichtje na het andere kuste, en zoo spoedig mogelijk in het rijtuig stapte.

Terwijl ze wegreed, kwam de zon van achter de wolken te voorschijn, en toen zij nog eens omkeek, zag ze haar heldere stralen, als een goed voorteeken, rusten op het groepje bij het hek. De meisjes merkten het ook op en glimlachten en wuifden, en het laatste wat mevrouw March bij het omslaan van den hoek zag, waren de vier blijmoedige gezichtjes, en daarachter, als een soort van lijfwacht, de oude heer Laurence, de trouwe Hanna en de hartelijke Laurie.

“Wat is iedereen vriendelijk voor ons,” zei ze, zich tot den jongen man wendend, op wiens gezicht ze een nieuw bewijs van haar woorden vond, door het innig medegevoel dat er uit sprak.

“Ik zou niet weten hoe iemand dat kon laten,” antwoordde Brooke en lachte zoo aanstekelijk, dat mevrouw March een glimlach niet bedwingen kon; en zoo begon de reis onder de goede voorteekenen van zonneschijn en opwekkende woorden.

“Ik heb een gevoel of er een aardbeving geweest is,” zei Jo, toen de buren naar huis waren gegaan om te ontbijten, en de meisjes wat gingen rusten en zich verfrisschen.

“Het is net of het huis uitgestorven is,” voegde Meta er somber bij.

Bets opende den mond om ook iets te zeggen, maar kon slechts wijzen naar den stapel net gemaasde kousen, die op Moeders tafel lag, als een bewijs hoe ze nog in de laatste oogenblikken aan hen had gedacht en voor hen gewerkt had. Het was maar een kleinigheid, maar het trof de meisjes in het diepst van haar ziel, en in spijt van al hun moedige voornemens, barstten ze allen in snikken uit.

Hanna was zoo verstandig ze maar eerst te laten uitschreien; [149] en toen de bui scheen op te klaren, kwam ze te hulp, gewapend met een koffiekan.

“Nu, lieve kinders, bedenkt nu eens wat uw ma gezeid heeft van niet te treuren; kom, laten we allemaal een kopje troost drinken en dan aan ’t werk gaan, en een eer zijn voor de familie.”

Koffie was een tractatie, en Hanna toonde veel tact, door ze dien morgen te zetten. Niemand kon haar aanmoedigende knikje of den welriekenden geur uit de tuit van de koffiekan weerstand bieden. Ze schoven aan tafel, verwisselden hun zakdoeken voor servetten, en waren binnen tien minuten allen weer op streek.

“Hopen en werken,” dat is een mooi motto voor ons; laten w’ eens zien, wie dat het best onthoudt. Ik zal als naar gewoonte naar Tante March gaan; maar o, wat zál ze zeuren!” zei Jo, die met vernieuwden moed van haar kopje zat te genieten.

“Ik zal naar mijn geliefde Kings trekken, hoewel ik veel liever thuis zou blijven, om hier allerlei kleinigheden te doen,” zuchtte Meta, wenschende dat ze haar oogen niet zoo rood geschreid had.

“Dat is niet noodig; Bets en ik kunnen heel goed huishouden,” zei Amy, met een gewichtig air.

“Hanna zal ons wel zeggen wat we doen moeten; en we zullen zorgen, dat alles netjes in orde is, tegen dat jullie thuis komt,” voegde Bets er bij, terwijl ze zonder uitstel theedoek en afwaschbakje kreeg.

“Ik vind verdriet eigenlijk wel interessant,” zei Amy, die met een peinzend gezicht een hapje suiker nam.

De meisjes moesten lachen, of ze wilden of niet, en dat deed hun goed, hoewel Meta het hoofd schudde tegen de jonge dame, die troost kon vinden in den suikerpot.

Een blik op de puddingtrommeltjes maakte Jo weer ernstig, en toen het tweetal aan den dagelijkschen arbeid trok, keken zij treurig om naar het raam, waarvoor ze altijd gewoon waren Moeder te zien. Helaas, ze was verdwenen; maar Bets had gedacht aan de oude, gezellige gewoonte, en stond te knikken, te knikken—als een rooskleurig Mandarijntje.

“Net iets voor mijn Bets!” zei Jo, met een dankbaar gezicht haar hoed zwaaiende. “Adieu, Meet; ik hoop, dat de Kings vandaag niet zullen drenzen. Tob niet over Vader, beste,” voegde ze er bij, terwijl ze scheidden.

“En ik hoop, dat Tante Mach niet zal preeken. Je haar staat je erg jongensachtig, maar wel netjes,” zei Meta, die haar best moest doen niet te lachen om het krullebolletje, dat zoo grappig klein scheen op haar lange zuster.

“Dat is mijn eenige troost,” zei Jo, aanslaande à la Laurie, met een gevoel, als een geschoren schaap op een winterdag.

De eerstvolgende tijding van den zieke luidde gelukkig geruststellend; want hoewel hij gevaarlijk ziek was, had de tegenwoordigheid van de beste en teederste verzorgster hem reeds veel goed [150] gedaan. Mijnheer Brooke zond elken dag een bulletin, dat met den dag hoopvoller werd, en als hoofd des huisgezins stond Meta er op, de berichten te mogen voorlezen. In het eerst verlangden allen om het hardst te schrijven, en volgepropte enveloppes werden zorgvuldig in de bus gestoken door een van de zusjes, die zich zeer gewichtig voelden door die Washingtonsche correspondentie. De pakketten bevatten soms karakteristieke brieven van de heele familie; zoo schreef Meta:

Liefste Moeder.

Ik kan u onmogelijk zeggen, hoe blij we met uw laatsten brief waren, want het was zulk goed nieuws, dat we er om moesten lachen en schreien tegelijk. Wat is mijnheer Brooke vriendelijk, en wat een geluk, dat de zaken van mijnheer Laurence hem zoolang in Washington houden, daar hij u en Vader van zooveel dienst is. “De kleintjes” zijn erg lief. Jo helpt mij met naaien en staat er op, alle moeilijke dingen te doen. Ik zou bang zijn, dat ze zich overwerkte, als ik niet wist, dat haar “ijverige bui” wel niet lang zal duren. Bets is met al haar bezigheden zoo geregeld als de klok, en vergeet nooit wat u haar gezegd hebt. Ze treurt erg om Vader, en kijkt altijd ernstig, behalve wanneer ze voor haar piano zit. Amy is heel gehoorzaam, en ik zorg goed voor haar. Ze maakt zelf haar haar op, en ik leer haar knoopsgaten maken en kousen mazen. Zij doet aandoenlijk haar best, en ik denk, dat u blij zult zijn over haar vorderingen, wanneer u terugkomt. Mijnheer Laurence houdt de wacht over ons als een oude klokhen, zegt Jo, en Laurie is heel vriendelijk en behulpzaam. Hij en Jo houden ons vroolijk, want nu en dan zijn we erg triest en voelen we ons net weezen, nu u en Vader zoo ver weg zijt. Hanna is een ware heilige; ze bromt nooit en noemt mij “juffrouw Margaretha,” heel gepast, vindt u niet? en ze behandelt me met grappigen eerbied. We zijn allen best in orde en druk aan ’t werk, maar we verlangen dag en nacht naar uw terugkomst. Kus Vader zoo hartelijk mogelijk van

Uw eigen Meta.

Deze brief, netjes op geparfumeerd papier geschreven, vormde een groot contrast met den volgenden, die op een groot vel mailpapier was gekrabbeld, en versierd met vlekken en allerlei soort van krullen en langstaartige letters.

Mijn engelachtig Moedertje,

Driemaal hoera voor dien goeden, ouden Vader. Brooke is een juweel, ons zoo dadelijk te telegrafeeren en ons de eerste minuut de beste dat hij beter werd, dit te laten weten. Ik vloog naar den zolder toen de brief kwam en trachtte God te danken, dat Hij zoo goed voor ons was; maar ik kon alleen maar schreien en zeggen: “Wat ben ik blij! Wat ben ik blij!” ’t Was evengoed als een gebed, [151] is ’t niet, want er waren er wel honderd in mijn hart. Wij hebben zoo’n grappig leventje: iedereen is even wanhopig goed; ’t is of we in een nest van tortelduiven leven. U zoudt lachen als u Meta aan ’t hoofd van de tafel zag zitten en haar best doen om moederlijk te zijn. Ze wordt met den dag mooier, en soms ben ik een beetje verliefd op haar. De “kleintjes” zijn ware aartsengelen, en ik—ik ben Jo, en zal wel nooit iets anders zijn. O, ik moet u nog vertellen, dat ik bijna ruzie met Laurie gehad heb. Ik zei hem mijn opinie over een kleinigheid, en hij was beleedigd. Ik had gelijk, maar ik pakte het niet goed aan en hij ging naar huis en zei, dat hij niet terugkwam, voor ik hem vergeving gevraagd had. Nu, daar bedankte ik voor en ik was woedend. Het duurde den heelen dag; ik voelde mij doodongelukkig en verlangde erg naar u. Laurie en ik zijn beiden zoo trotsch, en vergeving vragen is zoo moeielijk; maar ik dacht dat hij wel komen zou, want ik had gelijk. Maar hij kwam niet, en juist ’s avonds herinnerde ik mij wat u gezegd had, toen Amy in ’t water viel. Ik las in mijn boekje, bedaarde, besloot “de zon niet over mijn toorn te doen ondergaan,” en ging naar Laurie om hem te zeggen, dat het mij speet. Bij het hek kwam ik hem tegen; hij kwam met hetzelfde doel. U begrijpt hoe wij lachten, we vroegen elkaar excuus en nu is het zaakje weer gezond.

Gisteren maakte ik een “vèrs,” terwijl ik met Hanna de wasch deed; en daar Vader nogal van mijn krabbelarijen houdt, sluit ik het in om hem te amuseeren. Geef hem de hartelijkst mogelijke omhelzing, en kus uzelf twaalf maal voor uw

Robbedoes Jo.

Zeepsop-lied.

O, zeepzop! te midden van ’t spattende schuim,

Steeg’ vroolijk mijn lied naar omhoog.

Ik waschte met ijver, ik klopte en ik wrong,

Schoon ’t nat ook om d’ ooren mij vloog,

Nu hang ik de kleeren gauw op in den wind,

Die maakt, met de zon, ze weer droog.

Och, zeepsop! konden w’ons hart, zoo bevlekt,

Ook duchtig eens doen in de wasch,

Dat water en licht met hun toovrende macht

Zoo zuiver ons maakten als glas,

Dan had hier op aarde voorzeker steeds plaats

Het heerlijkste schoonmaakgeplas.

Langs ’t pad van een flink en een nuttig bestaan

Bloeit vrede toch immers altijd,

Een ijverig mensch heeft wel anders te doen

Dan denken aan smart of aan spijt.

En zorgen worden gemakkelijk verjaagd

Door hem, die schrobt op zijn tijd.

[152]

’k Ben blij, dat iederen volgenden dag

Een taak voor mij weg is gelegd;

Ze maakt me gezond en moedig en sterk;

Zoodat mijn geweten mij zegt:

“O hoofd, mijner vrij, o hart gevoel voort,

Maar, hand, breng gij alles terecht!”

Lieve Moeder,

Er is voor mij alleen nog maar een plaats om u even goeien dag te zeggen en u een paar gedroogde viooltjes te sturen, van het plantje, dat ik zoo zorgvuldig in huis heb gehouden, om ze aan Vader te laten zien. Ik lees elken morgen, doe den heelen dag mijn best om goed te zijn, en zing mezelf in slaap met Vaders lied. Ik kan nu niet zingen: “Heerlijk land,” want dan moet ik schreien. Iedereen is heel vriendelijk, en we zijn zoo gelukkig als we zonder u kunnen zijn. Amy moet de rest van het blaadje hebben, dus eindig ik. Ik heb niet vergeten de ornamenten toe te dekken en elken dag wind ik de klok op en lucht ik uw kamers.

Kus Vader op de wang, die hij de mijne noemt. O, kom toch gauw terug bij

Uw liefhebbende
kleine Bets.

“Lieve Mama,

“Wij zijn allemaal gezond, ik leer altijd mijn les en streef nooit de meisjes tegen, Meta zegt, dat ik bedoel, spreek tegen, daarom zet ik nu maar de beide woorden, dan kunt u het geschiktste kiezen. Meta is heel lief voor me, ze geeft mij altijd jelei bij de thee, het is zoo goed voor me, zegt Jo, omdat het mij zoo zoet maakt. Laurie is niet zoo beleefd voor me als hij moest, nu ik bijna dertien ben, hij noemt mij kuiken en kwetst mijn gevoel, door heel gauw Fransch tegen me te gaan praten wanneer ik net als Hattie King merci of bonjour zeg. De mouwen van mijn blauwe jurk waren heelemaal versleten, en Meta heeft er nieuwe ingezet, maar de ruimte zit niet op de goeie plaats en zij zijn blauwer dan de jurk. Het speet me erg, maar ik heb niet gepruttelt; ik doe mijn best mijn moeilijkheden goed te dragen, maar ik wou wel graag dat Hanna meer stijfsel in mijn boezelaars deed en elke dag kadetjes van de bakker nam. Mag dat niet? Heb ik dat vraagteeken niet netjes gezet? Meta zegt dat mijn spelling en mijn punktuaatsie schandelijk zijn en dat spijt me erg, maar, ik heb ook zoo vreeselijk veel te doen dat ik daar niet op letten kan.

Adieu, ik zend een heeleboel kussen aan Papa.

Uw liefhebbende dochter,
Amy Curtis March.

[153]

“Lieve mevrouw March!”

Ik neem de pen op om u te zeggen alsdat wij allen gezont zijn. De Meisjes passe goed op en vliege heel ijverig door het huis. Juffrouw Meta zal een beste huishoudster wordt, ze hout van dat soort werk en heef van de dinge erg gou de slag weg. Jo doet van allemaal nog het meest haar best, maar ze denkt nooit van te vore en je ken nooit wete, waarmee ze voor den dag zal komme. Maandag heb ze een tobbe met goed gewasse, maar ze stijfde het Goed voordat het gevronge was, en haalde een rozee katoene Kleedje zoo blauw door dat ik dach alsdat ik een stuip kreeg van ’t lache. Bets is een lief schepseltje en een groot gemak voor me omdat ze zoo handig en vertrouwt is. Zij perbeert alles te leere en komt beter voor den Dag dan men van der jare verwachte zouw; alsook in het opschrijve van alles dat ze met mijn hulp verwonderlijk goed doet. We zijn tot noch toe heel zuinig gewees, ik geef de meisjes geen koffie als eens in de week, zooals u graag heef en kook eenvoudig gezond eeten. Amy pruttelt noch al niet ook niet om lekkers en om der beste Kleeren an te hebbe. Jongeneer Laurie is zoo vol grappen als altoos en zet gedurig het huis op stelte, maar hij geeft de meisjes een verzetje en daarom laat ik hun der gang maar gaan. De ouwe heer stuurt van alles en is wel wat bemoeierig maar hij meent het goed en het past mij niet er ies van te zegge. Men brood moet in den oven dus moet ik afbreke. Mijn onderdanige groetenis aan Meheer en alsdat ik hoop dat hij geen las meer van zen Longe zal hebbe. Zoo noem ik mij

U onderdanige
Hanna Mullet.

Aan de Hoofdverpleegster van Zaal II.

Alles wel op de Rappahannock: de troepen in den besten welstand, buitenlandsche posterij geregeld, de Hoofdwacht, onder aanvoering van Kolonel Teddy, altijd onder de wapenen; de Opperbevelhebber, Generaal Laurence, houdt dagelijks inspectie, de kwartiermeester Mullet zorgt voor de victualiën en Majoor Lion houdt des nachts de wacht. Een salvo van vierentwintig kanonnen begroette het goede nieuws uit Washington en in het hoofdkwartier werd groot-tenue-parade gehouden. De Opperbevelhebber wenscht u alles goeds, evenals

Kolonel Teddy.

Hooggeachte Mevrouw,

De meisjes zijn allen wel; dagelijks krijg ik berichten van hen door Bets en mijn jongen; Hanna is eene voorbeeldige dienstbode en bewaakt de lieve Meta als een Cerberus. Het verheugt mij, [154] dat het gunstige weer aanhoudt; laat Brooke u zooveel mogelijk van dienst zijn en trek gerust een wissel op mij, wanneer de kosten uwe berekening mochten overtreffen. Laat het uw echtgenoot aan niets ontbreken; Goddank, dat hij beter wordt.

Uw oprechte vriend en dienaar,
James Laurence.


1 Weer een der personen uit The Pilgrim’s Progress.

Hoofdstuk XVII.

Kleine Getrouwen.

Een heele week lang was iedereen zoo deugdzaam in het oude huis, dat men de geheele buurt tot voorbeeld zou hebben kunnen strekken. ’t Was werkelijk bijzonder, want iedereen verkeerde in een bovenaardsch goede stemming, en zelfverloochening was aan de orde van den dag.

Toen de meisjes evenwel ontheven waren van de eerste ongerustheid, verslapten ze merkbaar in hun lofwaardige pogingen en begonnen ze weer in hun oude gewoonten te vervallen. Ze vergaten hun motto wel niet, maar ’t hopen en werken scheen gemakkelijker opgenomen te kunnen worden; en na de geweldige inspanning vonden ze dat “IJver” wel een vacantiedag verdiend had en gaven ze er hem meer dan een.

Jo vatte zware kou, doordat ze vergat haar geschoren hoofd te bedekken, en kreeg bevel thuis te blijven, tot zij beter was, want tante March hield er niet van voorgelezen te worden door menschen met verkoudheden in ’t hoofd. Dit was zeer naar Jo’s zin, en na een nauwkeurige doorsnuffeling van zolder en kelder, bepaalde ze zich tot de canapé, waar zij haar kwaal met boeken en arsenicum trachtte te genezen. Amy kwam tot de ontdekking, dat huiselijke arbeid en kunst niet te vereenigen waren, en keerde tot haar modderpasteitjes terug. Meta ging dagelijks naar haar Kings, en naaide thuis, of meende althans, dat ze dit deed; maar veel tijd werd doorgebracht met lange brieven aan haar moeder te schrijven en de bulletins uit Washington te lezen en te herlezen. Bets bleef standvastig en verviel slechts zelden, en dan maar voor korten tijd, tot niets doen en treuren. Elken dag werden de kleine plichten trouw volbracht, behalve nog allerlei dingen, die de zusters hadden moeten doen, maar ze waren vergeetachtig, en het huis leek veel op een klok, waaruit de slinger is weggenomen. Wanneer haar hartje bezwaard was door verlangen naar Moeder, of bezorgdheid omtrent Vader, ging Bets naar een zekere kast, verborg haar gezicht in zekere dierbare, oude japon, uitte daar in stilte haar [155] klacht en bad haar gebedje. Niemand wist waardoor zij na een treurige bui weer opgevroolijkt werd, maar ieder gevoelde hoe lief en hulpvaardig Bets was, en onwillekeurig gingen allen tot haar om troost of raad in hun kleine aangelegenheden.

Geen der zusjes dacht er aan, dat deze periode een toetssteen voor hun karakter zou zijn, en toen de eerste spanning voorbij was, meenden ze allemaal, dat ze zich flink gehouden en lof verdiend hadden. Dien verdienden ze ook zoo; maar hun fout was, dat ze niet voortgingen met hun best te doen, ’t geen ze tot hun schade en berouw ondervonden.

“Meta, ik wou, dat je eens naar de Hummels ging; Moeder heeft gezegd, dat wij ze niet moesten vergeten,” zei Bets, tien dagen na het vertrek van mevrouw March.

“Ik ben te moe om vandaag te gaan,” zei Meta, die gemakkelijk in een schommelstoel zat te naaien.

“Kun jij het dan niet doen, Jo?” vroeg Bets.

“Het is te winderig voor mij, met mijn verkoudheid.”

“Ik dacht, dat die zoo goed als beter was?”

“In zoover wel dat ik met Laurie kan uitgaan, maar niet genoeg om naar de Hummels te gaan,” zei Jo lachend, maar toch wat beschaamd over haar inconsequentie.

“Waarom ga je zelf niet?” vroeg Meta.

“Ik ben er al elken dag heen geweest, maar het kleinste kindje is ziek, en ik weet niet, wat ik er doen moet. Vrouw Hummel gaat uit werken en Lotje moet er op passen; maar het wordt al erger en erger, en ik vind, dat jullie of Hanna eens moesten gaan.”

Bets sprak ernstig en Meta beloofde, dat zij den volgenden dag gaan zou.

“Vraag Hanna om iets lekkers en breng het even, Bets; de lucht zal je goed doen,” zei Jo, terwijl ze er verontschuldigend bijvoegde: “Ik zou wel gaan, maar ik wou zoo graag mijn verhaal afmaken.”

“Ik heb zoo’n hoofdpijn, en ben zoo moe; daarom vroeg ik of een van jullie wilde gaan,” zei Bets.

“Amy zal wel dadelijk thuiskomen en er even voor ons heenloopen,” zei Meta.

“Nu, dan zal ik een poosje gaan rusten en op haar wachten.”

Bets ging op de canapé liggen, de anderen hervatten hun werk en de Hummels werden vergeten. Een uur verliep, Amy kwam niet; Meta ging naar haar kamer om een nieuwe japon te passen, Jo was verdiept in haar verhaal en Hanna zat gerust voor het keukenvuur te dutten, toen Bets stil haar hoed opzette, een mandje met allerlei overblijfseltjes vulde voor de kinderen en met een pijnlijk hoofd en een droevige uitdrukking in haar geduldige oogen in de vinnige kou uitging. Het was reeds laat toen zij terugkwam, en niemand zag haar naar boven sluipen en in de kamer van haar moeder verdwijnen. Een half uur later ging Jo naar boven om ’t een of ander uit “moeders kast” te halen, en daar vond ze Bets, [156] gezeten op de medicijnkist met een heel ernstig gezicht, beschreide oogen en een fleschje met kamfer in de hand.

“Wat is er te doen?” riep Jo, toen Bets een hand uitstak, als wilde ze haar afweren, en gejaagd vroeg:

“Jij hebt het roodvonk gehad, is ’t niet?”

“Jaren geleden, toen Meta het had. Waarom?”

“Dan zal ik het vertellen—o, Jo, het kindje is dood!”

“Welk kindje?”

“Van vrouw Hummel; het stierf op mijn schoot, voordat ze thuiskwam,” snikte Bets.

“Mijn arm kind, wat vreeselijk voor je! Was ik maar gegaan,” zei Jo met een berouwvol gezicht, terwijl ze Bets op haar schoot trok in den grooten stoel van haar moeder.

“Het was niet vreeselijk, Jo, alleen maar zoo treurig. Ik zag dadelijk dat het erger was, maar Lotje zei dat haar moeder den dokter was gaan halen, dus nam ik het kind, om Lotje wat te laten rusten. ’t Leek net of het sliep, maar op eens gaf het een schreeuw, en beefde, en bleef toen heel stil liggen. Ik deed mijn best de kleine, koude voetjes te warmen, en Lotje gaf het wat melk, maar het bewoog zich niet, en toen zag ik dat het dood was.”

