The Project Gutenberg eBook of Avondstonden

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Avondstonden

Author: Hendrik Conscience

Release date: October 4, 2004 [eBook #13595]
Most recently updated: December 18, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by Robbie Deighton, Miranda van de Heijning and the PG
Online Distributed Proofreading Team.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK AVONDSTONDEN ***


    

HENDRIK CONSCIENCE

Avondstonden

Titelpagina

INHOUDSOPGAVE

QUINTEN MASSYS
DE ENGEL DES GOEDS EN DE GEEST DES KWAADS
DE NIEUWE NIOBE
WEETLUST EN GELOOF
HET BEULSKIND
DE GEEST
DE SCHOOLMEESTER TEN TIJDE VAN MARIA THERESIA
DE KWADE HAND
STRIATA FORMOSISSIMA OF DE DAHLIA'S-KOORTS

De abdisse nam het boek uit handen der non.
De abdisse nam het boek uit handen der non.

QUINTEN MASSYS


Omtrent den jare 1480 stonden bij de Gasthuisbeemden, te Antwerpen, eenige kleine huisjes, welke het klooster van ter Zieken toebehoorden en aan geringe menschen werden verhuurd. Zij waren meestal bewoond door ambachtsgezellen, die van hun arbeidsloon met moeite genoeg konden overhouden om de wekelijksche huurpenningen te betalen; of wel door oude lieden, die met de grootste zuinigheid van het geld, dat zij in jongere jaren gespaard hadden, nu moesten leven.

In een der minst vervallene dezer huisjes woonde in dien tijd eene weduwe met haren eenigen zoon. Alhoewel zij niets in eigendom op de wereld bezat, hadden niettemin vreugde en genoegen altijd onder haar dak gewoond; zij droeg hare armoede met het grootste geduld en zou niet licht haren nederigen staat tegen eenen beteren verruild hebben. Haar geluk bestond in de arbeidzaamheid van haren zoon en in de zuivere genegenheid, die hij haar toedroeg. Daar zij eene teedere moeder was en al het gevoel van haar liefderijk hart op haren zoon gekeerd had, was het haar een genoegzaam gelukzalig lot, zich door hem zoo bemind te zien. In hare gebeden, in al hare zuchten was de naam van haar kind gemengd; en de liefde, welke zij hem had toegewijd, was in eene soort van zelfverloochening verkeerd. Haar zoon, die zijne moeder met gelijke teederheid betaalde, werkte dag en nacht om haar niets te laten ontbreken, en, wanneer hij maar gissen kon, dat zij iets verlangde, spaarde hij het zweet zijns aanschijns niet, maar zwoegde, totdat hij geld genoeg gewonnen had om zijne moeder het verlangde voorwerp te schenken. Door arbeidszucht was hij zoodanig bekwaam geworden in het smidsambacht, dat hij uitoefende, dat niemand hem in het smeden van allerlei kunstvoorwerpen te boven ging, en hij een ruim loon voor zijnen arbeid ontving. Dit was eene der redenen, waarom de woning der weduwe met meer smaak versierd was en zij als eene der meest-bemiddelde huurlingen der huisjes van ter Zieken werd aangezien. Haar zoon, die in zijn werk buitengewonen lust vond, zong en was blijde zonder ophouden; ook had men zijnen echten naam vergeten, om hem dien van vroolijken smid te geven.

Sedert eenige maanden was op eens in het huis der oude weduwe al dit genoegen, al die vreugde vergaan; nu waren het slechts tranen, die er vloeiden, zuchten die men er hoorde, en het zingen van den vroolijken smid was eene zaak, waaraan de geburen niet meer dachten, dan om zich gelukkige tijden te herinneren.

Het was op eenen Maandag;—de weduwe zat met natbeschreide wangen bij het bed, waarop haar zoon lag uitgestrekt. Die sterke jonkman, welke zoovele jaren den voorhamer met gemak en losheid had behandeld, die zooveel zweet voor zijne moeder had gestort, was nu als in een ontvleesd geraamte veranderd. Men kon op zijnen blooten hals gemakkelijk de ingekrompen spieren zien bewegen; zijne sleutelbeenderen lagen zoo zichtbaar onder zijne huid, alsof zij als met een doorschijnend lijnwaad waren overtrokken geweest: zijn gansch lichaam scheen als weggesmolten. Zijn aangezicht droeg geen het minste teeken van pijn: alleenlijk was er eene diepe droefheid op afgeschetst, en men kon duizende hartgrievende woorden lezen in de flauwe oogen, die hij op zijne moeder gericht hield. Van tijd tot tijd kwam er nog eene uitdrukking van zaligheid zijn mager aangezicht beglanzen: het was wel geen lach, maar iets onverstaanbaars, eene geheime gedachte, die zijne oogen meer deed blinken en hem meer van het graf, dat op hem gaapte, scheen te verwijderen. Dan vatte de bedrukte moeder, ziende wat hevige zielestrijd van hoop, van liefde en van doodende foltering in haren zoon omging, zijne beenige hand en zuchtte vol ontroering; een enkel woord rolde slechts van hare lippen, de naam van haren stervenden zoon:

"Quinten! o, Quinten!..."

Nadat zij elkander aldus ruimen tijd bezien hadden, begon de weduwe opnieuw overvloedige tranen te storten en sprak eindelijk met doffe stemme:

"Quinten, mijn arme zoon, verlangt gij niets? Hebt gij geenen dorst?"

"O neen, moeder; maar gij? Ik zie u niets eten? Gansche dagen weent gij om mij, en gij krenkt uwe gezondheid.—O, wat ben ik ongelukkig!—Ik zal sterven, dit voel ik; niet door de ziekte van mijn lichaam—dit zou mij misschien het leven sparen, maar er is iets, o God!—iets, dat mij sedert lang naar het graf trekt, iets, dat mij 's nachts de rust beneemt en bij dag om den dood doet wenschen.—O, moeder, moeder!"

En niettegenstaande zijn uitgedroogde lichaam onbekwaam scheen om nog veel vochts te bevatten, stroomden op eens de tranen als bij beken over zijne dorre wangen.

De weduwe stond van haren zetel op, en, haar verdriet met geweld verbergende, sloot zij het kranke lichaam van haren zoon met teedere drift in hare beide armen en zoende de tranen van zijn aangezicht.

"Quinten," zuchtte zij, "o, zeg wat uw hart zoo benijpt. Zeg het toch aan uwe moeder! Misschien zal ik die geheime pijn genezen kunnen.—En dan, Quinten, dan zou ik u misschien niet verliezen. Ware dit mogelijk!"

Quinten sprak niet; alleenlijk stuurde hij zijne blikken nog onbeweeglijker in de oogen zijner moeder, zonder dat zijne tranen ophielden van overvloediger op zijne wangen te rollen.

"Zeg het mij toch," hernam de moeder, "zeg mij wat geheim er in uw hart ligt. Ik bid u, in Gods naam, spreek!"

Een zucht, zoo naar als een gehuil, ontvloog der borst van Quinten; hij bedekte zijn aangezicht met beide handen en sprak met eene stem, die zulke geweldige ontroering te kennen gaf, dat men mocht vreezen, dat zijn levensdraad ging breken:

"Gij hebt honger, moeder; sedert drie dagen hebt gij niets gegeten. Denkt gij, dat ik het niet weet? O, zekerlijk, ik zal sterven;—ik zie u vergaan als eene schaduwe en gij lijdt om mij, om uw kind alleen!"

"Is het anders niet?" antwoordde de moeder met moed en schier blijde fierheid. "Troost u dan maar en heb daarom zooveel hartepijn niet. Honger lijden voor u, mijn Quinten? Voor u? O, God zij mij getuige, dat ik in voor mijn kind te lijden den eenigen troost vind, die mij nog op aarde overblijft."

"Armen hebben, die tot niets goed zijn!" riep Quinten met wanhoop, "naar den arbeid als naar de zaligheid snakken, en weten, dat zijne moeder van honger vergaat, zonder haar een stuk zuur brood te kunnen bezorgen! Hemel, ik ware uwe genade onwaardig, indien ik niet stierf!"

Die uitgalmingen hadden hem zeer vermoeid; ook viel zijn hoofd, dat hij door drift had opgeheven, machteloos neder; dan voegde hij met meer kalmte bij zijne eerste woorden:

"Maar, moeder, blijft er ons dan niets meer over, dat eenige waarde heeft, niets, waarvoor men ons een brood geven zou?"

"Niets, mijn zoon," antwoordde de oude vrouw mistroostig, "ik heb alles verkocht,—denk niet meer aan zulk middel."

De ongelukkige Quinten wrong zich met zooveel wanhoop in zijn bed, dat zijn gebeente onder het deksel kraakte.

"Gij zult dus van honger sterven!" riep hij woedend uit. "Ik, die reeds bij den dood ben, ik zal u voor mijn bed zien bezwijken? O, neen, dit zal niet zijn.... Ho, ik zal opstaan en u doen zien, wat de liefde van eenen zoon tot zijne moeder vermag.—Geef mij mijne kleederen, en indien gij, eer twee uren verloopen zijn, niet gegeten hebt, dan straffe mij God met het eeuwig vuur!... O, moeder, moeder! de zoete Jezus heeft zich over mijne zondige woorden niet vergramd.... Ik gevoel kracht! Ik leef!"

Inderdaad, het scheen, dat de jonge Quinten eensklaps uit zijne ziekte was opgestaan; hij bewoog zijne armen als iemand, die zich tot zwaren arbeid bereidt; en de bewegingen, welke hij deed, waren zoo los en zoo krachtig, dat zijne moeder niet begrijpen kon wat dit beduidde; zij dorst zich gansch niet overgeven aan de hoop van een mirakel in haren zoon te zien, en bleef verbaasd en twijfelend op hem staren!

Intusschentijd had Quinten met ongemeene vlugheid al zijne kleederen aangetogen; maar wat geweld hij ook deed om de zwakheid zijns lichaams te overwinnen, men kon echter genoeg zien, dat er weinig in zijnen toestand was veranderd; want zijne bewegingen werden allengskens langzamer en trager en zijn adem korter, totdat hij eindelijk, door de onmacht overmeesterd, zijne moeder nog eens bevend omhelsde, en dan van wanhoop huilend, in eenen stoel nederviel en riep:

"O, lieve moeder, ik wilde voor u gaan werken.... maar—ik kan niet!"

Op dit oogenblik ging de deur van het huisje open, en eene non van het klooster van ter Zieken, hebbende een korfken aan den arm, trad binnen.

"Moeder Massys," riep zij, "ik breng iets voor onzen zieken Quinten.—Maar wat is er dan, goede lieden? Wat ongeluk is hier gebeurd, dat gij beiden daar zit en weent?"

De moeder noch de zoon antwoordden op deze vraag. Daar zij eerlijk waren en nooit om hulp van anderen hadden gebeden, weerhield de schaamte hen, van over hunnen nood iets te kennen te geven.—Waar is toch de vlijtige arbeidsman, die zonder pijn smeekend zal zeggen: ik heb honger?

De non gaf geene acht op de stilzwijgendheid dier ongelukkigen; zij plaatste den korf, dien zij droeg, op eene tafel en nam er eene flesch uit; dan schonk zij daaruit eene goede teug rooden wijn in eenen beker.

"Quinten," riep zij met blijdschap, "dit zal u wat moed geven en u uitermate versterken: daar, drink het uit!"

"Indien mijne moeder het drinkt," sprak Quinten met een biddend gelaat, "beloof ik, dat ik tien missen voor u zal hooren, zuster Ursula!"

"Drink maar," hernam de non, "ik zal uwe moeder ook eenen beker geven."

"O, dan hoor ik er twintig!" riep de ontroerde smid met eenen traan van vreugde in elk oog.

Wanneer zij nu beiden op het aandringen van zuster Ursula eene teug wijns genuttigd hadden, bracht de non haren korf onder Quintens gezicht, zeggende:

"Ho! ik heb nog al iets zie maar."

Niet zoodra had Quinten zijn oog in den korf gestuurd, of hij hief zijne armen ten hemel en riep:

"Goede Ursula, gij weet niet wat gij ons brengt. Aan u durf ik het toch zeggen, aan u, die ons als een engel van barmhartigheid komt laven en troosten. Zuster ... zuster, mijne oude moeder heeft in drie dagen niet gegeten."

"Och Heer, is het mogelijk!" galmde de non uit. "Spoedig dan maar, hier is een fijn tarwebrood voor u en een goed stuk vleesch."

De ontsteltenis der weduwe was zoo groot, dat zij niet van het brood nuttigen kon; hetgeen toch voor dit oogenblik zoozeer niet behoefde, want de gedronken wijn had haar genoeg krachten gegeven. Terwijl de non bezig was met haar tot eten aan te manen, had Quinten ongevoeliglijk eene der handen van zuster Ursula tot zich getrokken, zonder dat deze het had bemerkt. Na weinige oogenblikken echter rukte zij deze met geweld terug, want zij had eenen brandenden adem er op gevoeld.

"Maar Quinten," riep zij, "wat doet gij dan?"

"Vergeef mij, zuster," zuchtte de jongeling, "o, vergram u niet op mij, indien ik uwe hand bevochtigd heb; het zijn tranen van dankbaarheid en van eerbied!"

De non werd rood door een gevoel van schaamte, want het gezicht van Quinten, dat alsdan beweegloos op haar gevestigd was, had eene ongemeene kracht: men zou gezegd hebben, dat hij haar aanbad. Dan, om zich uit die lastige gesteltenis te redden, begon zij eensklaps van wat anders te spreken.

"Ja, moeder Massys," zeide zij, "er zijn tegenwoordig vele zieke menschen; hier in de gebuurte zelfs liggen er drie te bed: de wolwever Veken, de timmerman Balens en Hans de tapissier. Bij de twee eersten draag ik ook zoo al wat, als ik het ergens krijgen kan; maar de tapissier Hans werkt op zijn bed voor ons klooster...."

"Wat doet Hans voor uw klooster, zuster?" viel Quinten haar haastig in de rede.

"Hij schildert gedrukte beeldekens voor de begankenis der melaatschen," was het antwoord; "hij doet het wel niet goed, maar omdat hij ziek is, zien wij daar niet nauw op.—Zie, daar zijn er, die ik juist bij hem heb afgehaald."

Een pak beeldekens uit den korf nemende, gaf zij deze aan Quinten, die ze één voor één overzag.

"Zuster," sprak hij eindelijk, "dit zou ik, dunkt mij, beter kunnen."

"Och, gij lacht er mede, Quinten! Hans de tapissier moet dagelijks beelden in zijne tapijten weven, daarom kent hij er al wat van; maar gij, die een smid zijt,—dit zou u niet gaan, geloof ik."

Quinten stond met geweld van zijnen zetel op, en zich met fierheid tot de non keerende, sprak hij:

"Zuster Ursula, er is noch smid, noch tapissier, noch schilder, die eene pomp maken zal gelijk de pomp, die Quinten Massys op de Handschoenmarkt gemaakt heeft! Het is waar, ik heb nooit met verven gewerkt en zal wellicht in het eerst eenige beeldekens bederven; doch, zuster, vergeet niet, dat een zoon, die voor zijne moeder arbeidt, geen gewoon werkman is.—Misschien zou ik kunnen gelukken; er is iets, dat mij het zegt."

"Welnu dan, Quinten, daar zijn ongekleurde beeldekens. Beproef wat gij kunt. Uwe moeder kome met mij naar ter Zieken, ik zal haar verven en penseelen medegeven."

"Ga, moeder, ga spoedig!" riep Quinten met verrukking. "Och, nu zal ik kunnen werken,—en, geluk ik in mijnen arbeid, dan genees ik zeker, want gij zult om mij niet meer honger lijden. Ga gauw!"

Wanneer zijne moeder met de non vertrokken was, liet hij de beeldekens, het eene na het andere, door zijne handen gaan, overdenkende, wat deel hij blauw, geel, rood of groen maken zou. In die eenzame overweging gloeide hem het hoofd zoodanig, dat zijne magere wangen nog een overblijfsel van warm bloed verrieden; hij bewoog de vingeren zijner rechterhand boven de printen, alsof hij reeds aan het schilderen ware geweest. De beeltenissen, die hij onder het oog had, waren gebrekkelijk en slecht,—hij zag dit wel; want in zijne leerjaren had hij zich de teekenkunst gemeen gemaakt, hetgeen genoeg bleek uit al de kunstwerken, welke door hem in ijzer waren gesmeed.

Zijne moeder met de verven teruggekomen zijnde, ging hij te bed, schikte een vierkant plankje voor zijne borst, en begon zoo half zittende te schilderen. De oude weduwe was dermate nieuwsgierig, om te zien, welken uitslag die arbeid hebben zou, dat zij met angstige nauwkeurigheid al de bewegingen van het penseel volgde.

Alhoewel Quinten zeer langzaam arbeidde, had hij toch, na een uur tijds, eene print met de schoonste kleuren, met de zuiverste tinten bedekt.

Over zijn eigen werk als opgetogen, riep hij:

"O, moeder, zie, ik zal nu ras genezen,—het gaat mijne verwachting te boven!"

De oude vrouw kende niets van de kunst, die Quinten aan haar oordeel aanbood; doch zij liet zich door de blinkende verven verrukken, en stond in bewondering en als verbaasd voor het geschilderd beeldeken.

"Quinten," riep zij, "wil ik dit eens naar ter Zieken dragen om te laten zien!"

"Straks, moeder, als ik er nog eenige gemaakt heb. Kom, geef mij dit terug, opdat ik het vóór mij legge."

"Gaat gij ze dan altemaal op dezelfde wijs schilderen, Quinten?"

"Neen, moeder, maar er zijn op dit nog vele gebreken, en ik zal het bezien, om ze in het tweede te verbeteren."

De oude vrouw was zoo blijde, zoo verrukt, alsof haar een onuitsprekelijk geluk overkomen ware; niet juist omdat haar zoon de beeldekens wel geschilderd had, want daar wist zij in het geheel niets van; ook beloofde zij zich ten hoogste het loon van eenige stuivers voor zijnen arbeid, indien hij dan nog slechts als goed aanvaard werd; maar zij verheugde zich in de welgemoedheid van haren zoon, die nu, door de drift des arbeids ondersteund, in veel beteren staat scheen te zijn en na het voltooien der derde print de eerste woorden van een zijner vergetene liedekens, bij wijze van uitroeping, had laten hooren. Van tijd tot tijd onderbrak de verrukte moeder het werk van haren zoon om hem te omhelzen, waarop hij dan lachende bemerkte:

"Wel, moeder, laat mij toch arbeiden; gij laat mij niet voortgaan!"

De vierde print afgewerkt zijnde, drong de weduwe zoodanig bij haren zoon aan, om ze naar ter Zieken te mogen dragen, dat hij eindelijk er in toestemde; en moeder Massys liep, zou gauw zij kon, naar het klooster, dat op eenige boogschoten in de nabijheid der stad lag. Zij klopte even haastig en wachtte met jagend harte, dat men haar kwame openen.

Eene stokoude non verscheen bij het kijkschuifken, en ziende, dat het eene geringe burgervrouw was, die aangeklopt had, deed zij langzaam open en vroeg:

"Wat moet gij hebben, vrouw?"

"Is zuster Ursula in het klooster?"

"Neen, zuster Ursula is uitgegaan;—kom morgen weer."

Bij deze woorden vatte zij de deur en deed aan de oude vrouw een teeken, alsof zij zeggen wilde: "ga weg, dat ik de poort sluite!"

Moeder Massys gevoelde diep verdriet over de afwezigheid van zuster Ursula, en kon, als door een dwingend gevoel wederhouden, geenen stap doen om het klooster te verlaten.

"Heb gij nog iets te zeggen?" vroeg de non.

"Ja, zuster," antwoordde de oude vrouw, de printen van onder hare huik halende, "gelief de goedheid te hebben de beeldekens aan zuster Ursula te toonen en te zeggen, dat Quinten Massys, de smid, die gemaakt heeft."

De non bezag de haar aangebodene voorwerpen met eene uitdrukking van misprijzen. De beelden moesten gewis niets aangenaams vertoonen: haar gelaat gaf dit genoeg te kennen.

"Och God, wat zijn dit voor leelijke beeldekens!" riep zij. "Men walgt van ze te zien; voor geen geld wilde ik er zoo een in mijn kerkboek!... Ik zal ze toch wel aan zuster Ursula toonen."

"Zijn ze niet goed, zuster?" vroeg de bange moeder.

"Foei, 't is schande zulke dingen te schilderen," was het antwoord, dat zij kreeg.—En hiermede kon zij vertrekken.

Het hart verpletterd en de ziel vol droefheid, keerde de moeder naar haren zoon. Zou zij hem dit zeggen en hem terug in zijne doodende wanhoop dompelen? Maar kon zij hare tranen wederhouden en hare gelaatstrekken en zuchten genoeg bedwingen, om niet te verraden, wat loon zij bekomen had?

Zij bedroefde zich nochtans ten onrechte over de harde woorden der non; want die hadden eene andere oorzaak dan die, welke moeder Massys er aan toekende. Om dit te verstaan, moet men weten, dat de printen, die door Quinten geschilderd waren, allerlei melaatschen, gebrekkelijke en pestzieke menschen voorstelden; de jonge smid had deze zoo natuurlijk geschilderd, misschien door overmaat van gevoel nog overdreven, dat de non, die afgrijselijke vertooningen ziende en door de waarheid er van geraakt, zich eene walg gevoeld had en daarom riep: "foei, foei, het is schande!"

De moeder, die reden niet kennende, had verstaan, dat de wijze, waarop de printen geschilderd waren, voor leelijk en slecht door de non beoordeeld was geworden.

Zij was even binnen de deur harer woning, wanneer haar zoon haar reeds toeriep:

"Welnu, moeder, wat zegt men er van?"

De bedrukte moeder, viel weenend in de armen van haren zoon en kon, uit overgroote droefheid, geen enkel woord spreken; tusschen hare tranen streelde zij met dolle drift haren armen Quinten, die zijn hoofd op de borst zijner moeder had verborgen. Hoe grooter, hoe ondraaglijker de rampen dezer ongelukkigen waren, hoe levendiger hunne liefde scheen te worden. Indien hunne doffe zuchten niet hadden getoond, wat pijn hen folterde, zou men licht gedacht hebben, dat blijdschap hen vervoerde; want zij gaven elkaar de hevigste blijken eener vurige teederheid. Een innig gevoel van martelpijn dreef hen om elkander onderling aldus te troosten; want zij verstonden beiden de uitgestrektheid hunner bittere ellende.

Eindelijk zuchtte Quinten:

"Moeder, lieve moeder, wat nu gedaan? In alles bedrogen, van allen verstooten, o God!"

"Mijn kind," riep de moeder wanhopig en met verdwaaldheid uit, "mijn dierbaar kind! ik heb u met mijne melk gevoed, ik heb altijd voor u als eene slavin gewerkt, toen gij nog jong waart.—Gij hebt mij ook bemind en als een goed zoon en door uw dagelijksch arbeidszweet voor uwe moeder gezorgd. Welaan, Quinten, indien het dan toch zijn moet,—indien wij sterven moeten, en dat de ziekte u, en de honger mij in het graf sleepen moeten ... o, dan blijft er ons toch nog eene zalige zekerheid over:—wij sterven samen!"

Eene lange omhelzing volgde op deze woorden; men hoorde niets meer in de kamer, dan alleenlijk de hijgingen van twee met smart overladene boezems en soms nog eene stille stem, die suisde:

"Moeder, o, lieve moeder."

Reeds hadden zij ruimen tijd, stilzwijgend en weenend, elkaar in de armen gedrukt; want in hunne oneindige treurnis waren zij door liefde tot elkaar als verengeld en hadden wellicht deze wereld gansch vergeten,—toen zij eensklaps aan de deur eene stem hoorden, die vroeg:

"Waar woont de smid Quinten Massys?"

De oude vrouw droogde met haast de tranen van haar aangezicht en wilde de deur gaan openen; doch reeds eer zij deze bereikt had, drongen vier personen te gelijk in de kamer.

De twee eersten, die er binnentraden, waren de vrouw Abdisse van het klooster ter Zieken en een geestelijk persoon, welke haar vergezelde. Achter hen kwamen zuster Ursula en eene andere non, een groot boek onder den arm dragende. Al deze personen stuurden met verwondering het oog naar Quinten, die zijn penseel had neergelegd en beschaamd en bang op een bitter vonnis wachtte.

De Abdisse, wat dichter bij hem naderende en hem zijne eerste printen toonende, vroeg met eene stem, die van veel welwillendheid getuigde:

"Zijt gij het, jongeling, die deze printen geschildert hebt?"

"Ja, vrouw Abdisse," antwoordde Quinten met een bang hart, "maar ik hoop, indien ik uwe gunste mocht verwerven, dat ik mettertijd meer bekwaamheid krijgen zou. Vergeef mij, eerwaarde Vrouwe, dat ik deze bedorven heb. O, vergeef mij, in den naam mijner ongelukkige moeder!"


"Bedorven?" riep de Abdisse met verbaasdheid, "gij zijt wel ootmoedig, jongeling. Ik ben gekomen om u te zeggen, dat niemand ooit schooner beeldekens gezien heeft dan die, welke gij geschildert hebt!"

Deze woorden waren als een donderslag voor den verstomden Quinten; eene kleur als doodsverf verbleekte nog zijn aangezicht, en zijne leden beefden, alsof hij door eene schielijke kwaal ware getroffen geweest. Terwijl die ontroering hem schokte, stak hij zijne armen naar zijne moeder uit en riep:

"O, moeder! lieve moeder!"

De blijde vrouw verstond hem; zij wierp zich vooruit en viel hijgend tegen de borst van haren zoon.

Bij dit treffend tooneel van liefde en vreugd gevoelden de vier personen, die het aanschouwden, zich zoo diep geraakt, dat hunne oogen zich met glinsterend vocht vervulden.

"Quinten Massys," riep de Abdisse, "zoudt gij iets voor mij willen doen?"

Op het hooren van de stem der Abdisse had de moeder haren zoon uit de nauwe omhelzing losgelaten; doch zij hield eene zijner handen vast en bleef bij hem staan. Quinten antwoordde in verrukking:

"Spreek, mevrouw, ik ben uw gehoorzame dienaar."

De Abdisse nam het boek uit de handen der non, en het aan den jongeling toonende, vroeg zij hem, of hij de printen der Passie onzes Heeren, welke er in stonden, voor haar wilde schilderen. Quinten gaf voor, dat hij dit niet durfde ondernemen, uit vrees van het kostelijk missaal te bederven; doch de loftuigingen, die hem door de Abdisse en den geestelijke toegestuurd werden, gaven hem ten laatste moed genoeg om dit groote werk te aanvaarden.

Zoohaast zij de belofte hadden verkregen, maakten de vier personen zich bereid om te vertrekken; doch zuster Ursula naderde eerst bij Quinten en suisde hem in het oor:

"Ga maar voort, jongen. De Abdisse is over uw werk ten hoogste voldaan,—zij kan er niet van zwijgen."

En met zachtere stem voegde zij er bij:

"Uwe moeder zal nu nooit meer gebrek lijden. Heb maar goeden moed!"

Dit laatste gezegde gaf aan Quinten meer zalige ontroering dan men kan begrijpen; hij stuurde eenen dankbaren blik tot zuster Ursula en zuchtte:

"Voor u,—voor u zal ik altijd bidden,—en mijne moeder ook!"

Toen de Abdisse met haar gevolg vertrokken was, keerde de gelukkige vrouw zich tot haren zoon en wierp twee goudguldens op zijn schilderbord, roepende:

"Zie, Quinten, dit heeft de Abdisse mij voor uw werk gegeven! Wij zijn rijk, mijn kind, oneindig rijk! Nu ga ik meteen uit, om alles te halen, dat u in uwe ziekte ontbroken heeft!... En gij zult genezen, mijn lieve Quinten! Al onze pijn is uit; nu zullen wij weer vroolijk leven!"

"Heb ik het u niet gezegd, dat een zoon, die voor zijne moeder arbeidt, geen gewoon werkman is? O, ja, het lijden, dat ik bij het zien van uwen nood moest uitstaan, heeft mij tot schilder gemaakt. Het is God zelf, die daarom mijne zwakke hand bestierde!".


Quinten schilderde tamelijk lang aan het boek der Abdisse; maar toen het werk voltooid was, kon men er reeds wonderlijken voortgang in bespeuren, waarom hem ook eene milde belooning geschonken werd. Hij kreeg dan ander werk van dien aard, dat hij ter voldoening van iedereen afmaakte.—Eindelijk verveelde het hem, op gedrukte printen te schilderen; hij begon zelf zijne beelden aan te leggen, en, alhoewel hem dit moeilijker viel, overwon hij in korten tijd al de hinderpalen, welke de kunst hem aanbood.

Nog tien maanden bleef hij zwak en krank en kon niet verre buiten huis gaan; maar dien tijd nam hij zoo wel waar om alles aan te leeren, wat hem door de milde natuur niet geschonken was, dat hij, voor de eerste maal uitgaande, overal reeds als een befaamd schilder werd begroet.

Het geld ontbrak hem nu niet meer; hij ging met zijne oude moeder een goed burgerhuis bewonen en bezorgde haar met dezelfde liefde, totdat zij, haren zoon den roem zijns vaderlands ziende, welgemoed en met zaligen vrede in zijne armen het leven ontging.


DE ENGEL DES GOEDS EN DE GEEST DES KWAADS


I

MIJMERING



(Een broeder geleidt zijne zieke zuster in den hof tot bij eene zitbank)

DE BROEDER.—Mijn arm zusterken, zit daar neder. Ik zal een donzen kussen achter dijnen[1] rug leggen;—laat dijn hoofdeken ter zijde rusten, dat de balsemende zuiderwind op dijne wangen zich kome verlustigen. Zie, hoe alles dij in dit oord bemint: de bloemen keeren hunne kelken naar dijn aangezicht, de vogelen heffen hunne schoonste liederen aan....

Daar, aan dijnen voet, vertraagt het glinsterend beekje zijnen gang en murmelt zachter; ginds omhult de avondzonne de velden in prachtigen purpergloed ... o, voels du niet, hoe de aangelokte zefier in dijne blonde haren en rond dijnen ranken hals dartelt en speelt?

DE ZUSTER, zittende.—Broeder, de natuur is schoon, niet waar? Alles lacht en juicht om ons heen, alles is genot en vreugde op aarde! Waarom spreekt onze moeder mij dan immer van een schooner en gelukkiger vaderland? En waarom blinken er tranen in haar oog, als zij zegt, dat een beter oord mij wacht?

DE BROEDER.—Lieve Rosa, indien de tranen des menschen als edele gesteenten met verschillende kleuren glinsterden, zouds du uit moeders oogen witte en zwarte waterparelen zien vallen. Zij betreurt dijne vroege opvaart naar het hooge vaderland, doch verblijdt zich, dat de Heer de kroon der reine zielen dij geschonken hebbe.

DE ZUSTER.—Zal ik haast vertrekken, broeder?

DE BROEDER.—God alleen weet het, Rosa.

DE ZUSTER, mijmerend.—Daar vliegt een vogel zoo driftig voorbij! Hij heeft een wormken gevangen om zijn kroost te spijzen. Hoor, hoe vroolijk ontvangt hem zijn schaterend huisgezin.... Als zijne jonkskens zullen zingen, zal ik in het hooge vaderland zijn, niet waar, broeder?

DE BROEDER, met vochtige oogen.—O, zuster, spreek zoo niet! Komt de Engel vroeger, du zals met hem gaan.

DE ZUSTER.—Broeder, de rozestruiken beloven nog zoovele bloemen.... Zal ik vertrokken zijn, eer de lieve knopjes ontluiken?

DE BROEDER.—Rosa, laat toch die droeve mijmering dijne ziele niet overnevelen. Geniet in vrede de giften Gods. Neem deze roze, zij is dijn beeld en draagt dijnen naam; haar geurrijk hart verkwikke dijnen geest.

DE ZUSTER, de bloem aanschouwende.—Arme roze, waarom dij zoo vroeg van dijnen stengel gerukt!... Broeder, wat zal nu het lot der bloeme zijn?

DE BROEDER.—Zij zal verwelken en sterven, Rosa.

DE ZUSTER.—Sterven, sterven! Dit woord doet mij beven.... Sterven moet ik insgelijks, eer ik opvare naar het hooge vaderland!

DE BROEDER.—De dood, o zuster! moge den booze schrikkelijk zijn, dij zal hij lachend en minnelijk schijnen.

DE ZUSTER.—En nochtans, ik voel mijne borst door angst beklemd. Wat zal er toch geschieden in het gevreesd en onbegrijpelijk oogenblik?

DE BROEDER.—Zuster, du zals eenen engel aan dijne rechterzijde zien verschijnen; hij zal dij omringen met lichtstralen, zal dij omsluiten in zijne armen, zijne gulden vlerken uitslaan, en met dijne ziele juichend opstijgen tot God, die dij eene schoone plaatse in zijnen hemel heeft voorbereid.

DE ZUSTER, na lang stilzwijgen.—Broeder, ik voel mijne oogen verzwaren; onder de koesterende zonnestralen wilde ik slapen: het zou mij verkwikken.

DE BROEDER.—Leg dijn hoofd op het kussen, Rosa; ik zal blijven waken bij dijnen zoeten slaap.

DE ZUSTER.—Niet zóó, broeder.... het kussen aan de rechterzijde. Dáár moet immers des Heeren engel staan?—Zies du niets gelijk eene zilveren lichtwolk nevens mij? De engel is reeds dáár misschien?

DE BROEDER.—Neen, neen, zuster, heden zal hij nog niet komen. Verjaag die bedrieglijke droomen en leg dij stillekens met dijn vermoeid hoofd ter ruste.

DE ZUSTER; zij legt het hoofd op het kussen en ontbladert gedachteloos de bloem op hare hand.—Ontwaak mij, broeder, als ik te lang mocht slapen.

DE BROEDER; hij zit neder voor zijne zuster en weent.—Twee bloemen, die verwelken!—Arme roze, daar liggen nu dijne roode bladeren als bloedvlekken op de sneeuw harer handen gestort. (De zuster beweegt hare hand; de rozebladeren vallen in het stroomend beekje.) O, lief zusterken! Zij schetst haar smartend beeld zoo juist!—Hare zestien jaren zijn voorbijgevloden op de zachte vlerken der moederliefde en der vriendschap; zij heeft ze als deze bladeren gul en blijde zien blinken en verdwijnen; maar nu,—kranslooze bloem op gebroken stengel,—nu heeft zij geen enkel blaadje meer om het den levensstroome te schenken. Haar hoofd nijgt loodzwaar ten grave, hare ziel maakt zich los van het kranke lichaam, en misschien staat waarlijk reeds de engel aan hare zijde.... Wat mag toch die ziekte zijn? Zou de Heer uit der maagdenrei zich de zuiverste kiezen, om des hemels zangkoor te vermeerderen? Zou de onbegrijpelijke ziekte der maagden eene voorbereiding tot de verzaliging zijn? Mijne zuster zal dus met de engelen zingen voor des Heeren troon.... (Hij buigt het hoofd en zwijgt.)


VOETNOTEN:

[1] Oudtijds, in plaats van gij, u en uw, schreef men in het enkelvoud du, dij, dijn. Het is te bejammeren dat deze schrijfwijze is verloren gegaan, daar wij met gij, u en uw onze denkbeelden niet juist kunnen uitdrukken. Nog dient er opgemerkt te worden, dat in den tweeden persoon enkelvoud men altijd eene s zet achter het werkwoord, zoodat men schreef du habs, du wils, voor ons hedendaags gij hebt, gij wilt.

Vele Nederduitsche schrijvers, en hieronder de opsteller dezer mijmering, hebben zich verstaan om den tweeden persoon enkelvoud langzaam in de schrifttaal herin te voeren. Onze taal zal er in zoetheid en levendigheid bij winnen, zooals men genoeg uit onderhavig stuk zelf zal kunnen opmerken.

Ziehier hoe deze woorden verbogen worden:



  M. V. O.
1. dijn, dijne, dijn,
2. dijnen, dijne, dijn,
1. van dijnen, van dijne, van dijn,
  of dijns, of dijner, of dijns,
  aan dijnen, aan dijne, aan dijn,
  of dijnen, dijne, dijn,
  X of dijner, of dijnen.
1. naamval du,  
  " dij,  
  " dij, van, aan dij.  

II


DE ENGELBEWAARDER, DE DUIVEL EN HET MEISJE


DE ENGEL.—Terug, du booze geest, wat koms du hier zoeken?

DE DUIVEL.—Denks du, engel des lichts, dat ik dij eene ziele zonder strijden overlate? Drijf dijne liefde dij tot de bescherming der menschen, mijn haat drijft mij tot hunne vervolging.

DE ENGEL.—Dijn haat! Wat heeft het maagdelijn dij gedaan?

DE DUIVEL.—Is zij geene dochter Eva's?

DE ENGEL.—Zij is het.

DE DUIVEL.—Het maagdelijn is een mensch: zij kan tot God gaan en eene plaats voor Zijn aanschijn vinden. Ik, overwonnen, neergebliksemd en tot den afgrond gedoemd, ik alleen blijf eeuwig gebannen. Den verachtelijken lieveling is mijn ontnomen vaderland geschonken.—En ik zou hem niet haten, niet vervolgen? O, te lang reeds gesproken! De nijd brandt gloeiend in mijnen boezem. Aan mij deze ziele!

