The Project Gutenberg eBook of Aenmerkinge op de Missive van Parnas

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Aenmerkinge op de Missive van Parnas

Author: Anonymous

Release date: April 1, 2004 [eBook #11884]
Most recently updated: December 26, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by Miranda van de Heijning, Frank van Drogen and PG
Distributed Proofreaders

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK AENMERKINGE OP DE MISSIVE VAN PARNAS ***




AENMERKINGE Op de Missive VAN PARNAS

TOE-GIFT.


[Pag. 1]

AENMERKINGE

Op de Missive

VAN

PARNAS

 

 

 

Van den 22. January 1685.

GETEKENT

HUGO de GROOT.

[Pag. 2]

 

 

[Pag. 3]

AENMERKINGE

Op de Missive van

PARNAS


 

 

Na dat de Griecksche Parnas, door de Turckschen mogentheyd verscheyde eeuwen verwoest gelegen hadde, ende daerom nu niet meer en wierde gefrequenteert, soo heeft Boccalyn eenen anderen in Italien weten te vinden, dan die gansch van ene andere natuer ende operatie was, als wel de Griecksche te voren ware geweest. Want de gene die op de eerste verkeerden, wierden beschenen met allerley klaerheydt, soo dat de duysterheyd van haer verstant quam te verdwynen, en aengedaen wierden met veelerley kennisse, soo dat sy verborgene dingen, oock selfs toekomende, wisten te openbaren. Maer die op den Boccalynsche Bergh quamen te verschijnen, bevind men nergens anders in uyt te steecken, als in alle soort van busche scherpsinnigheyt, hebbende tongen der Slangen niet ongelijck; ende sy selve van nature als de boose Muyl-Esels, die van vooren byten, van achteren schoppen, niemand sparende, als die sy niet en konnen bereyken. Op dese inventie hoewel Boccalyn seer praelde, soo is het evenwel daer mede soo uytgevallen, dat hy geluckigh souw geweest hebben, by aldiense hem niet dierder had komen te staen, als den hond, soomen seyt, de worst doet. Waerom dan oock niemand naderhand lust gehad heeft, om de naem te verkrygen, van diergelijcke Contrey ontdeckt ofte gevonden te hebben. Maer evenwel gelijck de natuer veele veranderingen uytwerckt, doende effene Landen tot Bergen oprijsen, ende Steden in den Afgrond versincken, soo is het mede gebeurt, dat in Hollant ontrent het Ye, de daryachtige gronden soo sijn opgegist, dat se dreygen den Boccalynschen Berg te sullen overtreffen. Ende, soo men seyt, souw Apolio mede daer alrede aengekomen sijn, ende in die lucht behagen genomen hebben, na [Pag. 4] dat hem de Grieksche Laurieren hebben beginnen te stincken. Dat ook na sijne komst aldaer mede waren verschenen Cicero, Cato, ende alle de gene die sich ooyt met Staetssaecken hebben bemoeyt, als Hogerbeets, Renyl, Ledenbergh ende ook Barnevelt, maer die gelijk als Sint Denijns, sijn hooft in bey sijne armen droegh, welcken Denijs hy ook schimperlijk verweet, dat deselve sijn hooft maer twee mylen ver had konnen dragen, daer hij het sijne uyt den Haegh tot op den top van den Amstelschen Parnas hadde gedragen. Benevens dese is daer mede verschenen den welbekende Keiser Iustinianus, dragende nu niet de Kroon van het Grieksche Rijk, maer een Amstels jok van bockenhout, dat hem nieuwlix op geleyt sijnde, de schouderen hadt deurgeschuert, alsoo 't hem gansch niet paste. Gelijk men dan ook seyt, dat daer versch aengekomen was de Burgemeester van den Broek, die wondre nieuw maren uyt Holland medebraght, waer over verscheyde van die Parnasbroeders ook haer sentiment seyden, waerd altemael om vanden vermaerden Hugo de Groot beschreven te werden. Daer waren voor desen wel aengekomen Socinus, Arminius, Vorstius, Spinosa, met haersgelijken, maer dewijl dit hare rol niet en was, soo en sijn sy op dit Theater ook niet verschenen, maer sijn van ver blyven staen om het spel aen te sien. Waer van principael Acteur was de voorschreve Heer Burgemeester van den Broek, refererende 't gene eenigen tijd soo tot Dordrecht, als inde Vergaderinge vande Staten van Holland ende West-Vriesland op het subject vande nominatie der goede luyden vanden Achten der voorschreve Stadt, ende het herdoen van de selve voorgevallen was. Als mede op wat wijse de Heeren Commissarissen van den Hove van Holland haer in dese saken hebben gedragen. Het welk sekerlik met groote verwonderinge moet aengehoort geweest sijn, principael indien die Burgemeester daer by geseyt heeft, gelijk het de waerheyd is, dat hy van die tydt of, en misschien eerder, van die swakheyt van lichaem niet alleen, maer ook van herssenen is geweest, dat hy de Commissarissen door sigh selven niet en heeft konnen antwoorden, maer heeft het laten doen door andre, die hy tot dien eynde in sijn huys ontboden hadde. Soo dat hey selfs naeulyx wetende watter in sijn eygen huys omme gingh, veel min geweten heeft watter op het Raedthuys of in der Staten Vergaderinge geschiede. Alsoo hy in die tydt die de bequaemheyt niet en had, om buyten sijn huys te konnen gaen of ryden. Soo dat ick presumere, dat hy gesuysebolt, of gedroomt sal hebben, [Pag. 5] als hy dit verhael sal hebben gedaen, ende grovelik dienvolgende gemist. Het welk van dien ouwen hals niet vreemd en was, alsoo ik sie dat sulx de andre Parnasbroeders ook wel overkomt, ende ik uyt den brief van de Heer de Groot lees, dat sy luyden den Primier van de Heeren Commissarissen, die tot Dordrecht sijn geweest, daer by henluyden, al eenigen tijd te gemoet hebben gesien. Want hebben sy hem al eenigen tijd te gemoet gesien, soo hebben sy ook al eenigen tydt gedroomt ende gedoolt, soo wel als den nieuw aengekomen Burgemeester, dewijl by hier nu noch sit, ende onseeker is wanneer hy hier van daen vertrekt. Soo datmen niet en hoeft te denken dat dese Parnasgasten sijn tanquam abqui Semides & adoptiva quadam numina, als die ook hare misslagen hebben. Gelijk het selve noch nader daer uyt blijkt, dat sy hem als noch sitten en waghten. Want light en komt hy noyt op sulk eenen Parnas, daer sigh luyden onthouden die schrijven en dryven, Spiritum Antichristi magis regnare ad lacum Lemannum, quam ad Tybrim. Alsoo hy soodanige positien exerceert. En voorsichtiger souden sy doen dat sy de deuren in tyds toesloten, op dat, al quam hy kloppen, niet in gelaten en wierde, ten eynde over soodanige poincten, als hier vooren, of diergelijke, gene onrust op den Parnas en wierde verwekt. Want hoewel hy flexibel is, soo dat men hem souw om de vinger windeen, soo en is hem echter niet nieuw een Kamphaen in de kam te byten, schoon dat se al vry wat langh gebeckt sijn. Soo dat my daer uyt schijnt, dat die luyden, daer op dien Parnas, de beste positie niet en houden, voor hoe groten politicum men den Heer de Groot, die het rad daer draeyt, ook wil houwen. Want hoewel hy te houwen is voor een man vande uytstekenste geleertheyt, soo en belet dit niet, dat men sonwijlen sich vergist. Ende valt somwylen al eens voor, dat het spreekwoord bewaerheyt wert. Magna ingemia, magni errores. Soo dat oock de Monicken hebben weten te seggen: Clericus edoctus non est semper sale coctus. Tot eene preuve van dien sal ik voor eerst maer seggen, dat als een persoon van de eminentste qualiteyt in dese staet hem een gunstig oogh had toegeworpen, soo quam hy in den jare 1632 driftig herwaerts aengeloopen, verhoopende, dat hy nevens d'andre ouwe Santen, weder op het Autaer souw werden geset. Maer alsler ordre quam van de Heeren Staten van Ho'land, dat hy uyt den Lande sou hebben te vertrecken, soo gingh hy heendruypen, als een hond, die sijne staert verlooren heeft. Hier nevens sal ik noch voegen, dat als hy de Babylonische Hoer van hare voorname quetsure ende hooftwonde, [Pag. 6] die de eerste Reformateurs haer hebben gelastigeert, heeft willen cureren, wat heeft hy daer deur anders uytgeright, als datter is geëxciteert het Classicum belli Sacri, ende dat hy geprocureert heeft sijne eyge disgracie in het Hof van Sweden, daer hy doen een Minister af was. Soo dat hy daer van daen vertreckende, sich begeven heeft na Rostock, daer hy is overleden. Meer en sal ik voor deestydt van Hem niet seggen, alsoo dit genoeg is om aen te wysen, dat groote luyden ook hare misslagen hebben, en daerom geen wonder en is, indien hy het in desen Brief soo heel fix niet en heeft. Want niet seer ver van het begin komt de goede Keyser Justinianus, soo hy seyt, te voorschijn, met de tranen in de ogen, klagende, dat sijne Wetten soo weynigh voldaen wierden by het Hof van Holland. Ende dat bestaet hier in, als men in den selven asem seyt, dat het selve sich aenmatight van toesicht te dragen, Ne Provincia abundat malis hominibus. Waer in of Justinianus of Grotius eenighsincs missen, want soo en luyden de woorden niet in den originelen text. Hoewelle van den sin niet t'eenemael en devieren. Ende nochtans schreyt die goede man daer over. Wat magh hem daer toe bewegen? Dit namentelik, dat de Hollanders soo dom en bot waren, dat sy syne Wetten verkeerde applicatien ende beduydingen aen wreven; willende doen het gene sijne Præsides in voorgaende tyden hebben gedaen, uyt misduydinge van woorden; even of Præsides Provinciarum met die van President en Raden een en deselve waren. Maer voor eerst sal ik hier op seggen, dat die het Hof determineert binnen de palen van Præsident en Raden, het selve verongelijkt, daer van afscheurende het eerste ende principaelste lid, namentlik den Stadhouwer, de luyster en voorname eer van dat Collegie. Soo dat de Heer de Groot hier sich selfs vergist, als hebbende te voren self geschreven, daer hy handelt van de gene die in het Hof sitten; Horum caput est ipse Præfectus Hollandæ. Daer naer sal ik vragen, indien de Præses Provinciæ een goed werk doed, conquirendo nefarios, & curando ut malis hominibus careat provincia, hoe kan dat quaet sijn als dat selve by het Hof werd gedaen? Hoe heeft het Hof dien Keiser sijne pap soo qualik gebotert, dat'et soo qualik by hem te Hove staet? Immers soo ruym als de Præsides Provinciarum de Souvereyniteyt aen den Keyser gelaten hebben, soo ruym laet het Hof deselve aen de Heeren Staten van Holland. Dan hoewel dit soo is, soo pecceert'et niet alleen daer in dat het wil procureren, ut malis hominibus careat provincia, maer [Pag. 7] ook voornementlik daer in dat'et de Steden van Holland onder hare vrede of vooghdye wil nemen. Dan indien men die woorden soo meent en neemt, als die seggen, soo is het eene vuyle calumnie. Want waer heeft het Hof, ofte yemand die niet dul en uytsinnigh is, geseyt: us pupillus nihil facere potest sine auctoritate tutoris, alsoo ook niet de Steden van Holland sonder overstaen van het Hof? Maer wil men het eene gesond verstand geven, en daer deur verstaen, in sijn recht en gerechtigheyt maintineren; ook helpen en succurreren, daer men te kort souw schieten, om uyt te voeren het gene betaemt gedaen te sijn; soo kan 't toegestaen werden, ende sulx en wil het Hof niet alleen doen, maer is ook gehouwen te doen. Want wat isser bekender alsdat het Hof d'eene Stadt tegen de andere in sijne gerechtigheydt maintineert? Gelijk sulx in veele ende verscheyden exempelen te sien is. Ook Grotius selve, sprekende van het Hof, seyt: Ipsa quoque urbium controversia, abeque magna mementi hic disceptantur. Ende voorts, en is het niet in verscher memorie, dat als die van Delft onmachtigh waren om in hare Stadt behoorlicke Justitie te administreren, het Hof op haer versoek, haer de behulpsame hand heeft geboden, ende door den Fiscael eenen Minne uyt hare Stadt doen halen, die by het Hof met den Swaerde is geexecuteert? Ende indien men die of diergelijke tutele den Hove wil toeschrijven, dat en sal 't niet refugieren toe te staen, hoewel 't noyt selve in sulke termen heeft gesproken, noch ook van meninge is te spreken, om gene verdere lasteringen op den hals te halen. Gelijk dan ook noyt 't selve geseyt en heeft, dat het is Præses provintiæ, versien met eene egale maght, als in oude tyden de Præsides inde overwonnen Provintien hadden. Want in sommige delen heeft het Hof minder, in sommige weerom meerder. Als daer in meerder, dat'et recht doet tusschen en over Steden, selfs sitplaets hebbende in de Staten van Holland: daer ter contratie de præsides provinciarum sulx niet en hadden, maer gereserveert was tot het oordeel van de Keiser. Waer van veele exempelen bij de munimenten van de ouwe Schryvers te vinden sijn.