“Schrei niet zoo, lieveling; wat heb je toen verder gedaan?”

“Ik bleef maar stil zitten en hield het voorzichtig vast, tot vrouw Hummel thuis kwam met den dokter. Hij zei, dat het dood was en keek naar Heinrich en Mina, die keelpijn hadden.”

“Roodvonk, vrouwtje; je hadt me eerder moeten roepen,” zei hij knorrig. Vrouw Hummel vertelde hem toen, dat ze arm was en dat ze daarom zelf haar best gedaan had om het kindje te genezen; maar nu was het te laat, en ze kon hem slechts smeeken voor de anderen te zorgen, en hoopte, dat liefdadige menschen haar in staat zouden stellen hem te betalen. Toen glimlachte hij en werd wat vriendelijker, maar het was zoo treurig, en ik schreide met hen mee, tot de dokter zich op eens omkeerde en zei, dat ik dadelijk naar huis moest gaan en belladonna innemen, want dat ik anders ook het roodvonk zou krijgen.”

“O, neen, dat zul je niet!” riep Jo, haar met een verschrikt gezicht vast in de armen sluitende. “O, Bets, als jij ziek wordt, kan ik het me zelf nooit vergeven! Wat zullen we doen?”

“Wees maar niet zoo angstig, ik denk, dat ik het niet erg zal hebben; ik keek eens in Moeders boek en daar stond, dat het begint met hoofdpijn, keelpijn en zoo’n wonderlijk gevoel als ik heb; dus toen heb ik wat belladonna genomen, en nu voel ik me al wat beter,” zei Bets, terwijl zij haar ijskoude handen tegen haar brandend voorhoofd drukte en haar best deed om er gewoon uit te zien.

“Was Moeder maar thuis!” riep Jo uit, terwijl ze naar het boek greep en gevoelde, dat Washington ontzettend ver weg was. Ze las een bladzijde, keek Bets eens aan, voelde haar hoofd, tuurde in haar keel en zei toen ernstig: “Je bent meer dan een week lang [157] elken dag bij het kind geweest en bij de anderen, die op het punt staan het ook te krijgen; ik ben dus wel bang, dat jij ook besmet zult zijn, Bets. Ik zal Hanna roepen; die weet alles van ziekte af.”

“Laat Amy vooral niet hier komen, ze heeft het nooit gehad en ik zou niet willen, dat ze het van mij kreeg. Kunnen jij en Meta het niet nóg eens krijgen?” vroeg Bets angstig.

“Ik denk het niet en ik geef er ook niets om; ’t zou juist zijn wat ik verdiende, zelfzuchtig schepsel dat ik ben, met jou te laten gaan en zelf thuis te blijven om nonsens te schrijven,” mompelde Jo, terwijl ze Hanna ging raadplegen.

Die goede ziel was in een oogenblik klaar wakker en dadelijk gereed tot hulp en goeden raad; ze verzekerde Jo, dat er geen reden tot ongerustheid was; iedereen kreeg het roodvonk, en als het maar goed behandeld werd, stierf niemand er aan; hetgeen Jo alles als een evangelie aannam, zoodat ze, aanmerkelijk gerustgesteld, Meta ging roepen.

“Nu zal ik u eens zeggen wat we zullen doen,” zei Hanna, nadat ze Bets had bekeken en ondervraagd: “we zullen dokter Bangs laten halen, om eens even naar je te zien, liefje, en om te zorgen, dat we het niet verkeerd aanleggen; dan zullen wij Amy voor een poosje naar tante March sturen, om haar buiten de besmetting te houden, en moet een van de groote meisjes een paar dagen thuis blijven om Bets gezelschap te houden.”

Ik zal natuurlijk thuis blijven, ik ben de oudste,” begon Meta, met een bezorgd en berouwvol gezicht.

“Neen, ik, want het is mijn schuld, dat ze ziek is, ik zei tegen Moeder, dat ik de boodschappen zou doen, en ik heb het niet gedaan,” zei Jo beslist.

“Wie wil je hebben, Bets? er is er maar één noodig,” vroeg Hanna.

“Liefst Jo,” en Bets leunde haar hoofd tegen haar zuster aan met zulk een tevreden blik, dat dit punt op eens beslist was.

“Ik zal het Amy gaan vertellen,” zei Meta, wel wat gegriefd, maar over ’t geheel verlicht, want zij hield niet van ziekenoppassen en Jo wel.

Amy kwam in openlijken opstand en verklaarde hartstochtelijk, dat ze liever het roodvonk wou krijgen, dan naar tante March gaan. Meta redeneerde, smeekte en beval; alles vergeefs, Amy hield vol, dat ze niet ging en Meta verliet haar in wanhoop om met Hanna te beraadslagen wat er gedaan moest worden. Voor zij terugkwam, trad Laurie de kamer binnen en vond Amy snikkende, met het hoofd in de canapékussens verborgen. In de hoop, troost te vinden, vertelde ze de reden van haar droefheid, maar Laurie stak de handen in den zak en wandelde met gefronste wenkbrauwen en zacht fluitend de kamer op en neer. Eindelijk kwam hij naast haar zitten en begon op zijn meest overredenden toon: “Kom, wees nu verstandig en doe wat ze zeggen. Neen, schrei niet, maar hoor eens [158] wat een mooi plannetje ik gemaakt heb. Jij gaat naar tante March, en ik kom je elken dag halen om te wandelen of te rijden, en we zullen een hoop plezier samen hebben. Is dat niet beter, dan hier te zitten pruilen?”

“Ik wil niet weggestuurd worden, alsof ik in den weg loop,” snikte Amy op beleedigden toon.

“Maar mijn lieve kind, het is om je gezond te houden. Je verlangt toch niet ziek te worden, is ’t wel?”

“Neen, natuurlijk niet; maar ik zal het tóch wel worden, want ik ben den heelen tijd bij Bets geweest.”

“Dat is juist de reden, waarom je dadelijk weg moet, dan blijf je misschien nog vrij. Verandering van lucht en voorzichtigheid zullen je, denk ik, wel vrijwaren, of in alle gevallen je het roodvonk in minderen graad doen krijgen. Ik raad je, maar zoo gauw mogelijk heen te gaan, want roodvonk is geen gekheid, juffertje.”

“Maar het is zoo vervelend bij tante March; ze is zoo knorrig,” zei Amy wel wat verschrikt.

“Het zal niet zoo vervelend zijn, als ik elken dag eens in kom loopen om je te vertellen, hoe het met Bets is en om je te komen halen, om met mij uit te gaan. Ik sta nogal in een goed blaadje bij de oude dame, en ik zal zoo beleefd mogelijk tegen haar zijn; dan zullen we haar wel verteederen.”

“Zul je me met het hittenwagentje en Puck komen halen?”

“Op mijn woord van eer.”

“Vast elken dag?”

“Dat zul je eens zien.”

“En mij dadelijk terug halen, als Bets beter is?”

“Op de minuut af.”

“En met mij naar de comedie gaan?”

“Naar twaalf comedies, als we maar mogen.”

“Nou—dan—denk ik—dat ik maar gaan zal,” zei Amy langzaam.

“Mooi zoo! Ga nu Meta maar eens opsnorren en haar vertellen, dat je je hoofd gebogen hebt,” zei Laurie, met een goedkeurend tikje, wat Amy nog meer ergerde, dan dat “het hoofd buigen.”

Meta en Jo kwamen naar beneden loopen om het wonder, dat had plaats gegrepen, te aanschouwen, en Amy, die zichzelf nu heel interessant en zelfopofferend begon te vinden, beloofde te zullen gaan, wanneer de dokter dacht, dat Bets ziek zou worden.

“Hoe is ’t met onze Bets?” vroeg Laurie, want Betsy was zijn bijzondere lieveling, en hij was veel ongeruster over haar dan hij wilde toonen.

“Ze ligt nu een poosje op Moeders bed en voelt zich wat beter. De dood van dat kindje heeft haar erg getroffen, maar verder geloof ik dat het gevatte kou is. Hanna zegt ook dat zij het denkt, maar ze kijkt ongerust, en dat maakt me zenuwachtig,” antwoordde Meta. [159]

“Wat is de wereld toch een jammerdal,” zuchtte Jo, met een wanhopig gebaar haar kuif opstrijkend. “Pas zijn we de eene zorg te boven, of er is weer een andere in aantocht! En nu moeder weg is, is er zoo niets om je aan vast te houden; ik ben ten minste ten einde raad.”

“Nou, maak maar geen stekelvarken van je zelf, dat staat je niks. Strijk je lokken glad, Jo, en vertel m’eens, of ik ook aan je moeder zal telegrafeeren of iets anders doen?” vroeg Laurie, die zich nog niet had kunnen verzoenen met het verlies van de “eenige schoonheid” zijner vriendin.

“Dat is het juist wat me zenuwachtig maakt,” zei Meta. “Ik vind dat we het moeder moeten berichten, wanneer Bets wezenlijk ziek is, maar Hanna zegt, dat we het niet moeten doen, omdat Moeder Vader niet alleen kan laten en het haar maar ongerust zou maken. Bets zal wel niet lang ziek zijn en Hanna weet precies wat ze doen moet, en Moeder zei, dat we naar haar moesten luisteren; dus moeten we ons, dunkt mij, aan Hanna houden, hoewel ik het toch niet heel goed vind.”

“Hm, ja, ik weet het niet; vraag het eens aan Grootvader, als de dokter er geweest is.”

“Ja, dat is goed; Jo, ga jij dadelijk Bangs halen, want we kunnen over niets beslissen, voordat hij er geweest is,” commandeerde Meta.

“Blijf waar je bent, Jo; ik ben de boodschaplooper van deze inrichting,” zei Laurie zijn pet grijpende.

“Heb je ’t niet te druk?” begon Meta.

“Neen, ik heb mijn werk voor vandaag af.”

“Werk je in de vacantie?” vroeg Jo.

“Ik volg het goede voorbeeld van mijn buren,” was Laurie’s antwoord, toen hij de kamer uitstapte.

“Ik heb de beste verwachtingen van mijn jongen,” zei Jo, hem met een goedkeurenden glimlach naziende, terwijl hij over de heining sprong.

“O, ja, hij is nog al geschikt—voor een jongen,” was Meta’s eenigszins onvriendelijk antwoord, want het onderwerp interesseerde haar niet.

Dokter Bangs kwam en verklaarde dat Bets kenteekenen van roodvonk vertoonde, maar hij hoopte dat ze het in lichten graad zou hebben, hoewel hij zeer ernstig keek bij het vernemen van de Hummel-geschiedenis. Amy werd dadelijk weggezonden met een dosis voorbehoedmiddelen; ze vertrok in alle statie, met Jo en Laurie tot geleide.

Tante March ontving hen met haar gewone gastvrijheid.

“Wat moet je nu hebben?” vroeg zij, grimmig over haar bril heenkijkende, terwijl de papegaai, die op de leuning van haar stoel zat, krijschte:

“Ga weg; geen jongens hier!”

Laurie ging voor het raam staan en Jo deed haar verhaal. [160]

“Juist wat te verwachten was, wanneer je moeder jullie toestaat bij allerlei arme menschen in en uit te loopen. Amy kan blijven en zich hier nuttig maken, als ze niet ziek wordt; maar dat zal wel—zij ziet er nu al naar uit. Schrei niet, kind, ik word zenuwachtig, als ik menschen zoo hoor snuffen.”

Amy was op het punt te gaan schreien, maar Laurie trok tersluiks den papegaai bij zijn staart, wat dit dier een verschrikten schreeuw ontlokte en hem op zoo’n dwazen toon “Genadige hemel!” deed roepen, dat ze in plaats daarvan begon te lachen.

“Welke tijding heb je van je moeder?” vroeg de oude dame snibbig.

“Vader is veel beter,” antwoordde Jo, terwijl ze haar best deed een ernstig gezicht te zetten.

“Zoo, waarlijk? Nu, dat zal niet lang duren, denk ik. March had nooit een sterk gestel,” was het opbeurend antwoord.

“Ha, ha, schep vreugd in ’t leven! Een snuifje? Adieu! Adieu!” schreeuwde Polly, op zijn zitplaats rondspringend, en met zijn poot naar de muts van de oude dame slaande, toen Laurie hem achter haar rug kneep.

“Houd je bek, oneerbiedig, oud dier! en Jo, jij deed beter dadelijk naar huis te gaan, in plaats van nog zoo laat rond te loopen met zoo’n dolleman van een jongen als....”

“Houd je bek, oneerbiedig, oud dier!” riep Polly met een sprong van den stoel aftuimelend, om den “dolleman van een jongen” na te zitten, die bij dit laatste gezegde schudde van het lachen.

“Ik denk, dat ik het niet zal kunnen uithouden, maar ik zal het probeeren,” dacht Amy, toen zij alleen bij tante March achtergelaten werd.

“Ga weg, spook!” krijschte Polly, en bij dat onvriendelijk gezegde kon Amy een zacht gesnuf niet onderdrukken.

Hoofdstuk XVIII.

Donkere Dagen.

Bets kreeg het roodvonk, en was veel zieker dan iemand, behalve Hanna en de dokter, vermoedde. De meisjes hadden volstrekt geen verstand van zieken, en mijnheer Laurence mocht niet bij haar komen; dus richtte Hanna alles naar haar zin in, en dokter Bangs die een drukke praktijk had, deed wel alles wat hij kon, maar moest veel op de uitmuntende verpleegster laten aankomen. Meta bleef thuis, uit vrees de besmetting bij de Kings over te brengen, deed het huishouden en had een onrustig en schuldig gevoel, wanneer zij brieven schreef, waarin van Bets’ ziekte geen melding werd gemaakt. [161] Ze kon het maar niet goed vinden, dat ze haar moeder moest misleiden, maar Moeder had haar aanbevolen naar Hanna te luisteren, en Hanna wilde er niet van hooren, “dat alles aan Mevrouw verteld zou worden, en dat men haar met zulk een kleinigheid zou lastig vallen.” Jo wijdde zich dag en nacht aan Bets, en dit was geen zware taak, want Bets was uiterst geduldig en verdroeg haar leed zonder klagen, zoolang ze maar eenigszins kon. Maar er kwam een tijd, dat ze, bij verheffing van koorts, begon te spreken met een heesche en gebroken stem, en op de dekens te spelen, alsof het haar geliefde piano was, terwijl ze beproefde te zingen met een keel, zoo gezwollen, dat ze geen geluid kon uitbrengen; een tijd, waarop ze de welbekende gezichten rondom haar niet herkende, hen met verkeerde namen aansprak en dringend om Moeder riep. Toen werd Jo angstig en smeekte, dat Meta toch de waarheid schrijven mocht en zelfs Hanna zei “dat ze er eens over denken zou, hoewel er geen gevaar was.” Een brief uit Washington vermeerderde nog de algemeene ongerustheid, want mijnheer March was weer ingestort en kon nog in geen weken vervoerd worden. Hoe somber schenen nu de dagen, hoe stil en treurig het huis, en hoe gedrukt werden de zusjes onder het werken en wachten, terwijl de angst voor Bets’ toestand hen geen oogenblik losliet. Toen voelde Meta—als in de eenzaamheid de tranen op haar werk droppelden—hoe rijk ze geweest was in dingen, die met geen geld te betalen zijn: in liefde, bescherming, vrede en gezondheid, de grootste schatten van het leven. Toen leerde Jo in die donkere kamer, met dat geduldig lijdende gezichtje altijd voor oogen, en dat zwakke stemmetje in haar ooren, de schoonheid en beminnelijkheid van Bets’ karakter pas ten volle begrijpen en gevoelen, welk een groote en dierbare plaats ze in aller harten besloeg, door haar onzelfzuchtig pogen, steeds voor anderen te leven en de omgeving thuis aangenaam te maken. En Amy snakte in haar ballingschap naar huis, om toch maar iets voor Bets te kunnen doen, overtuigd, dat geen enkele dienst haar nu moeilijk of vervelend zou toeschijnen, en zich met schaamte en berouw herinnerende, hoeveel verzuimd werk die gewillige handjes voor haar afgemaakt hadden. Laurie zwierf als een rustelooze geest door het huis, en de oude heer Laurence sloot de groote piano, daar hij niet kon verdragen, te worden herinnerd aan het kleine buurmeisje, dat zijn schemeruurtjes zoo aangenaam voor hem placht te maken. Iedereen miste Bets. De melkboer, de bakker, de kruidenier, de slager, allen vroegen naar haar; de arme vrouw Hummel kwam vergeving vragen voor haar onbedachtzaamheid en tegelijkertijd om een doodlaken voor haar Mina verzoeken; de buren zonden allerlei versnaperingen en goede wenschen, en zelfs zij, die haar het best kenden, stonden verwonderd over het groot aantal vrienden, dat hun beschroomde, kleine Bets zich verworven had.

En ondertusschen lag ze te bed met de oude Johanna naast haar, [162] want zelfs in haar ijlen vergat zij haar ongelukkig protégeetje niet. Ze verlangde naar haar katjes, maar wilde niet, dat men ze bij haar zou brengen, uit vrees, dat ze ziek zouden worden, en in haar kalme oogenblikken was ze vol bezorgdheid voor Jo. Zij zond allerlei aardige boodschapjes aan Amy, en droeg de zusters op haar moeder te laten weten, dat ze gauw schrijven zou. Dikwijls vroeg zij om potlood en papier en probeerde een woordje te schrijven; Vader mocht niet denken dat zij hem vergat. Maar weldra kwamen er niet meer zulke heldere tusschenpoozen, en lag ze uren lang te woelen onder het uiten van onsamenhangende woorden, of viel ze in een zwaren slaap, die haar geen verkwikking bracht. Dr. Bangs kwam tweemaal op een dag. Hanna waakte ’s nachts. Meta had altijd in haar schrijflessenaar een telegram klaar liggen, dat elk oogenblik verzonden zou kunnen worden, en Jo week niet van Bets’ kamer.

De eerste December was een echte winterdag. Een gure wind loeide om het huis, de sneeuw viel met groote vlokken en het jaar scheen zich tot den dood voor te bereiden.

Toen dokter Bangs dien morgen kwam, beschouwde hij Bets aandachtig, hield haar gloeiend handje een oogenblik in de zijne, legde het toen zachtjes neer, en zei fluisterend tot Hanna:

“Als mevrouw March haar man verlaten kan, moet er om haar geschreven worden.”

Hanna knikte zonder spreken, want haar lippen beefden; Meta viel in een stoel neer; alle kracht scheen haar bij ’t hooren van die woorden te ontzinken en Jo, die een oogenblik met een bleek gezicht roerloos had gestaan, vloog naar beneden, greep het telegram, sloeg haar mantel om en holde naar buiten in den storm. In een ommezien terug, was ze nog bezig onhoorbaar haar mantel af te doen, toen Laurie binnenkwam met een brief, die de heugelijke tijding bevatte, dat mijnheer March weer vooruitging. Jo las hem met een dankbaar hart, maar dit verminderde geenszins haar angst en droefheid en haar gezicht stond zóó treurig, dat Laurie oogenblikkelijk vroeg:

“Wat is er, Jo? Is Bets erger?”

“Ik heb om Moeder getelegrafeerd,” zei Jo, en begon met een wanhopig gebaar haar overschoenen uit te trekken.

“Mooi zoo, Jo! Heb je dat op je eigen verantwoording gedaan?” vroeg Laurie, terwijl hij haar zachtjes, ziende hoe haar handen beefden, op de bank in de gang neerdrukte en haar de weerspannige schoenen uittrok.

“Neen, de dokter zei, dat het moest.”

“O, Jo, zoo erg is het toch niet?” riep Laurie verschrikt.

“Ja, dat is het wel; ze kent ons niet, en spreekt zelfs niet meer over de groene duifjes, zooals zij de wingerdbladen op het behang noemde; zij lijkt niets meer op mijn eigen Bets, en er is niemand om het ons te helpen dragen; Moeder en Vader beiden weg, [163] en God schijnt ook zoo ver af, dat ik Hem niet vinden kan.”

De tranen stroomden de arme Jo langs de wangen, terwijl ze haar hand hulpeloos uitstrekte, alsof zij in het donker rondtastte, maar Laurie greep die in de zijnen, en fluisterde zoo goed hij kon met een brok in zijn keel:

“Ik ben hier; steun maar op mij, Jo, beste Jo!”

Zij kon niet spreken, maar hield hem vast, en de warme druk van die vriendenhand vertroostte haar bedroefd hart. Laurie zou erg graag iets hartelijks en opbeurends gezegd hebben, maar hij kon geen woorden vinden; hij bleef dus maar zwijgend haar gebogen hoofd streelen, zooals hij haar moeder wel eens had zien doen.

En dit was nog beter dan woorden, want Jo voelde de onuitgesproken sympathie en ondervond in zijn zwijgen den zoeten troost, dien liefde in droefheid geeft. Na een poosje droogde ze de tranen af, die haar hadden verlicht en met een dankbaar gezicht naar hem opziende, zei ze:

“Dank je, Teddy, ik ben nu al wat beter; ik heb al niet meer zoo’n verlaten gevoel, en ik zal trachten het te dragen als het komt.”

“Blijf maar hopen, dat zal je het best helpen, Jo. Je moeder komt nu gauw, en dan zal alles wel goed gaan.”

“Ik ben zoo blij, dat Vader tenminste wat beter is; het zal haar nu niet zooveel kosten hem achter te laten. Och, och, het lijkt net of alle ellende op eens gekomen is, en ik het zwaarste deel op mijn schouders heb gekregen,” zuchtte Jo, terwijl zij haar natten zakdoek over haar knieën uitspreidde om te drogen.

“Laat Meta het dan maar op jou aankomen?” vroeg Laurie verontwaardigd.

“O neen, dat zou zij nooit doen; maar zij heeft onze Bets niet zóó lief als ik; en zij zal haar niet zóó vreeselijk missen. Bets is mijn geweten, en ik kan niet buiten haar! O, ik kan niet, ik kan niet!” Jo’s gezicht verdween weer achter den natten zakdoek en zij schreide wanhopig; want tot nu toe had ze zich altijd goed gehouden en geen traan gestort. Laurie streek met de hand over de oogen, maar hij kon niet spreken, eer hij het krampachtig gevoel in zijn keel en het beven van zijn lippen bedwongen had. Eindelijk, toen Jo’s snikken wat bedaarde, zei hij op hoopvollen toon: “Ik denk niet dat Bets sterven zal; ze is zoo goed en we houden allemaal zoo ontzettend veel van haar; ik geloof nooit, dat God haar nu al van ons zal wegnemen.”

“De beste en liefste menschen sterven juist altijd,” snikte Jo; maar zij hield op met schreien; de woorden van haar vriend gaven haar toch moed, in spijt van haar eigen twijfel en vrees.