DE ENGEL.—Zij is rein, du kans ze niet raken.

DE DUIVEL.—Welaan, wij zullen het beproeven! Du hebs de koude waarheid, ik de verleidende logen. Beginnen wij den strijd om haar? (Een diepe slaap overvalt den broeder; eene nevelwolk omsluit hem; de lucht wordt warm en balsemend; schitterende bloemen ontstaan rond de maagd; vogelen zingen op het geboomte.)

DE ENGEL, met droefheid en stil.—O, du almachtige, verleen aan mijn arm schutskind de krachten om dezen laatste strijd te doorworstelen. Ik kom voor dijnen troon met de beminde ziele door het vuur der beproeving gezuiverd.... Moge ik toch niet eeuwen lang het verlies betreuren van het zoete maagdelijn!


III


DE ENGEL, DE DUIVEL, HET MEISJE, EENE ROZE, EEN BEEKJE.


HET MEISJE; zij ontwaakt met eenen glimlach.—O, God, wat is dit? Genezen! Wat zoete begoocheling!

Maar neen, begoocheling is het niet.... Mijn hart klopt krachtig; warm bloed stroomt mij door de aderen.—Waar ben ik toch? Alles is hier zoo hemelsch schoon! Hoe geurig de lucht, hoe prachtvol het bloemtapijt, hoe verleidend de stemmen der lieve vogeltjes! Zou de engel mij reeds naar het hooge vaderland hebben opgevoerd? (De duivel vaart in eene roze.) Zie, daar buigt eene roze haren stengel tot mij. Kom, lieve bloeme, lig vrij op mijnen schoot, ik zal dij niet plukken. Hoe rijk gekleurd is dijn betooverend gelaat!

DE ROZE, waaruit de duivel spreekt.—Zuster, ik kom en rust op dijnen schoot, om dijn betooverend aangezicht te zien. O, wat bens du schoon! Geene onder ons heeft bladeren, welker verf zoo zuiver is als de kleur dijner wangen. O, verhef dijne lange wimpers nog, dat ik dijne zwarte oogappelen fonkelen zie! Ik benijd dijnen lieven monde zijn koraalrood; hadde ik bladeren als dijne lippen, zoo verwelkte ik morgen op de borst eener koninginne. O, lach nog, zuster, want dan is dijn mond gelijk aan een rozeknopje, in welks hart de rijkste parelen schitteren. Dan is dijne schoonheid onuitsprekelijk, verleidend als de jongste morgenstraal!

HET MEISJE.—Du dwaals voorzeker, lieve bloeme, of sprak dijne stem het lied, dat de rozen elkander van verre toezingen?

DE ROOS.—Neen, neen, zuster, niets op aarde is schoon als du! Ziedaar, aan dijne voetjes, het beekje, dat zijne murmelgolfkens wederhoudt om dijn beeld te herspiegelen en te streelen, O, mocht ik sterven op dijne warme borst of in dijne zijden haren. Heb medelijden met dijne arme zuster, neem ze van haren stengel, dat zij u nimmer verlate!

HET MEISJE: zij plukt de bloem en steekt ze op hare borst.—Blijf op mijne borst, lieve bloeme, en moges du lang zoo frisch en zoo bekorend prijken.... Maar, wat onbekend vuur zinkt er in mijnen boezem!.... Roze, dijne doornen wonden mij! (Zij werpt de bloem weg.) Dijne vriendschap is niet oprecht. (De duivel verbergt zich in het beekje.)

HET BEEKJE, waaruit de duivel spreekt.—O, du allerschoonste maagd, bekoorlijke Rosa!

HET MEISJE.—Wie sprak mijnen naam?

HET BEEKJE.—Engelinne, du hebs zoo dikwijls bij mijne frissche boorden zitten droomen. O, wees nu ook goedertieren genoeg ... buig dijnen zwanenhals over mij, dat ik dijn tooverbeeld ontvange.

HET MEISJE; zij buigt zich over het beekje en beschouwt haar beeld in den gladden waterspiegel.—Hoe rozevervig zijn heden mijne wangen! De meerle heeft toch geene vederen, zwarter dan mijn haar; de gitsteen glanst toch niet vuriger dan mijne oogen; de lelie is toch niet blanker dan mijn voorhoofd..... (De duivel komt uit het beekje.)

DE DUIVEL, spottende tot den engel.—Ha, ha, engel des lichts, du begins er treurig uit te zien! Voers du nog dijne verwaande taal? Neen, niet waar? Du bespeurs wat ik op de maagd vermag. Heb ik niet in mijn bezit de twee onfeilbare sleutelen van der vrouwen gemoed,—ijdelheid en liefde? Één sleutel heeft reeds den boezem der maagd ontsloten: daar huist de hoogmoed in haar hart!

DE ENGEL.—Niet als du, geest der duisternisse, zal ik roemen op eene onzekere zegepraal. Vaar voort met dijne logenen; de zonde Adams heeft den mensch aan dijne verleiding onderworpen. Doch, vergeet niet, booze, dat de beproefden in 's Heeren glorie hooger staan dan de onbevochtenen. Du bereids dus eene schitterende plaats aan de maagd, indien zij verwint, en aan dij zelven onuitsprekelijke foltering van eenen mensch goed te hebben gedaan.

DE DUIVEL, met woede.—Ha, du weets de snaar des lijdens in mijnen boezem te treffen! Gevloekt, du laffe dienaar des Machtigen! O, kon ik deze maagd doen vallen, de afgrond zou jaren lang weergalmen van mijn vreugdegehuil.... Maar zij zal vallen; zij struikelt;—ja, daar verheft zij op zich zelve. Zie, hoe zij hare beeltenis toelacht.... Let op, ik ga dij werks leveren! (Hij keert terug in het beekje.)

HET MEISJE, in de beek ziende.—Lief beekje, heeft dijn zilveren plas meer maagden herspiegeld, en was er eene mij gelijk?

HET BEEKJE.—Honderd maagden hebben hun beeld in mij bewonderd. Eene enkele was er bekoorlijk: goud en gesteenten schitterden aan haar gewaad, frissche bloemen wiegelden zich in hare lokken. O, ik heb gezien, hoe twintig schoone jongelingen haar volgden tot op mijne boorden,—voor haar knielden,—om eenen blik harer oogen smeekten en voor hare voeten kwijnend uitriepen: "O, du wreede godinne! onder dijne oogen sterven is nog hemelzaligheid!"—En toch, engellijke Rosa, bezat zij noch dijn betooverend gelaat, noch dijn rank lichaam; nevens dij ware zij eene nederige doornbloeme bij de trotsche lelie! (Zij verlaat het beekje.)

HET MEISJE; zij blijft lang in mijmering verzonken.—De schoonste zijn! Aangebeden worden als eene aardsche goedheid!.... Maar, wat zoete stem suist aan mijn oor! Dezelfde, die mij troostte in mijne krankheid;—zij is nu zoo treurig en zoo smartelijk....

DE ENGEL, met diepe droefheid.—Rosa, hebs du gansch dijnen goeden vriend vergeten? Weets du niet meer, wie bij dijne bedsponde heeft gewaakt, om dijne smarten licht en dijnen slaap zacht te maken?

HET MEISJE.—Ik weet het nog en bemin dij immer; maar waarom is dijne stem nu zoo treurig?

DE ENGEL.—Rosa, du weets niet wie ik ben; en toch, van dijne geboorte tot heden heb ik dij nooit verlaten. Ik stond bij dijne wiege, en zond over dij den zoetsten slaap; dijne lieve droomkens waren bloemen, uit mijne hand over dijn beddeken gestort. Ik bestierde dijne eerste stappekens en wierp voor dijne voetjes de steenen uit het hobbelige pad des levens. Ik, alhoewel boven den mensch verheven, ben dijn slaaf geworden door den band mijner liefde tot dijne ziele.... O, ik was gelukkig, Rosa, omdat het geluk dij wachtte. Dijn hart was als de reinste spiegel, zelfs van den minsten wasem niet besmet. Reeds teekende het dalend licht in de ruimte de hemelbaan, die wij te zamen volgen zouden. Nog een enkel uur, en du hoordes het engelenkoor dijnen welkomstgroet aanheffen.... Nu, eilaas, o smarte! nu is dijne ziel bevlekt met de zonde des ijdelen hoogmoeds.... Het licht is verdwenen ... mijn hart breekt van lijden.

HET MEISJE.—Bemins du mij dan zoozeer, goede geest? Zeg mij toch, wat heb ik gedaan, dat dij zulke smarte baart?

DE ENGEL.—Du hebs dij in dijne eigene schoonheid verhoovaardigd.

HET MEISJE.—Du erkens dus ook, dat ik schoon ben?

DE DUIVEL.—Ha, ha, wel gezegd!

DE ENGEL.—Eilaas, het kwaad is een gulzig onkruid, dat diepe wortelen schiet!... Rosa, de Heer gaf der hinde fijn gesnedene en snelle voeten,—den zwane den ranken hals,—den pauwe het gulden vederkleed,—der duive de zoete oogen,—den nachtegale het bekorend lied. Dat zij roemen, elk op de gaven, hem door God geschonken: Hij heeft hun niets meer gegeven.... Maar de mensch, o Rosa! zou die zich verhoovaardigen over het zichtbaar slijk des lichaams, en met de dieren wedijveren om de volmaaktheid van hetgene de aarde gegeven heeft, en zij eens verzwelgen en verteren zal? Heeft hij niet een ander en kostbaar juweel? Woont in hem niet het onsterfelijk eigenbeeld zijns Scheppers, de ziel? Zals du die hoogste gift van God miskennen, Rosa? Zals du ondankbaar worden?

HET MEISJE.—Neen, ondankbaar niet; maar ik verheug mij toch in de lichaamsschoonheid, door God mij verleend.

DE DUIVEL, tot den engel schertsend.—Engel des lichts, eindig toch den nutteloozen strijd; dijn pogen is ijdel. Zij wikkelt zich vaster in mijne strikken: mij zal ze toebehooren?

DE ENGEL, tot het meisje.—Zie, o dierbaar schutskind, hoe dijne woorden mijne tranen doen vlieten. Du dwaals; moge dijne zwakheid en onervarenheid dij ontschuldiging verwerven bij den Goedertierene.

HET MEISJE.—O, ween zoo niet om mij, du goede; ik lijd in dijne droefheid en begrijp wel, dat het nieuw gevoel mij schaden zal; anders, hoe zou het dij smarten, dij, mijnen trouwen vriend? Kon ik het verjagen uit mijnen boezem, ik deed het om dij te troosten; doch mij ontbreekt de macht.

DE ENGEL, tot den duivel.—Achteruit, du verleider, dijn looze strik gaat breken! (Tot het meisje.) Rosa, du hebs een gelaat, een lichaam, volmaakt genoeg om door wereldlingen te worden bewonderd; maar luister, wat du nog hebs. Dijne schoone ziel is rijk in deugden, rein en zuiver als een diamant; zij behaagt dijnen Gode, en, blijft zij zoo, dan zal zij eeuwig leven voor het aanschijn van den Onnoembare. Zeg mij, Rosa, indien du slechts ééne dezer twee schoonheden behouden mochts en de keus dij gelaten wierd, welke zouds du kiezen?

HET MEISJE.—O, ik behielde immer de zieleschoonheid.

DE ENGEL.—Wel doets du, Rosa; eene star te meer zal daarom aan dijne lichtkroon in den hemel blinken!

DE DUIVEL.—Du hebs in dezen strijd gezegepraald, engel des lichts; maar niet zoo gelukkig zals du zijn in de tweede en beslissende worsteling. Beproeven wij de ziel op den steen der wereldlijke liefde.


IV


DE ENGEL, HET MEISJE, TWEE TORTELDUIVEN, EEN JONGELING.


HET MEISJE.—O, ja, de schoonheid der ziel duurt langer; zij behaagt den goeden God zelven,—het lichaam alleen den mensche.... (Er komen twee tortelduiven op een wilgetak zitten.) Gij, lieve tortelkens, ik wil rein en vlekkeloos blijven als gij. Tortelinne, ik bemin mijnen broeder zoo vurig en zoo teeder als du dijnen broeder bemins.

DE DUIVEL, tot de duivinne.—Tot wanneer, o wreede, zals du ongevoelig blijven voor mijne smart? Ik bezwijk van liefde en droefheid, en du blijfs immer onverschillig. Is dijn hart dan van steen?

DE DUIVINNE.—Ik begrijp dij niet, mijn vriend; du treurs en weens om een onbekend wee. Zie ik dij niet gaarne? Heb ik dij verlaten om eenen anderen broeder te volgen? Du blijfs mij altijd dierbaar, du goede, trouwe vriend en beschermer.

DE DUIVEL.—Broeder, broeder! ik wil dijn broeder niet langer zijn; het koude gevoel der vriendschap is weg uit mijnen blakenden boezem; een ander vuur verteert mijn ingewand. (De duiven vliegen weg.)

H*

HET MEISJE.—Zonderling is de taal des vogels! Hij wil vriend noch broeder zijn, en toch bemint hij zoo vurig zijne gezellinne. Zoo sprak ook weleer tot mij die arme Lodewijk, mijn speelgenoot. Ik begreep hem niet;—hij wilde ook mijn broeder niet meer zijn,—en dan is hij heengegaan naar vreemde landen, omdat ik zijn hartewee niet verstond. Wat verlangde hij dan? Ik weet het niet.....

DE ENGEL, tot den duivel.—Mislukt is dijn aanslag op het spiegelrein gemoed der maagd. De Heere zij geloofd!

DE DUIVEL.—Waans du, dat ik ten einde geworsteld zij? Ik wilde slechts in haar eene herinnering opwekken; alleen den grond heb ik bereid, om in het hart der maagd eenen onfeilbaren strik te spannen. Zij heeft daar iets gezegd, dat niet verloren is. Du zals gaan zien! (Hij verwijdert zich en neemt de gedaante van eenen jongeling aan.)

HET MEISJE; zij ziet eenen jongeling naderen.—Wie komt daar? O, hemel, zou het Lodewijk zijn? Ja, ja, het is mijn speelgenoot. O vreugde! Lodewijk, goede Lodewijk!

DE DUIVEL, in de gedaante van Lodewijk, met droef gelaat.—Rosa, hebs du wel éénmaal aan dijnen ongelukkigen vriend gedacht?

HET MEISJE.—O dagelijks! Ik vergeet nimmer mijne kinderlijke vermaken, noch hem, die ze met mij zoo trouwelijk heeft gedeeld.—Maar du Lodewijk, hebs du in de wijde wereld dijne kleine gezellinne niet vergeten?

DE DUIVEL.—Dijne vraag, Rosa, doorboort mijn hart als een degen.

HET MEISJE.—Waarom toch?

DE DUIVEL.—Du zals mij dan nimmer begrijpen? O, Rosa, ik ben van hier vertrokken, den boezem verkropt door wanhoop en vertwijfeling; ik heb gedwaald als een zinnelooze en geleden als een martelaar. In onbekende streken heb ik mijne smart verteld aan de wouden, dijnen naam gezegd aan de velden, dijne schoonheid verkondigd aan het gevogelte, dijne wreedheid aan de harde rotsen. Ik heb mijne tranen langs mijn smartelijk pad gezaaid, dijn beeld heeft mij immer vervolgd; niets kon ik mij herinneren, dan alleen dijne betooverende oogen en dijne wreede gevoelloosheid. Aan dij dacht ik des morgens, des daags, des avonds en des nachts.... En du durfs mij vragen; hebs du dijne gezellinne niet vergeten? O, engellijke maagd, o, medelijden met mij, of ik sterf? (Hij vat hare handen driftig in de zijne.)

HET MEISJE, verschrikt.—Los, los! dijne handen branden als vuur, dijne blikken doorboren mijn hart.... O, beroof mij niet van mijnen zielevrede.

DE DUIVEL.—Altijd even koud! Was hetzelfde vuur in dijnen boezem, du zouds den gloed mijner handen niet voelen. Zie, wreede, daar vergaat mij het leven van pijn; mijne oogen breken.... Du moords dijnen trouwen vriend, en du ziets ongevoelig neer op zijnen dood. O erbarmen, erbarmen! (Hij knielt voor haar.)

HET MEISJE, medelijdend.—Arme Lodewijk! kon ik dijne smarten verlichten, ik deed het gaarne.

DE DUIVEL.—Du kans het, lieve! Zeg, dat du mij toebehooren wils, dat du niemand boven mij bemins.

HET MEISJE.—Lodewijk, ik heb eene moeder: haar bemin ik ook.

DE DUIVEL.—Het zij zoo, bemin dijne moeder.

HET MEISJE.—Ik heb eenen broeder.

DE DUIVEL.—Bemin ook dijnen broeder; maar zeg, dat du de mijne wils zijn, dat du niets anders boven mij bemins.

HET MEISJE.—En zoo ik het zegge, Lodewijk?

DE DUIVEL.—O, lieve Rosa, dan sterf ik niet en leef eeuwig in dijne liefde!

DE ENGEL.—Rosa, Rosa, zals du eenen mensch beminnen boven dijnen God?

HET MEISJE.—O, ik bemin mijnen God. Maar hij sterft, mijn arme vriend; zou ik hem niet troosten?

DE DUIVEL.—Rosa, Rosa! Haast du het zaligend woord te spreken: reeds voel ik den dood in mijnen boezem zinken.

HET MEISJE.—Ik sprake het woord, vreesde ik niet den Heer te vergrammen.

DE DUIVEL.—O, du bemins mij niet, wreede Rosa. Du verblijds dij in mijnen dood. Zie, daar begint mijn hart te bloeden van smart: zie, mijn hoofd zinkt ter aarde.... Haastig, haastig, dijn reddend woord!

DE ENGEL.—Rosa, Rosa, spreek niet, ongelukkig maagdelijn!

HET MEISJE.—Zal hij dan hulpeloos sterven, mijn arme vriend?

DE ENGEL, haastig.—Rosa, beslis over dijn lot; daar vóór u ligt een menschenbeeld, dat lijdt en zegt van minnepijn te sterven.—In den hemel, op den hoogsten troon, zit een Godmensch, die dij zijne liefde geschonken heeft, die zijn bloed op den Golgotha bij stroomen voor dijne zaligheid heeft vergoten....

De DUIVEL.—O medelijden, medelijden met mij!

HET MEISJE.—Ik verdwaal! Wat gedaan! Arme Lodewijk!

DE ENGEL, met wanhoop.—Rosa, dijn uur gaat slaan! O, lieve, zie mijne vlietende tranen! Dáár, daar is de dood.... Haastig, spreek dijn vonnis of dijne verzaliging.—Behoors du den jongeling en der wereld, of dijnen God, dijnen verlosser, den minnaar dijner ziele. Wien, wien zals du behooren, den gekruisten Jezus of den wulpschen jongeling? Spreek!

DE DUIVEL.—Ja, Rosa, spreek.

HET MEISJE.—Lodewijk, Lodewijk, dijn aangezicht is bekoorlijk, dijne liefde vurig en dijn lijden onuitsprekelijk....

DE ENGEL.—Eilaas, zij valt.

DE DUIVEL.—Zege, zege, mij de ziele!

HET MEISJE.—En toch, ik bemin mijnen zoeten Jezus boven alles; mijne liefde en mijne ziele eeuwig aan God!

DE ENGEL.—Heil, heil, zij heeft gezegepraald! Geloofd zij God in den hooge!

DE DUIVEL, in zijne echte gedaante.—Doemenis, doemenis, zij heeft overwonnen! De afgrond zal nu weergalmen van mijn smartgehuil.... Gevloekt, du engel des lichts! (Hij vliegt heen in de ruimte.)


V


DE ENGEL, HET MEISJE, DE BROEDER


(De hof verkrijgt zijne vorige gedaante; de broeder ontwaakt en staat op.)

DE ENGEL.—Rosa, dijn oogenblik is gekomen; leg dij neder met dijn hoofdeken in mijnen arm.

HET MEISJE, zij ontwaakt als uit eenen droom.—Broeder, broeder!

DE BROEDER.—Wat verlangs du, Rosa?

HET MEISJE.—Haast dij; neem op mijne wangen eenen afscheidskus voor dij, en eenen voor moeder.

DE BROEDER.—O, Rosa, du zals ons toch heden niet verlaten?

HET MEISJE.—Zie, daar staat de engelbewaarder; mijn hoofd rust in zijnen arm; hij ontsluit mij in zijne gouden vleugelen.... Hoor, het hemelkoor zingt mij tegen. Ha, ik vaar op naar het hoog vaderland!

DE BROEDER.—Lief zusterken, daar hebs du de twee zoenen.

DE ZUSTER.—Vaarwel, broeder; zeg moeder, dat zij spoedig kome, en kom du insgelijks; vader zal ik in den hemel vinden en als gij beiden zult gekomen zijn, zullen wij te zamen zingen voor des Heeren troon. Vaarwel, daar slaat de engel zijne vlerken uit,—ik stijg op met hem langs de baan des lichts!

DE BROEDER.—Dood!


DE NIEUWE NIOBE


VERHAAL

Wat onder Godes hand niet buygen
wil, dat breekt.    J. CATS.

Voor eenige jaren, en wel in het midden van 1832, leefde te Antwerpen eene rijke weduwe, met name Clotilde Van Valburg. Daar zij uitnemend schoon van aangezicht en van leden was en niet beroofd van dien spelenden geest, dien de Franschen esprit noemen, had zij zich, volgens eene uitheemsche denkwijze, aangezien als uitsluitend geroepen zijnde tot het genieten van allerlei vermaak en wereldsche vreugde. Even gelijk alle vrouwen van dien aard, vreesde zij de ernstige gedachten, de edelmoedige ontroeringen, als de vijanden van een zoet en droomig leven: ook was zij ongevoelig geworden voor alles, wat niet rechtstreeks tot hare wulpschheid behoorde. Een ongelukkige was voor haar een voorwerp van onverschilligheid, zoo niet van afkeer; hare kinderen zelven, alhoewel schoon als engelen, zag zij niet met dit moederlijk gevoel aan, dat wel het allerlaatste uit den boezem eener vrouw vervliegt.... Maar een kleed, dat niet naar haren zin gemaakt was, het breken eener nietswaardige Chineezerij, het zien van een juweel aan den hals eener andere dame, en zulke kinderachtigheden meer, konden haar dermate ontroeren, dat zij somwijlen er om te werk ging, alsof de grootste rampspoed haar overkomen ware.

Deze vrouw bevond zich op zekeren dag in eene kleine zaal harer prachtige woning. Zij lag half uitgestrekt op een rustbed van rood damast en hield de oogen weifelend gevestigd op de bladen van een boek, dat met de schildering van het Parijsche leven niet veel goede zedelessen bevatte. Las zij er in?—Misschien wel; doch wie haar zag en haar niet geleek, zou gezegd hebben, dat de luiheid haar belette de oogen gansch te openen.—Alles in die plaats gaf getuigenis van den rijkdom en van den beuzelachtigen smaak der meesteresse; de schouwplaat en de venstertafelen waren overladen met die brooze voorwerpen, welker gebruik voor eigenaars en aanschouwers een raadsel is, en die van de kinderspeeltuigen veeltijds alleen in prijs verschillen. Het licht, dat met moeite van buiten in dit verblijf der weelde drong, was niet klaar en levendig als het licht der zon; maar het werd hier bij middel der venstergordijnen gedwongen, zich in eene flauwe, roosachtige tint te hervormen, en aan alles eene wellustige en verleidende verf te geven.

Deze zaal nochtans was opgeluisterd door de tegenwoordigheid van zes allerschoonste kinderen, die heel zachtjes en zonder het minste gerucht te durven maken, op het grondtapijt bezig waren met in een groot boek beeldekens te zoeken. Zij durfden niet spreken en drukten elkander hunne blijdschap of verwondering met teekens en gebaren uit; want zij wisten, dat bij de geringste stoornis hunne moeder hen oogenblikkelijk naar een ander vertrek zou verbannen hebben. Het oudste dier lieve kinderen kon twaalf jaar oud zijn terwijl het jongste slechts zijn derde jaar bereikte. Zij waren drie broederkens en drie zusterkens, en schenen elkander vurig te beminnen; want een zoete en lieftallige glimlach zweefde op hunne aangezichten, en hunne handekens ontmoetten elkander zeer dikwijls.... Ik heb menigmaal zulke tafereelen geschilderd gezien, waarop een zestal engelen zinnebeeldigerwijze een zuiver en nog onnoozel vermaak voorstellen.... Ja, het was wel zoo:—die fijne kinderwezens, dit helder gelaat, door achterdocht nog niet gerimpeld,—die blonde haren, door ouderdom nog niet verzwart, door het vuur nog niet gezengd,—die poezelige armkens en losse leden, door arbeid of overdaad nog niet verstramd.... de menschelijke natuur in al hare frischheid, zoo groen en zoo lief als de eerste kruiden, de eerste bloemen der Lente!

En gelooft gij, dat de moeder dezer engelenbeelden haar oog met meer vermaak op hen sloeg dan op het besmettend verhaal der uitheemsche verdorvenheid? Neen, zij bezag hen niet. En toch was haar hart niet gansch ledig van moederliefde; maar het was vervuld met de liefde tot de wereld.

Nadat zij aldus ruim een uur lang op het rustbed was blijven liggen, zonder zich verroerd te hebben, werd er zachtjes aan de deur geklopt, en een knecht trad, na gegeven oorlof, binnen. Hij boog zich en sprak:

"Madame, eene vrouw heeft zich gedurende dezen morgen reeds viermaal aangeboden, om in uwe tegenwoordigheid toegelaten te worden. Ik heb ze altijd afgewezen;—zij schijnt eene gemeene burgerin."

"Gij hebt wel gedaan, Pieter. Men late mij met vrede: ik ben onzichtbaar voor zulke lieden. Maar indien Eugène De Valenge komt, laat hem binnen, en betuig hem veel eerbied. Gij weet wel, de jonge Franschman, die mij gisteren van het concert naar huis geleidde?"

De knecht deed een bevestigend teeken met het hoofd en hernam:

"Ik vergat u te zeggen, madame, dat de vrouw, van wie ik zoo even sprak, in de voorkamer uw antwoord wacht. Zij weent, dat het een hart breken zou, en schijnt van uwe goedheid iets te willen afsmeeken."

Mevrouw Van Valburg stond op van haar rustbed en trapte twee- of driemaal met ongeduld op het tapijt. Dan riep zij:

"Wel, wel! Nooit rust! Nu, zeg op: wat is het voor eene vrouw? Hoe is haar naam?"

"Madame, zij is slecht gekleed en deed zich aanmelden onder den naam van Carolina Soeteveld, zeggende, dat zij uwe schoonzuster is."

Dit laatste woord was des knechts lippen niet zoo haast ontvallen, of eene roode kleur, waarbij ook wel iets purperachtigs was, beklom het aangezicht van mevrouw Van Valburg. Zij bracht haren wijsvinger vooruit en antwoordde met gramschap:

"Pieter, ik verbied u deze vrouw te laten binnenkomen; zeg haar, dat ik niet te huis ben. Ga!"

Maar nauwelijks was de knecht sedert eenige oogenblikken vertrokken, of men hoorde in de voorkamer eenige klagende gillen,—een gerucht als van eene worsteling. De deur der zaal vloog open.—Eene nog jonge vrouw sprong er binnen en viel op hare knieën voor de voeten van mevrouw Van Valburg. Deze was rood van toorn of van schaamte, misschien van beide die gevoelens te gelijk. Zij hief het hoofd met trotschheid op en zag verachtend neder op de ongelukkige, die de handen smeekend tot haar uitstak. Mevrouw Van Valburg wees hare kinderen de zaal uit en sprak, zich tot de geknielde keerende:

"Welnu, wat beteekent dit? Waartoe deze komedie? Zeg op, wat wilt gij?"

De jonge vrouw stuurde eenen blik als een gebed in de oogen van mevrouw Van Valburg, en zuchtte weenend:

"O, mevrouw, spreek toch zoo niet tot mij! Ik ben ongelukkig en totterdood toe bedroefd. Ontferm u over eene rampzalige, die uwe hulp op hare knieën afbidt...."

De ongevoelige dame liet de geknielde zitten en ging eenige treden van haar weg; dan het boek in de hand genomen hebbende, antwoordde zij met eene gemaakte koelheid:

"Ik heb geenen tijd om op al dit gekerm acht te geven. Verlangt gij iets van mij, zoo is de tooneelmatige wijze de rechte niet om tot uw doel te komen; en mits ik wel zie, dat ik het verhaal uwer geschiedenis niet zal ontsnappen, begin dan en maak het zoo kort mogelijk."

Het was gedurende die bitsige woorden zichtbaar op het gelaat der jonge vrouw, dat zij zich diep er door gehoond vond; doch eene geheime oorzaak dwong haar ontgetwijfeld tot het verdragen daarvan: want zij bewoog hare armen met pijnlijk ongeduld, en hare gebaren schenen te zeggen: "O God, o God! ik moet het verkroppen!" Zij stond op en antwoordde, niet zonder zekere fierheid:

"Mevrouw, er moest eene onweerstaanbare reden zijn, om mij tot dit bezoek te brengen; want ik weet, dat de banden des bloeds, die ons vereenigen, in u veeleer eene oorzaak van haat dan van liefde zijn. Maar heb nu toch eens medelijden met ons,—o, red ons van schande en armoede! Laat mijn gebed niet nutteloos zijn.... en ik zal uwen naam zegenen als dien van eenen engel!"

Voor alle antwoord vatte mevrouw eene zilveren bel van de tafel en deed ze twee-of driemaal klinken.

"Pieter," sprak zij tot den knecht, die haar bevel kwam ontvangen, "men spanne mijn rijtuig in. Spoedig!"

En zich tot de weenende vrouw wendende:

"Gij ziet wel, dat, indien gij zoo voortgaat, ik den tijd niet hebben zal om u aan te hooren. Dus nog eens, maak het kort!"

Eene lichte gramschap glom op het gelaat der ongelukkige; doch zij weerhield zich en sprak met haastige woorden:

"Mevrouw en zuster, gij weet het: wij hebben, alhoewel in den nood, nooit uwe hulp gevraagd; mijn man is arbeidzaam, en wij allen met weinig tevreden; doch de hand Gods heeft ons bezocht. Mijn echtgenoot is zijne bediening reeds sedert twee jaren kwijt geraakt, en wij hebben, sinds dit rampspoedig tijdstip, op beloften en hoop geleefd. Vóór maanden hebben wij eenigen handel willen drijven en daartoe eene goede somme gelds ontleend; maar een ontrouw mensch heeft ons bedrogen en wij hebben alles verloren. Mijn man zit in de gevangenis om den vervallen wissel, een mijner twee kinderen ligt in het gasthuis, mijn huisraad wordt Vrijdag door de Wet verkocht, overmorgen word ik uit mijne woning verjaagd. Ik heb geld noch spijze, en lijd voor allen te zamen: voor mijnen man, wiens eer gevaar loopt; voor mijn kind dat in het gasthuis gaat sterven; voor mijn ander kind, dat zijne moeder te vergeefs om eten vraagt en met mij, binnen twee dagen, de straat voor woning en voor bedstede hebben zal. O, mevrouw! zult gij in deze omstandigheid vergeten, dat uwe kinderen en mijne kinderen niet van een geheel verschillend bloed zijn? Zult gij eene vrouw, die moeder en ongelukkig is, van eene andere moeder ongetroost laten weggaan?"

Mevrouw Van Valburg hoorde met tegenzin, dat de smeekende haar van maagschap durfde spreken; zij voelde zich gekwetst en was boos.

"En wat kan ik daaraan doen?" antwoordde zij met barschheid.

"Mevrouw," hernam de klagende moeder, "ziehier mijne bede: heb de goedheid ons eene som van drieduizend franken te leenen. Met dit geld verlos ik mijnen man uit de gevangenis; ik neem mijn arm kind uit het gasthuis en betaal de huur mijner woning.... Denk, wat zegeningen wij over u roepen zullen, daar gij ons uit zulken diepen kolk van ellende en schaamte zult hebben gered."

Zij wachtte eenige oogenblikken met angst op hetgeen mevrouw Van Valburg haar zeggen zou, en kreeg eindelijk tot antwoord:

"Ik ben niet gewoon geld te leenen om ondankbaren te maken. Hadde uw man zoo lang niet ledig geloopen, zoo zoudt gij niet in dezen toestand zijn. Hoop dus niet, dat ik mijn geld besteden zal om de luiaardij aan te moedigen. Gij kunt vertrekken; zie, dat gij u zelve uit de ellende redt, waarin gij u zelve gestort hebt. Indien gij denkt, dat ik u zal onderhouden, zoo bedriegt gij u niet weinig. Hebt gij niet gehoord, dat ik u sprak van vertrekken? Dáár is de deur!"

De arme vrouw begon bij deze harde woorden eenen vloed van tranen te storten. Het scheen, dat zij door het boezemwee, dat haar verkropte, ging verstikken; doch op eens brak zij in woede los, en zich voor mevrouw Van Valburg plaatsende, sprak zij met opgeheven hoofd:

"Ha, mevrouw, het was u niet genoeg eene arme door moeder uwe dienstknechten te doen mishandelen; gij moest zelfs door uwen mond den laster op haar ongeluk werpen en ze ter deure doen uitjagen als eenen hond? Hebt gij uwe eigene geschiedenis vergeten? Weet gij niet meer, dat uw man mijn broeder was, en dat de helft van den rijkdom, dien gij gebruikt, mij onrechtvaardig is ontnomen? Weet gij ook wel, hoovaardige vrouw, dat gij op de wereld niets bezit, en dat gij slechts de inkomsten van een fortuin geniet, waartoe ik meer recht heb dan gij, aangezien gij het nooit erven kunt, maar ik wel?"

Mevrouw Van Valburg, die van razernij op haar rustbed was neergevallen, richtte zich haastig op en riep met bevende stem:

"Onbeschaamde! Wat logentaal durft gij spreken?"

"Logentaal?" hernam de andere. "Logentaal? Stelde het testament van mijnen oom mij en mijnen broeder niet tot zijne erfgenamen in?—En hebt gij, door uwen valschen raad, mijnen broeder niet genoopt om mij mijn erfdeel te ontrooven? Ja, ja: want gedurende de laatste dagen vóór den dood mijns ooms hebt gij en mijn broeder zijne woning in bezit genomen. Gij durfdet mij zeggen, dat hij mij niet zien wilde, en hij is gestorven, mij roepende als zijn dierbaarst kind! Wat kwaad, wat laster hebt gij niet over mijnen goeden naam uitgebraakt, edele dame, om mijnen goeden oom een tweede testament te ontrukken, en mij van alles, wat zijne liefde mij bestemde, te berooven! Ik weet het, want ik heb mijnen broeder op zijn sterfbed vergiffenis en verzoening geschonken. Hij was niet plichtig, maar zwak.... Gij alleen, mevrouw, gij zijt het, die mij verraderlijk hebt bestolen, en dit laat zich nog genoeg merken aan uwen bitteren haat tegen ons...."

Nu klom de woede van mevrouw Van Valburg ten top; het bloed vertoonde zich gloeiend onder hare wangen, en zij borst los in de volgende bedreigingen:

"Wat gestolen?—Ik gestolen? Gij onbeschofte! Maak u uit mijn huis, dolle schreeuwster, of ik doe u waarachtig als eenen hond op de straat werpen. Gij zult hier zonder schaamte mijne woning door uwe lasterlijke beschuldigingen komen onteeren! Gaat gij?... of deze bel zal u welhaast, met of tegen dank, doen verhuizen."

"Laat af!" sprak de jonge vrouw met fiere kalmte, "voeg bij den hoon, dien gij mij reeds hebt aangedaan, die schandelijke gewelddaad niet. En denk niet, dat ik door mijne verwijtingen poog te verkrijgen, wat gij aan mijne ootmoedige bede hebt geweigerd; neen, gij moogt vrij het goud bij hoopen voor mij uitstorten, ik zou mijne hand niet willen besmeuren door het aan te raken. Behoud uw geld en uwe ondeugden! Ik zal lijden; maar in mijne pijnen heb ik toch dit genoegen, dat ik mij zelve grooter en beter acht dan eene onedele dame, die het zich geene misdaad gerekend heeft een gansch huisgezin, door laag bedrog, in ellende te dompelen...."

Mevrouw Van Valburg was niet meer in staat om op de verwijtingen harer beschuldigster te antwoorden; alleen de strakke uitdrukking harer oogen gaf hare beklemde razernij te kennen. Zij dorst echter de bel niet klinken uit vrees van grootere schande, en luisterde op hetgeen de jonge vrouw zeide:

"Vergeet niet, wat het testament mijns ooms daarstelt: al zijne erfgoederen, die nu op de hoofden uwer kinderen staan, zullen op mij en mijne kinderen vervallen, indien de uwe eerder deze wereld verlaten dan de mijne. Ik kan dus, indien het den Heere zoo beliefde, uwen rijkdom ook nog gedurende uw leven bezitten."