Maer om eens op te halen, waer van daen dese Parnas-bende de occasie genomen heeft, het Hof aen te wryven dese calumnie, van sich te qualificeren Præsidem provinciæ, soo is het inder daed soo, dat Mr. Willem Stoop, Schout van Dordrecht, schriftelik dolerende over sijne suspensie, by het Hof gedaen, poseerde twee saken, van welke het eene [Pag. 8] was, dat hem by den Hove ware gelast, op de Articulen hem voorgehouwen werdende, soo te antwoorden, als hy met de Ede sou konnen verklaren. Het tweede, dat hy niet en wist, wie voor het Hof syne beschuldigers of aenklagers ware geweest. Waer op by Commissarisen vanden Hove is geantwoord, dat het eerste eene loutere onwaerheyd was, ende sodanige eene onwaerheyd, die genoeghsaem sich selven refuteerde. Want dat het eene seer bekende sake was, dat niemand wierde gelast onder Ede te verklaren, die tot sijnen eygen laste wierde gehoort. Soo dat hy een Rechtsgeleerde ende Officier sijnde men niet ken denken sodanigen saek te ignoreren, ende te vergeefs men dieshalven sou gesoght hebben hem met eene Blaes met bonen vervaert te maken. Op het twede is by gemelte Commissarisen geantwoord dat het niet nieuw en is, dat jemand sonder aanklager ofte beschuldiger wierde gecondemneert. Ende dat daer in tot een exempel kon dienen Claudius Gorgus, quicum esset vir Clarissinius, nemine accusante, lenocinii damnatus est a Divo Severo. Waar van wy den text hebben in l. 2. §. 6. de aduls. Daer is by gevoeght, dat tot deselve wijs van Procederen behoort, het gene wy in jure hebben geordineert de Præsidibus, curare nempe eos debere, ut malis hominibus provincia careat, eosque conquirant. Waer van de text is in l. 13. ff. de officio prasidis. Waer mede over een komt het gene dat'er staet in l. 4 § 2. ff peculat. Mandatis cavetur, ut Prefides Sacrileges, latrones , plagiarios conquirant, & ut quisque deliquerit, in eum animadvertant. Illis enim qui conquirere tenentur, non est expectandus accusator. Cesiantes enim in inquirendo mandata Principum transgediuntur, & in animadversionem eorum incurrunt. Indien men nu hier uyt magh besluyten, dat'et Hof is de Keyser Severus, soo magh men oock wel daer uyt besluyten, dat het Hof is Præses provinciæ, ende dat Holland als eene geconquesteerde Provincie aen het selve onderworpen is. Maer soo het eerste niet geseyt of geconcludeert en kan werden, als by geprosesside Sottebollen, alsoo ook niet het twede. Wie heeft oyt dus geargumenteert, soo heeft de Keyser geprocedeert, ende soo heeft geprocedeert de Præses, ende soo oock procedeert het Hof, ergo soo is het Hof de Keyser, of het Hof is de Præses. Maer seer wel, soo heeft de Keyser geprocedeert, en soo heeft geprocedeert de Præses, ergo en is het niet nieuws dat het Hof mede soo procedeert, mits evenwel blyvende yder in de palen van sijne Jurisdictie. Gelijck het Hof in dese saeck van Mr. Willem Stoop heeft gedaen, obseiverende [Pag. 9] daer in hetgene Keyser Carel tot tweemalen heeft geordineert eerst in de Instructie van den Hove geëmaneert in den jare 1521, ende daer na inden jare 1531. Daer wel uytdruckelick staet: De Stadthouwer Præsident en Raden sullen naerstelick monsteren, om te vernemen de abusen ende delicten vande Bailluwen, ende andre Officiers, ende deselve gehoort sijnde te corrigeren, na exigentie van saken. Alwaer wel uytdruckelick gedefinieert is wie dat inquireren en corrigeren sullen, namentelick de Stadthouwer Præsident en Raden, sonder de minste mentie van Fiscael, Aenklager ofte Beschuldiger. Daer na de last, sullen inquireren, ende oock; naerstelick sonder dissimulatie. Ten derden, de ordre die geobserveert moet werden. Als eerst, inquireren; ten tweden, hooren, ten derden corrigeren, sonder de minste mentie te maken van Proces, het sy ordinaris of extraordinaris. Het welcke dewyl men siet dat dit klemt, soo souw men garen de gantsche Instructie, als een ouwt kleed dat afgesleten is t'eenemael verwerpen, alsoo Keyser Carel selve sou seggen, dat by sich niet en kon inbeelden dat dit alles nu langer geobserveert wierde, dewyl nu de Souvereyn altijd tegenwoordig is. Maer hoe sober dese solutie is kan licht daer uyt afgenomen werden, dat op den eersten rechtdagh van 't jaer de Instructie van den selven Keyser werd vernieuwt, ende by de Suppoosten wederom besworen. Gelijck dan de Heer de Groot in sijne tijden het selve verscheyde malen heeft gedaen: welcke eer de Wetten van Justinianus noyt hier te Lande hebben gehad. Ende of niet het voorengemelde Articul in volkomen observantie is geweest binnen den tijd van dertigh veertigh en meer jaren, souwen de exempelen van veel Schouten en Bailluwen konnen aenwijsen, indien 't niet te langwylig en ware. Ik sal verder vragen, als Heer de Groot heeft voorgenomen te handelen en aen te wysen, Qua in bello fuerit, post bellum sit Batavorum respublica, of hy niet wel en had behoren aen te wijsen dat dese Instructie was geabollert en in ongebruyck geraakt? Maer mentioneert hy daer wel een woord van? Ja en seyt hy niet ter contrarie; Ordines eandum semper non rempublicum modo, sed & reipublica faciem retinuerunt? Waer komt dan dese abolitie van de Instructie ende vernietinge van daen, als dat die onder hare cramery in hare mersch niet en past? Alia tempora, alii mores: te voren sprack men van ordre, reglementen, van eenigheyd, nu roept men allesints met luyder kelen niet anders als van liberteyt en vryheydt, soodanigh dat men tusschen die en ongebondenheyd geene [Pag. 10] onderscheyten maekt. Wat my belanght, ick ben in vreedsamige tyden, ende oock in een vry Land gebooren. Ende gelijck ick hoop in vreedsamige tyden, alsoo hoop ick oock in een vry Land te sullen sterven. Soo ver oock, dat ick van die hope ben, dat noch ick, noch mijne kinderen, sal ofte sullen behoeve te sien, dat'er een Hollandsch Romen sal opstaen, daer de andre leden onder souwen moeten suchten. Sed ut sub specie boni & qui perniciose quandoque erratur, ita sub specie libertatis saepe saevissima servitutis iniiciuntur vincula. Waer van om ândre voorby te gaen, de Monicken ons exempelen genoeg geven, die groote liberteyt belovende, jonge of onervarene luyden uyt de gehoorsaemheid van ouwers of voogden trecken, ende in een eeuwige slavernye van het Klooster leven daer naer verdrucken, daerse van ouwers of Magistraet noyt uyt gereddert en konnen werden. Ende siet eens of hier niet na en sweemt het doen van de gene die nu tot Dordrecht het Oppergesagh hebben. Die quansuys de Borgers willen schijnen vry te maeken van het oppergesagh van Stadhouwer Praesident en Raden, maer alleen om dat sy alleen souwen mogen na haer believen heerschen, d'andre van hoger hand met alle gene hulp en hadden te verwachten. Want al dit gewoel, waerom men het Land in roeren stelt, en is niet om de arme en onnosele Burgers in meerder vryheyd te stellen, maer op dat de geene, die nu het meesterschap menen in handen te hebben, inde Schaepskoy wat vryer en ruymer souwen mogen domineren, ende hare schotels met het vet, ende hare lendenen met de wol wat rijckelijcker te konnen versien. Ende om dat'er sijn die haer selven niet garen tot eene proy souwen overgeven, daerom heft men sulck een geschreeu op, daerom heeft het Hof, dat haer inde weegh is, de lever gegeten: daerom werpe men sulck een gesnater uyt: Dat'er geen reguard meer genomen en werd, of de Rechter en aengeklaeghde malkander te nabestaan, ende de Berichter partye, ende partye Berichter was: dat het axiame Extraterritorium, aut sine auctoritate jus dicenti impune non paretur: dat, Deliberante principe nihil esse innovandum, wierden met de voet getreden. Maer om de waerheyde te seggen, veel geschreeus en weynigh wol. Want hoe kan men met eenige waerschijnlickheyd seegen, dat in al het Dortsche werck de Aenklager ende Rechter malkanderen te na hebben bestaen, daer het notoir is dat geen recht by 't Hof en is gedaen, als alleen inde saek van den Schout, en welke nochtans, als te voren is geseyt, gene aenklager en is geweest. Wat [Pag. 11] men nu met het woord Berichter wil verstaen, is my onbekent, dewijl sulx in de Neerlandsche styl van procederen niet en is bekent, gelijck ik mede niet en weet, dat in de Roomsche rechtspleginge yet diergelyx bekent is geweest. Maer dat kan ick seggen, dat by aldien yemand in het Hof souw hebben gesustineert duplicem personam, van welcke d'eene tegens d'andre streed, dat sulx singulierlik souw sijn gestraft geweest. Ende sulx die dat seyt sonder nader bewys een Calumniateur is. Dat geseyt werd Extra territorium jus dicenti impune non paretur, hoe kan dit hier plaets hebben, daer het Hof in dese saek van Stoop recht gedaen heeft hier in den Haegh, inde ordinaris residentie plaets, van over eenige honderd jaren daer voor bekent. Immers soo inept is het dat men seyt sine auctoritate jus dicenti. Want wien is eene Officier ratione officii anders onderworpen, als den Hove van Holland, wat men nu ten laetsten daer by voeght, Deliberante principe nihil esse innovandum, dat komt hier in 't minste niet te pas, dewyl 't van het eerste begin dat die van Dordrecht dese saek voor de Heeren Staten hebben gebraght, gedecideert is. Want syluyden versoeckende, dat het Hof geordineert sou werden stil te staen, soo en is 't selve versoeck niet ingewillight. Ende naderhand, het selve versoeck geitereert sijnde, is bij de voorgaende Resolutie gepersisteert. Ende vervolgens is verstaen, si non expresse, saltem tacite, dat het Hof souw mogen voortgaen. Het welke die van Dordrecht daer na, maer te laet merkende, dat het hen obsteerde hebben versocht, dat die notulen uyt de Resolutien van de gemelde Heeren Staten souwen mogen werden gelight. Het welk hen, te laet opsijnde, geweygert is. Soo dat daer uyt blijkt, dat hoewel op de saek ten principalen nader deliberatien souwen mogen komen te vallen, dat evenwel die by de Heeren Staten is gedetermineert, voor soo veel als de surchance ofte voortgangh der proceduyren van 't Hof aengaet. Daerom, soulageert vry de Dordsche vriendetjes ,et dot Deliberante, het sal haer immers soo wel helpen, als een papje na de dood.

