The Project Gutenberg eBook of De mannen van '80 aan het woord

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De mannen van '80 aan het woord

Author: E. D'Oliveira

Release date: November 1, 2003 [eBook #10113]
Most recently updated: December 19, 2020

Language: Dutch

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE MANNEN VAN '80 AAN HET WOORD ***

Produced by Miranda Van De Heijning, Eric Casteleijn and

the PG Online Distributed Proofreaders.

[Transcriber's Note:

There were a LOT of inconsistencies in spelling, accents, hyphenation and use of quotation-marks. I decided to make it as consistent as possible, while trying to stay as close as possible to the scans.

Where hyphenated and non-hyphenated versions of a word co-existed in the text (within lines) I converted to the hyphenated version, as those versions were by far the most common.

The use of the grave and acute accents (almost exclusively for emphasis in spoken fragments) was so inconsistent that there was no real bias to be found. I changed these to modern Dutch use, i.e. acute on long (use of) vowels and grave on short.

I tried to mess with the spelling as little as possible. 'bizonder' and 'bijzonder' and their variants were changed to 'byzonder' as this was about 50 times more common. 'Lodewijk van Deyssel' was spelled as 'Deijssel' in the index only. That was corrected.

There were more mismatched (double) quotes than I cared to count. Some spoken paragraphs were not quoted at all. I have done the best I could, and made the following changes where mismatches occurred: Spoken paragraphs all start with double quotes ("). They only end on double quotes if 1) The speaker changes, or the next paragraph is non-spoken text. 2) They are at the end of a chapter. This is how modern written Dutch (and I believe English) handles it.

Eric Casteleijn]

"DE MANNEN VAN '80 AAN HET WOORD"

EEN ONDERZOEK NAAR EENIGE BEGINSELEN VAN DE "NIEUWE-GIDS"-SCHOOL

DOOR E. D'OLIVEIRA

HISTORIE VAN DIT BOEKJE.

De samensteller ging uit van de meening, dat een auteur,—al dient hij instinctief het schoone,—met name in onzen tijd zich bewust behoort te zijn van zijn positie als geestelijk leider, van de roeping zijnen artistiek voelenden medemenschen een beter leven, een waardige taak voor te houden met zijn Kunst.

Achter iedere uiting van taalkunst is derhalve een persoonlijkheid te zoeken, die vereerd wordt, wijl de tegenstelling tusschen Idee en Natuur, die den gemiddelden fijngevoeligen mensch kwelt, in hem—en onmiddellijk daarna in zijn kunst—tot verzoening is geraakt. Deze tegenstelling wordt in elke beschavingsperiode voelbaar in een vorm die voor deze periode typisch is:—de verzoening, die het echte kunstwerk vervult, is te beschouwen als voorbewuste levenswijsheid van een bepaalde Cultuur.

Treedt nu de criticus op in de eerste plaats als middellaar tusschen publiek en 's schrijvers persoonlijkheid, dan kan een deel van de samenleving zich aan diens leefkunst spiegelen:—voordat de wijsgeer ze tot voorbijgaand moment heeft gemaakt van een gedachtensysteem, dat—als zoodanig—het practische leven vliedt.

De schrijver zag in zijn omgeving elementen genoeg voor een samen-werking als hier geschetst. En de zuivere totstandkoming er van achtte hij een zoo groot beschavingsbelang, dat hij niet opzag tegen een langdurig en bewerkelijk onderzoek naar de mogelijkheid. In de eerste plaats ging hij tot "De mannen van '80", een stel auteurs, door het volksgeweten en door eigen keuze tot een groep gerekend, maar, zooals uit het vervolg wel blijken zal, met sterk uiteenloopende gezindheden … een "school" niettemin aan wier invloed thans geen pen-voerder van naam in ons land ontkomen is.

Hij stelde hun zijn vragen niet zoo beslist als hij—blijkens het boven weergegeven inzicht—wel kon: immers hij wilde weten, wie hunner "uit eigen beweging", krachtens persoonlijkheid en verleden, zijn taak als letterkundige opvatte gelijk hij zich die had voorgesteld.

Men bedenke ook, dat hij tegenover vreemden stond en niet rechtstreeks zijn vragen kon richten op 't allerintiemste van hun zieleleven en -overtuiging. Men wete verder, dat hij niet altijd verlof kreeg alles te vragen wat hem voor den mond kwam.

In de schetsen, die hij later van zijn gesprekken met deze geestelijke voorgangers vervaardigde, ontmoet men het vraagpunt waarvan hij uitging dan ook min of meer verbrokkeld. Maar in den eigenaardigen loop dien het onderhoud telkens nam—deze betoonde dit punt, gene een ander—kwam de geestesaanleg van den behandelden auteur getrouwelijk tot uiting. Het aandeel dat de ondervrager aan 't gesprek had werd slechts weergegeven, voor zooverre hij daadwerkelijk de leiding behield—wat hij liefst vermeed.

Het ware den samensteller gemakkelijker en wellicht aantrekkelijker geweest: zijn indrukken om te zetten in romantisch-getinte schetsjes van wat hij op zijn kunst-reis ondervond. Van begin af echter was er iets in hem dat zich daartegen verzette. En nu hij het geheel overziet, kan hij slechts dankbaar zijn, zich gebukt te hebben voor de overweging die hem drong op de zaak te letten en op niets als de zaak. Beter dan in andere omstandigheden kan nu de lezer zijn gedachten laten gaan over de boven-historische lijn, welke verbindt een Van Deyssel, die de eenzaamheid lief heeft; met een Emants, die in 't gemeenschaps-leven een "baantje" zoekt om zijn waarneming frisch te houden; en een Vermeylen, die gemeenschapstaak en artistieke wenschelijkheid niet gescheiden houdt; de lijn welke van een Van Deyssel, die de kunst wil om de kunst; gaat naar Emants, die 't taalschoon als "middel" tot allerscherpste verstandsuiting schijnt te voelen, en Vermeylen, die kunst een afspiegeling wil doen zijn van een "schoon en gezond leven". Door zijn rubriceering heeft de samensteller getracht: vergelijking uit andere gezichtspunten dan de hier aangeroerde van dienst te zijn. Maar de vraag, hoe elk schrijver dacht over de verhouding van zijn persoonlijkheid tot zijn werk en zijn invloed op de maatschappij: beheerschte de rangschikking van deze opstellen, welke stuk voor stuk het motto "Kunstenaar en Samenleving" tot ondertitel kunnen voeren.

Breedere uiteenzetting van verschillende beginselen ware geenszins onmogelijk geweest, misschien zelfs wenschelijk; de samenleving echter stelde, via den uitgever, zijn eischen aan den omvang van dit boekje. Ook is een poging om op een punt grondiger in te gaan mislukt, doordien de heer Alberdingk Thijm in de gelegenheid was, mij gedurende de voorbereiding van dezen herdruk te ontvangen. Maar de oplettende lezer vindt van ieder der hier behandelde schrijvers een schoone, gevoelvolle waarheid: weergegeven in diens eigen woorden. Deze waarheid was de grondslag van al zijn streven. Wie ze begrijpt is nader gebracht tot 's schrijvers werk en bedoelingen.

Deze opstellen maken aanspraak op den roep van groote nauwkeurigheid en onpartijdigheid. Intusschen acht ik mij bij dezen tweeden druk verplicht, ernstig te waarschuwen tegen de dwaling, dat hier eigenlijk een verslaggever doende is, die met vaardig stift meeningen en opmerkingen, al interviewend, genoteerd heeft en deze nu kalmweg met wat draperie er om heen zijn ietwat gehaaste lezers voorzet. Ik ken de oorzaken van deze schromelijke vergissing en zal haar verder niet aanvechten. Liever gedenk ik hier een vriendelijk lezer, die mij een exemplaar van dit boekje voorlegde, doorspekt met cijfertjes en verwijzingen, en mij toonde hoe hij iederen uitspraak van den eenen schrijver (zelfs uitspraken die aanvankelijk van weinig beteekenis schenen) had getoetst aan overeenkomstige gedachten van alle anderen. Wie zijn inzicht wil verrijken in de mate welke dit bescheiden boekje geven kan, hij volge dit voorbeeld! Hij zal zien dat hij hier te doen heeft met een geheel, dat door talrijke vezeltjes wordt saamgehouden,—ook al heb ik mij beijverd, ieder onderdeel zelfstandig te laten.

Bijna zonder uitzondering hebben de hier sprekend voorgestelde schrijvers mij, ongevraagd, hun instemming met mijn schetsjes (die zij uit handschrift of drukproef kenden) doen blijken. Behalve Netscher (die alles aan mij overliet) hebben allen mij raad en voorlichting gegeven, waar ik in woordkeus of in nuanceering van een bepaald standpunt soms twijfelde. De ter zake kundige lezer weet hoe een klein woordje te onpas aangebracht of weggelaten een heelen zin dood kan maken of … laten; hij zal dan ook de waarde van deze hulp ten volle kunnen waardeeren en ook de mate van mijn erkentelijkheid.

Ik ben gelukkig met de sympathie, die de in dit boekje begonnen taak bij onze geestelijke leiders heeft gevonden; aan deze sympathie heb ik het zeker voor een deel te danken, dat deze grooten mij—leerling—zoo uitvoerig te woord hebben willen staan.

Heb ik—ten slotte—gevonden wat ik eigenlijk zocht? De vraag beantwoordt zichzelf. Indien alles precies zoo ware ingericht als ik persoonlijk het wenschte, (daar schrijvers deze eigenaardigheid hebben, dat ze hun meening … niet voor zich houden, ware dit mij zeker niet verborgen gebleven)—dan hadd' ik met mijn onderzoekingstocht nooit een begin gemaakt. In hoeverre het geestelijk leven van onze natie aan mijn schema beantwoord, de lezer beoordeele dit voorloopig zelf. Aan het slot van een eerlang te verschijnen vervolg, dat een latere schrijvers- "generatie" zal behandelen en dat ook een synthese van het geheel zal bevatten, hoop ik mijn meening hierover duidelijk te zeggen. Doch reeds nu vinde hier de verzekering plaats, dat ik de weken, aan deze kunst-reis besteed, tot de zeer gelukkige in mijn leven tel.

D'OLIVEIRA.

LODEWIJK VAN DEYSSEL

[Illustratie: K. J. L. ALBERDINGK THIJM (Lodewijk van Deyssel)]

K.J.L. ALBERDINGK THIJM

(LODEWIJK VAN DEYSSEL)

Baarn.

"Hoe vaart u, meneer? Aangenaam u te zien. Heeft u den weg alleen kunnen vinden? Een kruier genomen, zegt u? Wel, dat is aardig. Ja, u hebt gelijk, ik woon hier wel wat afgelegen. Maar ik zal u straks een weg aanwijzen … die is misschien wel een beetje langer, maar die heeft 't voordeel, dat u niet missen kunt…. Zoo, wilt u nu misschien even mee komen?"

EERSTE INDRUK.

Ik had mij gedroomd den Van Deyssel van de portretten, den tot zich zelf gekeerden, met donkeren blik en borsteligen baard…. Ik had gedacht, dat hij onbeweeglijk zou tronen in het halfduister van een wijd vertrek met lood-gevatte ruitjes en langs de wanden hooge boekenstapels. Stil zou hij daar zitten aan zijn breede tafel, de nerveuse hand slechts even heffend uit zijn baard, om mij met een korten, forschen wenk een plaats te wijzen … dan weer zonder spraak, norsch wachtend tot ik wat zou zeggen…. De eenzame, die zoo hatelijk kan zijn als een koude stormnacht, die kan grijnzen als een satan en die een poosje later, neen! tegelijkertijd, kan glimlachen zoo innig als een eerste lentemorgen en de zon kan aanroepen als een kweelend vogeltje, dat licht omhoog zich werpt in de wazige lucht….

En was dat nu Van Deyssel? die vriendelijke, voorkomende, gezellig babbelende heer, met zijn stijven knevel en zijn netjes gladgeschoren kaken?

—"Zoo, wilt u nu misschien even mee naar boven komen? Ik zal u maar voorgaan, niet waar? Past u op, het is hier wat donker, en voordat u in de gang komt, moet u nog een treedje op. Bent u er? Prachtig. Nu hier maar binnen."

Als men in Van Deyssel's werkkamer komt is men niet heelemaal op zijn gemak. Men voelt zich beklemd bij de gedachte aan den taaien strijd, die hier zoo vaak werd gestreden, en men verbeeldt zich … luister!… "Toen ben ik gaan wezen alleen met mij zelf, en heb mij in wanhoop bekend, dat ik de gedachte nooit zou zien, haar nooit zou weten en kennen, nooit, nooit voor mij de gedachte…. Ik houd van schrijvers, die lang-uit erge mooie, errege groote zaken schrijven, van schrijvers met volumineuze, dikke, breede, zware zinnen…. Ik houd van woorden, die op mij aanstormen … als … kom eens hier, Janneman … je bent heelemaal niet geleerd…."—men verbeeldt zich, dat er van onder het gele lampe-schijnsel fragmenten van zinnen en rythme van zwaar-gehouwen proza, verward, vaag, onwezenlijk komen aangemurmeld.

En al heb je nu ook jaren verlangd eens een enkel keertje bij hem, bij hem, te mogen zijn, heelemaal op je gemak voel je je niet. Maar….

"Gaat u toch zitten. Wou u wat meer in het licht komen? Om aanteekeningen te maken? Zoo, dat is heel aardig. U doe maar! Een sigaar? Nee, ik vind uw vragen niet onbescheiden…. Welnee, heelemaal niet. Vraag u maar gerust."

En je bent plotseling verlost van je beklemming, en zoo blij, zoo blij!

Dan Van Deyssel, doodkalm, met een vriendelijk gezicht aan het vertellen. Van tijd tot tijd komt hij bijna in opwinding. Niet heelemaal … want dat doet-ie niet in gezelschap. Maar een klein beetje. Als het zoover met hem is, buigt hij voorover uit zijn leunstoel en slaat zijn zware witte hand driftig op en neer:

VAN DEYSSEL'S DEBUUT.

"Ik ben van een familie van auteurs. Ik zag mijn vader altijd schrijven, en toen ben ik het ook maar gaan probeeren. En toen was er … wacht eens, in welk jaar was dat? … in '79 of '80 zoowat, toen verscheen er…. U moet weten, mijn vader had een tijdschrift: "De Dietsche Warande" … en ik had veel Fransche auteurs gelezen…. En toen kwam er in 'n ander tijdschrift een artikel van dr. Schaepman; tegen Victor Hugo was dat gesteld. Ik was toen zestien jaar … ik voelde mij juist een groot bewonderaar van Hugo…. Toen voelde ik mij geroepen, om daar een lang artikel tegen in te gaan schrijven: "De eer der Fransche meesters". Bij die gelegenheid bracht ik ook den naam Van Deyssel in de wereld. Mijn artikel lokte heel wat polemiek uit; niemand wist van wien het was en de grappigste veronderstellingen liepen daarover. Ik was toen nog heel jong feitelijk, en aan mij dacht niemand. Op mijn verdediging kwam natuurlijk weer een antwoord; de zaak trok de aandacht van de pers, tijdschriftartikelen en brochures werden geschreven en de geschiedenis heeft wel een jaar geduurd.

"Dat was een aardig debuut … ja … omdat sommige menschen dachten, dat mijn vader het was … en daardoor werd er meer werk van gemaakt dan anders misschien wel het geval zou geweest zijn. Die "Dietsche Warande" had maar heel weinig abonne's en verscheen niet eens op gezette tijden. Nu, als er dan eens wat byzonders in stond, dan had mijn vader het gedaan, dachten de menschen. Die dr. Schaepman heeft in sommige van zijn artikelen alleraardigste beelden gebruikt. Zoo wist hij b.v. te vertellen, dat ik "den pauwstaart van mijn ijdele belezenheid had uitgezet" en toen ik mij over Bossuet, u weet: de zeventiend' eeuwsche Fransche prediker, toen ik mij daar in minder prijzende woorden over had uitgelaten, schreef hij, dat ik "het hondje speelde tegen monumenten."

"Nu, dat is toen altijd zoo door blijven gaan. De menschen vonden mijn schrijverij blijkbaar heel aardig—en ik werd verschrikkelijk hoogmoedig, "'t Zal dan wel je roeping zijn en zoo moet het maar blijven," dacht ik.

"Toen leerde ik kennen, degenen die redacteur van de "Nieuwe Gids" zijn geweest. Dat was in 1882. Het eerst Van der Goes, u weet wel, die later socialist is geworden. Dat was hij toen nog niet … dat begon pas een jaar of tien daarna."

"EEN LIEFDE."

Mijn eerste roman "Een Liefde", ben ik begonnen op zeventienjarigen leeftijd. Ik heb daar heel lang over geschreven en hij is bij tusschenpoozen ontstaan. Daar heb ik, op verschillende tijdperken, aan gewerkt van mijn zeventiende tot mijn een-en-twintigste jaar zoowat. Van 1881 tot 1885.

Ja, dat is heelemaal verzonnen. Het spreekt van zelf, dat je bij het scheppen van je personages wel eens denkt aan menschen, die je hebt ontmoet of aan dingen, die je hebt gezien. Dat gaat nu eenmaal niet anders. En bovendien, ik wilde de dingen vertellen, wel niet zooals ze waren gebeurd, maar dan toch zooals ze zouden kunnen gebeuren.

IMPRESSIONISME.

Mijn bedoeling was: te geven "Impressionisme in de literatuur", zooals ik het genoemd heb. Vooral voor het plastische gedeelte dan. Dat idee is vooral bereikt in het dertiende hoofdstuk. Wat de lengte betreft, is dat zonder eenige verhouding tot de andere hoofdstukken. Die manier van schrijven brak toen als 't ware los.

Frans Netscher was toen dien kant al opgegaan. Die schreef toentertijd heel mooie novellen in dien trant. Hij was stenograaf in de Tweede Kamer, en ik herinner me dat juist, omdat hij in een van zijn opstellen de Tweede Kamer beschreef. Dat trof mij sterk, dat boekje van dien Netscher, want ik voelde verwantschap met wat ik zelf wou. In de "Amsterdammer" van 1881 heb ik toen nog een stukje geschreven om er de aandacht op te vestigen. Het bundeltje heette: "Studies naar het naakt model". Het was wel niet precies mijn bedoeling, maar het ging toch in dezelfde richting.

Ik dweepte in die dagen met Zola. En toch wilde ik heel wat anders doen dan hij gedaan had. Ik wilde mijn werk locaal-Hollandsch maken en mijn verwantschap toonen met de groote negentiend' eeuwsche schilderkunst.

Mijn psychologie komt langs den weg van observatie en gedachte. Ik heb er nooit wetenschappelijk-psychologische werken voor bestudeerd. De schrijvers van wetenschappelijke boeken op dit gebied, de geneeskundigen, ontleenen hun stof toch voor een groot gedeelte aan romanschrijvers….

DE "ONVOEGZAAMHEDEN" IN "EEN LIEFDE."

Mijn eerste boek dan, werd uitstekend ontvangen. Het was maar een kleine oplaag, 500 exemplaren geloof ik, maar zij was dan ook in eenige maanden uitverkocht. Ja, wat nu de critiek betreft, er stonden in mijn roman enkele … onvoegzaamheden. Om mijn theorie te doen zegevieren, had ik allerlei zaken zonder de minste schuchterheid behandeld. Maar ik denk, dat mijn uitgever het handschrift aanvaard had, zonder het eerst eens door te lezen. Ik had al eenige bekendheid als weekblad-schrijver: "Een Liefde" verscheen in het najaar van 1887, en van 1882 af had ik al aan journalistiek gedaan. Nu zagen de menschen er een manifestatie in van den bekenden weekblad-schrijver en iets geheel nieuws in de literatuur. Ook had ik in 't voorjaar van 1886 een brochure doen verschijnen, het bekende geschriftje "Over Literatuur", en dat kan beschouwd worden als een soort van inleiding, een introductie tot mijn grooter werk, dat daarin dan ook al aangekondigd werd. De uitgever was er door mijn bekendheid min of meer ingeloopen en dat merkte hij al heel gauw. Want zijn confraters lieten hem geen rust … ze toonden zich byzonder boos over de nog nooit vertoonde vrijheid in de schildering van zekere toestanden, die ik me had veroorloofd en die hij de wereld had ingestuurd. Toen ik nu bij hem aanklopte om een tweeden druk, wou hij daar zoo gemakkelijk niet toe overgaan en liet niets van zich hooren. Eenige jaren later kocht de firma Scheltema & Holkema 'n paar fondsartikelen van mijn uitgever … daar was mijn werk ook bij, en bij die gelegenheid heb ik eenige plaatsen niet omgewerkt, maar geschrapt … en dat niet zoozeer onder aandrang van het publiek, zooals men wel eens beweert, maar omdat ik het zelf veel beter zoo vond. Die plaatsen detoneerden uit 'n letterkundig oogpunt beschouwd, ze leken mij niet in overeenstemming met 'n goeden literairen smaak. En dat komt precies uit! Ik heb u immers al verteld, waarom ik zoo erg vrij was geweest in mijn manier van schrijven, in de keuze van de onderwerpen, die ik gedetailleerd beschreef? Niet? Louter en alleen om de theorie te demonstreeren. Ik was nog in mijn prille jeugd, toen ik daarmee begon. En precies om die reden viel het mij wel gemakkelijk, afstand te doen van sommige passages, die ik, letterkundig gesproken, fout vond.

Mijn liefde voor Zola bleef natuurlijk, hoewel de vurige bewondering zich langzamerhand had omgezet in hoogachting.

Mijn roman "De Kleine Republiek" is van niet veel later. Hij werd geschreven in 1888 en mijn bedoeling was toen nog altijd dezelfde gebleven: het impressionisme te brengen in de literatuur. Het groote verschil met "Een Liefde" zit hem wel hierin, geloof ik, dat er in mijn tweede boek minder hoogten en laagten voorkomen. Het is meer egaal gebleven. Voor wie houdt van hooge, vurige opwellingen, voor die is "Een Liefde" weer aardiger. Maar in "De Kleine Republiek" is het evenwicht meer bereikt, zou ik zeggen.

L'ART POUR L'ART.

Ik heb altijd willen geven: de kunst om de kunst zelf. Dat is naar mijn meening ook wat een componist, een schilder, een beeldhouwer bedoelt met zijn werk. Ik heb mij altijd beschouwd als geboren proza-schrijver, en voor het maken van verzen, zelfs van vrije verzen, heb ik nooit veel gevoeld. Toch geloof ik zeker, dat sommige kunstenaars zich beter uitdrukken in vormen, die al bestaan … Ik kan dat het best vergelijken met dansen. Op enkele uitzonderingen na, bestaan de gebruikelijke dansen al. En iemand, waarvan men in het algemeen zegt, dat hij mooi danst, is iemand, die bestaande dansen uitmuntend uitvoert.

VAN DEYSSEL GEZELLIG.

"Mag ik u nog een kopje thee inschenken? Dit is zeker uw kopje? Wat? hebt u nog geen thee gehad? Heb ik vergeten u te geven? Och, wat spijt me dat."

—"Ik zou van deze gelegenheid om u te onderbreken wel graag gebruik maken om u een paar vragen te stellen. Hebt u wel eens moeite gehad met uitgevers? Moeite in den ruimsten zin des woords?"

"Jawel. Met mijn eerste boek niet. Dat was, zooals ik u al zei, direct geplaatst. Dat kwam door mijn bekendheid. Niet doordat de uitgever het erg eens was met mijn richting in de literatuur. De man dacht: "Hij is bekend, en hij zal dus wel goed van de hand gaan."