Deze woorden verwekten in mevrouw Van Valburg eenen spottenden lach en schenen haar hart van eenen zwaren steen te ontlasten. Zij sprak met klaardere stem:

"Vrouw, gij zijt van uwe zinnen! Het feilt u waarlijk in de hersens;—en nu ik dit merk, vergeef ik u gaarne uwe gekke redenen. Hoopt gij dan in uwe dwaasheid, dat uwe twee magere zonen langer zullen leven dan mijne zes schoone en gezonde kinderen? Gij zijt niet bij uw verstand...."

"Mevrouw," antwoordde de andere, "Hij, die onze harten doorgrondt, kent mijne wenschen, en Hij weet, dat ik het eene onvergeeflijke zonde achten zou, den dood van een uwer lieve en onnoozele kinderen te verlangen. O, neen! de hemel beware u een talrijk kroost!—Maar gij, mevrouw, waarom denkt gij, dat het Gode onmogelijk zijn zou, zijne hand over rijke menschen uit te strekken? Bezoekt Hij dan alleen de noodlijdenden? Gij vreest niets voor uwe kinderen.... Bemint gij ze dan niet?—Ik, arme moeder, ik heb nu reeds zoo dikwijls met tranend oog op mijne twee kranke wichtjes gestaard; want ik vrees voor den geesel des hemels, de plaag, die zich als een onmeetbare lijkdoek over de aarde verspreidt." Meer kalmte was in mevrouw Van Valburg gekomen, sedert de jonge vrouw ook hare beschuldigingen had gestaakt. Zij antwoordde schertsend:

"Wat ligt gij lieden altijd van God te praten? Misschien is dit voor u een gemakkelijke troost; doch dit doet hier niets ter zake. Mijne kinderen zijn niet gereed om te sterven, geloof het vrij."

"Mevrouw! Mevrouw!" riep de nadere; en zich hervattende: "zuster, zuster! laster God niet. Voor weinige maanden leefden er nog talrijke huisgezinnen, waarvan de namen zelve door de plaag zijn uitgewischt!"

De profetische toon dezer woorden maakte diepen indruk op mevrouw Van Valburg; zij verbleekte en vroeg met ontsteltenis:

"Welke plaag? Welke plaag?"

"O, mevrouw," was het antwoord, "uwe kinderen hebben geen groot deel in uwe liefde; want anders zoudt ge ze reeds meer dan eens in uwe armen gesloten hebben, om ze, indien het mogelijk ware, van den schrikkelijken cholera-morbus te bevrijden...."

Eene schielijke huivering rees over het lichaam van mevrouw Van Valburg, en zij gaf zichtbare teekenen van vrees; doch een oogenblik daarna, zich beschaamd gevoelende over eene aandoening, welke hare tegenstreefster voor zwakheid kon aanzien, herstelde zij zich. Dan naar de deur wijzende en de bel klinkende, sprak zij:

"Ik vraag, of gij nu mijne woning wilt verlaten of niet? Ik ben deze lamentatiën moede en verzoek u spoedig te vertrekken, indien gij niet wilt, dat u geweld worde aangedaan. En kom niet meer om mij te spreken, want de deur blijft voor u gesloten."

"Ik ga," antwoordde de jonge vrouw, zich tot de deur keerende. "Vaarwel!"

Mevrouw Van Valburg, zich alleen bevindende, kon, wat moeite zij ook daartoe deed, het lastig aandenken van de cholera niet uit haren geest bannen; de woorden der jonge vrouw klonken één voor één terug in hare ooren, en dwongen haar ditmaal met geweld tot ernstige overweging. Zij belde eene tweede maal; want de knecht, dien zij geroepen had, verscheen niet. Eindelijk, vertoonde hij zich bij den ingang der zaal; maar zijne houding was zoo vreemd, zijn gelaat zoo bleek, en zijne bewegingen zoo vol achterdocht, dat mevrouw Van Valburg, hem ziende, eenen schreeuw liet en riep:

"Och, Pieter, wat is er? Waarom zijt gij zoo bleek?"

"Mevrouw," antwoordde Pieter heel treurig, "ik durf u niet zeggen, wat ongeluk ons nadert."

"Spreek, spreek, Pieter, ik beveel het u!" viel mevrouw in.

"Wel, mevrouw, de cholera-morbus is hiernaast, bij mijnheer Tesseniers; zijn zoon Victor is reeds dood,—en dezen morgen zeide hij mij nog goeden dag!"

Dit schrikkelijk nieuws jaagde de liefde der wereld uit het hart van mevrouw Van Valburg, om het gansch met de ontwaakte moederliefde te vervullen. Zij sloeg hare beide handen aan het hoofd en riep:

"O, God, mijne kinderen! Pieter, gauw, breng mijne kinderen bij mij! Doe de meid en de kamerdienaars hier komen!"

"Mevrouw," antwoordde de knecht nog met meer treurigheid, "uwe kinderen zijn in den hof en schijnen gezond;—ik zal ze gaan halen. Maar wat uwe dienstboden betreft, moet ik u zeggen, dat de keukenmeid hen door haar gekerm zoo verschrikt heeft, dat het onnoodig zou zijn er éénen te zoeken: zij hebben allen uw huis verlaten en zijn gevlucht."

Het is licht te begrijpen, wat droefheid en wat spijt het gemoed van mevrouw Van Valburg beving, daar zij zich nu van alle vrouwelijke hulp ontbloot zag; nochtans ondersteunde haar de hoop, dat hare kinderen niet door de plaag zouden geraakt worden, en zij putte daaruit nog eenigen moed.

De kinderen kwamen huppelend in de zaal, en, blijde zijnde, dat zij door hunne moeder geroepen waren, dreven zij welhaast door hunne liefkoozingen de droefheid van haar gelaat. Zij had evenwel bemerkt, dat haar oudste zoon de laatste tot haar gekomen was en zich niet zoo vlug als naar gewoonte had getoond. Hare zes kinderen dan met eene nog voor haar onbekende liefde in hare armen gesloten hebbende, bezag zij nauwer haar oudste zoontje en bevond, dat eene schielijke bleekheid over zijn gelaat rees. Een angstig voorgevoel deed haar beven.

"Zijt gij ziek, mijn lief kind?" vroeg zij.

"Neen, moeder," was het antwoord, "maar mijne ooren tuiten. Ik zie altemaal lichten voor mijne oogen.... Ai mij! nu krijg ik pijn in mijn lijf."

Mevrouw Van Valburg sprong op als uitzinnig, en riep uit al hare kracht op den knecht, die ook schielijk kwam toegeloopen.

"O, Pieter," huilde zij, "Eugène heeft de cholera. Gauw, loop om dokters en heelmeesters, de eersten de besten. Zend ze altemaal, die gij vindt; en vergeet mijnheer Schippers niet. Zoek mij ook eene vrouw. Och, Pieter, ik smeek u, loop u buiten adem,—ik zal uwe moeite niet onbeloond laten!"

De knecht verdwenen zijnde, keerde mevrouw Van Valburg zich om naar hare kinderen....

Maar hoe pijnlijk was niet de gil, die als eene doodsklacht uit hare borst opsteeg! Dáár lag haar zoon op den rug uitgestrekt, zich rekkende, alsof hij zijne ledematen breken wilde; de teenen zijner voetjes wrongen zich krakend; zijne oogappelen zaten diep in zijn hoofd en gaven hem het voorkomen van een levend lijk.

Ho!—hij, die gezien hadde, hoe deze moeder zich, zoo lang zij was, bij haar kind nederwierp en zijn mismaakt wezen met tranen besproeide,—hoe zij haren mond op zijne blauwe lippen plaatste en geweld deed, om een deel harer ziel in zijn lijdend lichaam over te zenden; hij, die gezien hadde, hoe razend van wanhoop zij opstond en met het kranke kind de zaal rondliep, alsof zij den dood, die het vervolgde, wilde ontvluchten;—en hadde hij daarbij gehoord, hoe zij het vertrek met een wild en akelig gehuil vervulde ... o, hij zou gewis de helft van zijn leven opgeofferd hebben om die vrouw uit eene zoo zieldoodende smart te redden. Maar de liefde eener moeder is geen onfeilbaar schild tegen den dood.—Het kind werd koud op de borst dergene, die bevend hare handen over zijne kromgespannen leden dreef; zijne wangen vielen in, alsof het vleesch onder de huid versmolten ware; zijne vingerkens berimpelden zich, alsof zij in warm water waren geweekt geweest; en, helaas! het vlies zijner oogen verdroogde en werd dor! Nochtans, het kind was niet van gevoel en verstand beroofd; want tusschen al zijne pijnen had het de liefde zijner moeder nog door eene streeling betaald, en nu riep het met eene stem, die klonk als bevend glas:

"Drinken, drinken! ik heb dorst!"

De verdwaalde moeder liep met haar kind naar de keuken en laafde het met het eerste vocht, dat onder hare hand zich aanbood; dan keerde zij met altijd groeiend verdriet in de zaal terug.

In hare geestverwardheid had zij het gekerm harer schreiende kinderen niet gehoord; zij had ze zelfs van zich weggestooten, toen zij haar nageloopen en zich aan hare kleederen vastgehecht hadden. Het scheen haar, dat een spook haar vervolgde en haren zoon grijpen wilde; de aanrakingen harer kinderen hadden haar iedermaal eene ijzing van schrik over haar lichaam gejaagd. Vermoeid, viel zij eindelijk met haar kind tegen den grond, en beiden bleven niet bewusteloos, maar roerloos liggen. Terwijl naderde een harer kleine dochtertjes bij haar hoofd en sprak knielend....

"Och, moeder, mijne ooren tuiten ook ... ik heb ook pijn."

Mevrouw Van Valburg bezag het meisje met eenen smartelijken blik, sloeg den arm om hare lenden, trok ze met geweld aan hare zijde en bleef, bitterlijk weenend, tusschen de twee kranke wichtjes liggen. Hare andere kinderen zaten in de nabijheid hunner moeder, en schreiden met hartverscheurend snikken.

Op dit oogenblik vertoonde zich aan de deur der zaal een persoon, wiens kleeding geheel van zwart laken was; zijne verschijning op dit tooneel geleek sterk aan de komst van den bode des doods;—doch hij, die akelige tooneel aanziende, boog het hoofd en wischte twee blinkende tranen uit zijne oogen.

"Rampzaligen!" zuchtte hij.


Daar lag haar zoon op den rug uitgestrekt.
Daar lag haar zoon op den rug uitgestrekt.

Op den klank dezer stem ontwaakte mevrouw Van Valburg; zij vloog op van den grond, en tot den geneesheer loopende, viel zij voor hem op de knieën, hief de handen tot hem, en riep tusschen eenen vloed van tranen:

"O, heer Schippers, heb medelijden met mij! Red mijne kinderen om Gods wil, red ze van den dood! Zie, ik kruip voor u,—ik kus het stof uwer voeten als eene slavin! Zult gij mijne kinderen redden?"

De geneesheer hief haar haastig van den grond op, en in zijne ontroering bracht hij zijnen arm om haren hals, alsof hij haar een teeken van liefde wilde geven, maar hij was door hevig medelijden buiten zich zelven. Hij bleef een oogenblik stilzwijgend in hare oogen staren, doch herriep weldra zijnen moed,—en tot de lijdende kinderen gaande, sprak hij:

"Ongelukkige moeder! Gij brengt tranen in mijne oogen, terwijl ik hier al mijne kalmte noodig heb. Wees bedaard, het kwaad is misschien niet zoo erg, als gij het u inbeeldt. Gevaarlijk is deze ziekte, maar niet altijd doodelijk; en hoezeer de toestand uwer beide kinderen ook schrikkelijk zij, blijft mij niettemin nog eenige hoop over."

De knecht kwam op dit oogenblik met nog eenen geneesheer in de zaal. De heer Schippers hernam:

"Pieter, leid uwe meesteresse met hare vier gezonde kinderen in een vertrek, dat aan den anderen kant des huizes gelegen zij. Mevrouw, die maatregel is noodig. Ga, en geef u niet te veel aan uwe droefheid over; zij kan een schadelijken invloed op uwe kinderen hebben."

Zooals de knecht het bevel van den geneesheer wilde uitvoeren en aan zijne meesteresse zeide, dat hij bereid was om haar te vergezellen, liep zij nog eens naar hare kranke kinderen, kuste ze nog eens huilend en riep met verpletterd wee:

"Eugène! Virginia! vaartwel voor eeuwig.... O, God! ik zal u nooit meer zien...."

Zij waggelde op hare beenen en ging ten gronde storten; maar de knecht ontving haar in zijne armen en bracht ze met hare vier kinderen in eene afgelegene kamer. Hier viel zij als zonder gevoel in eenen leunstoel, liet het hoofd slap op de borst hangen, en verroede zich niet meer dan om van tijd tot tijd met de handen eens te tasten, of hare kinderen nog omtrent haar waren.

De knecht had haar verlaten om de geneesheeren te gaan helpen; doch na eenige oogenblikken werd hij door hen teruggezonden naar de kamer, waar mevrouw Van Valburg zich bevond. Hij kwam dan zachtjes omtrent zijne meesteresse en nam het oudste meisje, dat reeds teekens van ziekte gegeven had, van haar weg. Hij ging op de punten zijner voeten als een dief, en deed alle moeite, om niet door de moeder gemerkt te worden;—maar dit was te vergeefsch. Zij opende de oogen met eenen grievenden schreeuw, wierp zich vooruit naar den knecht en rukte hem het kind uit de armen.

"Clotilde!" riep zij, op haar kind met dwaasheid blikkende, "mijne Clotilde, gij, mijn allerliefste telg,—gij, die den naam uwer moeder draagt ... gij zoudt sterven! Ik zou u overleveren in de handen des doods!"

Maar zij gevoelde tegen hare borst de krampachtige trekken der leden van het kind en zag, hoe diep hare oogen reeds in den schedel gezonken waren.

"Clotilde!" zuchtte zij in de uiterste moedeloosheid, "bezie uwe moeder nog eens, mijn arm kind;—gij ook verlaat mij, gij, mijn evenbeeld! Het zij dan zoo! Daar, Pieter, daar is mijn kostelijkste schat.... Vaarwel, vaarwel!"

En zij liep naar den stoel, in welken zij zich als een steen en deerlijk huilend vallen liet.—Na eenigen tijd met starende oogen, misschien in zwijm daar gelegen te hebben, kwam er meer leven in haar, en het was merkbaar, dat schokkende gedachten beurtelings in haren geest opstegen. Eensklaps wierp zij zich op de knieën, met de handen tot God. Het brandend gebed, dat zij den hemel toezond, was onvatbaar; de woorden vergiffenis, genade, hoovaardigheid, zonde lieten alleen met eenige klem zich tusschen hare verzuchtingen hooren. Zij geleek in dien stond de boetende Maria Magdalena, en stortte bloedtranen over haren ganschen levensloop. Dit gebed, die biecht tot God, duurde lang; dan eindelijk stond zij op met niet min hartpijn, doch met een weinig meer kalmte, en riep met luider stemme den knecht, die onmiddellijk verscheen.

"Pieter," vroeg zij, "hoe gaat het met Eugène, met Virginia, met Clotilde? Ho! spreek, mijn vriend, verberg mij de waarheid niet...."

De knecht borst in tranen los; doch antwoordde niet op hare vraag.

"Genoeg! genoeg!" hernam zij met holle stem, "ik versta uwe smart. God wil het! Ik heb sedert weinig tijd geleerd, mij aan Zijnen almachtigen wil te onderwerpen. Kon ik door deze onderwerping Zijne genade, Zijne barmhartigheid winnen! Maar, eilaas, ik voel het wel, de beproeving is nog niet gedaan.—Pieter, mijn vriend, ik verzoek u, dat gij u spoedig naar mijnen zaakwaarnemer begevet: zeg hem, dat hij heden nog den wissel betale van mijnheer Soeteveld, die gevangen zit. Neem ook deze beurs; zij bevat eenige goudstukken. Draag ze tot vrouw Soeteveld, mijne schoonzuster, dezelfde, die hier dezen morgen was, en bid haar, dat zij onmiddellijk gelieve bij mij te komen. Verhaal haar mijn ongeluk en mijn lijden; zij zal niet weigeren. Nu ken ik ze!"

De knecht nam de beurs en verliet haar. Zij, door het gebed merkelijk verlicht, ging tot hare drie overblijvende kinderen en bezag ze beurtelings met gespannen aandacht. Geene verandering op hun gelaat bemerkende, begon zij hen te zoenen en te streelen met eene uitdrukking, die nog genoeg verdwaaldheid verried; want men zou gezegd hebben, dat eene dwaze vreugde op eenmaal de droefheid in haar hart vervangen had.—Maar die blijdschap moest van korten duur zijn. Terwijl zij, in de leunstoel neergezeten, met moederlijken wellust op hare overblijvende kinderen staarde, was de nijdige cholera reeds bezig met zijnen gloed in hunne lichamen te ontsteken. Plotseling viel de jonge Frederik als een looden beeld achterover op den grond, en spartelde met ijselijke grimmingen en met eene ratelende ademing; zijne voetjes sloegen als hamers op den vloer, en al zijne leden kromden onder de trekkingen der akeligste krampen.

U zeggen, hoe het hart der moeder zich scheurde bij dit gezicht, ware onmogelijk; zelfs zou het niet te begrijpen zijn, hoe eene vrouw zonder sterven die onophoudende zielsfolteringen kon doorstaan, indien men niet wist, dat kort opeenvolgende schokken de veerkracht van het zenuwstel verminderen. Dan, mevrouw Van Valburg zag gedurende eenige stonden haar kind voor zich op den grond rollen en met de nagelen het vleesch zijner handen scheuren; zij blikte als in eenen steen veranderd op dit afschuwelijk tooneel, totdat zij eindelijk opsprong, en het kind vattende, er mede naar de zaal liep, waarin de geneesheeren zich bevonden.

Hier ontvloog haar eerst een gil ... en zij stortte machteloos met haar kind op het tapijt.—Arme moeder! Zij had met een vluchtigen blik haren Eugène en hare Virginia gelijkt zien liggen.

Toen zij langen tijd daarna ontwaakte, bevond zij zich in de zaal en in den stoel, dien zij verlaten had. Eene jonge vrouw hield een harer handen en was met teedere zorg bezig, haar tot het leven terug te roepen. Mevrouw Van Valburg zond hare oogen dwalend rond het vertrek, en scheen hare herinneringen bijeen te rapen; hare twee kinderen bij zich ziende, sprak zij tot de jonge vrouw met altijd groeiende kracht:

"Carolina, ik was plichtig aan wreedheid en onrechtvaardigheid jegens u. Uwe woorden zijn als eene voorzegging geweest;—gij ziet het, ik ben rampzalig en verlaten. De Heer heeft mij bezocht en geslagen in alles, wat mij dierbaar is. Ik hoop nochtans, dat Hij mij niet alleen op de wereld zal laten; misschien zal Hij in zijne goedheid mij het leven van een mijner kinderen schenken; maar daartoe heb ik uwe vergiffenis noodig. O, zuster, de blinddoek is mij ontvallen! Zeg mij, vergeeft gij mijne misdaden?"

De jonge vrouw smolt weg in medelijdende tranen en zuchtte:

"O, mevrouw, ik heb God voor u gebeden! Mijne vergiffenis is u lang vergund. Ik versta uwe smart en uw lijden, want ik ben ook moeder, en bemin de kinderen mijns broeders als mijn eigen kroost. Ho, ik wil u niet verlaten, vóórdat wij eenigen uwer kinderen gered hebben; wij zullen te zamen weenen en bidden, en misschien zal de Almogende zijne barmhartigheid over ons laten dalen. Ja, ik voel het, gij zult nog moeder zijn, en u verblijden in den lach dergenen, voor wier leven gij vreest."

"O, Carolina, zeidet gij eene tweede maal de waarheid! Ziet gij niet, hoe bleek mijne Regina reeds is? Maar luister op mijne woorden en onderbreek mij niet.—Ik heb niet eerlijk met u gehandeld, Carolina. Het is waar, ik heb u de erfenis van uwen oom ontroofd: het is waar, ik was eene wulpsche, hoovaardige en wreede vrouw.... De opgeblazenheid had mij blind gemaakt, maar het ongeluk scheurt den sluier met onweerstaanbare kracht: ik ben niet meer, die ik geweest ben, en heden zou het mij eene blijdschap zijn, dat gij mij den naam van zuster gulhartig wildet schenken. Ik versta nu ook de macht van God en den troost van het gebed; maar dit alles is niet voldoende tot mijne verzoening met Hem, die mij straft. Hoor, ik kan u het ontroofde goed niet teruggeven, mits het op de hoofden mijner kinderen staat; maar ik zal ze opvoeden in de kennis van het onrechtvaardig bezit en hun de wedergaaf er van als een punt van hunnen godsdienst doen betrachten. Wat mij aangaat, ik zeg u, dat van heden af, de helft mijner inkomsten u toebehoort...."

"O, ik wil niet," riep de jonge vrouw.

"Ik zweer voor God," hernam mevrouw Van Valburg, "dat ik het deel, dat ik mij onrechtvaardig heb toegeëigend, niet meer aanraken zal! En ik bid u, Carolina, zuster, weiger het niet. Zult gij mijne smart door uwe verwerping verbitteren? Ho, indien ik niet op mijne knieën uwe toestemming afsmeek, is het, omdat ik zwak en tot lamheid toe afgemat ben. Zeg ja, Carolina, o, zeg het! Gij antwoordt niet?—Het kost te veel aan uw edelmoedig hart dit te aanvaarden? Welnu, ik vraag u geen woord,—slechts eenen kus van verzoening en vergiffenis,—en dat de Heer ons zie!"

De twee vrouwen strengelden hare armen om elkanders hoofden en bleven lang in dien kus versmolten.... Iets verhevens, iets hemelsch was er in die verzoening!


Eenige dagen daarna gingen er zeer langzaam twee vrouwen over de Schoenmarkt: eene harer was uitermate bleek en in den rouw gekleed; de andere scheen jonger en min droef. Een klein jongsken stapte tusschen beiden en hield van elk eene hand. De hoofdkerk ingegaan zijnde, drongen zij door tot achter het hoogaltaar, in de kapel van het heilig kruis. Hier deed de bleeke juffrouw het kind op de voetbank voor het kruisbeeld knielen, vouwde zijne handjes te zamen en sprak weemoedig:

"Bid God, Gustaafken ... voor de zieltjes van uwe broederkens en zusterkens, en dank Hem, dat Hij u bij uwe lieve moeder gelaten heeft."

Het kind gehoorzaamde plechtiglijk, boog zijn hoofd in eene godvruchtige houding en zuchtte met fijne, doch roerende stem:

"Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd zij Uw naam!"


WEETLUST EN GELOOF


ZINNEBEELD


Ik wandelde alleen met mijne ziel door de naakte velden.

De Winter met zijnen kouden adem had de natuur haar tooisel ontroofd; het geboomte was dor, de bladeren klaterden niet meer,—en alles bracht sombere gedachten in mijn hart op.

Terwijl ik naar het raadselwoord dezer natuurversterving zocht, vertraagden de jagingen mijns boezems onder koude gepeinzen.

Ik voelde, dat ik de rustende natuur gelijk werd; want somber nadenken verdoofde de levenskracht in mijn lichaam.

Het levend raadselwoord stond vóór mij!

Een grijsaard met gebogen rug zat weemoedig bij de baan, op den stam eens booms, door den storm ontworteld.

De wind joeg zijne zilverwitte lokken tegen zijn hoofd op; twee koude tranen rolden door de rimpels zijner wangen; de scherpe winterzon schoot hare schuinsche stralen op zijnen blinkenden schedel. Hij bracht zijne beenige en magere hand aan zijn ooglid, en, terwijl het smartwater op zijne wang droogde, wees hij met zijnen vochtigen vinger vooruit en sprak:

"Zoo naakt als de velden, zoo nevelig als de lucht, zoo dor als het geboomte, zoo koud als het ijs der slapende beek is ook mijn hart.

Want ik heb diep in mijne borst gewroet, en aan den geest, die mij verlevendigt, rekening zijner geheimste aandoeningen gevraagd.

En naar het raadselwoord van alles, naar het onbegrijpelijk grondbeginsel gezocht.

Dit onderzoek was eene godslastering; de straf, die er op volge, was zwaar om te dragen.

Bij ieder antwoord, dat de geest mij gaf, ontviel mij een deel mijner genietingskracht; bij elk gevonden raadselwoord verdroogde het troostend geloof en het steunend betrouwen in mijnen boezem.

Alles werd logen en bedrog in mijn oog: logen en valschheid, tot de dienst Gods zelf.

De bekoorlijke schimmen der jeugd ontgingen mij ontijdig;—mijne wenkbrauwen zonken over mijne oogen;—twee breede rimpels verwisselden elkander steeds op mijn voorhoofd, en koude en drukkende gepeinzen werden mijn aandeel.

Ik bereikte den Winter des levens, zonder de zachte schaduw des Zomers of de vruchten van den Herfst gezien te bebben."


Medelijden drong in mijnen boezem, en ik antwoordde met zachte stem:

"O, vader, indien de nevel des ouderdoms boven uw leven hangt, indien de aarde uw hoofd tot zich trekt.

Kunt gij dan uw treurend hart niet meer door heugenis van betere tijden troosten en voeden? Kan de hoop op een zalig en beter leven u niet verkwikken en ondersteunen,—dat gij weenend ten grave zinkt?"

"Kind!" hernam de grijsaard met eenen galbitteren glimlach, "gij kent des menschens leven niet!"

Eens was ik jong en vermogend, als gij nu zijt; rozen blonken op mijne wangen,—en alles lachte mij toe in de gulle natuur.

Mijn oog verstond hare tooverende kleuren en spelende gedaanten.

En dan bewonderde ik het werk des Scheppers; want dan geloofde ik.—Ik kon bidden en danken.

Maar de dagen der kindsheid gingen voorbij,—als het schitterend dwaallicht, dat bij eenen zoelen zomernacht zich blij en dansend verheft en uitdooft—om nimmer, nimmer weder zoo vroolijk te schijnen.

Ik geloofde alsdan, dat het leven altijd vreugde genoeg geven zou om het lijden te kunnen vergeten.

En blijde trad ik als een nieuweling in de groote wereld.

Mijne gulle hand drukte de hand van allen: ik dacht dat de liefde met de zielen der menschen geschapen was.

Dit geloofde ik, want rijkdom was mijn aandeel.

Eens kwam de armoede mij met hare magere armen omhelzen,—en ik riep mijne vrienden met vertrouwen te hulp. Dan zag ik dat er weinig liefde in 's menschen hart is.

Want zij verlieten mij allen en lachten spottend om mijne wanhoop.

Ik zag hen ieder een deel mijner have wegdragen.

Een eenige bleef bij mij. In ongeluk en rouw droogde hij het zilte water op mijne wangen.

En hij dronk met mij uit den galbeker des rampspoeds.

Ho!—op mijn hart en in mijn hart was zijn verblijf,—mijn boezem klopte zoo dankbaar tegen den zijnen!...

Maar de dood, de nijdige dood wierp hem eenen schicht in de borst;

En het gapend graf ontving zijn lichaam,—en de koude aarde bedekte den eenigen mensch, dien ik beminde op aarde....

En het was voor eeuwig!

Dan zocht ik het geluk in de min.

Rustig en arm leefde ik van het werk mijner handen,—en het arbeidszweet vloeide menigmaal brandend op mijn aanschijn.

Ik kreeg eene teedere vrouw en liefderijke kinderen.

En ik voelde in mijn hart het genoegen en de vreugde herleven.

Aan God dacht ik niet!

Maar dan ging er eene plaag, een schrikkelijke geesel door de wereld.—De zeise des doods liep over de aarde;

En al de hoofden, op welke ik mijne rust en vrede gebouwd had, werden geslagen.

Mijne vrouw, mijne zonen, mijne dochters kwamen beurtelings op mijnen boezem den geest geven. Ik heb hen allen daar op mijne knieën zien liggen en sterven in onuitsprekelijke lichaams en zielsfolteringen.

Toen de oogen mijns eerstgeborenen verdwaalden, en zijne ziel reeds tweemaal op zijne lippen was geweest,

Dan bad ik den Heer om genade;

Doch nu hoorde Hij mijne smeeking niet;—want eene afgrijselijke stuiptrekking wrong de leden mijns zoons te zamen, en dreef den geest, die hem bezielde, uit het zwakke lichaam.

Wanhopig lag ik tusschen hunne koude lijken. Ik riep hen in mijne zinneloosheid.

De dooden hooren niet!...

Dan toog ik de besmette lucht, die hen omringde, met den adem in mijne longen. Hoe zoet ware mij de eeuwige slaap geweest!

Doch ik kon niet sterven: de kelk was nog niet tot den bodem geledigd....

En al wat ik beminde, zonk met hen ten grave.

Een onbeklimbare grenszuil ging tusschen den vader en zijn kroost op.

En ik bleef alleen in de wereld.

Dan liet ik mijnen blik in het verledene gaan, en ik berekende de hoeveelheid mijner pijnen en mijner vreugden.

En ik bevond, dat de oogenblikken van waar genoegen in vergelijking met de droefheidsstonden—waren als 1 tot 1000!

Ik riep spijtig en lasterend tot God:

Is het dan alleenlijk om te lijden en te weenen, dat Gij den mensch hebt gevormd? Waarom hebt Gij de gevoellooze stof niet laten slapen, opdat rust en vrede het deel der ongeschapene natuur bleve?...

En de Heer strafte mij nogmaals om mijne lastering; want mijn hart werd koud:

Geloof ontging mij gansch,—weenen kan ik niet meer, ook niet klagen.

En dan kwam eerst de duistere gevoelloosheid mij den galbeker voor de lippen houden;

En de dagen mijns levens werden voor altijd nevelig en duister!"


De grijsaard stond op, en ik zag hem langzaam heengaan.

Zijn schedel helde zwaar voorover,—hij wandelde moeilijk en ging gebogen onder het gewicht zijner droeve heugenis.

Zijne schrikkelijke voorzegging beneep mijn hart met somber aandenken.

Reeds zag ik in de toekomst de nare spoken van rampspoed en ongeluk mij te gemoet treden.

Doch ik had nog betrouwen in God.

Mijn oog ging smeekend ten hemel.

En een straal van troost en genade dreef de ontijdige overdenking weg.

Ik wendde mijne stappen naar den tempel des Heeren; want verkwikking vroeg mijne ziel.

Mijne voeten liepen dwalend over het wentelende kerkhofpad.

En ik bevond mij op de half doorsletene knielbank van het beenderhuisje.

Dáár ontving ik den grimmenden lach der dooden, en mijn blik viel met angstige vervaardheid in de diepe oogen der slapende schedels.

Ik beefde en eene huiverige koude liep mij over het lichaam,—want eene magere en beenige hand raakte de mijne.

En de grijsaard stond weder nevens mij.


"Kind!" sprak hij, terwijl hij met zijnen vinger eenen witten schedel raakte, "ziet gij daar dit hoofd?—Dit was mijn vader!..."

En een vloed hartbrekende tranen en bittere zuchten verstikten zijne stem.

En de schedel scheen spottend om zijne droefheid te lachen.

Dan de richting zijns vingers veranderende, raakte hij eenen kleineren schedel en sprak:

"Ziet gij daar?—Dit was mijn eerstgeborene!... Jong als gij was hij,—en hij stierf toch.

Dit is het hoofd mijner bekoorlijke vrouw.—Dit mijn vriend!...

Tusschen deze dorre schedels rust mijne hoop, mijn vrede, mijn geluk en mijne zaligheid!

Ziet gij? de stuiptrekkende lach der martelpijnen blijft nog na het leven over.

Daar is ook eene plaats voor u, tusschen dit gebeente, o kind.

En dan zullen uwe oogen ook hol zijn, en het water zal uwen schedel ook wit maken en bederven...."

Terwijl ik met angst in de ziel, des grijsaards woorden als eenen lastigen droom van mij wilde jagen, wachtte de nijdige man op mijn antwoord. Eene vrouw met bleeke wangen sloop zachtjes als eene schaduw voorbij.

Tusschen hare kille tranen zweefde een zalige glimlach, zoo zoet en zoo beminnelijk als de hoop zelve.

Bloemkransen hingen aan hare fijne vingeren; zwart floers dekte haar.

Zij knielde neder op een nieuw gedolven graf en strooide de bloemen op de aarde.

De grijsaard wees nogmaals op de schedels en vroeg:

"O, kind, verstaat gij het leven nu?—Begrijpt gij nu dit raadselwoord van alles—vernietiging?

"Geloof hem niet, o kind!" riep de weenende vrouw, "geloof hem niet!"

Zij hief hand en oog ten hemel en riep als eene profetes, door God verlicht:

"Dáár woont het eeuwige raadselwoord van alles,—van leven, van dood,—van geluk en rouw!...

Ik ben ook door God bezocht geworden,—mij ook is een echtgenoot, een kind ontrukt: De koude aarde dekt ook hunne lijken. En echter heb ik nog troost gevonden in dit eeuwig raadselwoord van alles:—God."

Nu ontviel mij de lastige droom van vertwijfeling.

Met dankbaarheid zoende ik de hand der vrouw, die mij verkwikt en verlicht had; mijn hart verbitterde op den boozen grijsaard.

En ik vroeg stoutelijk naar zijnen naam.

Hij antwoordde: Weetlust!

En de vrouw op deze vraag antwoordde: Geloof!

Zij dekte mij met haren mantel; en geene enkele wanhopige gedachte kon mij onder dat heilige scherm nog raken.

Ik kreeg rust, geluk en vrede ten deel.


HET BEULSKIND


VERHAAL


I


Den avond vóór Sinxen, in den jare 1507, was de nacht te Antwerpen zwarter dan naar gewoonte; de donkerheid scheen voor de hand tastbaar; het was, alsof eene dikke en ondoordringbare wolk over de stad en tot op haren grond gedaald ware. Men hoorde in die duisternis niets dan het nedervallen der druppelen water van de daken, die door eenen fijnen, doch overvloedigen mistregen werden bevochtigd; en soms in de verte het eentonig gebrom eener torenklok. De diepste stilte heerschte in alle straten, alhoewel er nog maar weinig burgeren zich tot de rust begeven hadden, daar het slechts negen uur in den avond was.

Degene, die op dit oogenblik zich bij de Schuttershoven zou bevonden hebben en den dikken nevel met zijn oog zou hebben kunnen peilen, zou bij den muur van dit gesticht eenen man bemerkt hebben, die met den rug tegen eenen populierboom leunde en, met de oogen wijd open en de armen op de borst gekruist, zich gedroeg, alsof hij in den klaren dag en bij helder weder zich aan eene bespiegeling hadde overgegeven. Van tijd tot tijd kwamen er eenige onverstaanbare, doch krachtvolle woorden uit zijnen mond, en dan vergezelde een driftig gebaar de sombere uitgalming; eene korte poos daarna hoorde men een naar en dof gezucht, eene ademing, gelijk aan die van eenen lastdrager, welke zijn pak nederwerpt. Indien men dan het gelaat van den onbekende hadde kunnen zien, zou men eenen lach er op hebben aangetroffen, niet dien zoelen lach, welke de vreugd en het genoegen te kennen geeft, maar wel die grimmende uitdrukking, welke de maat der diepste foltering aanduidt, en in den man de plaats der wanhoopstranen vervult. Hij lachte; maar terwijl zijne wezenstrekken een bedrieglijk teeken van blijdschap droegen, beet hij het bloed uit zijne lippen, en zijne rechterhand wroette met wreeden wellust in het vleesch zijner borst.

O, ongelukkig,—duizendmaal ongelukkig was die mensch! Hoefde hij wel de verschrikkelijke pijnen der helle te vreezen, hij, die reeds twintig jaar de hel in zijn hart droeg?

Toen hij den eersten kreet als een groet aan het leven hooren liet,—dan plaatste zijne moeder hem den welkomskus niet op het voorhoofd; neen, zij stiet haar kind van zich weg. Zijn vader gevoelde geene blijdschap; integendeel, hij bad den Hemel weenend om den dood van zijnen eersten en eenigen zoon; ja, hij weende over die vrucht als over de vrucht eener vloekbare zonde.

En toen het kind, met de tranen zijner moeder eer dan met hare melk opgevoed, zich tusschen andere kinderen begaf, werd het gevlucht, bespot, geplaagd, alsof zijn aangezicht eenen boozen duivel verried;—toch was het zoo zoet en verduldig, dat het nooit eenige teekens van gramschap of van drift tegen zijne vervolgers toonde; alleen zijn vader wist, wat gal er zich in het hart van zijnen zoon vergaderde.

Nu was het kind een man geworden. Ondanks al het lijden hadden de spieren zijner leden zich ontwikkeld en hem eene tamelijke kracht geschonken. Hij gevoelde in zich den dorst naar gezelschap, naar uitstorting des harten, naar achting; maar de haat en de vervolging, waaraan hij gewijd was, hadden hem niet verlaten: hij mocht zich nergens, waar menschen waren, aanbieden, of laster, spotternij en hoon vielen hem ten deel; en zoo hij dan niet als een verworpene slaaf met een genade afbiddend gelaat zich verwijderde, werd hij als een hond met slagen afgedreven. Voor hem geen recht op aarde; het gebed alleen was hem toegelaten, en het was slechts bij God, dat hij biddend om troost en verlichting mocht smeeken.