Dese gedreyghde surchance dan uyt de weegh sijnde, isser te recht verder voortgegaen met informeren, tot dat van de klachten consterende, de eerste nominatie is gerejecteert, tot groot milcontentement van dese Parnas bende, dewelcke sustineert, dat sijne Hoogheydt het recht niet en heeft om in die saek te informeren, veel min om die nomenatie te niet te doen, voornamentlick voor en al eer men partyen daer op hadde [Pag. 12] gehoort. Soo dat men nu in alle Vierscharen wel moght uitwissen, de seer bekende spreuke, Aude & alteram partem. Het welke, hoewel het in haer selven sijn poincten van gene seer diepe speculatie, soo maektmen nochtans daer seer groot bohey van, soo dat die niet verby gegaen en konnen werden. Om dan daer af yet te seggen, soo sal ik præmitteren, sijne Hoogheyd van den ophef van dese saek niet van meninge te sijn geweest, eenige proceduyren aen te vangen, ende dat hy sulx ook aen de Commissarisen heeft verklaert, als hy hen de Articulen, in welke de beswaernissen begrepen stonden, terhanden stelde. Het welke ook Commissarisen ter Vergaderinge hebben bekent gemaekt, wel expresselik daer by voegende, dat de meninge niet en was van sijne Hoogheydt of van den Hove, om civilic ofte criminelik te ageren, maer datmen alleen verseerde in een naekt ondersoek van waerheydt, op dat sijne Hoogheyt de klaghten, by eenige Burgers van Dordrecht gedaen, niet lightvaerdigh souw verwerpen, of ook de nominatie door sijne electie sou komen te approberen, indiense misschien informeel moghte sijn. Soo dat hier de questie is, of soo een bloot ondersoek van waerheydt daer gene rechtspleginge op en staet te volgen, sijne Hoogheydt heeft mogen doen of niet. Eer ik hier yet op segge, soo sal ik præmitteren, dat gelijk de nominatie de Dekenen toekomt, van de Mannen van achten, dat alsoo mede aen sijne Hoogheydt de electie toekomt. Dat is gelijk de Dekenen sijn gehouwen eene rechte ende deughdelijke nominatie te doen, dat alsoo mede sijne Hoogheydt eene rechte ende deugdelijke electie. Nam paria sunt, aliquid non facere, & non facere debite & legitimo modo. Sal nu sijne Hoogheydt debito & legitimo modo sijne electie doen, soo moet hy ook toesien niet alleen, dat hy in sijne electie niet en exorbiteert, maer ook, dat hy die niet en doed uyt eene nominatie, die informeel ende onwettigh is; alsoo uyt eene informele nominatie gene wettige electie en kan gedaen werden: Immers al soo weynigh als eene electie kan gedaen werden sonder nominatie: dewijl het geen informeel is, niet meer geacht werd, als of het gansch niet en ware. Ende daerom soo sal ik seggen, dat sijne Hoogheydt seer wel heeft vermogen, ja gehouwen is geweest, op de waerheyt van de klaghten hem overgelevert, te informeren, het sy selve ofte ook door andre, Nam quæ per alios facimus, ipsi facere videmur. Quia nobis impellentibus fiunt. Nu is het soodanigh, gelijk Cicero seyt Officiorum primo, inprimis homini propriam esse veri inquisicionem atque investigationem; ende, Falli, errare, labi, decipitam dedicere, [Pag. 13] quam delirare & mente captum esse, is het, segh ik, soodanig, waer past het beter de waerheyt te ondersoeken, als daer men verseert in saken van Staet, en daermen verseert in 't bestellen van de Magistrature, aen welke het welvaren hanght van Landen ende Steden? Ende is het soo schandelick te missen, vallen, bedrogen te werden, wien voeght sulx minder, als personagien van soo eminente qualiteyt, als is sijne Hoogheydt? Indien men hem wil constringeren om sonder onderscheydt, uyt alle nominatien, hoedanigh die ook souwen mogen sijn, electie te doen, soo sal men hem bedwingen in sulk een perk, uyt het welk hij sich niet en sal konnen redden, sonder mis te tasten, ende sonder den Lande grote ondienst toe te brengen. Het welk van de grootste iniquiteyt niet te excuseren en is. Alle menschen, soo ver sy met vernuft begaeft sijn, en sullen niet yetwes van eenige importantie sijnde, by de hand nemen, of sy sullen niet alleen inquireren, ondersoeken en overleggen hoe het in haren boesem gelegen is, wegens het gene sy voor hebben, maer examineren ook het gene buyten haer is, namentlik offer gene obstaculen sijn, die haer souwen konnen verhinderen. Gelijk yemand, die eene reys buyten s'Lands meent aen te nemen, overleyt niet alleen, of dat nut voor hem sal sijn, maer ook, of hy wel Schuyt en Wagen, tot sijne dienst sal konnen krijgen; of de wegen door vyanden of stroopers niet beseten sijn, met noch vyfentwintigh andre dingen meer. Maer soo syne Hoogheydt yet diergelyx doed, en dat in eene sake van het groote gewichte, handen vande bank, dat sijn regalien, dat en komt hem niet toe, of moest bewesen werden, dat het hem specialick vergunt was. Maer my belangende, soo wil ik wel eens gevraeght hebben, waer het ondersoeken, informeren, of horen van getuygen, een speciael regael werd genoemt, 't sy by de ouwe Schryvers, die de consuetudines feudorum by een gevoeght hebben, of die haer naderhand op dat spoor sijn gevolght. Ende geen speciael regael sijnde, soo en kan het niet wel speciael gegeven geweest sijn. Ja ick sal meer seggen, dat het gene yder een toekomt jure naturali & omnibus communi, gelijk als dit doed, geen regael en is, ende ook niet sijn en kan, of de natuer self moest omgekeert werden. Ende by exempel, de verklaringen, die genomen werden, ad perpetuam rei memoriam, gelijkenen die wel regalien! Als, neemt dat ik aen een stuck leengoeds yet te kost geleyt hebbe, het welk ik sou konnen [Pag. 14] repeteren, indien 't quame te vervallen, ende op dat daer van t'alled tijden souw mogen blijken, ik voor Notaris en Getuygen, of voor eenigen Rechter, doe verklaringe beleggen, usurpere ik daer mede regalien? Wie heeft oyt sulx gehoort? Wy weten, dat jurisdictie te plegen, dat sijne Hoogheydt binnen Dordrecht niet en heeft gepretendeert, een regael is, maer in het minste niet het simple ende eenvoudige hooren van getuygen. Daerom, als, ten tijde van Jan de eerste, sekere Baillu van Zuyt-Hollant begeerde met Schepenen van Dordrecht te ondersoeken op sommige saken ende misdaden (welk men doen plagh te noemen, stille waerheydt besitten) die tot Dordrecht waren geschiet, soo hebben deselve Schepenen sonder eenige discepatie, toegestaen voor die reyse met hem te sitten, niet om te oordelen en rechten, maer om te ondersoeken. Als wel wetende, dat het selfe ondersoeken henluyden in hare jurisdictie gene prejudicie en gaf: quia judicium a citatione ut pragmatici loquuntur, initium sumit. Of soo Justinianus spreekt § finali. De pæna temere litiguntum: Omnium actionum instituendarum principium ab ea parte Edicti proficiscitur, qua Prator edicit, de la jus vecando. Maer als de Graef selve over hare Borgers recht spreken ende oordelen wilde, soo hebben Schepenen, die te voren soo facyl tegen den Baillu waren geweest, sich selven wel ernstelick daer tegen gekant: Seggende:

Onse Handvest segget wel

Dat wy ende niemand el

Recht ende vonnes seggen mogen,

Over onse Poorters van lagen van hogen.

Deese vryheyd gaf u oude Vader

Coninc Willem, die wy allegader

Hebben bezegelt en beschreven,

Dus ons van uwen ouwers bleven.

Het welke veele onlusten gebaert en haer in veele swarigheden heeft geinvolveert, die sy standvastigh hebben uytgestaen, daerse niet difficyl aen den Baillu, als hy niet verder en pretendeerde als het ondersoecken ende horen van getuygen, haer hebben getoont. Ik weet wel, datmen ook kan informeren om een begin van een Proces te maken, het geen hier niet alleen niet en is geschiet, maer waer tegen men altydt heeft geprotesteert. [Pag. 15] Ende sulcx doet men ongelijck aen sijne Hoogheydt; datmen hem uytmaeckt voor eene Usurpueur van eens anders Jurisdictie. Waerom en siet men hier niet in, als men in andere saken gewoon is te doen, faciendi causam? Volgens den wel bekenden regel, Nonfactum, sed facienda causa inspicienda est. Want soo leert ons Ulpianus in l. 39. ff. de furtis: Verum est, si meretricem, alunam ancillam, rapuit quis, velcelavit, furtum non esse. Nec enim factum quantur se causa faciendi. Causa autem facienda libide furt, non furtum. En soo en heeft het informeren van sijn Hoogheydt gene andre oorsaeck gehad, als de begeerte van de waerheydt, ende niet usurpatie van jurisdictie. Gelijck oock het vervolg heeft getoont. Nu voortgaende sal ick seggen, hoewel dese dingen genoegh sijn om volkomentlick het recht van sijne Hoogheyt te adstrueren, soo sullen even wel wy eens aenschouw nemen, wat de beschreven wetten disponeren, 't gene tot beweringe vande selve saek souw mogen dienen. Ende daer vinden wy dan in jure Canonico, dat de gene die het confirmeren van een gekoren Prelaet toe komt, oock toekomt het ondersoeck vande keur of electie, en ook vande bequaemheyt van den gekoren persoon. Ende anders geschiedende, soo heeft plaets dat'er gestatueert is in Cap. Nihil est 44. extr. De election. Non solum deiseiendus est indigne promotus, verum & indigne promovens punlendus. Op welcken text Pinormitanus aenteyckent: Debet confirmator inquirere de electionis forma & meritis electi: & hodie facta confirmatione sine causa cognitione, est ipso sure nulla. Nu soo sich heeft de confirmatie tot de electie, soo heeft sich ook de electie tot de nominatie. Sulx dat men van het eene tot het andre valide magh argumenteren, ende seggen, het gene plaets heeft in het eene, oock plaets moet hebben in het andre. Ende gelijck die de confirmatie heeft oock moet inquireren op de voorgaende electie, oock soo moet inquireren, die de electie heeft, op de voorgaende nominatie. Dewyl daer deselve reden is, oock het selve recht moet plaets hebben. Maer hier tegen schrijft, soo men seyt, de Heere de Groot, dat Justinianus verklaerde, dat dat maer alleen inde Kerckelicke bedieninge, onder den Paeus, plaets hadde, ende het selve aen sijne Wetten geene prejuditie te geven. Dan ick geloof dat het dien goeden Heer inde memorie sal sijn geslagen, nu niet meer geheugende het gene hy te voren geweten heeft, dat geschiet inde Classicale Vergaderingen, na het beroep. Namentlick, dat daer mede werd geëxamineert de beroepinge ende beroepenes qualiteyt [Pag. 16] beyde. Ende nu niet meer geheugende het gene hy te vooren van het Geestelijcke of Canonyke recht selfs heeft geschreven. Als mede dat hy aen Justinianus het meeste gelijck niet en doed, niet eens gedenkende dat Justinianus selfs is de gene, die het fundament van het Canonyke recht heeft gelegt. Want dit recht is originelick gesproten uyt de besluyten, regulen ofte canones inde Synodale Vergaderingen beraemt ende vast gestelt. Welcke, alsoose te vooren in sich selven ingesien, van politique macht ende auctoriteyt waren gedestitueert, soo heeft Justinianus die, d'allerste, daer by gedaen gevende haer de auctoriteyt, die sijne andre wetten hadden, als men sien kan in sijn Novella 131. Het welck dan is geweest het begin van het jus Canonicum. Waer op gevolgt is, dat inde verdere tyden de Keisers selve, ofte uyt haren naem hare Volmagtigde inde Concilien ofte Synoden hebben de gepresideert, der selver Decreten ook, alsde voorgaende, kracht ende autoriteyt bekomen hebben, hoewel datse van de gene niet in schrift geredigeert en zijn, die macht hadden om Wetten te maken, moetende de Keisers als aucteurs, ende de Schrijvers als ministers geconsideruert worden. Waer naer daer by gevoeght zijn de Decreten van de Pausen, die op sekere voorvallen zijn of wierden geconsulteert, tot welcke Gregorius de IX. verscheyden dingen, genomen ex jure civili, heeft bijgevoeght, self van sodanige, daer hy niet van geconsulteert en wierde. Waer naer van d'een en d'andere noch jet is aengelapt. Ende dit dan soo zijnde, wilde ick wel eens gevraght hebben, of Justinianus sichs selvens niet soude vergeten hebben, als hy alle auctoriteyt aen het jus Canonicum souw schijnen te derogeren? Ende het niet eer te geloven is, dat hy Justinianus hier in niet wel en heeft verstaen? Wat nu de Heer de Groot selve aengaet, die hier toont sich selven niet meer te kennen, ofte ten minsten te geheugen wat hy voor desen van dit recht heeft gehouwen, soo sullen wy hem in fijne swackheyd te gemoed komen, en helpen herdencken, wat hy voor desen van dit Canonyke recht heeft geoordeelt. Hij verhaelt dan in het derde Boeck De jure belli cap. 12. met veel lof, dan met inde Neerlandsche oorlogen, de limit of frontierlanden, betalende sekere contributie, aen wederzyden heeft gecultiveert. Ende hy voeght daer by, Hos mores humanitatis magistri Canones Christianis omnibus, ut majorem ceteris humanitatem debentibus ac profitentibus imitandes proponuns. Ende om te bewysen dat sulcx descendeert ex jure Cononico, soo allegeert hy daer toe cap. 2. extr. de treuga [Pag. 17] & pace. Het welck een decreet is gestatueert in Concilio Luateranensi, ten tijden van Alexander de derde. Soo dat klaer blijckt, dat hy daer het jus Canonicum ver stelt boven het jus Civile of Justinianeum. Gelijck hy het selve mede doed in het twee deel van het eerste Boeck sijns Hollandsche Rechtsgeleertheyds. Want na dat hy van het Roomsche Recht gesproken heeft, gebruyckt hy dese woorden: Gelijk ook daer na gebeurt is, dat eenige saken in meerder billickheyd zijnde overleyd, als wel Justinianus heeft gedaen, by een groot deel der Christenheyd jet nader aengenomen, ende seer oneygentlik bekomen hebbende de naem van Geestelijke of Pauselicke Rechten, ook in dese landen kracht van Wet heeft bekomen. Waer uyt wy dan besluyten, dat het gene hier te voren ex jure Canonico is geallegeert wel ende te recht geallegeert is, ende hier te lande in desen ook plaets moet grypen, voornamentlik, daer in beyde de gevallen de selve rede militeert. Want dat is seker, dat de formaliteyten in het politijc soo wel als in het ecclesiastijc moeten werden geobserveert, alsoo die genegligeert zijnde, soo wel in 't eene als in 't andere, alle actitata komen te vervallen. Ende soo wel als het opsprakelik is, jemand onbequaem zijnde, te vorderen tot kerkampten, alsoo wel is het mede opsprakelik, jemand tot politike digniteyten te vorderen, die der selver onbequaem souw mogen zijn. Soo dat het geene expres gestatueert is in approbatione; ex identitate rationis mede moet gerecipieert werden in electione. Ende al waer het schoon, dat wy dat fundament in jure Canonico niet en hadden, zijn wy daerom gedestitueert van andere ex jure civili? Is het niet soo wel eene regel juris civilis quam Canonici: Qui vult consequens vult & antecedens? Ende wederom, Concesso aliquo etiam ea concessa videntur, sine quibus illud expediri non potest? Het welk ook soo verregaet, dat al waer het, dat de uytvoeringe vande commissie niet en kon werden geëxecuteert, sonder 't exerceren van regalien. Want dat selve werd dan verstaen mede inde comissie begrepen te zijn, als te sien is by Rosenth. de Feudis cap. 5. concl. 