"Maar met mijn tweede boek heb ik een verschrikkelijke lijdensgeschiedenis beleefd. Ik weet niet meer, wie mij dien raad gegeven heeft, maar ik ben er mee gegaan naar een klein uitgevertje, zijn naam schiet me nu niet juist te binnen, en ik heb mijn werk doen uitgeven voor eigen rekening. De man was eigenlijk meer drukker dan uitgever. Ik woonde toen in Belgie en alles werd per correspondentie gedaan. Dat ging uitstekend: de proeven kreeg ik tijdig en het boek verscheen ook op zijn tijd: Maar op een gegeven oogenblik, meneer, kreeg ik drie brieven van menschen, die het boek wilden koopen, en het nergens krijgen konden. En de uitgever beweerde, dat het was uitverkocht. Ik vond dat heel aardig, en vroeg hem een afrekening. Hij gaf mij een overzicht, goed en wel, maar dat ding kwam in de verste verte niet uit. De helft van de exemplaren was maar vermeld. Toen ben ik naar hem toegegaan, en ik vond stapels bestellingen liggen, die hij niet had uitgevoerd. Het was 's mans vak ook niet. En ik moest er een advokaat bij halen, die er per slot van rekening nog niets van terecht bracht. Later is het boek ook bij Scheltema & Holkema gekomen."

Van Deyssel's spreektaal heeft iets eentonigs, iets byzonder gewoons. Als men in gesprek met hem is, merkt men niets van zijn geweldig vermogen: de woorden precies op hun plaats te zetten, niets van de rake woordkeus, die zijn geschriften kenmerkt, niets ook van zijn kwistigen woorden-rijkdom. Mij dunkt, hij kan geen goed redenaar zijn, en niet de gesproken geluiden heeft hij in zijn macht, maar de innerlijke klanken, die niet worden uitgegalmd. Hij heeft, als veel schrijvers, het zich tot gewoonte gemaakt: conventioneele uitdrukkingen te vermijden, nieuwe woordgroepen te zoeken, altijd maar nieuwe woordverbindingen, die in kleur overeenkomen met de dingen en de gedachten, die hij wil beelden. Dit geeft zijn manier van zeggen een karakter van onbestemdheid: men voelt aanhoudend en zeer diep: dat hij aan het tasten is, dat het ieder oogenblik kan hokken … men wordt ongerust. En toen ik daar voor hem zat, en dit nog niet had overdacht … wilt ge wel gelooven, lezer, dat ik soms meende: den echten Van Deyssel niet te zien?

—"Ik had mij u eigenlijk heel anders voorgesteld," begon ik. "En ik denk wel, dat heel veel menschen zich een ander idee van u maken, dan ik hun nu zal kunnen geven."

DE "OUDE" VAN DEYSSEL.

"De menschen kennen mij uit mijn hartstochtelijke periode. Uit den tijd, dat je iedereen, die niet werkt naar je zin, beschouwt als aanrander van het ideaal. Ieder, die den hartstocht voor het schoone in zich heeft, zal mijn woestheid van vroeger verontschuldigen niet alleen, maar ook begrijpen, dat het goed is: de menschen zoo eens te lijf te gaan…. Is dat nu werkelijk waar, wat u zegt? Zijn er menschen, die denken, dat ik niet kan lachen? U leert mij nu toch wel van een andere zijde kennen, nietwaar? En bovendien, er zijn, meen ik, in mijn "Verzamelde Opstellen" toch wel artikelen, waar vroolijke zetten in voorkomen. Maar die zal men dan zeker beschouwen als een kwaadaardig grijnzen, en het heeft er dan ook soms wel iets van…. O, in mijn jeugd heb ik wel tijden gekend, dat ik heel weinig lachte. Toen was ik vervuld van een heiligen ernst, en dat is ook mooi…."

—"Bent u overigens van oordeel, dat men uw optreden juist geapprecieerd heeft?"

"Ik weet het niet. Ik spreek zoo weinig menschen. Het is mij niet zoo dikwijls gebeurd, een lezer te ontmoeten, die buiten de literatuur en buiten de pers staat. Maar als je wel eens zoo'n gewonen doorsnee-lezer spreekt, dan krijg je de wonderlijkste dingen te hooren. Dan merk je wel, dat je boeken met een heel ander idee gelezen worden, dan je er zelf in wilde leggen. Iedereen denkt, dat ik iets wil propageeren, buiten de kunst als zoodanig om. Toen ik de "Kleine Republiek" deed verschijnen, vroegen de menschen mij: "O, u is zeker tegen kostscholen?" Omdat ik in mijn werk een kostschool op een realistische manier had beschreven. Dat is absoluut onjuist. Dan zou ik tegen alles zijn, ten slotte. Ik zeg ook niet, dat ik voorstander ben van kostscholen, maar ik beweer, dat het een heel andere quaestie is."

SCHRIJVER EN PUBLIEK.

Het blijkt mij, dat men mij leest om de vreemdste redenen. Als ze een roman niet lezen om de tendenz, dat komt het meeste voor, dan doen ze het om eens te verifieeren of sommige plekken in ons land, waar ze ook geweest zijn, overeenstemmen met mijn beschrijvingen. Of het uitkomt, begrijpt u? Net als de menschen, die een museum bezoeken om te kijken of de beenen van een figuur op een schilderij te lang zijn, en of de kostuums wel overeenkomen met een opgave, die ze in een geschiedenisboek hebben gevonden. Zoo heeft een criticus van mijn werk "Een Liefde" opgemerkt, dat ik daarin vermeld een kind, dat ik liet spreken toen het pas een maand of zes was. U moet goed begrijpen, wat ik nu zeggen ga:

Ik acht het niet wenschelijk, dat zoo iets voorkomt in een roman. Maar ik vind, dat het er uit een oogpunt van kunst heelemaal niet toe doet. Zoo iets kan ik een zeer oppervlakkige fout noemen, een kleine onjuistheid. Maar het is er heelemaal niet om te doen, een zoo correct mogelijk samenstel van dergelijke feiten te geven. Het is mij er om te doen, den lezer een reeks tafereelen te vertellen, die hem als voorstelling in zijn verbeelding aangenaam moeten aandoen. Het is natuurlijk ook wel heel aardig als er geen drukfouten voorkomen in een roman, maar ik vraag u, doet een drukfout, of doen honderd drukfouten in een boek iets af of toe aan de kunstwaarde er van? Ik schrijf om de menschen hoog genoegen te verschaffen. En wanneer ik nu wel eens heel moeilijke dingen schrijf, met vreemde, wellicht verwrongen woordverbindingen dan moet men daar niet uit afleiden, dat het publiek mij niet kan schelen en dat ik dat alles maar voor mij zelf en alleen voor mij zelf doe, of uitsluitend voor de literatoren.

EERST MOET ZIJN WERK HEM GENOT SCHENKEN.

"Maar, indien ik van mijn werk wil verwachten, dat het anderen genot verschaft, dan moet ik eerst zelf van dat werk een groot genot ondervinden. En is het eenmaal zoo ver, dan zend ik het de wereld in, in de hoop, dat er zooveel mogelijk anderen zijn, die er evenveel genoegen aan zullen beleven."

—"Maar voelt u er dan niets voor, den kring van de menschen, die u begrijpen, wijder te maken, door uw stijl wat eenvoudig te houden, of, vergeef mij die uitdrukking, een beetje te menageeren?"

"Zeker voel ik daarvoor en ik heb met dat idee zelfs een heel boek geschreven. Ik bedoel de "Biografie" van mijn vader. Ik meen, dat ieder, die het leest, ieder woordje zal kunnen begrijpen. Ik wil dat ook wel altijd doen, voor zoover het overeen zou komen met mijn kunstinzicht. Maar ik ben overtuigd, dat ik daar niets voor mag opofferen, en mijn kunstwerk moet overeenkomen met wat ik zou schrijven: indien ik alleen op de wereld stond.

"In den laatsten tijd heb ik geschreven een menigte schetsen, die men "Adriaantjes" is gaan noemen. Daar komen geen gewrongen woordvormen in voor, en toch vinden veel menschen ze verschrikkelijk vervelend. Daarin geef ik bij voorbeeld bladzijden lang de beschrijving van zoo een tafel. Dat is de meest volstrekte toepassing van het "De kunst om de kunst", om zoo te zeggen. Men kan dit werk alleen goedvinden, wanneer men ze uit een oogpunt van kunst beschouwt.

"Op 'n tentoonstelling van "Arti" heb ik eens gezien een schilderij, dat voorstelde een stuk hei, met niets er op: Geen tafereelen, geen kind, dat afscheid neemt van zijn moeder, geen figuren, geen lammetje, geen koetje, geen herder, geen hondje … niets. En toch vond ik dat doek het mooiste van de heele tentoonstelling. Dergelijke ideeen nu heb ik ook, wanneer ik bladzijden lang zoo een tafel beschrijf."

DE "GRENZEN" VAN LETTER- EN SCHILDERKUNST.

"Nu is het nog een heel aardige quaestie, hoeverre mijn theoretisch begrip in de literatuur gewenscht is:—De kunstenaar beweegt zich volgens mij niet binnen zekere grenzen. Het is mijn idee, dat men b.v. in de letterkunde evengoed schilderen mag als het er op aankomt. De beeldhouwer Rodin heeft eens gemaakt een beeld van Balzac, en daarvan werd gezegd: "Het is geen beeldhouwkunst, want een beeld moet aan alle kanten afgerond zijn". Dit nu boezemt mij geen belang in. Het werkstuk van Rodin geeft mij een heerlijken indruk en of het nu beeldhouwwerk is of niet, dat kan mij niet verder schelen. Het is iets moois en laat het nu uit 'n oogpunt van theorie een fout zijn, dan beweer ik, dat het is een allergelukkigste fout".

—"Wat denkt u van onze literatuur op het oogenblik?"

"Dat is zoo gauw niet te zeggen. Ik zie om te beginnen geen afscheiding tusschen wat men is gaan noemen de generatie van 1880 en die van 1890 of 1900. Het is mij niet duidelijk, dat daar markant verschil tusschen zou zijn in bedoeling en prestatie".

—"Als ik u dan eens een groep mag opnoemen; wat denkt u van de "Nieuwe
Tijd"-groep."

DE SOCIALISTISCHE DICHTERS.

"Ik geloof, dat daar uitstekende talenten bij zijn. Neem b.v. Gorter. Of neem een nieuwen bundel van mevrouw Roland Holst, die ik juist bezig ben te bestudeeren: "Opwaartsche wegen". Dat is werkelijk heel mooi. En ik voel verschrikkelijk veel voor de dichters van de "Nieuwe Tijd". Niet, dat ik socialist zou zijn. Ik ben niets van dien aard, en allerminst een socialist. U herinnert u, dat ik daar indertijd een groote polemiek over had met Van der Goes. Nu, ik denk er nog zoo over. Ik bewonder in hooge mate de dichtkunst van Gorter en zijn vrienden.[1] Maar ik ben van meening, dat zij even mooie poezie zouden geven als ze hun leven aan iets anders hadden geschonken. Ik geloof, dat ze ons altijd poezie, en even goede poezie, zouden voortbrengen, in welke beweging ze zich ook zouden bevinden. De keuze van hun onderwerp zou anders zijn, de aard van de uitbeelding dezelfde."

—"Wat denkt u van die schrijvers, die in de gewone woorden van het dagelijksche leven, de menschen en toestanden beschrijven, die zij hebben waargenomen? zonder de bedoeling iets moois te maken, en dikwijls met het uitdrukkelijk voornemen niet "literair" of "artistiek" te zijn."

[1] Zie blz. 89.

ZEKERE "SCHETSEN"-SCHRIJVERS.

"Ik geloof, dat men heel goed, zonder nieuwe woordvormen te maken, goeie kunst kan produceeren. Men kan ook kunst voortbrengen zonder er zich bepaald op toe te leggen. Een zin van zoo'n schrijver kan toch dikwijls een bepaald rythme hebben, hetzij dat dit er met bewustzijn in wordt gelegd, hetzij dat het vanzelf uit den auteur opwelt."

TENDENZ-KUNST.

"Deze schrijvers zullen blijvenden invloed hebben op onze literatuur, zoolang ze, in weerwil van het niet begeeren, toch, huns ondanks, kunst geven. Neem b.v. Heyermans. Die is, volgens mijn meening, een van onze beste kunstenaars. Die schrijft ook met een strekking. En het kan zelfs zijn: dat die strekking invloed oefent op zijn manier van uitbeelden, invloed ten goede wil ik zeggen…. Maar dat kan ik niet nagaan. Dat speelt zich in zijn binnenste af. Ik wil alleen maar zeggen, dat tendentieuse kunst ook goede kunst kan zijn."

—"Een laatste vraag! Zullen wij binnenkort nog een uitvoerig werk van u krijgen?"

HOE HIJ WERKT.

"Ik werk heel vreemd. Aan de meeste dingen ben ik mijn heele leven bezig. En ik publiceer ze bij gedeelten. Dat gaat zoo maar altijd door; b.v. ik zal een drama beginnen. Daar werk ik eenigen tijd aan, maar het bevalt mij heelemaal niet. Dan leg ik het opzij. Maar een poosje later neem ik het weer op, en werk het over. Dat gaat heel onregelmatig. En als ik na een poosje zoo'n stuk in handen krijg, dan kan het mij gebeuren, dat ik denk: Het was toch zoo kwaad niet. Zoo zijn mijn meeste werken door mijn geheele leven geborduurd. Bijna niets heb ik aan een stuk geschreven.

"Soms heb ik wel eens lust: mij geheel in eenzaamheid terug te trekken, geen enkel persoon te spreken en heel in de stilte verder te werken. Ik heb dat vroeger wel eens gedaan. Toen woonde ik in Belgie, in Luxemburg, acht maanden lang boven op een hoogen berg, midden in de sneeuw. Toen stond ik voor dag en dauw op: 's morgens om een uur of zes had ik al een heel stuk geschreven doorgaans. Maar ik bewoog mij toen ook veel in de open lucht. Dat moet je doen, anders wordt de eenzaamheid gevaarlijk. In dien tijd heb ik mijn "Kleine Republiek" geschreven. Ik zeg u dit om u te doen begrijpen, hoeveel werkkracht de eenzaamheid mij geeft, en welk een gelijkmatigheid zij in mijn arbeid doet komen.

"Op dit oogenblik ben ik bezig aan een drama. Maar wanneer het verschijnt, weet ik niet. Ik moet het eerst opgevoerd krijgen, en ik weet niet of het mij lukken zal. Want dat is niet zoo gemakkelijk. Er komen allerlei vreemde decoraties aan te pas".

Toen zette ik een streep in mijn aan teekenboekje, want ik moest oppassen mijn trein niet te missen. Jammer, want de tong van den Meester werd losser, en ik voelde, dat ik diep genoeg in zijn persoon was doorgedrongen om hem door enkele korte vraagjes te brengen: tot het aanroeren van details, wier bespreking een zekere zenuwspanning vereischt. En die spanning, die gedachte-helderheid, leek mij aanwezig.

Maar ik moest weg. Nog enkele minuten waren mij gelaten. En ik vroeg hem of ik even om mij heen mocht kijken.

—Zeker! een aardig idee.

Het was maar een eenvoudige kamer. In het midden een zeer groote tafel met groen laken bekleed. Daarop: dubbele boekenrij. Veel boeken langs de wanden en in de hooge vensternissen. Ook een ruw-houten behangerstafel: plank op schragen, met bundels papieren. Een simpele olielamp verlichtte het geheel. De wanden stonden in schemer en vaag onderscheidde ik een witte vrouwe-buste in een hoek. Achter mij op den oud-Hollandschen schouw een terra-cotta relief, dat beeldde een mannekop met hoekigen schedelbouw en stuggen baard: Den echten Van Deyssel, zou ik gezegd hebben….

… Indien de meneer in den trijpen voltaire, de vriendelijke meneer, met zijn netjes geschoren kaken en zijn stijve snorren, niet reeds lang de "echte" Van Deyssel voor mij was geworden.

Toen stapte ik het treedje, waarvoor ik begin van den avond had moeten oppassen, weer af, liet mij door den Meester brengen op den weg, die "het voordeel heeft, dat men hem niet missen kan". We gingen langs een smal zandpad, en hij gaf mij duwtjes, en trekjes aan mijn mouw, om mij niet te doen afdwalen. "U moet maar naar boven kijken," zei hij nog. "Geen beter middel om op het pad te blijven".

Het was zeer donker om ons heen. Tusschen de boomtoppen, denne-toppen, werd ik vaagjes 't diepe hemelblauw gewaar. Van den weg viel niets te onderscheiden.

Ook van den Meester niet. En dat vond ik maar heel goed ook, want dat Van Deyssel … zie je: Van Deyssel; zijn tijd gebruikte, om mij iets te wijzen, dat ik waarschijnlijk met wat moeite zelf wel hadd' gevonden … dat kon ik toch niet goed zetten. En hoewel ik zeer had genoten in zijn bijzijn, voelde ik mij verlicht, toen hij mij zijn hand tot afscheid bood. Zijn zware schrijvershand.

En ik sloeg den weg in, "dien men niet missen kan"….

WILLEM KLOOS

[Illustratie: WILLEM KLOOS naar een ets van W. Witsen.]

[Illustratie: WILLEM KLOOS]

WILLEM KLOOS

… Dan zal ik maar van wal steken:

Ik werd geboren in 1859, de datum zal er wel niet toe doen. Eerst ben ik op een instituut geweest, zooals je die toen had, en met mijn tiende jaar ging ik naar de lagere burgerschool, om mij voor te bereiden voor de H.B.S. In 1877 deed ik eindexamen van de H.B.S., nam toen twee jaar privaatles en ging daarna in de klassieke letteren studeeren.

Als jongen dacht ik nog niet zooveel aan verzen. Ik had 't land, als ik een vers las, want … dan las ik natuurlijk Hollandsche verzen, en die vond ik vreeselijk vervelend. Totdat ik uit mij zelven er toe kwam, ik was zeventien jaar,—een vers te gaan maken. Veel verzen kwamen er echter niet voor den dag. Ik had mij toen verdiept in Grote's "History of Greece", en was zoo vol van Griekenland, dat ik in '78 mijn "Rhodopis" maakte. Daarop volgden Duitsche verzen, alweer met heel lange tusschenpoozen. Ik las in dien tijd erg veel Duitsch: Platen, Goethe, Schiller … en ik leefde ook met mijn gedachten eenigszins in het Duitsch. Ook mijn studie van de klassieke literatuur moet hierop van invloed zijn geweest, omdat mijn grammatica's en tekstuitgaven in die taal waren geschreven.

Dit studeeren beviel mij niets: ik zat daar op 't college, dat duurde alles zoo verschrikkelijk lang; alles moest ik afluisteren en opschrijven … ik had mijn collegegeld voor een vollen cursus al voldaan, maar 'k heb mij op de les niet meer vertoond. Ik vond 't veel practischer voor mij zelf te gaan werken, totdat ik den candidaatsrang zou hebben behaald. Dat ging natuurlijk ook niet zoo byzonder snel, want ik had intusschen mijn liefhebberij voor de literatuur, maar in '84 deed ik toch examen, en ik ben geslaagd.

Ziet u, toen ik nog op de H.B.S. was, trokken die oude talen mij aan, er was iets geheimzinnigs in, en ik dacht: daar wil ik meer van weten.

Als candidaat ben ik naar Brussel verhuisd; daar heb ik kamers gehuurd en bleef er 3/4 jaar wonen. Intusschen waren "Sappho" en "Okeanos" ontstaan. Deze gedichten behandelden alweer Grieksche onderwerpen, en dat kon ook bijna niet anders, want ik leefde voortdurend in de oude wereld.

"DANK U MENEER, VERDER NIET."

Begin '85 verhuisde ik weer naar Amsterdam. Nu had zich 't geval voorgedaan, dat ik heel moeilijk plaatsing kon vinden voor hetgeen ik produceerde. Gewoonlijk nam men een kleinigheidje van mij aan, en zei dan: "Dank u, meneer, verder niet." Ik had ook al critieken geschreven in de "Spectator" en een paar maal in de "Amsterdammer", en ook De Koo zei al heel gauw: "Nu niet meer!" Men had niet graag, dat ik namen van levende letterkundigen noemde. Als ik nu over de zaak nadenk, sta ik verbaasd. Want mijn artikelen waren volstrekt niet revolutionnair, integendeel: heel kalm en rustig gesteld. Ik week maar weinig af van wat je gewoonlijk hoorde. En toch: men wilde er niet aan.

Langzamerhand was ik buitenlandsche literatuur mooi gaan vinden, terwijl de literatuur van den dag in Holland mij zoo onverschillig liet als de versjes van den aschkarreman. Ik keurde er in af, dat het werk uit dien tijd mij zoo koud liet als een steen. Ik dacht telkens: ik ben toch niet verstoken van literair gevoel, ik kan sommige dingen toch erg mooi vinden…. En ik las Beets en Ten Kate, en zei in me zelf: "Wat heb ik daar nou toch aan!" Het sloeg niet bij me in.

Nu, er waren in Amsterdam nog een paar jongelui, die ongeveer dezelfde gedachten hadden op dit punt als ik. Met hun werk deden zij dezelfde ervaringen op: de redacties wilden er niets van plaatsen.

HERINNERING AAN JACQUES PERK.

Op een goeden dag wandelde ik eens in de Kalverstraat bij de
Halvemaansteeg, en een lang, blond jongmensch kwam lachend op mij toe.
"Dag Kloos", zei hij, en hij stak zijn hand uit. "Ga jij met me
mee!"—Ik dacht: die vergist zich, ik ken 'm niet….

"Ken je me niet?" vroeg 't jongmensch. Ik zeg "Neen". "Wel", antwoordde hij, "ik ben Jacques Perk. We zijn samen op de H.B.S. geweest; ik zat in 3b en jij in 3a". Toen begon 't wat in me te dagen, ik herkende hem zoo'n beetje. Hij wou graag kennis met mij maken, want hij had 't een en ander van mij gelezen, en schreef zelf ook verzen, naar hij vertelde. Ik praatte dan met hem, ging met 'm mee, en hij las mij voor zijn "Mathilde". Daar werd ik geweldig door getroffen. Wat blikkie! dacht ik, daar heb je nou een Hollandsch dichter, dat zijn mooie verzen. Heel wat anders dan wat je gewoonlijk las in boeken, tijdschriften, couranten. Dat was 't nieuwe. En ik zei 'm dat ook.

HET NIEUWE.

"God", zeg ik, "dat is mooi". En Perk: "Nou, dat doet me verschrikkelijk veel pleizier, want jij bent de eerste, die dat zegt". Ik weer: "He, daar hoor ik van op". En hij: "Ja, overal lachen ze mij er om uit. Ik had vroeger wel eens versjes geschreven, maar die beteekenden niet veel, maar nu ik met dit voor den dag kom, zeggen ze allemaal: dat is onzin".

Ik vroeg 'm toen, wat Vosmaer er van zei. Ik hield dien voor een modern mensch (wat hij ook voor zijn tijd was). Maar 't bleek, dat hij van Perk niet veel drukte maakte.

Ik heb toen nog lang met Perk omgegaan; hij studeerde in de rechten, ik in de letteren, en we kwamen veel bij elkaar. Maar hij is gestorven, 1-1/2 jaar later, zonder dat de officieele grootheden hem hadden erkend. Hij had intusschen al heel wat verzen van zijn "Mathilde" teruggekregen….

DE UITGAVE VAN "MATHILDE."

Uit gewoonte bleef ik nog van tijd tot tijd bezoeken afleggen, bij zijn familie, en eens zei ik tegen z'n vader, een heel goeden, vriendelijken man: "Dominee", zei ik, "weet u wel, dat Jacques verzen heeft nagelaten?"—"Jawel", zei de vader,… "maar was dat wel veel?"—"Zeker", meende ik, "'t was prachtig, en 't moet worden uitgegeven".—"Zou je denken?"—"Ja zeker!"—"Nu, mij is't goed, maar hoe zullen we dat gedaan krijgen?"