Dit was het leven van den persoon, die zoo vol wanhoop, zoo vol zielepijn, dáár tegen den populierboom rustte....

En nochtans, er was in zijn hart gevoel en liefde, in zijnen schedel vernuft en geest; zijne wezenstrekken waren edel, zijn tred fier en mannelijk, zijne stem zacht en ernstig.... Hij riep op dit oogenblik verstaanbaar tot den Hemel, terwijl hij zijne twee armen omhoog hief:

"O God, o God! indien Uw heilige wil mij om te lijden geschapen heeft, geef mij dan ook de macht om den last te dragen. Mijn hoofd brandt! Mijne zinnen verdwalen! Bescherm mij, Heer, voor wanhoop en vertwijfeling! Laat mij de troostende gedachte uwer goedheid ... en uwer rechtvaardigheid, want doodende twijfel zinkt in mijnen boezem."

Zijne stem verdoofde langzaam en smolt weg in een onverstaanbaar gemor; dan, zich plotseling vooruitwerpende, liep hij met snelle schreden door de Schuttershofstraat, tot bij den Driehoek, en draaide de Houtstraat in. Van dan af vertraagde hij allengskens zijnen gang, en men kon bemerken, dat eene dwingende gedachte hem beheerschte; want bij poozen bleef hij beweegloos staan gelijk iemand, die, om beter te kunnen overdenken, de beweging zijner leden wederhoudt.—Op eens kwam een schraal en droog geratel uit zijne borst op, een geluid, gelijk aan het gekrijsch der nachtrave. Hij zuchtte:

"Ho! de dorst brandt in mijnen boezem als vergif,—ik moet drinken!"

Dit zeggende, liep hij met looze stappen nevens de huizen, en bleef eene korte poos staan voor al de vensters, waaruit het licht straalde; doch telkens vervolgde hij zijnen weg, want hij hoorde stemmen van menschen in de huizen klinken, en dit was hem genoeg om zich met spoed te verwijderen. In de St-Jansstraat hield hij voor eene herberg wat langer stil en luisterde met meer acht aan alle vensters; na dit onderzoek kwam eene uitdrukking van blijdschap op zijn gelaat, en hij sprak binnensmonds:

"Ha! daar is niemand in,—ik zal kunnen drinken!"

De klink van de deur oplichtende, ging hij binnen. Ongelukkige! Hij dacht, dat niemand er zich in bevond, omdat hij niets hoorde; maar hoe vond hij zich bedrogen, toen hij zag, dat de kamer opgevuld was met allerlei personen, die met de kan in de hand rondom eene tafel op iets schenen acht te geven.

Een der gasten speelde, tot vermaak der anderen, uit den haaszak, en was juist bezig met zich tot het uitvoeren van eenen wonderbaren kunstgreep te bereiden, toen de onbekende wandelaar voor het venster luisterde. Daar de omstanders op de handen van den speler acht gegeven hadden, om het geheim van den kunstgreep te ontdekken, hadden zij zich niet verroerd en met stilzwijgen het spel van hunnen makker nagezien.

De dorstige vreemdeling beefde op het gezicht van zoovele menschen, en deed eenen stap terug naar de deur om het huis te verlaten; doch ziende, dat de hoofden nieuwsgieriglijk naar hem gekeerd waren, en vreezende vervolgd te worden, ging hij tot den toog en eischte eene kan bier van de waardinne. Deze bezag den geheimen gast met wantrouwende oogen en poogde zijn aangezicht onder den rand van zijnen hoed te ontdekken, maar hij, dit bemerkende, boog het hoofd dieper en ontging dus haar onderzoek.

Terwijl de waardin de trappen van den kelder afliep om het gevraagde bier te halen, hadden de andere gasten het oog naar den vreemdeling gewend, en spraken elkander suizend in het oor; een van hen scheen in gramschap ontstoken en deed door zijne toornige gebaren genoeg zien, dat hij groote begeerte had den onbekende te mishandelen. Deze hield den rug tot hen gekeerd en wachtte beweegloos naar het bier, zoodanig bevende van angst en vrees, dat zijne lenden onder zijnen mantel rilden. De waardinne spoedde zich een weinig meer dan naar gewoonte, en reikte weldra de volle kan aan dengene, die hare nieuwsgierigheid had opgewekt.

De jongeling dronk met haast en ledigde in éénen teug de kan tot op de helft; dan deze op den toog plaatsende, gaf hij eenen Stooter van twee stuivers aan de waardinne. Gelijk zij hem eenen Blank wilde teruggeven, kwam een der gasten met drift van de andere zijde der kamer toegesprongen, vatte de kan van den toog en smeet het bier, dat ze nog bevatte, in het aangezicht van den bevenden jongeling.

"Vervloekt beulskind!" schreeuwde hij. "Hoe? gij zult in ons gezelschap komen drinken? Wat let mij, dat ik u op staanden voet hals en beenen breke? Maar gij zijt gelukkig, kerel, dat ik mijne handen aan uw lijf niet wil vuil maken, radbraker!"

De ellendige, dien men beulskind genoemd had, was waarlijk de eenige zoon van den scherprechter van Antwerpen; zijn naam was Geeraart, en hij was weinig boven de twintig jaar oud. Het was daarbij gemakkelijk te verstaan, waarom hij zoo van de menschen schrikte, aangezien de haat en de verachting hem vervolgden. Hetgeen hem nu gebeurde, geschiedde telkenmaal als een scherprechter zich in een gezelschap van burgeren dorst begeven.

De ongelukkige Geeraart boog verduldiglijk het hoofd en bezag het bier, dat van zijne kleederen leekte zonder een enkel woord tegen zijnen wreeden vijand te spreken. Deze hield echter niet op van hem alle hoonende scheldwoorden toe te werpen, en riep eindelijk tegen de waardinne:

"Zie, vrouw, morgen zal ons gezelschap van hier naar den Sebastiaan verhuizen: wij zullen ons geld hier niet meer verteren.—Gij zoudt ons misschien morgen wel uit de kan van den beul doen drinken!"

"Daar! daar ligt de kan!" riep de waardinne met benauwdheid en gramschap, terwijl zij den steenen pot op den grond aan stukken wierp. "Kan ik daar aan doen, dat dit galgekind in eens eerlijken mans huis komt?"

En zich tot Geeraart keerende:

"Gaat gij uit mijn huis gaan, schelm? Menschenpijniger! Vertrekt gij nog niet, beulenras?"

De jongeling had tot dan alles met onderwerping aangehoord; doch bij al die bittere verwijtingen was de mannelijke fierheid in zijn hart opgekomen, en in stede van op het geschreeuw der waardin te vertrekken, hief hij het rijzig hoofd in de hoogte en antwoordde haar met koelheid:

"Vrouw, ik zal heengaan. Ik, alhoewel beulszoon, zou voor mijnen evenmensch meer medelijden gevoelen. Mijn vader pijnigt menschen, omdat de wet en de menschen hem er toe dwingen, maar gij allen pijnigt mij zonder nood en zonder dat ik u ooit iets hebbe misdreven. Gedenkt, dat gij tegen God misdoet, wanneer gij mij als eenen hond behandelt!"

De stem van den jongeling was zoo zoet en zoo treffend, dat de waardin zich er over verwonderde; zij kon niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat iemand zoo zachtmoedig bleve, nadat men hem zoo hard had behandeld. Een traan blonk in haar oog. en den Stooter van den toog opvattende, wierp zij hem Geeraart toe, zeggende:

"Daar, ik wil uw geld niet: neem het en ga met vrede!"

Degene, die het bier in Geeraarts aangezicht gesmeten had, raapte den Stooter van den grond, en, hem bezien hebbende, wierp hij hem met afschrik op eene tafel.

"Ziet, ziet, er is bloed aan den Stooter," riep hij, "menschenbloed!"

Al zijne makkers drongen rondom de tafel, en deinsden van schrik weder achteruit, alsof zij het lijk gezien hadden, waarvan zij dit bloed waanden voort te komen. Een algemeene schreeuw van smaad en afgrijzen werd tegen Geeraart uitgegalmd.

De jongeling wist, dat dit verwijt valsch was; want hij had denzelfden Stooter nog dien avond, tijdens het lof, van eene stoelenzetster in de kerk ontvangen. De onrechtvaardigheid zijner vijanden vervoerden hem dermate tot gramschap, dat hij zijne koelheid gansch verloor, en van toorn zoo bleek werd als een linnen doek. Zijnen hoed dieper op het hoofd geplaatst hebbende, sprong hij in woede tot bij de tafel, waarop de Stooter lag, en borst als een dolle leeuw tegen zijne vijanden uit:

"Boosaardigen! Wat raast gij van bloed? Ziet gij niet, dat dit stuk geld van eene slechte stof is, en dat het rood schijnt gelijk alle andere Stooters? Maar, neen, de lust tot kwaad verblindt u. Gij zegt, dat ik een beulskind ben,—ja, zoo wilde het God!—doch gij zijt verachtelijker dan ik, en ik ben trotsch en hoogmoedig, dat ik noch bij naam, noch bij daad aan zulke bedorvene menschen, als gij zijt, gelijk!"

Even waren die woorden hem ontsnapt of vuistslagen en stampen vielen van alle kanten op hem; hij weerde zich dapper en dwong meer dan éénen vijand to zwichten; doch het getal was te groot voor zijne macht....

Verwenschingen en smaadwoorden klonken verward in de kamer; kannen en glazen vielen tusschen de omgeworpene tafels en stoelen aan stukken; de waardin riep om hulp....

Na eenigen tijd geworsteld te hebben, bevond Geeraart zich te midden der straat, nog gansch verdwelmd en bezeerd van de slagen, die hij had ontvangen. Hij schikte zijnen mantel, deed de blutsen uit zijnen hoed, en vervolgde zijnen weg op dezelfde wijs als hij hem had begonnen, zonder nog aan dien twist te denken. Veel schrikkelijker zaken spreidde zijn geest in de duisternis voor zijne oogen uit.


Hij weerde zich dapper en dwong meer dan éénen vijand tot zwichten.
Hij weerde zich dapper en dwong meer dan éénen vijand tot zwichten.

Gedurende den tijd, dien Geeraart in dit krakeel versleten had, was er ergens eene maagd, wier hart hevig klopte, en die met benauwdheid op de komst van het beulskind wachtte, alsof een geheim voorgevoel haar zeide, dat iets hem moest miskomen. Zij alleen was een engel van troost en lafenis voor den ongelukkigen jongeling, en beminde hem uitermate,—omdat zij wist, dat hij van iedereen veracht en versmaad was. Hare liefde had aan de berispingen harer moeder, aan de verwijtingen harer geburen en aan de bespotting der andere meisjes wederstaan. Ja, wanneer men haar het ambt van Geeraarts vader als

een scheldwoord toewierp, en dat men haar beulsvrouw of nog erger noemde, verblijdde zij zich, omdat zij dan den edelmoed en de zuiverheid harer liefde gevoelde en dacht, eene aan God aangename drift te voeden. Zij had gelijk, de goede maagd; want geen geld of goed hebbende om, volgens den wil des Heeren, hare ongelukkige evenmenschen bij te staan, schonk zij integendeel den kostelijksten schat haars harten, de vlam eener zuivere min, aan den ongelukkigste harer stadgenooten.

Apolonia of Lina, zoo was haar naam, woonde in de Vliersteeg, op eene kleine kamer, met hare oude moeder en met haren broeder Frans.—een goeden jongen, die gedurende vijf dagen in de week zich zelven te zweet werkte, een halven dag in de kerk ging bidden en anderhalven dag in de herberg met drinken en zingen doorbracht, van waar hij zelden zonder blauwe oogen terugkwam. Gedurende de vijf dagen, die hij tot werken bestemd had, was er naarstiger, noch bekwamer timmerman; ook bracht hij des Zaterdags en zonder feilen altijd een goed deel gelds aan zijne oude moeder, welke hem daarom bijzonder liefhad.

Terwijl Geeraart zich naar de Vliersteeg spoedde, zat Lina met hare moeder bij de schouw aan het kantwerken; daar zij uit spaarzaamheid slechts één licht branden wilden, hadden zij hare lichters dermate geschikt, dat zij met het aangezicht naar elkaar gekeerd zaten. Wat verder, aan de andere zijde der kamer, stond een timmermanswerkbank, waarbij de arbeidzame Frans bezig was met iets te timmeren. Wat de kamer zelve betreft, die was wel zuiver en met wit zand bestrooid, wel met een kruisbeeld en eenige beeldekens van heiligen versierd, doch niet prachtig; want de personen, welke ze bewoonden, wonnen niet veel met het dagelijksch werk hunner handen.

Gewoonlijk kwam Geeraart om acht uren des avonds; nooit had hij dit nagelaten zonder Lina er van te verwittigen; nu was het reeds tien uren, en hij was nog niet verschenen. Het meisje wist niet wat te denken, en was zoo mistroostig en zoo verstrooid, dat zij op eene vraag, welke hare moeder haar deed, niet antwoordde.

"Wel kind," riep de oude vrouw, "wat let u dan? Komt hij vandaag niet, dan komt hij morgen. Er zijn immers dagen genoeg in 't jaar?"

"Ja, moeder, gij zegt wel; maar ik ben bang, dat hem iets kwaads zal gebeurd zijn: hij komt toch nooit zoo laat. De menschen zijn zoo boos op hem"

"Ja maar, kind, hij is toch de zoon van den beul, en die hebben altijd in den haat gestaan. Men heeft immers den beul Harmen doodgeslagen en den beul Hansken aan den Kroonenburgtoren verdronken?"

"En wat hadden die menschen gedaan, moeder?"

"Dit weet ik niet,—niets, geloof ik. Maar dit is, omdat de beulen zoovele onnoozele menschen ophangen."

"Wel, de beul moet doen wat de schout hem gebiedt, moeder; waarom verdrinken ze dan liever den schout niet?"

"Ho! ho! Lina, dit is altijd zoo geweest; en er is een spreekwoord, dat zegt, dat in een nest, waarin vele honden zijn, de kleinste altijd het minst eten krijgt en het meest gebeten wordt."

"Dat is een leelijk spreekwoord, moeder...."

Nog lang redekavelden zij op dien toon, totdat de oude vrouw het waken moede werd en tot hare dochter geeuwend sprak:

"Kind, sta op, wij zullen gaan slapen, want 't is al zoo laat!"

Dit bevel behaagde het meisje niet, daar zij de hoop op Geeraarts komst nog niet verloren had; zij wist niet wat uit te vinden, om hare moeder op te houden. Zou zij liegen? Zich eenigen tijd daarover bepeinsd hebbende, waagde zij toch eene kleine leugen.

"Moeder," sprak zij, "laat ons nog wat wachten: nog drie bloemen en dan is mijne kant afgewerkt."

"Wel, spoed u dan wat, kind lief; want mijne oogen gaan toe."

"Ik ga nog niet slapen!" riep Frans van zijne werkbank. "Ik moet dit naaikussen afmaken voor de waardin uit het Paardeken; zij zal het morgen vroeg komen halen."

"Jongen, jongen," sprak de moeder met eenen berispenden glimlach, "gij zult gewis op Zondag meer in het Paardeken gedronken hebben, dan uwe beurze kon lijden. Werk dan maar om uwe schuld te betalen.—Ik ga te bed. Vergeet niet te bidden, eer gij slapen gaat."

Zij stond op en begaf zich in een ander, klein vertrek, onder het mompelen van een stil goeden nacht.

Nauwelijks kon de moeder eenige stonden te bed zijn, toen Geeraart aan de deur klopte en door Frans werd binnengelaten.

Hij was zeer bleek in het aangezicht en uitermate droef; doch dit verwonderde Lina niet, vermits zij zelden het voorhoofd haars minnaars zonder de rimpelen van smartelijke gepeinzen gezien had. Met langzamen tred ging de jongeling tot de maagd, vatte stilzwijgend hare hand en drukte ze even stilzwijgend op zijne borst. Dit was zijn gewoonlijke groet; maar bij gebrek aan woorden, die hij weinig gebruikte, spraken zijne oogen de diepste dankbaarheid en de innigste liefde.

"Geeraart," riep Lina, "wat hebt gij? Uwe hand is koud als lood! God! er is bloed aan uwen hals...."

"Het is niets, Lina; in de duisternis heb ik mij onvoorzichtiglijk bezeerd. Hoe gelukkig zou ik zijn, indien ik slechts aan het lichaam mocht lijden."

Dit laatste gezegde was vergezeld van een diepen zucht, waarvan de holle toon Lina met angst en benauwdheid vervulde. De strakheid van Geeraarts scherpe blikken deed haar voor een vervaarlijk nieuws vreezen. Met liefderijken kommer reinigde zij zijn hoofd van het weinige bloed, dat uit eene geringe wonde gestort was, en vatte ondertusschen de hand van haren minnaar, deze drukkende als om hem moed in te boezemen en hem hare innige liefde tot troost te doen gevoelen.

Geeraart bezag het meisje met beweeglooze oogen; men zou gezegd hebben, dat hij zijne ziel in haar wilde overzenden; want hij staarde met zulke kracht op haar, dat zij hem losliet en, op eenen stoel nederzinkende, hem toeriep:

"O, Geeraart, bezie mij toch zoo niet! Het leven ontgaat mij onder uw gezicht...."

De jongeling boog het hoofd en blikte ten gronde, doch haar weldra opnieuw beziende, nam zijne stem eenen toon aan, die eenen doodelijken angst verried en het hart van Lina wreedelijk verscheurde.

Terwijl het meisje hem schier gevoelloos aanhoorde en hij op eenen stoel voor haar nederzat, sprak hij:

"Vriendinne, luister, bid ik u, want ik zal lang spreken: mijne stem hoort gij voor de laatste maal."

Zonder op de bleekheid der bevende Lina acht te geven, ging hij voort:

"Nog kinderen zijnde, hebben wij samen gespeeld; iets, dat wij niet begrepen, en dat nu in de dwingende vlam der liefde is veranderd, trok ons tot malkaar. Dan wist gij niet, engel dat gij zijt, wat het is de eerstgeborene van eenen beul te zijn; gij wist niet, dat degene, die hangt en radbraakt en brandmerkt, met meer schande beladen wordt dan die, welke door hem gehangen of gebrandmerkt worden. Later hebt gij iets er van geweten; maar uwe zuivere ziel wilde in de onrechtvaardigheid der menschen niet deelen, en naarmate mijn ongeluk zich voor uwe oogen ontrolde, werd uwe liefde ook grooter, omdat gij wist, dat ik die liefde noodig had om niet te sterven. O, ja, zonder u zou die zielepijn mij lang gedood hebben, want ik geloofde aan niets meer dan aan de rechtvaardigheid van den God, die mij een beter leven bereidt en aan de onvergankelijkheid uwer min.—De menschen vervolgen mij als eenen gevloekte; het bloed, dat gij nog op mijnen hals ziet druipen, is gestort door hunnen boozen haat; maar dit ware niets, mijne lieve, o neen, ik zou geene enkele klacht voortbrengen, indien mijn lichaam tusschen twee steenen verpletterd werd,—maar de pijn,—de foltering zit dáár!"

Hij bracht den vinger op zijn bleek voorhoofd, terwijl hij dus voortging:

"Weten, dat men het zuiverste leven, met de grootste goedhartigheid, door iedereen bespot, geslagen en gehaat moet worden,—zonder ooit, ooit, door welke edelmoedigheid het zij, iets anders dan slijk in het aangezicht te krijgen. O, engel van goedheid, verstaat gij, dat dit meer is dan ik kan dragen, en dat mijn hart droog wordt bij die pletterende overtuiging?"

"Dit heb ik lang verstaan," zuchtte Lina door hare tranen. "Zijn uwe pijnen niet in mijn hart? Komt er droefheid op uw gelaat, zonder dat mijn oog zich met het bitter water der smart bevochtige?..."

Geeraart hield een oogenblik op van spreken, om zijne vriendin te hooren, doch vervolgde zonder van zijne eerste rede af te wijken:

"Wij hebben ons gevleid met de hoop, dat een onverwacht voorval mij van het beulsambt zou bevrijden, en dat wij dan gerust en onbekend in eene andere stad zouden hebben kunnen wonen; maar eilaas, lieve Lina, wij hebben gedroomd. Het noodlottig uur is gekomen,—morgen, ja reeds morgen zult gij uwen ongelukkigen Geeraart met het moordzwaard in de vuist op het schavot zien. Daarom is de hand, die den doodslag geven moet, koud als ijs.—Daar, voel!"

En hij reikte eene lijkvervige hand aan zijne vriendin.

"Mijn vader ligt ziek te bed," voegde hij er bij, "en de Schout heeft mij bevolen, morgen den schipper Herman te rechten!"

Alsof de zielskracht van Geeraart waarlijk in Lina ware overgegaan, hielden hare tranen eensklaps op van vlieten, en hem beziende met blikken, die nog strakker dan de zijne waren, vroeg zij:

"Welnu, wat eischt gij dan?"

"Ik eisch, dat gij mij vergeet en mij alleen aan de smart en aan de verachting overlaat. O, Lina, geef mij dien troost!"

"Weegt mijne liefde u zwaar, Geeraart? Zou uw hart voor dit gevoel ook droog geworden zijn?"

"Neen, vriendinne; maar iets anders doet mij een eeuwig afscheid van u vragen;—gij hebt uw jong leven onder den smaad en de beschimping der andere menschen om mijnentwil versleten, en gij hebt den zoon van eenen beul met uwe liefde bedekt, om hem voor de schichten des haats te bevrijden; door u alleen heb ik het geluk gesmaakt, dat mij anders onbekend zou zijn. Ja, gij hebt u als eene martelaresse voor mij opgeofferd. Het gevoel, dat mij aan u verbond, heeft mij tot hiertoe verblind gehouden; maar gedenk, goede Lina, dat ik morgen niet meer een beulszoon, maar de beul zelf zal zijn. En gelooft gij, kunt gij denken, dat ik zooveel zelfopoffering van u zal vragen? dat ik lijden zal, dat men u verwijte, dat de beul zelf uw minnaar is?—Gelooft gij mij onedel genoeg om u, u, die de zuivere onnoozelheid zelve zijt, na morgen nog met mijne handen, aan te raken? met handen, die in menschenbloed zullen gedoopt zijn? O, zeg mij, dat gij ten minste mij nog groot van gemoed acht, dat gij mijne ziel kent, en dat gij weet, dat ik zulks niet doen zal, of doen kan!"

Eene zonderlinge verandering deed zich op de wezenstrekken van het meisje bemerken; er was eene uitdrukking op gekomen, die zonder twijfel uit een gevoel van blijdschap voortsproot, want hare oogen blonken met een helder vuur, en een zoete glimlach bewoog hare lippen. Zonder den hartstocht, welke haar op dit oogenblik vervoerde, te begrijpen, gaf zij zich over aan de inspraak van haar hart, en gevoelde die innige vreugd, welke een edelmoedig besluit met zich brengt. Zij antwoordde zonder ontsteltenis:

"Welnu, mijn vriend, ik begrijp ten volle, wat gij zeggen wilt, wat edel gemoed het uwe is; maar denkt gij, dat ik u niet eene gelijke liefde toedraag, of dat ik min edel van hart ben? O, ik blijf de uwe, morgen nog en voor eeuwig. Ik zal u beminnen, beul of niet,—hier of op het schavot. Geeraart, ik begrijp mijnen plicht: eens word ik uwe vrouw, ondanks den smaad der menschen, en ik zal over uw leven den balsem der genegenheid altijd doen vloeien."

"Nooit,—nooit, Lina, wordt gij de vrouw van eenen beul. Indien ik misdadig genoeg ware om dit te lijden, verdiende ik den eeuwigen vloek. Zou ik met u mij in den poel van schande en verachting trekken? O, neen."

"Nooit verlaat ik u, Geeraart: ik hecht mij onafscheidbaar aan uw lot, en gij zelf zijt niet machtig genoeg om mij van u te scheiden. Gelooft gij, dat ik u wil laten sterven? Vriend, indien gij wist hoe trotsch, hoe hoogmoedig ik ben op dezen stond! Ho, ik zal met betrouwen tot de heilige tafel gaan; want ik gevoel in mijnen geest, dat de rechtvaardige en goede God mij om die woorden zal beloonen."

Zeggen wat de verwonderde jongeling gevoelde, is onmogelijk; hij zag met verdwaaldheid dit kind, dat zich zoo edelmoedig voor zijn welzijn opofferde en zich voor hem aan den smaad en de schande wilde ten prooi geven. Ditmaal schetste een waar geluk zich op zijn gelaat, en een zware zucht ontlastte zijne borst. Hij hief de oogen ten hemel en riep:

"O, God, vergeef mij: ik dorst mij tegen U beklagen, en Gij hebt mij eenen uwer engelen geschonken."

Lina voelde zich bij dit dankbaar gebed veredeld; men kon op haar voorhoofd het rood der zedigheid en in hare oogen het vuur der trotschheid zien blinken.

Gedurende den tijd, welken de twee gelieven aan die samenspraak gesleten hadden, was Frans met werken voortgegaan, zonder veel acht op zijne zuster en Geeraart te geven; doch nu zijn naaikussen afgemaakt was, begon het waken hem schrikkelijk te vervelen. Met zijne lamp tot bij Lina komende, sprak hij:

"Sa, Lina, ik heb grooten vaak en zou gaarne gaan slapen. Gij moest aan Geeraart zeggen, dat hij morgen wat vroeger kome."

Ofschoon Geeraart nog veel aan zijne vriendin te zeggen had, wilde hij echter den goeden Frans zijne nachtrust niet ontrooven; hij nam zijnen hoed, en zich bereidende om uit te gaan, zeide hij:

"Frans, ik moet morgen op het schavot een mensch het hoofd afslaan."

"Pas maar op, Geeraart," antwoordde Frans met ongevoeligheid, "want zoo gij misslaat, wordt gij dood geworpen gelijk de beul Harmen; maar dan zal ik u bijstaan."

De jonge scherprechter bezag Lina met diepe droefheid en ging naar de deur om het meisje te verlaten, eenen traan uit zijn oog vegende. Zij wierp zich om zijnen hals en sprak de volgende woorden op nadrukvollen toon:

"Op het galgeveld zal ik bij het schavot staan ... bezie mij dan wel!"

En zij hoorde, met weenende oogen en benepen hart, de stappen van haren minnaar in de straat galmen en vergaan.


II


Toen de slaapzieke Frans zoo onverwachts het gesprek der twee gelieven verbrak, had Geeraart aan zijne Lina het eeuwige vaarwel niet meer herhaald, willende haar meer pijnen sparen; desniettemin scheen dit vaarwel aan den jongen beul onwederroepelijk, want hij had het vast en onwrikbaar besluit gevormd, het zuiver en edelmoedig meisje nimmer aan zijn schandig lot te verbinden.

Met onzekere, doch snelle stappen doorliep hij de straten, die van de Vlierstege naar zijne woning leidden, kwam eindelijk, eer hij het nog bemerkte, bij de Stadvest en klopte aan eene deur, die bij klaren dag, door hare bloedroode verf, het huis van den scherprechter aanduidde.

Zoo haast de knecht opendeed, vroeg Geeraart:

"Welnu, Jan, is de Schout hier geweest?"

"Ja, hij gaat daareven weg.—Uw vader heeft mij bevolen, u te zeggen, dat hij u wacht."

Geeraart klom de trappen op en trad in de kamer, waar zijn zieke vader op een bed lag uitgestrekt.

De oude beul was bleek en mager; men kon zien, dat eene uitmergelende kwaal zijne wangen geploegd had en zijne verglaasde oogen in zijn hoofd had teruggetrokken.

Alhoewel de terende ziekten het lichaam zoodanig uitdrogen, dat niets dan de beenderen en de huid daarvan overblijven, laten zij echter aan de ziel al hare krachten, ja, zelfs schijnt het, dat, naarmate het lichaam vergaat, het denkvermogen sterker wordt. Zóó was het ook met den ouden beul: ofschoon zwak en krank van leden, was zijn geest zoo vrij als van een gezond mensch. Toen zijn zoon binnentrad, keerde hij naar hem zijne blinkende oogen, doch sprak niet.

Geeraart vatte met haast eenen stoel en plaatste hem bij het hoofdeinde van het bed: dan stak hij zijne hand onder het deksel, om de magere hand van zijn vader te zoeken, en ze drukkende, riep hij met bevende en dorre stem:

"Vader, vader, de Schout is hier geweest! Zeg mij, wat is mijn vonnis?—Zal ik beul zijn?"

"Mijn zoon," antwoordde de vader treurig, "ik heb bij den Schout alle pogingen uitgeput. Hij wil niet, dat onze knecht uwe plaats neme.—Geld noch gebeden kunnen hem vermurwen; gij zult beul zijn, mijn ongelukkige zoon."

De droeve jongeling had dit vonnis wel vooruitgezien, en toch was die bevestiging hem een pijnlijke slag. De siddering der ontsteltenis liep over zijn gansche lichaam, en hij neep de hand zijns vaders met struiptrekkende kracht. Die beweging was slechts oogenblikkelijk; hij verviel welhaast in zijne gewone droefgeestigheid en zuchtte:

"Het is dus morgen, morgen, vader,—dat de laatste hoop op geluk mij moet ontvallen. Morgen zal het bloed van een slachtoffer op mij terugspatten. Nu begint voor mij die schandelijke levensloop..... Betaalde moordenaar! Moordenaar!"

"Mijn zoon," viel de vader met ontroering in zijne rede, "bereid u tot een leven van martelie en van pijn; ieder hoofd, dat gij zult afslaan, zal als een steen op uw hart terugvallen, en wanneer er steenen genoeg op uw hart zullen liggen, dan zult gij sterven gelijk ik nu sterf..... Maar er is hierboven een Rechter, die het lijden vergoedt."

Geeraart eigende zich het pijnlijke deel uit de woorden zijns vaders toe, zonder het troostvolle vooruitzicht te hooren. Hij ging voort:

"Ho! nu versta ik den haat der burgeren tegen mij. Kan ik niet alle dagen geroepen worden om eenen van hen te dooden, hetzij eenen onnoozele of eenen misdadige? En nochtans, indien zij zien konden, wat er op dit oogenblik in mijn hart omgaat, zij zouden mij niet haten. Zij denken, dat een beul behagen vindt in bloedvergieten; en wanneer hij, bij het zien van den blooten hals eens slachtoffers, bleek wordt en beeft, dat zijne handen het zwaard niet meer dragen kunnen, dan werpt men hem dood met steenen, omdat hij niet beul genoeg is en dat het medelijden hem verzwakt."

"Ik heb dikwijls aan die tegenstrijdigheid gedacht, mijn zoon; doch nooit heb ik ze begrepen."

"Ik wel, vader, ik heb ze lang begrepen: er behoort in elke verzameling van menschen een slachtoffer, een ongelukkige, op wien al de wreedheid, al de haat, die in de harten verborgen ligt, zich moge uitstorten—en dan wordt die lijder door de maatschappij met schande overladen, opdat men hem zonder berouw moge mishandelen en verachten; want het is door meer boosheid, dat de mensch zijne onrechtvaardigheid altijd billijken wil.... Maar is er dan toch geen enkel onbeproefd middel meer over, om mijn lot te ontgaan? Ik kan mij de gedachte van menschenmoord niet gemeen maken; het schijnt mij, dat ik morgen waarlijk een verachtelijk schepsel worden zal; ja, ik zal mij zelven verachten.—En geene hoop meer! Het moet zoo zijn."

"Mijn zoon," sprak de vader, met zijne oogen naar de tafel wijzende, "neem dit boek, dat de Schout mij getoond heeft, en lees uw vonnis op de openliggende bladzijde."

Geeraart las zijne onherroepelijke bestemming met diepen angst; hij wierp het boek met verontwaardiging en toorn ten gronde en riep: "Vervloekt zij de onrechtvaardige wet, die mij van voor mijne geboorte tot bloedvergieten en tot schande veroordeeld heeft! O, maatschappij! het is dan waar, gij hebt over mijne wieg geroepen: die vrucht hoort mij toe, want het is de eerstgeborene van eenen beul; men levere hem over aan den smaad der menigte; hij worde met bloed en laster overladen, en dat hij onder zijne broederen leve gelijk eene slang, welker gezicht men met afschrik ontvliedt.... Spotternij, terwijl men dit vonnis over mij uitsprak, lag ik in mijne wieg het blinkend zonnelicht toe te lachen! Vader, gelooven zij dan, dat ik zonder hart geboren ben, en dat het mij niets geeft, zoo onder het slijk der schande begraven te worden?"

"Gij drijft de wanhoop te verre, Geeraart," antwoordde de vader zuchtend. "Ik versta uwe droefheid wel; zij heeft mij nu reeds zoolang aangekleefd; maar gedenk, dat de beul in eene gemeente volstrekt noodig is, en onderwerp u aan het lot, u door den Heer bestemd. Misschien zult gij dan nog eenige rust in uw bitter leven vinden."

"Rust vinden? Hebt gij rust gevonden, mijn vader? Is het de rust, die u ten grave leidt? Zijn het tranen van vrede en van rust, waarmede gij het hoofd van uwen zoon twintig jaren bevochtigt? O, verberg mij de schrikkelijkheid van mijn lot niet; gij hebt den moed gehad om het uwe zoo lang te dragen, maar ik, vader, ik gevoel mij zoo sterk niet. En toch, sterven is sterven: indien de dood ons morgen te gelijk treft, zullen onze zielen even vrij en even vroolijk tot den rechterstoel des Heeren opklimmen en elkander wellicht in den hemel terugvinden."

De oude beul hoorde met eenig genoegen, dat een straal van hoop in het hart van zijnen zoon drong; hij vermoedde het ten minste uit zijne woorden. Willende hem dan aandrijven om zich tot de rust te begeven, zeide hij:

"Dit lang spreken heeft mijne borst uitermate vermoeid. Ik zal u nog éénen raad geven.—Wanneer gij morgen op het schavot klimt, bezie dan toch het volk niet; want al die oogen, welke door bloedzuchtige nieuwsgierigheid blinken, zouden u ontstellen, en gij zoudt beven. Beeld u in, dat gij alleen met den veroordeelde op het schavot zijt, en neem de maat van uwen slag wel waar; want zoo gij uw slachtoffer niet in eens doodt, zullen duizende stemmen zich tegen u verheffen;—en ik zou u wellicht niet levend wederzien. Ik zal God terwijl bidden, dat Hij u uit medelijden de macht geve om het noodlottig werk te volbrengen.—Ga, mijn zoon, mijn zegen zij over u."

Reeds was het hart van Geeraart opgepropt met woorden, en gewis zou hij nog lange klachten uitgestort hebben, doch hij zag, dat zijne vader eenen traan zich uit het oog veegde, en besloot zijne smartelijke gepeinzen niet te staven. Hij meende te zeggen: "O, ik zal beven, ik zal niet kunnen slaan!" Nochtans weerhield hij zich uit liefde tot zijnen zieken vader, en hem teederlijk omhelzende, alsof hij eeuwig van hem ging scheiden, sprak hij met diepe ontroering:

"Slaap gerust, mijn goede vader! o ja, slaap gerust!"

In zijne kamer gekomen, sloot hij de deur vast, ging voor eene tafel zitten en legde het hoofd op de hand; dan stuurde hij zijnen blik naar de zijde van zijn bed, en zonder dit of iets anders te bezien, bleef hij met beweeglooze oogleden zitten.

Als de zon des anderen daags de kamer met hare eerste stralen kwam verlichten, vond zij den ongelukkigen voor de tafel, met de strakke oogen op een bloot mes gehecht, dat hij tusschen zijne vingeren deed rollen, alsof hij zich in het herblikkeren van het glimmend staal hadde verlustigd.


III


Des anderen daags was het een schoone lentedag: de zon gloeide met een koesterend vuur aan den doorschijnenden hemel, welks azuur hier en daar door een gewaterd wolkje onderbroken was. De invloed der zuivere lucht werkte krachtig op de gemoederen der burgers van Antwerpen. Men zag overal niets dan wandelende personen, die de rijkgekleurde Paaschkleederen met kloppend hart ontvouwd en aangetogen hadden. De kinderen speelden huppelend in de straten, en eene menigte kleine gevleugelde kevertjes, die in de velden zich boven de stad verspreid hadden, kwamen aankondigen, dat de natuur, haren schoot ontsluitende, hun het leven had teruggeschonken.

Om tien uren was al het volk bij de Lieve-Vrouwe-kerk vergaderd, om de Sinxen-Processie te zien uitgaan. Met ontdekte hoofden zagen allen de prachtige vanen en rijke standaarden voorbijdrijven, totdat het ALLERHEILIGSTE hen genaakte; dan spreidden zij hunne neusdoeken op de steenen der markt en knielden vol eerbied neder. Terwijl al het blikkerend goud der kazuifelen en stolen de oogen der aanschouwers deed schemeren, kwam een statig gezang van zware mannestemmen de ontroering vermeerderen, en op dit oogenblik was er onder de menigte geen enkele, die niet zijne aardsche woning vergat, om met zijne verbeelding tot den woon van God op te klimmen.