14. n. 6. Het welk ook de leer is van Cumanus, Zafius, Mozzius en andere. Staetmen sijne Hoogheyd de electie toe, soo moetmen hem ook toestaen het gene sonder het welk hy de electie niet en kan doen, ofte dat het selve is, niet behoorlik en kan doen, dat is informeren op alles dat ontrent het selve subject te indageren staet. En wil men daer van eene text ex jure civili, men sal die vinden genoegsaem in terminis leggende, in l. 4. C. si contra jus vel utilitatem [Pag. 18] pub. daer de Keiser Constantinus rescribeert in deser voegen: Eisi non cognitio sed excecutio mandatur, de veritate precum inquiri oportet, ut si frans intervenerit, de omni negotio cognoscatur. De saek is dus gelegen geweest: op de supplicatie van seker persoon, heeft de Keiser last gegeven aen Pompejanus Consulatis Campaniæ, die doe onder den Keiser dat quartier van Italie regeerde, dat sekere sententie, ten voordeele van den suppliant, soude ter executie leggen, sonder jet meer daer by te voegen. Pompejanus het werk by de hand nemende, bevind dat 'et soo glad niet en gaet, maer gelijk het schijnt, datter oppositie valt. Derhalven vind Pompejanus sich verlegen, als siende dat sijne commissie niet verder en ley, als om te executeren, ende dat aen dit werk wat meerder vast was, als eene simpele en blote executie. Ende daerom neemt Pompejanus sijn recours tot den Keiser, gelijk sijne Stadhouwers, in alle voorvallende swarigheid, gewoon zijn geweest te doen: ende sulx soo geeft hy hem te kennen, hoe 't met die saek gelegen was. Waer op nu de Keiser antwoord, hoewel hem met expresse woorden niet en was aenbevolen, kennisse te nemen ende te oordelen vande saek self, maer dat sijne commissie niet verder en sprak, als van de executie, dat hy evenwel behoort te inquireren ende ondersoeken op de waerheid van het te kennen geven van den Suppliant, ende soo hy bevind datter eenig bedrog mede vermengt is, ende dat de Suppliant den Keiser geabuseert heeft, dat hy Pompejanus dan sal kennisse nemen vande geheele saek, ende die determineren. Dit nu in effect zijnde het gene de Keiser verstaen heeft, gaet nu heen, segt dat het inquireren een regael is, datmen 't niet mach excerceren sonder expresse commissie, dat sijne Hoogheyd de nominatie niet mach voor onwettig verclaren, ende diergelijke moye dingen meer. Maer siet eens of al dit getuyt niet en komt te vervallen door dese eene Wet van Constantinus alleen. Ende om noch verder te gaen, indien sijne Hoogheyd, uyt dese lieve nominatie, electie hadde gedaen, ende daer mede deselve nominatie geapprobeert, wat soude men daer af hebben moeten oordeelen volgens de dispositie vande Roomsche Wetten? sou men niet moeten seggen, dat hij qualick hadde gedaan, ende het gene niet en behoorde? Buytentwyffel, ja. En so men daer af begeert eene Wet, ik salse mede geven genoegsaem in terminis, zijnde in ordre de twaelfde sub titulo Digestorum de appellationibus. Maer tot illucidatie van dien sal ik voor af seggen, antequam aliquis Duumvir crearetur, indici debuisse [Pag. 19] concilium publicum, quæ indictio in eo negotio requisita fuit solemnitas, soo als ons aengewesen werd in l. Nominationes. C. de appellat. Nu is het gebeurt, ut omissa illa solemnitate, nulloque actu ex lege habito, aliquis popularium vocibus Duumvir postularetur. Waer toe de Stadhouwer sijn advoy ende consent mede heeft gegeven, soo dat dien het duumvirat overdrongen was, goed gevonden heeft te appelleren. Maer wat seyt de Jurisconsultus Ulpianus daer van in illa lege duodecima? In 't reguard van den Stadhouder, Eum comfontire non debuisse, ende in reguard van den opgeworpen Duumvir, in re aperta appellationem esse supervacuam. Want alles was nul en krachteloos, soo wel de proceduyren van 't volk, als het advoy en consent vande Stadhouwer. En waerom doch nul? Niet om dat'et sou gedaen zijn by die gene, die gene nominatie of electie, of recht van creëren en hadden, meer om dese eene informaliteyt, dat die gerequireerde en solemnele convocatie niet en ware voorgegaen. En hier in 't nomineren vande Mannen van achten, hoe is 't daer mede toegegaen? komt het wel op eene aen? Om andere informaliteyten nu verby te gaen, is die niet geschiet ten overstaen van die daer niet en hadden behooren te wesen? Hebben niet mede nevens sommige Dekens eenige Overluyden gestemt, die het gans niet toe en komt? sijnse niet overstemt, die niet overstemt en konnen werden? Soo sijne Hoogheyd hier sijn advoy ende consent mede hadde toegebracht, en souw niet yder een met Ulpiano moeten seggen hebben, Eum consentire non debuisse? Maer neen sal men seggen, dit en heeft hier gene plaets, want het Gerecht hadde hier alrede in versien, ende de nominatie gelegitimeert, ende soo en had hy sulk eene censure niet te vreesen. Ja dat is soo dat men 't seyt, want die van Dordrecht schrijven sulx publijkelik, en willen 't van yder een mede soo gelooft hebben. Ende het is waer ik hoor mede seulken tael, maer die klinck my inde oren, als of men seggen wilde, even gelijk een Souverain een basterd of onwettig geboren legitimeert, ende neven andre wettig geboorne doed passeren, het selve Gerecht also mede bevoegt is, eene onwettige en informe nominatie wettig te maken, ende nevens andre wettige en deugdelijke, als van een alloy ende valeur zijnde, te doen deurgaen. Ende in gevolge al isser overstemminge gevallen, daer gene overstemminge plaets kan hebben; al is de nominatie geschiet in tegenwoordigheid, ten overstaen ende directie vande gene die de privilegien en wetten daer van submoveren; al nomineren [Pag. 20] mede de gene die volghens privilegien gene qualiteyt en hebben, om te nomineren; al is de nominatie niet vry geschiet, maer door ongehoorde cuperyen en dreygementen geforceert, als maer de aessem van het Gerecht daer over gaet, soo vallen alle seeren af, alle leemten verdwynen, en men is van alle corruptien gesuyvert, ja soo seer als een duyfje dat de pocken heeft, daer immer niet op en valt te smalen. Ende daer mede gaet soodanige nominatie deur nevens de beste die van alle ouwe tyden souwen mogen sijn geschiet. Is dat niet wel gesuyvert ende gelegitimeert? Ik heb dat wel geleert, dat voor desen aen den Souverain het recht van legitimeren plagh toe te komen, maer niet aen eenigh subaltern gerecht, altijdt niemand en souw voor desen sulx hebben derven sustineren, maer onwettige actien en valsche positien voor wettige ende ware te verklaren, en weet ik niet dat oyt voor desen eenig Souverain heeft gedaen, of oock sijne maght misbruykende, in het toekomende sal willen doen. Soo dat de majesteyt van dit Gerecht, soo ver de Souverainiteyt van andre hooge machten te boven gaet. Dan dit en is soo seer niet te verwonderen, dewijl dit Gerecht al noch yet meerder heeft, dat andere Recht-bancken noch Hoven van Justitie niet en hebben. Dat namentlik het selve eens geoordeelt hebbende, andermael van de selve saeck magh oordelen. Het welcke soo niet en plagh te wesen, als wy in onse jonckheyt uyt Terentio hebben geleert. Want wy hoorden den daer Phormio spotsgewijse aen Demipho dese woorden te gemoet voeren.