De oude heer Perk meende, dat wij een man van naam moesten opduiken, die zich er voor wilde spannen. En wij wendden ons tot Vosmaer. Die had er eigenlijk gezegd niet veel zin in, zag er een beetje tegen op … hij meldde ons, dat hij 't te druk had. Dominee Perk meende toen, dat 't misschien goed zou zijn, den ouden heer Alberdingk Thijm in den arm te nemen, maar ik vond, dat er dan heelemaal niets van terecht zou komen. En nogmaals ging ik naar Vosmaer en verzocht hem, 't toch in Godsnaam maar te doen omdat ik anders vreesde, dat Alberdingk Thijm 't in handen zou krijgen. Ik wist 't: Vosmaer was niet gesteld op de Katholieken. En: 't lukte. Vosmaer wilde 't dan wel doen, mits hij geheel mocht vertrouwen op mij, m.a.w. mits hij er eigenlijk geen verderen last mede had. Ik deed dan ook al 't werk. Ik kreeg een grooten koffer vol met handschriften van Jacques Perk, en die heb ik allemaal doorgekeken, om te weten, of er iets bruikbaars bij was, met het resultaat, dat ik uit zijn vroegere leven niets kon doen verschijnen. U zult wel de bloemlezing kennen, die Betsy Perk later heeft uitgegeven. Welnu, dat is allemaal rijmelarij zonder kunstwaarde. Daar kwam nog bij, dat de uitgever had gezegd: "'t Mag niet te groot worden, en 't mag' niet te veel kosten," en de man was blij, dat er niets voor den dag kwam buiten "Mathilde", "Iris" en enkele losse verzen.

Van "Mathilde" bestonden verschillende lezingen, en die heb ik nauwkeurig vergeleken. Dat was het eigenlijke practische werk. Vosmaer maakte de inleiding en zoo kwam de bundel tot stand. Het boekje vond algemeene afkeuring. Alleen de "Spectator" vond 't mooi. 't Publiek wilde er heelemaal niet aan. De eerste editie verscheen in '82, maar in '97 kwam pas de tweede druk. Daarna ging 't in stormpas en wij houden nu aan den zevenden druk. Zes edities in tien jaar! Men meent wel eens, dat Perk aanstonds in triomf werd binnengehaald, maar u ziet: daar is heelemaal niets van aan….

WAAR EEN MENSCH NIET BIJ KAN.

Of er verband bestaat tusschen het optreden van Perk en het optreden van de overige dichters uit dien tijd? Ja, nu gaat u spreken over dingen, waar een mensen niet bij kan. De oude vrome menschen zullen zeggen, dat God 't zoo gewild heeft, maar "God" is een woord, gelijk ieder ander, 't Zegt mij heelemaal niets. Maar als u mijn opinie vraagt, dan zou ik zeggen, dat er bestond een gemeenschappelijke onder-strooming, een gemeenschappelijke, geestelijke ondergrond bedoel ik dan het onbewuste, dat allen menschen gemeen is. Wij zijn niets dan kijkgaten, waardoor de onbewustheid naar 't zijnde ziet, dat wil zeggen: naar zich zelf. Er zit een geestelijke essentie achter alles, achter de sterren ook, en achter de wolken, en die kijkt door de individuen naar zich zelf. Het individu is het onbewuste, dat bewust geworden is, langzamerhand: van zuigeling af tot volwassen mensch steeg de bewustheid. Zoo, in den geheimzinnigen ondergrond der dingen, moet er tusschen alle verschijnselen wel verband bestaan. Er gebeuren zoo in een menschenleven heel gekke dingen, maar de wereld is een redelijk geheel en geen chaos. De heele boel was suf in dien tijd, waarover wij 't hebben; de letterkundigen, 't publiek, waren letterlijk in slaap gevallen. Nu schijnt 't mij heel redelijk, dat daar uit de onbewustheid reactie tegen kwam, dat er drang ontstond, om nieuw leven te brengen, en dat degenen, die het daarover eens waren, tot elkander kwamen. Waren die menschen apart gebleven, dan hadden zij niet met elkander gewerkt, niet elkander begrepen, en de zaken waren gebleven als vroeger.

DE OPRICHTING VAN "DE NIEUWE GIDS."

Wij trachtten nu samen een tijdschrift te stichten en zochten een uitgever, maar wij hebben heel dikwijls bot gevangen. Eindelijk kwam ik op de gedachte, eens aan te loopen bij een uitgever, vlak bij mij in de buurt, die toen pas begon. Dat was Versluys. Die wilde ons tijdschrift wel aanpakken, mits er een beetje geld kon worden gestort. Maar wij waren met ons vijven onbemiddelde studenten: Van Eeden, toen nog geen dokter, Kloos, Willem Paap, Van der Goes, Albert Verwey.

Eindelijk slaagde Van Eeden er in, wat geld los te krijgen van zijn familie, en ik heb ook wat geldelijken steun ontvangen van een dame, die ik kende. Die was ook in de literatuur, had wat novellen geschreven,— haar naam doet er niet toe—en die zei: "Fidutie heb ik er niet in, maar ik kan 't missen, hier heb je duizend gulden." Zoo werd dan de "Nieuwe Gids" opgericht, direct erg afgekeurd door de pers. Maar succes hadden wij tamelijk spoedig.

MEDEWERKERS.

Het was een algemeen tijdschrift. Niet alleen letterkundigen werkten er aan mee. Zoo had je jonge schilders, die het noodig vonden, nieuwe ideeen, afwijkend van de algemeen geldende opinie, over hun kunst te boekstaven. Jan Veth behoorde tot onze eerste medewerkers. Ook Bolland, toen nog geen professor, maar leeraar aan het gymnasium te Batavia, kwam tot ons, want niemand wilde iets van hem opnemen. Wij waren de eersten, die wijsgeerige opstellen van hem publiceerden. Een ervaring hadden wij allen gemeen: de officieele grootheden zeiden tot ons: "Neen, dank je, we willen je niet."

HET WOORD EEN LEVEND WEZEN.

Verband tusschen nieuwere schilderkunst en nieuwere woordkunst? Ja, de woorden waren voor ons niet langer abstracte, leege dingen, maar levende wezens, die wij voelden, en, de essentie van ieder woord sterk voelend, gingen wij beter schrijven. De prozastijl van tegenwoordig, ook de stijl van gewone menschen, is veel beter dan de stijl van die dagen. Men maakt thans veel minder gebruik van valsche beeldspraak, let meer op de waarde van ieder woord. En ook in de schilderkunst gebeurde iets dergelijks: men ging kleuren en lijnen voelen als levende dingen, niet meer als iets abstracts. Met de wijsbegeerte is het weer iets anders. Ik sprak u reeds van den invloed van 't onbewuste. Schopenhauer en v. Hartmann zeggen ook, dat alles voortkomt uit het onbewuste, dat het eerste, en misschien ook het laatste is. En nu zult u wel weten, dat Bolland in den beginne een aanhanger was van de "Philosophie des Unbewussten". Zoodoende moest ik wel verwantschap voelen tusschen zijn overtuiging en de mijne….

DE GROEP VALT UITEEN.

In '88 trad Verwey uit de redactie, om persoonlijke redenen. Naar mate Verwey meer volwassen man werd, pasten onze karakters minder bij elkaar: hij was een beetje moeilijk. Paap ging er dadelijk uit, nl. in '86. In 1890 kwam P.L. Tak tot ons, een braaf man, toen nog geen socialist. Maar in '94 trad hij met Van der Goes en Van Eeden weer uit onze groep. Ik bleef toen alleen achter en vereenigde mij met Tideman en Boeken. De "Nieuwe Gids" ging van Versluys over op Van Looy en werd toen alleen literair, en dat kwam doordat Van Looy's opinie in politiek niet overeenstemde met de onze.

HUWELIJK.

In 1900 ben ik getrouwd met Jeanne Reyneke van Stuwe, die toen, bij Veenstra, aan het hoofd stond van het tijdschriftje "Arcadia". Onze tijdschriften smolten toen samen, en zoo werd mijn vrouw redactrice van "De Nieuwe Gids", die sedert 1 Januari 1908 weer een algemeen tijdschrift is geworden.

ER IS MAAR EEN GOEDE RICHTING.

Wat mijn richting betreft: ik vind, dat er altijd maar een goede richting is geweest in de literatuur, nl. de richting, die goede kunst maakt. Maar je hebt ook altijd gehad allerlei partijtjes, die nog wat anders van de literatuur verlangen. Die willen er een of ander doel mee bevorderen, hun partijbelang b.v. Naar mijn meening is kunst, die iets anders doet dan denken aan zich zelf, nl. te trachten naar zuivere weergave van het leven, hetzij in den mensch, hetzij daarbuiten, een beetje van den rechten weg af. Zoodra je de bijgedachte hebt: ik wil 't leven zoo laten zien, dat de menschen onder den invloed van mijn werk op ideeen komen, die ze anders niet zouden hebben, moet je het leven een beetje verwringen, datgene er uitkiezen, waardoor die ideeen worden opgewekt, en zoodoende een eenigszins valsch beeld geven van het leven. Een slecht boek is niet objectief: het maakt een anderen indruk op je dan de werkelijkheid. Objectief kan werk alleen zijn, als 't verduiveld goeie kunst is.

KUNSTENAAR EN REFERENT.

Een boek kan natuurlijk wel goede historie zijn, zonder tot de kunst te worden gerekend. Een kunstwerk heeft een bepaald persoonlijk karakter, er spreekt een ziel uit, en iemand, die niets doet dan nuchtere feiten weergeven, terwijl die feiten buiten hem omgaan, is een referent, maar geen kunstenaar. Ja, van sommige schrijvers beweert men wel, dat zij de nuchtere werkelijkheid geven, maar heel dikwijls is dit niet zoo,—ook al beweren ze 't van zich zelf.

ONZE HEDENDAAGSCHE LITERATUUR.

Ja, ik vind, dat onze literatuur op 't oogenblik zeer gezond is, wel een beetje zwaarmoedig hier en daar, maar dat verandert de literaire waarde nog niet. Ik geloof niet, dat schrijvers er op uit moeten gaan, om hun medemenschen te vertroosten. Zegt een schrijver bij voorbaat dat hij een vertroostenden indruk wil maken, dan geeft hij zijn artistieke onafhankelijkheid prijs. Ik vind Frans Coenen, den zwaarmoedige, een van onze beste schrijvers, maar ik ben ook een groot bewonderaar van Cyriel Buysse, die dikwijls heel opgewekt kan schrijven. Ik lach graag!

NEERDRUKKENDE KUNST.

Men mag kunst niet veroordeelen om haar neerdrukkenden invloed. Als zekere menschen daar niet tegen kunnen, dan moeten zij maar niet lezen. Literatuur wordt geschreven voor gezonde, sterke menschen. Zoo ook zijn gewone spijzen bestemd voor gezonde menschen, terwijl er voor menschen met een zwakke maag nog een dietische kookkunst bestaat. Evenals een gewoon mensch eet, wat de tafel schaft, moet een gezond mensch ook alles kunnen lezen, wat de literatuur opbrengt.

KUNSTENAAR EN MAATSCHAPPIJ.

De kunstenaar schrijft in de eerste plaats om zich zelf uit te drukken.
Een echt kunstenaar, ja! die zou ook schrijven als hij geen publiek had.
Ik persoonlijk zou zeker doorschrijven, al trok niemand zich wat van
mij aan.

VERGETEN KUNSTENAARS.

U moet weten, dat ik een soort liefhebberij heb voor oude, vergeten boeken. Het is mij een weemoedig genot, onder allerlei duffen rommel soms werken aan te treffen van groote literaire zuiverheid … waarover niemand meer spreekt, die nagenoeg niemand kent, die in geen enkel handboek worden vermeld.—Hoe zal de Tijd huishouden onder de grooten van onze dagen?…

Rekening houden met het bevattingsvermogen van het publiek? Wie schrijft zoo, dat hij volgens zijn eigen opinie begrepen kan worden door menschen die daar hoog genoeg voor staan, die mag aan zijn werk niets veranderen. Iets anders geldt natuurlijk voor dengene, die geschreven heeft zonder zich zuiver uit te drukken. Die moet wel naar klaarder vorm streven. Je naar het publiek richten is onzin. Neem een man van de straat, die een flinke opvoeding heeft genoten, maar zich nooit heeft ingelaten met literatuur, leg dien man een stuk van Shakespeare voor. Hij schrijft Engelsche brieven voor zijn zaak, die man, hij kent uitstekend Engelsch; maar u zult zien: van Shakespeare begrijpt hij niets. Dit neemt niet weg, dat die meneer een heel helder hoofd kan hebben.

OM LITERATUUR TE BEGRIJPEN….

Om literatuur te kunnen begrijpen, moet men er een beetje in thuis zijn. 't Gaat er mee als met schilderijen: men moet bepaald studie er van hebben gemaakt, om er een kunstoordeel over te kunnen vellen. Als een schrijver zich maar bewust is, dat hij precies heeft uitgedrukt wat hij wilde, dan is hij er. Vindt het publiek 't op dat oogenblik niet mooi, dan zal dat wel komen. Of misschien nooit komen. Ik herinner mij, dat Jacques Perk indertijd ook duister werd gevonden. Hij is zoo gewrongen, werd er gezegd. Men maakte er parodieen op. Een ontwikkeld mensch kan zich dat haast niet meer voorstellen nu, maar 25 jaar geleden was 't toch zoo.

HET PUBLIEK EN DE BOEKEN.

De moderne literatuur heeft zich, wat betreft de belangstelling van het lezende publiek, niet te beklagen. De goede auteurs worden wel gelezen. Maar 't groote ongeluk in ons land is: dat de menschen geen boeken koopen. Ik heb nooit bij eenige familie, waar ik kwam, eens een paar flinke boeken gezien. Wie hier literair werk koopt: ik weet het niet. Misschien zijn 't de studenten. Gewone beschaafde menschen zeker niet. Ja, een vijf-en-twintig jaar geleden was dit anders. Beets b.v. werd veel gekocht, door vrome menschen, niet zoozeer omdat ze hem veel lazen, maar omdat zij hem zoo goed als een geschenk konden gebruiken.

"MEN" OORDEELT NIET ARTISTIEK.

Overigens ligt het in den aard van de menschen, zich niet al te veel met werkelijke kunst te bemoeien. De menschen oordeelen niet artistiek. Ze oordeelen op hun manier verstandelijk. Men leest waar men "bij kan". Justus van Maurik werd op groote schaal verkocht, omdat de menschen hem konden begrijpen. Maar Shakespeare niet, Goethe niet, Dante niet … al zijn er velen, die deze namen voortdurend in den mond hebben.

ALBERT VERWEY

[Illustratie: ALBERT VERWEY Jeugdportret]

[Illustratie: ALBERT VERWEY]

ALBERT VERWEY

Noordwijk-aan-Zee.

Dit is nu eens een man, die niet zoo heel gemakkelijk vertelt. Toen ik—het schemerde, en ik had een langen, vermoeienden tocht achter den rug—tegenover hem zat, dacht ik al aanstonds: "Die laat zich niet gauw vangen". Ik had een echten, degelijken Hollander voor me, die zich instinctmatig een beetje op een afstand houdt, en er niet toe te brengen is, met een vreemde te spreken over de ideeen, die hij nu al zooveel jaren in zich omdraagt en steeds rijper voelt worden. Bovendien: "Ik ben overtuigd, meneer, dat er maar een vorm is, waarin men zich kan uiten, en dat is de vorm, die "het doet". Ik spreek niet graag over personen of boeken, over dingen, die nog niet als afgedaan worden beschouwd. Alles wat ik te zeggen heb, vindt u in mijn tijdschrift, in den besten vorm, dien ik er voor kon vinden. Mijn woorden zijn op een goudschaaltje gewogen, en zooals het daar staat, precies zoo bedoel ik het. Maar ga ik nu spreken, dan kan ik licht iets vergeten, iets anders te veel betonen … en werkelijk, daar zou ik later veel spijt van hebben…."

Ik werd al bang, dat het mij niet gelukken zou, iets interessants mede te deelen omtrent dezen dichter. Ik voelde een soort gene, kon er niet zoo gemakkelijk toe overgaan, hem te vragen naar byzonderheden uit zijn leven, naar datgene, dat men zoo graag leest. Zijn langdurige, eenzame overpeinzingen wennen er dezen man aan, zich in zijn spreken al heel spoedig boven den beganen grond te verheffen, te gaan uitweiden over principes, over wijsbegeerte, over de grenzen van zijn kunst, over het algemeene, waarvoor men zoo heel moeilijk woorden, zeer trage woorden vindt. Als men zoover is gekomen, worden de gedachten zoo licht en zoo ijl, dat men ze bijna ontheiligt door ze te zeggen.

Wat hij mij uit zijn vroeger leven mededeelde, was in zeer eenvoudige bewoordingen vervat. En gij vindt niet veel spannende avonturen in zijn verhaal:

SCHRIJVEN UIT LIEFHEBBERIJ.

"Hoe ga je schrijven? Omdat 't je invalt. Er is eigenlijk geen andere reden. Ik kan niet zeggen, dat er bij mij een bepaalde aanleiding aanwezig was. Liefhebberij, dat is de eenige oorzaak. Er waren te Amsterdam een paar jongelui, die een eigen tijdschrift noodig hadden, omdat ze, ja, voor het meerendeel wel medewerkten in de "Amsterdammer", maar daar sommige personen niet mochten aanvallen. In het algemeen moet u dit in aanmerking nemen: dat aan die wording van "De Nieuwe Gids" tegenwoordig wel veel waarde wordt gehecht,—het is nu eenmaal geschiedenis geworden, en ook is de invloed van ons eerste werk bij vele schrijvers en bij het groote publiek duidelijk te onderkennen,—maar ik verhoud mij daar wel wat anders tegen."

"EEN JAAR OF WAT UIT MIJN JEUGD."

Voor mij vertegenwoordigt die "Nieuwe Gids"-beweging maar een jaar of wat uit mijn jeugd, en niet meer. Zij vormt maar een heel klein stukje van mijn ontwikkeling, en daarna komt een groot aantal jaren, die voor mij veel belangrijker zijn. Natuurlijk! aan den invloed, dien wij zouden oefenen, werd door ons niet getwijfeld. Alle schrijvers van beteekenis in die dagen waren oud, en wij wisten vrij zeker, dat binnen enkele jaren hun onmiddellijke invloed een eind zou nemen. En was het een klein verschil, dat ons van de andere letterkundigen scheidde, dan hadden wij gedacht: het publiek zal ons een zelfstandige plaats toekennen en daarmee uit. Maar ons optreden wekte van begin af een groote animositeit. Alle letterkundigen van naam waren ons van begin af vijandig. Behalve Vosmaer! Beets, b.v., die toen al een oud man was, gaf in zijn latere bundels telkens kleine gedichtjes, die duidelijk steken op de opkomende jonge dichters bevatten.

DR. DOORENBOS.

Maar een ander oud man, een die trachtte ons verder te ontwikkelen, was dr. Doorenbos. Een hoogst eigenaardig man, geen eigenlijk docent. De meeste jongelui hadden geen oog voor hem. Maar des te meer voelden wij, die een anderen kant uit wilden, ons tot hem aangetrokken. Hij kwam voor al zijn meeningen uit, ook tegenover jongelui, en juist zijn onafhankelijkheidsgevoel maakte, dat hij op ons een invloed had, die te vergelijken is met den lateren invloed van Multatuli. Van der Goes, Kloos en ik, we waren zijn leerlingen op de H.B.S. met 5-jarigen cursus te Amsterdam, en als ik mij niet vergis, dan had Perk privaatlessen bij hem. Ook na de school bleven Kloos en Van der Goes in relatie met hem, en op deze wijze werd het langzamerhand gewoonte, op Zondagavond bij hem te komen, en daar onze afwijkende meeningen te bespreken. Bovendien was hij een tijdlang redacteur van het letterkundig gedeelte van de "Amsterdammer", en zoodoende kregen wij er veel in geplaatst. Maar toen onze "Nieuwe Gids" werd opgericht, toen werd de band toch losser, want hij, op zijn leeftijd, kon zich met onze uitsprekelijkheid niet geheel vereenigen. Toch heeft hij van uit Brussel nog een bijdrage gezonden.

Mijn medewerking aan dat tijdschrift heeft ook maar een jaar of drie geduurd, tot ongeveer '89. En in die periode waren de critische denkbeelden van de opkomende partij in hoofdzaak gezegd. Daarna kwamen tot breeder ontplooiing eenerzijds de boekbesprekingen van Van Deyssel en anderzijds het werk van Frederik van Eeden. Omstreeks 1890 werd, met een artikel van Alfons Diepenbrock, een andere strooming duidelijk.

DE STROOMING VAN 1890.

De "Nieuwe Gids" nl. bracht in hoofdzaak een kunst van gevoelsopwelling en indruk, evenwijdig loopend met het impressionisme in de schilderkunst. Er begon echter verlangen te komen naar een zekere bezonkenheid, naar meer innerlijk leven. Dat heeft Diepenbrock van Katholiek standpunt uit belicht.

DOEL VAN HET "TWEEMAANDEL. TIJDSCHRIFT."

Samen met Van Deyssel kwam ik toen tot de oprichting van het "Tweemaandelijksch Tijdschrift". Het doel was: te zoeken naar een kunst van meerdere bezonkenheid, maar waaraan poezie en naturalistische waarneming gelijkelijk deel hadden.

Ons tijdschrift werkte dan ook een poos in die richting, en daardoor werd het bij uitstek geschikt, om de meest verschillende elementen bij elkaar te krijgen. Aan de eene zijde de dichters, en aan den anderen kant de naturalistische auteurs, die evenwel, bij voortduring, sterk in aantal toenamen. Na dien tijd heeft de richting in onze literatuur-ontwikkeling, die naar de bezonkenheid voerde, en naar het innerlijk leven, zich voortgezet. Maar dat het naturalisme zich onder de romanschrijvers nog steeds meer aanhang verwierf, dat had ten gevolge, dat door den aandrang van hun vaak minderwaardige bijdragen, de poezie, die voornamelijk innerlijk leven zou uitdrukken, als het ware in een hoek werd gedrongen. Daardoor werd het voor mij wenschelijk, een tijdschrift te hebben, waarin het streven naar innerlijke poezie op den duur de bovenhand zou kunnen krijgen.

OPRICHTING VAN "DE BEWEGING."

Dat werd "De Beweging". Mijn tijdschrift richt zich volstrekt niet tegen het naturalisme op zich zelf,—dat houd ik voor iets, dat altijd terug moet komen, en er ook altijd is, voor zoover geen enkele kunst kan leven zonder natuurbeschouwing. Maar op het sensitivistische in de romankunst wilde ik laten volgen een poging, om het innerlijke sterker tot uiting te brengen.

HET INNERLIJKE: GELIJK STREVEN OP ALLERLEI GEBIED.

Ook in het naar voren dringen van het constructieve element in de architectuur, en hier heb ik het werk van Berlage op het oog, zie ik een dergelijk verschijnsel. Ook in de latere schilderijen van Verster. Daar wordt niet meer weergegeven de aandoening, die de schilder kreeg van de werkelijkheid, ook niet meer de gevoelsontroering, die hij ervan kreeg, maar hij maakt van het voorwerp, dat hij buiten zich zag: een innerlijk bezit, in een licht van zich zelf gezet, en waar hij zijn geest in uitdrukt. Dat tot uiting komen van het georganiseerde innerlijk lijkt mij het kenmerkende van de laatste jaren en daarmede houdt, volgens mijn opvatting, ook het meer geaccentueerde optreden van professor Bolland verband.

—Die ontwikkeling kan dan natuurlijk ook in de geschiedenis van uw werk worden nagewezen?

DE GESCHIEDENIS VAN ZIJN WERK.