Onmiddellijk na de processie volgden de gelederen der zes Gilden: eerst de broeders van het Schermersgilde, dan de Kolveniers, de jonge en oude Voetboog, en de jonge en oude Handboog, alle in sierlijk gewaad en met blinkende wapenen.—Dezen ook voorbij zijnde, kwam er eensklaps eene onstuimige beweging onder het volk; iedereen deed geweld om zich grooter te maken en het hoofd boven de anderen te kunnen verheffen; men klom op vensters en op palen, en een algemeene schreeuw, met handgeklap gemengd, gaf de vreugde der menigte te kennen:

De omgang!—Daar is de omgang!

En inderdaad, een wanstaltige visch, zwemmende in geschilderd water, dreef langzaam tusschen de aanschouwers over de Groote-Markt. Op den rug van het zeemonster zat Cupido, de kleine minnegod, die met een teeken zijner machtige hand de twee waterbronnen, welke de walvisch wel dertig voet hoog uit zijne neusgaten spoot, op de nieuwsgierigen sturen kon. Het was aardig om te zien, hoe de burgers lachend en gillend heenvluchtten, om uit het bereik van den vijandigen walvisch te geraken; echter konden zij door de dikke schare niet goed heenkomen, hoe zij ook drongen en duwden. Cupido, hunne vrees ziende, stuurde dan den natten straal tot hen en stortte emmers water over hunne hoofden. Men geloove niet, dat zij daarom bedroefd waren; neen, zij juichten heviger en gaven geene acht op de schade hunner kleederen, zoozeer vervoerde hen de blijdschap, welke dit spel hun baarde.

Na den walvisch volgde de reus Druon-Antigoon, die zijn hoofd en oogen verschrikkelijk wendt en keert en in de zoldervensteren der hoogste huizen blikt. Dan nog volgden: de Dolfijnen, de Zeewagen van Neptunus, Europa op den stier, de Parnassusberg met de Zanggodinnen, de Maagdenwagen, de Fortuin op eenen olifant, het Koopvaardijschip, en meer andere schoone zinnebeelden.

Iedermaal, dat er iets nieuws voorbijreed, herhaalden de burgers hun handgeklap, hetzij om de schoonheid van het zinnebeeld zelf; of wel om vrienden of magen, die de personen verbeelden, toe te juichen; en mits de omgang zeer lang was, klommen er vreugdekreten op uit alle bijzondere straten der stad. Onder den invloed van het zoete lenteweder vonden de burgers zich meer tot vroolijkheid genegen, hetgeen genoeg zichtbaar was aan den bestendigen glimlach, die op hun aangezicht blonk.

Nochtans, terwijl de onbezonnen menigte zich met kindervermaken bezig hield en van vreugde met de voeten trappelde, alsof het ongeluk haar onbekend ware, was er ergens een mensch, wiens leven steeds vol bitterheid geweest was, en die nu, eilaas, in den poel der smart zoo diep verzonken lag, dat hij den grond er van gevoelde.

De arme Geeraart zat weder bij het bed van zijnen vader, stilzwijgend met de armen op de borst gekruist, en ineengezonken als een mensch, wiens spieren hunne veerkracht verloren hebben; hij was niet meer die jongeling met de schoone zwarte haren, die aan zijn bleek gelaat zooveel mannelijkheid gaven; neen, nu was hij zoo oud geworden als zijn zieke vader. Diepe rimpels hadden zijne wezenstrekken in verschillende richtingen geploegd ... en iets anders,—schrikkelijk teeken! getuigde, hoe zijn hart den nacht te voren was gemarteld geworden: zijne haren waren wit als sneeuw! Door de foltering des gemoeds was zijn zenuwstel dermate gevoelig geworden, dat het minste gerucht hem deed beven; en telkens dat de klok van St.-Jacobs één uur meer uitriep, liep koud zweet hem van het aangezicht, en zijne witte haren rezen te berge op zijn hoofd.

Het sloeg twee uren namiddag, toen zulke ontroering den lijdende Geeraert voor de zesde of zevende maal kwam treffen.

"Mijn ongelukkige zoon," sprak de vader, "heb moed; deel mij uwen angst mede, misschien zullen mijne woorden u eenigen troost geven. Gij zit daar reeds zoo lang zonder spreken."

Geeraart bracht de hand zijns vaders op zijn benepen hart en drukte ze bevende; hij hoorde aan den toon van zijns vaders woorden, dat dit stilzwijgen hem pijnigde. Met eene droge, doffe stem antwoordde hij:

"Mijn vader, ik meet den afstand, die mij van de eeuwige schande scheidt. Nog vier uren, en ik zal een vloekbaar en een gevloekt schepsel zijn;—mijne handen zal ik in het bloed van mijnen evennaaste gedoopt hebben. O, ijselijke zekerheid! Dan is de weg des levens achter mij onherroepelijk gesloten.... Er is geen terugkeeren meer aan: ik moet voortgaan zonder omzien, in de baan der schande en der verfoeiing; en indien een medelijdend mensch,—eene vrouw, o, Lina, Lina!—indien een mensch mij de hand toereikt, zal ik weten, dat ik hem geene hand kan teruggeven dan eene, die met menschenbloed is besmet geweest!—Mijn vader, ik kan u niet uitdrukken wat ik gevoel; mijne zinnen zijn ontsteld. Zou ik het u zeggen? O, ja, gij moogt daarbij mijne pijnen afmeten: dezen nacht heb ik mijne hand naar een mes uitgestrekt om mij te dooden—doch het scheen mij, dat uwe hand de mijne met kracht wederhield. Ik dacht dan aan de droefheid, welke mijn dood u zou veroorzaakt hebben, en ik heb geweend totdat het mes mij ontvallen is."

Gedurende die woorden had de schrik zich op het magere aangezicht van den ouden beul afgeschetst; twee tranen rolden op zijne wangen; en het was zichtbaar aan de uitdrukking van zijn gelaat, dat een akelig vooruitzicht hem bedroefde. Met smeekende stem riep hij uit:

"Mijn zoon, zie den weedom uws ouden vader aan; bepeins, hoe hij lijden moet bij uwe woorden. Weet gij wel, Geeraart, dat gij mij uwen gewissen dood aankondigt? en dat gij mij zegt: dezen avond zal mijn lichaam door eene razende menigte aan stukken getrokken worden, en gij, mijn vader, zult mijne verstrooide ledematen op het Galgeveld niet meer vinden; want men zal mij verpletteren en scheuren, en mijn lijk zal onder de voeten van het volk gemalen worden. Weet gij, wreede zoon, dat uwe woorden die schrikkelijke voorzeggingen behelzen?"

"Ja, dit weet ik," antwoordde Geeraart met hardnekkige koelheid, die den ouden vader eene siddering over het gansch lichaam joeg.—Wat ijselijk geheim vond hij in het hart zijns zoons!

Met pijnlijk geweld richtte hij zich half op in het bed en zijnen zoon tot zich trekkende, sloeg hij de twee armen hem om den hals en omhelsde hem onder eenen tranenvloed.

"O, Geeraart!" riep hij, "ik versta u, gij wilt sterven! Gij neemt behagen in deze zondige gedachte, in dien afgrijselijken droom. Als een vrijwillig slachtoffer, gaat gij u aan de razernij der menigte ten beste geven ... en ik, die oud en krank ben, ik zal alleen op de wereld blijven? Gij zoudt mij aan de smart overlaten? Gij hebt gewis niet aan de wreede ondankbaarheid van uw voornemen gedacht, Geeraart?

De indruk, welken die klachten op den jongeling deden, was verwonderlijk: hij beefde als een beschuldigde, wien men te recht eene grove en schandige misdaad aantijgt. Ziende, hoever de streelende verbeelding eens spoedigen doods hem van het gevoel zijns plichts had doen verdwalen, en overwegende, wat pijn en droefheid zijnen vader treffen moesten, indien hij hem alleen op aarde liet, schrikte hij van zich zelven bij de overtuiging zijner wreedheid. De gedachte, dien dag te sterven, had hem den ganschen nacht toegelachen, en nu moest hij, uit liefde tot zijnen vader, alle pogingen aanwenden om een leven, dat hem lastig viel, te behouden. Hij sprak:

"Vader, o, vergeef mij,—ik begrijp mijnen plicht. Ja, ik moet leven. Welaan! ik zal met moed het schavot beklimmen. Dat al de smaad, al de schande, welke een mensch dragen kan, op mij valle; ik zal opstaan tegen den haat en de verfoeiïng! Nu vrees ik niets meer; bereid om den slag met onverschilligheid te geven, zal ik mijne hand in het bloed mijner broederen doopen, zonder dat een gevoel van afgrijzen in mij opkome. Het is gezegd, zij hebben het gewild! Ween niet meer, mijn vader, uw zoon zal beul zijn met een beulshart."

Men zou kunnen gelooven, dat Geeraart eensklaps was veranderd en dat de afschrik van bloedvergieten in hem vergaan was, of wel, dat mannelijke moed hem de macht gegeven had om dien schrik te overwinnen; maar het was zoo niet. Geeraart bedroog zich zelven en zijnen vader, en zijne woorden waren slechts voortgesproten uit de innige razernij, die hem had bevangen, wanneer hij zich gedwongen zag te kiezen tusschen twee besluiten, welke hem even pijnlijk, even onmogelijk uit te voeren waren: òf zich den dood ten prooi te geven en zijnen vader de grootste ondankbaarheid te bewijzen, òf wel beul te zijn met hart en ziel. De foltering, voor hem uit die wisselkeus ontstaan, was genoeg zichtbaar aan zijne houding; want hij beefde sterker dan hij ooit gedaan had, en toen hij zeide: ween niet meer, vader! borsten overvloedige tranen uit zijne eigene oogen, en hij kwam met het hoofd tegen de borst zijns vaders te vallen.

In dien toestand bleven zij langen tijd, elkander pogende te troosten, doch vruchteloos; want de oude beul vreesde niet zonder reden, dat zijn zoon geenen moed genoeg hebben zou; en Geeraart schrikte van een leven als hetgeen hem voorbereid was, indien hij die eerste vonnisuitvoering kon volbrengen.


IV


Het was te zeven uren des avonds, dat de veroordeelde schipper Herman moest gerecht worden;—men had het tot dit uur uitgesteld, uit hoofde der volksvermaken, welke er dien dag hadden plaats gehad.

Langen tijd vóór het bestemd oogenblik zag men reeds talrijke hoopen volks uit de St-Jorispoort naar het Galgeveld gaan om de wreede vertooning bij te wonen.—Er is niets, dat het volk meer aanlokt dan het beloofd gezicht van een hoofd, dat grimmend van het schavot afrolt, terwijl vergoten bloed den grond met dampend rood komt verven. Wat boos vermaak! Wat booze nieuwsgierigheid, die zich in het vernietigen van den mensch verlustigt!

De mare der onthalzing deed er reeds velen op voorhand van ontroering trillen: zij zullen gaan zien! En daar gekomen, toonen zij droefheid en medelijden voor den veroordeelde.—Waarom? Om hunne hatelijke natuur voor zich zelven en voor anderen te verbergen; want zij gevoelen ook de wreedheid, die in hunne schandelijke nieuwsgierigheid verborgen ligt.

Het Galgeveld zelf was overdekt met volk; vrouwen van allerlei stand en ouderdom bevonden zich daar met dochters en zonen; en de oude grijsaard, die anders niet uit den hoek der haardstede te jagen was, had zijne laatste krachten verspild, om nog eens zijne stijve leden tot onder het schavot te dragen, en het bloedig schouwspel eener onthoofding bij te wonen.—Het was een grievend vertoog te zien, hoe schaterend en hoe lachend de menigte daar wachtte, terwijl galgen, mikken, raderen boven hunne hoofden met geraamten en halfverteerde lichamen pronkten.

Tusschen het ineengedrongen volk en dicht bij het schavot stond Lina; het hart klopte haar sterk in den bangen boezem, en wellicht zou zij daar geweend hebben niettegenstaande degenen, die haar omringden; maar zij was gekomen om Geeraart aan te moedigen, en zij gevoelde, hoe slecht zij door hare tranen dit doel kon bereiken. Haar broeder Frans bevond zich aan hare zijde, netjes opgekleed met eenen breeden hoed en eenen bruinen mantel op de schouders, gelijk meest alle burgers destijds droegen. Lina had hem den akeligen toestand van Geeraart uitgelegd, en hij, met wilde edelmoedigheid begaafd, had onwederroepelijk gezworen den kop in te slaan aan den eerste, die eenen steen naar den jongen beul werpen zou, indien dit moest gebeuren.

Daar het reeds laat in den avond en half duister begon te worden, waren de beulsknechten werkzaam op het schavot om alles klaar te maken, en men wachtte niet lang meer; want op dit oogenblik drong de beulskar door het volk en werd door een algemeen geruisch aangekondigd. De veroordeelde Herman, in zwart lijnwaad gekleed, zat met eenen priester achter in het ruim van den wagen; Geeraart met het groote zwaard bevond zich nevens zijnen knecht op den voortrein.

Zeggen wat er in het hart van den jongen beul omging, ware niet mogelijk, vermits zijn gelaat niets getuigde; hij hield zijne blikken nederwaarts gevestigd en bezag het volk niet. Voorwaar, indien het zwaard hem niet had doen herkennen, zou men niet hebben kunnen zeggen, wie van beiden, of hij, of Herman de veroordeelde was. Wat men als zeker mocht aanzien, was, dat Geeraart meer door schaamte en droefheid gepeinigd werd dan degene, dien hij rechten moest. Gelukkiglijk voor hem had zijn vader hem verplicht het grijze haar, dat hem een al te zonderling voorkomen gaf, te laten afsnijden, anders hadde de menigte hem reeds bij zijne komst bespot en met scheldwoorden bejegend.

De verdwaalde jongeling klom op het schavot zonder het te weten, en was zoodanig door al wat hem omringde, verstomd, dat niets bescheiden, voor zijne oogen of zijnen geest zich opdeed; hij zag Lina ook niet, alhoewel deze hem door haren broeder meermalen teekens deed doen.

De beulsknechten wilden den veroordeelde uit de kar op het schavot leiden; doch deze gaf voor, dat hij zijne biecht nog niet wel gesproken had en dat hij nu eerst zijn geweten gansch wilde zuiveren, daar hij wel zag, dat er geen uitkomen meer aan was. Misschien vestigde hij eenige hoop van verlossing op de aanstaande duisternis, die langs hoe meer aangroeide: reeds konden die, welke wat verre achteruit stonden, het schavot zelf niet wel meer zien. Het volk, vreezende, dat de donkerheid de schoone vertooning aan zijne oogen zou onttrekken, begon overluid om de uitvoering van het vonnis te roepen. Dan bracht men den veroordeelde met geweld op het schavot, en men deed hem vooraan op de knieën zitten; de knecht van den scherprechter ontblootte den hals van het slachtoffer en toonde dien met eenen beteekenenden blik aan Geeraart, alsof hij zeggen wilde:—Meester, daar moet gij slaan!

Op het gezicht van het bloote vleesch, waarin hij hakken moest, schoot Geeraart op uit zijne gevoelloosheid; zijne beenen begonnen te trillen, dat het schavot er van beefde, en het zwaard viel hem uit de vuist; echter werd dit voor alsdan niet bemerkt, aangezien het teeken tot de uitvoering van het vonnis nog niet gegeven was. De knecht raapte het moordstaal op en gaf het terug aan zijnen meester, die het stuiptrekkend in de vuist wrong.

De Roode-Roede of bediende van het halsgerecht gaf het teeken, doch Geeraart hoorde zijne stem, noch zag de roede nedergaan. Dan riep de knecht, terwijl er reeds een kwaadvoorspellend gemor onder het volk liep:

"Gauw! Meester, gauw!"

Al den moed, al de krachten, welke hem nog overbleven, vereenigende, hief Geeraart het zwaard boven den hals van den veroordeelde, met een waar voornemen om wreedelijk toe te slaan. Hij wist niet, de ongelukkige, waar hij zich bevond, wat hij deed, of wat hij dacht; gansch verloren van schaamte en schrik, was hij in razernij ontstoken en ging eenen slag geven zoo zwaar, als er ooit een op het schavot gegeven werd; maar op dit oogenblik draaide de veroordeelde het hoofd om, en, het dreigende zwaard ziende, liet hij eenen jammerlijken schreeuw. Dan verloor Geeraart in eens al zijnen bijeengeraapten moed, en hij liet het zwaard op het lichaam van Herman vallen, doch zonder kracht en zelfs zonder hem te wonden.

De misdadige, die bij het voelen van den slag eene ijskoude over zijn gansch zenuwgestel had gevoeld, en gedacht had dood te zijn, sprong plotseling recht, en zijne armen tot het volk reikende, riep hij om hulp, schreeuwende, dat men hem moedwillig martelde.

Er hoefde niets meer om de razernij der menigte te ontsteken; het medelijden gaf in zulk oogenblik eene verf van edelmoed aan de gewelddaden, die zij wilde plegen.

"Slaat dood! Slaat dood den menschenpijniger!" was alles wat men hoorde. Steenen vlogen om het hoofd van Geeraart; doch niet menigvuldig, want steenen waren er weinig op het Galgeveld te vinden.

De verstomde jongeling kwam vooraan op het schavot, kruiste de armen over elkaar, en, zich voorstellende als eenen martelaar, die wil sterven, riep hij met krachtige stem:

"Daar, werp mij dood, bloeddorstig volk!"

Dit bracht de woede ten top; vrouwen, kinderen en goede burgers vluchtten langs alle kanten van het Galgeveld, en er bleef niets meer op dan het schuim der stad, het kwaadwillig en razend grauw, dat met ongemeen geweld naar het schavot toedrong en den beul er wilde afhalen, ondanks den tegenstand der gerechtsdienaars. Het was een geschreeuw en een gewoel, dat men hoorde, noch zag; eene zee, welke hare schuimende baren ten hemel opwerpt, geeft geen zoo volmaakt denkbeeld van verwarring en woede.

Rondom den beul op het schavot waren al de gerechtsdienaren vergaderd, met inzicht om hem te beschermen; maar nog meer om den veroordeelde vast te houden, die nu met geweld poogde uit de handen te geraken. Op dit oogenblik klom een geheime persoon zeer langzaam op het schavot, en, bij den beul gekomen zijnde, suisde hij hem de volgende woorden in het oor:

"Geeraart, Lina bezweert u bij uwe liefde voor haar, dat gij haar nog eens komt spreken; zij staat daar beneden;—volg mij!"

En dan sprong hij zelf langs de rechterzijde onder het volk, om Geeraart de plaats aan te duiden. De jonge beul gehoorzaamde aan eene liefdegedachte en besloot zijne goede minnares ten minste een laatst vaarwel te zeggen, eer hij nu sterven ging; hij liep van het schavot tot bij Lina, die daar dicht nevens stond te weenen. Frans, de geheime persoon, die hem geroepen had, smeet hem zijnen mantel op de schouders en zette hem zijnen hoed op het hoofd; dan den arm van Lina aan dien van haren minnaar voegende, sprak hij zachtjes tot haar:

"Ga stil en onverschillig door het volk tot in het boschken, achter de tweede mik!"

Ziende, dat Lina zijn bevel uitvoerde en dat Geeraart sprakeloos zich liet leiden, alsof hij van gevoel ware beroofd geweest, liep hij langs den tegenovergestelden kant van het schavot en begon daar zulk een geschreeuw en gerucht te maken, dat de menigte, geloovende dat hij den beul onder handen had, onstuimiglijk naar die zijde kwam gedrongen, en den weg vrij liet voor Lina en Geeraart. Met een listig inzicht deed Frans niet dan roepen:

"Slaat dood! slaat dood! Hier den menschenpijniger! Zijn lichaam moeten wij hebben."

En dan wierp hij met steenen naar de gerechtsdienaars en de duisternis, die nu reeds alles met een twijfelachtig grauw gekleurd had, lieten Lina toe haren minnaar uit het gedrang te leiden, zonder dat men hem herkende; want de mantel en de hoed van Frans bedekten genoegzaam zijn beulsgewaad. Nochtans, eer de twee gelieven het aangewezen boschken bereikt hadden, was het schavot door het grauw ingenomen geworden; men had den veroordeelde verlost en laten loopen, en men wilde nu met geweld den beul hebben. Terwijl men de gerechtsdienaren mishandelde, om hen te doen zeggen, waar de scherprechter zich bevond, was er een man die de daad van Frans bemerkt had, toen deze den mantel over Geeraarts schouder wierp: hij had gezien langs welken kant de vrouw met den verkleeden man verdwenen was, en dacht nu met recht, dat dit ongetwijfeld de beul moest zijn.

Niets aanhoorende dan zijne woede, liep hij uit al zijne macht door de wegen van het Galgeveld en zag eindelijk Geeraart met Lina, een weinig verder, achter een boschken verdwijnen. Razende van vreugde en toorn, kwam hij op de bevende gelieven aanvallen; en Geeraarts mantel afrukkende, zag hij het beulsgewaad. Zonder meer scheldwoorden te uiten, hief hij zijnen zwaren gaanstok in de hoogte en gaf den ongelukkigen jongeling zulken harden slag op het hoofd, dat hij gevoelloos ten aarde stortte. De wreede moordenaar wilde zijne woede verder nog op het slachtoffer, dat voor hem lag, uitwerken; maar Lina, die nu eerst van hare verslagenheid was teruggekomen, wierp zich vooruit naar hem, en hare twee armen om zijn lichaam slaande, weerhield zij hem, niettegenstaande zijn geweld. De wanhoop en de wraakzucht hadden haar eene kracht bijgezet, welke haar anders niet behoorde; zij wrong hare teedere arme zoo stuiptrekkend om zijne lenden, dat zij hem in banden sloot, gelijk eene tengere slang, die eene machtige prooi in hare kronkels wil verworgen. Het gezicht van het lichaam haars minnaars, dat daar voor levenloos voor haar lag, had haar tot die ongemeene razernij vervoerd. Begrijpende, dat het beter was, met een eenigen vijand, dan met vele te doen te hebben, schreeuwde noch kermde zij, opdat geen mensch op hare stem zou komen toegeloopen. Gelukkig, dat het geraas der menigte, die op het midden van het Galgeveld nog even hardnekkig en even verward naar den beul zocht, het geschreeuw van Geeraarts moordenaar verdoofde; want anders ware Lina gewis in korten tijd van een aantal andere vijanden omringd geweest. Op het oogenblik, dat zij hare laatste krachten in eene geweldige poging verspilde, en voelde, dat zij niet langer tegenstand kon bieden, kwam Frans, haar broeder, juist achter het kreupelbosch uit, en zag zijne zuster vechtende tegen iemand, die hem onbekend was. Het lichaam van Geeraart gaf hem toch seffens het raadselwoord van hetgeen er omging.

Een dolle schreeuw van wraakzucht ontvloog zijne borst. Eer Lina hem bemerkt had, sprong hij toe; en zijne twee zware handen op de schouders van den onbekende leggende, rukte hij hem achterover op den grond.

"Lina!" riep hij, terwijl hij den neergevelden man bij de beenen naar het Galgeveld sleepte, "trek Geeraart tusschen het kreupelbosch; indien hij nog leeft, is hij voor altijd gered en verlost.—Spoed u!"

Deze woorden gesproken hebbende, sleurde hij zijnen vijand met zooveel snelheid van daar weg, dat deze geenen tijd had om iets vast te grijpen en weinige klachten kon voortbrengen. Zoodra was Frans niet te midden van het volk geraakt, of hij begon overluid te roepen, altijd zijn slachtoffer voortsleepende:

"Zege, zege, hier is de beul!"

"Slaat dood! slaat dood!" was het schallend antwoord, dat als de schreeuw van dood en vernieling uit de scharen opklom; en allen liepen achter Frans om de slachting te mogen bijwonen. Wanneer de broeder van Lina zich van genoeg razend volk omringd zag, wierp hij den man, dien hij bij de beenen voorttrok, te midden onder hen, hun toeroepende:

"Daar is de beul!"

"Slaat dood! slaat dood!"

En honderd slagen van allerlei wapens, van stokken, van steenen, van messen, van stukken hout, vielen in eens op het lijf van den huilenden man, die in de duisternis voor den echten beul aangezien werd; te meer daar de woorden van verschooning, welke hij uitgalmde, van niemand gehoord werden, maar in het algemeen geraas versmolten.—Hij leefde geen vierendeel uurs later; de kleederen werden hem van het lichaam gescheurd, en zijne leden zoodanig gepletterd en misvormd dat hij niets meer van de menschelijke gedaante behield, en dienvolgens op geene wijze te herkennen was.

Frans liet het dwaze grauw in het onedel werk voortgaan en kwam na eenigen tijd terug bij zijne zuster, die nevens het roerlooze lichaam van haren minnaar geknield nederzat en den Heer om genade voor hem smeekte; hij, Geeraarts gesteltenis vluchtig onderzoekende, bevond, dat zijn hart nog klopte en dat slechts eene bedwelming hem van gevoel had beroofd. Zijne zuster verlatende, liep hij naar eene gracht en besproeide met het water, dat hij medebracht, het aangezicht en de borst van Geeraart, die dan ook allengskens tot zich zelven kwam. Het eerste, dat hij bij zijn ontwaken gevoelde, was de zoen van zijne lieve Lina, die nu schier van blijdschap verging en zelfs geene woorden zou gevonden hebben om haar gevoel uit te drukken, al ware het spreken haar niet door haren broeder verboden geworden.

Zoodra Geeraart zijne krachten volledig herwonnen had, vertrokken zij geheimelijk van die plaats en keerden terug naar de stad, alwaar Geeraart zich in het huis van Lina tot den diepen nacht verborgen hield. Toen de klokken het gevreesde middernacht aankondigden, ging hij, van Frans vergezeld, naar de woning zijns vaders en trad onverwachts in zijne kamer.

De oude beul, die weenend op het ziekbed den dood zijns zoons betreurde, gaf geen geloof aan hetgeen hij voor eenen bedrieglijken droom, eene begoocheling van zijnen geest aanzag; maar wanneer de driftige omhelzingen van Geeraart hem overtuigd hadden, en dat deze hem met bondige woorden zijne wonderbare verlossing had verklaard, scheen de oude en teedere vader door ontroering te bezwijken; zijne leden verroerden zich niet, zijne wezenstrekken getuigden kalmte; zijne oogen glinsterden wel van vreugde, doch bleven niet min beweegloos en met eene ongemeene scherpheid in de oogen van zijnen zoon gevestigd. Eindelijk ontwakende, richtte hij zich met geweld op en riep:

"Mijn zoon, mijn zoon! gij begrijpt uw geluk niet. Niet alleen van martelie zijt gij gered, maar insgelijks van allen smaad, van alle schande. De vloek, die over ons geslacht hangt, eindigt bij den dood ... gij zijt dood, mijn zoon!"

"En ik heb geen bloed vergoten!" galmde Geeraart met opgetogenheid uit.

"Ga en leef verre van uwe onrechtvaardige broederen," hernam de vader, "verlaat Antwerpen, trouw uwe goede Lina, bemin ze altijd;—de hemel verleene u een talrijk huisgezin. Uwe zonen zullen toch geene geborene beulen zijn, en gij zult over uwe kinderen niet weenen als ik over u geweend heb. De schatten onzer vaderen behoeden u voor altijd tegen armoede; gebruik ze wel en leef gelukkig...."

Zijne stem brak allengskens en verdoofde zich ten eene male, doordien eene al te groote aandoening hem het harte schokte. Geeraart hield zich vastgeklemd aan het magere lichaam zijns ouden vaders en bracht slechts onderbrokene dankzeggingen voort; want hij kon, in dit oogenblik van verrukking en blijdschap, moeilijk woorden vinden om zijn gevoel uit te drukken.


Lang nog na dien tijd leefde de beulszoon Geeraart te Brussel, onder eenen anderen naam, gelukkig met zijne vriendin en echtgenoote Lina, die hij even teeder bleef beminnen.—En wanneer hij, ook oud zijnde, op het doodbed eindelijk lag uitgestrekt, omringden talrijke en deugdzame kinderen de legerstede van hunnen vader.


DE GEEST


ZEDENSCHETS


Geene stad is rijker aan plaatselijke vertellingen dan Antwerpen. Elke straat heeft er hare sage of legende, doch het is uiterst moeilijk tot de kennis van een zeker getal daarvan te geraken, uit hoofde dat zij meest geweten en verteld worden onder de allerlaagste volksklasse, en zelfs niet tot den geringsten burgerstand opklimmen. Het is met dit vak der nationale overleveringen toegegaan als met vele andere: het kleine volk alleen heeft ze geheel bewaard.

Dan, het komt aan weinige schrijvers als gepast of doenlijk voor, zich in de armste kwartieren der stad als vriend en gebuur te doen erkennen, om door dit middel eene volksvertelling of een nog onbekende mirakel uit den mond eener vischvrouw of eener asscheraapster te hooren. Een bijzonder geval nochtans verschafte mij de gelegenheid om eenige dier vertelsels af te luisteren, zonder dat men mijne tegenwoordigheid bemerken kon. De vertellers waren vier jongens, die bijna de mannenjaren bereikt hadden, en bij dag op eenen winkel als leergasten van timmerlieden of smeden arbeidden. Gewis, hunne wijze van verhalen was niet van de fraaiste, doch een van hen vertelde met eenen zekeren zwier, met eene losheid, die aan zijn verhaal een eigenaardig en kluchtig karakter gaf, en mij op de gedachte deed komen, zijne woorden als eene proef van den Antwerpschen tongval door den druk mede te deelen.

Onder het afgeslotene venster van een burgerhuis en op eenen keldermond of val gezeten, maanden zij elkander aan om te vertellen; de eerste, die sprak, was:

KOBE.—Zeg, Frans, kunde gij die historie, die ze Zondag in de'[2] poesjenellekelder gesp'eld hebben? Ge w'et wel, Snoef[3] die trouwtd op 't leste met de keunigin van Teurrekijë[4].

BALTE.—Die kan ekik.

FRANS.—Is dâ die va Hanefroeike?

Sus.—Och néë, we't het nie meer? Daar komtd'en[5] betooverd kornijn in, dâ diën brief op diën tore' draegt, aen de Princers van Améreka. Kunde gij het nie, Balte?

BALTE.—Ik kan ekik alles! Ik kan Malegijs, ik kan Smidje Verholen, ik kan Guldentop, ik kan Sinte Peeter, ik kan Ouw[6] lampen veur nief, ik kan den Betooverden hond, en dâ van 't Steen, en Visserke visserke vangt me nie[7], en, och eer, ik kan er wel honderd ander, as[8] ik ze maar wilde vertellen.

FRANS.—Ah wel, laet ons strooikentrek doen. (Zij trekken, wie eerst zal beginnen.)

KOBE.—Hoera, viva! 't is Balte! Toe, van doctoor Faussius of van de' kelder onder de Vierschaer.

Sus.—Néë, Balte, doe g' et nie. Vertelt liever van den duvel of van tooverhekse' of van spooke'[9].

BALTE.—Ah wel, 'k zal eulie[10] 'e waerachtig vertelsel vertellen, dâ gebeurd is op de Kleinmarkt; een bitje verder a's de Kornijnepijp, in 't Fransch gezeed[11] la pipe de lapin.

KOBE.—Lapin, dat is 'en kat; ge zeg het mis.

BALTE.—Zie, dâ gauwke! Lapin is 'en kat, pertang![12] Neen, poes is 'en kat in 't Fransch. Ze riepen ommers altyd tege' diën ouwe' Franschman uit de Mannekestraet: voleur de poes, de kattendief! Dâ wilt tege' mij Fransch spreke'! Wel gij kastekindere', hebtde geulie op de Chantjië gewerkt? Heeft eulie vader gardechou geweest, he? Onder den tijd van de Marriene'?[13] Zwijgt nâ, zulle[14], want ik begin op e' nief[15]. Nâ-w-in die straet daer stond eens 'en huis mê vier steugië zonder de zolder, zoo groot en zoo schoon a's het paleis van 'ne keunink[16].

Maer in datd huis wilde-n-ommers in 't geheel niemand nie wonen, en het bleef jaren lank onnuttig leeg staen, want het spookte-n-er-in.

Sus.—Ah! ah! da zal schoon zijn!

BALTE, gestoord.—Stilans! houd u' gezicht. Ah wel: op slag van twelf ure dan kwam er iedere' keer 'ne geest die het huis van onder tot boven afliep, en a's dat dan lank geduerd had, dan kwam de geest tege'slag van den eene' achter de straetpoort staen en begost[17] zoo jammerlijk t' huilen en te schreeuwen, dat er iedereen compassie mê kreeg.

KOBE, met bange stem.—Zijt de gij dâ, Sus, die daer 'ne zucht gelaten hebt?

FRANS.—Eê! hij is bang; hij beeft, ik vuel' het. Wel wâ kieken!

BALTE.—A's Kobe zijne' mond nie toehoudt, stamp ik hem van de keldermond.

—Na, daer dierf toch niemand in datd huis gaen, al was 't dat de geest niet dé[18] as roepen: verlost mijn' ziel! verlost mijn' ziel!

Daer wierd dan gézéed, en 'k geloof ekik datd ook wel, dat het de ziel was van de' lesten heer, daer het huis van geweest was, en dat diën uit gierighad[19] ene groote schat had verbeurge. En ge we't wel, a's iemand sterft me' verbeurge' geld op zijn konsjentie, dat hij dan zoo lank in d'hel moet blijve' brande', tot datd het geld gevonde' weurd[20].

A's dâ nâ[21] zoo al heel lank geduerd had, dan kwam er eens 'ene' keer enen ouwe soldaet van de' marmittenoorlog.

Dië soldaet heette sterke Jan, en dien had gezéed in 'en herberg, dat hem veur 'ene' niet en 'ne niemendalle, om zoo te zeggen veur ze plesier, 'ene' nacht in het leeg huis zou slapen, a's ze hem honderd gulden op veurhand wilde' geven.

Den huisbaes die zé tege' Jan: Is dâ waer? Derfde gij in datd huis slapen!

Ja, zé Jan zoo, want ik geef wâ schoon de knoppen, zé hem, van alle spooken en dûvels. Dâ God bewaert, is wel bewaerd!

Ah wel, zé den huisbaes, geef me d'hand daer op, zé hem[22]; 't is gedaen. Wâ moet ik u geven, vroeg hem.

Hoort, zé Jan, geef me maer al om te beginnen, ene wis buekenhout in klompekes, 'en dozijn flesse' wijn, 'en fles kwak, 'ene koekpot vol spijs en 'en goêi pan om mijn koeken in te bakke'.

Dâ zulde gij hebbe', zé den huisbaes,—en a's hem dâ gegeven had, trok Jan tege' den aved[23] mê zijn' provisie in het huis.

A's het nâ vier geslagen had, dan droeg hem zijn hout en zijne' koekpot mê spijs in 'en kamer op d'eerste steugie, daer nog 'en tafel stond mê twee stoele'.

Hij begost daer 'e' vier te maken gelak om het huis af te branden, en hij zette zijne' koekpot daer neffe om de spijs te doen gaen.

Terwijl dat de spijs nou aen't gaen was, begost Jan de flessen een voor een den hals af te bijten, en hij kreeg op den duer 'e' stuk in zijne' kraeg gelak 'enen' ouwe Zwitser;—maer hij was toch nie' van zijne' center[24] en hij wist heel goed wat hem zé of dé.

Dâ was me goed, maer a's hem na lank genoeg gedronken had, begost zijnen beer te danse'[25]. Hij zette dan zijn pan op 't vier en hij lapte daer 'ene' goeije pollepel spijs in.—Dan aen het kissen dat 'e' pleizier was. Het rook er zoo lakker a's aen de deur van 't Landswelvaren:—zoo 'enen reuk gelak van 'en restoratie.

Ah wel, dâ was me goed; de koek van Jan was langs den eene' kant schoon bruin gebakken en hij goeide hem omhoog in de schouw om hem om te draaije'.

Maer gelijk hem nou weer op 't vier stond, valt er in eene' keer iet uit de schouw—en pardoef in zijn' pan, en de koek in d'asse!

Wel honderd duzed 'k weet nie' watte! riep Jan; zoude dat hier en daer nie' verwense? Bruin en zoo lakker! Daer lé nou mene zieltjeskoek[26]. Maer wa wil ik er aen doen? zeét hem in zijn eige; 't is nâ toch zoo. 'k Zal maer 'ene' nieve pollepel spijs in de pan doen, op goê val hetd uit.

Nâ, hij doet dâ, en weer aan 't kissen dat g'er de geeuwhonger zoudt van gekregen hebben al was 't dâ g'in geen drij dage' geten hadde.

Maer Jan die laet de' steel van de pan los en hij pakt dat dink op, dat uit de schouw gevalle' was.

Raed nâ toch eens wat datd het was?—Het was en doodsbeen uit 'enen arm!

Jan die schiet in 'ene' lach en hij zé, zoo al lachende: Ja, denke' ze mij verveerd te make' of veur de zot t' houwe', dan zijn ze wel geleverd mê hun' peerdebeenen! Al was 't dat ze den heele prospot[27] deur de schouw goeide', dan gaf ik er nog geen duit om; mê hun' flauwzen!

Maer da was me goed; a's Jan zijne koek nou half gebakke' was, zeét hem zoo in zijn eige': ge zult me deze' keer nie vast hebbe' vieze mannen! 'k Zal de' koek liever half rauw binne' spele'.... En hij steekt zijn hand uit om de koek te pakken, maer in eene' keer valt er 'nen heelen reessel beenen uit de schouw, en pardoef in Jan zijn pan 'en de koek in d' asse!