“Arme meid, je bent heelemaal van streek, ’t Gebeurt niet licht dat je je zoo aan den grond voelt. Wacht maar eens, ik zal je in een ommezientje wat opkwikken.”

Laurie vloog met twee treden tegelijk de trap op, en Jo legde haar vermoeid hoofd neer op Bets’ bruine hoedje, dat niemand [164] nog had weggenomen van de tafel, waar ze het zelf den laatsten keer had neergelegd. Het was of het tooverkracht bevatte, want de geduldige gemoedsstemming van de zachtaardige eigenares scheen in Jo over te gaan; en toen Laurie naar beneden kwam met een glas wijn, nam ze het met een glimlach aan, en zei moedig: “Ik drink op de beterschap van onze Bets! Je bent een goed dokter, Teddy, en een puik vriend! Hoe zal ik het je ooit kunnen vergelden?” voegde ze er bij, toen de wijn haar lichaam verkwikte, evenals de vriendelijke woorden haar ziel nieuw leven hadden geschonken.

“Wacht maar, den een of anderen tijd zal ik mijn rekening wel inzenden, en van avond zal ik je iets geven, wat alle vezels van je hart meer zal verwarmen dan ankers wijn,” beloofde Laurie, terwijl hij haar aankeek met een gezicht, dat straalde van blijdschap over iets geheimzinnigs.

“Wat dan?” riep Jo, voor een oogenblik in haar verbazing haar verdriet vergetende.

“Ik heb gisteren aan je moeder getelegrafeerd, en Brooke antwoordde dat zij dadelijk komen zou; van avond kan ze al hier zijn, en dan zal alles wel goed gaan. Ben je niet blij, dat ik het maar gedaan heb?”

Laurie sprak haastig en met een kleur van opgewondenheid, want hij had zijn plannetje geheim gehouden, uit vrees dat de meisjes het niet zouden goedkeuren, of dat het nadeelig voor Bets kon zijn. Jo werd doodsbleek, vloog van de bank op en bracht Laurie, tot het toppunt van verbazing, door plotseling haar armen om zijn hals te slaan en met een blijden kreet uit te roepen: “O, Laurie, o, Moeder! wat ben ik blij!” Zij begon niet weer te schreien, maar lachte zenuwachtig en beefde en klemde zich aan haar vriend vast, heelemaal in de war door dit plotselinge nieuws. Hoe verbaasd Laurie ook was, handelde hij toch met groote tegenwoordigheid van geest; hij klopte haar op den rug, en toen hij zag dat ze wat bijkwam, liet hij er een paar beschroomde kussen op volgen, die Jo op eens weer tot zichzelf brachten. Zich aan de trapleuning vasthoudend, duwde ze hem zachtjes weg, en zei buiten adem: “Och, doe dat niet! Het was mal van me, maar je bent zoo’n beste jongen, dat je het in spijt van Hanna toch gedaan hebt, dat ik niet laten kon om je hals te vliegen. Vertel me er nu alles van, en geef me alstjeblieft geen wijn meer, want daar kwam het van.”

“Ik vond het niets erg!” plaagde Laurie, terwijl hij zijn das recht schoof. “Ja, zie je, ik werd ongerust en Grootpapa ook. Wij meenden, dat Hanna te veel de baas speelde en dat je moeder het behoorde te weten. Ze zou het ons nooit vergeven, als er eens iets gebeurde. Dus bracht ik er Grootpapa toe om te zeggen, dat het hoog tijd was, dat er iets gedaan werd, en zoo vloog ik gisteren naar het kantoor, want de dokter deed zoo ernstig en Hanna keek mij aan, alsof ze mijn hoofd wou afslaan, toen ik voorstelde een telegram te zenden. Nu kan ik nooit verdragen op mijn kop gezeten [165] te worden, dus dit besliste de zaak, en seinde het zoo gauw mogelijk. Je moeder is onderweg, dat weet ik, en de laatste trein komt van nacht om twee uur aan. Ik zal haar gaan halen; dus je hoeft nu alleen nog je verrukking te bedwingen, en Bets rustig te houden, tot de geëerde dame hier is.”

“Laurie, je bent een engel! Hoe zal ik je er ooit voor danken?”

“Vlieg mij maar eens weer om mijn hals; ik vond het nog al aardig,” zei Laurie, terwijl hij haar ondeugend aankeek—iets wat hij in geen veertien dagen gedaan had.

“Neen, dankje. Dat zal ik liever bij volmacht doen, als je grootvader komt. Plaag mij niet, maar ga onmiddellijk naar huis om te slapen, want je moet den halven nacht op zijn. Ontvang mijn zegen, Teddy!”

Jo was al sprekende achteruit geweken, en toen ze haar redevoering geëindigd had, verdween ze plotseling in de keuken, waar zij op de rechtbank neerviel en de vereenigde katten mededeelde, dat zij “gelukkig, dol, dol gelukkig” was, terwijl Laurie vertrok, in de streelende overtuiging, dat hij dit zaakje nu eens netjes overlegd had.

“Dat is de bemoeiachtigste jongen, dien ik ooit gezien heb; maar ik vergeef het hem en hoop dat onze mevrouw maar dadelijk zal komen,” zei Hanna, met een zucht van verlichting, toen Jo haar het goede nieuws vertelde.

Meta zat in stille verrukking den brief te herlezen, terwijl Jo de ziekenkamer in orde bracht, en Hanna “het een en ander ging klaar maken voor ’t geval, dat er soms onverwachts eens iemand komen mocht.”

Een ademtocht van nieuw leven scheen in het huis te zijn doorgedrongen, en iets beters dan zonneschijn verhelderde de stille kamers; alles scheen in de blijde verandering te deelen; Bets’ vogel begon weer te tjilpen en Jo ontdekte een half ontloken roosje aan Amy’s rozenstruikje op de vensterbank; ’t was of het vuur buitengewoon vroolijk brandde, en elken keer, wanneer de meisjes elkaar tegenkwamen, vloog er een blijde glimlach over hun bleeke gezichten, terwijl ze elkander even beetpakten en bemoedigend toefluisterden: “Moeder komt! Goddank, Moeder komt!” Ieder was blij, behalve Bets; ze lag in een zware verdooving, onbewust van hoop en vreugde, angst en gevaar. Het was een droevig schouwspel—dat vroeger zoo lieve gezichtje, nu zoo veranderd en zonder uitdrukking—de eens zoo bezige handjes, zoo slap en vermagerd—die altijd vriendelijk glimlachende mond verstijfd—en het anders zoo mooie, zorgvuldig opgemaakte haar, zoo ruig en verward op het kussen. Den heelen dag lag ze zoo, behalve wanneer zij nu en dan even tot bewustzijn kwam en om “water!” riep, met zulke droge lippen, dat ze nauwelijks het woord konden uitspreken. Den heelen dag zweefden Jo en Meta om haar heen, wakend, wachtend en hopend, en op God en Moeder vertrouwend, en den heelen dag vielen de [166] sneeuwvlokken, gierde de wind en kropen de uren langzaam om. Maar eindelijk viel de avond, en telkens wanneer de klok sloeg, zagen de zusters, die nog steeds aan weerskanten van het bed zaten, elkander met schitterende oogen aan, want ieder uur bracht hen nader tot de hulp, die komen zou. De dokter was er geweest, en had gezegd, dat er denkelijk tegen middernacht een verandering ten goede of ten kwade in zou treden, en dat hij dan zou terugkomen.

Hanna was, door uitputting overmand, op de canapé, die aan het voeteneinde van het bed stond, neergevallen en in diepen slaap gezonken; de oude heer Laurence liep in de huiskamer op en neer, met een gevoel, alsof hij liever voor een vijandelijke batterij zou komen te staan, dan voor het angstig gelaat van mevrouw March, wanneer ze tehuis kwam. Laurie lag op het haardkleedje en deed alsof hij sliep, maar staarde in het vuur met een peinzenden blik, die zijn zwarte oogen buitengewoon aantrekkelijk maakte.

Nooit vergaten de meisjes dien nacht, want geen slaap kwam in hun oogen, terwijl zij samen de wacht hielden, met dat ondragelijke gevoel van machteloosheid, dat ons in zulke uren overvalt.

“Wanneer God Bets spaart, zal ik nooit meer ontevreden zijn,” fluisterde Meta ernstig.

“Wanneer God Bets spaart, zal ik mijn best doen Hem mijn heele leven lief te hebben en te dienen,” zei Jo even vurig.

“Ik wou dat ik geen hart had, het doet zoo zeer,” zuchtte Meta een poosje later.

“Wanneer het leven dikwijls zoo moeilijk is als nu, weet ik niet hoe we er door moeten komen,” voegde Jo er moedeloos bij.

Daar sloeg de klok twaalf; en beiden vergaten alles, om Bets gade te slaan, want ze meenden te zien, dat er een verandering kwam in haar vermagerde trekken. Het huis was als uitgestorven; niets dan het geluid van den wind verbrak de doodelijke stilte. De vermoeide Hanna sliep door, en slechts de beide meisjes zagen de bleeke schaduw, die op het bedje scheen te vallen. Een uur ging voorbij, waarin niets voorviel, behalve dat Laurie zoo zacht mogelijk het huis verliet om naar het station te gaan. Nog een uur—niemand kwam,—en allerlei angsten over oponthoud door den storm, ongelukken onderweg en vooral over een groote ramp te Washington, vervulden de harten der beide meisjes.

Het was over tweeën, toen Jo, die aan het venster stond en er over dacht, hoe treurig de aarde onder haar doodskleed van sneeuw er uitzag, een beweging bij het bed hoorde, en haastig omkijkende zag, hoe Meta voor Moeders leuningstoel neerknielde, het gezicht in de handen verborgen. Een kil angstgevoel liep de arme Jo als een rilling over den rug: “Bets is dood,” dacht ze, “en Meta durft het mij niet te zeggen.”

In een oogwenk was zij weer op haar post, en voor haar overspannen blik scheen er een groote verandering te zijn voorgevallen. De koortsgloed en de pijnlijke trek waren verdwenen, en het dierbare [167] gezichtje zag er in die onbeweeglijke kalmte zoo vreedzaam en rustig uit, dat Jo geen behoefte aan tranen en klachten gevoelde. Zij boog zich diep over haar liefste zusje heen, kuste het klamme voorhoofd met de innige teederheid en fluisterde zacht: “Vaarwel, mijn lieve Bets, vaarwel!”

Opgeschrikt door die beweging, sprong Hanna overeind uit den slaap, keek, bij het bed gekomen, Bets aandachtig aan, betastte haar handen, luisterde aan haar mond, wierp toen haar boezelaar over het hoofd, viel op een stoel neer en riep, al heen en weer wiegend, op gesmoorden toon: “De koorts is af, ze ligt in een natuurlijken slaap, haar huid is vochtig, en ze haalt gemakkelijk adem. God zij gedankt. O, groote goedheid!”

Voordat de meisjes de heerlijke waarheid konden gelooven, kwam de dokter binnen en bevestigde haar. Hij was een eenvoudig man, maar zijn gelaat scheen allen toe als dat van een engel, toen hij glimlachte en met een vaderlijken blik tot hen zei: “Ja, lieve kinderen, ik denk, dat de kleine meid er dit keer door zal komen. Houdt het huis rustig; laat haar slapen en geef haar als ze wakker wordt....”

Wat ze geven moesten, hoorden ze geen van beiden, want zij slopen naar het donkere portaal, en daar zaten ze op de trap, met de armen om elkaar heen geslagen, de harten te vol van blijdschap om iets te zeggen. Toen ze terugkwamen om door de oude Hanna gekust en gepakt te worden, vonden ze Bets in gerusten slaap in haar gewone houding, met haar rechterwang op haar hand; de doodelijke bleekheid was verdwenen en haar adem ging rustig, alsof zij pas in slaap gevallen was.

“Als Moeder nu maar kwam!” zei Jo, toen de winterdageraad begon aan te breken.

“Kijk,” zei Meta, terwijl ze met een half geopend wit roosje aankwam, “ik dacht dat dit misschien nog niet eens open zou zijn, om in Bets’ hand te leggen, als ze—van ons weggegaan zou zijn. Maar het is van nacht uitgekomen, en nu zal ik het hier in mijn vaasje zetten; als onze lieveling dan wakker wordt, zal het eerste wat zij ziet dit roosje en Moeders gezicht zijn.”

Nooit was de zon zoo schoon opgegaan, en nooit had de wereld er zoo heerlijk uitgezien, in de vermoeide oogen van Meta en Jo, als toen ze in den vroegen morgen naar buiten keken, en hun lange, treurige nachtwaak voorbij was.

“Het lijkt net een sprookjeswereld,” zei Meta, terwijl ze bij zichzelf glimlachte en achter het gordijn staande den blik over het schitterende schouwspel liet gaan.

“Hoor!” riep Jo, opspringend.

Ja, daar klonk een geluid van paardenbellen beneden voor de deur, een kreet van Hanna en Laurie’s stem, die op een vroolijken fluistertoon zei:

“Meisjes, ze is er! Ze is er!” [168]

Hoofdstuk XIX.

Amy’s Testament.

Terwijl dit alles thuis voorviel, had Amy een moeilijken tijd bij Tante March. Haar ballingschap viel haar zwaar en voor ’t eerst in haar leven besefte ze hoeveel liefde en toegevendheid thuis haar deel waren. Tante March gaf nooit iemand toe, daar was ze in principe tegen; maar ze meende het goed, want ze vond het kleine, welgemanierde meisje heel lief, en tante March had een teer plekje in haar oud hart voor de kinderen van haar neef, hoewel ze het niet raadzaam vond daarvoor uit te komen. Op haar manier deed ze haar best om Amy genoegen te doen, maar och, hoever sloeg ze de plank mis! Sommige oude menschen behouden een jong hart, ondanks hun rimpelige wangen en grijze haren; ze kunnen deelen in kinderlijke genoegens en verdrietelijkheden, hebben er slag van ’t jonge volkje op zijn gemak te zetten, met hen te spelen en te praten op een echt vriendschappelijke manier. Maar Tante March bezat deze gave niet, en ze verveelde Amy doodelijk met haar regels en bevelen, haar stijve manieren en lange, droge redenaties. Daar ze dit kind volgzamer en zachtzinniger vond dan haar zuster, rekende de oude dame het zich ten plicht, zoovéél mogelijk een tegenwicht te geven tegen de vrijheid en toegevendheid, die Amy thuis genoot. Ze nam haar logéetje dus eens flink onderhanden, en behandelde haar, zooals zij zelf zestig jaar geleden behandeld was, een methode, die Amy diep ongelukkig maakte en haar een gevoel gaf, alsof ze een vliegje was in het web van een onmeedoogende spin. Elken morgen moest ze de kopjes omwasschen en de ouderwetsche theelepeltjes, den grooten zilveren trekpot en de glazen wrijven, tot ze glommen. Daarna moest ze stof afnemen, en wat een geduldsoefening was dat! Geen stofje ontsnapte aan het oog van Tante March, en al de meubelen hadden gedraaide pooten en allerlei snijwerk, dat nooit geheel naar haar zin behandeld werd. Dan moest Polly zijn eten hebben en de schoothond gekamd, en een dozijn boodschappen trap op trap af gedaan worden, om allerlei dingen te halen of bevelen over te brengen, want de oude dame was slecht ter been en kwam maar zelden uit haar stoel. Na deze vervelende werkjes moest Amy haar lessen opzeggen, wat nog de grootste beproeving van alles was.

Dan mocht ze zich een uur ontspannen en spelen. Wat haalde zij daar haar hart aan op! Laurie kwam elken dag en wist meestal Tante March te bepraten, dat Amy met hem uit mocht gaan; ze gingen dan wandelen of rijden en hadden ontzaglijk veel plezier. Na het eten moest Amy voorlezen en stil zitten, terwijl de oude dame een slaapje deed, dat gewoonlijk een uur duurde, daar ze bij de eerste bladzijde al indommelde. Dan kwam er verstelwerk [169] voor den dag of handdoeken om te zoomen, en Amy naaide totdat het donker werd, uiterlijk heel zachtzinnig, maar innerlijk heftig in opstand, en daarna mocht ze tot theetijd doen wat ze wilde. De avonden waren nog het allerergst; dan begon Tante March eindelooze verhalen uit haar jeugd te doen, die Amy zoo “afgrijselijk vervelend” vond, dat ze altijd blij was als zij naar bed kon gaan, telkens weer vast van plan haar treurig lot onder de dekens te beweenen, maar altijd vast in slaap, eer ze meer dan een paar tranen had te voorschijn gebracht.

Waren Laurie en de oude Esther, de kamenier, er niet geweest, dan, meende ze, zou ze dien verschrikkelijken tijd nooit doorgekomen zijn. De papegaai alleen was al in staat haar dol te maken; want hij merkte dadelijk, dat ze hem niet bewonderde en wreekte zich door zoo kwaadaardig mogelijk te zijn. Hij trok haar aan het haar, als ze dicht bij hem kwam, gooide zijn brood en melk omver, om haar te plagen, wanneer zij pas zijn kooi had schoongemaakt, maakte Mop aan het blaffen door naar hem te pikken als de oude dame sliep, schold Amy uit terwijl er bezoek was, en gedroeg zich in alle opzichten als een onuitstaanbare, oude vogel. Den hond kon ze ook niet zien; het was een vet, kwaadaardig dier, dat tegen haar bromde en jankte, als ze zijn toilet maakte, en dat, als hij wat te eten wou hebben, op zijn rug ging liggen, met alle vier de pooten in de lucht en het onnoozelste gezicht van de wereld, een vertooning die ongeveer twaalf maal op een dag plaats had. De keukenmeid had een slecht humeur, de oude koetsier was doof, en Esther nog de eenige die ooit van het kind notitie nam.

Esther was een Française, die al verscheiden jaren bij “Madame,” zooals ze Tante noemde, had gewoond, en die de oude dame aardig onder den duim had, omdat deze niet buiten haar kon. Haar eigenlijke naam was Estelle, maar tante March beval haar een anderen aan te nemen, en ze gehoorzaamde, onder voorwaarde, dat “Madame” nooit van haar zou eischen, ook van godsdienst te veranderen. Amy was erg met Mademoiselle ingenomen, en de Française vertelde haar dikwijls grappige verhalen uit haar leven in Frankrijk, als Amy bij haar zat, terwijl Esther de kanten jabots en andere fraaiïgheden van Madame in orde bracht. Zij liet haar ook door het huis dwalen om al de wonderlijke en aardige dingen te bekijken, die er in groote kleerkasten en ouderwetsche kisten bewaard werden; want Tante March had, als een ekster, van alles verzameld. Amy werd vooral altijd weer getrokken naar een Indisch kabinet, vol vreemde laatjes, vakjes en verborgen hoekjes, waar allerlei sieraden in geborgen waren; sommige heel kostbaar, sommige alleen maar vreemd, maar alle min of meer antiek. Amy vond het “dol” al die dingen te bezichtigen en te schikken, vooral de juweelkastjes, waarin, op fluweelen kussentjes, de ornamenten rustten, die jaren geleden de een of andere schoone hadden getooid. Het stel granaten, dat Tante March gedragen had, toen ze voor ’t eerst uitging, de [170] paarlen, die haar vader haar op haar trouwdag had gegeven, de diamanten van haar bruidegom, de gitten trouwringen en spelden, de vreemdsoortige medaillons met portretten van overleden vrienden en treurwilgjes van haarwerk aan den achterkant; de kleine bloedkralen armbandjes, die haar eenig dochtertje had gedragen, het groote, gouden horloge van Oom March, met het roode cachet, waarmee zooveel kinderhandjes hadden gespeeld, en heelemaal alleen, in een apart doosje, de trouwring van Tante March, die nu veel te nauw was voor haar dikke vingers, maar die, als het kostbaarste van al die kleinoodiën, zorgvuldig weggeborgen was.

“Wat zou Mademoiselle kiezen, als ze mocht?” vroeg Esther, die er altijd bij zat om een oogje op de kostbaarheden te houden en ze weer weg te sluiten.

“Ik vind de diamanten het mooist, maar daar is geen halsketting bij, en ik houd zooveel van kettinkjes, ze staan zoo netjes. Dit zou ik kiezen als ik mocht,” zei Amy, terwijl ze met bewondering een snoer gouden en ebbenhouten kralen bekeek, waaraan een zwaar gouden kruis hing.

“Dat zou ik ook heel graag hebben, maar niet voor een halsketting, o neen, voor mij was het een prachtige rozenkrans, en als een goed katholieke zou ik hem daarvoor ook gebruiken,” zei Esther, de ketting met verlangende blikken aanziende.

“Net zoo als die snoer houten kralen, die over je spiegel hangen, en die zoo lekker ruiken?” vroeg Amy.

“Ja zeker, om bij te bidden. Het zou de heiligen stellig genoegen doen, wanneer men zooiets moois als dit voor rozenkrans gebruikte, in plaats van het als een sieraad te dragen.”

“Je schijnt veel troost in je gebeden te vinden, Esther, want je komt daarna altijd zoo kalm en tevreden beneden. Ik wou, dat het met mij ook zoo was.”

“Wanneer Mademoiselle Katholiek was, zou zij den waren troost ook vinden; maar nu dit niet zoo is, zou het toch goed zijn, wanneer Mademoiselle zich iederen dag een poosje afzonderde om te bidden, zooals die goede mevrouw deed, bij wie ik in betrekking was, voor ik bij Madame kwam. Zij had een klein bidkamertje en vond daar troost voor allerlei verdriet.”

“Zou het goed voor me zijn, om dat ook te doen?” vroeg Amy, die in haar eenzaamheid behoefte voelde aan de een of andere soort van bijstand, en merkte dat ze haar boekje vergat, nu Bets niet bij haar was om er haar aan te herinneren.

“Het zou charmant zijn; en als u wilt, zal ik met alle genoegen het kleine kleedkamertje voor u inrichten. Zeg er maar niets van aan Madame, maar ga er dan, als ze slaapt, alleen zitten om aan goede dingen te denken en den lieven God om het herstel van uw zuster te bidden.”

Esther was waarlijk vroom en volkomen oprecht in haar raad, want ze had een liefhebbend hart en veel medelijden met de zusjes [171] in hun droefheid. Amy vond het denkbeeld prachtig en liet Esther het kleine kamertje in orde brengen, dat naast het hare was.

“Ik wou dat ik wist, wie al die mooie dingen zullen krijgen, als Tante March sterft,” zei ze, terwijl ze langzaam den rozenkrans weer op haar plaats legde en de juweeldoosjes één voor één sloot.

“U en uw zusters. Ik weet het; Madame heeft me in haar vertrouwen genomen; ik was bij het maken van haar testament, en zoo zal het zijn,” fluisterde Esther glimlachend.

“Wat heerlijk! maar ik wou liever dat Tante ze ons nu gaf,” zei Amy, met een laatsten blik op de diamanten.