—Dat spreekt. Wat wij om ons heen zien gebeuren, is een projectie van wat in ons zelf gebeurt. In mijn eerste werk zit datgene, wat ons in den "Nieuwe Gids"-tijd bezig hield, ik wil zeggen: bewondering voor de natuur, hartstocht en gevoelsopwelling. In '90 trouwde ik, en op mijn huwelijk volgt een tijd van afgezonderd leven; en dat bracht mee: een soort van inkeer, een gedachteleven, dat natuurlijk wel in den tijd lag, maar toch ook niet minder in mij zelf. De uiting van de bezonkenheid, die er toen over mij kwam, kunt u vinden in vijf bundels gedichten: "Aarde", "De nieuwe tuin", "Het brandende braam-bosch", "Dagen en daden", "De kristaltwijg". Die vijf vullen voor mij het tijdperk van teruggetrokkenheid. Na die periode voelde ik, dat er zoowel buiten als in mij zelf een andere wind waaide. Ik kwam uit mijn afzondering te voorschijn, ik voelde behoefte, om de wereld om mij heen op zekere wijze samen te vatten, te uiten wat ik over de wereld dacht. Het kenmerkende van onzen tijd, in allerlei kringen, in allerlei groepen, is een poging tot organisatie, dat wil zeggen: het aanwenden van geesteskracht op de massa. De "Beweging" is ook niet alleen een letterkundig tijdschrift. Juist het geestelijk zich organiseeren van alles wat op maatschappelijk gebied gebeurt, dat noem ik het mooie doel, waarvoor ik gaarne verschillende krachten zou bijeenbrengen. Vooral nu ik twee mede-redacteuren heb gekregen, De Boer voor wijsbegeerte en geschiedenis en De Vooys voor sociale zaken, hoop ik daarin te slagen. De pogingen tot organisatie zijn overal te vinden, maar de centra zijn door onderlinge geschillen voortdurend zwak. Die moeten aangesterkt worden. Zie, ik zal u vertellen wat ik onder organisatie versta:

GEESTELIJKE KUNST.

De natuur geeft een zekere stof, en de geest heeft er behoefte aan, op die stof kristalliseerend te werken, begeeft zich in die stof, en doet daardoor ontstaan een vorm, die niet een gril van den geest is, maar wel de wijze, waarop de natuur zich met dien geest verstaat. Nu begrijpt u meteen wat ik versta onder geestelijke kunst: zoolang de literatuur zich beweegt in indrukken, of in het gevoel, is het niet noodzakelijk, dat de schrijver vormen voortbrengt, die het voorkomen hebben van den noodzakelijken vorm, dien de stof moet aannemen.

Je hebt hier dat duinlandschap, je krijgt daar een indruk van, en het is mogelijk met dien indruk een gedicht samen te stellen.

Nu kijk je opnieuw, je voelt een aandoening, en die kun je uitdrukken, zonder veel van het landschap in je werk op te nemen.

Maar nu kijk je voor de derde maal, en nu is je blik zoo doordringend geworden, je geheele wezen neemt in zulk een mate deel aan de waarneming, dat de uitdrukking ervan geeft het wezen van je geest, en het wezen van het landschap tevens. Dan ontstaat wat ik geestelijke kunst noem. Daaraan neemt de natuur wel degelijk deel, want je ziet de duinen; alleen: niet op de wijze van gewone waarneming zie je de natuur, maar als een een-wording met den geest. Dit nu brengt Berlage in de bouwkunst en Verster in de schilderkunst, en hoewel ik met deze mannen niet zoo zou praten over natuur en geest, zou ik gerust durven beweren: wij verstaan elkaar toch wel!

DE ONZEGBAARHEID.

Er is in iedere uiting een onzegbaarheid, en die geven wij weer in den toon der verzen. Daarin zeggen wij eigenlijk, wat wij in de zinnen niet kunnen zeggen. Als de dichter dus een gedicht schrijft, dan staat zijn innerlijk in mogelijkheid voor je. Want natuurlijk: als het niet weer in je wordt opgewekt, dan is het dood.

Ieder gedicht geeft natuurlijk het innerlijk van den auteur weer. Daarzonder zou het geen waarde hebben. Nu zijn er menschen, die een voorbijgaanden indruk, een snelle opwelling geven, en dat mag dan hun innerlijk leven van het oogenblik zijn, het is toch maar heel weinig van wat het innerlijk wezen van een mensch zijn kan. Vindt u dienzelfden dichter op rijperen leeftijd terug, dan zult gij zien, dat hij dezelfde gevoelens weer in zich ontmoet heeft, maar nu zoo, dat ze niet meer vastzitten aan voorbijgaande indrukken. Gaat hij diezelfde hartstochten nu weergeven, diezelfde ontroeringen, overtuigingen, dan wordt dat een innerlijk leven van veel grooter beteekenis, iets, dat eigenlijk veel meer recht heeft op dien naam. In die richting nu heb ik gezocht, en in die richting zie ik ook het streven van onzen tijd gaan.

—"Wat is dan voor u het eigenlijke in het streven van onzen tijd?"

WIJ GAAN NAAR HET RELIGIEUSE.

"Wij gaan meer en meer naar het religieuse, niet 't kerkelijk religieuse, maar naar een diep besef van wat blijvend is in de levensverhoudingen. En dat vind ik een essentieel ding. Daar komt men langs den weg van de waarneming nooit toe. De gevoelens zijn in een mensch, of ze zijn er niet; maar ze komen er nooit door nauwlettend kijken."

DICHTER EN MAATSCHAPPIJ.

—"Stelt U u voor, dat een dichter invloed moet oefenen op zijn medemenschen?"

—"Zeker. In iederen dichter steekt niets anders dan een nieuwe mensch. Ik geloof niet, dat een dichter zich op den duur zou uiten, indien hij niet voelde, dat hij een menschentype vertegenwoordigde, dat desnoods voor hem zelf geen belichaming behoeft, maar dat hem toch bestemd lijkt, om ook door anderen te worden gezien. De geheele wereld wil een nieuwen mensch, en als iemand dat moet laten voelen, dan is het toch wel de dichter! Het is ook zoo'n verd … valsche opvatting, dat kunst er enkel is, om den mensch aangenaam aan te doen. Het tegendeel is waar: kunst moet den mensch het uiterlijk-aangename ook wel eens ontnemen, en hem in zich zelf opmerkzaam maken op iets, dat beter is dan aangenaam!"

—"Er zijn toch wel dichters, die meenen, dat zij ook zouden werken als er geen menschen waren, en die aan het publiek maling hebben."

—"U weet: bij dergelijke gevoelens heb ik heel dicht gestaan, maar ik geloof, dat ik toen mij zelf nog niet kende. Want ga ik mijn latere ervaring na, dan wil ik u dit verklaren: als er een ding in staat is geweest, mij tot voortwerken te prikkelen, dan is het wel de sympathie van anderen, dan is het wel het idee, dat ik iets was voor mijn lezers. Een dichter, zooals ik mij er een droom, kan alleen in den omgang met anderen kracht vinden zijn taak te vervullen. Natuurlijk moet u dit niet verkeerd uitleggen: Als je schrijft, dan geef je je innerlijke wereld, zooals zij in je leeft, en dat zonder eenige bijgedachte. Maar hetgeen je te vertellen hebt zou niet bestaan zonder de menschen om je heen, zonder sympathie met andere menschen. Ik zou mij datgene, wat het leven beteekent, heel moeilijk kunnen voorstellen, zonder de menschheid er mede in verband te brengen. En dat zeg je voortdurend in je verzen: De beteekenis van het leven, en wat het leven voor je is…."

Verwey ging bij zijn venster staan en keek afgetrokken naar buiten. Wind gierde om zijn eenzaam huis, een regenvlaag striemde de glazen. Beneden door de vochtige duinen kroop langzaam een groepje mannen, blauwig-zwart.

De dichter zweeg. Zijn gezond, snugger gelaat was strak, werd stil-aan vroolijker. Hij lachte genoeglijk voor zich uit. Ik zag zijn heldere oogen leven. Hij kwam, handen in zijn zakken, voor mij staan, trok eens aan zijn sigaar, en vroeg:

PROZA EN VERZEN.

—Denkt u, dat het publiek het verschil begrijpt tusschen proza en verzen? Want dat zijn twee heel verschillende dingen, net zoo goed als hout iets anders is dan steen. U weet: er is altijd streven, om het te doen voorkomen, alsof het verschil tusschen die twee eigenlijk iets bijkomstigs is. Daar ben ik het heelemaal niet mee eens. Zie, als je loopt, dan maak je passen in een door de nuttigheid voorgeschreven richting en orde, maar als je danst, dan wordt de richting je voorgeschreven door de schoonheid, dan ga je werken met maten. En daarvan maakt in de taal de dichter zijn werk. Ik merk zoo goed, hoezeer mijn gedichten zich onderscheiden van mijn proza. Er is natuurlijk ook wel proza, dat de enkele bedoeling van duidelijkheid zoozeer verlaat, dat het op verzen gaat lijken, maar dat is een tusschensoort en het is eigenlijk niet wat proza behoort te zijn, nl., een klare, lucide verstandsuiting in de eerste plaats. Hetzelfde verschil bestaat er tusschen zingen en zeggen: Als ik u iets vertel, dan houd ik rekening met mijn gedachten, dan overdenk ik telkens de dingen, die ik heb voor te dragen. Maar als ik zing, dan is het voldoende, dat ik kreten slaak, ook al hebben die geen gedachte-samenhang. Jacques Perk heeft zich in dit opzicht eens zoo teekenend uitgelaten: "Het kost mij geen moeite, voor mijn rijmen gedachten te vinden," heeft hij ergens gezegd. En dat is de heele zaak. Mijn woorden volgen een door de schoonheid voorgeschreven richting; ik laat mijn heele leven lang mijn woorden dansen in de maat, en dat is eigenlijk het mooiste wat ik weet.

—"Maar u moet toch ook wat te vertellen hebben."

HIJ BEHOEFT NIET ALTIJD IETS TE "VERTELLEN."

"Neen, dat hoeft niet. Ik heb mij meer dan eens tot schrijven gezet, zonder dat ik wist wat er komen zou. Ik zou u er voorbeelden van kunnen geven, dat ik enkel een zekere behoef te voelde aan klanken, aan een woorden-dans…."

—Wilt gij mij misschien dan eens zoo'n voorbeeld geven?

—Ik spreek niet graag over mijn eigen werk in byzonderheden.

—En ik zou u toch zoo dankbaar zijn, als u mij nu eens een gedicht wilde aanwijzen, dat u bent gaan schrijven om de klanken enkel en alleen….

—Nu, als u het dan genoegen doet, dan zal ik er even een voor u opzoeken. Hier:

NACHT IN HET ALHAMBRA.

De dichter.

  Waar is de flonk'ring, waar 't geklater,
    Waarmee mijn straal de zon beklom?
  Het diepst en reinst is 't donk're water,
    Dat slaapt in ondergrondsche kom.

Deze klanken brachten mij op het Alhambra, waar ik geweest ben, en mijn herinnering daarvan. U hebt daar een leeuwenfontein, en de oppasser had mij verteld, dat die alleen spuit als er vorstelijke bezoekers komen. En ik ging verder:

  De hooge gasten zijn verdwenen,
  De schaduw is aan 't overlenen,
  En in de hooge en blanke zaal
  Gaat door de smalle en marm'ren goten
  Het laatste water weggevloten,
  In stroompjes, kronkelend en schraal….

Zoo ga ik dan nog een heel stuk door. Het eigenaardige van dit gedicht is, dat het niet is gepremediteerd, dat ik het phantaseerde onder 't schrijven. Maar het publiek begrijpt in het algemeen niet, dat het in de eerste plaats om zang te doen is, en dat daarom de maten zoo belangrijk zijn. Evenals het spelen op een viool, brengen die onze fantasie in beweging, en daarom is de maat ook het wezenlijke voor den dichter, waaruit hem blijkt, hoe eigenlijk zijn innerlijk leven is.

—U sprak zooeven over den invloed, dien de dichter oefent op de maatschappij. Denkt u, omgekeerd, niet, dat maatschappelijke omstandigheden ook weer den dichter beinvloeden?

MAATSCHAPPIJ EN DICHTER.

—Ik geloof, dat maatschappelijke omstandigheden tegenover het feit van het ontstaan van een talent niet zooveel beteekenen als de menschen wel eens denken. In groote gezinnen, waar de kinderen onder dezelfde condities leven, ziet men soms, dat een er van zich byzonder onderscheidt, en daar hebben de maatschappelijke omstandigheden dus al byzonder weinig te zeggen gehad. Natuurlijk, ze spelen hun rol en er gaat niets verloren; en ik geloof zeker, dat, is het talent er eenmaal, de maatschappelijke omstandigheden op zijn uitingen invloed hebben. Is hij sterk, de geniale man, dan zal hij van zijn uitingen niet afzien; is hij zwak, dan gaat hij ten onder of wordt gewijzigd. Als ik gedichten lees, dan merk ik ook altijd, dat de dichter heeft een bepaalden stijl, waarvan hij kan zeggen: dit is van mij; maar hij toont dien stijl nooit, zonder iets van buiten, en wat dat "iets" zal zijn, dat is toch maar toeval. Met de bundels, waarvan ik zooeven sprak, de verzen, die ik heb geschreven toen ik tot bezonkenheid kwam, was dit ook zoo; daar zat een heele reeks denkbeelden in, een plan, een soort van levensbeschouwing, en door alle ondervindingen, die ik opdeed, kon ik toch dat schema van mijn gedachten bijeen houden. In al die jaren veranderde dat bijna niet. En toch zijn al die gedichten mij zoozeer door het toeval ingegeven, dat ik ze bijna gelegenheidsgedichten zou kunnen noemen.

STIJL.

Maar de stijl, die is natuurlijk van mij zelf, en over dien stijl zou ik graag nog wat willen zeggen. Dat is eigenlijk een ander woord voor wat ik straks "ons binnenste" noemde, het geestelijke in de kunst. Het zit ook al in het woord: het stellige beteekent 't. Het Nederlandsche geestesleven wordt langzamerhand gestuwd naar een allerstelligsten vorm van uiting. Dat is ook zoo met de poezie, met de schilderkunst, met de architectuur, en ook met de politieke organisatie. Het is bv. heelemaal niet toevallig, dat wij tegenwoordig een scherp afgescheiden arbeiderspartij hebben, terwijl er vroeger allerlei anarchistische stroomingen waren.

DE TIJD VAN DE STIJLGEVING.

Het is nu de tijd van de stijlgeving, zou ik kunnen zeggen, en in de laatste jaren zoek ik naar een stijl voor de poezie. De Nieuwe-Gids-kunst had wel een aantal mooie uitingen, maar geen eigen stijl. U weet wel, onze poezie was toentertijd grootendeels ontleend aan Engelsche voorbeelden, en daar was in andere landen ook iets dergelijks. Maar wij zien bv. in Frankrijk, dat de Regnier in zijn laatste werk is geworden de meest Fransche van zijn landgenooten, stijl heeft gekregen: een nationaal-Franschen stijl. In Duitschland zien wij ook zoo iets gebeuren. Daar werkte Stefan George onder den invloed van Baudelaire en Malarme, en in zijn laatste werk is hij typisch-Duitsch geworden.

DE KUNSTENAAR "ALS ZOODANIG" EN ZIJN PERIODE.

En nu wordt tegenwoordig niet voldoende begrepen, dat de kunstenaar als zoodanig zijn beteekenis heeft voor de maatschappij. Als een periode achter den rug is, en zij heeft geen eigen stijl gehad, dan wordt daar een verwijt van gemaakt. Dan zegt men: dat was wel een gevoelige tijd, maar een eigen stijl hadden de menschen toen niet. En nu kom ik weer tot Berlage en Verster, die zoeken in hun kunst kracht in een eigen stijl. Zoo zoek ik in de poezie. Hier is geen sprake van wat men persoonlijken stijl zou kunnen noemen. Die bezit ieder, die goed schrijft. Het komt er hier op aan iets eigenaardigs in zijn werk vast te leggen, dat in staat is een tijd te kenmerken in tegenstelling tot vroegere en latere tijdperken. Dit heeft met maatschappelijke invloeden in zooverre te maken, dat allerlei gevoelens slechts gezegd kunnen worden, als de maatschappij ze deelt, en dat is in een verbrokkelden tijd als de onze dikwijls erg moeilijk. Vooral voor de architectuur is dat waar. Wil die kunst tot uiting komen, dan is een samen-werking van allerlei uiteenloopende maatschappelijke machten noodzakelijk.

WAT NIET GEZEGD KAN WORDEN.

Zoo wordt de vorm van ons werk dikwijls door niet-kunstenaars bepaald: Wij kunnen niet werken zooals wij willen, als de maatschappij ons niet verstaat. Daarom verschijnen er ook zoo weinig drama's. Er is geen eenheid in ons maatschappelijk leven. Nu kan ik er wel aan toevoegen, dat dit mij eerder heeft geprikkeld dan teruggehouden. Maar wat er van zou zijn geworden, van mijn werk, als ik minder ruimte tot rustige overpeinzing en een zwakkere gezondheid had gehad, ik zou het niet durven zeggen…. En nu bedien ik mij nog wel hoofdzakelijk van een vorm, die zich wendt tot den enkeling. Een vers wordt door een lezer alleen ook genoten. Maar tot drama-schrijven zijn wij geen van allen ruim gekomen. Doe ik het een enkelen keer, dan weet ik toch wel, dat het niet voor de menigte is. En als u nu nog overweegt, dat een gedicht in een bundel eigenlijk pas zijn waarde krijgt door de plaats, die het inneemt in het geheele werk, dan zult u wel begrijpen, dat, al laat de maatschappij mij toe te spreken, ik toch nog verre moet staan van een groot deel van mijn lezers.

* * * * *

Vrienden, laat den dichter nu rustig achter in zijn eenzame kamer. Zooals hij mij zijn gedachten vertelde, heeft hij ze nog nooit neergeschreven … zoo in vogelvlucht.

En laat mij nu, zonder mij meer te vragen, door regen en wind langs de duinen naar huis keeren: Ik heb zooveel te denken….

FREDERIK VAN EEDEN

[Illustratie: FREDERIK VAN EEDEN Jeugdportret]

[Illustratie: FREDERIK VAN EEDEN Portret uit den Walden-tijd]

FREDERIK VAN EEDEN

—"Ik heb daarnet een zoon gekregen, en overmorgen vertrek ik naar
Amerika".

Met deze woorden trad hij in het zonnige logeer-vertrek, waar ik een kwartiertje had gezeten, in hoop en vreeze. Hij leek heel slank, heel vlug, en—ondanks zijn baardigen profete-kop met de zware denkvoren over 't voorhoofd en naast de oogen—heel jeugdig. Met zijn eigenaardigen, half-sarcastischen lach ging hij bij 't laai-lichte venster zitten; en waarschuwde mij, dat hij maar heel weinig tijd had, ieder oogenblik kon worden weggeroepen; bovendien niet de minste neiging tot vertellen voelde, maar zijn best wilde doen, mijn vragen duidelijk te beantwoorden. Ook moest ik hem beloven: goed te doen uitkomen, dat ik ons gesprek leidde, dat de onderwerpen die hij zou aanroeren, waren onderwerpen van mijn keuze.

Ik meende goed te doen, hem niet te vragen naar biographische byzonderheden; en, om aan te sturen op dieper liggende dingen, verzocht ik hem, uiteen te zetten, wat hem wezenlijk scheidde van de Nieuwe-Gids-dichters bij wie hij zich toch oorspronkelijk had aangesloten.

HOE VAN EEDEN DE NIEUWE GIDSRICHTING BEGRIJPT.

—"'t Was heel merkwaardig," dus begon hij, "dat de mannen van '80 zich zoo nauw verwant voelden aan Shelley. Maar zij vergaten, toen zij enkele goede dingen van hem overnamen, wat bij Shelley hoofdzaak is geweest, nl. zijn ethische beteekenis. Hij is de leidsman geworden van Kloos en Verwey, doordat hij was een groot dichter. Maar Shelley was voornamelijk een groot en goed mensch, een die direct opkwam voor het verdrukte volk van Ierland, en in het begin van de negentiende eeuw de anarchistische ideeen in den goeden zin het sterkst vertegenwoordigde. Hij was door-en-door een maatschappijmensch in zijn streven."

—"U oordeelde dus dat het streven van de Nieuwe-Gids-dichters anti-maatschappelijk was?"

LITERAIR DICHTERSCHAP EN MAATSCHAPPELIJK DICHTERSCHAP.

—"Ja: zij waren in hun smaak zeer precieus, en de consequentie daar van werd, dat zij zich trotsch stelden tegenover de maatschappij. Kloos was eigenlijk de persoon dien ik bestreed, omdat hij, naast zijn goed begrip van het literaire dichterschap, verdedigde een slecht begrip van het maatschappelijke dichterschap. Hij was vijandig aan de maatschappij, en al laat dit zich heel goed verklaren door zijn positie in het algemeen, het bleef mij antipathiek. De band die ons bond was zuiver literair. Hij was de man, die mooie dingen schreef, die goede verzen kon onderscheiden van slechte. Maar een gemeenschappelijken band van maatschappelijk idealisme, een band, zooals de groote Duitschers in hun bloeitijd hadden, dien hadden wij niet."

—"Maar brengt de aard van de nieuwere poezie niet mee, dat de dichter individualistisch moet zijn?"

DE INVLOED VAN KLOOS MAAKTE DE NIEUWE RICHTING INDIVIDUALISTISCH.

—"Ik geef toe: een individu met de eigenschappen van Kloos moet zoo staan tegenover de buitenwereld. Maar de invloed van dat individu heeft de groep gemaakt. Als Perk had blijven leven, die meer was een idealistisch man in Schiller's zin, dan waren de gebeurtenissen misschien heel anders geloopen. Dat karakter van te zijn zeer kieskeurig, eclectisch, van zich zelf te beschouwen als uitverkoren, van zich zelve te stellen als een kleine groep begenadigden tegenover de groote domme bende, van te gelooven, dat men de schoonheid in pacht had, dat ging uit van Kloos."

NIETZSCHE EN MULTATULI.

Het ligt in onzen tijd, zich zoo te gedragen als Nietzsche heeft gedaan, maar een man als Multatuli dee' 't toch volstrekt niet. Al heeft die later het publiek veracht, zijn streven richtte zich op de maatschappij, en van het literaire dichterschap wou hij niets weten. Ik geef toe ook, dat Multatuli daarin fout ging, in zijn afkeer van het literaire dichterschap, maar van zijn maatschappelijk idealisme had Kloos wel een beetje kunnen gebruiken.

TENDENZ-KUNST DAN?

Ik voor mij wilde dus vereenigen: het menschelijk idealisme met het streven naar literaire volmaaktheid, en dat juist heeft Shelley voor mij gewild…. O, het is zoo dwaas te spreken van tendenz-kunst. Dat moet U eens goed navertellen, dat is nuttig voor de menschen van onzen tijd, en ik zal probeeren het ten duidelijkste te zeggen: Men hoort bijvoorbeeld door menschen, die op het oogenblik behooren tot het kliekje van Kloos,—ik zal geen namen noemen,—hoort men praten van tendenz-literatuur, die heelemaal verkeerd zou zijn, en daarmede bedoelen zij, alle literatuur die een zeker menschelijk idealisme vertegenwoordigt.

ZIJ VERGETEN HUN MEESTER SHELLEY.

Welnu, het zou goed zijn als die eens overdachten, wat hun groote meester Shelley daarover heeft geschreven. Want die maakte tendenz-kunst in hun zin. Hij verheerlijkt zonder ophouden "the noble", "the beautiful", "the honest", alle goeie menschelijke eigenschappen. Zij zeggen: moraal in de kunst is nonsens. Maar Shelley, die de grootste lyricus geweest is, is voortdurend vervuld van ethisch idealisme. En ik, ik ging volkomen mee met de voorkeur, die zij geven aan het mooie vers boven het leelijke. Maar nooit kon ik meegaan met de negatie van al wat men moraal noemt, door hun beweging voorgestaan.

—"Noemt U het toevallig, dat menschen met sterk idealisme ook beschikten over veel taalvermogen?"

ALGEMEEN MENSCHELIJK STREVEN EN TAAL VERMOGEN.

"Dat berust op diepe gronden. Ik heb daar een duidelijk uitgesproken meening over, waarom een heel diep en algemeen-menschelijk streven meestal samengaat met een groot taalvermogen. Ik zal die meening schriftelijk uiteen zetten. Laat ik U hier alleen zeggen: neen, ik geloof niet, dat we hier staan voor een toevalligheid. Maar hierbij moeten wij ook in het oog houden, dat die twee niet altijd in dezelfde mate samengaan. Schiller bv. was een man van voornamelijk ethische kracht, een, die niet bezat het groote lyrische vermogen van Shelley. Maar hij bezat volkomen wat ook Shelley bezat, de groote, nobele menschelijkheid, en daardoor alleen werd er een dichter uit hem. Dat hadden zij, de mannen van '80, in Schiller volkomen genegeerd. En zoodra ik vol ging houden, dat dit algemeen-menschelijke niet mocht worden losgelaten, vond ik Kloos tegenover me. Mijn eerste verzet tegen Kloos begon: toen hij de expressie "een goed mensch" uit de taal wou schrappen."