At tu, qui sapiens es, Magistratus adi,

Judicium de eadem causa iterum ut reddant tibi,

Quandoquidem solus regnas, et soli licet

Hic de eadem causa bis iudicium adipiscier.

Of alle de gene die in dat Gerecht sitten, dese les wel geleert sullen hebben en weet ick niet, maer dat tonen sy altijdt, dat die voor dees tijdt, haer niet te pas en komt. Want, na dat het selve Gerecht, uyt hare absolute en Souvereyne maght, de nominatie, met kennis van saken, heeft gelegitimeert, en overgesonden, soo verstaet het dat by het selve noch souw staen te examineren, offer in de selve nominatie eenige abuysen of informaliteyten waren begaen, indien sijne Hoogheydt, of yemand [Pag. 21] anders, wilden sustineren, dat'er eenige begaen waren. Ende die bevonden sijnde, soo souw het selve Gerecht, na desselfs gewoonlicke billickheyt, deselve corrigeren en beteren. Ende hier uyt resulteert dan noch eene derde preëminentie boven alle Hoven ende Rechtbancken, dat het soo doende, sal oordelen in sijne eygen saeck. Want in 't examineren van de informaliteyten, sal mede in consideratie konnen komen, of oock de oversendinge van de nominatie wel en op behoorlicke tydt is gedaen. Ten anderen, of het hooft van de nominatie niet puyr valsch is, als sijnde in 't selve gestelt persoonen in wiens presentie die souw sijn geschiet, die daer wel present hadden behooren te sijn, maer inder daed daer niet en sijn geweest, ende verswygende, dat'er die present sijn geweest, die daer gans niet en hoorden. Ten derden, of niet het Gerechte selfs 't geen is geweest, dat de over luyden heeft geauthoriseert op de nominatie van de Mannen van Achten present te mogen sijn om door haer, in præjudicie van de Dekens, de maght van de nominatie in haer gewelt te krygen. Ten vierden, of eenige uyt den Gerechte selfs haer niet en hebben vervorderd, tegens de wetten aen, niet alleen schandelick te kuypen, maer ook Dekenen hebben geforceert door dreygementen ende beloften. Siet, alle dese moye dingetjes, en meer andre die het in 't geheel heeft gedaen, of voor een goed gedeelte aen heeft geparticipeert, die sal het Gerecht oordelen en na meriten corrigeren: ende dat, 't geene sonderlinge te noteren staet, na soo eene sine en solemnele legitimatie. Ende daer het Hof niet magh oordelen van sijne competente jurisdictie, als dese Parnas-bende seyt, daer vermagh het Gerecht van Dordrecht dit niet alleen, maer oock alle andre moye fraigheden, hier voren verhaelt. Sijn dat niet moye bonen, want sy rollen als erten?