“De jonge dames zijn nog te jong om die dingen te dragen. De eerste, die verloofd is, krijgt de paarlen, heeft Madame gezegd; en ik denk haast wel, dat u dat turkooizen ringetje zult krijgen als u heengaat, want Madame is tevreden over uw gedrag en goede manieren.”

“Denk je dát? O, ik zal verder een lammetje zijn, als ik dat mooie ringetje krijg! Het is zooveel mooier dan dat van Kitty Bryant. Ik houd toch wel van Tante March,” en Amy paste het ringetje met een verheugd gezicht, en nam zich vast vóór het te verdienen.

Van dien dag af was ze een model van gehoorzaamheid, en de oude dame zag dit welgevallig aan als een gevolg van haar opvoedkunde. Esther bracht een tafeltje in het kamertje, zette er een voetenbankje voor en hing er een plaat boven, die ze uit een der kamers genomen had. Zij dacht niet dat die plaat veel waarde had, maar daar het onderwerp haar geschikt voorkwam, leende zij haar voor dat doel, wel wetende dat Madame het nooit zou bemerken en er ook niet om geven zou, al deed zij het. Het was evenwel een kostbare copie van een der meest beroemde schilderijen ter wereld, en Amy met haar schoonheidszin werd nooit moede te kijken naar het zachte gelaat der heilige moeder, terwijl haar hart met teedere gedachten aan haar eigen moedertje vervuld was. Op het tafeltje legde zij haar bijbeltje en haar gezangboek, en zette daarnaast een vaas met de mooiste bloemen, die Laurie haar bracht. Elken dag nu ging Amy hier een poosje alleen zitten, om aan goede dingen te denken en den lieven God te bidden dat Bets beter mocht worden. Esther had haar ook een rozenkrans van zwarte kralen met een zilveren kruis gegeven, maar die had Amy zonder hem te gebruiken opgehangen, betwijfelend of zoo iets wel hoorde bij protestantsche gebeden.

Amy nam dit alles hoogst ernstig op, want daar zij zoo alleen buiten het veilige, ouderlijke nest moest blijven, voelde ze dringend behoefte aan een vriendelijke hand, waaraan ze zich kon vastklemmen. Nu ze de hulp van haar moeder miste om zichzelf te begrijpen en te beheerschen, deed zij eerlijk haar best den goeden weg te vinden en daarop vertrouwend voort te gaan. Maar Amy [172] was nog een heel jonge pelgrim en op het oogenblik scheen haar last haar ondraaglijk zwaar toe. Ze trachtte zichzelf te vergeten, vroolijk te blijven en tevreden te zijn met te doen wat goed was, al merkte niemand het op en al werd ze door niemand geprezen. In haar eerste poging om héél braaf en goed te wezen, besloot zij haar testament te maken, net als Tante March gedaan had; zoodat als ze ziek mocht worden en kwam te sterven, haar bezittingen naar recht en billijkheid zouden verdeeld worden. De gedachte alleen dat ze haar kleine schatten zou moeten opgeven, kostte haar heel wat, want ze waren in haar oogen even kostbaar als de juweelen van de oude dame.

Gedurende haar speeluren schreef zij dit gewichtig document zoo goed ze kon, met eenige hulp van Esther, wat betreft de wettelijke termen, en toen de goedhartige Fransche haar naam geteekend had, viel Amy een pak van het hart en legde ze het papier weg, om het aan Laurie te laten zien, op wien haar keuze als tweeden getuige gevallen was. Daar het den heelen morgen regende, ging ze naar boven, om zich in een der groote kamers te amuseeren, Polly voor gezelschap meenemende. In deze kamer was een kleerkast vol ouderwetsche costumes, waarmee Esther haar toestond te spelen, en het was voor Amy een geliefkoosde uitspanning, zich in die verkleurde prachtgewaden uit te dossen, en voor den grooten spiegel heen en weer te wandelen, onder het maken van sierlijke buigingen en het zwaaien van een langen sleep, die “zoo echt deftig ruischte.”

Op den dag van het testament was ze hier zóó druk mee bezig, dat ze Laurie niet hoorde bellen en ook niet zag hoe hij om een hoekje van de deur gluurde, terwijl ze op en neer stapte, met haar waaier speelde, haar hoofd heen en weer draaide, dat met een grooten, rosen hoed versierd was, zonderling afstekend bij haar blauw zijden japon en gelen onderrok. Amy moest voorzichtig loopen, om de schoenen met hooge hakken, en het was een allerdolst gezicht, zooals Laurie later aan Jo vertelde, haar in dat fraaie toilet te zien voorttippelen, met Polly achter haar aan, die al zijn best deed haar na te bootsen, terwijl hij nu en dan stil stond om te lachen, of uit te roepen: “Zijn wij niet mooi? Ga weg, leelijkerd! Hou je bek! Kus me, liefje; ha, ha!”

Nadat Laurie met moeite een uitbarsting van vroolijkheid had bedwongen, uit vrees hare majesteit te beleedigen, klopte hij aan, en werd minzaam ontvangen.

“Ga zitten, terwijl ik dezen boel wegberg; en dan wou ik je graag over iets heel ernstigs raadplegen,” zei Amy, toen ze haar pronkgewaad vertoond en Polly in een hoek gejaagd had. “Dat beest is de plaag van mijn leven,” zuchtte ze, terwijl ze de rose verhevenheid van haar hoofd nam, en Laurie schrijlings op een stoel ging zitten. “Gisteren, toen Tante sliep en ik mijn best deed zoo stil als een muis te zijn, begon Polly opeens in zijn kooi te [173] schreeuwen en te klapwieken. Ik liet hem er dus uit en vond er een groote spin in. Toen ik het griezelige dier wegjoeg, kroop het onder de boekenkast; Polly was er dadelijk bij; hij bukte en keek onder de kast, en riep op zijn dwazen toon met een knipoogje: “Kom er uit en ga mee wandelen, liefje.” Ik kon niet helpen dat ik moest lachen, maar Pol begon te vloeken, zoodat Tante wakker werd en ons alle twee beknorde.”

“Nam de spin de invitatie van den ouden heer aan?” vroeg Laurie geeuwend.

“Ja, hij kwam er uit, en Pol ging doodelijk verschrikt aan den haal en klauterde op Tante’s stoel; al schreeuwend: “Pak hem, Pak hem,” terwijl ik de spin ving.

“Dat is een leugen! Lieve lorre!” krijschte de papegaai, naar Laurie’s voeten pikkende.

“Ik zou je den nek omdraaien, als je van mij was, oude plaaggeest,” riep Laurie, terwijl hij zijn vuist schudde tegen den vogel, die zijn kop op zij hield en zeer ernstig riep:

“Goed geslapen? goeden morgen, meneer!”

“Ziezoo, nu ben ik klaar,” zei Amy, nadat zij de kleerkast gesloten en een papier uit haar zak gehaald had. “Lees dit eens, als ’t je blieft, en vertel mij eens of het in den vorm en goed is. Ik vond, dat ik het moest doen, want het leven is onzeker, en ik zou niet graag willen, dat er oneenigheid ontstond bij mijn graf.”

Laurie beet zich op de lippen, wendde zich een weinig van de in gedachten verzonken spreekster af, en las, de spelling in aanmerking genomen, met loffelijken ernst:

Mijn laatste wil en testament.

“Ik, Amy Curtis March, in de volle bezitting van mijn verstandige vermogens geef en vermaak al mijn aardse bezittingen—dat is te zeggen, namelijk:

“Aan mijnen vader mijne beste teekeningen, schetsen, portefeuilles en kunstwerken, met de leisten. Ook mijn spaarpot, om mee te doen wat hij wil.

“Aan mijne moeder al mijn kleederen, behalve de blauwe boezelaar met de zakjes—ook mijn portret en mijn medaljon met mijn hartelijke liefde.

“Aan mijn lieve zuster Margaretha geef ik mijn turkoos ringetje (als ik het krijg), verder het groene doosje met de duifjes er op, ook het stukje echte kant voor om haar hals, en mijn schets van haar als een souvenier.

“Aan Jo vermaak ik mijn brosje, dat eene dat met lak gemaakt is, en mijn bronsen inktkookertje (zij heeft zelf het dekseltje weggemaakt) en mijn beeldrig konijntje van plijster, omdat het mij spijt, dat ik haar verhaal verbrant heb.

“Aan Betsy (als zij mij overleeft) geef ik mijne poppen en het kleine kasje, mijn waaier, mijn linnen boorden en mijn verlakte [174] pantoffeltjes, die ze misschien wel zal kunnen dragen, omdat ze wel mager zal zijn als ze beter word. Ook betuig ik haar hierbij mijn berouw dat ik ooit om haar ouwe Johanna gelachen heb.

“Aan mijn vriend en buurman Theodoor Laurence vermaak ik mijn papiermaarsjee portefeuille en mijn model in klei van een paard, al heeft hij ook gezegd dat het geen hals had. Daarenboven uit erkentelijkheid voor zijn groote vriendelijkheid in de ure der beproeving een mijner kunstwerken naar keus. De Noter-Dame is het beste.

“Aan onzen eerwaardigen weldoener, den heer Laurence, laat ik na mijn roode doosje met het spiegeltje in het deksel, dat goed voor zijn pennen zal zijn, en hem de jonge afgestorvene zal herinneren, die hem dankt voor al zijn gunsten aan haar familie en vooral aan Bets bewezen.

“Aan mijn liefste vriendinnetje, Kitty Bryant, schenk ik mijn blauwen boezelaar en mijn ringetje van gouddraad met een kus.

“Aan Hanna geef ik de hoedendoos, die zij zoo graag wou hebben en al het verstelwerk dat ik nalaat, hopende dat ze mijner er bij zal gedenken.

“En nu ik over mijn voornaamste bezittingen heb beschikt, hoop ik dat allen tevreden zullen zijn en niets ten nadeele van de doode zullen zeggen. Ik vergeef iedereen en hoop dat we elkander zullen wederzien, wanneer de bazuin zal klinken. Amen.

“Onder deze erflating of testament zet ik mijn handteekening en verzegel het heden den 20sten November Anno Domino 18..

Amy Curtis March

“Getuigen

Estelle Valnor
Theodoor Laurence.”

De laatste naam was met potlood geschreven, en Amy verzocht Laurie, dien met inkt over te schrijven en het stuk behoorlijk voor haar te verzegelen.

“Wie heeft je dat in ’t hoofd gebracht? Heeft iemand je soms verteld, dat Bets haar dingen heeft weggegeven?” vroeg Laurie ernstig, toen Amy een stukje rood band, een pijp lak, een kaars en een cachet voor den dag haalde.

Zij legde het hem uit, en vroeg toen angstig: “Wat zei je van Bets?”

“Het spijt mij, dat ik er over begonnen ben, maar nu ik dat eenmaal gedaan heb, zal ik het je vertellen. Ze voelde zich op een dag zoo naar, dat ze tegen Jo zei, dat ze haar piano aan Meta, haar vogel aan jou, en de arme, oude pop aan Jo wou geven, die er wel om harentwil van houden zou. Het speet haar, dat ze zoo weinig weg te geven had, maar ze liet ons allemaal een lokje van haar haar, en haar hartelijkste groeten aan Grootpapa. Zij dacht geen oogenblik aan een testament.”

Al sprekende, teekende en verzegelde Laurie het document, en [175] keek niet op, voordat een groote traan op het papier viel. Amy’s gezicht stond diep bedroefd, maar ze vroeg alleen: “Maken de menschen ook weleens postscriptums onder hun testament?”

“Ja, een codicil noemt men dat.”

“Zet dan onder het mijne—dat ik verlang, dat al mijn krullen zullen worden afgeknipt en onder mijn vrienden verdeeld. Ik vergat het, maar ik zou toch wel willen, dat het gedaan werd, al zal ik er dan wel wat raar uitzien.”

Laurie voegde het er bij, glimlachend om Amy’s laatste en grootste opoffering. Vervolgens amuseerde hij haar een uur lang, en toonde veel belangstelling in al haar wederwaardigheden. Maar toen hij heenging, hield Amy hem even terug en fluisterde met bevende lippen: “Is Bets werkelijk in gevaar?”

“Ik vrees van ja, maar we moeten er maar het beste van hopen; schrei dus niet, kleintje!” en Laurie sloeg op broederlijke wijze zijn arm om haar heen, wat haar merkbaar vertroostte.

Toen hij weg was, ging Amy naar haar “bidkamertje,” en terwijl ze daar in den schemer zat, bad zij voor Bets, onder een stroom van tranen en met een diep bedroefd hart, en voelde ze dat een millioen turkooizen ringen haar het verlies van haar lief zusje niet zouden kunnen vergoeden.

Hoofdstuk XX.

In vertrouwen.

Ik geloof niet, dat er woorden zijn, waarmee ik de ontmoeting van mevrouw March met haar dochters kan beschrijven. Zulke uren zijn heerlijk om te doorleven, maar men kan er niet goed over spreken; daarom zal ik dit maar aan de verbeelding van mijn lezers overlaten, en alleen zeggen, dat ze zich óver- en óvergelukkig voelden, en dat Meta’s wensch vervuld werd, want de eerste dingen, waarop Bets’ blik viel, toen ze uit haar eersten, verkwikkenden slaap ontwaakte, waren het roosje en Moeders gezicht. Nog te zwak om zich over iets te verwonderen, glimlachte Bets dus slechts, en nestelde zich in de liefhebbende armen, die haar omvat hielden, met het zalige gevoel dat haar smachtend verlangen eindelijk bevredigd was. Toen viel ze weer in slaap, en de meisjes bedienden hun moeder, want ze wilde de vermagerde handjes niet losmaken, die de hare, zelfs in den slaap, omvat hielden.

Hanna had een kolossaal ontbijt voor de reizigster opgedischt, omdat ze op geen andere manier haar blijdschap wist lucht te geven, en Meta en Jo voerden hun moeder, als plichtmatige jonge ooievaars, terwijl ze luisterden naar haar gefluisterd verhaal over Vaders [176] toestand, de belofte van Brooke om bij hem te blijven en hem op te passen, het gedurig oponthoud, dat de storm op de terugreis had veroorzaakt en de onuitsprekelijke verlichting, die Laurie’s hoopvol gezicht haar gegeven had, toen ze, uitgeput door vermoeidheid, angst en koude, aankwam.

Wat was dat een vreemde en toch gelukkige dag! Buiten zoo schitterend en vroolijk, want iedereen scheen de eerste sneeuw te willen verwelkomen; binnen zoo rustig en kalm, daar allen sliepen, uitgeput door het waken. Een ware Sabbathstilte heerschte in het huis, terwijl de glimlachende Hanna aan de deur de wacht hield. Met het heerlijke gevoel, dat er een drukkende last van hen was afgewenteld, sloten Meta en Jo hun vermoeide oogen, tot rust gekomen als door storm voortgezweepte scheepjes, die eindelijk in een veilige haven waren beland. Mevrouw March wilde geen oogenblik Bets’ zijde verlaten, maar sliep in den grooten leuningstoel, gedurig wakker schrikkend om naar haar kind te kijken, haar aan te raken en zich over haar heen te buigen, als een gierigaard over een herwonnen schat.

Intusschen vloog Laurie weg om Amy te vertroosten, en deed zijn verhaal zóó welsprekend, dat Tante March waarlijk zelf moest “snuffen” en geen enkele maal zei: “Ik heb het wel gezegd!” Amy gedroeg zich heel verstandig bij deze gelegenheid; het scheen werkelijk, alsof de goede gedachten in het bidkamertje al vrucht begonnen te dragen. Zij droogde spoedig haar tranen, bedwong haar ongeduld om haar moeder te zien en dacht geen oogenblik aan het turkooizen ringetje, toen de oude dame van harte instemde met Laurie’s verzekering, dat ze zich gedroeg “als een ferme, kleine meid”. Zelfs Polly scheen er van onder den indruk, want hij noemde haar “meisjelief” en verzocht haar op zijn vriendelijksten toon: “Ga wat wandelen, liefje.” Amy zou graag uitgegaan zijn om van het mooie winterweer te genieten; maar toen ze merkte, dat Laurie knikkebolde van den slaap, in spijt van zijn mannelijke pogingen het te verbergen, haalde ze hem over wat op de canapé te gaan liggen, terwijl zij een briefje aan haar moeder schreef. Ze was er lang mee bezig, en toen ze terugkwam, lag hij in een diepen slaap, met de armen onder het hoofd, terwijl Tante March de gordijnen had laten vallen, en in een plotselingen aanval van goedhartigheid er bij zat zonder iets te doen.

Na een poosje begonnen ze te vreezen, dat hij misschien wel niet voor den avond zou wakker worden, en dat zou hij ook niet geworden zijn, wanneer hij niet was opgeschrikt door een vreugdekreet van Amy bij het zien van haar moeder.

Er waren dien dag waarschijnlijk wel veel gelukkige, kleine meisjes in en rondom de stad, maar ik ben overtuigd dat Amy het gelukkigst van hen allen was, toen ze op haar moeders schoot zat en haar wederwaardigheden vertelde, troost en vergoeding ontvangende in den vorm van goedkeurende glimlachjes en innige liefkoozingen. [177]

Ze waren samen alleen in het bidkamertje, waartegen haar moeder geen bezwaren had, toen haar was uitgelegd hoe het gebruikt werd.

“Integendeel, ik keur het heel goed, lieve kind,” zei ze, van den stoffigen rozenkrans naar het veelgebruikte boekje en de mooie plaat met den krans van klimopbladeren ziende. “Het is een uitmuntend plan, een plaatsje te hebben, waar wij rustig alleen kunnen zijn, wanneer ons iets hindert of bedroeft. Er zijn veel moeilijke tijden in ons leven, maar we kunnen die altijd verdragen, wanneer wij op de rechte plaats hulp zoeken. Ik hoop, dat mijn kleine meid bezig is dit te leeren?”

“Ja, Moeder, en als ik thuis kom, zal ik in de groote hangkast een hoekje leegmaken, waar ik mijn boeken kan neerleggen en de copie ophangen van deze plaat, die ik geprobeerd heb na te maken. Het gezicht van de vrouw is niet goed; dat is te mooi voor me om goed na te teekenen, maar het kindje is beter gelukt, en ik houd er erg veel van.”

Toen Amy het glimlachend Christuskind op den schoot der madonna aanwees, zag mevrouw March iets aan het opgeheven handje, dat haar deed glimlachen. Ze zei niets, maar Amy begreep den blik, en na een oogenblik zwijgen ging zij ernstig voort:

“Ik had u ook hierover willen spreken, maar ik vergat het. Tante gaf mij vandaag dit ringetje. Ze riep me bij zich en kuste me, en zei dat ik haar eer aandeed, en dat ze me wel graag altijd bij zich zou willen houden. Kijk, dit aardige ringetje heeft Tante erbij gegeven om den ring tegen te houden, hij is me nog te wijd. Ik wou ze zoo graag dragen, Moeder. Mag ik?”

“Ze zijn heel mooi, maar ik vind je nog wel wat jong voor zulke sieraden, Amy,” zei mevrouw March, met een blik op het ronde handje, waaraan de blauwe steenen schitterden, vastgehouden door twee kleine gouden, in elkander gevatte handjes.

“Ik zal mijn best doen niet ijdel te zijn,” beloofde Amy; “ik geloof ook niet, dat ik er blij mee ben alleen omdat ik ze mooi vind, maar ik zou ze graag dragen, zooals het meisje in het verhaal haar armband, om mij aan iets te herinneren.

“Meen je aan tante March?” vroeg haar moeder lachende.

“Neen, om me te herinneren niet zelfzuchtig te zijn.” Amy zag er bij die woorden zoo ernstig en oprecht uit, dat haar moeder ophield te lachen en aandachtig naar het plannetje luisterde.

“Ik heb in den laatsten tijd veel nagedacht over mijn “zondenpak” zooals Jo zegt en ik geloof, dat zelfzucht mijn ergste gebrek is, en nu ga ik mijn best doen om die af te leeren, als ik kan. Bets is niet zelfzuchtig, en daarom houdt iedereen van haar. ’t Zou verschrikkelijk zijn als we haar verloren. De menschen zouden niet half zoo bedroefd om mij zijn, als ik ziek was, en dat verdien ik ook niet, maar ik wou toch ook wel graag door zooveel vrienden gemist worden, en daarom zal ik al mijn best doen om te worden [178] zooals Bets. Ik vergeet zulke goeie dingen zoo licht, maar als ik altijd iets bij me had om er mij aan te herinneren, geloof ik, dat het misschien gaan zou. Mag ik het eens probeeren?”

“Ja, maar ik heb meer vertrouwen in het hoekje van de groote hangkast. Draag je ring, mijn kind, en doe je best, en ik geloof dat het je lukken zal, want de vaste wil om goed te zijn, is al de helft van ’t werk. Nu moet ik weer naar Bets. Blijf maar goedsmoeds, mijn dochtertje, en we zullen je gauw weer naar huis halen.”

Toen Meta dien avond bezig was aan haar vader te schrijven, om Moeders goede overkomst te berichten, sloop Jo naar boven, naar Bets’ kamer en toen zij haar moeder op haar gewone plaatsje zag zitten, bleef ze een oogenblik staan, met een uitdrukking van twijfel en teleurstelling op haar gezicht, de hand door het haar strijkende.

“Wat is er, kindlief?” vroeg mevrouw March, terwijl ze haar de hand toestak met een glimlach, die tot vertrouwen uitlokte.

“Ik moet u iets vertellen, Moeder.”

“Omtrent Meta?”

“Wat kunt u dat vlug raden! Ja, ’t is over haar en hoewel het maar een kleinigheid is, hindert het mij toch.”

“Bets slaapt; spreek zachtjes en vertel er mij alles van. Die Moffat is toch niet hier geweest?” vroeg mevrouw March op tamelijk scherpen toon.

“Neen, ik zou hem de deur voor den neus hebben toegegooid,” zei Jo, terwijl zij bij haar moeder op den grond ging zitten.

“Verleden zomer liet Meta een paar handschoenen bij de Laurences liggen, en er kwam er maar één terug. Wij dachten daar natuurlijk niet meer om, totdat Teddy mij vertelde, dat Brooke hem had. Hij droeg hem in zijn vestjeszak, en eens viel hij er uit, en toen Teddy er hem mee plaagde, erkende Brooke dat hij erg veel van Meta hield, maar er niet over durfde spreken, omdat zij zoo jong en hij zoo arm was. Vindt u dat niet verschrikkelijk?”

“Denk je, dat Meta van hem houdt?” vroeg mevrouw March met een bezorgden blik.

“Genade! ik heb niets geen verstand van liefde en zulk gezeur!” riep Jo, met een grappig mengelmoes van belangstelling en verachting. “In romans toonen de meisjes het door te schrikken en te blozen, flauw te vallen, mager te worden en zich als gekkinnen aan te stellen. Maar Meta doet niets van dien aard; ze eet en drinkt en slaapt als een gewoon mensch; ze kijkt mij vlak in de oogen, wanneer ik over dien man spreek, en bloost alleen maar een klein beetje, als Teddy gekheid maakt over aanbidders. Ik verbied hem wel dat te doen, maar hij luistert niet zoo naar mij, als hij moest.”