—"Nu komt er een onnoozele vraag: Wilt u dan alle tendenz-literatuur als kunst laten gelden?"

HET KENMERK VAN VERKEERDE TENDENZ-LITERATUUR.

—"Neen, er is verkeerde tendenz-literatuur, die, waarbij een zekere moraal wordt gepredikt. Dat is de tendenz, die bv. Schiller niet wilde. Ik zou u citaten kunnen geven, waaruit blijkt, dat hij valsch noemt: werk, dat den lezer of den aanschouwer wil meesleepen in deze of gene richting. Wat is dan het verschil, zult u vragen. Dit:—dat de kunstenaar, die een zuiver kunstwerk maakt, daarbij wordt bewogen door de schoonheid van zijn idealen, ook al zijn dit ethische idealen. De mensch, die onzuiver werk maakt, denkt om den invloed, dien hij op anderen zal hebben, tracht zijn lezers over te halen tot zijn overtuiging. Dit nu kan een echt kunstenaar als zoodanig niets schelen. Die let alleen op de schoonheid van hetgeen hij voor zich ziet. Let u op een van de hoofdwerken van Shelley, dan voelt u, dat hij in grenzelooze bewondering is voor hoog-menschelijke eigenschappen. Maar u merkt niet in hem de kleinste poging om iemand te bekeeren tot zijn opvattingen. Als die bekeering komt, dan moet ze komen door de schoonheid van wat hij te aanschouwen geeft. Maar wat hij u laat zien, dat zijn ethische dingen, menschelijke, moreele schoonheid. Daartegenover stel nu eens de boeken van Mevrouw Goedkoop-Van Beek en Donk, of Barthold Meryan van Cornelie Huygens. Daar komen goede gedeelten in, maar als geheel staan zij onder den invloed van wat de auteur wilde verrichten onder de menschen."

—"In hoeverre houdt deze opvatting van u verband met uw bekend artikel, waarin men zoo vreemd heeft gevonden de vergelijking tusschen de gedichten van Helene Swarth en … "snert?""

TOEN DE OOGEN HEM OPENGINGEN.

—"U moet niet vergelijken artikelen en kunstwerk. Artikelen willen wel degelijk overtuigen. Artikelen zijn werkingen van minder rang,—zooals ik altijd heb gezegd,—die voor mij de beteekenis hebben van vrijmaking. Ik geef toe, dat ik wat ruw ben geweest in 't veroordeelen van 't zwakke werk van Helene Swarth. Maar het is voor mij heilzaam geweest, dat ik die artikelen, waarop u doelt, heb geschreven. Ze maakten me los, ze maakten me vrij. Ik heb mij vrijgevochten van mijn verbond met menschen, die ik niet als kameraad kon beschouwen….

"Ja, mijn oogen zijn eerst langzamerhand opengegaan voor de verschillen tusschen hen en mij. Ik wil graag toegeven, dat ik blind ben geweest voor veel slechts in hen. Ik heb ze altijd edelmoediger behandeld dan zij mij. Maar het is van begin af mijn fout geweest, dat ik eerst het goede zag in de menschen, en eerst veel later het kwade. Nu ik mijn leven overdenk, begrijp ik niet, hoe ik het zoo lang heb kunnen stellen met ze. Intusschen, als kunstenaar ben ik altijd van hen onafhankelijk gebleven. Wij ondergingen gelijke invloeden, maar ik ging mijn eigen weg. Kloos zelf is veel sterker onder invloed van Perk en de Engelsche lyrici geweest dan ik onder dien van Kloos of anderen. Het eerste deel van de "De Kleine Johannes" bracht mij tot ze. Ik herinner mij nog goed, dat ze bij mij kwamen, om dat werk in "De Nieuwe Gids" opgenomen te krijgen. En de stukken, die ik er later bij heb gemaakt, die sluiten er nauwkeurig bij aan, die heb ik zonder moeite in dezelfde richting gehouden. In mijn kunstrichting is dan ook geenerlei verandering gekomen. Wat zich wel heeft gewijzigd, dat is de verhouding in mijn werk tusschen het episch-lyrische element en het dramatische."

DRAMATISCH WERK.

"Waarschijnlijk zou ik meer dramatisch werk hebben geleverd, als de theater-directeuren mij beter tegemoet waren gekomen. Maar toen die te geringe waardeering toonden voor mijn werk, ben ik mij meer gaan bewegen in epische en lyrische richting. Pas in den laatsten tijd heb ik getracht dat in te halen. En ik wil daarmee voortgaan."

—"Acht u het dan verdedigbaar, u door uiterlijke omstandigheden zoo te laten leiden?"

—"Ik heb mij niet laten leiden. Integendeel. Nadat "Don Torribio" geweigerd was,—een goed stuk, dat toen gespeeld had moeten worden,—nadat het net zoo was gegaan met "Het Poortje"; ging ik werk maken als "De Broeders" en "Lioba". Dat voldeed meer aan mijn verlangen. Een schrander directeur had mij moeten zeggen: Kijk, daarvan is iets te maken voor het tooneel. In Duitschland is men mij beter tegemoet gekomen. "De Broeders" heb ik nu omgewerkt voor tooneel, en "Lioba" ga ik omwerken. Dat mag u gebrek aan doorzettingsvermogen tegenover de theater-directeuren noemen, ik heb op deze wijze toegegeven aan mijn hoogsten smaak. Wat ik toen gemaakt heb, vond ik beter, dan wat ik anders gemaakt zou hebben. Ik erken nu, dat het goed is, iets te maken, dat tevens speelbaar is. Iets dat zoo mooi is als het beste dat wij in ons hoofd hebben, maar dat toch door de massa wordt gewaardeerd, dat is mijn grootste zoeken.—"

—"Denkt u dus, dat de massa zoo hooge uitingen kan waardeeren?"

KUNSTENAAR EN "DE MASSA."

—"Ik acht het mogelijk, dat een groot dichter iets maakt, dat zoo speelbaar is als het werk van Ibsen, en lyrisch en dramatisch zoo hoog staat als 't werk van Shelley. Shakespeare is daarvan het beste voorbeeld. Literair mooi, en toch altijd pakkend. Ik vind Ibsen als literair dichter niet hoog staan, absoluut niet, maar zijn groote verdienste is, dat hij een manier heeft gevonden, om het publiek iets te zeggen van af het tooneel. Menschen als Verwey en Van Deyssel mogen op Ibsen neerzien … maar ondertusschen! ze mochten willen, dat ze zijn bekwaamheid hadden om het publiek te treffen. Een dichter die niet kan spreken tot het groote volk, die … die is niets!"

—"Ik moet nog eens terug komen op mijn vraag: Denkt u, dat het mooie, diepe in Ibsen kan begrepen worden door de groote massa? Als een heele zaal, zooals ik ergens beschreven heb, "klok-klok" roept, op het oogenblik, dat Oswald in "Spoken" zijn moeder om champagne smeekt,… en dat is nog niet eens het grootste moment van het drama … dan kan men toch moeilijk zeggen…."

—"Ja, de engelebak."

… Als ik de engelebak bedoelde, dan zou ik aan die vraag niet zooveel beteekenis hechten. Neen, ik bedoel in dit geval, en in honderd andere gevallen: het grootste deel van het gewone publiek.

—"Dat doet er niets toe. Het zal dikwijls gebeuren, dat de aanschouwers van het stuk niets terecht brengen. Wij kunnen aannemen, dat van de menschen, die Ibsen zien, niet een derde de diepere waarde van de stukken snapt."

DE WAARDE VAN PRESTIGE

Maar zijn prestige is gevestigd. Er is geen mensch, die op hem durft neerzien. Als hij werkelijk iets beters te zeggen hadd' gehad, dan was hij een kracht geworden in de samenleving. Hij is een naam. En als hij iets te verkondigen hadd' gehad, dat het groote publiek gelukkig hadd' gemaakt, dan was die naam enorm geworden, en had enorm ook kunnen werken. Dat is niet gebeurd, omdat hij een zwakke levensbeschouwing verkondigde: het pessimisme. Maar zijn dramatisch vermogen had van buitengewoon groote beteekenis kunnen worden…. Wat geeft 't of driekwart van de menschen, die er bij zitten hem niet begrijpt! Zij weten, dat is die-of-die, een groot man, en we mogen er niet om lachen…. Denkt u, dat iemand bij een Wagner-voorstelling durft lachen? Ik heb het nooit gezien, hoewel er honderden zijn, die het wel zouden willen.

—"Ik moet u wel slecht begrepen hebben. Zooals ik u nu begrijp wordt het prestige van den dichter een soort waarschuwing, die de menschen in bedwang houdt."

DE MENSCHEN MOETEN GELEID WORDEN.

—"Nee, dat werkt dieper door. Ik kan de meerderheid van de menschen niet anders beschouwen dan als kinderen, die geleid moeten worden. Ze kunnen alleen geleid worden door de opinie van anderen, en dat is heel noodig. De invloed van Schiller in Duitschland bv. is zeer groot, en werkt zegenrijk. Dat heb ik kunnen merken. En dat komt alleen, doordat de menschen, die hem toch niet kunnen waardeeren, zijn meening niet durven aantasten. Zijn geweldige naam houdt ze in bedwang."

—"M.a.w.: zijn meening wordt gesuggereerd aan…."

—"Aan die menschen, die geen eigen meening kunnen hebben, maar die zoodoende langzamerhand een eigen meening krijgen. Dit is de groote winst van mijn laatste levensjaren: dat ik langzamerhand ben gaan begrijpen, dat de menschen nog niet mondig zijn. Dit is geen reden om op ze neer te zien. Maar men moet er toch rekening mee houden, en er zijn handelingen, zijn tactiek naar inrichten, als men het goed met ze meent. Men moet hun eigenaardigheden trachten te begrijpen, en naar die eigenaardigheden moet men ze beoordeelen. De bitterheid van Multatuli vindt zijn oorzaak daarin, dat hij de menschen niet kende en niet begreep. Als hij ze beter begrepen had, dan was hij ze nooit zoo bitter te lijf gegaan…. Als ze niet naar mij luisteren, dan is het mijn schuld. Dan begrijp ik ze niet. Dan stel ik ze te hoog. Mijn meening daaromtrent heb ik o.a. neergelegd in een "Gids"-artikel, dat het laatste hoofdstuk is geworden van de Duitsche uitgave van "De Blijde Wereld". Daarin geef ik de inzichten waartoe ik gekomen ben door mijn sociologische ervaringen, die hoogst noodig zijn geweest, en waarvan ik alle ellende en al de verliezen niet betreur. Want zij hebben alle bitterheid van mijn leven weggenomen."

ZONDER VERBITTERING!

Verbittering is altijd een bewijs van slecht begrip. Nietzsche en Multatuli beiden waren verbitterd doordat zij de massa niet goed begrepen…. Mijn stuk in "De Gids" is zoo bespottelijk slecht uitgelegd als ooit een stuk van mij is uitgelegd. Niemand heeft er een verstandig woord over gesproken. In een paar woorden gezegd, komt de inhoud hierop neer: Het juiste begrip van de massaal-psychologie en van de waarde van het kudde-instinct. Dat klinkt helaas niet mooi in onze taal, en "Herdeninstinkt" en "the voice of the herd" klinkt fraaier. Zeg dan liever "Groeps-instinct".

—"Wilt u nu weer aanknoopen bij wat u vertelde over uw afscheiding van
"De Nieuwe-Gids"-groep?"

VAN EEDEN EN "DE NIEUWE TIJD."

—"Goed. Ik ben van die menschen weggegaan, zoodra ik voelde, dat de ethische schoonheid meer moest worden gehandhaafd, en ik mijn leven met deze overtuiging meer wilde doen harmonieeren. U zult zeggen: Van der Goes heeft hetzelfde gedaan. Maar die is onder de hand in de dogmatiek verzeild geraakt. En daar is hij voor goed opgeborgen. Als geest is hij nu verloren. Ik daarentegen ben een verklaard vijand van alle dogmatiek, omdat hij den geest versteent, en daardoor het leven onmogelijk maakt. In iemand als Van der Goes is zoo'n overgang te begrijpen. Hij is altijd een droog intellect geweest, zonder krachtige eigen persoonlijkheid. Maar van Gorter is het meer te bejammeren. Bij hem ligt de fout in een gebrek aan intelligentie. Hij heeft fijn-gevoelige dingen, hij was een goed dichter, al is hij spoedig decadent geworden. Maar hij wist zich nooit recht te houden, hij heeft nooit een helderen kop gehad…. Dus, bij de mannen, die zich aan de sociaal-democratie verslingerd hebben kon ik mij al evenmin aansluiten. Mijn vrijheid is mij te lief. Ik ben dankbaar, dat ik dat toen direct begrepen heb. Want hoe meer ervaring ik opdeed, hoe stelliger ik overtuigd werd, dat ik de goede richting zoek en wat ik heb leeren inzien, wordt nu ook in andere landen begrepen, langzaam aan."

—"Ziet u een bepaald verband tusschen de leer van Marx en de ideeen van de Nieuwe-Gids-groep, zooals Van der Goes en Gorter ze vroeger beleden?"

—"Neen. Zij hadden iets noodig om zich aan vast te klampen. Zij hadden een leer noodig, en die hebben ze nu. Dat ze Marxist zijn geworden is toevallig. In vroeger eeuwen waren ze Calvinist geworden. Want ze zijn geen oorspronkelijke menschen, ze kunnen niet op zich zelf staan, ze hebben een dogma noodig. Ze moesten zich vasthouden aan een groote persoonlijkheid, en honderd jaar vroeger waren ze aanhangers geworden van Rousseau."

—"Voelt u niets voor hun meening, dat het schoon is, je persoonlijke idealen prijs te geven, om te werken voor de gemeenschap?"

PERSOONLIJKHEID.

—"Persoonlijkheid … persoonlijkheid is een dubbelzinnig woord. Je persoonlijkheid handhaven, dat is goed, wanneer het beteekent: het oorspronkelijke in je. Maar stel je voorbijgaande eigenschappen op den voorgrond, dan is het verkeerd. Die twee dingen worden verward. Ik vind het soms heel loffelijk je individualiteit weg te redeneeren, je op te offeren voor grootere belangen. Maar ik moet tevens erkennen, dat in je individueel Zijn wordt gevonden de eenige bron voor wijsheid, voor de regeneratie van de menschheid. Alle mannen, die voor de wereld iets beteekenden, konden dat slechts door hun individualiteit. Uit hun innerlijke zielswezen putten zij de kracht en de wijsheid om de wereld te regenereeren. Alle dogmatisme is afdwalen van de innerlijke wijsheid. Dat is een vertrouwen op woorden, termen en uitspraken, zonder na te gaan hoe de zaken er in werkelijkheid uitzien. Alleen het individu dat de werkelijkheid nabij blijft en voelt kan verbetering brengen. Goethe heeft 't gezegd: "… da bleibt nur die Persoenlichkeit", als alle gaven niets meer beteekenen, dan blijft de oorspronkelijke, niet napratende persoonlijkheid nog van waarde."

ZIJ ZOEKEN DE GROOTE PERSOONLIJKHEID.

"De persoonlijkheid is het tegendeel van conventie. Wat beteekent het, dat men steeds zoekt naar de portretten van groote mannen? dat ze in Amerika bv. altijd willen hebben: de persoon, de persoon! Het bewijst, dat men zoekt naar iemand, die bij de bron zit van het Weten. Men voelt dat vandaar de vernieuwing moet komen. Aan den eenen kant is het dus waar, dat men zijn persoonlijkheid moet opofferen, maar aan den anderen kant is het even waar, dat uit de persoonlijkheid alleen het nieuwe leven komen kan."

Gedurende het laatste deel van ons onderhoud werd de persoonlijkheid, die ik trachtte te begrijpen inderdaad al te zeer "gezocht". In vijf minuten riep men hem minstens driemaal aan de spreekbuis, en de zinnen kwamen bij stukjes en brokjes uit hem. Nu zat er al weer iemand beneden op hem te wachten, Hij had waarlijk geen tijd meer voor me.

Nog een vraag mocht ik hem stellen.—Als ik hem nu breng op de geruchten, die ze in den laatsten tijd verspreiden over de "bevrijdingsplannen", die hij in Amerika denkt uit te voeren, zoo dacht ik, dan weet ik meteen in hoeverre zijn inzichten zich in de pas verloopen jaren hebben gewijzigd. Wie kunstuiting en maatschappelijk ideaal wil doen harmonieeren, kan mij over het eene niet inlichten, zonder het andere mede te bedoelen.

—"Wel," zei van Eeden, "over mijn plannen behoeven wij niet lang te praten. Verleden jaar ben ik vijf weken in Amerika geweest. Ik ben begonnen met een redevoering, die algemeen bekend is, en ook in het Hollandsch werd vertaald. En, nadat ik vijf weken lang had geconfereerd met Amerikanen, heb ik deze redevoering-hier uitgesproken in de "Economic Club" te New York, den dag voor mijn vertrek. In die rede vindt U uitgewerkt de plannen, die ik nu wil trachten te verwezenlijken. Ik ga nu heen, met het uitgesproken doel, te onderzoeken in hoeverre dat mogelijk is. Het niet-politieke socialisme, daarvoor werk ik, en langzamerhand zie ik, dat in alle landen, tot zelfs in Duitschland en in Amerika, meer en meer begrepen wordt, wat ik hier zooveel jaren heb gepredikt. De verbetering moet komen door economische middelen, niet door politieke. Die komen pas in de tweede plaats. Eerst moeten de economische grondslagen gelegd. Natuurlijk heb ik door mijn ervaringen hier in Holland geleerd: Als het eerste luchtschip verbrandt maakt men het tweede beter."

—"Wat is dan het groote verschil tusschen uw eerste "luchtschip" en uw tweede?"

HET NIEUWE LUCHTSCHIP.

—"Dat ik nu heb ingezien, dat de machines geen macht hebben, maar dat de machinist de macht uitmaakt. De cooeperaties moeten worden geleid door schrandere, ervaren mannen-van-zaken, door commercieele of industrieele genieen of talenten, kortom: van boven af. Of dat nu kapitalisten zijn of socialisten, het doet er niets toe. Mijn ondervinding met de vereeniging "Gemeenschappelijk Grondbezit" heeft mij geleerd, dat de arbeiders niet in staat zijn, zelfs maar een kleine onderneming voldoende te beheeren. En als men nu de schuld van de mislukking op mij gooit, die tracht af te wentelen van de arbeiders, dan bewijst men daarmede, wat ik al gezegd heb: dat het aankomt op de leiding. En spreekt u mij van gemeenschapsgevoel, dan zeg ik u, dat dit volstrekt niet gewaarborgd wordt door het etiket "socialisme". Ik heb langzamerhand geleerd, wat dat beteekent: socialistisch gemeenschapsgevoel. Niets! Bij kapitalisten is het dikwijls nog grooter dan bij zich-noemende socialisten. Maar ik verwacht van niemand groote opofferingen. Ik verwacht alleen, dat er wel eenige menschen zullen gevonden worden, die hun geld tegen redelijke condities zullen willen beleggen. En om deze zaak tot stand te brengen zijn een paar "vijf-percentsphilanthropen" voldoende, wat het geld betreft. En reeds nu heb ik gezien, dat ik mag hopen."

Daarmede was ons gesprek teneinde. Hij werd weer weggeroepen.

"Een mooi vak heb jullie," zei hij, voordat hij mij verliet, "een prachtig vak. Ik erken dat het goed is, menschen, die iets te zeggen hebben aan het spreken te brengen. Maar toch … toen ik uw stukken over andere schrijvers las, toen dacht ik: Tot zoo iets leen ik me nooit. Omdat het altijd er uitziet alsof de geinterviewde met zooveel zelfbehagen over zich zelf zit uit te pakken. Dat is meestal een schijn, die de goede reporter moet vermijden, door zijn eigen rol in 't interview duidelijk te laten uitkomen. Ik hoop, dat U dat doen zult en daarom leende ik mij er toch toe. Als het goed geschiedt, is het heel nuttig het publiek over een persoon in te lichten, en er schuilt meer trots en ijdelheid in het afwijzen dan in het aannemen van interviews."—

Hij leidde mij de trappen af. Hij leek heel slank, heel ondernemend, heel jeugdig.

27 Jan. '09.

FRANS NETSCHER

[Illustratie: FRANS NETSCHER]

FRANS NETSCHER

"Misschien weet u, dat ik in mijn jonge jaren nogal wat te danken heb gehad aan Jan ten Brink, die toen mijn leeraar was aan de H.B.S. in den Haag. Eerst ging ik school te Gorkum, en toen ik daar in de derde klas van de H.B.S. zat begon ik te schrijven. Van dat echte Hollandsche polderland, dat ik daar in den omtrek te zien kreeg, heb ik zoo een dingetje gemaakt en ik was heel blij, toen dat als feuilleton werd opgenomen in een plaatselijk blaadje, "De Gorkumsche Courant", hiette dat, geloof ik.

"Maar op de H.B.S. in den Haag dan, daar werden Ten Brink en A.W. Stellwagen de mannen, van wie ik leerde. Couperus was daar gelijk met mij; wij woonden dicht bij elkander, onze famieljes gingen met elkaar om en wij liepen 's middags na schooltijd met z'n twee in de Boschjes. Daar kwamen we Vosmaer nog al eens tegen,—die had toen juist zijn "Amazone" geschreven. En ook Emants, die we van aanzien kenden. We wisten zoo, dat 't Emants was, he? Die "wandelde" altijd alsof hij heel haastig ergens naar toe moest.—"

LETTERKUNDIG LEVEN IN DEN HAAG.

"Goed! De man nu, die ons 't eerst er toe bracht, wat meer na te denken over kunst en zoo, dat was mijn neef Kolff, die niet erg bekend is, maar enorm veel heeft gedaan. Hij was de eerste, die—in "Het Vaderland"—De Bock, Maris en Mauve dorst verdedigen, die op de tentoonstellingen werden uitgelachen. Ook nam hij 't op voor Wagner, en was een van de eerste pelgrims naar Bayreuth. Hij las Zola al, voordat iemand bij ons er aan dacht, en ik bewaar nog altijd een pak brieven die Zola hem heeft gestuurd. Nu, die man dan dineerde eens in de week bij ons en dan kwam 't gesprek vanzelf op allerlei nieuwe dingen in literatuur en kunst. We zaten toen ook in een club "'t Vlondertje" hiette die; daar zaten dezelfde lui in als in de "Nederlandsche Spectator-Club", die bij Nijhoff vergaderde; je had daar ook Willem Maris, Boele van Hensbroek … enfin een massa lui uit dien tijd. Die club kwam bijeen in een bierhuisje in de Kettingstraat, daar schonken ze heel lekker Duitsch bier. En naderhand verhuisden we naar Linken, een koffiehuis in de Spuistraat. In de pauze zag je daar dan ook de kamerleden komen om hun bittertje te drinken. Ik herinner mij nog levendig, dat Schaepman er dikwijls verscheen: een man als een boom; en een ander bekend Kamerlid, nogal klein van stuk en schraal, hoor ik met een dun stemmetje vragen: "Wat zult u gebruiken? meneer Schaepman"; en die reus bromde dan met zijn zware stem: "Geef me nog maar een grokkie!—""

HOE NETSCHER TOT ZOLA KWAM.

Mijn moeder vertelde dat Zola zoo gemeen was en mijn neef Kolff sprak dat tegen. Dat wekte mij op, hem ook eens te gaan lezen…. Toevallig vond ik zoo den schrijver, die uitte wat ik onbewust in me had…. Ja, die collectie brieven, daar heb ik nog eens een gedeelte van willen publiceeren, met aanteekeningen, in "De Gids"—die waar de geschiedenis van zijn romans inkomt. Maar Van Hall zei: "Doe 't niet, want Van Hamel gaat er een studie over schrijven".