Wel Seezeke van Maderitje! riep Jan; zal ik nou al mijn spijs naer de weêrlicht zien gaen? Wat is dâ nou weêr daer ze daer mê gegoeid hebbe'? Dat is ge'ne kleine potternoster; het is zeker 'en ruggraet van 'e' veuleke. Hoe flauw dat die manne' toch zijn; ze kunne' ne' mensch nog nie' gerust laten ete'.

Ja, maer hetgeen dat in zijne pan gevalle' was, ware zoo allemael beentjes aen 'en koor geregen en het was 'en ruggraet van ne' mensch.

Jan die begost dan zoodanig kwaad te weurre', dat hem de beenen oppakte en gelijk tege' de' muer aen garzelemente' vaneen sloeg.

Hij gink gestoord bij zijne pan zitten en sloeg er van tijd tot tijd 'ene' nieve' spijs in, maar iedere' keer dat hem de' koek wilde-n-uit de pan neme', viel er 't een of 't ander menschenbeen in—en dat duerde zoo lank tot dat er op 't leste 'nen doodskop in viel.

Jan die schoot in 'ene' franse koleère en hij goeide den doodskop zoo ver als hem vliege' wou.

Dan begost hem gerust te bakken en hij had al 'en schotel vol koeken op de tafel gezet om te gaen ete'.

Als hem nâ goed bij de tafel zat en lakker aen 't knabbelen en aen 't zuige' was, komt er in eene' keer 'ne slag.—Jan telde, en 't was twelf ure!

Maer Jan heft zijn' oogen op, en hij ziet daer in den hoek, daer hem de beene' gegoeid had, 'e' leelijk geremt staen.

Want op slag van twelf ure ware' de beenen allemael aeneen gekropen, en daer stond nâ de geest mê 'e' wit laken op zijne' rug.—En hij was, och arme, zoo mager geweurre' van dat eeuwig rondloope' dâ ge zijn ingewand door zijnen buik kost zien.

Jan bezag het spook zoo 'ne' zekeren tijd en hij vreef aan zijn' oogen, want hij docht dat het nie waer was; maer als het spook hem verruerde, dan zag hem pormentelak dat het 'ene geest was.

Ha, zé Jan, goeien dag, Pietje de Dood! Hoe gaget mê uw gezondhad? Me dunkt, ik heb ouw nog meer gezien. Staetde gij nie in de kerk van Sinte Willebors, mê het Zielenoctaaf! Ge ziet er anders maer armoyeus uit, Jan Stek! Zie, zoo 'ne koek of drij en zoo 'e' fleske zou u deugd doen. Maer wâ zeg ik? 'k Geloof waerentig dat de koeken deur uwen buik zouwe valle'! want ge draegt 'en gilé die à jour gewerkt is. A's ge nochtans eens wilt drinke', zit maer bij!

De geest die sprak nie; maer hij dé 'en teeke' mê zijne' vinger, als of hem zegge wilde: kom gij eens hier!

Maer Jan die was slum genoeg om het niet te doen.

Aperopo, zé hem, Pietje Krakelink, wilde gij daer blijve' staen toe morge', dâ kunde gij gerust doen. Maer a's ik gelak a's gij was, ik ging wat aen 't vier zitte'; want dien hoek is heel roematiek en ge moest zoo eens een' valling pakke'. Ah sa, maar zeg m' eens, wat tael spreekte gij? Zeg! is 't van parlé fransé contre alle mense! Ook al niet? Gaet dan maer naer uw doodkist terug, droogzak!—Zijtde van God, sprekt; zijtde van den duvel, vertrekt!—Maar de geest bleef staan en dé nie als mé zijne' vinger wenken om dâ Jan bij hem zou kome'.

Maer Jan ging gerust voort mê eten, en hij zag naer 't spook nie meer om.

Als dâ zoo ne'n heelen tijd geduerd had, sloeg het halver een, en de geest die hefte zijn' mager' beenen op en kwam zoo allengskens naer Jan gegaen en hij wenkte-n-altijd mê zene' vinger.

Maer Jan stond in eene' keer op en hij riep tege' den geest:

Ah sa, Peerlala, 'k heb ouw maer één ding te zegge: ge meugt zoo veul spreken a's ge wilt, maer van me lijf te blijven, zulle', of we weurre kwaei vriende'! A's ge nog wat dichter derft kome', zal ik u die fles eens op uw leelijk gezicht kapot slage'.—Ge zoudt me geeren den nek breken, eh? 'k weet het wel; maer 't zal nie waer zijn; ge kent me nog nie, manneke'!

De geest stak zijne' vinger uit en raekte-n-er mê aen Jan zijn hand;—maer op d'hand van Jan was 'en heel blijn gebrand.

Wel Nondekeu! riep Jan, wilde gij zoo kennis mé mij make'? Het schijnt da ge warm handen hebt, gebuer? Maer zoo zijn we niet getrouwd, 'k Zal ouw dâ wel afleeren.—Arrê! dat is het eerste koofke!

En Jan sloeg het spook mê 'en' lege fles vlak op het scheel van zijne' kop; maer hij raekte de' geest toch nie, want hij sloeg gelak op de' wind.

Dan wierd Jan eerst voor goê kwaed. Hij wilde de' geest vastpakken en op de' grond slage', maer dâ liep nie af; want als hem docht dat hem hem vast had, dan vuelden hem niemendalle.

Pas op, riep hem, dat duert nou al lank genoeg; ge kunt maer eens gauw gaen zegge' wat dâ ge van mij hebbe' moet. Waerom komde gij mij hier ruzie zueken, eh? 'k heb ommers mê ouw of mê uw heel familie geen affaire? Laat me dan gerust en gaat aen.

Maer de geest dé nie a's wenken en naer de deur wijze'.

Jan pakte dan zijnen kandelêr en zé tege' de' geest; allo! laet zien wat dâ g' hebbe' wilt. Ga veur, ik zal u volge'.

Het spook dé de deur open en wees Jan den trap af; maer Jan was wel slummer, en hij zé altijd: ga zelf veur—want had hem veur gegaen, dan had het spook hem zeker den nek gebroke'.

Ze kwamen dan te lange leste beneën, in de gank, en daer lag 'ene zark mé enen ijzere' rink, die er in vast was.

Het spook wees aen Jan, dat hem dië zark moest opheffe'; maer Jan die begost te lachen en hij zé: ja g'houd me wa veur de zot, brurke! Als ge geene nikanik[28] in ouwe zak hebt, zulde nog al lank moete' rondloopen. Heft gij de steen zelf op, want ik kan ekik het nie.

De geest hefte de' steen op, en daeronder was 'ene groote put, daer drij groot' ijzere' potten in stonde' vol gouwe geld.

En zou gauw als Jan het geld gezien had, begost het spook te spreke'.

Ziede dâ geld? vroeg het aen Jan.

Wel, gij vieze landsman, riep Jan, ge sprekt gelak Vlaemsch? Nou beginne' we malkandere' te verstaen. Fransch kan ik toch ook, zulle', want 'k heb vijf jaer gediend—en Vivan Apoleon! Ja, 'k zien zoo al iet blinken dâ sterk op tienguldestukke' trekt.

De geest haelde de drij potten uit de' put en zé mê 'en holle stem:

Da zijn drij potte' geld, die ik had verbeurgen eer dat ik dood was.

Eer dâ ge dood waert! riep Jan heel verwonderd. Zijde gij dood? Dâ zoude nie zegge', 'k Geloof dâ ge me wat opwindt.

Maer de geest die luisterde daer nie naar, en hij zé: Ik heb in d'hel zoo lank moete' brande' tot dat die potte' zoude gevonde' zijn—en gij hebt me nou uit d'hel verlost.

Heb ik ouw uit d'hel verlost? riep Jan; dat doe me groot spijt. Ge zijt dan toch 'ene' schoone jonge'! 'k Zal er maer van zwijge', want mijn bloed kokt al!

Nou brand ik nie meer, zé de geest, arrê! daer is mijn hand, voelt, nou is ze heel koud....

Bedankt veur de goedheid, zé Jan, houdt uw pikkelbeentjes maer stillekes t' huis. Zoo weinig komplementen a's 't meugelijk is. Ik ken u, vogel, gij zijt den duvel te plat, gij!

Zie, zé het spook, van die drij potte' goud verzoek ik u dat g'er eenen aen den arme' zoudt geven, eenen aen de kerk om missen veur mijn' ziel te doen, en....

Hola, riep Jan, dâ verwensch ik 'en bitje. Ben ik ouwe knecht? Ge maekt gij geen' slechte rekening! En wâ zal ik dan hebbe'? Neen, maer als er wâ drinkgeld overschiet, dan zal ik het doen.... Ge zijt gij ommers toch rijk genoeg, al is 't dâ ge zoo slecht gekleed gaet, en dâ nog al in de' Winter.—Ah wel, wa zegde?

Den derde pot, zé de geest, is veur ouw.

Veur mij! riep Jan heel blij, wel Simenie! daer weur ik stapel zot van. Kom hier, 'k zal u eens kusse, op uw postelijne kaken.

En Jan sprong op van arreusie; maer hij strunkelde en hij viel in de put en zijn licht uit! Het sloeg juist een uer.

Nâ was Jan in den donkere'.

Pietje de dood! riep hem zoo hard a's hem kost, waer zijde? He, spookske lief, kom eens hier! Heb ik ouw uit d'hel verlost, ge meugt me nou ook wel uit deze put verlosse'.

Maer het spook was weg.

Jan die kroop dan mê veul moeite de' put uit en raepte zijn' keers op.

Hij ging dan naer boven, en als hem zijn eige' wat gewarmd had en nog twee fleskes had gedronke', viel hem in 't slaep.

's Anderen daegs dé Jan hetgeen dat de geest hem gezéed had. Hij gaf 'ene' pot aen den arme, 'ene' pot aen de kerk en hij hiel 'ene' pot veur zijn eige'.

En Jan was rijk, want in zijne pot ware' wel honderd duzed millioen.

En Jan woonde dan in 'e' groot huis, en hij hiel sees en peerd, en hij sliep op 'e' fraweelen bed, en hij dronk wijn, en hij gink alle dagen naer d'herberg....

En daer kwam 'e' varke mê 'ene' lange snuit, en 't vertelsel is uit!


VOETNOTEN:

[2] Het bepalend lidwoord, mannelijk enkelvoud, heeft te Antwerpen geene andere verbuiging, dan dat men voor zekere letters welluidendheidshalve de of den bezigt, zonder op het geval te letten. Voor de medeklinkers B, D, H, R en T, als ook voor alle klinkers, gebruikt men den, zoowel in nominativo als in accusativo.

[3] Men heeft te Antwerpen veel kelders, waar des Winters voor kinderen allerlei vertelsels verbeeld worden, bij middel van marionetten, die zij poesjenellen noemen. Snoef is een personage, die in alle stukken voorkomt en die bijzonder belast is de aanschouwers te vermaken, evenals de Arlequin. Het is gewoonlijk de geliefde acteur van het geëerd publiek.

[4] De helden der Antwerpsche geschiedenissen trouwen op het einde onfeilbaar met eene keuninksdochter, eene princers van Turkije, Amerika of Spanje, of wel zij vinden, indien het er spookt, eenen grooten ijzeren pot met geld.

[5] De onbepaalde lidwoorden Een, Eene, Een zijn in Antwerpen Ene, En E, de e hebbende den klank van ein het Fransche le. Voorbeeld: En man, En vrouw, E kind. Voor klinkers en voor de letter H zijn ze Enen, En, En.

[6] De uitgang oude wordt verzacht en veranderd in ouwe, als: wij zouden, wij zouwen, koude Winter, kouwe Winter.

[7] Het woordje niet, zonder nadruk uitgesproken, verliest de i.

[8] De l in als wordt niet uitgesproken; b.v. as ik het zag, zou ik het gelooven.

[9] De n wordt nooit gehoord in de uitgangen der veelsilbige woorden, die op en uitgaan. Men zegt verbinde, honde, zinge, voor verbinden, honden, zingen. Voor de klinkers en de letter H, die hier nooit geaspireerd is, heeft de verkorting geene plaats. Zelf stelt de Antwerpenaar tusschen alle opeenstootende klinkers, ook tusschen die, welke van zelf versmelten eene n of andere letter om de euphonie. Hij zegt dus: ik wilden-u-iets, hy maelden-u-immers!

[10] Het meervoud van het voornaamwoord des tweeden persoons wordt gemaakt met het bijvoegen van lie, zijnde eene verkorting van lieden. Men zegt geulie of gylie en eulie of ulie; dit laatste voor aan u, als ook voor de bezittende voornaamw. meervoud uw, uwe, uwen; b.v. Geulie weet het. Ik zal eulie straks euliën boek teruggeven.

[11] De onvolmaakt verledene tijd van het werkwoord zeggen is als volgt:

Ik zé, voor: ik zeide, enz.
Gij zè
Hij zé
Wij zéën.
Gijl. zéet
Zij zéën.

Het verleden deelwoord is gezèed.

[12] Het Fransche woord pourtant.

[13] Hebt gijlieden onder Napoleon op de scheepstimmerwerf of Chantier gewerkt? Is ulieder vader Garde-Chiourme of slavenwachter geweest? Men merke hierbij aan, dat het werkwoord zijn altijd met het hulpwoord hebben vervoegd wordt.

[14] Zullen is een tusschenwerpsel, dat overmatig in de Antwerpsche straattaal voorkomt: het beteekent verstaat gij het? Hoort gij het?

[15] Nieuw, nieuwe, nieuwen is in Antwerpen nief, nieve, nieven.

[16] De g na de n op het einde eener silbe verandert meest altijd in k, als gang, gank; ding, dink; hij zong, hij zonk.

[17] De onvolmaakt verledene tijd van het werkwoord beginnen is:

Ik begost, voor: ik begon, enz.
Gij begost
Hij begost
Wij begosten
Gijl. begost
Zij begosten.

Het verleden deelwoord is begost.

[18] De onvolmaakt verledene tijd van het werkwoord doen is:

Ik dé, voor: ik deed, enz.
Gij dé
Hij dé
Wij déën
Gijl. dé of deed
Zij déën.

[19] In de uitgangen heid en lijk verandert de klank der ij in a en men spreekt, alsof er stond had, lak, gezondhad, gemakkelakhad, voor gezondheid, gemakkelijkheid.

[20] De o in or wordt uitgesproken als eene zachte eu: zorg, zeurg; verborgen, verbeurgen; hij wordt, hij weurdt.

[21] Nu spreekt men gewoonlijk uit na; de a heeft den korten klank van a in nat. Met nadruk wordt nu, nouw.

[22] Het persoonlijk voornaamwoord hij wordt alleen gebezigd onmiddellijk vóór het werkwoord, anders zegt men hem. Zag hem dat hem sliep? beteekent zag hij dat hij sliep. Deze regel heeft uitzonderingen.

[23] Tegen den avond.

[24] Een stuk in den kraag krijgen: dronken worden.—Van zijnen center zijn, van zijn verstand zijn.

[25] Honger krijgen.

[26] Wanneer er ergens koeken gebakken worden, moet degene, die den eersten koek krijgt, een Vader-ons bidden voor de geloovige zielen in het vagevuur; daarom noemt men den eersten koek den zieltjeskoek.

[27] De plaats waar de paarden begraven worden.

[28] Mécanique.


DE SCHOOLMEESTER TEN TIJDE VAN MARIA THERESIA


ZEDENSCHETS


(Eene tamelijk ruime kamer, waarin eenige groote schrijftafels en lange lessenaars geschikt zijn. Aan den wand hangen een zwart bord en eene wereldkaart. Bij de tafels zitten vele schooljongens, meest tusschen acht en twaalf jaar oud. De schoolmeester gaat heen en weer met een ernstig, ja, bijna grammoedig gelaat; hij houdt een pennemes in de hand en is bezig met pennen te vermaken. Het is zichtbaar, dat het meerdere getal der leerlingen zich onledig houdt met spelen, en weinig aandacht op de woorden des meesters geeft; eenigen slapen, anderen vangen vliegen, sommigen schrijven, maar zijn wezenlijk bezig met mannekens te maken of okentrek te doen.)

DE MEESTER, met luider stem en langzaam.—Past op dat gij de buiken van uwe A's wel vol maakt, en dat gij de koppen van uwe B's wel naar omhoog trekt!

GEROEP VAN ALLE KANTEN.—Meester, versnijd mijne pen eens!—Monsieur, ma plume is te slap! De mijne is te stijf! La mienne est trop maigre! De mijne is te vet!

VICTOR, een der leerlingen, aan Karel, die nevens hem zit.—Ik heb gedaan, eh na!

KAREL, met zachte stem.—Ja, ge zult gij wel op uw' kneukelen krijgen. G'hebt weer altemaal hanepooten gemaakt, gelijk gisteren.

VICTOR, zijne stem, zonder het te weten, verheffende.—Dan moeten ze mijn' pen maar vermaken.—Karel, willen we wat pennekepik doen, eh?

DE MEESTER.—Silence daar, met datlawijd![29] Victor, pas op dat uw geschrift niet goed is, gij zult het beklagen, vogel!

EDWARD, die nevens Victor zit.—Mag ik meê pennekepik[30] doen? 'k Zal eene nieuwe pen geven.

VICTOR, bitsig.—Neen, gij moogt niet meedoen, aarzak![31]

EDWARD, schreeuwende.—Dan zal ik het zeggen, zie na! Meester, meester, Victor en Karel doen altijd pennekepik!

DE MEESTER, met gramschap.—Ha, ze zijn weer bezig,—ik had het gelijk in 't oog. Wacht, luierikken, 'k zal u daar komen pennekepikken meteen! (Hij trekt Victor met zijn oor.) 'k Zal u leeren, luie vlegel. Dat ligt daar den heelen dag te spelen, in plaats van te leeren. Zijt ge niet beschaamd, dat gij het geld uwer ouders zoo verkwist, deugniet? Moeten ze mij daarom alle maanden betalen, omdat ge hier pennekepik zoudt doen, bedorvendans?

VICTOR, zoo sterk huilende, dat de meester zijne ooren met de vingers stopt.—Ai mij! ai ai! hi hi! och Heer! mijn oor! 'k zal het aan mijn' moeder zeggen—dan ga ik naar een ander' school, zie na!

DE MEESTER, streelend.—Wees wijs, Victor, wees wijs, jongen. Gij zult het niet meer doen, niet waar? Laat uw geschrift eens zien. Het is beter dan gisteren,—dat verdient eenen Bon[32]. (Hij schrijft eenen bon op het papier van Victor en verwijdert zich.)

VICTOR, mompelende.—Met zijne bons altijd! Wat kan ik daarmee doen? 'k Ben er vet mee, met zijne bons! Ai mij, mijn oor!

EDWARD, tot den meester.—Meester, het is zijn geschrift van gisteren. Hij heeft daar straks eenen grooten Rubbens in zijn cahier[33] gemaakt.

DE MEESTER, tot Edward.—Zwijg! gij weet dat ik geene overdragers kan lijden. (Na eene tusschenpoos tot al de leerlingen.) Geeft acht op het dicté;—neemt uwe cahiers. Zijt gij er altemaal?

AL DE LEERLINGEN TE GELIJK EN VERWARD.—Ja, ja, meester!—ik niet!—ik wel!—ik kan mijn cahier niet vinden,—mijn pen schrijft niet,—ik heb geen papier!

DE MEESTER, dicteerende met slepende stem.—"De wederspannige Absolon ... de we-der-span-ni-ge Ab-so-lon...."

VICTOR, Edward bij zijn haar trekkende.—Daar nu,—ga, zeg nu nog, dat wij pennekepik doen, overdrager. Roep nu, dat ik met uw haar trek, schreeuwbakkes!

DE MEESTER.—"De wederspannige Absolon...." Lawijdmakers, gaat gij er daar wat uitscheiden?

EDWARD, weenende.—Ai, ai! meester, meester, Victor trekt altijd met mijn haar!

DE MEESTER, met ongeduld en tegen den grond stampende.—Zij zullen mij niet laten voortgaan; leert die barbaren dan al! (Dicteerende) "De wederspannige Absolon...." Silence! "Absolon trok op...."

EDWARD, roepende.—Meester, nu nijpt hij weer in mijn' kaak!

DE MEESTER, dicteerende.—"Absolon trok op ... tegen...." Victor, ik zet u meteen van de school, nijdige jongen dat gij daar zijt!... "trok op tegen het leger zijns vaders.... David ..." Waarom beziet gij mij zoo, Piet? Schrijf dan!

PIET.—Frans heeft mijne pen weggenomen, meester.

FRANS.—'t Is niet waar, meester, hij heeft ze verloren met pennekepik te doen.

DE MEESTER, in gramschap.—Hier gij! Op uwe knieën. Geef daar eens twee kassen. Speel nu nog pennekepik, oudersverdriet, dat gij daar zijt! (Hij plaatst Piet op de knieën in het midden der school en doet hem met elke hand eene schrijfkas in de hoogte houden. Piet weent en snikt; doch dit belet hem niet, zijne tong uit de steken en alle soorten van spottende gezichten te trekken.)

Dicteerende: "tegen het leger zijns vaders ... maar de almachtige God ... almachtige God ... strafte de boosheid ... de boosheid van ..." Victor, wat doet gij daar? Ik zie u niet schrijven.

VICTOR.—Gij dicteert te gauw, meester. Ik kan u niet bijhouden.

DE MEESTER, met wanhoop.—Wel, wel, 't is schrikkelijk zeggen, dat hij mij niet kan volgen! Ik geloof waarachtig, dat ze een komplot gemaakt hebben om mij van de school te doen gaan loopen;—maar 't zal niet waar zijn, revolutionairs! Gij zult mij niet verjagen....

EDWARD, schreeuwende.—'t Is niet waar, meester; Victor heeft weer okentrek[34] gedaan, terwijl dat g'aan het dicteeren waart.

DE MEESTER, met ongeduld.—Ha, zijt gij weer okentrek aan 't doen!—en ik schreeuw mij te barsten voor zulke luie ezels.... 't is om iets van te krijgen!

(Hij wendt zich om naar de andere zijde der school.)

VICTOR, eenen luiden kaakslag aan Edward gevende.—Daar nu! zeg het nu nog. Kom straks naar buiten, als de school uit is, dan zal ik u eens in de goot slaan, en ga, roep dan uwen vader en uw' moeder maar, labbekak! (Zij vatten elkander bij het haar en vechten met groot gerucht. De meester springt er naar toe, grijpt hen bij den kraag en trekt ze van elkaar.)

DE MEESTER, met groote woede.—Deugnieten! Schelmen! 't Is erger dan de kinderen van de Vliersteeg of uit den Zwanengang[35]. Gij zult mij weer doen bloedspuwen, slangen dat gij daar zijt. Maar ik zeg het u: zijt zeker, dat de eerste, die zich nog durft verroeren, de school afvliegt.... Past op! (Groote stilte in de school. Victor steekt zijne hand onder de tafel en nijpt in de beenen van Edward; doch deze durft zich niet roeren. De pijn schetst zich in belachelijke uitdrukkingen op zijn gelaat.)

DE MEESTER, bedaard.—Waar waren wij? Ha! (dicteerende) "De boosheid van den ontaarden zoon.... Absolon den veldslag ... Absolon den veldslag ... verloren hebbende ... hebbende, begaf zich op de vlucht...." Frans, gij let er niet op. Gij zijt weer bezig met papier knauwen! Laat eens hooren wat ik het laatst gezegd heb?

FRANS.—Heb!

DE MEESTER, verbitterd en spijtig.—Wat, heb, ezel? Op de vlucht, heb ik gezegd, (dicteerende) "en reed onder eenen boom door ... doch zijn lang haar ... lang haar ... verwarde in de takken ... van...." Frans, doe dat manneken weg en schrijf ... "De takken van den boom ... boom, en Absolon bleef er aan hangen."

(Frans heeft gedurende het dicté eenen bal papier tusschen zijne tanden gekneed, en een uitgesneden manneken er aan gevoegd. Hij werpt het tegen den balk van het verdiep; het blijft er aan hangen.)

VICTOR, blijde.—Ai, ai, daar hangt Absolon met zijn lang haar!

DE MEESTER, vergramd.—Frans, gij zult noenoveral[36] blijven bakken. 'k Zal u leeren papier knauwen! Nu zult gij dezen noen niets te knauwen hebben. (Tot al de leerlingen.) Het dicté is gedaan.—Victor! spel het laatste woord eens.

VICTOR, tot Edward.—Wat is het laatste woord? Gaat gij het zeggen, of ik geef u eenen neep.

EDWARD.—Neen, nu zeg ik het niet, zie na!

VICTOR nijpt hem in den rug.—Zegt ge 't nog niet?

EDWARD, pijnlijk schreeuwende.—Hangen! Hangen!

DE MEESTER, tot Edward.—Het wordt aan u niet gevraagd, schreeuwer. Gij, Victor, spel het laatste woord.

VICTOR, onverstaanbaar en zeer gauw.—Abchg—hang ... chrstgen—gen—hangen.

DE MEESTER, het hoofd schuddende.—Genoeg, genoeg. Wij zullen het namiddag spellen.—De kleine Catechismussen weg.—De eerste les!

(Groot gerucht van kassen en banken. De leerlingen steken hunne cahiers in de laden der lessenaars; de meesten leggen hunne catechismussen open op hunne knieën om beter te kunnen antwoorden. Victor en Karel ziet men niet; zij zitten onder de schrijtafel.)

DE MEESTER.—Attention op de eerste les! Edward, hoevele Goden zijn er?

EDWARD, driftig en gauw.—Drie,—'k wil zeggen twee,—neen, maar één.

DE MEESTER.—Wat! drie? bottekop! Gij, Victor, hoevele Goden zijn er?

VICTOR, zijn hoofd onder de tafel uitstekende.—Zeven: hoovaardigheid, gulzigheid, luiheid, nijd....

De MEESTER.—Houd op, ketter! Dat weet nog niet, hoeveel Goden dat er zijn. Gaat gij van onder de tafel komen? Wat doet gij daar weer?

EDWARD.—Zij spelen met de marbollen in de drie puttekens, meester!

FRANS.—Neen, wel, meester, ze doen klontjen-trek en witbier-zet met krieksteenen![37]

DE MEESTER neemt een reglet en slaat in het wilde onder de tafel.—Schelmen, er uit!—gauw! of ik sla u armen en beenen vaneen....

VICTOR en KAREL, onder de tafel heen- en weer kruipende—Ai mij! 't is in mijn oog!—Ai ai, mijnen kop!—Och God, mijnen neus!

(Zij komen huilend van onder de tafel. Een van Victors oogen is rood en schijnt eenen harden slag ontvangen te hebben.)

DE MEESTER, bij Victor gaande, streelend.—Victor, Victor, nu ziet gij wat er van komt. (Hij neemt hem zoetjes bij de hand.) Kom hier, jongen; zit aan de groote tafel.—Ge moogt in de eerste klasse gaan,—ik zal u een nieuw boek geven.

VICTOR, binnensmonds.—Dief, dief, na.

(Er wordt aan de deur gebeld; de meester doet open.)

VROUW VAN LAER, moeder van Victor.—Goeden dag, meester Verdonck. Ik kom eens zien naar mijnen jongen. Ik ben daar naar de markt geweest, om wat selder en ajuin te koopen, gelijk een mensch zoo al noodig heeft in zijn huishouden; en ik zeide zoo in mij zelve: wacht, zeide ik, ik zal eens naar mijnen Victor gaan zien. Zijt gij er tevreden over?

DE MEESTER, met fleemende stem.—Ten uiterste, madam Van Laer. Victor is wijs,—niet waar, Victor? Het is een mijner beste leerlingen;—hij is daareven nog eene klasse verhoogd, en morgen gaat hij in de Schat der kinderen[38].

VR. VAN LAER.—Maar wat heeft hij aan zijn oog, och arme? Het is zoo rood!

DE MEESTER.—Ik heb daar eenen stouten jongen, die altijd kwaad doet aan Victor,—zeker uit nijd, omdat hij zooveel leert. (Tot Edward) Edward, pas op dat gij Victor nog durft slaan, dan vliegt gij de school af, wees zeker!

EDWARD, morrende.—G'hebt het zelf gedaan. G'hebt Victor met uw reglet in zijn oog geslagen.

DE MEESTER, eenen gloeienden blik op Edward werpende.—Zwijg, franke ezel[39],—want er is toch niets goed van u te maken. Doe gelijk Victor, dan zullen uwe ouders ook blij mogen zijn.

EDWARD, binnensmonds.—Omdat zijne moeder hier is, eh? Dat 's niets, straks krijgt hij toch weer haver.

VR. VAN LAER.—Maar, meester Verdonck, daar is de jongen van madam Laurier,—gij weet wel, die bij meester Huysmans ter schole gaat? Eh wel, die spreekt altijd van Amerika en van alle vreemde landen, gelijk een philosoof. Zou Victor dit ook niet kunnen leeren?

DE MEESTER.—De geographie, wilt gij zeggen, madam? Wel, zie, daar hangt ze! (hij wijst op de landkaart.) Uw Victor is daar al heel ver in,—hij is zelfs een van mijn' besten.

VR. VAN LAER.—Dat wilde ik wel eens zien.

DE MEESTER, tot Victor.—Kom hier voor de kaart, Victor, en laat eens zien aan uwe moeder, wat bol gij in de geographie zijt! (Victor gaat voor de kaart met den meester en met zijne moeder.) Hoevele winden zijn er, Victor?

VICTOR.—Vier.

DE MEESTER.—Ziet gij wel, madam, hij weet het zoo juist, alsof hij gedurende geheel zijn leven op zee gevaren had! Nu zal hij eens wijzen, waar de vier winden zijn.

VR. VAN LAER, in verrukking.—Wel, God, is 't mogelijk? Zoo een kind! Waarachtig, 't is gelijk een kapitein van een schip. Hoe kan hij het onthouden!

DE MEESTER, hij wijst met een stokje boven de kaart.—Victor, waar is het Noorden?

VICTOR, met stoutheid.—Van boven.

DE MEESTER, het stokje onder de kaart plaatsende.—Waar is het Zuiden?

VICTOR.—Van onder.

DE MEESTER, met het stokje de rechterzijde der kaart toonende.—En het Oosten?

VCTOR, met koddigen ernst.—Daar op zijde, waar gij met uw stoksken wijst.

VR. VAN LAER, verwonderd, alsof zij een mirakel geschieden zag.—Hoe kan het toch zijn! Kom hier, Victor, dat ik u eenen kus geef. Gij zult nog minister worden, gij!

DE MEESTER, tot Victor.—Waar wonen wij? In welk land staat deze school?

VICTOR, zeer ernstig.—Op de Paardenmarkt.

DE MEESTER, op zijne lippen bijtende en half beschaamd.—Ja, ja, op de Paardenmarkt, juist!—Maar in welk land zijn wij?—In Spanje, in Turkije, in Lapland of in Belgenland?

VICTOR.—In Belgenland.

DE MEESTER, vergenoegd.—Ik wist wel, dat hij het niet vergeten had. Wijs nu Belgenland op de kaart eens, Victor! (Victor, na lang zoeken, wijst het land der Hottentotten op de kaap de Goede Hoop.) Dat is mis, Victor. Toe jongen, g'hebt Belgenland daar straks wel vijfentwintig keeren gewezen. (Tot vr. Van Laer.) Madam, hij is beschaamd in uwe tegenwoordigheid. Hij kan anders alle landen en steden wijzen met zijne oogen toe. Ho, het is een kind, waar veel insteekt.

KAREL, tot Edward met zachte stem.—Wat leelijke mouwstrijker dat de meester is, eh?

EDWARD.—Wat grooten hoed dat Victors moeder op heeft, eh? Hebt gij geenen bol papier, 'k zal eens roos schieten?

FRANS.—Ik heb er eenen: let op, hij gaat!

DE MEESTER, roepende.—Silence, daar in den hoek!

VR. VAN LAER, tot den meester.—Ik heb het altijd gezegd, dat onze Victor een verstandig kind is. Nochtans, zijn vader wil in zijne koppigheid hebben, dat mijn Victor een ezel is, en dat het beter ware hem eenen stiel te leeren;—maar ik zal wel maken, dat hij ten minste pastoor of advocaat wordt ... want het kind is er zeker toe geboren.

DE MEESTER, zich buigende.—Daarin hebt gij het grootste gelijk van de wereld. Gij kunt er ongetwijfeld eenen pastoor, eenen advocaat of eenen schoolmeester van maken.

(Er wordt met eenen bal papier uit eenen hoek der school geworpen. De bal vliegt met kracht tegen den hoed van vr. Van Laer.)

VR. VAN LAER, verstoord.—Wel wat afgrijselijke dingen!—Een mensch met papier durven werpen in tegenwoordigheid van den meester. Hoe slecht dat sommige kinderen zijn opgevoed!

DE MEESTER, met groote woede.—Wie heeft dit gedaan? Wie durft die achtbare madam Van Laer met papier werpen?

EDWARD, roepende.—Frans heeft het gedaan, meester! Hij heeft gezegd: zie, dat is een' kokarde op haren zomerhoed!

DE MEESTER, Frans bij den kraag naar de deur slepende.—Hier gij, schelm! De deur uit, deugnietenkind! (Hij werpt hem aan de deur.)

FRANS, buiten luidkeels schreeuwende.—Ge meent, dat ik nog zal weerkomen, eh?—maar 't zal niet waar zijn, beer! leelijke beer!... (Stilte.)

VR. VAN LAER.—Ik ben voldaan over mijnen jongen en ik ga al gauw naar huis, want ik moet mijne keuken gaan oppassen; maar ik zou gaarne hebben, dat gij mijnen zoon leerdet pennen vermaken; want hij wil thuis nooit schrijven, omdat zijne pennen altijd te vet of te mager zijn, volgens dat hij zegt.

DE MEESTER.—Is 't anders niets, madam Van Laer? Wel, ik zal het hem op het oogenblik leeren, dat gij het ziet; ik geloof zelfs dat hij het reeds kan.

EDWARD, tot Karel.—Ja, pennekepik kan hij beter, eh?

KAREL, roepende.—Meester, Edward lacht u uit!

EDWARD.—Neen wel, meester, hij is het zelf.—Hij zegt, dat Victor beter pennekepik kan!

DE MEESTER, dreigend.—Silence, daar, zagemannen! of ik zet u de school af.... (Stilte.) Allons, Victor, let wel op, ik zal het u eens voordoen. (Hij vermaakt langzaam eene pen en zegt opvolgend:) Gij neemt eene pen in de rechterhand en laat ze overgaan in de linkerhand; dan legt gij ze op haren rug en snijdt ze den bek met eene groote snee open. Dan legt gij ze op haren buik en geeft ze weer eene snee....

PIET, schreeuwende.—Meester, meester! daar vliegt een meuldener[40] in de school! Pst! Pst!

AL DE LEERLINGEN.—Hoera! Hoera!—Pakt hem!—Hoe na of ik had hem! Hier, daar, pst! pst!

(Zij werpen met klakken en cahiers naar den kever. Alles geraakt het onderste boven in de school. Vr. Van Laer, die voor de kevers schrikt, weet niet, waar zich te bergen. Tot overmaat van ongeluk vliegt de kever haar in het haar.)

VR. VAN LAER, met bange stem.—Och! och! meester, verlos mij van dat ongediert of ik krijg er iets van. Foei, foei, het is venijn! (De meester neemt den kever van haar hoofd.) Ai, mij! daar houd ik eenen schrik van. Het zinkt altemaal in mijn' beenen. Wel, meester, wat beklaag ik u,—wat moet gij al uitstaan van die deugnieten. Dat het de mijne waren, ik zou ze anders leeren dansen.

DE MEESTER, met gramschap rondziende.—Ik zal u straks spreken! (Stilte.) Allons, Victor, vermaak nu eens eene pen. Eerst op haren rug, dan op haren buik ... zooals ik u gezegd heb. (Hij geeft eene pen en een pennemes aan Victor.)

VICTOR, met ongeduld.—Weet ik nu haren buik, eh? Waar is nu haar buik?

DE MEESTER.—Snijd er maar stoutelijk door, Victor.—Geef ze maar eene goede snee.

(Victor snijdt met drift, doch in stede van de pen den bek af te snijden, geeft hij zich zelven eene diepe snede in den vinger en laat zich huilend achterover vallen. Hij bloedt sterk.)

VR. VAN LAER, bleek van schrik en angst. Zij neemt Victor in hare armen.—Och God! och Heer! Mijn arm kind is dood.—Ziet eens wat snee. (Zij beziet den verbaasden meester met woede.) Meester Verdonck, ik weet niet, hoe gij niet beschaamd zijt om dit kind een mes in zijne hand te geven. Daar moet gij toch bot voor zijn.—Dis is uwe schuld....

DE MEESTER, met spijt.—Hij kon toch geene pen vermaken zonder mes, madam.

VR. VAN LAER.—Zonder mes! Zonder mes! Gij zijt nog veel dommer dan al die onbeleefde luieriken, die gij daar hebt zitten ... met uwen rug en uwen buik! Maar ik zal er wel op passen, mijn kind te laten bederven in zoo een nest. Hij zal naar eene andere school gaan. (Zij heeft al sprekende haren zoon een doeksken om den vinger gewonden.) Kom aan, Victor.—Kom naar huis, mijn kind.