“Dus denk je dat Meta niet van John houdt?”

“Van wien?” riep Jo verbaasd.

“Van Brooke; ik noem hem nu John; we kwamen daar zoo toe in het hospitaal, en hij heeft het graag.” [179]

“O zoo! dan weet ik al, dat u zijn partij zult nemen; hij is goed voor Vader geweest en nu zult u hem niet weg willen sturen, maar hem met Meta laten trouwen, als ze wil. Echt min! om Vader te gaan oppassen en u te flikflooien, om u te bewegen van hem te gaan houden,” en Jo gaf een verontwaardigden ruk aan haar haar.

“Lieve kind, word er niet boos om, ik zal je vertellen hoe het gebeurd is. John ging met mij mee, op verzoek van mijnheer Laurence, en hij was zóo zorgzaam voor Vader, dat wij wel van hem moesten gaan houden. Hij was omtrent Meta volmaakt open en eerlijk, want hij zei ons dat hij haar liefhad, maar dat hij eerst een goed tehuis voor haar wilde verdienen, eer hij haar ten huwelijk vroeg, ’t Is werkelijk een flink jongmensch, en we konden niet weigeren naar hem te luisteren; maar ik zal niet toestaan, dat Meta zich zoo jong engageert.”

“Natuurlijk niet, het zou idiotenwerk zijn! Ik dacht wel, dat er iets kwaads broeide; ik voelde het, en nu is het nog erger dan ik dacht. O, ik wou maar, dat ik zelf met Meta trouwen kon en haar zoo veilig in de familie houden.”

Mevrouw March glimlachte bij de gedachte aan zoo’n eigenaardige schikking, maar hernam ernstig: “Jo, ik vertrouw je, en verlang, dat je er vooreerst nog niet met Meta over spreken zult. Als John terugkomt en ik hen samen zie, kan ik beter over haar gevoelens voor hem oordeelen.”

“Ze zal de zijne zeker in “die mooie oogen” lezen, waarover ze altijd praat, en dan is ze natuurlijk dadelijk verloren. Ze heeft zoo’n gevoelig hart, dat het stellig als boter in de zon zal smelten, wanneer iemand haar sentimenteel aankijkt. De korte berichten, die hij schreef, las ze veel vaker over dan uw brieven, en ze kneep mij in mijn arm, toen ik daar iets van zei, en zij houdt van bruine oogen, en ze vindt John geen leelijken naam, en ze zal wel heel gauw verliefd worden, en dan is er een eind aan vrede en plezier en aan ons gezellig samenzijn! Ik zie het al vooruit; ze zullen loopen vrijen door het huis, en wij kunnen ons afsloven. Meta zal afgetrokken zijn, en nergens meer voor deugen; Brooke zal op de een of andere manier een fortuin oploopen, haar meenemen en een bres in de familie maken; en ik zal mij dood ongelukkig voelen; en ons heele leven zal afschuwelijk ongezellig worden. Och, och!! waarom zijn we maar niet allemaal jongens! dan zou er niets geen ellende zijn!”

Jo leunde in eene wanhopige houding met haar kin op haar knieën, en balde haar vuist tegen den schuldigen John, totdat mevrouw March zuchtte en ze eenigszins bemoedigend opkeek.

“Vindt u het ook niet prettig, Moeder? Daar ben ik blij om; laten we hem dan zijn afscheid geven, en er niets van aan Meta zeggen en even gezellig samen voortleven als we altijd gedaan hebben.”

“Het was niet goed van me, dat ik zuchtte, Jo. Het is niet meer [180] dan natuurlijk en billijk, dat jullie allen, in vervolg van tijd een eigen huis zult krijgen; maar ik houd mijn meisjes graag zoo lang mogelijk bij me; en het spijt me dat dit al zoo gauw gebeurd is, want Meta is pas zeventien, en het zal nog wel eenige jaren duren, eer John genoeg verdient. Vader en ik hebben besloten, dat zij zich in geen enkel opzicht moet binden, en in geen geval trouwen voor haar twintigste jaar. Wanneer zij en John elkaar liefhebben, kunnen ze wachten en hun liefde daardoor op de proef stellen. Meta heeft een ernstig karakter, en ik ben niet bang dat ze hem onvriendelijk behandelen zal. Onze lieve, teerhartige oudste! Ik hoop zoo innig, dat ze gelukkig mag worden!”

“Zoudt u niet liever willen, dat ze met een rijken man trouwde?” vroeg Jo, toen haar moeder de laatste woorden aangedaan uitsprak.

“Geld is een goed en nuttig ding, Jo; en ik hoop, dat mijn meisjes het gemis er van nooit al te zeer zullen gevoelen, evenmin als de verzoeking van te veel te hebben. Ik zou ’t liefst zien dat John goed en wel gevestigd was in de een of andere zaak, die hem genoeg opbracht om buiten schulden te kunnen leven en Meta in haar stand te onderhouden. Ik verlang geen groot fortuin, geen hooge positie, of beroemden naam voor mijn meisjes. Wanneer rang en rijkdom gepaard gaan met liefde en een flink karakter, zou ik ze dankbaar aannemen en mij in jullie geluk verheugen, maar ik weet bij ondervinding, hoe gelukkig een mensch kan zijn in een klein, eenvoudig huisje, waar het dagelijksch brood verdiend moet worden en waar de ontberingen het genot van de genoegens verhoogen. Dat Meta eenvoudig beginnen moet, vind ik niets, want ik weet dat ze rijk zal zijn in het bezit van een besten man, en dat is meer waard dan een groot fortuin.”

“Ik begrijp u, Moeder, en ben het met u eens, maar ik ben zoo teleurgesteld in Meta, want ik had zoo’n mooi plannetje gemaakt, dat zij later met Teddy zou trouwen en haar heele leven in rijkdom leven. Zou dat niet aardig zijn!” vroeg Jo met een verhelderd gezicht opkijkende.

“Hij is wat jonger dan zij, zooals je weet,” begon mevrouw March, maar Jo viel haar in de rede:

“O, dàt komt er niet op aan! Hij is oud voor zijn jaren en lang; en u weet, dat hij in zijn manieren al precies een heer kan zijn. En hij is rijk en hartelijk en goed, en houdt van ons allemaal, en ik zeg, dat het jammer is als mijn plan mislukt!”

“Ik ben bang, dat Laurie voor Meta nog niet menschelijk genoeg is, en op het oogenblik te veel een weerhaan, dan dat iemand zich op hem zou kunnen verlaten. Maak geen plannen, Jo, maar laat het aan den tijd en aan de eigen harten van je vrienden over, om elkander te vinden. Het is niet goed zich met zulke dingen te bemoeien, en beter geen “romantischen onzin,” zooals jij het noemt, in je hoofd te halen, op gevaar af, dat het onze vriendschappelijke verhouding benadeelen zou.” [181]

“Goed, ik beloof u dat ik het niet doen zal; maar ik kan niet uitstaan, alle dingen kris kras door elkaar te zien gaan en in de war te zien komen, wanneer een rukje hier en een duwtje daar, alles in orde zou kunnen brengen. Ik wou, dat wij zware gewichten op ons hoofd konden dragen, om het groeien tegen te houden. Maar knoppen worden rozen en poesjes worden katten—jammer genoeg.”

“Wat is dat over gewichten en katten?” vroeg Meta, die zachtjes de kamer binnenkwam met den geschreven brief in haar hand.

“O, niks! Een van mijn onzinnige redevoeringen. Ik ga naar bed; ga je mee?” zei Jo, terwijl ze met een geheimzinnig gezicht opstond.

“Heel goed en netjes geschreven. Zet er nog bij, dat ik mijn hartelijke groeten aan John zend,” zei mevrouw March, die den brief had doorgekeken en hem teruggaf.

“Noemt u hem John?” vroeg Meta glimlachend, met haar onschuldige oogen haar moeder aanziende.

“Ja, hij is als een zoon voor ons geweest, en we houden heel veel van hem,” zei mevrouw March met een onderzoekenden blik.

“Daar ben ik blij om; hij voelt zich zoo eenzaam. Nacht, Moes. Wat is het toch heerlijk u weer hier te hebben,” was Meta’s kalm antwoord. De kus, dien haar moeder haar gaf, was bijzonder teeder, en toen zij de kamer uit ging, zei mevrouw March bij zichzelf, met een wonderlijke mengeling van blijdschap en spijt: “Ze heeft hem nog niet lief, maar het zal er misschien wel toe komen.”

Hoofdstuk XXI.

Laurie sticht Kwaad, en Jo herstelt den Vrede.

Het was den volgenden dag de moeite waard Jo’s gezicht te zien, want het geheim drukte haar en ze kon de verzoeking bijna niet weerstaan, zich geheimzinnig en gewichtig voor te doen. Meta bemerkte dit wel, maar nam de moeite niet haar te ondervragen, bij ondervinding wetende, dat ze Jo het eerst tot iets kreeg als ze er zich onverschillig voor toonde; ze rekende er dus vast op, dat ze alles hooren zou, wanneer ze maar niets vroeg. Het verwonderde haar dan ook geducht, dat het stilzwijgen niet werd opgeheven en Jo een beschermende houding tegenover haar aannam, iets wat Meta in de hoogste mate ergerde, zoodat zij op haar beurt zich in een wolk van waardige terughoudendheid hulde en zich geheel aan haar moeder wijdde. Daardoor was Jo aan zichzelf overgelaten, want mevrouw March had haar plaats als verpleegster ingenomen, en haar geraden, na de lange opsluiting in [182] de ziekenkamer, eens goed uit te rusten, beweging buiten te nemen en zich te ontspannen. Nu Amy van huis was, bleef Laurie haar eenige toevlucht: maar hoe graag Jo ook met hem samen was, zou ze hem juist nu liever minder gezien hebben, want hij was een onverbeterlijke plaaggeest en ze vreesde, dat hij haar ’t geheim nog zou ontfutselen.

En daar had ze gelijk in; want niet zoodra kreeg het jongemensch de lucht van een geheim, of hij zette er zich toe om het uit te visschen en liet Jo rust noch duur. Hij probeerde het op alle manieren: door vleien, omkoopen, bespotten, dreigen en opspelen; hij wendde onverschilligheid voor, om bij verrassing achter de waarheid te komen; verklaarde nu eens dat hij alles wist en dan weer dat hij er niets om gaf, en ontdekte ten laatste, als vrucht van zijne onverpoosde volharding, dat het Meta en Brooke betrof. Verontwaardigd, dat hij niet door zijn goeverneur in vertrouwen was genomen, spande hij nu al zijn vernuft in om een geschikte wraakoefening voor deze beleediging uit te denken.

Meta had intusschen schijnbaar alles vergeten, en was verdiept in de toebereidselen voor haar vaders thuiskomst; maar plotseling kwam er een volslagen verandering in haar, en gedurende een paar dagen was zij heel anders dan gewoonlijk. Ze schrikte als ze aangesproken werd, bloosde wanneer men haar aankeek, was bizonder stil, en zat met een bedeesd en ernstig gezicht te naaien. Op de bezorgde vragen van haar moeder antwoordde zij, dat ze volkomen wel was, en ze bracht Jo tot zwijgen, door het verzoek zich alstjeblieft niet met haar te bemoeien.

“Ze voelt, dat het in de lucht zit—liefde, meen ik—en ze gaat al hard vooruit. De meeste kenteekenen zijn er al; ze is kribbig en knorrig, eet niet, ligt ’s nachts wakker en zit in hoeken te peinzen. Ik betrap haar telkens op het neuriën van sentimenteele liedjes, en eens zei ze “John” net als u, en werd toen zoo rood als een biet. Wàt zullen we nou beginnen?” zei Jo, met een gezicht, alsof ze zelfs voor de meest krasse middelen niet zou terugdeinzen.

“Kalm afwachten! Laat haar met rust, wees vriendelijk en geduldig en als Vader thuis is, zal alles wel terecht komen,” antwoordde mevrouw March.

“Hier is een brief voor je, Meta, met vijf lakken. Wat raar! Teddy verzegelt de mijne nooit,” zei Jo den volgenden dag, toen ze den inhoud van de postbus verdeelde.

Mevrouw March en Jo waren beiden verdiept in hun eigen bezigheden, toen een kreet van Meta hen deed opzien, en daar stond ze met verschrikte oogen op haar briefje te staren.

“Kind, wat is er?” riep haar moeder naar haar toegaande, terwijl Jo het velletje, dat die uitwerking had gehad, trachtte te grijpen.

“Het was een vergissing—het wàs niet van hem—o Jo, hoe kon je zooiets doen?” en Meta verborg haar gezicht in haar handen, en schreide alsof haar hart zou breken. [183]

“Ik? Ik heb niets gedaan! Waar praat ze toch over?” riep Jo verbijsterd uit.

Meta’s vriendelijke oogen schoten vuur, toen zij een verkreukeld briefje uit haar zak haalde, het Jo toewierp en op verwijtenden toon zei:

“Jij hebt dit geschreven, en die akelige jongen heeft je geholpen. Hoe konden jullie zoo ruw, zoo min en zoo wreed jegens ons beiden handelen?”

Jo hoorde nauwelijks wat ze zei, want ze was bezig met haar moeder het briefje te lezen, waarin, met een eigenaardige hand geschreven, stond:

Mijn liefste Meta.

Ik kan mijn gevoel niet langer bedwingen en moet de beslissing van mijn lot weten, voor ik terugkom. Ik durf nog niet met uw ouders spreken, maar ik geloof wel dat ze hun toestemming zullen geven, wanneer ze weten, dat wij elkander liefhebben. De oude heer Laurence zal mij wel aan een goede betrekking helpen en dan, mijn lief meisje, zul je mij gelukkig maken, is ’t niet? Ik smeek je nog niets aan je familie te zeggen, maar door Laurie een enkel hoopgevend woord te zenden aan je

zoo innig liefhebbenden

John.

“O, die leelijke jongen! Op die manier dacht hij me dus te straffen, omdat ik mijn woord aan Moeder niet wou breken. Ik zal hem een stevige schrobbeering geven, en hem meebrengen om vergeving te vragen,” riep Jo, van verlangen brandende, om snel recht te doen. Maar haar moeder riep haar terug, terwijl ze met een blik, die zelden op haar gelaat gezien werd, zei:

“Wacht, Jo, je moet eerst rekenschap geven van je gedrag. Je hebt zoo veel guitenstreken uitgevoerd, dat ik vrees, dat je ook hierin de hand gehad hebt.”

“Neen, heusch niet, Moeder, op mijn woord van eer. Ik heb dat briefje nooit gezien, en ik weet er niets van, zoo waar ik leef!” betuigde Jo zóó ernstig, dat mevrouw March haar geloofde. “Als ik er de hand in gehad had, zou ik het beter gedaan en een verstandiger briefje geschreven hebben. Me dunkt, Meta, dat je wel had kunnen begrijpen, dat Brooke niet zulken onzin schrijven zou,” voegde ze er bij, het papier verachtelijk op den grond gooiende.

“Het is precies zijn schrift,” stamelde Meta, terwijl ze het vergeleek met het briefje, dat ze nog in de hand hield.

“O, Meta, je hebt er toch niet op geantwoord?” riep mevrouw March verschrikt uit.

“Ja, dat heb ik wel,” en diep beschaamd verborg Meta haar gezicht weer.

“Dat is een gek geval! O, laat me toch dien ellendigen jongen [184] hier halen, om alles uit te leggen en zijn portie te krijgen! Ik heb geen rust, voor ik hem hier heb,” en Jo stapte weer naar de deur.

“Stil, ik zal de zaak behandelen, want het is erger, dan ik dacht. Meta, vertel mij de heele geschiedenis,” beval mevrouw March, terwijl zij naast Meta ging zitten, maar Jo bij de hand hield, uit vrees, dat ze weg zou vliegen.

“Den eersten brief kreeg ik door Laurie, die er uitzag, alsof hij van niets wist,” begon Meta, zonder op te zien.

“Eerst bezwaarde het mij en wou ik het u vertellen; toen bedacht ik, hoeveel u van Brooke houdt, en meende dus dat u er niets tegen zou hebben, dat ik mijn geheim nog een paar dagen bewaarde. Ik was zoo flauw het aardig te vinden, dat niemand er iets van wist; en terwijl ik er over dacht, welk antwoord ik geven zou, voelde ik mij net als de meisjes in boeken, die zulke dingen ondervinden. O, Moeder, ik ben er wel voor gestraft; ik durf hem nooit weer aan te zien.”

“Wat heb je hem geantwoord?” vroeg mevrouw March.

“Ik heb alleen gezegd, dat ik nog te jong was om aan zulke dingen te denken; dat ik geen geheimen voor u wou hebben, en dat hij met Vader spreken moest. Dat ik hem heel dankbaar was voor zijn goede opinie, en dat ik graag zijn vriendin wou zijn, maar vooreerst niets meer.”

Mevrouw March glimlachte tevreden en Jo klapte in de handen, terwijl ze lachend uitriep:

“Je bent bijna een Caroline Percy, dat beroemde model van voorzichtigheid! Verder Meta. Wat antwoordde hij daarop?”

“Hij schrijft nu op een totaal anderen toon; zegt dat hij mij nooit een brief geschreven heeft, en dat het hem zeer spijt, dat mijn ondeugende zuster Jo zich zulke vrijheden met onze namen veroorloofd heeft. De brief is heel vriendelijk en beleefd, maar o, denkt u eens hoe verschrikkelijk het voor me is.”

Meta leunde tegen haar moeder aan als een toonbeeld van wanhoop, en Jo liep de kamer op en neer, terwijl ze Laurie voor alles uitmaakte. Opeens stond ze stil, nam de beide briefjes op, en na ze nauwkeurig vergeleken te hebben, zei ze beslist: “Ik geloof niet dat Brooke ooit één van deze beide briefjes gezien heeft. Teddy heeft ze allebei geschreven, en het jouwe gehouden om over mij te triomfeeren, omdat ik hem mijn geheim niet wou vertellen.”

“Heb maar liever geen geheimen, Jo; vertel alles aan Moeder en houd je buiten alle gezeur, zooals ik gedaan moest hebben,” zei Meta waarschuwend.

“Hemel kind, Moeder heeft het mezelf verteld.”

“Genoeg, Jo. Ik zal Meta zien te troosten, terwijl jij Laurie gaat halen. We zullen deze zaak tot den bodem toe onderzoeken, en aan zulke grappen voorgoed een einde maken.”

Weg draafde Jo, en mevrouw March vertelde Meta voorzichtig den waren toestand van Brooke’s gevoelens. “En nu mijn kind, [185] hoe staat het met jezelf? Heb je hem lief genoeg, om te wachten, tot hij je een tehuis kan verschaffen, of verlang je nog geheel vrij te blijven?”

“Ik ben zoo kwaad en verdrietig, dat ik er vooreerst heelemaal niet meer aan denken wil, en misschien wel nooit meer,” antwoordde Meta kregel. “Als John wezenlijk niets van die zotte geschiedenis weet, vertel het hem dan niet, en laten Jo en Laurie hun mond houden. Ik wil niet bedrogen en geplaagd en voor den gek gehouden worden—’t is schande!”

Daar mevrouw March zag, dat de gewoonlijk zoo zachte Meta nu bepaald innig gegriefd was, en in haar trots gekwetst door de ongepaste grap, trachtte ze haar te kalmeeren met beloften van volslagen stilzwijgen en groote bescheidenheid voor het vervolg. Zoodra Laurie’s stap in de gang gehoord werd, vluchtte Meta in de studeerkamer, en mevrouw March ontving den schuldige alleen. Jo had hem niet verteld waarom hij komen moest, uit vrees dat hij dan niet zou willen, maar hij wist het, zoodra hij het gezicht van mevrouw March zag, en stond zijn hoed rond te draaien met een beschaamd gezicht, dat duidelijk van zijn schuld getuigde. Jo werd weggezonden, maar bleef als een schildwacht in de gang op en neer stappen, uit vrees, dat de gevangene mocht willen vluchten. Gedurende een half uur hoorde ze het geluid van stemmen in de huiskamer, maar wat bij dat onderhoud voorviel, kwamen de meisjes nooit te weten.

Toen zij binnen werden geroepen, stond Laurie met zoo’n berouwvol gezicht bij hun moeder, dat Jo hem onmiddellijk vergaf, hoewel ze het niet raadzaam vond dit te laten blijken. Meta nam zijn nederige verontschuldigingen genadig aan, en voelde zich zeer gerustgesteld door de verzekering, dat Brooke niets van de grap wist.

“Ik zal het hem niet vertellen, nooit, al werd ik er ook voor op de pijnbank gelegd; vergeef ’t me dus maar, Meta; ik zal alles doen om je te toonen, hoe ontzettend het mij spijt,” voegde hij er beschaamd bij.

“Ik zal het probeeren, maar het was min van je, zooiets te doen. Ik dacht niet, dat je zoo geslepen en slecht kon zijn, Laurie,” antwoordde Meta, die haar verlegenheid onder een ernstig verwijtende houding trachtte te verbergen.

“Ja, het was min, en ik verdien, dat je in een maand niet tot mij spreekt; maar dat zul je toch wel, hé?” en Laurie vouwde de handen met zulk een comisch smeekend gebaar, wendde de oogen zoo aandoenlijk ten hemel, en sprak op zoo’n onweerstaanbaar overredenden toon, dat het, ondanks zijn afkeurenswaardig gedrag, onmogelijk was hem langer kwaad aan te zien. Meta vergaf hem, en hoewel mevrouw March haar best deed ernstig te blijven, verloor haar gelaat toch iets van zijn strengheid, toen ze hem hoorde verklaren, dat hij bereid was zich alle mogelijke penitentiën voor [186] zijn euveldaden te laten welgevallen, en dat hij zich als een worm in het stof voor de beleedigde jonkvrouw wilde vernederen.

Jo bleef intusschen zeer statig staan en trachtte haar hart tegen hem te verharden, maar het lukte haar alleen een heel verontwaardigd gezicht te zetten. Laurie zag haar een paar maal aan, maar toen ze geen blijk van toenadering gaf, voelde hij zich beleedigd en keerde haar den rug toe, tot de anderen hem genoeg gekapitteld hadden, waarna hij een diepe buiging voor haar maakte, en zonder verder een woord te spreken, verdween.

Zoodra hij weg was, wenschte ze dat zij meer vergevensgezind geweest was; en toen Meta en haar moeder naar boven gingen, voelde ze zich erg eenzaam en verlangde naar Teddy. Na een poos vruchteloos tegen dit verlangen gestreden te hebben, gaf ze er aan toe en ging naar het groote huis, gewapend met een boek, dat ze geleend had en nu terug kon brengen.