Op die wijze, en ook door Ten Brink, ben ik aan 't lezen van Zola gegaan en van zelf kwam ik toen op Flaubert, Balzac, de Goncourt's, Huysman en de heele cenacle van Medan.

EERSTE WERK.

Ik ging toen op de cursus van Steger, bij de stenographische inrichting van de Staten-Generaal, want ik zocht een bijbaantje…. Keller en Johan Gram waren ook stenograaf geweest en ik dacht: schrijven en stenograaf-zijn gaat heel goed samen. Toen de cursus was afgeloopen, kreeg ik verlof om mij verder te oefenen op de tribune, en terwijl ik daar zat bedacht ik de schets: "Een woelige dag in de Kamer": het eerste stuk van mij dat de aandacht trok.

Ten Brink werd door minister Heemskerk tot professor benoemd en ook te Leiden ben ik hem blijven volgen. Samen met Schimmel was hij redacteur van "Nederland" en toen hij mijn stukje had gelezen, zei hij: "Geef mij dat voor "Nederland", maar zet er je naam niet bij, anders krijg je last met de menschen in de Kamer". En het verscheen onder 't pseudoniem H. van den Berg.

In dien tijd, bij Linken, had ik ook Ary Prins leeren kennen en die zei op een goeie dag: "Hei-je dat gelezen in 't "Amsterdammer Weekblad?"" (dat hiette toen nog niet "De Groene".) Daar stond een stuk in van Van Deyssel, die met mijn schets in "Nederland" heel ingenomen was.

KARAKTER VAN HET EERSTE WERK.

Mijn eerste bundel schetsen kwam nu spoedig bijeen. Ik schreef er nog meer "Studies naar het naakt model," naturalistisch, eenvoudig, waarin ik trachtte in voor 't oog onbeduidende menschen het interessante te zien. Die waren bij Mouton in den Haag verschenen, en Josselin de Jong had er teekeningen bij gemaakt…. Curieus is, dat ik een exemplaar met inscriptie, aan Jan ten Brink ten geschenke gegeven, twee jaar geleden weer in handen kreeg. Henri Dekking snuffelde in Rotterdam in 't stalletje van een boekenjood en vond daar 't boekje, met aanteekeningen van Ten Brink voorzien.—Daarin vindt u ook een jodenschetsje: "Wat zal er van worden?…" Bij de Nieuwe Kerk in den Haag zat in mijn jongen tijd een oud vrouwtje, met vijgen en zoo; ik kwam daar dikwijls voorbij en moest dan denken aan een klein meisje, dat met haar zat. Zoo kwam dat schetsje in de wereld. Ik weet dat Israels daar verschrikkelijk mee was ingenomen. Jaren nadien zei hij me. "Ik heb nog eens zoo'n mooi ding van je gelezen."

SUCCES VAN HET NATURALISME.

Die bundel, de eerste van dat genre in ons land, was in twee, drie weken heelemaal uitverkocht, en onmiddellijk daarop kwam de tweede druk. En daar werd me Van Deyssel ineens wakker. Hij schreef een geweldigen aanval tegen me—een van de mooiste dingen, die hij ooit gemaakt heeft.

In de Kamer zat ik nog steeds op de tribune en maakte onder de hand mijn "Parlementaire portretten". Ik had tot buurman den toenmaligen hoofd-redacteur van "Het Vaderland", nu een van de directeuren van de Rijksverzekeringsbank. "Wil u dat misschien voor uw blad hebben?" vroeg ik 'm. Nu, hij vond 't stuk wel aardig, maar een beetje persoonlijk, en hij wou er liever niet aan. Toen ging ik er mee naar Jan C. de Vos, indertijd Hoofd-redacteur van de "Haagsche Courant" en, met Van Nouhuys, redacteur van "De Lantaren". "Jan C.", zeg 'k tegen 'm, "daar heb ik een dingetje gemaakt en dat willen ze aan 't Vaderland niet hebben". En Jan C., zooals die geschapen was, stoof op en riep: "Godv…. wat een flauwe kul is dat nu!" En hij drukt op een belletje. "He-je 't bij je?"—"Ja".—"Hier" zeid'-ie tegen den zetter, "onmiddellijk zetten."—"Moet je 't niet eerst lezen?"—"Nee, 't zal wel goed zijn."—Het is toen verschenen in "De Lantaren" en vanaf de tribune zag ik de geachte afgevaardigden zitten met een nummer waar 't in stond. "Het Vaderland" drukte 't toen toch af, met "Overgenomen uit "De Lantaren."" er bij. Nu was-ie gedekt!

Daarna zijn er nog andere parlementaire portretten gekomen en in 1889 gaf Warendorff den eersten bundel "In en om de Tweede Kamer" uit, waarvan hetzelfde jaar een tweede druk verscheen.

Intusschen werd de "Nieuwe Gids" opgericht. Paap was een vriend van me en in Amsterdam, op de Stadhouderskade geloof ik, heb ik bij hem gelogeerd. Daar maakte ik kennis met Van Eeden en Van Deyssel … o … o! dat was een vreemde tijd … we waren nog jong … jong en woelig, zal ik maar zeggen.

HOE DE "WOORDKUNST" ONTVANGEN WERD.

In een van de eerste afleveringen van "De Nieuwe Gids" schreef ik de schets "Herfst in 't woud". Dat was toen iets! Er stond in … de boomen, daar loopt van dat sap langs, he? Nu, dat had ik "snotterig" genoemd. Verbeel' je! Smit Kleine schreef daar een parodie op: "Voorjaar in 't woud".

Daarna kwam "Miss Nelly", de beschrijving van een Engelsche meid, zooals die stond te zingen in een tingel-tangel … met al dat licht en die sigarenrook … "Wip-billend" en "wieg-heupend" had ik daarin gezet … dat waren toen nieuwe woorden. Ik heb toen voor 't eerst die malle woorden gebruikt, en daar is een storm van lol over opgegaan. Ik geloof dat 't toen Prof. Kalff is geweest, die daar met een ernstig gezicht een betoog over heeft gehouden. Moet dat niet zijn: "bil-wippend" en "heup-wiegend?" "Neen," zei ik, "dan ken je je taal niet, want je gebruikt toch zonder blikken of blozen woorden als "knipoogend."" Dat heb ik hem onder zijn neus gedauwd. Natuurlijk kwamen er weer allerlei parodieen … maar tegenwoordig vindt men niets byzonders meer in die manier van schrijven.

JUSTUS VAN MAURIK

In die dagen was het Justus van Maurik voor en Justus van Maurik na. En toen heb ik een critiek geschreven op het valsche sentiment van dien man, die het volk heelemaal niet kende, en het evenmin teekende als Cremer boertjes teekende. Hij speculeerde op de goedkoope tranen van de burgerlui. En nu is een aardige byzonderheid wel deze: In den Haag daar had je en 't bestaat nog, het genootschap "Oefening kweekt kennis", waar allerlei professoren in gezeten hebben. Daar hielden ze in eere de gewoonte van "Het servetje": als er een spreker geweest was, werd er een soupee'tje gehouden, en meneeren die al 25 jaar in de club zaten, kwamen daar om 12 uur 's nachts borden erwtesoep en zware biefstukken met zware potten bier gebruiken. Nu zeiden wij: "Nee, hoor is, je artisten moet je goed betalen en eten dat moet je thuis doen." Maar er kwam geen verandering en de heeren kozen telkens dezelfde lui in 't bestuur. Toen besloten wij revolutie te maken. Op een mooien avond kwamen wij met z'n tachtigen ter vergadering. Dat overrompelde als 't ware het bestuur. En al de lui die 25 jaar lang zware biefstukken hadden genuttigd, die gingen d'r pardoes uit en ik kwam er o.a. in. Ik was een-en-twintig. Ik herinner mij nog dat de heele zaal opstond om mij achter den spreker te zien binnenkomen. Nu dan, Justus zou komen spreken en net was die critiek van mij verschenen. En hij schreef aan Campbell, directeur van de Koninkl. Bibliotheek, of die niet kon maken, dat ik wegbleef, want anders wou hij niet komen. Kinderachtig, he? Zoo waren de menschen toen. Ik kwam er achter en toen heb ik hem een brieffie gestuurd, dat als ie alleen kwam voor die vijf-en-twintig pop, ik me wel niet zou vertoonen, die avond.

VAN EEDEN EN "HET SERVETJE."

Daar valt me nog een avontuur in: Van Eeden zou komen spreken en hij dineerde in Den Haag bij mijn moeder en mij.

—"Kan ik zoo naar "Oefening" gaan?" vroeg ie. Hij was als student gekleed in een gewoon colbertje. "Ben je mal, kerel? Ze lachen je uit!" Van Eeden natuurlijk ten einde raad, en het slot was dat hij mijn gekleede-jas zoolang aan kreeg. Nu ageerden wij in dien tijd nog tegen "het servetje" en als ik een spreker te pakken kon krijgen, dan stookte ik hem altijd op om niet mee te soupeeren. Maar 't gekke was, dat Van Eeden erg hield van lekker eten en na afloop had-ie zoo'n trek, dat-ie toch wou gaan. "Ho jonge", zei ik, "da's niet afgesproken. Wil jij zware biefstukke nuttigen, ga dan je gang. Maar dan ook op staande voet mijn gekleede-jas terug!"

AUTEURSVERDRIET.

Met mijn tweeden bundel, "Menschen om ons" heb ik een naar avontuur beleefd. Kort na de verschijning ging de uitgever failliet. Voor de "Witte" in den Haag stonden ze met zoo'n open handwagentje te venten. Een kwartje een heel boek. Het is dan ook nooit herdrukt. Jammer, sommige van mijn beste dingen stonden er in.

Dan heb ik nog geschreven een brochure tegen Van der Goes. Die had Ten Brink aangevallen en ik betoogde dat er in Ten Brink, bij al zijn fouten, veel was dat ik kon waardeeren, dat hij in veel zaken onze voorganger was.

NETSCHER TE PARYS.

U moet weten dat ik stam uit een oude ambtenaars-famieje en dat mijn vader resident is geweest in Indie. Nu, mijn moeder werd hier ongesteld en moest voor haar gezondheid terug, naar Indie, he? Ik heb haar weggebracht over Parijs en toen ik daar eenmaal was, heb ik geprofiteerd van de gelegenheid om kennis te maken met de naturalistische beweging, en o.a. met Zola, daar ik jarenlang mee had gecorrespondeerd (ik heb nog al zijn boeken met inschriften van zijn hand), met Huysmans en Paul Marguerite. Net in dien tijd was van Zola's "Germinal" een tooneelstuk gemaakt,—U weet—die verschillende bewerkingen gebeurden onder zijn toezicht. Maar met "Germinal" was hij niets ingenomen. "Och," zei hij, "ga er niet heen, je hebt er niets aan."

Huysmans,—ja dat is een goeie mop,—die was ambtenaar aan een ministerie, en daar had-ie de afdeeling: "Slachtoffers van de coup d'etat van 1852". Ik kwam hem eens van zijn bureau halen: we zouden saam dineeren. En toen ik binnenkwam, zag ik dat ie haastig iets wegmoffelde onder een buvard. "O, ben jij 't", zeid'-ie, "neem me niet kwalijk, ik zat juist voor me zelf te werken".—

"Heb je dan zoo weinig te doen?"

—"Weinig? M'n chef hier naastaan zit kalm te werken aan de
"Dictionnaire Larousse.""

THEORETISCHE STUDIE; HAAR NUT.

Ik heb van Huysmans in dien tijd veel geleerd. Ik ging toen ook aan de studie van psychologie, en ik las vooral Claude Bernard. Dat was onze man. Of die wetenschap mij later te pas is gekomen, en mij geholpen heeft de menschen beter te begrijpen, dat zou ik niet kunnen zeggen. Misschien is mijn inzicht ook wel altijd intuitief geweest.

Op een goeie dag ontdekte ik in een boekwinkel een werk van George Moore, den Engelschen Zola. Ik trad met hem in correspondentie en schreef in de ouwe "Gids" een artikel over hem, dat nogal opgang maakte. Curieus is wel,—de boekhandelaar vertelde me dat,—dat naar aanleiding van mijn Gids-artikel iemand uit 't Koninklijk Paleis,—U weet, zoo'n mosterdman met een enorme beremuts,—die was komen vragen naar de werken van Moore. Het naturalisme werd dus ook wel in hoogere kringen gelezen.

Laat ik u nog even wijzen op mijn tooneelkritiek in "De Amsterdammer" en mijn raadsverslagen in de "Haagsche Crt." toen Jan C. daar in zat. U in uw werkkring kent misschien ook wel de zoogenaamde "bedstee" die in de raadszaal van onze residentie voor perstribune dient. Daar heb ik ook … gebruik van gemaakt. En dan noem ik U nog een bundel schetsen: "Uit ons Parlement".

DE ROMAN "EGOISME."

Toen ben ik begonnen aan mijn eersten roman: "Egoisme", een Haagsch verhaal in twee deelen, dat in 1893 verscheen. Wat die roman in had, kan ik u in een paar woorden zeggen: Als je wat ouwer wordt, he? en je hebt bovendien wat studie van 't onderwerp gemaakt, dan ga je 't leven wat ernstiger beschouwen, je gaat je vragen stellen, en dan voel je vooral die eene vraag telkens in je opkomen: "Hoe moet je eigenlijk het geluk in 't leven vinden?" Misschien zou ik daar nu een ander antwoord op hebben dan toen,… ik weet niet … later durf je die vraag zoo niet meer stellen … maar al komt er veel deceptie in je leven … een kern moet er toch blijven waar je onder alle omstandigheden je geluk in zoekt. Dat thema heb ik in mijn roman behandeld: Een jong, mooi vrouwtje—trouwt met een succesman—heeft allerlei teleurstellingen—en komt tot deze conclusie: dat je 't geluk niet van buiten af kunt verwachten: dat je 't in je zelf moet zoeken.

"Nu, ik hoop, dat je in je huwelijk even gelukkig zult zijn als ik,… dat is mijn beste, allerbeste wensch."

"En terwijl zij zich afwendt, om op haar beurt plaats te maken voor een anderen bezoeker met een anderen wensch, glimmen in haar ooghoeken twee smartelijke tranen, zooals jagers zeggen wel eens in de lieve oogen van een aangeschoten hert te hebben gezien."

Deze roman is uitverkocht. Niet meer te krijgen.

En verder is het met mij gegaan zooals met ieder ander schrijver: Je blijft doorwerken, doorwerken, doorwerken. Ik moest er natuurlijk wat anders bij doen—mijn journalistieke arbeid. Daarmee zijn we nu zoowat gekomen tot de oprichting van de "Hollandsche Revue."

DE HOLLANDSCHE REVUE.

Dat ging heel eigenaardig: Ik reisde naar Engeland toe en op de boot ontmoette ik Vincent Loosjes, den Haarlemschen uitgever, die een kennis van mij was. Daar zat ik 's avonds mee in de rookkamer,—en hoe het nu precies geloopen is weet ik niet, maar uit het gesprek dat we toen voerden is ontstaan het plan voor de "Revue". Hij kende mijn werk in de richting van figuurteekening en karakteranalyse, mijn parlementaire portretten. Iets dergelijks zijn de Karakterschetsen, die ik iedere maand geef. Ik ben met dat woord "karakterschets" niet erg ingenomen: de menschen hechten er een veel te geleerde beteekenis aan; een diepgaande psychologische ontleding was mijn bedoeling niet…. We hadden goed gedaan daar een anderen titel voor te bedenken, maar dat merk je later pas. Mijn bedoeling is, te laten zien dat er overal om ons heen menschen leven die op een of ander gebied uitmunten, en hoe zwaar hun strijd is om hun mooie denkbeelden te verwezenlijken. Leg dus meer nadruk op "schets" dan op "karakter", dan komt u er misschien. Ik geloof dat 't Kerdijk was, die de Revue een "maandelijksche encyclopaedie" heeft genoemd. Dat mag ik hooren! Ik durf gerust zeggen, dat ik met dat tijdschrift iets nieuws gaf, al lijkt 't tegenwoordig gewoontjes. Het idee om de menschen te kieken in hun interieur was nieuw in mijn tijd. Mijn eerste karakterschets was die van Dr. A. Kuyper. Ik heb ernstig getracht objectief en volkomen getrouw weer te geven wat ik van hem te weten kwam. En vergeet niet: Kuyper is van een heel andere richting dan ik—bovendien verkeerde ik zelf nog in een twijfel-periode. Kuyper heeft die zaak nog al aardig opgevat: hij had er schik in en bij wijze van souvenir, heeft hij me een cadeau gestuurd: Zijn "Encyclopaedie van de heilige Godgeleerdheid" in drie deelen. Hier staan ze.

Ja, op een heel kleine uitzondering na heb ik dit heelemaal alleen gemaakt … al die dertien jaargangen, die u daar ziet. En ik mag wel zeggen: het is een geluk dat ik al die dertien jaar nooit ziek ben geweest, zoodat ik nooit een ding heb moeten verzuimen,—wat een wonder is.

Ik heb dikwijls het voorrecht gehad op menschen te mogen wijzen, waar men eigenlijk niets van wist. Zoo bv. op Mevrouw Kempers, de soldaten-moeder; dat beste brave mensch dat zoo ongelukkig was. Jonker Graafland, de held van Atjeh … Nelly van Kol … Ja, dat was wel aardig. In 1898, toen de Koningin aan de regeering kwam. Ik gaf een mooi portret van Koningin Wilhelmina, en sprak de hoop uit, dat ik later een Koningin in haar zou mogen huldigen. Dat ze 't was moest ze nog toonen; maar kon ik nog geen hulde brengen aan het "Kind-Koningin," ik verheugde mij er in, te mogen wijzen op onze "koningin der kinderen," op Nelly…. Later, toen zij afscheid nam van haar tijdschrift "De Vrouw", heeft zij gememoreerd, dat de groote opgang van dat blad dagteekende van mijn artikel.

Die "Revue" is een enorm stuk werk, een stuk leven bijna. En daar hij mij in aanraking heeft gebracht met menschen van allerlei richting, hoop ik dat hij mijn blik heeft verruimd.

In 1904 heb ik nog uitgegeven "Uit de snijkamer", waarin de meest verschillende zijden van mijn kunnen zijn vertegenwoordigd. Hoe ik aan dien naam kom? Heel eenvoudig: De snijkamer is de plaats waar je de menschen open maakt en kijkt wat er van binnen in zit. Ik tracht ze psychisch van binnen te bekijken, ik opereer ze, om te zien wat er in ze is omgegaan. En sedert 1 Januari ben ik in de redactie van de "Nieuwe Gids" gekomen.

NETSCHER OVER ONZE LITERATUUR.

Wat mijn meening over de schrijvers van den laatsten tijd betreft: Van Deyssel en Kloos zijn voor mij wel twee van de meest byzondere figuren die we hebben. Alleen betreur ik het, dat van Deyssel terecht is gekomen in de "Kleinmalerei", dat hij niet 't groote werk heeft gemaakt, het boek van de eeuw, de moderne roman, die ik jarenlang van hem verwachtte. Ook vind ik 't groot jammer, dat Kloos zich heeft opgesloten in een byzondere levensuiting….

Dat hangt samen daarmee: dat ik behoefte heb gevoeld, mij te bewegen in allerlei richtingen.

DE ARTIST EN "HET OPENBARE LEVEN."

Een artist moet als 't ware wortelen in 't maatschappelijke leven … ik geloof,—als ik die plantkundige taal nog even mag gebruiken,—dat de improductiviteit van veel artisten hieruit te verklaren is, dat zij al 't voedsel uit de lucht willen halen en niets uit de aarde. De enorme productiviteit van Zola, die ons verbaast, van Balzac, die honderd deelen heeft nagelaten, danken wij aan de omstandigheid dat die mannen altijd voeling hebben gehouden met wat buiten de kunst gebeurt. En dat hebben zij als artist verwerkt. Ja, een dichter die "versjes" wil maken, die mag op zijn kamer blijven zitten. Maar wil je een groot man worden, dan moet je leven midden in den strijd van je geslacht. Al weet je voor 't oogenblik niet altijd wat je er uit haalt, later zie je, dat je ervaringen zich van zelf door je werk hebben gevlochten. Als Van Deyssel dat gedaan had, dan zou hij de heerlijke, weelderige productiviteit van een Balzac bezitten … dat is je ware! Ik ben een aanbidder van veel werken, van 'n massa werken. Ik heb alle eerbied voor Flaubert die dertig jaar aan een boek werkte … maar wat heeft hij nagelaten? zes, zeven boeken. En kijk nu die andere menschen eens … wat een geweldige produktie … dat zijn de reuzeboomen in 't bosch geworden.

NETSCHER IN DE POLITIEK.

Ik heb mij daarom ook in de politiek willen bewegen, dat is menschenplicht … als je in de gemeenschap leeft, dan moet je geen kloosterleven leiden, al ben je artist. In de laatste 15 jaren treed ik regelmatig op als spreker, ik was meermalen candidaat voor de Tweede Kamer en ik ben hier in Santpoort tot lid van den Raad gekozen,—op de eerste vergadering die ik bijwoonde werd ik tot Wethouder benoemd. In een interessante gemeente, een gemeente waar iets te werken valt.—Ik heb hier o.a. de afdeeling Onderwijs, die nog al in mijn richting ligt. Ik heb getracht de positie van onze onderwijzers zooveel mogelijk te verbeteren, en, naar men zegt, voldoet de regeling die ik heb ontworpen aan billijke eischen.—Ik behoor tot de vrijz. democratische partij; in 1901 was ik bij degenen die een oproep in de kranten plaatsten om ons af te scheiden van de liberalen,—u weet 't ging toen om de urgentie van 't kiesrecht.

In 1903 heb ik hier 't mijne gedaan om de eerste staking van 't spoor- en tramwegpersoneel te doen slagen. En toen de tweede staking uitbrak, heb ik de menschen met raad en daad bijgestaan, al kon ik hun optreden niet meer goedkeuren. Later ben ik bemiddelaar geweest tusschen personeel en directie.

Ik werk ook veel voor den Bond voor Staatspensioneering. Ik ben nu uitgenoodigd om met Ds. Van Krevelen naar Denemarken te gaan, teneinde 't Deensche stelsel te bestudeeren. Met nog een paar heeren ben ik uitgenoodigd, een wetsontwerp op het Staatspensioen te maken … voor de Bond natuurlijk.

En eindelijk ben ik in het hoofdbestuur van de vereeniging tot Bevordering van de Bijenteelt … ik hou' zelf ook bijen … kijk,… hier hebt u een pot van mijn mooiste lindehoning,… straks zal ik u de boomen wijzen waar mijn bijen te gast gaan. Ik interesseer me byzonder voor de bestrijding van 't geknoei met de honig…. O Ja: Voorzitter van de kiesvereeniging hier … van "Vreemdelingenverkeer", tooneelverslaggever aan het Haarlemsch dagblad…. Tot over mijn ooren in 't werk…. Kijk, mijn agenda is goed gevuld … en daarbij, Goddank, altijd gezond.

TOEKOMSTPLANNEN.

Het groote ideaal van mijn leven op literair gebied is nog eens een roman te kunnen schrijven over de visschers. We zijn altijd een visschersvolk geweest, en je hebt schilders genoeg die hun onderwerpen in onze zeedorpen zoeken,—maar literair heeft nog niemand daar iets van gemaakt.

Met de visschers in "Op hoop van Zegen" van Heijermans staat 't net als met Cremer's boertjes. Heijermans laat ze bij elkaar komen: visschersvrouwen en de dochter van den reeder en ieder doet op haar beurt een verhaaltje. En dan die nonsens dat die man, als 't schip is vergaan, telephoneert naar de assurantie en ten antwoord krijgt: "Kom morgen 't geld maar halen." Nonsens, zoo is 't leven niet.—Nu heb ik een uitnoodiging gekregen van de trawler-maatschappij in IJmuiden, om een reis naar IJsland mee te maken. Dat heb ik verleden jaar al willen doen, he? maar door allerlei drukte heb ik me toen terug laten houden.