DE MEESTER.—Maar, madam, gelief....

(Vr. Van Laer vertrekt. Victor bij de deur zijnde, keert zich nog eens om en steekt zijne tong spottend tot de meester uit.)

DE MEESTER, pijnlijk en met diepe droefheid tot den leerlingen.—Eh bien,serpenten dat gij daar zijt! Schorpioenen! Trêtert[41] mij dood ... toe, spaart mij niet.... Drie bloedspuwingen en eene tering op de long ... dat is nog niet genoeg, niet waar?—Geeft mij nu nog eene geraaktheid,—maakt mij lam aan armen en beenen! Dan zult gij blij zijn, eh, hartvreters? Dan zult gij lachen, eh, monsters? (Hij bedaart een weinig en zegt met neerslachtigheid:) Hoe kunt gij toch zooveel verdriet toebrengen aan dengene, die zijn leven als een slaaf doorbrengt, om u te onderwijzen en u eens waardige en nuttige leden der samenleving te maken?—Hebt gij geen medelijden met uwen armen meester, die zich ziek schreeuwt om u te leeren....

EDWARD, schreeuwende.—Meester! meester! Piet heeft een' vlieg met een strooiken aan heur gat!

DE MEESTER, stampvoetend en met wanhoop.—Ja, ja, ik weet het wel, gij lacht met mijn verdriet ... gij zijt zoo ongevoelig als de steenen van de straat ... ondankbaar, lomp, lui, dom,—een hoop ezels,—zoo bot als visschen. Nagels van mijne doodkist!... (hij hoest twee of driemalen met pijn.) Ja, nagels van mijne doodkist;—want ik gevoel wel, dat gij mij onder den grond zult krijgen, moordenaars! (Hij haalt zijn uurwerk uit den zak. Het wijst tien uren en een half; doch om zijn geweten te voldoen, zet hij het op elf uren!) Het is elf uren.—De school is uit!

(De leerlingen springen over banken en tafels met ongemeen gedruis.)

DE LEERLINGEN, van alle kanten roepende.—Hoera! Hoera! De school is uit!—Wie speelt er mee broekstavast?—Wie doet er mee in d'O? Wie heeft er marbollen? Wie doet er mee Gorie, Gorie?[42]

DE MEESTER, zijne deur toesluitende en het hoofd schuddende.—Aures habent et non audient! Alweer twee leerlingen kwijt! Preek dan al voor dit gespuis!


VOETNOTEN:

[29] Lawijd. Gerucht.

[30] Pennekepik. Ieder brengt ééne of meer pennen in het spel; men steekt of pikt er beurteling naar met een pennemes. Wie eene pen aanpikt, wint ze.

[31] Aarzak. Bedrieger, krakeelzoeker.

[32] Goedkeuring of goede noot.

[33] Schrijfboek.

[34] Okentrek. Men schrijft een getal okens kegelwijs nevens elkander. De speler moet, op aanwijzing van zijnen makker, al de O's met liniën verbinden, zonder ooit eene neergeschrevene linie te mogen raken.

[35] Straten in het gemeene kwartier te Antwerpen.

[36] Des middags niet mogen naar huis gaan. Bakken, voor straffe later dan de anderen op de school moeten blijven.

[37] Men klooft eenen krieksteen in tweeën. Met deze schoteltjes werpt men als met teerlingen. Vallen beide met de bolle zijde naar boven, dan heeft men klontjen-trek, en men trekt een getal krieksteenen uit den inzet. Vallen ze integendeel met de holle zijde naar boven, dan heeft men witbier-zet, en men is verplicht een getal krieksteenen in te zetten.

[38] Een oud schoolboek.

[39] Frank, Vrijpostig, stoutmoedig, onbeschaamd.

[40] Een Meikever of Molenaar.

[41] Plagen, tergen.

[42] Verschillende kinderspelen.



DE KWADE HAND


VERHAAL


Inderdaad, gebuur, het is waar: er gebeuren niet zelden dingen, die het menschelijk verstand te boven gaan,—voorvallen, die alle wetenschappelijke kennis beloochenen, en ons tegen onzen wil doen droomen van onzichtbare geesten en van eene geheime en onbekende macht. Zoo wil ik u iets verhalen, waarvan ik ooggetuige was, en dat op mijne verbeelding eenen onvergankelijken indruk gelaten heeft.

In het jaar 1834 woonde te Borgerhout[43] eene weeze van omtrent achttien jaar, Theresia genaamd. Zij was zoet en stil van aard, won het dagelijksch brood met kleermaken en woonde alleen op eene gehuurde kamer. Haar fijn gelaat droeg al de kenmerken van gezondheid en van levensvreugd; haar eerbaar gedrag en blijde inborst deden haar van iedereen beminnen; en daar zij zeer arbeidzaam was en dus eenen schoonen stuiver won, achtte zij zich met recht onder de gelukkigsten der aarde.

Een ongeloofelijk voorval kwam eensklaps van dit jeugdig en vroolijk meisje een beklaaglijk en rampzalig schepsel maken. Dit vertelde zij bijna in dezer voege. Zij was op zekeren dag naar Berchem[44] gegaan, om er in dagloon vrouwenkleederen te maken en ander naaiwerk te doen. Tegen den avond, tusschen licht en donker, was zij op de baan, om langs de binnenwegen huiswaarts te keeren. Zij spoedde zich zeer; want de lucht betrok met zwarte wolken, en de duisternis scheen onverwachts haar te zullen overvallen. Het was dien dag stikkend heet geweest, en alles deed nu vreezen, dat een schrikkelijk onweder ging losbarsten; des te meer, daar eenige walmende bliksems reeds bij poozen de verte verlichtten. Theresia was niet van de stoutsten; de doodsche stilte, die over de velden heerschte, dit akelig oogenblik, dat als de verstomdheid der bange natuur het nakend onweder voorafgaat, al deze schrikverwekkende teekens deden haar het hart angstig jagen en zij verdubbelde hare stappen.

Op eens sprong een zuchtende bliksem de wolken uit, en een bulderende donder schokte den grond. Theresia bleef staan en sloeg zich in de uiterste benauwdheid de handen voor de oogen; maar zij verschrikte nog meer, toen zij dicht bij zich eene zonderlinge stem hoorde, die haar vroeg wat uur het was. Het bange meisje liet hare handen vallen en blikte met afgrijzen op een leelijk oud wijf, dat lachend voor haar stond en weder vroeg:

"Welnu, dochter, wat uur is het?"

Zonder overdenken en gansch verdwaald, antwoordde Theresia:

"Acht uren."

Eene uitdrukking van gramschap kwam het berimpeld gelaat van het oude wijf betrekken, en zij riep als met booze spotternij:

"Zoo, gij zijt ook van die, welke de oude, grijze menschen voor den zot houden! Gij doet niet wel, dochter, met na de negen uren langs deze baan te gaan. Gij weet niet wat u kan overkomen!"

Dit zeggende, klopte zij driemaal op den rechterschouder van Theresia en ging haren weg—Onder de aanraking van het oude wijf werd het ontstelde meisje ijskoud: zij voelde eene onbegrijpelijke huivering over haar lichaam rijzen en haar hart als tusschen eenen band klemmen.

Bevend en roerloos stond zij reeds eenige oogenblikken als verstomd op dezelfde plaats, vóórdat haar de gedachte inviel het oude wijf op het hoofd te slaan, om de kwade hand, die zij vreesde, te breken; maar nu was het wijf reeds zooverre in een duister pad gevorderd, dat Theresia haar niet dorst te volgen, te min daar een nieuwe donderslag de wolken openscheurde, en de regen in stroomen over de velden stortte.

Doornat en bijna stervend van schrik, geraakte Theresia eindelijk in hare woning, ontkleedde zich en ging te bed liggen.

Des anderen daags, op den middag, kwam iemand der huisgenooten om haar tot den maaltijd te roepen; maar niet zoodra had hij eenen voet in het vertrek geplaatst, of hij deinsde met eenen naren schreeuw achteruit, liep de trappen af en viel te midden van het huisgezin, roepende:

"Theresia is dood!"

Op dit zeggen stonden twee mannen en drie of vier vrouwen van de tafel op en klommen naar boven. Bij het eerste gezicht duchten zij insgelijks een lijk te zien; doch bij het bed genaderd zijnde, begonnen zij aan dit ongeluk te twijfelen. Theresia lag, wel is waar, roerloos; hare eene hand scheen wel zoo slap als een koord nevens de bedsponde neer te hangen; haar gelaat was wel doorschijnend als glas en van gele kleur; maar hare oogen waren open en, alhoewel afgrijselijk glinsterend, toch levend en niet gebroken. Een der bijzijnde mannen wilde den neerhangenden arm op het bed leggen; dan, hij verschrikte niet weinig daar hij dezen arm zoo stijf en zoo onbuigbaar als ijzer vond. Niettegenstaande het lichaam van Theresia al de kenteekenen des doods droeg, was er nochtans een onuitlegbaar gevoel in de harten der omstanders: geen enkele achtte zich verzekerd, dat het jonge meisje uit de wereld gescheiden was; integendeel, allen hielden voor vast, dat zij nog leefde, alhoewel zij doof bleef voor alle geroep en gevoelloos voor nijpen en schudden.

Ondanks alle pogingen der geneesheeren, bleef Theresia in dien staat gedurende twee dagen en twee nachten. Op den slag van het achtenveertigste uur ontwaakte zij vanzelve. Wreef eene wijl aan hare oogen, als iemand, die geslapen heeft, bezag als verbaasd hare kamer en de omstaande personen, en bogen dan in eens zoo overvloedig tranen te storten, dat al degenen, die het zagen, met haar uit medelijden weenden.

Iedereen sprak haar aan met troostende woorden en vroeg, hoe haar die onbegrijpelijke kwaal overkomen was; maar zij begon telkens nog bitterder te weenen en antwoordde niet. Na lange ondervragingen van den dokter, riep zij eindelijk met eenen snijdenden zucht:

"O, bid voor mij: ik ben betooverd!"

Weinigen geloofden aan dit gezegde. Ik zelf, die het hoorde, achtte deze woorden eene ijdele dwaling van eenen zieken geest. Maar het verhaal harer ontmoeting met het oude wijf gaf ten minste aan alle bijzijnde personen, behalve aan den dokter en aan mij, de overtuiging, dat zij inderdaad betooverd was.

Wat hier ook van zij, het vervolg scheen hare schrikkelijke gedachte te bevestigen. Gedurende vijf jaren bleven hare oogen even glinsterend, hare wangen even geel en glasachtig. Geene andere verandering bemerkte men in haar dan eene altijd toenemende vermagering des lichaams, en al vroeg begon elkeen te zien, dat de dood het betooverde meisje met een rood kruis geteekend had en welhaast om zijn slachtoffer zou komen. Alle jaren, op den dag en het uur harer ontmoeting met het oude wijf, overviel haar plotseling eene slaapziekte, die, als de eerste, telkens achtenveertig uren duurde. In deze zonderlinge kwaal moest zij ijselijke dingen hooren, zien en lijden; dit kon men genoeg uit eenige afgebrokene klachten en woorden vermoeden; maar noch beloften noch bedreigingen konden haar doen zeggen, wat zij dan voelde of zag. Een geheim en voor haar schrikkelijk geweld dwong haar tot stilzwijgen over dit punt. Zij vertelde echter aan wie het hooren wilde, dat zij alle nachten, op slag van twaalf uren, hare deur hoorde opengaan en de oude tooverheks zag verschijnen; dat deze booze vrouw, bij het bed genaderd zijnde, op haar lichaam klom en haar tot één uur met de knieën de borst te pletten duwde, dat leven en gevoel haar van pijn ontgingen, zonder dat zij schreeuwen kon of opstaan.

Eens hadden twee vrouwen, die aan deze verschijning niet geloofden, de stoutmoedigheid genomen, om bij haar bed te waken, terwijl zij sliep. Zij zagen de tooverheks niet: maar op slag van twaalf uren ontsloot de slapende hare blinkende oogen en begon zweetend en met een schrikkelijk gorgelgeluid tegen een onzichtbaar voorwerp, dat op hare borst liggen moest, te worstelen en te vechten, en een zoo akelig gelaat te krijgen, dat de twee vrouwen van benauwdheid de kamer waren ontvlucht.

Het gedurig en onuitsprekelijk lijden belette Theresia niet haar gewoon handwerk te doen. Dezen toestand zag zij aan als haar onwederroepelijk lot, en alhoewel zij de geburen liet begaan met geneesheeren en middelen voor hare kwaal te zoeken, scheen zij zelve onverschillig aan deze pogingen te blijven. Men begrijpt wel, dat alle kwakzalvers en alle bezitters van geheimen tegen tooverij hier waren geraadpleegd geweest. Men had alle soorten van woorden, in bekende en onbekende talen, over de zieke dochter gesproken; zij was met eene levende padde in hare hand gaan slapen; zij had twee doodsbeenderen over kruis aan haar voeteneinde gelegd; onder haar hoofdkussen had eene huif, waarmede de kinderen somtijds geboren worden, een halfjaar lang gelegen, en nu nog droeg zij op hare borst een stuk galgekoord, waaraan een moordenaar gehangen had. Dit alles hielp echter niets:—de tooverheks ging voort met alle nachten het ongelukkige meisje onder hare knieën te pletten en te martelen.

Op het einde van 1839 was Theresia reeds zoozeer vermagerd en uitgeput, dat zij met moeite nog staan kon en dat elke dag haar laatste dag scheen te zullen zijn. Zij had nu geheel het voorkomen van een gekleed geraamte gekregen; hare wangen waren hol, hare glinsterende oogen achteruitgezonken en hare lange vingeren geleken zoovele ratelende beentjes.

Omtrent dien tijd hoorden de geburen door eene boerin zeggen, dat er tusschen Zoersel en Schilde, te midden der heide, een stokoud manneke woonde, dat macht had over alle tooverij en van alle kwade handen en verwenschingen kon verlossen. Zij verhaalde, hoe hij hare koeien onttooverd had; hoe hij de kwade hand van het kind haars broeders had gelicht, en meer andere wonderlijke feiten, die de gebuurte deden besluiten nog eens te beproeven, of deze man de zieke Theresia niet helpen kon.

Men zond iemand naar Schilde, om den grijsaard te halen, en deze kwam, na lang praten en smeeken, met den bode naar Borgerhout. Hij was, gelijk alle zeventigjarige menschen, kromgebogen, met wit haar, ingevallen wangen en diep gezonken oogen. Nochtans, er blonk ene zekere edelheid op zijn gelaat, en iets slims was er op te lezen. Zijn gang was traag, zijne stappen gemeten en zijn gezicht onophoudend ten gronde gevestigd.

Wanneer hij in de kamer der zieke Theresia stapte, bevonden zich daarin eenige oude vrouwen en ik zelf. Het kwijnende meisje ontstelde zich niet bij de komst van den nieuwen wonderdoener en bezag hem met onverschilligheid en ongeloof. Hij, zonder op haar te letten, ging beurtelings in elken hoek der kamer eenige onverstaanbare woorden mompelen, nam twee brandende stukken hout uit den haard, legde ze over kruis voor de deur en ging dan eerst voor het meisje staan. Haar eene wijl in de oogen gestaard hebbende, begon hij de volgende ondervragingen met zonderlinge stem:

"Dochter, er is eene kwade hand aan u?"

"Ik weet het wel, man."

"Hebt gij niets op uwe conscientie?"

"Och neen, ik ga alle maanden te biechten."

"Hebt gij u zelve nooit verwenscht of vermaledijd?"

"Nog veel minder."

"Weet gij niet, of uw vader of uwe moeder u ooit verwenscht of vermaledijd hebben?"

"Ik weet het niet; zij beminden mij zeer en zijn heel vroeg gestorven."

"Hebt gij nooit eene zwarte kat gestreeld?"

"Neen."

"Hebt gij nooit te middernacht op eenen kruisweg gestaan?"

"Nooit."

"Dan zult gij waarschijnlijk gelijk hebben met te denken, dat het oude wijf u betooverd heeft."

"O, daar ben ik zeker van."

"Wilt gij verlost zijn?"

"Moet gij dit vragen?"

"Antwoord mij!"

"Ja, ik wil verlost zijn."

De grijsaard ging hierop stilzwijgend bij het vuur op zijne hurken zitten, en blikte stijf in de dansende vlammen, terwijl hij met eenen onzichtbaren geest scheen te spreken.

Onnoodig zal het zijn, u den angst en de benauwdheid der bijzijnde vrouwen af te schetsen: allen waren bleek en bevend, en zij bezagen elkander met ondervragend en verstomd gelaat. De vreesachtigsten zouden wel gaarne de kamer verlaten hebben; maar geene zou het hebben durven wagen, over de brandende kruishouten te stappen, vermits zij wisten, dat eene tooverheks daarover onfeilbaar den hals breekt. Ondertusschen was de kamer vol rook geraakt; de arme wijven verstikten, het zweet brak hun uit van het geweld, dat zij deden, om niet te hoesten.

Eindelijk, na een vierendeel uurs, stond de oude man op: en weder voor het meisje komende, begon hij dit gesprek:

"Dochter, nu ken ik uwe kwaal en degene, die de kwade hand op u gelegd heeft."

"Is het de oude tooverheks, of niet?"

"Het is de oude tooverheks."

"O, ik weet het wel."

"Ik kan u verlossen, maar alleen door een gevecht om leven en dood. Zeg mij, indien gij stierft, terwijl ik pogingen doe om de kwade hand van u te lichten, zoudt gij mij dit in het laatste oordeel verwijten? Zoudt gij dit op mijne ziel leggen?"

"Och, neen, ik moet toch sterven, als gij mij niet verlost."

"Is dit uw goed woord?"

"Ja."

De oude man keerde zich dan naar de benauwde vrouwen en sprak:

"Wenscht gij allen, dat deze dochter verlost worde? Welnu, ik kan dit werk volbrengen; maar om het uit te voeren, heb ik iets noodig, dat ik niet vinden kan, dan op het kerkhof van een dorp in het land van Waas, over de Schelde. Ik zou de reis wel uit mijnen eigen zak kunnen doen, maar zij moet geschieden met geld, dat er opzettelijk voor gegeven wordt."

"Maar," vroeg hierop een zeer oud wijf, dat misschien ook al met zwarte kunsten had pogen om te gaan, "maar mogen wij niet weten, wat gij hebben moet? Wij zouden het u misschien wel kunnen bezorgen."

"Onmogelijk!" viel de grijsaard in. "Ik moet mos hebben, dat gegroeid zij op een honderdjarig doodshoofd. Waar zoudt gij dit halen? Ik weet in het Waasland een dorp, waar een zeer oud beenderhuis staat, en waar honderdjarige bekkeneelen in den kerkmuur gemetseld zijn. Daar moet ik, 's nachts te twaalf uren, met een nieuw mes het mos gaan afkrabben, onder het uitspreken van zekere woorden. Aldus, wilt gij een goed werk doen, zoo geeft mij twee of drie guldens om mijne reis te betalen."

Het gevraagde geld werd door de vrouwen bijeengelegd en den oude man gegeven. Hij hernam:

"Vrienden, ik mag niet op reis gaan zonder de verzekering te hebben, dat drie onversaagde kerels in deze kamer waken zullen. Want, zoo zulks de tooverheks niet belet wordt, zal zij het arme meisje uit wraakzucht zoodanig martelen en pijnigen, dat onze pogingen misschien voor altijd nutteloos zouden zijn. Belooft mij dan op goeder trouwe, dat gij drie mannen zult zoeken. En ziet hier wat zij moeten doen: een hunner zal eene handvol erwten hebben; wanneer te middernacht de deur opengaat, moet hij met de erwten in het wilde rondwerpen. Indien er eene erwt de tooverheks raakt, zal zij zichtbaar worden en huilend ten venster uitvliegen.—Men behoort dat daarom open te laten. Er is niets te vreezen, want zij heeft op de wakers geene macht."

Men beloofde de begeerte van den ouden man te volbrengen. Deze nam zijnen gaanstok en sprak tot de zieke:

"Nu, wees nu maar getroost en gerust, dochter. Overmorgen, zal de kwade hand gelicht zijn, en dan zult gij genezen en weder gezond worden."

Bij deze woorden raapte hij de kruishouten op, wierp ze in den haard en verliet de kamer.

In den loop van den dag kwam de commissaris van politie twee-of driemaal naar den ouden man vernemen; doch men zeide hem telkens dat hij vertrokken was en dat men niet wist, of hij naar Schilde of naar elders zich begeven had.

Niet zonder groote moeite vond men drie mannen, die stout genoeg waren om in de kamer van Theresia te waken. Na veel gaan en komen had men er twee aangetroffen, die het op zich namen de gevaarlijke wacht te doen, maar op voorwaarde dat ik zelf de derde man zijn zou.

Ik had in de gebuurte den naam van stoutmoedig te zijn, alhoewel ik inderdaad geen groot liefhebber van tooverij of geesten ben. Dan, ik zag mij hier gedwongen den last mijner goede faam te dragen.

Omtrent elf uren des nachts klommen wij, met kloppend hart en ontsteld door eene diepe benauwdheid, de trappen op en traden stil en omzichtelijk, als drie spoken, de kamer in. Daar gingen wij bij eene tafel op stoelen nederzitten, zonder spreken. Allengskens nochtans kwam de moed in ons terug; wij begonnen met stille stem elkander het een en ander in het oor te fluisteren. Eene flesch brandewijn werd ontstopt, elk van ons ontstak zijne pijp en zond eenige walmen rook het open venster uit. Theresia lag daar voor ons te bed; zij sliep met gesloten oogen, en ware het niet hare geraamtemagerheid geweest, zoo zouden wij niets vreemds aan haar gezien hebben. Op eene zonderlinge wijze stonden onze gemoederen onder den invloed van den tijd: van elf uren tot half twaalf klom onze vrijheid van geest en werd onze stem luider en vroolijker; maar van half twaalf tot middernacht vergingen ons allengskens de moed en de spraak tot zooverre, dat wij bij het naderen van het plechtig uur met onbeschrijfelijken angst bevangen waren. Geene enkele pijp rookte nog, geen woord ontviel onzen mond; alleen onze oogen bewogen zich met snelle blikken en wandelden met vervaardheid van de deur op Theresia. De eenige lamp, die ons verlichtte, scheen insgelijks de komst der tooverheks te gevoelen, want zij begon onregelmatig en op eene vreemde wijze te branden: nu lichtte zij hevig, dan weder bijna niet; dan sprongen krakende sprankels als vuurwerk uit het midden der vlam....

Alzoo wij nu, bleek en bevend, elkander bezagen, kwam een helle klokslag onze ooren treffen; wij sprongen op van schrik; de erwten ontvielen de hand van dien, welke ze werpen moest, en vermeerderden onzen angst door het gerucht, dat zij in het vallen maakten. Gelukkiglijk hadden wij een geheel pak daarvan vóór ons staan. Met opengespalkte oogen blikten wij naar de deur, niet twijfelende, of de tooverheks zou ze gaan openen. Maar nu werd onze aandacht eensklaps op Theresia getrokken. Deze lag met open oogen en ontwaakt; eene ijselijke uitdrukking lijk, als om van onder een pletterend voorwerp los te geraken, en zuchtte met ratelenden gorgel. Het was dan, dat wij behoorden te werpen, want wij waren verzekerd, dat de tooverheks bezig was met Theresia te pijnigen. Nog meer werden wij daarvan overtuigd, toen het ongelukkige meisje met zwakke, doch grievende stem deze woorden tot hare onzichtbare vijandin sprak:

"O, laat mij ademhalen. Genade! genade!—O, neen, neen, scheur mijn hart niet met uwe nagelen.—Geef mij den slag van gratie, dat ik sterve!"

Dan zweeg zij eene poos en hernam, alsof iemand tot haar gesproken had:

"Gij bedriegt u: ik ben het niet, die den man geroepen heb. O, laat mij los, trek dien brandenden priem uit mijne borst, ik zal zeggen, dat ik niet wil, —ik zal den ouden man verjagen...."

Lichtelijk zult gij begrijpen, wat schrik deze woorden ons inboezemden; wij waren verdwaald en bijna van ons zelven. Nochtans had een van ons genoeg tegenwoordigheid van geest om zich te herinneren, wat hij doen moest; hij vatte eene handvol erwten en wierp deze uit al zijne macht op het bed. Het scheen ons nu, dat een zucht als een wind voorbij ons aangezicht vloog. Theresia sloot hare oogen, haar gelaat kreeg plotseling eene kalme uitdrukking: zij sliep als te voren. Deze overwinning gaf ons moed en kracht terug; wij achtten onzen last volbracht en waren blij genoeg, dat wij nu de kamer zonder schaamte mochten verlaten. Maar eene nieuwe verschijning moest ons nog het bloed in de aderen doen stollen. Alzoo wij ons omkeerden, zagen wij op den vensterdorpel eene zwarte kat zitten, die met vlammende oogen ons aanstaarde en ons scheen te bedreigen over hetgeen wij gedaan hadden. Wij blikten met glimmende benauwdheid op het dier, of liever op den geest; maar het liet zich van den dorpel in de kamer glijden en kwam langzaam op ons aan.

Één onzer deed de kamerdeur open en liet zich van al de trappen nedervallen, om zooveel eerder op de straat te zijn; ik durf het u wel zeggen, wij volgden hem op de hielen en ontvluchtten het insgelijks. Op de straat zijnde, bekenden wij elkander, dat geen van ons durfde gaan slapen; wij klopten den baas eener herberg op, en bleven in zijn huis wakend zitten tot den morgen.

Dan vernamen wij in de woning van Theresia, dat zij in slechten staat was en met moeite nog kracht genoeg had om hoofd of handen te verroeren.

Omtrent den middag kwam de oude man terug van zijne reis en kondigde ons aan, dat hij dien nacht te twaalf uren de tooverheks zou treffen en Theresia verlossen. Maar hem moesten eenige voorwerpen gegeven worden, namelijk: het ongekookte hart van een schaap, een levende hond, een groote, nieuwe breipriem en een koperen ketel, waarin nooit rog of vloot gekookt was geworden.

Het schapenhart was spoedig gevonden, vermits de beenhouwers dien dag juist hun wekelijksch vee geslacht hadden; den breipriem kocht men in den winkel, den ketel leende iemand; maar wat den hond betreft, die kostte meer moeite. Er was niemand, die zijnen hond wilde geven, vermits men wist, dat de kwade hand van Theresia op het dier moest gelegd worden. Men vond geenen enkelen gebuur, die er trek naar had om eenen betooverden hond in huis te hebben. Eindelijk vernam men, dat er een boer van Deurne voornemens was zijnen hond te verdrinken. Een man begaf zich er heen en kwam in den namiddag terug met eenen zwarten Spits, die van ouderdom bijna niet meer voort kon.

Te elf uren des avonds bevonden zich talrijke mannen en oude wijven in het huis van eenen schoenmaker, niet verre van Theresia's woning. Daar de plechtige verlossing niet mocht bewerkt worden onder het dak der betooverde, had de schoenmaker eene kamer in zijn huis geleend. Gij begrijpt wel, dat ik niet verzuimd had, mij daar insgelijks te laten vinden.

Zeldzaam was het opzicht dezer kamer. Eene nieuwe blikken lamp brandde op eene kleine tafel bij het vuur; nevens de lamp lagen een bloedend hart en eene zware breinaald; in den schoorsteen, over een groot vuur, hing een koperen ketel met ziedend water; daarnevens, in eenen hoek van den haard, zat de oude man op zijne hurken, sprekende tegen de vlammen; niet ver van hem lag de zwarte Spits, aan een touw gebonden, op wat stroo te slapen.

De geburen en nieuwsgierigen zaten aan het andere einde van het vertrek, in de halve duisternis, met jagenden boezem en bevende ledematen.

Zoodra het in de kamer hangend uurwerk met eenen enkelen slag half twaalf aankondigde, stond de oude man uit de assche op en naderde bij de lamp. Dan haalde hij eene kleine lederen beurze uit zijnen zak, deed die open en stortte zekere groene stof er uit op een stuk papier. Zonder twijfel was dit het mos, dat hij van een honderdjarig doodshoofd gekrabt had. Hij smeet onder het uitspreken van zekere woorden een weinig er van in de vlam der lamp, die met eenen spookachtigen, flauwen schijn de kamer begon te verlichten; het overige wierp hij in den ziedenden ketel.

Zich nu naar de geburen wendende, sprak hij:

"Wat gij hooren of zien moogt, zijt niet bevreesd! Dit hart, dat daar ligt, is het hart der tooverheks geworden: op den slag van twaalf uren zal ik het met den breipriem doorboren; zij zal mij smeeken en bidden, den priem uit haar hart te trekken, maar ik zal het niet doen, dan nadat zij de kwade hand van Theresia op dezen hond zal hebben gelegd. Ik herhaal het u: zijt niet bevreesd, wat gij hooren of zien moogt!"

De plechtige waarschuwing van den ouden man had een verkeerd uitwerksel: nu begon men eerst voor goed te beven en onder eene doodsche stilte dicht bij elkander te dringen. Eene oude vrouw viel in onmacht en gaf aan vier of vijf der vreesachtigsten de gelegenheid om, onder voorwendsel van haar weg te dragen, de tooverkamer met eere te verlaten. Intusschen waren aller oogen op de naald van het uurwerk gevestigd.

Nog vijf minuten!

In een gesloten graf kon het niet stiller en akeliger zijn. Maar nu begon de arme hond op eenmaal te beven; met zijnen muil in de hoogte, borst hij los in een klagend gehuil, alsof er iemand in de buurt op sterven lag. De schrikverwekkende galmen brachten de verwarring onder de vrouwen ten top; men hoorde eenige stoelen kraken en eenige wijven ten gronde vallen, doch dan werd het opnieuw zoo stil als te voren; de hond alleen bleef de kamer met weeklachten vervullen.

Nog twee minuten!

De oude man stond op en nam het bloedend hart in de eene hand en den breipriem in de andere. Met het oog op de naald van het uurwerk gevestigd, stond hij gereed om te steken....

Eensklaps hoorde men aan de voordeur een gerucht en zware stappen, als van iemand, die met eenen stok gaat.

"Daar is zij! daar is zij!" huilden de bange vrouwen, terwijl zij elkander met hevigheid vastklitsten en te gaar in eenen hoek overhoop nedervielen.

De deur ging open.—Tot groote verbazing der vrouwen en zelfs van den toovenaar, was het geheel iets anders dan de heks.... Twee gendarmes en de commissaris van politie! Met eene wonderlijke gezwindheid klampten de gendarmes den ouden vent bij den kraag, trokken hem met geweld van de tafel en rukten hem insgelijks den breipriem uit de hand.

Nog ééne minuut!

"Man, gij moet ons volgen!" sprak de commissaris.

"Wat kwaad doe ik?" vroeg de grijsaard bevend.

"Dat raakt mij niet," was het antwoord, "gij oefent onwettelijk de geneeskunde uit. Dit is verboden."

De oude man wierp eenen blik op het uurwerk en zag, dat het twaalf uren ging slaan.

"Oh," riep hij in de uiterste wanhoop, "nog één oogenblik, één kort oogenblik slechts! Ik smeek u, o! nog eene halve minuut! Doet het, of gij doodt iemand met uwe handen!"

"Neen, neen!" sprak een der gendarmes, "gij moet ons op staanden voet volgen, of wij doen u de duimkens aan! Gij zijt oud, het zou u groote pijn veroorzaken.... Zoo, kom aan!"

Eene onbegrijpelijke woede kwam den stokouden grijsaard vervoeren; hij worstelde met geweld tegen de gendarmes en wilde zich vooruitwerpen naar de tafel; maar nu zonk het gewicht van het uurwerk nederwaarts, en de eerste slag van twaalf uur ging af!...

Alsof de donder den ouden man getroffen had, liet hij zich machteloos in de armen der gendarmes vallen moeten breken: "Ramp! ramp! zij is dood!"

Ternauwernood was de schreeuw hem ontvlogen, of er kwam iemand de deur ingeloopen, roepende:

"Ho, doet geene moeite meer! Theresia is daar juist gestorven, en ditmaal is zij waarlijk dood. Zij is zoo koud als ijs!"

De gendarmes lieten zich door niets verschrikken en namen den ouden man mede naar het tuchthuis in afwachting, dat hij veroordeeld wierd, als hebbende de geneeskunde onwettelijk uitgeoefend. Hij werd later tot eenige maanden gevangenis verwezen.

—Welnu, gebuur, wat zegt gij van deze geschiedenis? Dat het alles tot louter verbeeldig van Theresia was en dat zij de ziekte had, dien het volk de Hypo noemt? Ik wil dit insgelijks wel gelooven; maar hoe legt men dan het nauwgepast uitvallen van al hare voorgevoelens uit? Hoe vindt men den knoop van de voorzeggingen des ouden mans, die onmiddellijk door den dood van Theresia bewaarheid werd? Wat mij aangaat, ik zie er weinig dag door en wil er niet meer aan denken; want het doet mij droomen en bang zijn in de duisternis. In alle geval, indien het waar is, dat de verbeelding en de wezenlijkheid een zelfde uitwerksel hebben, waarin bestaat dan het verschil tusschen beiden, en wat zal men dan wezenlijkheid of inbeelding noemen? En wat onderscheid bestaat er dan tusschen eene ware en eene ingebeelde betoovering?


VOETNOTEN:

[43] Eene gemeente bij Antwerpen.

[44] Eene gemeente bij Antwerpen.



STRIATA FORMOSISSIMA OF DE DAHLIA'S-KOORTS


ZEDENSCHETS


Gij, mijn goede lezer, ziet ongetwijfeld gaarne eene schoone Dahlia bloem; misschien zijt gij insgelijks niet verwijderd van haar, in de plaats der poëtische en verleidende Roos, op den troon van het bloemenrijk te willen plaatsen; maar bedenk u toch driemaal, eer gij u zelven eenen Dahlia's-liefhebber noemt. Gewis gelooft gij, in uwe redekundige eenvoudigheid, dat men, om Dahlia's-liefhebber te zijn, alleenlijk de Dahlia's moet liefhebben. Laat mij toe u te zeggen, dat gij u leelijk vergrijpt! Hoe stout dit gezegde ook moge schijnen, het zal bij u zijne verschooning vinden, wanneer ik u een echt Dahlia's-minnaar zal hebben voorgeschetst.

Er zijn drie soorten van liefhebbers, namelijk: rijke lieden, burgers en arme menschen. Onder dezen is de welhebbende burgerklasse met de meeste razernij op de Dahlia's verslingerd, en zal mij uitsluitend een toets dienen in deze beschrijving.

Dan, weet het wel, een Dahlia's-liefhebber is, gedurende het grootste gedeelte des jaars, een man, die zijn vaderland, zijn huisgezin, zijne vrienden verloochent, en als een menschenhater zich van iedereen verwijderd houdt. Des nachts vlucht de zoete slaap van zijne bedstede, vervolgd als hij is door honderd Dahlia's, die hem in het hoofd wentelen en hem wakker houden. Kon hij, als een andere Josué, de schepping in hare beweging stuiten, zoo werd het gewis nimmer nacht, dan in den Winter, als de Dahlia's verdwenen zijn. Hij verlaat het bed, vóórdat de zon hem roept. Nat van den vallenden dauw en rillend van de morgenkoude, staat hij als een steenen beeld voor eene Dahlia-bloem geplant; hij telt hare bladeren, drukt hare kleuren en tinten in zijnen geest, spreekt haar aan, gaat weg, komt terug en begint opnieuw zijne bespiegeling. Roept men hem om te eten, zoo komt hij, wanneer alles koud is, en slokt de spijzen binnen, zonder te weten wat hij doet. Hij spreekt niet, beziet ternauwernood zijne vrouw en kinderen, en springt even gauw als een gejaagde den hof in. Dan krabt hij hier den grond rondom den wortel van eene Dahlia op, steekt daar een stoksken om de bloem te steunen, hangt wat verder een blad papier om er eene te overlommeren, en brengt zoo den dag door, totdat hij, tegen de verdwijnende zon mompelende, zich verplicht ziet in huis te gaan. Gij denkt dat hij nu ten minste met zijne huisgenooten zal spreken? Ja wel, van Dahlia's, maar van anders niet; en, daar zijne vrouw dit eeuwig gesprek van overlang moede is, gedraagt zij zich, alsof haar man niet op de wereld ware. Hij doorsnuffelt in tusschentijd voor de honderdste maal eene Dahlia's-lijst of kataloog, dien hij reeds sedert eenige maanden van buiten kent,—en gaat eindelijk zeer vroeg te bed; niet om te slapen, maar om in vrijheid over zijne Dahlia's te kunnen mijmeren.