Maer dit, en wat er meer souw mogen sijn, souw men wel schoon en suyver, als men seyt, gedilueert hebben (immers soo wel geloof ick alsmen 't te voren had gelegitimeert) hadden die van Dordrecht sijne Hoogheydt, wegens de gepretendeerde informaliteyten, esclaircessement ofte bericht mogen geven, als de Commissarisen van het Hof, aen wiens jurisdictie sy haer niet garen getrocken sagen, daer niet tegenwoordigh waren geweest. Dan het en schort die lieden daer niet. Want sy weten wel dat die Commissarissen in die saeck noyt jurisdictie en hebben geëxerceert, maer ook daer en boven publikelick hebben verklaert, daer in gene jurisdictie civilik [Pag. 22] of criminelick te sullen exerceren. Gelijck oock het soo klaer als den dagh blyckt, dat sy 't tot noch toe niet en hebben gedaen, noch van meningh en sijn te doen. Maer het bericht, dat men geven wilde, dat woude men doen in crepusculo, als de Vleer-muysen en de Nacht-uylen beginnen te vliegen, & remotis arbitis. Nu, waerom sy dat soo wilden, weten sy selve wel, en die van sinnen niet berooft en is, kan het wel lichtelick denken. Om dat men dan gedwongen werd het Auter te ontdecken, ende te toonen wat properheden daer onder schuylen, soo moet ick seggen, dat sijne Hoogheydt aen Burgemeesteren ende Regenten van Dordrecht geschreven hebbende, dat sy eenige uyt den Gerechte wilden senden, om op de aengebrachte klachten te werden gehoort, dat'er oock op den 28. December 1684. des mergens te negen uyren eenige uyt den selve Gerechte, met hare Secretarisen, voor hem sijn verschenen, hebbende hy mede by hem daer ontboden degene, die als Commissarisen te vooren te Dordrecht waren geweest. Ende na dat de selve Gedeputeerde waren gelast neder te sitten, soo hebben sy aen hem overgelevert, hare credentialen. Welcke gelesen sijnde, ende hy haer willende vragen, volgens sekere opgestelde Articulen, soo is by hen Gedeputeerde geseyt, dat sy van den Out-raedt of Vroedschap prohibitive last hadden, om te antwoorden in tegenwoordigheydt van Commissarisen van den Hove. Waer op in effecte by sijne Hoogheydt is geantwoordt, dat dese sake den Gerechte raekte, ende geensins den Out-raed, wiens authoriteyt sy hier te vergeefs pretexeerden. Dat daer en boven de geallegeerde last, van niet te antwoorden, directelick streed tegens hare Credentialen aen, even te vooren overgelevert: Ende indien sy eenige andre last hadden, als de Credentialen mede brachten, datse die wilden overgeven. Ende voor soo veel de Commissarisen aengingh, dat hy die geassumeert hadde om hem in die sake te assisteren, ende nergens anders om. Want, dat hy niet goed gevonden hadt haer alleen te hooren, alsoo hy haer kende voor sulcke luyden, die ontkennen dorsten, het gene hy wist waer te sijn. Waer by is gevoeght, door een van de Commissarisen, dat sy gene de alderminste last hadden, om eenige jurisdike actie daer te plegen, maer alleen daer gekomen te sijn, als by sijne Hoogheydt alrede was geseyt. Doch op gene van alle die redenen en heeft men yet weten seggen, noch oock eenige nadre last produceren. En evenwel is men by sijne negative blyven persisteren, sonder eene stip [Pag. 23] te avanceren. Soo dat sijne Hoogheyd versocht, dat sy eens in een vertrek wilden gaen, ende met den andren consulteren, offe niet de geproponeerde difficulteyt konden over stappen, ofte ook nader komen. Maer wederom gekomen zijnde, hebben sy inde voorschreve negative blyven persisteren, seggende dat sy alles aen hare principalen souwen refereren, ende van het nader geresolveerde raport doen. Waer mede dan die sessie is geeyndigt. Maer verwacht werdende, dat sy na eene dag of twee, het beloofde raport souwen komen doen, ende niet verschijnende, heeft sijne Hoogheyd eene twede missive laten afgaen, met versoek, dat sy weder voor hem wilden verschijnen op den 2 van Januar. 1685. Gelijk sy dan ook gekomen zijn. Maer hier en heeft men nu niet de minste mentie gemaekt, 't geen sonderling is te noteren, dat men in tegenwoordightyd van Commissarisen (die doe daer soo wel verschenen waren, als te voren) niet en kost ofte wilde antwoorden, maer wel ter contrarie, dat men souw verklaringe doen. Dan hoe dede men dat? Even als een leger, dat sigh voor sijnen vyand te swak bevindende, in het aftreken of retireren, noch wel eens vier geeft, niet soekende hoe het vechten souw mogen, maer hoe dattet het vechten mach ontkomen, alsoo mede was haer antwoorden. Want die en bestonden niet anders als in subterfugien ende cavillatien, die de saek niet en raekten: Als, datmen distingueerde, tusschen de wettelickheyd ende de forme van de nominatie. Daer nochtans de forme niet anders en is, als de overeenkomste van de saek met de wet: ende de wet, niet anders als het rechtsnoer van de forme. Sulx dat wettigh te zijn, niet anders en is als te hebben de form, die de wet prescribeert. Wederom, datmen antwoorden wilde wel generalleck, soo sy seyden, maer niet in specie. Het welk sy soo uytleyden, datse souwen verklaren, datter op de nominatie niet en waren gebracht vreemdelingen, minderjarige, te na den andere in maegschap bestaende, (waer over noyt klachten en waren gevallen) sonder haer verder te willen uyten, of op articulen te willen antwoorden. Maer is by een van hunne Secretarisen, die mede inde commissie waren versocht, dat sijne Hoogheyd hen copie van de articulen wilde geven. Het welke hy toestond, indien sy wilden antwoorden. Maer alsoo sy in die conditie gene behagen en hadden, soo en hebben sy ook die articulen niet bekomen. Ende daer mede is ook die tweede sessie geëyndicht. Waer uyt dan klaerlik blijkt, voor eerst, dat sijne [Pag. 24] >Hoogheyd seer onheusselik werd getraduceert, als of hy geen bericht van die van Dordrecht had willen ontfangen. Ten anderen, dat het Hof hier seer sinisterlik werd ingetrocken, even of het selve, door presentie van eenige uyt den haren, als die van Dordrecht wierden gehoort, sijne jurisdictie wouw vast maken, ende extenderen over dien van Dordrecht. Ten derden, dat die van den Gerechte van Dordrecht door dese weygeringe ende onwilligheyd sijn geworden veri contumaces en wederhorig, soo dat alle de articulen, op welcke sy niet en hebben willen antwoorden, te recht by sijne Hoogheyd voor soo veel gehouwen sijn als bekent. Ten sulcken effecte, dat hy, gesien hebbende de verificatien vande selve articulen, wel heeft vermogen de onwettige nominatie te rejecteren, ende weygeren eene electie uyt deselve te doen. Want hoewel het de plicht is van sijn Hoogheyd, om uyt een meerder getal de electie te doen, soo is hy evenwel het selve niet anders gehouwen te doen, als uyt eene legitime, aen wiens forme niet en manqueert, dewyl anders doende, de onwettigheyd vande nomanatie, ook influeren souw inde electie. Ende derhalven en souwer niet alleen rede gegeven werden te klagen over de nominatie, maer over nominatie ende electie beyde. Als hiervoren overgenoeg aengewesen is. Soo dat nu hier uyt seer klaer blijckt, wat voor fine lieden het moeten zijn, die derven klagen, dat men sijne Hoogheyt niet en heeft mogen berichten, ende esclaircissement geven. Indien nu alle dese voorschreve redenen ende passagien van rechten eens op den Parnas te voorschijn werden gebracht, ende men aen de eene zijde sal beginnen te overwegen, wat voor eene bres dese Grotiaensche brief daer deur heeft gekregen; ende aende andre zijde, watter al tot voordeel van sijne Hoogheyd werd by gebracht, soo en geloof ik niet, dat Barnevelt vande selve meninge sal blyven, om namentelik af te wachten de komste vanden Primier, ende hem gehoort gebbende, nader te delibereren op het intrecken, ofte antiqueren van het jus civile, ofte corpus juris. Want ik geloof dat hy met al de bende, overluyd roepen sal, wech met dit gespuys dat ons al dese brabbelinge maeckt. Ja ik en kan niet anders dencken, of men sal den vromen Oldenbarnevelt komen last te geven; Videat ne respublica Parnassicolarum quid detrimenti capiat: ende dat men hem expresse mede ordineren sal, dat hy de Justitie representerende maecht de schael met het swaerd, 't sy deur finesse, 't sy anders, uyt de handen wringe, voort eene schop van achteren geve, ende [Pag. 25] soo late loopen. Want heeft men in voorgaende tyden den stok wel derven trecken, ende en souw men het nu niet doen, soo waer wel de Pernas vol gecken. Neen, men moet mede toonen, datmen is, ende sich soo niet laten over de neus hacken. Doch op dat de plaets van de verschovene sloot weder mocht werden vervult, wat waer 'er beter, als daer toe te consacreren en te wyen; Mevrouwe Eygesucht? Ende, om daer soo niet alleen te pronck te laten staen, als die uytgeworpene slobbe tot noch toe heeft gedaen, wat waer 'er gevoeglicker, als datter, na dese tyde wijse, tot camerier, Archlistigheyd wierde toegevoeght, versen met eene mensch, vol van alle soorten van onwaerheden, gestoffeerde ende ongestoffeerde, ende tot Staet juffers de verwloose onbeschaemtheyd, met hare suster Snatersnel? Doch voor al diende wel besorght, dat dese geheyligde Dame wierde ter hand gestelt eene stempel, waer mede wierde getekent, alle woorden, reden, en loyen, die op den Parnas gangbaer sullen zijn, ende de selve, van wat alloy of forme die oock mochten wesen, te legitineren. op de nieuw uytgevondene manier: verklarende alle het verdere voor billoen. Ende soo jemand hier souw willen inbrengen andre munt, al droegse het Keisers beelt, dat men hem nieten admittere, maer weer omsende. Ende wil hy daer tegen inbinden, dat Snatersnel, geassisteert met hare suster, niet op en houwe hem alsoo te bejegenen, dat men sijne rede soo weynigh sal komen in achtinge nemen, als men kan doen het gesangh vande nachtegael, onder het geschreeuw van de esels. So dat het voortaen best sal zijn, dat alle die niet van dese hoogvliegende Parnas-vogels en zijn, de vinger op de mond leggen. Nam, quis brachia contra torrentem?