Dan heb ik plan voor een grooten roman die hier in den polder zal spelen, in Sparendam. Een prachtige plaats! 't Echte Hollandsche waterlandschap krijg je daar. In zoo'n mooi, stil Hollandsch dorp wil ik een drama laten gebeuren. Daar heb ik een massa gegevens voor. En dan, maar daar heb ik al iets van klaar liggen: Een roman die zal hietten: "'t Drama op de molen". Een molen die heelemaal alleen in den reusachtigen verlaten winterpolder staat te malen, 'n Paar menschen wonen op die molen: en dan laat ik onder die paar menschen een moordgeschiedenis gebeuren. De molenaar wordt verzopen in de tocht door zijn vrouw en een van z'n knechts, omdat die knecht 't houdt met de vrouw. Dat moet ook echt-Hollandsch worden. Ik ben er nog steeds in mijn hoofd mee bezig.

Nu schrijf ik aan een werk dat ik met graagte op mij heb genomen: Het tweede deel van een boek over ons eigen land, uitgegeven door den A.N.W.B. Die streek hier: Kennemerland, West-Friesland, 't Bloembollenland, de doode steden aan de Zuiderzee; dat typisch- Hollandsche mooi in onze duinstreek en onze waterstreek … dat wil ik in woorden verheerlijken. Als we een mooie dag weer hebben ga ik er nog al eens op uit om rond te kijken … dat moesten meer menschen doen … jonge 't is zoo mooi.

En … (Netscher's sterke hand streek driftig een lucifertje af) en binnenkort moet ik weer de boer op voor de verkiezingen…. Altijd te doen … altijd bezigheden. Dat moet. Dat heb ik noodig. Voor de zuiverheid van je visie is 't noodzakelijk dat je je op ander gebied beweegt; voor de frischheid van je impressie. Mijn werkkring in de gemeente brengt mij met een massa menschen in aanraking, in allerlei omstandigheden waarin je ze niet ontmoet als je gewoon burger bent. Denk eens: je belastingzaken en je onderwijszaken, die ik onderzoeken moet. Dat verrijkt mijn geest nog dagelijks. Vooral dat IJmuiden is prachtig he? Dat stadje, dat in tien jaren iets geworden is, met zijn energieke visschers, die frissche kerels, die nauwelijks hun hand kunnen teekenen, maar toch in staat zijn een groote zaak te leiden.—

En nu meneer ben ik uitgepraat. Wat zou u zeggen van een groote wandeling? Alles staat in de rijp … 't is weer om van te watertanden, hier aan de voet van 't duin. Aangenomen? Vooruit dan maar … Denk er om, ik heb lange beenen. Toen Querido hier was heb ik 'm doodgeloopen, z'n tong hing 'm uit z'n mond. Durft u 't er op wagen?

MARCELLUS EMANTS

[Illustratie: MARCELLUS EMANTS Jeugdportret]

[Illustratie: MARCELLUS EMANTS]

MARCELLUS EMANTS

Breed, hol patriciershuis, koud van gevel. Degelijke stille dienstbode, die een gewoon-houten deur mij opende. Uit het portaal stond ik bedremmeld in 't schel-gele licht, in de dwelmende atmospheer van een Oostersch cabinet met rijkelijk-getinte tapijten, bizarre uitstallingen van kostbare steenen, naast den kleinen divan een tafeltje met turksche water-pijp, aan de zoldering een lamp van gedreven koper, matgeel. Voor mij aan den wand, achter een sluier ten halve: een vrouwe-kop in enkele trekjes afgebeeld. "Fatma" stond daar onder in erg Europeesche letters, die spotten met de Arabische krul-karakters, welke ik verwachtte. Toen: een tapijt schoof weg, een gewoon-houten deur kwam naakt; de degelijk-ernstige dienstbode riep met gedempte stem mij weer in de gang, waar ik—van jas en hoed ontdaan en aan 't tapijt nog gewend, —gemakkelijk mij bewoog en misbaarlijk-zware stappen patste op de marmerplaten. Een paar breede schouwburg-trappen. De koud-lichte werkkamer, stoelen, tafel, boekenkasten, schrijfbureel en vensternissen, alles van dof-en-donker hout en minutieus besneden. Emants met zijn rug naar 't licht, zoodat ik zijn nuchter gelaat met de gouden bril en de zwarte grijzende sik maar vaagjes onderscheidde … in de witte glansen van 't West-licht.

Wij spraken aanstonds over de temperatuur. Ik was verkleumd. De kamer was "centraal" verwarmd, maar Emants ontstak in de hooge smalle schouw een gashaard voor me, die hij aanstonds moest temperen, zoo gloeide dat kostelijke ding. Centrale verwarming gecombineerd met gashaard, dit werd me dra duidelijk, vormt een byzonder zuinig stook-systeem. Bij Emants moet met genie gestookt en verwarmd worden. Hij lijdt zoo verschrikkelijk aan kouwe-voeten! Alles al geprobeerd. Niets helpt. Netscher heeft goed beschreven, toen hij hem voorstelde: wandelend heel haastig als moest hij ergens heen. Die kouwe voeten plagen hem geweldig. Vergallen hem veel genot: Comedie, vergadering, rijtuig. Hij heeft een neiging, allerlei details uit zijn levensbeschouwing te verklaren met een beroep op zijn kwaal. Maar dat liet ik me niet wel-gevallen,—en aanstonds liep ons gesprek de gewenschte richting in:

EMANTS' VEELZIJDIGHEID.

"We hebben hier nog niet een leerstoel voor kunstgeschiedenis en dien had ik toen eigenlijk noodig. Natuurlijk begreep ik dat zelf toen niet, maar mijn ouders hadden het voor mij moeten begrijpen. En dat begrepen ze niet: in mijn familie is nooit aan kunst gedaan. De zaak was, dat ik me voor alles interesseerde en nog interesseer. Maar wat me in een of andere loopbaan lokte dat was niet de hoofdzaak maar een van de bijzaken. Eerst wilde ik militair worden. Waarom? Om het mooie pakkie. Later zag ik mijn oom die ingenieur was bruggen bouwen en ik vond dat een mooi en grootsch werk. Ik ging ook naar de polytechnische school, maar dat cijferen beviel me niet. Toen zei mijn papa: Je mag wel van studie veranderen, maar eerst moet je examen doen, anders is het net alsof je daarvoor bent blijven haperen. En toen ging ik in de Rechten studeeren. Maar dat rechtsgefrimel stond me ook niet aan. Al dat gepeuter om uit te maken of een bepaling toepasselijk is op een zeker geval, dat vond ik wel een oogenblik interessant, als alles, maar ik had er gauw genoeg van."

EMANTS ALS STUDENT.

Bovendien, het studentenleven: nooit heb ik kunnen begrijpen het gezellige daarin, in dat bij elkaar zitten om te drinken, in leelijke tabaksrook … ik kan niet tegen rook en rook ook zelf niet. In Leiden hield ik op een gezellig mensch te zijn. Ja, ik weet 't wel: bij de meeste menschen is het net anders om. Maar mij heeft het student-zijn uit 't leven gejaagd. Die duffe localen van de professoren, dat van den een naar den ander loopen door de vuiligheid en de kou', die aklige kille banken in het academiegebouw, nee! daar kon ik niet tegen. Ik heb dan ook niet afgestudeerd. Ik heb wel mijn candidaats gedaan. Maar toen stierf mijn ouwe heer, mijn moeder vond het niet bepaald noodig dat ik een titel haalde en toen ben ik direct op reis gegaan, de bergen in.

DE BERGEN.

De bergen! dat is altijd mijn hoofdgenot geweest. Ik voel me nergens zoo goed en zoo gezond als in de bergen. Sommige menschen vinden 't op zee zoo prettig. Ik niet. Op zee ben ik altijd beroerd. Maar in de bergen voel ik mij altijd "gehobener Stimmung". Ergens stilletjes te gaan zitten, geen mensch te zien en dan te werken, dat is het grootste genot dat ik kan hebben. Ieder jaar moet ik naar de bergen. Ik kan er om zoo te zeggen geen jaar buiten.

KUNSTENAAR EN MAATSCHAPPELIJK LEVEN.

Een maatschappelijke betrekking heb ik nooit gehad, omdat ik die doodeenvoudig nooit noodig had. Ik zou ook nooit geweten hebben, wat ik in zoo'n betrekking doen moest. Maar—ik moet toegeven—ik vind dat verkeerd. Ik vind 't veel beter dat iemand een baantje heeft dat hem gedwongen in aanraking brengt met menschen. Dat hadden mijn ouders voor mij in moeten zien. Later begin je er niet meer aan. Je kunt er wel een soort van plaatsvervanger voor vinden in het vereenigingsleven en ik beweeg me dan ook wel in het Alg. Nederlandsch Verbond, in het Tooneelverbond … maar 't had veel beter geweest als ik een maatschappelijke betrekking—welke dan ook—had aangenomen.

—"Men krijgt wel eens den indruk, dat U bij al wat U schreef bent uitgegaan van ideeen. Is dat zoo?"

—"Ik heb altijd behoefte gehad, om iets dat mij treft—hetzij dat van buitenaf tot mij komt, hetzij dat 't in mijn binnenste ineens opleeft—neer te schrijven, weer te geven, in vorm te brengen."

HOE DE DINGEN HEM TREFFEN.

De dingen die mij treffen presenteeren zich onmiddellijk aan mij als roman of als tooneelstuk. Schrijven wordt dan een soort behoefte voor me. En het eigenaardige is, dat ik daarbij nooit denk aan de uitwerking die het op 't publiek zal hebben, aan de moraliseerende strekking of wat de menschen er bij denken. Het is een zuiver egoistisch weergeven van wat mij treft. Daarom kan ik ook zoo goed begrijpen wat Goethe heeft gezegd … ik weet de woorden niet precies meer … dat iets zoo sterk in je kan zijn, dat het een goddelijke verlichting wordt het te uiten.

—"Maar dan moet ik U toch vragen: waarom stuurt U uw werk toch de wereld in?"

WAAROM HIJ ZIJN WERK PUBLICEERT.

—"Die vraag heb ik mij zelf ook dikwijls gesteld. En een bevredigend antwoord er op geven, dat kan ik eigenlijk niet. Ik weet 't niet. Ik heb eigenlijk niet de behoefte mijn werk de wereld in te sturen. Maar ik heb een zeker gevoel in mij, dat ik er minder aan zou doen, dat ik 't misschien heelemaal niet zou schrijven als 't niet de wereld in ging. Ik zou misschien nog wel beginnen, maar of ik 't af zou maken weet ik niet. Maar toch, ik schrijf ook heel wat dat niet de wereld ingaat. In die kast liggen een heele hoop tooneelstukken die ik nooit aan iemand gegeven heb. En ik ben ook een massa dingen begonnen, die ik nooit heb afgemaakt."

—"Werk van een andere soort misschien?"

—"Nee, dat kan ik niet zeggen. Soms beviel me het niet. Dat kwam b.v. ook wel zoo: dat ik, laat me zeggen een roman, had gemaakt ter wille van een idee, van een enkel hoofdstuk. Later vond ik dat ik het veel beter ergens anders kon gebruiken en dan werkte ik hetzelfde op een andere manier uit."

"Wilt u nog eens op de grond-idee van uw werk terugkomen?"

HIJ KAN 'T NIET ANDERS.

—"Die ontstaat van zelf. Die is er voordat ik 't weet. Bijvoorbeeld: Mijn vrouw interesseert zich erg voor mijn werk. En juist met haar heb ik 't dikwijls over iets waarvan zij dan zegt: waarom doe je dat toch zoo? dat bevalt 't publiek niet. Dan zeg ik: dat kan ik niet veranderen. Dan moet 't maar geen mensch bevallen. Ik kan dat niet veranderen; dat is onmogelijk. Als ik eenmaal zie dat iets zus of zoo moet zijn, dan heb ik een gevoel van valschheid als ik er nog iets aan verander ter wille van het publiek. Dat kan ik niet. Kort geleden had ik om mijn vrouw een pleizier te doen een optimistisch slot aan een tooneelstuk geschreven. Zij had het schema voor dat slot gemaakt. En een paar dagen later zei ik: hier heb je de stukken er van. Ik heb 't onmiddellijk verscheurd. Ik kon 't niet aanzien!…"

ZIJN ONAFHANKELIJKHEID.

Nou zal daar wel invloed op hebben, dat geloof ik wel, dat ik niet voor geld behoef te schrijven. Ik verbeeld me dat iemand die voor geld moet schrijven vanzelf door de omstandigheden gedwongen wordt veel meer rekening te houden met het publiek dan ik … je behoeft je daarom nog niet te verkoopen! Ik kan begrijpen dat het van zelf in je binnenste zoo gaat. Maar wanneer je van geldzorgen onafhankelijk bent, dan kun je je eigenlijk beter laten gaan dan een ander: dat vind ik zoo duidelijk als twee maal twee vier.

HET PESSIMISME. IS EMANTS SCHOPENHAUERIAAN?

Om nu op mijn richting terug te komen: de richting in mijn werk waarvan ik mij zelf ook bewust ben, dat is mijn pessimisme. Wat ik daarmee bedoel wordt dikwijls verkeerd begrepen. Zij hebben mij dikwijls een Schopenhaueriaan genoemd en dat is in zooverre onjuist, dat ik hem natuurlijk wel een groot man vind … maar waarom heb ik zooveel met hem op?—niet omdat hij mij ideeen heeft gegeven—maar omdat ik in goeien systematischen vorm bij hem terug vond wat ik zelf al had, wat ik als jongen al onduidelijk in mij voelde leven: dat idee dat het verdriet of de slechte afloop of wat men kan noemen het pessimistische in de zaken: sterk overheerscht het optimistische, en dat het goeie een moment is dat toch weer slecht eindigt. Ik had laatst nog een briefwisseling met een dame, die groote bezwaren had tegen wat ik schreef in mijn artikel "Hoe Loki ontstond." Die schreef mij een langen brief waarin ze aankwam met het mooie in het leven…. Dat kon ik hiermee beantwoorden: Stel dat we de balans van het leven opmaken en we vinden een batig saldo aan wat de Duitscher noemt Lust, dan vind ik voor dat geval het idee van den ons steeds bedreigenden dood, van het onvermijdelijk moeten scheiden van de "Lust", zoo verschrikkelijk dat dit optimisme me nog pessimistischer lijkt dan mijn pessimisme. Waarom ik verder leef? Ik heb een dwazen instinctieven drang in mij om te leven en daarom ga ik er niet uit. Bij wie wil leven, bij die overheerscht eenvoudig de instinctieve drang en bij wie het verstand overheerscht, die moet inzien dat de kans om ongelukkig te zijn veel grooter is, dan de kans om gelukkig te zijn, dat de zoogenaamde optimistische beschouwing volkomen opweegt tegen wat we pessimisme noemen.

PESSIMISME EN GEMOEDSTOESTAND.

Maar u begrijpt wel, daarmee is niet gezegd dat ik een mopperaar ben. Welnee. Ik ben altijd van zeer opgeruimd humeur geweest. Dat is eenvoudig een je-schikken naar omstandigheden. Maar ik had veel liever niet geleefd. Ik ben er mijn ouders nooit dankbaar voor geweest dat ze mij het leven hebben gegeven.

—"Maar hebt u dan in uw leven niet een groot doel?"

HET FUTIELE VAN EEN LEVENSDOEL.

—"Een doel? Als het leven voor ons een doel heeft, dan is 't een onbekend doel en wat baat dit doel aan het individu? De gemeenschap lijdt niet, de gemeenschap geniet niet. Wat lijdt dat is het individu. En wat is het doel van zelfs de groote individuen petieterig en onbeduidend. Korten tijd na hun dood is al hun werk weer tot niet vergaan. Die dame vond er juist zoo'n voldoening in, te leven voor het geheel, en te kunnen zeggen: ik heb mijn deel gehad. Ik zie daar niets anders in dan dat men zich paait met een inbeelding. Ik zie dat niet anders in. Maar wat de menschen zoo dikwijls denken, dat pessimisme gelijk staat met nurkschheid, melancholie, mopperen … dat is volstrekt onjuist. Integendeel. In mijn schatting kijkt juist een pessimist nuchter en onbevooroordeeld het leven in. Als ik er voor stond en ik moest er nog in, dan zou ik zeggen: ik doe het niet. Maar nu ik er eenmaal in ben zeg ik: laat ik nu zorgen dat ik zoo min mogelijk nadeel doe en mij zoo goed mogelijk schik."

MOET MEN VOOR HET PESSIMISME PROPAGANDA MAKEN?

—"Acht u het in dit verband dan niet een voordeel dat men in de gemeenschap zoo min mogelijk slapende honden wakker maakt, en de menschen nooit aan het denken brengt over zulke onderwerpen?"

—"Dat zou ik een voordeel kunnen achten, zeker. Maar als wij dat een voordeel achten, dan komen wij volmaakt in strijd met alle ontwikkeling, en eigenlijk moet je dan wenschen dat de menschen op een laag peil van ontwikkeling blijven. En dan zou je de kerk gelijk kunnen geven. Die houdt de menschen dom en de priesters zeggen: wij weten liet alleen. Maar als de wereld nu eenmaal vooruit moet gaan, dan werk je dat op die manier toch weer tegen. En ik voor mij geloof dat de wereld,—al is het geen vooruitgang,—zich toch geleidelijk ontwikkelt. Werk je die ontwikkeling tegen, dan breekt de wereld zich baan met een revolutie, want op den duur hou' je de ontwikkeling toch niet tegen. Een poosje kan dat lukken en dan komt de groote botsing."

—"Hoe denkt u dan over de groote maatschappelijke stroomingen van onzen tijd?"

EMANTS EN HET SOCIALISTISCH IDEAAL.

—"U bedoelt het socialisme? Ik zie daar een zeer optimistisch getint verschijnsel in—en waarom? omdat de socialisten kunnen vechten tegen bepaalde misbruiken en een ideaal kunnen maken van wat ze willen invoeren. Dat zal nog lang kunnen duren, omdat ze het vooreerst nog niet kunnen invoeren. Maar als ze het eenmaal verwezenlijkt hebben—laten we de eerste periode van strijd nu eens over springen—dan zal de ellende van hun systeem weer even duidelijk worden als de ellende van ons systeem. Wat de fouten van elk systeem zijn, dat weet ik niet. Maar ik neem aan dat het te voorschijn komen van de schaduwzijde onvermijdelijk is … Als mij gevraagd wordt: hoe denk je den ontwikkelingsgang van de menschheid? dan zeg ik: Altijd weer strijden voor nieuwe idealen, totdat ten slotte alle idealen zoo'n beetje uitgeput blijken en dan inzien dat men toch niets bereikt. In het gemeenschaps-leven zie ik wel iets moois. Welk ideaal daarna zal komen, dat weet ik niet en dat hoef ik niet te weten. Maar van elk ideaal zie ik onmiddellijk zich ontwikkelen de schaduwzijde…. Neem bijv. eens het ideaal van de openbaarheid in regeeringszaken, de critiek door de publieke opinie. Na de uitvinding van de boekdrukkunst en van de kranten had je niet meer dat geheime wroeten. De vreedzame strijd kwam in plaats van den bloedigen strijd…. Maar wat een verbazend geknoei krijg je niet met die publieke opinie! Hoe wordt er niet mee gesold! Wat worden de menschen niet voor den gek gehouden! Wat knoeien niet alle gouvernementen om een openbare meening te fabrieken! Daar zet het ideaal zich toch om in zijn tegendeel. En zoo zal het mij niet verwonderen als het socialisme, het ideaal van de gemeenschap, zich ook in zijn tegendeel omzet. Misschien in een gevaarlijke tyrannie, die nu al wordt voorspeld. Ik weet natuurlijk niet of het zoo zal gaan. Maar ten slotte zie ik alle idealen misloopen…. En het eind van alle leven moet dus zijn: het inzicht dat onmogelijk te bereiken is eenig batig saldo in geluk. Daargelaten natuurlijk de quaestie of we niet voor dien tijd in de ijsperiode zijn overgegaan en allemaal bevroren zijn. Want dat kan ook."

—Dan is het misschien wel een beetje voorbarig u de vraag te stellen wat wij menschen tegen dien tijd zullen doen.

"DE MOREELE IJSPERIODE."

—"Als er niets meer te strijden valt—dan worden wij overvallen door de moreele ijsperiode—dat is grenzelooze verveling. Wat blijft er dan anders over dan verveling? En dat is toch wel het ergste wat je zoowat hebben kan."

Tot mijn geluk, waarde lezer, houdt de heer Emants er een byzonder … economisch stook-systeem op na, gelijk ge weet. Dat ik genoegzaam bij mijn positieven bleef om hem mijn volgende vraag te stellen, o lezer, ge hebt het te danken aan de tamelijk volmaakte natuur, die in kwistige harmonie hem met kouwe voeten, mij met een gashaard begiftigde. Ge ziet: niet alleen idealen slaan om in hun tegendeel.

-"En hoe is deze opvatting in uw werk tot uiting gekomen?"

LILITH EN LOKI DE EENIGE WERKEN DIE EEN WERELDBESCHOUWING BELICHAMEN.

—"Dat is eigenlijk maar tweemaal gebeurd. Eens in Lilith en een andermaal in Godenschemering, dat ik later heb veranderd in Loki. In deze twee gedichten ligt een levensbeschouwing. In mijn andere werk niet rechtstreeks. Ze zijn er tenminste niet uit ontstaan. Ik wil graag aannemen dat de levensbeschouwing, die achter in je hoofd zit, invloed heeft op de dingen die je weergeeft als je in de wereld rondkijkt. Maar voor zoover ik weet is al mijn latere werk observatie. Nooit heb ik er meer aan gedacht een persoon te maken tot belichaming van een levensbeschouwing. De menschen beweren wel eens anders. Maar dan vraag ik: waarom zegt die persoon mijn gedachten en die andere niet?"

EMANTS STREVEN NAAR OBJECTIVITEIT.

"Natuurlijk, alles is door mij heen gegaan maar tegen een opzettelijk op den voorgrond springen van mijn persoonlijke gedachten heb ik mij altijd verzet. Er wordt zoo dikwijls gezegd: wanneer iemand een roman schrijft, dan moet hij daarin leggen zijn gevoelens. Ik zeg: die zullen er wel van zelf in komen. Hij moet trachten te geven het gevoel van zijn personage en dat is het zijne niet. Ja, heelemaal objectief kun je niet zijn. Je kan nu eenmaal niet in de huid van een ander kruipen. Maar je moet altijd trachten je personen objectief te zien. Ik zeg meenen, omdat je je subjectiviteit niet weg kan cijferen. Maar je moet er naar streven, als een god boven den boel te zweven. Wil je dat niet, dan moet je komen tot die verschrikkelijke subjectieve werken die alleen als lyrische poezie heel mooi kunnen zijn."

LILITH.

Maar nu de idee van Lilith; ten eerste: de wellust houdt de wereld eigenlijk in stand. Dat is Lilith. En die wellust, de kern van den mensch, betreurt dat hij uit zijn slaap is gewekt en eigenlijk een scheppend god is geworden.

LOKI, HET INTELLECT.

"Godenschemering" is de strijd—dien je in de wereld ook ziet—tusschen gevoel en verstand. Ik vind dat in dit opzicht het intellect zeer verkeerd wordt beschouwd en te veel wordt achteraf gezet, vooral in de kunst en niet alleen daar, maar in het heele leven.[1] Ik vind: de heele ontwikkeling van de menschheid is de ontwikkeling van het intellect. We zijn iets zachter van zeden geworden—ook door het verstand. Maar overigens zie ik niet in, dat de menschen van duizend jaar geleden verschillen van de menschen van nu,—als het niet was door het verstand. Je hoort redeneeren over "het koude verstand" en vrouwen spreken over "die vervloekte logica". Welnu, Loki is voor mij het verstand.