Des anderen daags al weder hetzelfde leven. Komt gij om met hem over gewichtige zaken te spreken, hij luistert niet op uwe woorden en brengt u bij zijne Dahlia's. Hier begint hij zijn gewoon liedeken: "Eene schoone bloem, eh? Zie eens, hoe fijn van vorm! Zuiver van tint, niet waar? Is er toch iets schooners op de wereld dan de Dahlia?"—Vruchteloos doet gij pogingen om hem op een ander onderwerp te brengen: zeg hem, dat de vierentwintig artikelen[45] zijn aangenomen, hij beziet u als een inwoner der maan, die van geene artikels weet. Zeg hem, dat het huis van zijnen besten vriend is afgebrand, hij zal u antwoorden: "Die had schoone Dahlia's. Men zal ze zeker onder den voet geloopen hebben:—dit zou spijt zijn!"—Spreek hem van een meesterstuk, door de hand van Wappers voltooid, hij zal met kleinachting uitroepen: "Wie kan er een Dahlia schilderen? Onmogelijk! onmogelijk!"

—Verhaal hem, hoe zijn oudste zoon een buitensporig leven leidt, hij zal beweeren, dat dit alleenlijk daaruit voorkomt, dat de jongeling meer liefde gevoelt voor meisjes en herbergen dan voor Dahlia's.

—En ditmaal zal hij toch eens gelijk hebben. Vraag hem verder naar den ouderdom zijner kinderen; hij ligt er mee in de war en geeft de jaren van Sophia aan Jozef: alles, wat hem aangaat, heeft hij vergeten. Integendeel kent hij de geschiedenis van de Dahlia van buiten en zal op een rolleken zeggen dat de Dahlia oorspronkelijk is uit Mexico, in Amerika, waar zij in het wilde groeit en slechts enkele bloemen als starren geeft,—dat zij haren naam ontleent van Andries Dahl, eenen Zweedschen kruidkundige, wien zij uit achting werd opgedragen,—dat deze plant in het jaar 1789 eerst uit Mexico naar Spanje werd overgezonden door Vicente Cervantes, bestierder van den Mexicaanschen kruidenhof,—dat de groote Plantenhof van Parijs haar eerst in 1802 verkreeg, enz.

Ik zou u niet raden, in zulk een oogenblik de dwaze drift van den liefhebber te berispen en hierdoor te toonen, dat gij iets boven de Dahlia's schat; want hij zou u een bloedvijand worden, en u zelfs, gedurende zijn gansche leven, het goeden dag weigeren.—Hij, die anders zoo zachtmoedig is, dat hij zijne duiven en konijnen bij zijnen gebuur moet laten dooden, durft wel vechten en slaan, wanneer het op de eer van eene Dahlia uitkomt. En, ziet gij hem ooit met een blauw oog te voorschijn komen, beschuldig zijne goede vrouw toch niet: het is de eene of andere Dahlia's-liefhebber, die hem dus heeft toegesteld.—Gij moogt ook niet gelooven, dat deze man andere bloemen onder zijn gezicht lijden kan; de Roos is niets voor hem; de geurrijke Anjelier[46] vertrapt hij met voeten; de overvloedige bloemende Wolroos[47] geeft hij aan zijne geit; zijn mesthoop bestaat uit de ontwortelde planten van Okulei, —Pioen, —Tuiltje, —Vingerhoed, —Violier, —Beverken, —Veldklok, —Knaptand, —Lelie, —Brikel[48] en uit andere lieve, zonderlinge of glansrijke bloemen, zoozeer door onze vaderen bemind en nu door den Dahlia's-liefhebber als onkruid gehaat.

Tot het grootste ongeluk van den Dahlia's-zot heeft de Schepper in zijne alwijsheid goed gevonden, dat de Zomer geene twaalf maanden lang zou duren. Dit verkort schrikkelijk het leven van onzen liefhebber. Gij weet, goede lezers, dat de Marmot een dier is, dat gedurende vier wintermaanden zonder beweging en zonder gevoel ligt te slapen, en niet ontwaakt vóórdat de zon de aarde met kruiden komt begroenen. De Dahlia's-liefhebber gelijkt wonderwel aan dit dier: zoodra de naderende vorst hem verplicht heeft zijne Dahlia-wortelen in den kelder te brengen, vergaat in eens al het schoone van zijn leven; zijn hart wordt koud, zijne oogen weifelend, zijne bewegingen langzaam, en hij vervalt inderdaad in eenen slaap des geestes, tot bij het aanbreken der Lente. Deze mijmering, dit levensverdriet is hinderloos; zelfs ziet hij dan nog wel eens zijne lang vergetene vrienden; hij betoont eene stille genegenheid voor vrouw en kinderen, slaat eene slepende aandacht op zijne veronachtzaamde huiszaken en verdient alleszins den naam van een goed mensch. Men mag zeggen, dat niemand zoo onmiddellijk onder den invloed des hemels geplaatst is als hij; niet zoo haast is de eerste maand van het Nieuwjaar verloopen, of hij werpt iederen dag eenen langen blik in de hoogte; is de hemel blauw, dan glinsteren zijne oogen den verkwikkenden azuurkolk tegen; is de hemel grijs en nevelig, dan zakt er een floers van droefheid over zijn versomberd gezicht. Na eene lange en pijnlijke afwachting komt eindelijk die trage en luie maand Maart het sneeuwgezinde Februari verjagen. De Dahlia's-liefhebber staat eens des morgens vroeg op: hij voelt reeds van in zijne slaapkamer, dat er gedurende den nacht eene natuurverandering is geschied; zijn hart klopt, zijn bloed stroomt; hij kleedt zich bevend en ontsteld. Gelijk Noach in dergelijken toestand deed, opent hij het venster zijner arke, maar in stede van eene duive uit te zenden, loopt hij zelf de trap af, opent de deur en springt den hof in.

Zie, wat schoone uitdrukking van zaligheid verheldert zijn gelaat; hij meet de hemeldiepte met zijn aanbiddend oog, en als de losgelatene duive van Noach slaat hij met zijne armen, om zich de verstramde leden los te maken. Indien gij opmerkzaam zijt op de bewegingen der wonderbare natuur, zult gij reeds geraden hebben, wat de Dahlia's-liefhebber gevoelt. Gedurende den nacht heeft God zijnen weldoenden adem, den zoelen zuiderwind, over de aarde gezonden; deze, gehoorzaam aan haren Schepper, heeft haren schoot ontsloten en de lucht met balsemgeuren bezwangerd. Er hangt boven den gistenden grond iets tooverachtigs, een onzichtbare wasem, die ons de blijde overtuiging indrukt, dat het niet meer vriezen zal, en dat de plantenslaap geëindigd is. De Dahlia's-liefhebber blijft eenige oogenblikken getroffen staan; hij zuigt met lange longspanningen de lentezucht in en voelt zijn leven verdubbelen; dan spoedt hij zich met jonge stappen vooruit door de paden van zijnen hof, en doorloopt ze huppelend en zoo blijde als een visch, die in zijn geboortewater spartelt. Eensklaps blijft hij staan; hij glimlacht zoo zoet! zijne lippen stamelen een bevallig welkom. Dáár, voor hem, staat het lieve Sneeuwzotteken[49] met zes zilveren bellekens te pralen. Hij heeft, als de duive van Noach, zijnen olijftak gevonden; het pand, dat de natuur hem van hare ontwaking geeft! met fluweelen handen plukt hij de tengere bloemkens, en loopt er mede naar zijn huis:

"Vrouw, vrouw!" roept hij in geestdrift uit, "hier is de Zomer! Nu gaan wij weer leven!"

De vrouw is bezig met hare huiselijke zaken; ternauwernood slaat zij een oog ter zijde, en zegt onverschillig tot een klein kind, dat zich te barsten schreeuwt: "Ha, bloemen voor ons Leopolleken!" De vader geeft de bloemkens voorzichtiglijk aan het kind; maar de kleine guit steekt ze in den mond, eet er de helft van op en verplettert de andere. Ik weet niet juist wat gevoel er in het hart des vaders zinkt; maar hij haalt de schouders op, nijpt de lippen samen en gaat in een ander vertrek, zonder nog te spreken.

De persoon, dien ik tot deze beschrijving gekozen heb, heet mijnheer Fruyts en woont in een der voorgeborchten van Antwerpen; hij is een middelhebbende burger van omtrent de vijftig jaren, eenvoudig en vreedzaam van zeden en goed van inborst; zijn eenig gebrek is de razernij der Dahlia's.

U daareven zeggende, dat hij zijne onverschillige huisgenooten met spijt verliet en zich in eene andere kamer begaf, hadde ik er moeten bijvoegen, dat dit gebeurde op den eersten Maart van het jaar 1839.

M. Fruyts had zich bij eene tafel nedergezet; daarop lagen eenige kleine boekskens van beschreven papier en wat smalle stukskens lood, benevens alles wat er tot schrijven behoeft. De boekskens doorbladerende, sprak hij van tijd tot tijd tot zich zelven als volgt:

"Anna Maria plant ik in de eerste rij; het is eene schoone bloem, met muizenoorkens en met purperen punten. Buonaparte, met haren stijven steel en hare kastanjekleur, zet ik daarachter, nevens Waterloo met hare fijngeplooide oranjebladeren. Zou ik Défiance nog planten? Die Dahlia doet het bijna nooit[50]. Het is anders nog al eene aardige: chocolade met melk.—Ik zal haar in het midden zetten met Englands pride, don Carlos, Formosa en Hortense Knyff. Maar waar plant ik de koningin mijner verzameling? Waar zet ik mijne Striata Formosissima?[51] Ik mag daar niet losselijk over beslissen. Laat zien, alles eens wel overwogen. Zet ik haar vooraan in de eerste rij, dan zullen de liefhebbers al mijne andere bloemen slecht vinden; zet ik haar in de laatste rij, dan zijn de liefhebbers moede gezien, eer zij aan mijne Striata Formosissima komen. Dit mag ook niet zijn. Zet ik haar in het midden, dan kan men haar van verre niet zien. Maar waar zal ik haar dan zetten?"

Bij deze vraag sloeg M. Fruyts zijne platte hand aan het voorhoofd, dat het kletste! hij liet zijn lichaam in diepe bedenking over de tafel hellen en bleef zoolang met hardnekkigheid aan zijn onoplosbaar vraagpunkt denken, dat hij eindelijk verwonderd uit zijne mijmering opschoot en zijne oogen begon te wrijven als iemand, die geslapen heeft.

"Welnu!" riep hij overluid, "waar zal ik mijne Striata Formosissima planten?"

Dan, de muren bleven stom en de uitroeping van M. Fruyts zonder antwoord. Gelijk hij bezig was met zich opnieuw, doch met meer wanhoop, voor het hoofd te slaan, deed een ander Dahlia's-liefhebber, de heer Bielens, de deur open en stak zijn hoofd in de kamer vooruit, zeggende:

"Dat zijn weerkens, eh?[52]"

M. Fruyts liep hem te gemoet, trek hem bij de hand tot in het midden van het vertrek, plantte zich vóór hem, zag hem strak in de oogen en herhaalde als met gramschap zijne vraag:

"Waar zal ik mijne Striata Formosissima toch planten?"

M. Bielens staarde zijnen vriend met verbaasdheid aan en scheen genegen om te lachen; doch hij hield zich in en begon het volgende gesprek:

BIELENS.—Hoor, Fruyts, dit is iets, waarover gij op éénen dag niet moogt besluiten. Het zal misschien nog zes weken aanloopen, eer wij onze Dahlia's zullen kunnen planten. Denk gij er nog eens wel op; ik zal het van mijnen kant ook doen, en binnen acht dagen zullen wij dit met rijp oordeel beslissen.

FRUYTS, blijmoedig.—Verstandig gesproken. Ik hoor, dat gij weet wat bloemken mijne Striata Formosissima is. Niemand heeft haar in honderd uren in het ronde; ik win er dit jaar nog vijf of zes medailles mede. Ik zal de liefhebbers van Merxem[53] ditmaal eens kloppen, dat zij uit hunne oogen niet meer zullen zien.

BIELENS.—Maar hebt gij haar wel goed bewaard? Hebt gij haar in droge zemelen gelegd, gelijk ik u geraden heb?

FRUYTS.—Ja, ja, en er is dezen Winter geen water in mijnen kelder geweest.

BIELENS, invallende.—Maar, Fruyts, ik ben hier gekomen om u nu eens beslissend over de zaak te spreken: zullen wij onze kinderen nu niet na den Paaschtijd laten trouwen? Zij kennen elkander nu lang genoeg, en aangezien er niets in den weg is, waarom zouden wij ze dan nog meer met uitstel plagen?

FRUYTS, hij heeft een zijner boekskens van de tafel genomen.—Zie, Bielens, gij moest mij dit eens in het Vlaamsch zeggen. Met hunne Fransche lijsten altijd! Anders niet dan van deze ééne Dahlia.

BIELENS, in het boeksken lezende.—"N° 756, British Queen, Well's.—Schoon van vorm, bladeren als muizenooren, witte grond, overgaande tot purper en geboord met violet. Welgemaakt; stijve steel. Blijft het huwelijk van uwe dochter met mijnen zoon nu vastgesteld na Paschen.

FRUYTS, in gedachte dwalende.—Dit moet eene schoone bloem zijn, eh? Wit met violette boorden; muizenooren? Daar hang ik tien franken aan! Raadt gij mij hem te koopen?

BIELENS, met ongeduld.—Zie, Mijnheer Fruyts, ik spreek van geen Dahlia's meer, vóórdat gij mij bescheid gegeven hebt. Trouwen onze kinderen na Paschen, ja of neen?

FRUYTS, hij schudt het hoofd met spijt.—Wel ja, ja zeker. Zijt gij nu tevreden? Daar is mijne hand en mijn woord. Zal ik de British Queen nu koopen, zeg?

BIELENS.—Ja, maar zóó trouwen is de regel niet, dat weet gij ook wel; wij moeten eens goed over de zaak raadplegen. Gij zult zeker uwe dochter wel een rond sommeken medegeven?

FRUYTS.—Hoor, om het kort te maken: ja, op alles! en hoe eerder hoe liever. Dit huwelijk mocht anders nog wel in den Dahlia's tijd vallen. Bezorg gij alles; mijne toestemming is u op voorhand gegeven.—Maar zeg, hebt gij uwe Dahlia's reeds uit den kelder gehaald, Bielens?

BIELENS.—Ja, gisterenmorgen heb ik ze onder glas te broeien gelegd.—Ik ga boeturen[54].

FRUYTS.—De mijne moeten vandaag ook uit den kelder. Als gij weg zijt, zal ik ze eens gaan bezoeken.

BIELENS. Ja, ik heb hier al te veel tijd versleten. Geef mij de hand op het huwelijk onzer kinderen. Ik zal alles bezorgen. En om te doen, gelijk het behoort, zal ik dezen morgen mijnen zoon zenden, om aan u zelf uwe toestemming te vragen. Gij moogt hem niet beschamen, zullen?

FRUYTS.—Wees daar niet bang voor; ik zal hem anders niet antwoorden dan ja. Gij kunt wel denken, als ik mijne wortelen eens gezien heb, dat ik dan niet veel tijd zal hebben om met uwen zoon te kouten. Dus, wees gerust. Tot namiddag.

Zoo haast M. Bielens vertrokken was, ging er eene blijde uitdrukking over het gelaat van M. Fruyts. Als iemand, die met ongeduldige haastigheid zich tot iets klaarmaakt, stapte hij heen en weder door de kamer, nam uit deze kas een mes, uit dien bak eenen hamer, van de schouwplaat een stel stempelletters, van den grond een draagbord, daarbij een potlood en een geheel boek papier. Aldus, met zakken en handen vol en een draagbord onder den arm, ging hij bij zijne vrouw en vroeg den sleutel van den kelder. Maar zijne teedere echtgenoote bezag hem met een paar oogen, die meer spotternij dan verwondering deden gissen.

"Wat, sleutel!" riep zij. "Komen de Dahlia's nu reeds voor den dag? Dan zal het weer een huis gaan worden gelijk eene hel. Gij zijt nu nog al eenigen tijd bij uwe zinnen geweest; maar het gezaag en het zottenspel gaan beginnen, eh? Dat staat daar als een uitverkochte kramer. Ik zou beschaamd zijn!"

De gefolterde liefhebber stond van ongeduld te trappelen; hij sprak met bevende stem:

"Den sleutel, zeg ik!"

"Nu, nu," antwoordde hierop de vrouw lachend, "bijt mij maar niet. Dáár is de sleutel."

M. Fruyts rukte den sleutel met bitsigheid uit de handen zijner vrouw, doch gevoelde zijnen toorn geheel wegzinken, naarmate hij zelf in zijnen kelder zonk en zijne teerbeminde Dahlia's naderde. Ha! zijn oog mag met wellust dwalen langs de planken, waarop zijne wortelen geschikt zijn. Zie, zij dragen elk een getalmerk, op een looden plaatje gestempeld; maar dit is niet voor den liefhebber gedaan; hij kent de wortelen beter dan zijne kinderen; hij weet hunne namen en voornamen, hunne geboorteplaats, hunne hoedanigheden, hunnen ouderdom.

Weldra komt een weldoende droom een bedrieglijk floers over zijne verbeelding werpen: zijn verrukte geest toovert vóór hem, in zijnen halfduisteren kelder, de gansche verzameling, staande in vollen bloei, in hoogste praal! Daar staat Miss Colt, de satijnen roos, daar Conqueror, het fijn geplooid bruin fluweel; hier Fireball, de gloeiende vuurbol, en de tweekleurige Nonpareil; verder de gulden Topaas, de zilveren Virgin Queen en de zwarte Sambo. Duizende andere Dahlia's vertoonen zich in het verschiet; hunne veelkleurige bloemen, als in een onmeetbaar dambord dooreengeschikt, doen het oog van den ontheven liefhebber verdwalen. Het schijnt hem, dat de zon eenen overvloed van hare rijkste stralen in zijnen vochtigen kelder gestort heeft; hij voelt zich door eene streelende lucht omvangen, door eenen verleidenden geur bewierooken. In één woord, een Paradijs van ongekend zielsgenoegen is hem geschonken. O, Dahlia, hoe mildelijk toch beloont gij uwen dienaar!

De droomende heer Fruyts bleef langen tijd onder deze verleidende begoocheling. Eindelijk verging toch het toovertooneel; dan wierp hij eenen fieren blik op een houten baksken, dat in eenen hoek van den kelder, op de hoogste schab stond,—en sprak mompelend:

"Dáár, in dat houten baksken, ligt mijne Striata Formosissima zoo gerust op een bed van zemelen te slapen. Striata Formosissima! edele bloem! Zij hebben gezegd, dat gij de Striped perfection niet zult overwinnen; maar zij kennen u niet. Zij weten niet, hoe uwe bruine purperstrepen uit uw wit hart glinsterend stralen. Ja, zij durven de doffe vlekken van Striped perfection bij uwe anjelierische bestreping vergelijken[55]. O, zij dwalen: de nijd verblindt hen; maar gij zult u wreken, gij zult de medailles overal wegrukken...."

Wij zullen M. Fruyts in zijnen kelder met zijne teergeliefde wortelen laten, om eens bij zijne vrouw in de keuken te gaan. De jonge verloofde van Bielens zoon was juist uit de stad te huis gekomen. Daar zij voorbij de woning van haren toekomenden man gegaan was, twijfelen wij niet, of hij had haar ter vlucht eenige woorden van zijne komst getoetst; want niet zoodra had zij hare moeder gegroet, of zij voegde er haastig bij:

"Moeder, Frans zal meteen komen, om aan vader nu bescheid te vragen. Zult gij hem wat helpen?"

De goede vrouw bracht de hand streelend op het voorhoofd harer dochter en antwoordde:

"Ja, ja, kind, laat mij maar doen. Als het vandaag niet gelukt, dan komt het er nooit van. Uw vader is in eene goede luim: hij is bezig met zijne Dahlia's uit den kelder te halen."

Dit nieuws scheen de dochter te verheugen.

"Ha!" riep zij uit, "dan mag ik trouwen na Paschen, eh, moeder?"

"Wel, kind, gij moogt zoo haastig niet zijn," merkte de vrouw glimlachend op. "Gij zult lang genoeg getrouwd blijven,—wees daar niet bang voor. Ik zeg toch niet, dat gij ongelijk hebt. Frans is een eerlijk burgerskind; hij past op en heeft al eenen goeden trek op zijn kantoor.—Gij hebt u beiden altijd braaf gedragen. Ja, ja, na Paschen."

Een oogslag van dankbaarheid was 's meisjes antwoord. Zij zette zich stil en overdenkend bij het venster neder; hare moeder ging voort eenig klein huiswerk te verrichten. Weinig tijds daarna verscheen Frans Bielens, gekleed als een jong heerken, tamelijk fraai van gestalte en aangezicht en van een wakker voorkomen. Ternauwernood kon men in hem eene lichte ontsteltenis bemerken; ja, het was met eenen lossen zwier, dat hij de beide vrouwen groette en tot de moeder zeide:

"Moeder Fruyts, gij weet wel, waarom ik hier kom. Mijne ouders zijn tevreden; gij wilt mij ook wel met den naam van zoon vereeren: het hangt dus van M. Fruyts alleen af, ons blijde en gelukkig te maken. Heb de goedheid hem voor mij een oogenblik gehoor te verzoeken; ik zou hem gaarne alleen spreken."

"Maar hoe haastig zijt gij beiden vandaag!" riep de moeder schertsend. "Ik zie wel, dat gij het ijzer niet koud wilt laten worden. Gij hebt gelijk, het is dat gij elkander bemint. Wacht een weinig, ik zal M. Fruyts uit den kelder gaan roepen."

Zij naderde de kelderdeur en riep:

"Jan, gij moest eens boven komen: er is iemand om u te spreken!"

Een gemor, dat wel op een ja geleek, antwoordde op haren roep. Zij verstond het zoo en kwam terug bij hare kinderen, zeggende:

"Hij zal terstond komen."

Zij wachtten alle drie tamelijk lang, en niet zonder angst, op de verschijning van den heer Fruyts. Eindelijk hooren zij in den kelder een groot gerucht: het schijnt, dat men een paar ledige flesschen tegen den muur aan stukken slaat; de schabben worden krakend van den muur gerukt, en van den eenen kant naar den anderen geworpen. Het is er in den kelder als eene hel in het klein, uit welke de stem van M. Fruyts zich als de klagende stem eener gedoemde ziel doet hooren; in grievende galmen klinkt de naam van Striata Formosissima herhaalde malen de keldertrap op, en komt als eene verwensching in de ooren der bevende gelieven klinken.

Vrouw Fruyts wordt rood van toorn en springt vooruit, om haren man over zijn breken in het haar te vliegen; doch hij verschijnt, en hetgeen zij ziet, belet haar te spreken.

Eene schrikkelijke wanorde heerscht in den ganschen persoon van Fruyts. Zijn haar staat in verwarring te berge op zijn hoofd; zijn half hemd is uit zijn ondervest gerukt, waaraan men beseffen kan, hoe hij in zijne borst moet gewroet hebben; zijne broek is bedekt met slijkachtige aarde, en aan zijne zwarte klompen kleven nog de stukken der Dahliawortelen, die hij in zijne woede vertrapt heeft. In de eene hand houdt hij een houten baksken, uit welks holte hij spottend de zemelen op den vloer stort; in de andere hand houdt hij met nijpende kracht een stuk wortel, dat gebroken schijnt. Zijn gelaat! o, zijn gelaat getuigt van de uiterste wanhoop:—de wenkbrauwen over de ogen gezonken, de hoeken van den mond stuiptrekkend naar achter, en de bloote tanden opeengesloten als van iemand, die bijten zal.... Met schokkende stappen, als een treurspeler, komt hij vooruit en stuurt zijn gezicht in het wilde rond.—De vrouwen staan verbaasd en sprakeloos; het meisje met de handen tot den vader gericht; de moeder met de handen dreigend in de lenden. Wat den jongeling betreft, deze is verbitterd over den gekken toestand, in welken hij zich nu geplaatst ziet. Gewis kan hij de oorzaak er van raden, want een grimlach van ongeloof zweeft op zijn aangezicht. De vrouw begint de verklaring van het voorgevallen ongeluk met deze snauw:

"Welnu, wat zal het worden, zot getrek! Zijt gij van zin ons op te slokken?"

De vader werpt een doodenden blik op zijne vrouw, doch antwoordt niet.

DE MOEDER.—Wel, hebt gij het van uw leven gezien met al uwe dwaze grillen! Dat trekt een gezicht gelijk de kwade moordenaar. (Zij verzacht hare stem spottend.) Daar is zeker een Dahlia'sken uit uwe hand gevallen? Och arme!—Moet gij daar zoo een leven om maken? Voor zulke vodden?

DE DOCHTER; zij wil den arm haars vaders vatten.—Och, vader, wat is er gebeurd? Zeg het aan mij.

DE VADER; hij stoot ze weg.—Laat mij gerust! Spreek mij niet aan! Uit mijne oogen! (Hij ziet de kat bij de stoof liggen, en geeft haar zulken geweldigen stamp, dat zij huilend de deur uitvliegt.) Lomp, lui beest! Gij tooverheks, ik zal u vermoorden! Nog geene twee dagen of gij krijgt eenen steen aan uwen nek. Moet ik u daarom den kost geven?

DE MOEDER, met gramschap.—Maar wat gaat u over, Dahlia's-zot? Denkt gij hier in mijn huis alles overhoop te zetten en baldadigheden te doen? (Zij komt met de handen op de heupen voor hem staan en snauwt hem toe.) Zijt gij van zin er uit te scheiden met die belachelijke komedie, of ik zal u eens aan de deur zetten, hoort gij het?

Deze bedreiging stilde den heer Fruyts een weinig, want hij vreesde zijne vrouw uitermate. Met dezelfde kunstmatige stappen wandelde hij sprakeloos door de kamer, terwijl de twee vrouwen en de jongeling het oogenblik zijner verkoeling afwachtten. De ongelukkige liefhebber sloeg zich van tijd tot tijd met de hand voor het hoofd, en scheen aan de bitterste zielsfolteringen te zijn overgeleverd. Dan, hij kon echter zijne woede en zijn lijden niet langer in zijnen boezem besloten houden, en, den jongen Bielens dreigend beziende, viel hij uit:

"En wat komt gij in mijn huis doen, pennelikker? Gij komt zeker vermaak scheppen in het leed dat uw vader mij aangedaan heeft? Maar ik zal uwen lekkeren vader wel vinden. Hij zal geenen enkelen Dahlia in zijn hof houden, al moest ik dieven betalen om ze te gaan aan stukken stampen."

DE JONGELING, met spijtige kalmte.—Ik weet niet, Mijnheer Fruyts, dat mijn vader u ooit misdaan hebbe: gij waart gisteren nog goede vrienden!

DE VADER, bitsig.—Vrienden? Ja, ik dank je voor zulke verraderlijke vrienden, die een mensch alle soorten van verdriet aandoen.

DE JONGELING.—Maar wat groot kwaad heeft mijn vader u gedaan, Mijnheer Fruyts?

DE VADER.—Wat? wat? Heeft hij verleden jaar al mijne beste Dahlia's niet doen sterven—uit nijd, uit afgunst? En heeft hij de medaille, die hij won, niet van mij gestolen, zeg?

DE JONGELING, verwonderd.—Mijn vader heeft uwe Dahlia's doen sterven? Dit wist ik niet.

DE VADER, met klimmende woede.—Ja: heeft hij mij niet gezegd, dat ik mijne beste Dahlia's op paardenmest moest planten?—En is het zijne schuld niet, dat de veenmollen ze hebben afgebeten?[56]

DE JONGELING.—Als gij het zoo hebben wilt, dan zal ik ja zeggen; maar gij weet het, mijn vader is gevaren gelijk gij: de veenmollen hebben zijne Dahlia's ook afgebeten.

DE VADER, bulderend.—Treken! Treken! Met welke Dahlia's heeft hij dan de medaille gewonnen, zeg?—Valschheid en bedrog, ja! Maar dit was al lang vergeten. Hetgeen mij heden is overgekomen, dat zal hij mij duur betalen. En zeg hem maar:—van nu af aan geene vriendschap meer; en gij, die den stille en den fijne zoo uithangt, kunt ook maar uit mijn huis blijven.—Als mijne dochter u nog durft aanspreken, steek ik ze voor haar leven lang in een klooster. (De dochter begint te weenen.)

DE MOEDER, met spotternij.—Maar hoe kan een mensch van vijfenveertig jaar toch zoo zagen!—Wanneer zullen wij nu eens weten, wie er dood is?

DE VADER.—Ja, gij venijnig wijf, gij spot altijd met mijn verdriet. Dat weet ik, wat er gebeurd is, en ik zal het niet gauw vergeten. Tien jaren verkorting van mijn leven!

DE JONGELING.—Nu, Mijnheer Fruyts, zeg mij toch eens, wat nieuw ongeluk mijn vader u veroorzaakt heeft?

DE VADER, in den uiterste toorn. Er komt een traan in zijne oogen.—Ja, uw valsche vader wist, dat ik eene Dahlia had, gelijk er geene in honderd uren in het rond is. Dit benijdde hij weer, omdat hij wel kon denken, dat ik dit jaar de medaille zou winnen.... Maar, o schelmerij! (Hij geeft aan zijne stem een fleemenden toon.) Jan, zegt hij met eenen loozen treek, Jan, leg uwe Striata Formosissima in eenen bak met zemelen; dan zal zij goed droog blijven.—En wat is er geschied?—Zie, ik kan mijne gramschap niet bedwingen....

DE VROUW.—Welnu, wat is er geschied, zageman?

DE MAN, met droefheid.—Wat er geschied is! Luister, wat verraderij! De ratten zijn naar de zemelen gekomen, en als die meest opgegeten waren, hebben zij mijne Striata Formosissima ook opgeknabbeld. Weet gij het nu?

DE VROUW, hem uitlachende.—Wel, wel, is het anders niet? Blijven er geene dooden? Geene armen of beenen gebroken? Moet gij daarom zoo te werk gaan en de geburen doen zeggen dat de ratten het huwelijk uwer dochter overgebeten hebben?

DE VADER.—Anders niet, anders niet! (Tot den jongeling.) Mijn huis uit, flierefluiter.—Gauw!

DE DOCHTER, weenend.—Och, vader lief, jaag hem niet weg! Gij hebt beloofd, dat wij mochten trouwen.

DE VADER.—Trouwen? Met den zoon van mijnen grootsten vijand,—met den valschaard, die mijne Striata Formosissima aan de ratten overgeleverd heeft? Trouwen? Nooit! Dan geef ik u nog liever aan den bult van Okeren.

DE MOEDER.—Hoor, het heeft nu lang genoeg geduurd. Ik zal er eens kort spel mede maken. (Zij vat haren man bij den schouder en zet hem ten huize uit. Zij sluit de deur toe.)

M. Fruyts bleef eenige oogenblikken vóór de deur staan; doch ziende, dat ze voor goed gesloten was, begaf hij zich met wankelende stappen naar de plek gronds, waarop hij zijne Dahlia's voornemens was te planten. Hij hield nog altijd het stuk wortel van zijne Striata Formosissima in de hand, en wrong het stuiptrekkend tusschen zijne gespannen vingeren. Zijn hoofd hing krachteloos op zijnen schouder; zware zuchten ontsnapten zijner borst. Bij de Dahlia's-plek gekomen, overstaarde hij nog eens dien grond en sprak tot het stuk wortel, dat hij onder zijn gezicht bracht:

"Striata Formosissima! bloem der bloemen, ik ben u kwijt! Ik zie mijne vijanden lachen en met spotternij in de handen klappen. Geene medaille zal ik hebben; al mijne hoop is met u vergaan. O, hadden de ratten geweten, dat iedere beet, dien zij u toebrachten, een beet in mijn hart was! Hadde ik het kunnen voorzien, ik hadde mijnen kelder opgevuld met kaas en vleesch om de verslindende dieren te verzadigen. Maar te laat is dit beklaagd,—gij zijt voor mij verloren. O ramp!"

En met eene hoekige beweging wierp hij, als eene maledictie, het stuk wortel over het wijde veld.

Den ganschen dag wandelde de heer Fruyts, zonder hoop en lijdend, door de paden van zijnen hof; ja, zoover verdwaalde hij, dat hij dien dag weigerde te eten, iets, wat hem nog nooit was geschied. Al de gebeden zijner dochter, al de berispingen zijner vrouw hadden geene macht genoeg om hem in huis en bij het vuur te doen komen.

Tegen het vallen van den avond zat M. Fruyts op eene houten bank te midden van zijnen hof. De koude deed zijne ledematen beven en zijne tanden klapperen. In deze gesteltenis begon hij eenig naberouw te gevoelen over de barschheid, met welke hij zijne dochter en den jongen Bielens behandeld had; doch de gedachte, dat men hem onder de Dahlia's-liefhebbers zou uitlachen, kwam hem telkens opnieuw bedroeven. Zijne woede ontvlamde met nieuwe kracht, toen hij, het hoofd opheffende, den jongen Bielens met een paksken onder den arm tot zich zag komen.

Hij bracht de hand snokkend vooruit als iemand, die wil zeggen:—de deur uit, gauw!—maar de jongeling naderde stoutelijk en rijkte hem een gevouwen briefje toe. Ongeduldig nam de heer Fruyts dit van hem aan en ontvouwde de plooien met eenen spottenden grimlach.

Maar, hemel! wat straal van licht verlevendigt het gelaat van M. Fruyts? Wat roode kleur verft zijne wangen? Waarom die blijde zucht, die zijne borst ontvliegt? Gewis, dit briefje behelst eene vroolijke tijding.—Hij leest:

"Ik ondergeteekende, Bloemenkweeker bij Antwerpen, verklaar dat ik heden aan den heer Frans Bielens eenen wortel geleverd heb van de echte Striata Formosissima."

Het handteeken was van den vermaardsten en geloofwaardigsten bloemenkweeker.

"Gij bezit eenen wortel van de Striata Formosissima!" riep M. Fruyts in verrukking uit. "Bedriegt gij mij niet? Neen, neen, het is waarheid! Laat zien dien wortel!"

Hij nam het paksken uit de handen van den jongeling, rukte het papier en het mos er af en betastte den wortel aan alle zijden met eenen zoo zoeten glimlach, dat het genoeg te zien was, wat vermaak hij in deze betasting vond.

"O, het is een wortel," mompelde hij, "ja, eene Striata Formosissima."

Eene invallende gedachte versomberde zijn gelaat.

"Welnu," zuchtte hij, "gij zijt gelukkig, Frans, dat gij die Dahlia hebt, gij kunt er zoovele medailles mede winnen als gij begeert."

"Ik?" sprak de jongeling. "Neen, Mijnheer Fruyts. Ik wist dat de heer V—— sedert vier dagen een wortel van de Striata Formosissima gekregen had. Daar hij mijn vriend is, heb ik niet over den goeden uitslag mijner pogingen gewanhoopt. En gij ziet hoe gelukkig ik was. De heer V—— heeft mij zijnen eenigen wortel afgestaan. Niemand bezit hem nu in de omstreken, misschien niet in België, dan ik alleen. Zoudt gij hem van mij willen aanvaarden, als een bewijs mijner mededeeling in uwe droefheid?"

Een zeldzame gil bonsde uit den lang benepen boezem van M. Fruyts; hij deed eenen stap vooruit, greep den wortel aan en hield hem met de eene hand tegen zijn hart, terwijl hij met de andere den jongen Bielens naar het huis voorttrok. Hier zat de dochter bij de stoof te weenen, dat de tranen van hare wangen biggelden. Vrouw Fruyts rustte met het hoofd op de hand; haar aangezicht was verre van aantrekkelijk te zijn en scheen tot haren man te willen zeggen:—"Zijt gij daar, flauw bescheid?" Maar hij, in zijne vreugde daarop geene acht gevende, hief den wortel boven zijn hoofd en riep zegepralend:

"Hoera! Hoera! Ik heb mijne Striata Formosissima weer! Toe, vrouw! laat ons alles vergeten, en zie toch zoo zuur niet meer. Haal al gauw eene goede flesch uit den kelder,—van het patersvaatje! En gij, mijne lieve Trees," sprak hij, zijne dochter bij de hand vattende, "vergeef mij ook, mijn kind, dat ik zoo boos ben geweest.—Kom hier, Frans, mijn zoon!"

Hij legde de hand zijner dochter in die van Frans en riep:

"Vivat Striata Formosissima! Leeft lang en trouwt na Paschen!"


VOETNOTEN:

[45] Een gewichtig verdrag tusschen België en Holland.

[46] Dianthus Caryophyllus.

[47] Lychnis Dinica.

[48] Aquilegia—Paeonia—Dianthus barbatus—Digitalis pupurea—Cheiranthus—Astrantia—Campanula—Anthirrinum—Lilium—Primula Auricula.

[49] Galanthus Nivalis.

[50] Dit beteekent, dat de plant onbestendig is en vele mismaakte bloemen geeft. ZIJ DOET HET wil zeggen, dat hare bloemen komen, zooals zij zijn moeten.

[51] Allerschoonste gestreepte.

[52] Dit is een fraai weder.

[53] Een dorp bij Antwerpen, waar talrijk Dahlia's-liefhebbers wonen.

[54] Boeturen beteekent: jonge Dahlia's kweeken bij middel van scheuten, die men van de wortelen afsnijdt.

[55] Bij de bestreping van den Dianthus Caryophyllus of Anjelier, te Antwerpen GINOFFEL genaamd.

[56]Het is onder de hoveniers bekend, dat de veenmol (Grillotalpa) zich bij voorkeur nederzet in de gronden, die met paardenmest gevet zijn.


EINDE