TOE-GIFT.

Dewyl het den Missive Schrijver belieft heeft ons te verhalen, wat'er op den Parnas is geschiet, soo souwen wy insgelyx hem konnen verhalen, wat'er in het Rijck van de Maen, dewelcke, na het gevoelen van Xenophanes, mede bewoond werd, is voorgevallen. Ook sommige van onse luyden sijn daer al droomende na toe gegaen, [Pag. 26] gaen, ende al droomende weerom gekomen sijnde, hebben dingen verhaeldt, die noyt en sijn geschiet, noch geschieden en sullen. Ende soo souwen wy hem met gelijcke munt konnen betalen, ten ware dat'et beter was eene ware Historie te vertellen, als verdichtselen, die min te achten, sijn, als de fabulen van Æsopus, of van den Arabischen Lokman. Ick sal dan seggen, dat het inder daed is gebeurt, datter inde maend van October des voorleden Jaers 1684. Weynigh dagen voor de onwettig verklaerde nominatie van de Mannen van Achten, ten huyse van den Burgemeester Francken, in de Voorzael is verschenen een goed ende aensienlick getal van Dekenen der respective Gildens. Dat aldaer 't selve rijckelick met Wijn is beschoncken, van 's achtermiddaghs te vier uyren tot des avonds te seven uyren, en later. Soo dat'er by eenige de Schroef al los raeckte, en de men het koelvat mede voor eene water-pot gebruyckte. Dit geselschap hier soo sijnde, is aengesproocken by den voorschreven Heer Burgemeester Francken, dewelcke verklaerde, dat sy daer ontboden waren, om haer te recommanderen de ouwe Achten, ten eynde sy inde aenstaende nominatie niet verby gegaen wierden. En aengaende de verdere, bemerckende dat over de selvige eenige beroeringe onder de Dekens ware, versocht hy, dat sy boven de ouwe Achten, soodanige wilde nomineren, die na de sin en speculatie van de Regeringe mochten sijn. Want anders doende, dat het van een schadelick gevolgh souw sijn. Waer na de Burgemeester Muys sijne welspreeckentheydt heeft getoont, ende heeft die vrienden aengesproocken met de volgende

[Pag. 27]

HARANGUE.


Mannen Deeckens,

Alle 't geene de Heer Burgemeester Francken uw daer geleght heeft, is waer en waerachtigh, en daerom kan ick my niet onthouden van uw voor al voor oogen te leggen de les van Salomon, dewelcke dicteert: dat alle die sigh mengen met die gene, die na veranderinge staen, met deselve vergaen sullen, dese veranderinge nu die hier by sommige quaedtaerdige, en ambitieuse menschen beooght, en geëntameert wort, sal seeckerlijck naer sigh slepcn een volkomen ruïne van de Stadt, en desselfs Finantien. Wy hebben veel moeyten gehadt om de vervallen Finantien van de Stadt te redresseren, wy hebben een Fons uytgevonden, te vooren onbekent, waer door de vervallene saecken weder sijn herstelt, wy hebben de Kaeyen gemaeckt; de Havens gediept, de Bruggens verstelt, en alles tot de Negotie in dier voegen geapproprieert, dat daer door de welvaert soodanigh is aengegroeyt, alsje alle tegenwoordigh siet, ende gewaer wordt, en selfs heb ick tot dese saecken uyt mijn eygen beurs aen de Stadt geschoten de somme van 12000 ponden, die ick jegens 3½. per Cent laet loopen, met dien Interest te vreden sijnde, om de Stadt, die ick lief hebbe te soulageren. Maer Mannen Deeckens, die andere menschen die dese veranderinge in 't hooft hebben, en achten geen Stadt, noch geen Finantien, ja recht uytgeseyt, sy hebben den Duyvel en den Sacrement van de Stadt, en 't sijn Fielten en Schelmen die desselfs goede en loffelijcke Regeringe trachten te veranderen, en als 't dese Vagabonden daer al toegebracht sullen hebben, wat sal 't dan sijn? de Finantien sullen vervallen, de Stadt en desselfs [Pag. 28] Havens onbruyckbaer worden; de Arbeyts-luyden naeckt en leegh loopen. Ick bid u Mannen Deeckens, en smeeck uw met gevouwen handen, datje doch na geen veranderingh en luystert, noch na geen menschen die 't daer mede houden; En siet doch wat menschen men hier al recommandeert aen u Nominatie, een deel Vagabonden, een deel Kalissen, hier recommandeert men'er twee, hier eenen Sonnemans en daer eenen anderen, daer magh'er hier en daer een onder sijn van middelen, maer de meeste sijn kalissen en geen luyden dieje dienen; Mannen Deeckens, noch behelpen sich dese menschen met dit voorgeven, dat ick de Prins van Oranjen soude bedrogen hebben, het welck valsch en Schelmachtigh gelogen is, ick stae wel by de Prins van Orangien, en omtrent de Treves, is by Ons niet gedaen als met kennis van sijne Hoogheyt; Ick bidje Mannen Deeckens luystert na sulcke leugens niet, en ick smeeck uw nochmael, dat gy na geen veranderingh en staet, maer het by u Regenten blyft houden; Soo sal de Stadt floreren, en God Almagtig salje Personen, en je Familien zegenen, &c.

Nu eens gedroncken, wel Cameraet, uw heb ick wel gekent over 20. Jaer, enje Ouwers oock wel, ick brenght uw eens, sa Knecht, brenght een Glas van Respect, Vrienden dat moet rondt gaen, a vous de gesontheyt van ...

Die hebben wy de Parnas-broeders, voor een toe-gifte, wel willen communiceren, alsoo het noch niet en schijnt in de archiven van hare Republijck ingekomen te sijn. Het welcke nochtans wel noodsaeckelick dient geweten te sijn, op dat men soo de Historie van dit Dordtsche werck met'er tydt compleet mach krijgen. Waer toe ick hoop dat andere vrienden, die yetwes hebben, ter materie dienende, mede de hand sullen leenen. Interum, lector, vive, vale, & his candidus utere merum.

FINIS.