“Is mijnheer thuis?” vroeg Jo aan een der dienstboden, die juist de trap afkwam.

“Ja, juffrouw, maar ik geloof niet, dat hij op het oogenblik te spreken is.”

“Waarom niet, is hij ziek?”

“O, heden neen, juffrouw; maar er schijnt wat voorgevallen tusschen hem en jongeheer Laurie, die zeker weer het een of ander uitgevoerd heeft. De oude heer was tenminste bar uit zijn humeur. Ik durf dus niet naar hem toegaan.”

“Waar is Laurie?”

“Die heeft zich in zijn kamer opgesloten, en wou niet antwoorden toen ik klopte. Ik weet niet wat er van het eten moet worden, want het staat klaar en niemand komt beneden.”

“Ik zal eens gaan kijken wat er aan scheelt. Ik ben voor geen van beiden bang.”

Jo wipte naar boven, en klopte luid op de deur van Laurie’s zitkamertje.

“Schei uit, of ik zal open doen, en ’t je afleeren!” riep het jongemensch op dreigenden toon.

Aanstonds ging Jo weer aan het bonzen; de deur vloog open, en zij was binnen, eer Laurie van zijn verbazing bekomen kon. Toen Jo, die wel wist hoe ze met hem om moest springen, zag dat hij wezenlijk kwaad was, nam ze een boetvaardige houding aan, en plechtstatig voor hem op de knieën neerzinkende, zei ze zachtzinnig: “Vergeef me, dat ik zoo geweest ben. Ik kwam hier om het weer goed te maken en ik ga niet weg, voor het in orde is.”

“Mooi! maar sta nu maar op, en wees geen eend, Jo,” was het ridderlijke antwoord op haar smeekbede.

“Dank je, ’k zal zoo vrij zijn. Zou ik mogen vragen wat er aan scheelt? Je ziet er niet bepaald opgeruimd uit.”

“Ik ben door elkander geschud, en dat verdráág ik niet,” snauwde Laurie verontwaardigd. [187]

“Door wien?” vroeg Jo.

“Door Grootvader; als iemand anders het geprobeerd had, zou ik hem—” en de beleedigde jonge held eindigde den volzin met een sprekende beweging van den rechterarm.

“Wat zou het? ik schud je zoo dikwijls door elkaar en daar geef je niets om,” zei Jo om hem te bedaren.

“Och wat, jij bent een meisje, en dan is het voor de grap; maar ik sta geen man toe mij door elkaar te schudden.”

“Ik denk, dat niemand er lust in zou hebben, wanneer je er uitziet als een donderwolk, zooals nu. Waarom was het?”

“Alleen omdat ik niet zeggen wou, waarom je moeder mij liet roepen. Ik had beloofd, dat ik het niet vertellen zou, en wou dus natuurlijk mijn woord niet breken.”

“Kon je je grootvader niet op een andere manier tevreden stellen?”

“Neen, hij eischte de volle waarheid; ik zou hem mijn aandeel in de zaak wel verteld hebben, als ik het had kunnen doen, zonder Meta er bij te pas te brengen. Nu dit niet kon, hield ik mijn mond, en verdroeg het standje tot de ouwe heer me bij den kraag pakte. Toen werd ik driftig en liep naar mijn kamer, want ik was bang, dat ik mij zelf vergeten zou.”

“Ja, aardig was ’t niet, maar het spijt hem nu stellig al, dat weet ik; ga dus naar beneden en maak het uit de wereld.”

“Ik mag gehangen worden, als ik het doe! Ik bedank er voor, om door iedereen bepreekt en geslagen te worden, alleen om een grap. Het speet mij werkelijk om Meta; daarom heb ik haar als een man vergeving gevraagd, maar dat verdraai ik, als ik geen ongelijk heb.”

“Maar dat wist je grootpapa niet.”

“Hij moest mij vertrouwen, en niet doen, of ik een klein kind was. Het geeft niets, Jo; hij moet leeren, dat ik voor mezelf kan zorgen, en niet altijd aan iemands leiband verlang te loopen.”

“Jullie zijn een paar echte vaatjes buskruit,” zuchtte Jo. “Hoe denk je de zaak nu weer in orde te brengen?”

“Wel, hij moet mij om vergeving vragen, en mij gelooven, als ik zeg, dat ik niet vertellen kan wat er aan de hand was.”

“Genade! dat zal hij nooit doen!”

“Ik ga niet naar beneden, voor hij ’t doet.”

“Kom, Teddy, wees verstandig, laat dit nu maar passeeren, en ik zal hem zooveel mogelijk alles ophelderen. Je kunt hier toch niet altijd blijven; dus wat helpt het je, of je nu al theatraal doet.”

“Ik denk hier ook niet lang te blijven. Ik ga er stil vandoor, maak een reisje hier of daar naar toe, en als de ouwe heer me mist, zal hij gauw genoeg bijdraaien.”

“Misschien wel, maar je mag hem dat verdriet niet aandoen.”

“Preek als ’t je belieft niet. Ik zal eens naar Washington gaan [188] en Brooke opzoeken; het is daar vroolijk, en ik wil na al dat gezanik eens wat pret maken.”

“Dat zou heerlijk voor je zijn! Ik wou dat ik ook weg kon loopen!” zei Jo, die haar rol van Mentor vergat, bij de gedachte aan het interessante krijgsleven in de hoofdstad.

“Ga mee! Waarom niet? Jij gaat je vader verrassen en ik ga Brooke eens opfrisschen. Het zou echt leuk zijn; toe laten we ’t doen, Jo! Wij zullen een brief achterlaten, om te zeggen dat alles goed in orde is en dadelijk opmarcheeren. Ik heb geld genoeg; het zal jou goed doen, en er is geen kwaad bij, omdat je naar je vader gaat.”

Eén oogenblik keek Jo alsof ze zou toegeven; want juist omdat het zoo’n ongewoon plan was, beviel het haar. Ze had genoeg van de zorg en van ’t in huis zitten, verlangde naar een verandering, en de gedachte aan haar vader vermengde zich op verleidelijke wijze met de onbekende bekoorlijkheden van legerplaatsen en hospitalen, vrijheid en pret. Haar oogen glinsterden, terwijl ze verlangend uit het venster keek, maar toen haar blik op het huis tegenover haar viel, schudde ze het hoofd met treurige beslistheid.

“Als ik een jongen was, konden we samen wegloopen en plezier maken; maar daar ik het ongeluk heb een meisje te zijn, moet ik me kalm en behoorlijk gedragen en thuis blijven. Breng me niet in verzoeking, Teddy, het is een onwijs plan.”

“Dat is er juist het aardige van!” begon Laurie, die in een opgewonden bui was en volstrekt op de een of andere manier uit den band wilde springen.

“Houd je mond!” riep Jo, haar ooren toestoppende. “Tobben en zwoegen is mijn noodlot, en daar moet ik me maar eens voor al aan onderwerpen. Ik kwam hier om zedelessen uit te deelen, maar niet om over dingen te praten, die mij uit mijn vel doen springen, als ik er van hoor.”

“Ik wist wel, dat Meta dadelijk den domper op zoo’n plan zou zetten, maar ik dacht dat jij meer durf in je had,” begon Laurie overredend.

“Wees stil, akelige jongen! Ga liever over je eigen zonden zitten nadenken, en haal mij niet over om de mijne nog te vermeerderen. Als ik je grootvader er toe breng, zich te verontschuldigen over dat door elkander schudden, zul je dan je idee om weg te loopen opgeven?” vroeg Jo ernstig.

“Ja, maar je krijgt het niet gedaan,” antwoordde Laurie, die verlangde de zaak uit te maken, maar zijn beleedigde waardigheid eerst bevredigd wilde zien.

“Als ik ’t met den jongen kan klaarspelen, kan ik het ook wel met den ouden,” mompelde Jo, die al wegliep, Laurie achterlatende, gebogen over een spoorwegkaart en met de beide handen onder het hoofd. [189]

“Binnen!” en de barsche stem van den heer Laurence klonk barscher dan ooit, toen Jo aan zijn deur klopte.

“Ik ben het maar, mijnheer, ik kom u een boek terugbrengen,” zei Jo bedaard, terwijl ze binnentrad.

“Wil je een ander hebben?” vroeg de oude heer, die er knorrig en ontstemd uitzag, maar zijn best deed het niet te toonen.

“Ja, als ’t u belieft, ik houd zooveel van den ouden Sam Johnson, dat ik het tweede deel ook wel eens wil inzien,” antwoordde Jo, in de hoop hem zachter te stemmen door het aannemen van een tweede dosis “Boswell’s Johnson,” daar hij haar dit onderhoudend werk had aangeraden.

De zware wenkbrauwen ontspanden zich even, toen hij het trapje naar de kast rolde, waar de Johnsonboeken stonden. Jo klom er op, en op de bovenste trede gezeten deed ze, alsof ze naar het boek zocht, maar zat eigenlijk na te denken, hoe ze het gevaarlijk doel van haar bezoek zou ter sprake brengen. Mijnheer Laurence scheen te gissen, dat ze iets in haar schild voerde, want nadat hij eenige malen driftig de kamer op en neer had gestapt, stond hij eensklaps bij haar stil, en sprak haar zoo onverwacht aan, dat Jo “Rasselas” van schrik open op den grond liet vallen.

“Wat heeft de rakker uitgevoerd? Tracht hem nu niet te verontschuldigen! Ik weet, dat hij iets kwaads gedaan heeft, door de manier waarop hij thuis kwam. Ik kan geen woord uit hem krijgen, en toen ik hem dreigde, dat ik de waarheid wel uit hem schudden zou, vloog hij weg en sloot zich in zijn kamer op.”

“Hij had iets verkeerds gedaan; maar we hebben het hem vergeven, en allen beloofd, dat we er tegen niemand een woord van spreken zouden,” begon Jo langzaam.

“Dat gaat niet; hij mag zich niet verschuilen achter een belofte van een paar teerhartige meisjes. Als hij iets verkeerds gedaan heeft, moet hij het erkennen, vergeving vragen en gestraft worden. Voor den dag er mee, Jo! ik wil niet in onwetendheid gehouden worden.”

Mijnheer Laurence zag er zoo grimmig uit en sprak zoo heftig, dat Jo graag weggeloopen zou zijn, als ze maar gekund had, maar ze zat daar boven op het trapje, en hij stond er voor als een leeuw op haar pad. Ze moest dus wel blijven en zich er door heen slaan.

“Heusch, mijnheer, ik kan het u niet vertellen; Moeder heeft het verboden. Laurie heeft al schuld bekend en vergiffenis gevraagd, en hij is al genoeg gestraft. We zwijgen niet om hem, maar om iemand anders, en de zaak zou veel erger worden, wanneer u er u mee inliet. Doe het als ’t u belieft niet; het was gedeeltelijk mijn schuld, maar nu is alles in orde; laten we ’t dus maar vergeten en wat over boeken praten of over iets anders prettigs.”

”’k Heb mijn gedachten niet bij boeken; kom eens naar beneden, meisje, en verzeker mij op je woord, dat die schavuit van een jongen niets ondankbaars of onhebbelijks heeft uitgevoerd. Als [190] hij dat gedaan heeft, na al de vriendelijkheid, die jullie hem bewezen hebt, zal ik hem met mijn eigen handen afranselen.”

Die bedreiging klonk verschrikkelijk, maar verontrustte Jo niet in ’t minst, want zij wist, dat de driftige oude man nooit een vinger tegen zijn kleinzoon zou opheffen, wat hij ook beweren mocht. Ze daalde gehoorzaam af, en stelde het gebeurde zoo licht mogelijk voor, zonder Meta te verraden of de waarheid te kort te doen.

“Hm, ja! Nu, als de jongen zijn mond gehouden heeft, omdat hij het beloofd had en niet uit koppigheid, vergeef ik hem. Hij heeft een lastig karakter en is moeilijk te regeeren,” zei mijnheer Laurence, zijn haar opstrijkend, tot hij er uitzag of hij in een orkaan uit wandelen was geweest, en daarna met een zucht van verlichting de rimpels op zijn voorhoofd gladwrijvende.

“Dat ben ik ook, maar met een beetje vriendelijkheid kan men meer van mij gedaan krijgen, dan met een vijandig leger,” zei Jo, om een woordje voor haar vriend in het midden te brengen, die van de eene moeilijkheid in de andere scheen te vervallen.

“Je meent zeker, dat ik niet vriendelijk tegen hem ben, hè?” was het scherpe antwoord.

“O neen, mijnheer; u is soms àl te vriendelijk en dan weer een klein beetje te driftig, als hij uw geduld op de proef stelt. Vindt u zelf niet?”

Jo was vast besloten om nu maar alles te zeggen, en trachtte heel kalm te kijken, hoewel ze beefde toen ze de woorden had uitgesproken. Tot haar groote geruststelling en verwondering wierp de oude heer zijn bril rammelend op de tafel en riep openhartig uit:

“Je hebt gelijk, beste meid, dat ben ik. Ik heb den jongen lief, maar soms stelt hij mijn geduld op een zware proef, en ik weet niet hoe het moet afloopen, als we zoo voortgaan.”

“Dat kan ik u wel zeggen—hij zal wegloopen.” Zoodra Jo dit gezegd had, had zij er spijt van; ze had hem alleen maar willen waarschuwen, dat Laurie niet veel dwang dulden kon, en hoopte dat zijn grootvader verdraagzamer omtrent hem zou worden.

Het gelaat van mijnheer Laurence veranderde plotseling en op een stoel neervallend keek hij ontsteld naar het portret van een knap man, dat boven zijn schrijftafel hing. Het was de vader van Laurie, die in zijn jeugd weggeloopen en getrouwd was tegen den heerschzuchtigen wil van den ouden heer. Jo meende, dat hij aan ’t verleden dacht en dit betreurde, en ze wenschte, dat ze maar gezwegen had.

“Hij zal het niet doen, als hij niet erg geplaagd wordt; hij praat er nu en dan maar eens over als het studeeren hem verveelt. Soms bekruipt mij de lust ook wel eens, vooral nadat mijn haar afgeknipt is; wanneer u ons dus ooit mist, moet u maar voor twee jongens adverteeren en ons op een Oostindie-vaarder zoeken.” [191]

Jo lachte, terwijl ze sprak, en de oude heer keek weer vroolijk op en beschouwde alles klaarblijkelijk als een grap.

“Ondeugd, hoe durf je zoo tegen me spreken? Waar is je eerbied voor mij en de vrucht van je goede opvoeding? Die jongens en meisjes! ze zijn de plaag van ons leven; en toch kunnen we niet buiten hen,” voegde hij er bij, met een vriendelijk kneepje in haar wang.

“Ga den jongen maar halen om te komen eten; zeg hem dat alles weer in orde is, en dat hij niet weer zoo’n houding tegenover zijn grootvader mag aannemen; dat verdraag ik niet.”

“Hij wil niet komen, mijnheer; hij is zoo gegriefd, omdat u hem niet gelooven wou, toen hij zei, dat hij het niet vertellen kon. Ik geloof, dat het door elkander schudden zijn trots erg gekwetst heeft.”

Jo trachtte hoogst ernstig te kijken, maar het scheen haar niet al te best te gelukken, want mijnheer Laurence begon te lachen, en toen wist ze dat ze haar spel gewonnen had.

“Dat spijt me, en ik moet hem zeker nog dankbaar zijn, dat hij mij niet door elkaar geschud heeft, veronderstel ik. Wat duivel verwacht die jongen van me?” en de oude heer keek wat beschaamd over zijn oploopendheid.

“Als ik u was, zou ik hem een plechtig briefje met excuses schrijven, mijnheer. Hij zegt, dat hij anders niet beneden komt; hij wil naar Washington en is erg op zijn paardje. Een formeele verontschuldiging zal hem doen zien, hoe dwaas hij is, en ik wed, dat hij daarna heel beminnelijk en handelbaar zal wezen. Probeer het eens; hij houdt van een grap en ’t is veel beter dan er lang over te praten. Ik zal het naar boven brengen en hem wel eens op zijn plaats zetten.”

Mijnheer Laurence zag haar uitvorschend aan, en zette zijn bril op, terwijl hij langzaam zei: “Jij bent een slim katje! maar ik zal er me maar in schikken, dat jij en Bets den baas over me spelen. Hier, geef mij een velletje papier en laat ons een einde aan die malligheid maken.”

Het briefje werd geschreven in bewoordingen, die de eene heer tegenover den anderen gebruiken zou, na eene zware beleediging. Jo drukte een kus op Grootvaders kale kruin, en liep naar boven om het episteltje onder Laurie’s deur te steken, terwijl ze hem door het sleutelgat aanraadde, onderworpen, beleefd, en nog een paar andere onmogelijkheden meer te zijn. Daar de deur weer op slot was, liet ze de verdere uitwerking maar aan het briefje over en ging langzaam naar beneden, toen op eens de jongeheer haar op de leuning voorbijgleed, haar onder aan de trap opwachtte, en met zijn deugdzaamste gezicht zei: “Wat ben jij toch een beste kerel, Jo! Heb je er erg van langs gehad?”

“Neen, over het geheel was hij nog al geschikt.”

“Ba, wat had ik het land, toen jij me ook afviel. Ik was waarachtig [192] klaar om naar den duivel te loopen,” begon Laurie verontschuldigend.

“Onzin; sla een blaadje om, en begin opnieuw, Teddy, mijn zoon!”

“Ik sla al maar nieuwe blaadjes om en beklad ze telkens weer, net als vroeger mijn schriften, en ik begin zoo dikwijls van voren af aan, dat er wel nooit een eind aan komen zal,” zei Laurie somber.

“Kom, ga maar eten; daarna zul je je wel beter voelen. Mannen brommen altijd, als ze honger hebben,” en hiermee wipte ze de voordeur uit.

“Dat noem ik met “étain” van mijn “sectie” spreken,” zei Laurie, in navolging van Amy, terwijl hij naar binnen ging om ootmoedig met zijn grootvader aan tafel te gaan, die in een buitengewoon rooskleurig humeur was, en hem het overige van den dag met de grootste beleefdheid behandelde.

Iedereen dacht, dat de zaak nu uit en de kleine wolk voorbijgedreven was; maar het onheil was gesticht, want wie de zaak vergeten mocht, Meta niet. Ze sprak nooit over een zeker persoon, maar dacht des te meer aan hem en droomde meer dan ooit, en eens vond Jo, die in den schrijflessenaar van haar zuster naar postzegels snuffelde, een stukje papier, geheel bekrabbeld met de woorden: “Mevrouw John Brooke,” waarop ze met een jammerkreet het stukje in het vuur wierp, vast overtuigd dat Laurie’s dwaasheid het kwaad verhaast had.

Hoofdstuk XXII.

Liefelijke Weiden.

De weken, die nu volgden, waren als zonneschijn na den storm. De zieken namen voortdurend in beterschap toe, en mijnheer March begon er van te spreken, om in het begin van het nieuwe jaar naar huis terug te keeren. Bets was spoedig weer in staat den heelen dag op de rustbank te liggen, in het eerst spelend met de geliefde katjes, en daarna bezig met naaiwerk voor haar poppen, waarmee ze droevig ten achteren was gekomen. Haar eens zoo vlugge leden waren zoo stijf en zwak geworden, dat Jo haar dagelijks in haar sterke armen door het huis droeg, om een luchtje te scheppen. Meta verbrandde en bevuilde bereidwillig haar blanke handjes met het klaarmaken van lekkernijen voor “de lieve schat”, terwijl Amy, onder den invloed van haar ring, bij haar thuiskomst aan de zusters zooveel van haar bezittingen uitdeelde, als ze maar wilden aannemen.

Toen Kerstmis naderde, begon de gewone geheimzinnigheid in [193] huis te heerschen, en Jo bracht gedurig de heele familie buiten zichzelf, door het opperen van volstrekt onmogelijke en onuitvoerbare, maar prachtige en origineele feestelijkheden, waardoor dit zoo buitengewoon vroolijk Kerstfeest luister moest bijgezet worden. Laurie was even onpractisch, en zou, als hij zijn zin had gehad, vreugdevuren, vuurpijlen en eerepoorten op het programma hebben gezet. Na veel schermutselingen en tegenstand, meende men de begeerten van het eerzuchtig paar genoeg gefnuikt te hebben; ze liepen dan ook met jammerlijke gezichten rond, die evenwel niet best gerijmd konden worden met de uitbarstingen van gelach, wanneer zij bij elkaar waren.

Verscheiden buitengewoon zachte dagen gingen een prachtigen Kerstdag vooraf. Hanna “voelde het in haar botten, dat het een bijzonder feestelijke dag zou zijn,” en ze bleek een goede profetes te wezen, want alles en iedereen scheen het er op gezet te hebben mee te werken tot een heerlijk geheel. Om te beginnen: mijnheer March schreef dat hij spoedig bij hen zou zijn; dan voelde Bets zich dien morgen bijzonder wel, en werd ze, gewikkeld in de gift van haar moeder, een lekkere, roode shawl, in triomf naar het raam gedragen om het present van Jo en Laurie te aanschouwen. De “onafscheidelijken” hadden zich niet uit het veld laten slaan; als kabouters hadden ze bij nacht hun werk verricht en een grappige verrassing tot stand gebracht. Buiten in den tuin stond een prachtige sneeuwjonkvrouw, met een krans van hulst om het hoofd, in de eene hand een mandje met vruchten en bloemen, in de andere eene groote rol nieuwe muziek, en op de kille schouders een voetenzak met alle kleuren van den regenboog, terwijl op een rose strook papier, het volgende Kerstlied uit haar mond vloeide:

De Jonkvrouw tot Bets.

God zeegne u, lieve, kleine Bets

Op dezen Kerstfeestdag;

Dat heil, gezondheid, vrede en vreugd

U voortaan tegenlach’.

Zie bloemen hier en lekker fruit

Voor onze nijvre bij;

Een rol muziek, een voetenzak,

En óók wat snoeperij.

Joanna’s beeld, een meesterstuk

Van onzen Rafaël,

Die ’t maalde met de meeste zorg—

Mij dunkt, het lijkt ook wel.

Ontvang hierbij een helrood lint

Voor uw beminde kat.

Van Meta wat vanille-ijs:

Een gletscher in een vat.

[194]

Mijn makers legden in mijn borst

Van sneeuw hun warme min

Ik kom van Laurie en van Jo—

Zoo ’k hoop, u naar den zin.

Wat moest Bets lachen toen ze ’t allemaal zag?

Wat liep Laurie heen en weer om de presenten aan te brengen, en wat grappige toespraken hield Jo bij het overhandigen.

“Ik ben zoo boordevol geluk, dat er, als Vader er nu nog was, geen enkel droppeltje meer bij zou kunnen,” zei Bets, met een zucht van tevredenheid, toen Jo haar naar de studeerkamer droeg, om na al die drukte wat uit te rusten, en zich te verkwikken met een gedeelte van de heerlijke druiven, die de “Sneeuwjonkvrouw” haar gebracht had.

“Het gaat mij net zoo,” riep Jo, terwijl zij eens op den band van het zoo lang gewenschte “Undine en Sintram” klopte.

“En mij,” juichte Amy, die zat te genieten van een gravure, voorstellende de Madonna en het kind, die haar moeder haar in een mooi lijstje gegeven had.

“Mij natuurlijk ook,” riep Meta, de zilverachtige plooien van haar eerste zijden japon gladstrijkende, want mijnheer Laurence had er op gestaan haar die te geven.

“Kinderen, wat een gelukkige dag!” zei mevrouw March dankbaar, en haar oogen dwaalden van den brief van haar man naar het glimlachend gezichtje van Bets, terwijl haar hand de broche met grijs, goudblond, kastanje- en donkerbruin haar liefkoosde, die de meisjes haar juist hadden voorgespeld.

Nu en dan gaat het wel eens in de wezenlijke wereld op de echte boekenmanier, en wat is dat dan heerlijk! Een half uur, nadat zij allen verklaard hadden zóó gelukkig te zijn, dat ze geen enkelen droppel meer in zich op konden nemen, kwam de droppel. Laurie opende de deur van de zitkamer en stak langzaam, bedaard het hoofd naar binnen, maar hij kon evengoed een luchtsprong gemaakt of een Indiaanschen strijdkreet aangeheven hebben, want zijn oogen verrieden zoo veel ingehouden opgewondenheid, en zijn stem was zoo verraderlijk vroolijk, dat iedereen opvloog, hoewel hij slechts op vreemden, gejaagden toon zei: “Hier is nóg een present voor de familie March.”

Eer de woorden goed en wel uit zijn mond waren, verdween hij, en in zijn plaats verscheen een lange, mannelijke gestalte tot aan de oogen ingepakt en geleund op den arm van eene andere lange, mannelijke gestalte, die iets trachtte te zeggen, maar er niet uit kon komen. Natuurlijk volgde er een algemeene agitatie; in de eerstvolgende oogenblikken scheen ieder zijn verstand verloren te hebben, want de vreemdste dingen werden gedaan, en niemand sprak een geregeld woord. Mijnheer March werd onzichtbaar in de omhelzing van vier paar liefhebbende armen; Jo beleefde de schande [195] van bijna flauw te vallen en werd door Laurie in de gang gecureerd; Brooke kuste Meta heelemaal bij vergissing, zooals hij eenigszins onsamenhangend verklaarde, en Amy, de welgemanierde, struikelde over een voetenbankje, en omhelsde, zonder te wachten tot ze weer stond, de laarzen van haar vader en bedauwde ze met tranen op een alleraandoenlijkste manier. Mevrouw March herstelde zich het eerst en hield haar hand op met een waarschuwend: “Stil, denk aan Bets!”

Maar het was al te laat; de deur van de studeerkamer ging open—de kleine, roode shawl verscheen op den drempel—vreugd verleende kracht aan de zwakke beenen, en Bets vloog regelrecht in haar vaders armen. Vraag maar niet wat er toen gebeurde, want de overkropte harten vloeiden over, zoodat al de bitterheid van het verleden werd uitgewischt en niets dan het blijde heden overbleef.

Het was wel niet romantisch, maar een hartelijk gelach bracht ieder weer tot zichzelf—want achter de deur stond Hanna, snikkende over den vetten kalkoen, dien zij in de haast vergeten had neer te leggen, toen zij de keuken uitstormde. Zoodra het gelach ophield, begon mevrouw March Brooke te danken voor de trouwe zorg, die hij voor haar echtgenoot gedragen had, waarop Brooke zich plotseling herinnerde, dat mijnheer March rust noodig had, en Laurie bij de hand nemende, zoo haastig mogelijk verdween. Toen werd den twee invaliden bevolen rust te nemen, hetgeen ze ook deden, door samen in één grooten stoel te zitten en zoo druk mogelijk te praten.

Mijnheer March vertelde, hoe hij verlangd had hen te verrassen, en hoe de dokter hem toegestaan had van het zachte weder gebruik te maken; hoe onschatbaar Brooke geweest was, en hoe hij in alle opzichten een hoogst achtenswaardig en ferm jongmensch was. Waarom mijnheer March juist toen een oogenblik ophield en, na een blik op Meta geworpen te hebben die hevig in het vuur stond te poken, zijn vrouw met vragend opgetrokken wenkbrauwen aanzag, laat ik aan uw verbeelding over, als ook, waarom mevrouw March zacht met het hoofd knikte en hem eenigszins plotseling vroeg, of hij niet wat te eten wilde hebben. Jo zag en begreep den blik, wandelde verontwaardigd weg om wijn en bouillon te halen en sloeg de deur vrij hard achter zich toe, bij zichzelf mompelend: “Ik háát achtenswaardige, ferme jongelui met bruine oogen!”

Nooit was er zoo’n vroolijke maaltijd op Kerstmis als dien dag. De vette kalkoen was een lust om te zien, toen Hanna hem opgevuld, heerlijk bruin gebraden en versierd binnen bracht. De plumpudding smolt in den mond, evenals de vla en de gelei, waarvan Amy genoot als een vlieg in een stroopkan. Alles viel goed uit; hetgeen volgens Hanna een gelukkig toeval was, “want ik was zoo veraltereerd, mevrouw, dat het een wonder is, dat ik de podding niet heb gebraden, en den kalkoen met rozijnen heb opgevuld, of hem in een doek gekookt.” [196]

Mijnheer Laurence en zijn kleinzoon dineerden bij hen, evenals Brooke, die, tot Laurie’s groot vermaak, voortdurend vijandig door Jo werd aangestaard. Twee gemakkelijke stoelen stonden naast elkander aan het boveneinde van de tafel, waarin Bets en haar vader zaten, die zich vergenoegden met een kipje en wat vruchten. Zij dronken, toastten, deden verhalen, zongen, “haalden op uit den ouden tijd,” zooals oude menschen zeggen en vierden allerheerlijkst feest. Er had een plan bestaan op een sleetochtje, maar de meisjes wilden hun vader niet verlaten; dus vertrokken de gasten vroeg, en toen de schemer inviel vereenigde zich de gelukkige familie om het vuur.

“Juist een jaar geleden zaten we te brommen over den treurigen Kerstdag, dien wij verwachtten. Weet jullie ’t nog wel?” vroeg Jo, een korte stilte afbrekende, die op een gesprek over allerlei onderwerpen gevolgd was.

“Het werd over ’t geheel tóch een goed jaar,” zei Meta, die glimlachend in het vuur staarde, en zich gelukwenschte, dat ze Brooke met waardigheid had behandeld.

Ik vind, dat het een moeilijk jaar is geweest,” merkte Amy op, terwijl ze met peinzenden blik naar het flikkeren van het licht op haar ring keek.

“Ik ben blij, dat het om is, omdat wij u weer terug hebben,” fluisterde Bets, die op Vaders knie zat.

“Het was wel een oneffen weg voor jullie, mijn kleine pelgrims, vooral het laatste gedeelte. Maar je bent moedig voortgegaan, en ik geloof, dat de pakken mooi op weg zijn af te vallen,” zei mijnheer March, terwijl hij met vaderlijk welgevallen de vier jonge gezichtjes aankeek.

“Hoe weet u dat? Heeft Moeder u daarvan verteld?” vroeg Jo.

“Niet veel, maar aan den weerhaan ziet men, uit welken hoek de wind waait, en ik heb vandaag verscheiden ontdekkingen gedaan.”

“O, vertel dan eens gauw wát!” riep Meta uit, die naast hem zat.

“Hier is er een!” en haar hand vattende, die op den arm van zijn stoel rustte, wees hij op den ruwen wijsvinger, een blaartje op den rug en een paar harde plekjes in de palm. “Ik herinner mij een tijd, toen dat handje wit en zacht was, en toen het je voornaamste zorg scheen, het zoo te houden. Het was toen heel mooi, maar in mijn oog is het nu mooier, want in die schijnbare ontsieringen lees ik een heele geschiedenis. De ijdelheid is opgeofferd; dit vereelte handje heeft nog iets beters dan blaren opgedaan, en ik geloof zeker, dat het naaiwerk door deze beprikte vingertjes verricht, lang zal duren, daar de steken met zooveel goeden wil gemaakt werden. Metalief, ik schat de vrouwelijke bekwaamheden, die een thuis aangenaam maken, hooger dan witte handen of fraaie talenten, ik ben er trotsch op, dat ik dit flinke, ijverige handje drukken mag, en ik hoop, dat men ons niet gauw vragen zal, het weg te geven.” [197]

Wanneer Meta een belooning verlangd had voor uren van geduldigen arbeid, ontving ze die nu in den handdruk en den goedkeurenden glimlach van haar vader.

“Wat hebt u van Jo te zeggen? Toe, zeg iets goeds, want ze heeft zoo haar best gedaan, en ze is zoo heel, heel lief voor mij geweest,” fluisterde Bets haar vader in het oor.

Mijnheer March glimlachte en keek naar het lange meisje tegenover hem, met die ongewoon zachte uitdrukking op haar bruin gelaat.

“Ondanks den krullebol zie ik niet meer den “zoon Jo,” dien ik een paar jaar geleden achterliet,” zei mijnheer March. “Ik zie eene jonge dame, die haar kraagjes recht speldt, haar laarzen netjes toerijgt, en niet meer fluit, ruwe woorden gebruikt of languit op het haardkleed ligt, zooals vroeger. Op het oogenblik is zij vrij bleek en mager door zorg en waken; maar ik zie haar graag aan, want haar gezicht is vriendelijker en haar stem is zachter geworden; ze stampt niet meer, maar beweegt zich licht, en draagt voor zeker klein persoontje zorg op een moederlijke wijze, die ik met blijdschap opmerk. Ik mis mijn wilde meid wel min of meer, maar als ik daarvoor een sterke, behulpzame, teerhartige vrouw in de plaats krijg, zal ik meer dan voldaan zijn. Ik weet niet of ons zwart schaap door het scheren zoo bedaard is geworden, maar wel weet ik, dat ik in heel Washington niets kon vinden, mooi of goed genoeg, om er de vijfentwintig dollars voor uit te geven, die mijn dochter mij gezonden heeft.”

Jo’s heldere oogen werden een oogenblik dof, en bij het licht van het vuur zag Bets, dat haar bleeke wangen door een blos overtogen werden bij den lof van haar vader, dien zij wist, voor een deel althans, verdiend te hebben.

“Nu Bets,” zei Amy, die verlangde dat haar beurt kwam, maar bereid was te wachten.

“Er is zoo weinig van haar over, dat ik niet veel durf zeggen, uit vrees, dat zij heelemaal zal verdwijnen, hoewel ze niet meer zoo verlegen is als vroeger,” schertste haar vader vroolijk; maar bij de herinnering hoe zij hem bijna ontvallen was, sloot hij haar vast in zijn armen, legde zijn wang tegen de hare en eindigde teeder: “Hier heb ik je veilig en wel, mijn kind, en hoop je zoo te behouden, als God wil.”

Na een oogenblikje stilzwijgen keek hij naar Amy, die op een voetenbankje voor hem zat en begon, terwijl hij haar glanzend haar liefkoosde:

“Ik zag, dat Amy aan tafel de minst lekkere kluifjes nam, dat ze den heelen middag voor Moeder heen en weer liep, van avond Meta haar plaats afstond, en iedereen geduldig en vriendelijk bediend heeft. Ik merkte ook op, dat zij niet pruilde of in den spiegel keek, en dat ze geen woord gesproken heeft over het mooie ringetje, dat ze draagt; daaruit besluit ik, dat ze meer aan anderen en minder [198] aan zichzelf heeft leeren denken en haar best gedaan om evengoed haar karakter te vormen, als haar figuurtjes van klei. Daar ben ik blij om, want, hoewel ik heel trotsch zou zijn op een mooi, door haar geboetseerd beeld, zal ik nog oneindig trotscher zijn op een lieve dochter, die de gave bezit, het leven voor anderen en voor zichzelf gelukkig te maken.”

“Waar denk je aan, Bets?” vroeg Jo, toen Amy haar vader had bedankt, en de geschiedenis van haar ring verteld had.

“Ik las vandaag in “de Pelgrimstocht”, hoe, na veel moeiten en gevaren, Christiana en Groothart aan een mooie, groene weide kwamen, waar de lelies het heele jaar door bloeiden, en dat ze daar heerlijk bleven uitrusten, zooals wij nu doen, voordat ze de reis verder voortzetten,” antwoordde Bets, en voegde er bij, terwijl ze zich langzaam losmaakte uit de armen van haar vader en naar de piano ging: “Het is tijd om te zingen, en ik verlang mijn oude plaats weer in te nemen. Ik zal probeeren het liedje van den herdersjongen te zingen, dat de Pelgrims hoorden. Ik heb de wijs voor Vader gemaakt, omdat hij zooveel van de woorden houdt.”

Bets ging voor haar piano zitten, raakte zacht de toetsen aan, en het lieve stemmetje, dat ze gevreesd hadden nimmer weer te zullen hooren, zong met eigen begeleiding het oude lied, dat zoo bijzonder op haar toepasselijk was:

Die laag staat, vreeze voor geen val,

De needrige geen trots;

Die klein van kracht is, bouwe vrij

Op God, als op een rots.

Ik ben tevreê met wat ik heb,

Of ’t veel of weinig zij:

Tevreden wíl ik zijn, o Heer:

Dezulken toch mint Gij.

Voor hen is overvloed tot last,

Wier weg naar boven leidt.

Hier weinig en hiernamaals veel

Is ’t best voor d’ eeuwigheid.

Hoofdstuk XXIII.

Tante March brengt de Zaak tot een Beslissing.

Net als de bijen achter hun koningin aanzwermen, zweefden moeder en dochters den volgenden dag rondom mijnheer March, en verzuimden alles om den pas aangekomen herstellende te zien, te hooren en te bedienen, zoodat hij gevaar liep door overmaat [199] van verzorging weer ziek te worden. Zooals hij daar, omringd van kussens in den grooten stoel naast Bets’ canapé zat, met de andere drie dicht om hem heen, terwijl Hanna nu en dan het hoofd eens om de deur stak, “om eens even den lieven man te zien,” scheen het alsof er niets meer aan hun geluk ontbrak. En toch ontbrak er iets, en de ouders voelden het, hoewel niemand er over sprak. Mijnheer en mevrouw March zagen elkaar onrustig aan en volgden Meta met de oogen. Jo had plotselinge aanvallen van somberheid, en werd er op betrapt, dat zij nu en dan met haar vuist Brooke’s parapluie dreigde, die in de gang was blijven staan. Meta was afgetrokken, verlegen en stil. Ze schrikte wanneer er gebeld werd, en bloosde als iemand John’s naam noemde. Amy zei: ”’t Is net of iedereen op iets wacht en niemand tot rust kan komen, en dat is toch vreemd, nu Vader weer goed en wel thuis is.” En Bets verwonderde er zich in haar onschuld over, waarom de buren niet als naar gewoonte kwamen overloopen.

’s Middags ging Laurie voorbij en scheen, toen hij Meta aan het venster zag staan, plotseling door een theatrale bui overvallen te worden, want hij viel op één knie neer in de sneeuw, sloeg zich op de borst, trok zich aan het haar, en hief zijn handen smeekend op, alsof hij om de een of andere gunst bad. En toen Meta hem zei, dat hij zich niet zoo gek moest aanstellen en doorloopen, wrong hij denkbeeldige tranen uit zijn zakdoek en wankelde den hoek om, alsof hij “der wanhoop ten prooi was.”

“Idioot! Wat zou hij daarmee meenen?” vroeg Meta lachende, en deed haar best, om er uit te zien, alsof ze er niets van begreep.

“Hij deed maar eens voor, hoe jouw John zich zal aanstellen. Roerend, hè?” antwoordde Jo verachtelijk.

“Zeg alstjeblieft niet mijn John, want dat is onzin en niet waar,” maar Meta sprak de woorden langzaam uit, alsof ze haar bijzonder lief toeklonken. “Toe, plaag me niet, Jo; ik heb je immers gezegd, dat ik niet veel om hem geef, en hij heeft immers van niets gesproken; dus moeten wij allemaal maar gewoon vriendschappelijk zijn en net doen als vroeger.”

“Dat kunnen we niet, want er is iets gezegd en Laurie’s onhebbelijkheid heeft je voor mij bedorven. Ik zie het best en Moeder ook. Je bent heel anders dan vroeger; ik weet niet hoever je wel van me af lijkt. Ik ben niet van plan je te plagen, en ik zal het dragen als een man, maar ik wou dat alles nu maar bepaald was. ’k Heb een hekel aan dat wachten. Als je het dus ooit denkt te doen, haast je dan wat, dan is het gauw voorbij,” zei Jo knorrig.

Ik kan toch niets zeggen of doen, eer hij er van spreekt, en dat zal hij niet, omdat Vader gezegd heeft dat ik te jong was,” begon Meta, terwijl ze zich met een ongeloovig glimlachje over haar werk heenboog, alsof ze het op dit punt niet geheel met haar vader eens was.

“Als hij begon, zou je niet eens weten te antwoorden; je zou [200] maar schreien en blozen en hem zijn zin geven, in plaats van beslist neen te zeggen.”

“Ik ben niet zoo kinderachtig en zwak, als je denkt. Ik weet precies, wat ik zeggen zal, want ik heb er een uitvoerig plan voor gemaakt, om niet onverwachts te worden verrast; je kunt nooit weten wat er gebeuren zal, en ik wil op alles bedacht zijn.”

Jo moest lachen om het gewichtig air, dat Meta onbewust had aangenomen, en dat haar heel goed stond, even als het aardig blosje, dat telkens haar wangen kleurde.

“Zou je me niet eens willen vertellen, wat je zou zeggen?” vroeg Jo meer eerbiedig.

“Met plezier. Je bent nu zestien, oud genoeg om mijn vertrouweling te zijn, en mijn ondervinding kan jou misschien mettertijd te pas komen in een dergelijke aangelegenheid.”

“Ik ben niet van plan die ooit te hebben. Ik vind het ontzettend grappig andere menschen het hof te zien maken, maar ik zou me bespottelijk voelen, als het mezelf overkwam,” zei Jo, verschrikt bij de gedachte.

“Dat geloof ik niet, als je veel van iemand hield en hij van jou.” Meta zei het als tot zichzelf, en tuurde naar de laan, waar ze zoo dikwijls geëngageerde paartjes in de schemering had zien wandelen.

“Ik dacht, dat je me je redevoering zou gaan opzeggen,” zei Jo, de droomerij van haar zuster onbarmhartig verstorend.

“O, ik zou alleen heel kalm en beslist zeggen: dank u, mijnheer Brooke, u is wel vriendelijk, maar ik ben het ééns met mijn vader, dat ik te jong ben om me al te engageeren; wees dus zoo goed er niet meer over te spreken, maar laat ons vrienden blijven als vroeger.”

“Hm, stijf en koel genoeg. Ik geloof niet, dat je dat ooit zult zeggen, en ik weet dat hij er niet mee tevreden zal zijn. Als hij aanhoudt, zooals gelukkige minnaars in boeken, zul je hem aannemen, liever dan hem te kwetsen.”

“Neen, dat zal ik niet! Ik zal hem zeggen, dat ik vast besloten ben, en dan de kamer met waardigheid verlaten.”

Meta stond op, toen zij dit zei, en was juist van plan haar indrukwekkenden uittocht voor te stellen, toen een stap in de gang haar naar haar stoel terug deed stuiven en op haar naaiwerk aanvallen, alsof haar leven er mee gemoeid was, zoo de zoom niet in een bepaalden tijd af kwam. Jo bedwong een lach bij de plotselinge verandering, en toen iemand bescheiden aan de deur tikte, opende zij die alles behalve gastvrij met een barsch gezicht.

“Dag juffrouw March, ik kwam om mijn parapluie te halen—eigenlijk ook om te zien, hoe uw vader zich vandaag voelt,” begon Brooke een beetje verlegen, terwijl zijn oog van het eene veelzeggende gezicht naar het andere vloog.

“Best, hij is heel wel; de parapluie staat in den stander; ik zal hem even krijgen en zeggen dat u er is,” zei Jo, en wipte de kamer [201] uit om Meta de gelegenheid te geven haar redevoering in alle waardigheid af te steken. Maar zoodra ze weg was, begon Meta naar de deur te schuiven:

“Moeder zal zeker blij zijn u te zien; ga zitten, ik zal haar roepen.”

“Ga niet weg; ben je bang voor me, Meta?” en Brooke keek zoo gegriefd, dat Meta vreesde iets heel ruws gedaan te hebben. Ze bloosde tot onder haar krulletjes, want hij had haar nog nooit bij haar naam genoemd, en ze was verbaasd, dat het zoo natuurlijk en prettig uit zijn mond klonk. Om vriendelijk en kalm te schijnen, stak ze haar hand vertrouwelijk uit en zei op dankbaren toon:

“Hoe zou ik bang voor u kunnen zijn, terwijl u zoo goed voor Vader geweest is? Ik wou maar, dat we er u voor konden bedanken.”

“Zal ik je zeggen, hoe je dat kunt?” vroeg Brooke, die Meta’s hand in zijn twee groote handen vastgreep, en haar aanzag met zooveel liefde in zijn bruine oogen, dat haar hart begon te bonzen en ze wel had willen wegloopen, maar toch ook graag wou blijven om het verdere te hooren.

“Och neen, als ’t u belieft niet—liever maar niet,” zei ze, terwijl ze trachtte haar hand weg te trekken, en er heel schuw en verschrikt uitzag, al had ze beweerd niet bang voor hem te zijn.

“Ik zal je niet plagen; ik wou alleen weten of je een beetje van me houdt; ik heb je al zoolang liefgehad, Meta,” voegde Brooke er teeder bij.

Dit was het oogenblik voor de kalme, gepaste redevoering, maar Meta sprak die niet uit; zij was alles vergeten, keek op den grond en antwoordde: “Ik weet het niet,” zoo zachtjes, dat John zich bukken moest, om het kleine, dwaze antwoord te verstaan.

Het scheen hem toch nogal te voldoen, want hij glimlachte met een stralend gezicht, drukte Meta’s handje en vroeg op zijn meest overredenden toon: “Zou je willen probeeren, om het te weten te komen? Ik zou het zoo graag van je hooren, en kan niet met lust aan ’t werk gaan, eer ik weet, of ik in ’t eind mijn belooning zal krijgen of niet.”

“Ik ben nog te jong,” stamelde Meta, verbaasd dat ze zoo overstuur raakte en dat ze het toch eigenlijk niets naar vond.

“Ik zal wachten; en intusschen kun je misschien leeren van mij te houden. Zou ’t een erg moeilijke les wezen, Meta?”

“Niet, als ik hem graag wou leeren, maar—”

“Toe, wil het maar, Meta. Ik houd van onderwijs geven, en dit is veel gemakkelijker dan Duitsch,” riep John, haar andere hand grijpende, zoodat zij haar gezicht niet kon verbergen, toen hij zich bukte om haar in de oogen te zien.

Zijn toon was “gepast smeekend,” maar Meta keek hem eens van ter zijde schichtig aan en zag dat zijn oogen niet alleen teeder, maar ook vroolijk stonden en dat hij tevreden glimlachte, als iemand, die niet twijfelt aan zijn succes. Dit prikkelde haar; ze herinnerde zich Annie Moffat’s dwaze lessen in coquetterie, en de zucht naar [202] macht, die in ’t hart, ook van de beste jonge meisjes sluimert, ontwaakte plotseling in haar en maakte zich van haar meester. Ze voelde zich zenuwachtig en vreemd, en niet wetende wat anders te doen, volgde ze een opkomende gril, trok haar handen los, en zei heftig: “Ik wil niet; ga als ’t je blieft weg en laat mij alleen.”

De arme Brooke keek alsof zijn dierbaar luchtkasteel op hem neertuimelde, want hij had Meta nooit in zoo’n stemming gezien, en hij raakte er door in de war.

“Meen je dat werkelijk?” vroeg hij dringend, haar met zijn blik volgend, terwijl ze de kamer uitliep.

“Ja, ik meen het. Ik wil niet met die dingen geplaagd worden. Vader zegt, dat het niet hoeft; het is te vroeg en ik wil niet.”

“Maar mag ik niet hopen, dat je langzamerhand van plan veranderen zult? Ik wil wachten en niets zeggen, totdat je tijd hebt gehad. Speel niet met me, Meta. Dat had ik niet van je gedacht.”

“Denk maar in het geheel niet meer aan me. Ik wou liever, dat je ’t niet deed,” zei Meta, die in een ondeugende opwelling het geduld van haar minnaar en haar eigen macht eens op de proef wilde stellen.

John was heel ernstig en bleek geworden en leek nu ongetwijfeld veel op de romanhelden, die ze tot nu toe bewonderd had; maar hij sloeg zich toch niet voor het voorhoofd en stampvoette niet op den grond, zooals zij deden; hij stond maar stil naar haar te kijken, zóó verlangend, zóó teeder, dat ze bijna berouw kreeg. Het is moeilijk na te gaan, wat er gebeurd zou zijn, als op dit hoogst belangwekkend oogenblik Tante March niet binnengestrompeld was.

De oude dame kon het verlangen haar neef te zien, niet bedwingen, want ze had Laurie ontmoet op haar wandeling, en de terugkomst van mijnheer March vernemende, reed ze terstond uit om hem te bezoeken.

De heele familie was juist achter in het huis en ze was stilletjes binnengekomen om hem te verrassen. Ze verraste twee anderen zóó, dat Meta schrikte alsof ze een geest zag en John Brooke in de studeerkamer ontsnapte.

“Zeg! wat beteekent dit alles?” riep de oude dame, met een slag van haar wandelstok, terwijl ze van den bleeken jongeman naar de vuurroode jonge dame keek.

“Een vriend van Vader. Ik ben zoo verrast u te zien,” stamelde Meta, overtuigd dat haar thans de les zou worden gelezen.

“Dat is duidelijk,” antwoordde Tante March, en ging zitten. “Maar wat zei die vriend van je vader, dat je zoo purperrood gemaakt heeft? Er is iets niet in den haak hier, en ik eisch dat je me vertelt, wat er gebeurd is!”

“We waren maar wat aan ’t praten. Mijnheer Brooke kwam om zijn parapluie te halen,” begon Meta, die mijnheer Brooke en zijn parapluie veilig de deur uitwenschte.

“Brooke? De gouverneur van dien jongen? Aha, nu begrijp ik [203] het! Ik weet er alles van. Jo versprak zich, toen ze mij een boodschap wou voorlezen uit een der brieven van je vader, en ik heb haar laten opbiechten. Je hebt hem toch niet geaccepteerd, kind?” riep Tante March verontwaardigd.

“Stil toch! hij zal u hooren! Laat ik Moeder gaan roepen,” zei Meta, hevig ontsteld.

“Nog niet. Ik heb je iets te zeggen en zal dat eerst doen. Vertel m’ eens, ben je van plan dien Brooke te trouwen? Als je dat doet, krijg je geen cent van me. Denk daar maar aan, en wees een verstandig meisje,” sprak de oude dame dreigend.

Nu bezat Tante March in hooge mate de kunst, zelfs in de zachtste menschen een geest van verzet op te wekken en ze had er plezier in dat te doen. De besten onder ons hebben iets van koppigheid in zich, vooral wanneer zij jong en verliefd zijn. Als Tante March Meta verzocht had John Brooke aan te nemen, zou ze waarschijnlijk beslist hebben geweigerd; maar nu haar bevolen werd niet van hem te houden, besloot zij terstond het wél te doen. Genegenheid, zoowel als koppigheid maakte dit besluit gemakkelijk, en in haar opgewonden toestand verzette Meta zich tegen de oude dame met ongewoon vuur.

“Ik zal trouwen met wien ik wil, Tante, en u kunt uw geld geven aan wie u wilt,” zei ze met een vastberaden knikje.

“Wel, nu nog mooier! Is dat de manier, waarop je mijn raad volgt, meisje. ’t Zal je gauw genoeg berouwen, als je de liefde in een hutje hebt leeren kennen en je die is tegengevallen.”

“In een hut is dikwijls veel meer liefde dan in sommige groote huizen,” antwoordde Meta.

Tante March zette haar bril op en staarde haar nichtje aan—ze herkende haar niet in deze stemming. Meta begreep zichzelf nauwelijks; ze voelde zich zoo dapper en onafhankelijk, zoo blij dat ze John kon verdedigen en haar recht kon handhaven om hem lief te hebben als zij dat verkoos. Tante March zag in, dat ze de zaak verkeerd had aangepakt; na een poosje deed ze dus een nieuwen aanval en begon zoo zachtzinnig als haar mogelijk was:

“Meta, lieve, wees nu eens verstandig en volg mijn raad. Ik meen het goed, en zou je niet graag je heele leven zien bederven door één misstap aan ’t begin. Je behoort goed te trouwen en je familie te steunen. Het is je plicht een rijk huwelijk te doen en dat behoorde je ingeprent te zijn.”

“Vader en Moeder denken er anders over. Zij houden van John, al is hij arm.”

“Je vader en moeder, kindlief, hebben niet meer wereldwijsheid dan een paar zuigelingen.”

“Dat doet me pleizier!” riep Meta brutaal.

Tante March deed alsof ze ’t niet hoorde, maar ging voort met haar les. “Die Brooke is arm en heeft geen enkel rijk familielid, wel?” [204]

“Neen, maar heel veel hartelijke vrienden.”

“Daar kun je niet van leven; probeer het maar eens en zie hoe gauw die hartelijkheid bekoelt. Heeft hij een betrekking?”

“Nog niet; mijnheer Laurence zal hem helpen.”

“Dat zal niet van langen duur zijn. James Laurence is een lastig oud man, op wien men niet kan rekenen. Dus je bent van plan iemand te trouwen zonder geld, zonder positie of betrekking, en harder te gaan werken dan je nu gewoon bent, terwijl je een gelukkig leven tegemoet kon gaan, door mijn raad te volgen en een beter huwelijk te doen. Ik dacht dat je verstandiger was, Meta.”

“Ik zou geen beter huwelijk kunnen doen, al wachtte ik levenslang. John is goed en flink en knap; hij is begaafd en verstandig, hij wil werken en zal stellig vooruitkomen. Hij is sterk en goedhartig; iedereen houdt van hem en acht hem, en ik ben er trotsch op dat hij om mij geeft, ofschoon ik zoo arm en jong en dom ben,” zei Meta, die er in haar ernst liever uitzag dan ooit.

“Hij weet dat je rijke verwanten hebt, kind; dat is, vermoed ik, het geheim van zijn liefde.”

“Hoe durft u zooiets zeggen, Tante? John is boven zooiets verheven. Ik wil geen seconde langer naar u luisteren, als u zoo praat!” riep Meta, in haar verontwaardiging alles vergetende, behalve de onrechtvaardigheid van die verdenking. “John zou evenmin om geld trouwen als ik. Wij zijn bereid te werken, en willen wachten. Ik ben niet bang voor armoede, want ik ben gelukkig geweest tot nu toe, en ik weet dat ik het met hem ook zal zijn, omdat hij van me houdt, en ik—”

Hier zweeg Meta, zich plotseling herinnerend, dat ze nog geen besluit genomen had, dat ze John had gezegd heen te gaan, en dat hij misschien haar veranderde verklaringen hoorde.

Tante March was heel boos, want ze had het er op gezet, dat haar mooi nichtje een goede partij zou doen, en een zekere uitdrukking in ’t bezielde, jonge gezichtje wekte een treurig en bitter gevoel op in de eenzame, oude vrouw.

“Welnu, ik trek mijn handen van de heele zaak af. Je bent een koppig kind, en je verliest meer dan je vermoedt, door dezen dollen streek.—Neen, ik wil niet zwijgen. Ik ben in je teleurgesteld en heb geen lust, je vader nu te zien. Verwacht niets van mij, als je getrouwd bent. Die vrienden van je mijnheer Brooke moeten je dan maar voorthelpen. Ik wil niets meer met je te doen hebben.”

En de deur voor Meta’s neus dichtslaande, verdween Tante March in heftigen toorn. ’t Was of ze al den moed van haar nichtje met zich mee genomen had, want zoodra Meta alleen was, stond ze een oogenblik in tweestrijd of ze zou lachen of schreien. Eer ze een besluit kon nemen, had Brooke zich van haar meester gemaakt, die in één adem uitriep: “Ik kon het niet helpen, ik moest luisteren, Meta. Ik dank jou voor je verdediging, en Tante March voor het bewijs, dat je al een beetje om me geeft.” [205]

“Ik wist zelf niet hoeveel, tot ze kwaad van je ging spreken,” begon Meta.

“En ik hoef niet weg te gaan, maar mag blijven en gelukkig zijn?”

Hier bood zich weer een schoone gelegenheid om de verpletterende speech uit te spreken, en een statigen aftocht te blazen, maar Meta dacht er niet aan een van beide te doen, en verlaagde zich voor eeuwig in Jo’s schatting, door zacht te fluisteren: “Ja, John,” terwijl zij haar lief gezicht tegen John’s vest verborg.

Een kwartier na het vertrek van Tante March kwam Jo zachtjes naar beneden, wachtte even aan de kamerdeur, en geen geluid hoorende, knikte en lachte ze met een tevreden gezicht, en zei bij zichzelf: “Ze heeft hem weggestuurd, zooals we afgesproken hadden; dat zaakje is dus gezond! Ik zal maar eens naar binnen gaan om wat van de grap te hooren en er samen eens over te lachen.”

Maar de arme Jo is nooit zoover gekomen, want ze versteende al op den drempel bij het aanschouwen van een tooneel, dat haar met opengesperden mond en oogen terughield. Gekomen met het voornemen over een gevallen vijand te triomfeeren en een onverbiddelijke zuster te prijzen wegens de verbanning van een lastigen aanbidder, was het zeker een schok voor haar, toen ze moest aanschouwen, hoe bovengenoemde vijand genoeglijk op de canapé zat, en de onverbiddelijke zuster op zijn knie, met het meest onderworpen en gelukkige gezicht ter wereld. Jo hijgde, alsof ze een koud stortbad kreeg; zoo’n onverwachte omkeer benam haar den adem. Het rare geluid dat ze maakte, deed het paar omzien. Meta sprong op, met een mengeling van verlegenheid en trots op haar blozend gezichtje, maar “die man” zooals Jo hem noemde, waagde het nog te lachen, en zei bedaard, terwijl hij het verbaasde standbeeld kuste:

“Zuster Jo, feliciteer ons maar!”

Dat was beleediging op beleediging stapelen; het werd Jo te kras, en een woest gebaar makende, verdween ze, zonder een woord te spreken. Ze vloog de trappen op en verschrikte de zieken, door de kamer binnen te stormen en heftig uit te roepen: “O, laat er toch gauw iemand naar beneden gaan; John Brooke doet zoo onmogelijk en Meta laat het toe.”

Mijnheer en mevrouw March verlieten haastig de kamer, en op haar bed neervallend, brak Jo onder bittere tranen in luide jammerklachten los, terwijl ze Bets en Amy het verschrikkelijke nieuws vertelde. Maar de kleine meisjes vonden het een heel prettige en interessante gebeurtenis, en hier ook al geen troost vindende, trok Jo maar naar haar toevluchtsoord op den zolder en maakte de ratten deelgenoot van de ramp.

Niemand kwam te weten, wat er dien middag in de huiskamer voorviel, maar er werd veel gepraat, en de dikwijls zoo stille Brooke verbaasde zijn vrienden door de welsprekendheid en het vuur, [206] waarmee hij zijn zaak bepleitte tot hij alles naar zijn zin geregeld kreeg.

De theebel luidde, eer hij geëindigd had met de beschrijving van het paradijs, dat hij voor Meta dacht te verdienen, en vol trots leidde hij haar naar binnen om te soupeeren, beiden zoo zichtbaar gelukkig, dat Jo het niet van zich kon verkrijgen, jaloersch of verdrietig te zijn. Amy was zeer gesticht door John’s eerbiedige aanbidding en over de waardigheid, waarmee Meta zich die liet welgevallen; Bets zat hem in de verte glimlachend aan te staren, terwijl mijnheer en mevrouw March met zooveel blijde tevredenheid op het jonge paar neerzagen, dat Tante March blijkbaar gelijk had met hen “zoo onverstandig als een paar zuigelingen” te noemen. Niemand gebruikte veel, maar iedereen keek even gelukkig, en de oude kamer scheen als vernieuwd, nu de eerste roman in de familie er begon.

“Nu zul je niet meer zeggen, Meta, dat hier nooit iets prettigs gebeurt, is ’t wel?” riep Amy, terwijl ze tot een besluit zocht te komen, hoe ze het paar zou schikken voor een schets, die zij van plan was te maken.

“Neen, zeker niet. Wat is er veel gebeurd sedert ik dat zei! Het schijnt wel een jaar geleden,” antwoordde Meta, die in verheven sferen, ver boven gewone dingen zooals brood en boter, rondzweefde.

“De aangename dingen volgden dezen keer al heel gauw op de treurige, en ik geloof, dat de veranderingen ten goede nu begonnen zijn,” zei mevrouw March. “In de meeste families komt er nu en dan zoo’n gewichtig jaar; dit is er een voor ons geweest, maar het is gelukkig geëindigd.”

”’k Hoop, dat het volgende beter zal eindigen,” mompelde Jo, die het heel hard vond Meta voor haar oogen heelemaal in een vreemde te zien opgaan; want de weinige personen, die Jo liefhad, had zij héél innig lief, en ze vreesde niets zoozeer als hun genegenheid te verliezen, of ook maar in het minst te zien verflauwen.

Ik hoop, dat het derde jaar, van nu af gerekend, gelukkig eindigen mag; en dat zal het ook, als ik in leven blijf en mijn plannen ten uitvoer brengen kan,” zei John, Meta toelachende, alsof hem nu niets meer onmogelijk scheen.

“Lijkt het je niet vreeselijk, zoo’n tijd te moeten wachten,” vroeg Amy, die verlangde, dat de trouwpartij nu maar voor de deur stond.

“Ik moet nog zooveel leeren, eer ik er genoeg voor weet, dat het me kort zal toeschijnen,” antwoordde Meta met een zachten ernst, die haar tot nog toe vreemd was.

“Jij hebt maar te wachten. Ik zal het werk wel doen,” zei John, zijn taak beginnende door Meta’s servet op te rapen, met een gezicht, dat Jo aanleiding gaf haar hoofd te schudden, en met een zucht van verlichting tot zichzelf te zeggen, toen ze de voordeur [207] hoorde dichtslaan: “Daar komt Laurie gelukkig; nu zullen we weer eens verstandig kunnen praten!”

Maar Jo vergiste zich, want Laurie kwam binnenstormen met eene groote engagementsbouquet voor “Mevrouw John Brooke,” terwijl hij blijkbaar in den waan verkeerde, dat alles zoo geloopen was door zijn voortreffelijke leiding.

“Ik wist wel, dat Brooke zijn zin zou krijgen; dat lukt hem altijd! Als hij zich eenmaal voorneemt iets te doen, gebeurt het ook, al zou de hemel er bij invallen,” zei Laurie, nadat hij zijn gelukwenschen en bloemen had aangeboden.

“Zeer verplicht voor je gunstige opinie. Ik neem die aan als een goed voorteeken voor de toekomst, en vraag je nu reeds bij voorbaat op onze bruiloft,” antwoordde Brooke, die op het oogenblik in vrede verkeerde met het heele menschdom, zelfs met zijn lastigen leerling.

“Ik kom, al zat ik ook aan het einde der aarde, want alleen Jo’s gezicht bij die gelegenheid, zal de moeite van de reis waard zijn. Je ziet er niet feestelijk uit, mejuffrouw, wat scheelt er aan?” vroeg Laurie, haar volgende in een hoek van de kamer, toen allen waren opgestaan om den ouden heer Laurence te begroeten.

“Ik keur het huwelijk niet goed, maar ik heb me voorgenomen het te dragen en er geen woord over te zeggen,” zei Jo plechtig. “Je kunt niet begrijpen, hoe hard het voor mij is Meta af te staan,” kwam er met bevende stem achter.

“Je stáát haar niet af. Je deelt haar maar,” zei Laurie troostend.

“Het kan nooit meer hetzelfde zijn. Ik heb mijn beste vriendin verloren,” zuchtte Jo.

“Maar je hebt mij nog. Ik ben wel niet veel waard, dat weet ik wel; maar ik zal je trouw blijven, Jo, al de dagen van mijn leven; op mijn woord, dat zal ik!” en Laurie meende wat hij zei.

“Dat weet ik wel, en daar ben ik heel dankbaar voor. Je bent altijd een groote troost voor me, Teddy!” zei Jo, hem dankbaar de hand drukkende.

“Wel, wees nu niet zoo somber meer, beste jongen. Alles is immers in orde. Meta is gelukkig, Brooke zal wel in een oogenblik een betrekking hebben, laat dat maar aan Grootpapa over, en het zal allerleukst zijn Meta in haar eigen huisje te zien. Als ze weg is zullen we nog een hoop plezier hebben, want dan duurt het niet lang meer, of ik ben klaar aan de academie, en dan gaan we naar Europa en doen een heerlijk reisje. Zou je dat niet troosten?”

“Misschien wel; maar je weet nooit, wat er in drie jaar gebeuren kan,” zei Jo peinzend.

“Dat is waar. Zou je niet wel eens in de toekomst willen zien, om te weten, waar we dan allemaal zullen zijn? Ik wel,” zei Laurie.

“Neen, ik niet, want misschien zou ik iets treurigs zien; en nu ziet ieder er zoo gelukkig uit, dat ik niet geloof, dat het veel beter worden kan,” en Jo liet langzaam haar oogen door de kamer gaan, [208] ondanks zichzelf glimlachend, want het was een allergenoegelijkst tooneeltje.

Vader en Moeder zaten naast elkander en doorleefden nog eens weer het eerste hoofdstuk van hun roman, die een jaar of twintig geleden begonnen was. Amy teekende de gelieven uit, die in een aparte wereld leefden, met zulke stralende gezichten, dat de kleine kunstenares ze wel niet op het papier zou kunnen teruggeven. Bets lag op haar canapé vroolijk met haar ouden vriend te praten, die haar handje vasthield, alsof hij voelde, dat het ook hem kon leiden op den weg des vredes dien Bets zelf bewandelde. Jo zat in haar geliefkoosd gemakkelijk stoeltje, met den ernstig, rustigen blik, die haar zoo goed stond, en Laurie, op den rug van haar stoel geleund, zoodat zijn kin op eene hoogte was met haar krullebol, knikte haar vriendelijk toe in den grooten spiegel, die hun beider beeld weerkaatste.

En terwijl ze zoo zitten, valt het gordijn voor Meta, Jo, Bets en Amy. Het zal weer worden opgehaald, als we het eerste deel van dit huiselijk drama, getiteld: Onder Moeders Vleugels, vervolgen onder den titel: Op Eigen Wieken.

[209]

Inhoud.

Bladz.
Hoofdstuk I. Kleine Pelgrims 1
Hoofdstuk II. Een vroolijk Kerstfeest 10
Hoofdstuk III. “Die Jongen van Hiernaast” 20
Hoofdstuk IV. Lasten 29
Hoofdstuk V. Goede Buren 40
Hoofdstuk VI. Bets vindt “het Paleis der Gelukkigen” 50
Hoofdstuk VII. Amy’s Dal der Vernedering 56
Hoofdstuk VIII. Jo ontmoet Appollyon 62
Hoofdstuk IX. Meta gaat naar de Kermis der IJdelheid 72
Hoofdstuk X. De P.C. en P.P. 87
Hoofdstuk XI. Proefnemingen 95
Hoofdstuk XII. Het Kamp Laurence 105
Hoofdstuk XIII. Luchtkasteelen 122 [210]
Hoofdstuk XIV. Geheimen 130
Hoofdstuk XV. Een Telegram 139
Hoofdstuk XVI. Brieven 147
Hoofdstuk XVII. Kleine Getrouwen 154
Hoofdstuk XVIII. Donkere Dagen 160
Hoofdstuk XIX. Amy’s Testament 168
Hoofdstuk XX. In vertrouwen 175
Hoofdstuk XXI. Laurie sticht Kwaad, en Jo herstelt den Vrede 181
Hoofdstuk XXII. Liefelijke Weiden 192
Hoofdstuk XXIII. Tante March brengt de Zaak tot een Beslissing 198

[211]

Uitgave van Firma D. Bolle te Rotterdam

Mrs. Clifford

Dora en Betty

Vertelling voor Meisjes

Vrij Bewerkt uit het Engelsch

Door Helene van Holland

Tweede Druk

Groote Prachtuitgave

Met

26 Fraaie Illustratiën

Ingenaaid Slechts ƒ 2,25

In Rijken Prachtband Slechts ƒ 3,50

Dora en Betty is een frisch, gezond kinderboek, dat menig hart sneller kan doen kloppen”.

Arnh. Courant

Een mooi Boek voor Meisjes van 8 tot 12 jaar”.

Middelb. Courant. [212]

Uitgaven van Firma D. Bolle te Rotterdam

Joh. Spyri

De Kleine Heidi in den Vreemde

Nieuwe Uitgave

Met 4 Platen

In Keurigen Prachtband Slechts ƒ2,10


Joh. Spyri

De Kleine Heidi Thuis

Nieuwe Uitgave

Met 4 Platen

In keurigen prachtband slechts ƒ2,10


Bovenstaande op elkander volgende werken zijn ook verkrijgbaar samen in éen keurigen prachtband

Voor slechts ƒ3,50