[1] "Wat trof me in de Edda, terwijl de ergernis, waarvan ik sprak, in mij woelde?—Dat het verstand, in de Noorsche godenwereld belichaamd in Loki, door de goden al net zoo behandeld werd, als 't in onze hedendaagsche samenleving behandeld wordt door de menschen.—Verkeren de goden in nood, Aanstonds roepen ze Loki's hulp aan, begroeten ze hem als hun redder, smeken en vleien ze hem; maar is het gevaar afgewend en willen ze weer onbezorgd van het leven gaan genieten, dan doen ze dadelijk hun best Loki op een afstand te houden. En woedend worden ze als Loki toont hen te doorzien, als hij tal van misslagen, ongerechtigdheden, overtredingen van eigen wetten hun meedogenloos voor de voeten werpt. Dan noemen ze hem lasteraar en zouden ze in hun domheid hem maar liefst op staande voet vermorzelen en vernietigen. Alsof daardoor 't kwaad hersteld zou worden en Loki ongelijk zou krijgen! Levert hij eindelik het bewijs, dat hun onsterfelikheid maar een waan is en dat zelfs het moederhart, zoo hoog door Odien aangeslagen, niets vermag tegen het noodlottig verband van oorzaak en gevolg, dan binden ze hem tot straf met de darmen van zijn zoon aan een rotsblok vast en bevestigen zij boven zijn hoofd een slang, wier brandend vergift voortdurend neerdruipt op zijn hoofd." (Uit "Hoe Loki ontstond" door Marc. Emants, Groot Nederland, October 1908.)

"LOKI" GEEN EIGENLIJK SYMBOLISCH GEDICHT.

Hadd' ik een symbolisch gedicht willen maken, dan zou ik alle dingen die ik over Loki in de Edda's vond er niet bij hebben gehaald. Maar aangezien ik in Loki vrijwel vond wat ik zocht, heb ik die figuur ook tamelijk wel onveranderd gelaten. Het heeft mij nooit aangelokt: een gedicht te maken van geheel nieuwe personen. Ik geloof niet dat ik het goed zou hebben gedaan. Het is heel wat anders: als je vindt de stof, daarin de atmosfeer te zoeken of te leggen, dan van begin af een heel nieuw verhaal te gaan dichten. Het is te doen natuurlijk, ik zeg niet dat anderen het niet moeten doen, maar het werk heeft mij nooit byzonder aangelokt. En daar heb je nu dezelfde quaestie waar we het straks al over hadden: ik bedenk nooit iets van dien aard. Het komt zoo van zelf bij mij op dat ik die of die stof moet gaan bewerken. Ik heb me nog nooit voorgenomen: nu ga ik dit of dat eens doen. Nee: ineens zie ik de dingen voor me en dan denk ik: he dat kon wel eens zoo. Dat doe ik dan. Ik maak het af, of ik maak het niet af, maar als ik 't doe, dan doe ik het zoo. En dat ik zou zeggen: nu ga ik eens een gedicht maken van de wereldschepping of zoo'n abstract onderwerp, dat is mij nooit gebeurd. Altijd heeft de stof die ik haast klaar voor mij zag zich aan mij opgedrongen.

EMANTS EN DE "NIEUWE RICHTING."

—"Tegenover de literatuur van uw tijd rekent men uw werk als van een nieuwe richting, niet waar? Hoe zou' u de verhouding tusschen die twee richtingen omschrijven?"

—"Niets heeft mij meer verwonderd dan dat. 't Ging zoo. Ik zette mij aan 't schrijven vooral op aandringen van Smit Kleine. Die wou een nieuw tijdschrift stichten. Ik voelde niet de minste behoefte aan wat nieuws. Ik genoot van dit en van dat, van sommige dingen die ik las, maar ik had heelemaal geen behoefte om zelf iets nieuws te maken. Maar er kwamen dingen die zich aan mij opdrongen. Het eerste wat ik schreef was Bergkristal van Oberammergau. Ik was daar geweest, had rondgekeken, maar ik was er niet heengegaan met het idee dat ik er later iets van zou maken. En toen zeiden de menschen tot mijn verbazing: dit is iets nieuws. Het trok de aandacht. Ik vond het zoo byzonder niet. Een nieuwe gedachtegang of iets dat zou frappeeren, dat vond ik er niet in Ik zei tegen Smit Kleine: "Ja, god, als zich wat aan me voordoet dan wil ik met alle plezier schrijven, maar om nu zoo'n tijdschrift te gaan vullen … ik heb heelemaal geen lust om geregeld te gaan zitten schrijven." "Da's niets", zei hij, "dat zal ik wel doen. Als jij maar nu en dan een stukje geeft."—Toen ben ik naar Monte-Carlo gegaan en daar heb ik drie novellen van gemaakt—en toen was het weer uit voor een heele poos."

HIJ WILDE ZICH ZELF BLIJVEN.

Op een goeie dag heb ik iets gemerkt van de beweging van '80. Die interesseerde me in het begin niet heel erg. Wat ik er van las … nu, het meeste lokte me al heel weinig. Maar naarmate ik er in kwam, trof ik er enkele dingen aan die ik heel mooi vond. Het afbrekende vond ik mooier dan het opbouwende. En daar las ik me opeens dat ik was de Johannes de Dooper van de nieuwere literatuur. Toen heb ik verbaasder gestaan dan ooit. Ik was mij niet bewust, iets nieuws te hebben geprofeteerd of ingeleid. Ik heb doodeenvoudig geschreven wat zich aan mij opdrong. Nooit aan nieuwe richting, zelfs niet aan richting gedacht. Het kan wel zijn dat ze gelijk hadden. Maar bij mij was het dan toch heelemaal onbewust. Naderhand heb ik een gevoel gehad,—en dat heb ik bij alle mogelijke dingen in mijn leven,—dat ik me niet van mij zelf wil laten afbrengen. Ik wil wel uit mij zelf tot een ander gevoelen komen, maar ik wil mij niet laten leiden door den geest van een ander. Ik heb altijd sterk de neiging gehad om mijn eigen zin te volgen, in wat dan ook. Jawel, mijn ideeen zweven ook maar niet vrij op me af, ze ontstaan ook door aanraking met de wereld, maar ze moeten dan ongemerkt die invloeden ondergaan. Ik wil daarom nooit meedoen met een of andere kliek. Wanneer twee, drie, vier, vijf heeren in die kliek een beetje anders denken dan ik, dan moet ik toch weer uit die kliek gaan of mij laten lijmen tot iets dat me niet lokt. Ik heb mij zelf willen blijven ook op het gebied van de literatuur en dat was geen verstandelijke overweging, maar iets dat uit mijn persoonlijkheid opkwam…. Maar een keer van mijn leven heb ik mij werkelijk laten overtuigen, en dat was met de nieuwe spelling. Kollewijn kwam eens bij me, en vroeg me of ik daaraan mee wou doen. Ik bedankte natuurlijk, maar toen heeft hij net zoolang gepraat dat ik volkomen was omgeslagen. Als iemand me ompraat, ziet u, dat is mij wel, maar dan moet ik ten slotte sterk het gevoel hebben dat ik het zelf heelemaal meen, en dat ik die gedachte niet overneem.

—"Maar dan ziet u nu, achteraf, toch wel beter dan toen, wat uw beteekenis is geweest?"

HIJ ZIET OOK THANS NIET IN, WELKE NIEUWE RICHTING HIJ HEEFT INGELEID.

—"Nee, dat zie ik niet in. Met dien verstande: ik wil niet zeggen, dat de mannen van de Nieuwe Gids mij per se hadden moeten afbreken, dat niet. Maar ik kan niet zeggen, waarom men mij als het ware eenigszins tot de hunnen heeft gerekend. Ik vind het wel heel aardig! Ik heb er niets tegen. Ik vond 't toen ook heel aardig. Je hebt natuurlijk liever dat iemand je bijvalt, dan dat hij vijandig tegenover je staat. Maar tusschen dat gevoel van aangenaam vinden en … begrijpen is nogal eenig verschil. Ja, uit een oogpunt zou ik het kunnen begrijpen: ik heb nl. een grooten hekel gehad en dien heb ik nog, aan conventioneele taal en conventioneele woorden. Zoodra ik in een boek vind menschen die met conventioneele phrasen werken, dan haat ik dat boek zoo hard ik maar haten kan. Ik heb altijd gestreefd naar het juiste woord. Daar hecht ik nog aan. Het is mij natuurlijk wel gebeurd dat ik conventioneele woorden gebruikte en dat ik er niet op lette, maar het streven blijft er toch. Van elk woord moet ik weten dat ik dat bepaald bedoel. Zij, die in het begin althans, ook zoo sterk tegen de conventie gekant waren, moeten in mij een medestander hebben gevoeld, daar kan ik wel in komen."

DE OVERDREVEN VEREERING VAN DE WOORDKUNST.

Maar er is toch een opzicht waarin ik heelemaal niet met ze mee kan gaan en dat is de overdreven vereering van de woordkunst, waardoor alles is gereduceerd op klank, rythme en taalschoon. Het middel wordt dan doel. De hoofdzaak is toch maar wat je schrijft en het hoe verdwijnt daarbij dikwijls. Als ik wel eens een schrijver lees, die een grauw armebuurtje op een triestigen dag weer beschrijft, dan kan ik dat heel mooi vinden, maar als ik een auteur ontmoet die niets anders doet dan dat, dan zeg ik: wat vind ik dat toch allemachtig pover!

—"Aan welke schrijvers geeft u dan de voorkeur?"

—"De man die het meeste invloed heeft gehad op mijn denken is Heine, Heinrich Heine. Die had ik altijd open op mijn schrijftafel liggen. En daarvan heb ik een ding altijd over gehouden: dat ik een haat heb aan al wat ze noemen "onschuldige scherts". "Der Witz muss schlagen!" dat is er bij mij altijd in gebleven. En dat heeft mij de heerlijkste voldoening gegeven. Mijn moeder kon kort voor haar sterven zeggen: "Als Marcellus eens een geestigheid wil vertellen dan is niets hem te heilig.""

GEEN ONSCHULDIGE GRAPPEN!

Als ik denk aan die eigenschap van mij—die ik weet!—dan denk ik daarbij altijd aan Heine. Daarom heb ik ook nooit kunnen verdragen wat ze noemen luim of boert. Dat zijn van die onschuldige grappen die de menschen heel aardig vinden—maar ik zit er met een ijskoud gezicht bij. Als ik zoo'n grap van af het tooneel hoor, dan geniet ik absoluut niet meer van het heele stuk. Verleden Maandag nog: toen werd er in "Oefening" een monoloog van mij voorgedragen, ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan. Ik dacht dat ik 't nog al schikkelijk had gemaakt, maar "God wat ben je weer hatelijk geweest!" zei een dame naast me. Ja, zelfs bij een feestelijke gelegenheid heb ik me niet in kunnen houden. Maar den volgenden dag stond er in het "Vaderland" dat de monoloog was geestig geweest, maar "uiterst goedmoedig". En dat klapte me nog meer om m'n ooren dan die dame met haar "hatelijk".

Wat Hollandsche boeken betreft heb ik erg veel van de Camera Obscura gehouden. Indertijd, ziet u? Nu is 't weer anders geworden. Indertijd was 't een zeer beteekenend werk. Dat is 't trouwens nog. Maar eigenlijk is het toch ook wel een beetje goedmoedig en daardoor ben ik misschien wat terug gekomen op mijn eerste oordeel. Dat oordeel dateert trouwens uit den tijd dat ik de boeken nog niet critisch genoeg beschouwde. Mijn haat tegen dat goedmoedige is ook de reden dat ik nooit van Dickens heb kunnen houden. Ik heb veel van 'm gelezen en 't amuseerde mij wel, maar tegelijkertijd hinderde 't mij. Dikwijls had ik lust om te zeggen: Jasses, schei toch uit met je flauwiteiten: we weten 't nu wel! Ik vind Dickens flauw, met hier en daar een mooi trekje, en dat apprecieer ik ook wel.

—En houdt U u ook op de hoogte van onze moderne schrijvers? Mij dunkt,
U moet over sommigen er van een eigenaardig oordeel hebben.

ER IS GEEN BIJHOUDEN AAN!

—"Voor zoover dat bij te houden is! Ik wil uit de andere landen ook wel eens wat lezen.

"Ik lees graag over Philosophie, over Spiritisme. Maar er zijn onder onze moderne auteurs een paar waar ik erg veel van hou'. Zoo bv. van Mevrouw Boudier-Bakker; van Heijermans heb ik ook veel gelezen; van Querido ook het een en ander; er is trouwens bijna geen een of ik ken er wel een werk of wat van. Maar een boek dat mij erg lief is, is "Een zwakke" van Coenen."

—"Vindt u het uit maatschappij-oogpunt wel te verdedigen dat zulke zwaarmoedige boeken openbaar worden gemaakt?"

ZWAARMOEDIGE KUNST UIT MAATSCHAPPELIJK OOGPUNT.

"Ik heb me dikwijls afgevraagd of het uit maatschappij-oogpunt misschien niet beter was dat er heelemaal geen literatuur bestond. Ik weet niet of 't lezen van romans de menschen wel goed doet. Ik heb ook nooit iets gezien van den veredelenden invloed van de kunst, waar de menschen het soms over hebben. Is een kunstenaar dan zoo'n nobel mensch? daar heb ik nooit iets van kunnen zien. Ik stel den kunstenaar volstrekt niet hoog—mij zelf er bij. Maar de goeie werking die je van boeken kunt waarnemen dat is tweeerlei. De eerste werking zou kunnen zijn dat de menschen in hun leegen tijd misschien allerlei kwaad uitvoerden en nu op een niet-kwade manier hun leegen tijd doorbrengen.

"En de tweede werking heeft meer betrekking op flinke, ware boeken, en die is: dat de menschen er het leven uit leeren kennen. Ik bedoel volstrekt niet alleen realistische boeken: sprookjes kunnen ook waar zijn. Alleen: het werk mag niet gefabriekt zijn voor den smaak van het publiek. Het moeten zijn boeken waarin de schrijver onbewimpeld geeft zijn eigen opvatting van het leven: zoo zie ik 't! Waarbij niets wordt weggelaten uit angst om de menschen te kwetsen, waarbij niets wordt ingevoegd om de menschen te leeren of te prikkelen. Alleen zeggen: zoo zie ik de menschen, moet de kunstenaar. Maar dan moet hij ook lezers treffen die de stof weten te verteren, niet oppervlakkig lezen, geen verkeerde gevolgtrekkingen maken, wat toch zooveel gebeurt. Maar in dat geval kun je spreken van nuttige werking van kunst."

—"Om nu op mijn vraag terug te komen: denkt u dat het goed is, speciaal in onzen tijd, boeken uit te geven die niet alleen pessimistisch maar bovendien nog melancholisch zijn?"

—"Ja, ik kan aannemen dat dat niet goed werkt op de menschen. Maar daarom zou ik om den drommel niet willen dat Coenen zijn mond hield. Dat is misschien heel egoistisch van me. Best mogelijk. Ik heb weinig gevoel voor de gemeenschap in het algemeen."

EMANTS' ERVARINGEN MET EEN LUGUBER BOEK.

Laat ik u nu eens vertellen van mijn boek "Een nagelaten bekentenis". Dat is de geschiedenis van; een degenere, die eindigt met zijn vrouw te vermoorden. Het boek begint met de woorden: "ik heb mijn vrouw vermoord", en dan ontwikkelt hij zijn levensgeschiedenis: hoe hij tot die daad is gekomen. Het boek is goed gerecenseerd, maar het publiek vindt het verschrikkelijk, afschuwelijk, dat weet ik wel. Van Nouhuys haalde het onlangs weer aan, toen hij sprak over het Dagboek van een Hypochonder, van Everts. Dat is volgens hem minder doorvoeld. Dit boek is als je wil pessimistisch, hoewel op een andere manier dan het werk van Frans Coenen: Het is minder een stemmingsboek. Het is meer: die man doorkeken tot in zijn binnenste: gekeken hoe hij tot zoo'n ellendige daad komt. En nu kunt u niet weten: hoeveel brieven ik heb gekregen van menschen die zeggen: ik ben net zoo. Nog geen drie maanden geleden kreeg ik een brief uit Amsterdam: u weet niet hoe dankbaar of ik ben, dat ik dat boek heb gelezen. Ook kreeg ik een brief van een dame, die had een neef, en die neef was ook zoo. Of ik een vereeniging wou stichten die dergelijke degenere's onder haar hoede nam en door het leven leidde. Dat was natuurlijk niets voor mij … Maar aan den anderen kant hoorde ik van een dame, die had daar haar eigen man in herkend, en die man had zich zelf herkend en nu kwamen al die zenuwverschijnselen weer bij 'm terug. Tusschen twee haakjes: die man was heelemaal niet mijn model geweest. Maar dat ziet u nu wel in: van een eigenlijke bepaalde werking van een boek kun je moeilijk spreken: dat hangt zooveel af van je individuen. Ik bijvoorbeeld heb die neiging tot melancholie in me gehad en een boek van Coenen zal me beroerder maken dan ik ben, doordat ik meen iets te herkennen dat ik ook in mijn binnenste voel. Ik leef verschrikkelijk onder den invloed van atmospheer. Komt er een zonnestraaltje binnen dan ben ik een ander mensch. Maar nu komt er zoo'n akelige regendag, somber, luguber, kil … dan ben ik te ellendig om te denken. Maar dat is geen pessimisme. Dat is melancholische stemming. Ik kan slecht tegen donker weer in ons klimaat. Daarom heb ik zoo'n heerlijk gevoel in de bergen. Daar mag 't zoo hard regenen als 't wil, die beroerde stemmingen die ik hier soms heb krijg ik daar niet. Zoo kan ik ook niet tegen een groote stad. Als ik in Parijs of in Berlijn ben, dan loop ik er zoo gauw mogelijk weer uit. Ik zou nooit in een stad willen wonen die meer dan 500.000 inwoners heeft. Dat is voor mij het maximum. Ik geef je alle mooie dingen die er zijn cadeau: ik kan er haast niet van genieten, zoo drukt mij een groote stad. Ik geniet er het meest van als ik er weer uit ben.

VOOR EN TEGEN VAN MENSCH-ONTLEDENDE LITERATUUR.

Kijk: er zijn natuurlijk ook menschen wier levensopvatting eenvoudig is: literatuur. Die alles kennen uit de boeken. En dat is de schaduwzijde die het voordeel na zich sleept. Maar vele menschen, als die zich eenvoudig moesten vergenoegen met hun eigen ondervinding—gesteld dat we eens kunnen aannemen: er is geen bellettrie, er zijn geen boeken die den omgang en de botsingen van de menschen met elkaar weergeven,—dan geloof ik dat die menschen een heeleboel aan levensopvatting zouden missen wat ze nu wel hebben, en dat ze een heeleboel armer en bekrompener zouden worden. Door eigen ondervinding weten de menschen eigenlijk maar van heel kleine kringetjes iets af…. En dat zie je ook aan de critieken die de menschen op boeken uitoefenen. Ik heb dikwijls gezien dat sommige voorvallen in boeken,—hetzij dat ik ze zelf zoo heb ondervonden, hetzij dat ze mij met mijn ondervinding aannemelijk voorkomen,—door sommige menschen met weinig ondervinding aanstonds worden veroordeeld: Dat is onmogelijk, dat kan zoo niet gebeurd zijn. Daar komen ze altijd mee aanzetten. Een voorbeeld. U kent wel "Ida Westerman", dat vind ik een heel lief boek: daar steekt veel goeds in. Daar vind ik zoo juist in beschreven dat gevoel: dat dat meisje niet kan gelooven, dat haar aanstaande maar voort leeft in zijn ongeloof. Zij kan dat beschouwen als een afdwaling van een oogenblik, maar dat 't blijft, neen, dat gaat boven haar bevatting.

—"Bepaalt deze opvatting uw voorkeur voor een of andere richting"?

ZIJN LIEFSTE BOEKEN.

—"Ik ben er erg voor, alle richtingen zooveel mogelijk te waardeeren. Maar er zijn natuurlijk boeken die me meer, andere die me minder aanlokken. Ik hou' erg veel van het psychologische in de literatuur. En waar me dat ontbreekt, waar ik me moet vergenoegen met de beschrijving van het uiterlijke der dingen of van stemmingen, daar voel ik altijd iets onvoldaans. Nu kan ik echter wel toegeven van bijv. de ouwe Bourget, de Bourget van zijn eerste romans, de psycholoog bij uitnemendheid, die zoover ging in zijn ontleding dat hij de plastiek wel wat verwaarloosde,… ik kan toegeven dat dat een gebrek in hem was, omdat je bij hem niet meer ziet de dingen. Maar daar staat tegenover, dat zijn mensch-analyse verbazend mooi is, erg mooi. Nu kom je ook weer tot dit: wanneer in een boek de psychologische analyse vereischt veel woorden, en je wil daarbij nu ook geven een uitvoerige beschrijving van het milieu, dan zou je roman ontzettend dik worden. En dat is een moeilijk vraagstuk: wat je dan eigenlijk moet weglaten. Maar: ik hou' dus van de mensch-ontleding. Je moet natuurlijk ook weer samenstellen uit die analyse; je moet synthese geven, je moet ze in actie geven: hoe klein die actie ook moge zijn. Je moet uit je boek als het ware je menschen proeven en zeggen: nu begrijp ik hun daden.

"Heyermans is in sommige werken wel een man naar mijn hart. Ik hou' erg veel van "Op hoop van zegen",—iets minder maar toch nog veel van "Ghetto"—maar met zijn overige tooneelstukken kan ik absoluut geen vriendschap sluiten…. Maar zegt u er toch vooral goed bij, dat ik dit zeg: zonder daarbij de bedoeling te hebben de schrijvers die ik noem te critiseeren! "Biecht eener schuldige" vind ik weer een erg goed boek.—

"En zoo staat 't ook met mijn oordeel over onze dichters: In het algemeen met iemand meegaan kan ik niet. Maar bij Kloos en bij Van Eeden vind ik enkele dingen mooi. Er zijn ook opstellen van Aletrino die ik erg mooi vind; een van die twee pleegzusters, hoe heet ze ook weer?… heb ik met plezier gelezen. Maar ik zou toch niet willen schrijven zooals hij schrijft. Er is iets in zijn werk dat me niet bevalt … hij is zoo vaag van omtrek….

"Querido vind ik een man die werkelijk heel veel kan: een zeer begaafd auteur … maar zijn boeken kan ik niet genieten. Die rijste-brijberg van woorden, daar kan ik niet doorheen. Je hebt in "Levensgang" een beschrijving die erg wordt geprezen, en telkens wordt aangehaald als iets heel moois…. Toen ik die las, en ik was halfweg gekomen, toen dacht ik: waar ben ik nou? ben ik boven op de Alpen, ben ik in een cathedraal? Ik heb altijd willen hebben, dat, als ik een boek las, ik zoo min mogelijk van de woorden merkte. Ik wil dat een boek mij de gebeurtenissen voor oogen stelt, dat ik de menschen zie leven, hoor praten. Dat ik—zooals men 't wel eens heeft uitgedrukt—als het ware den stank van een kaas ruik of van wat dan ook. Maar ik moet totaal vergeten in welke woorden dat tot mij is gekomen. Ik moet niet genieten van elk woord apart."

WAAROM HIJ DE "WOORDKUNST" VEROORDEELT.

—"Daarmede veroordeelt u dus de woordkunst als zoodanig?"

—"Ja: de misbruiken die de schrijvers maken van beschrijvingen en schilderingen in woorden, zijn geheel in strijd met Lessing's voorschrift. Een voortschrijdende handeling kun je beschrijven, maar wat eenmaal een schilderij is als het ware, als je dat beschrijft: dan heb je in je woorden iets dat voortgaat, maar de zaak zelf die staat stil. Nu kun je daaraan wel tegemoet komen. Als bijv. een persoon een landschap ziet, die persoon zijn oogen te laten richten van het eene punt naar het andere. Dan komt je persoon in handeling, terwijl toch je natuur stil staat. Ik heb altijd gepoogd, waar ik voelde eenigzins te moeten beschrijven: dat zoo te doen. Ik laat de dingen zien door iemand in actie.—De juistheid van Lessing's aanmerkingen heb ik nooit zoo sterk gevoeld als bij 't lezen van die woordkunst. Je raakt er uit, je krijgt geen indruk. Dat heb ik juist tegen Querido: dat ik uit zijn beschrijvingen geen indruk krijg. Daarmee wil ik niet zeggen dat ik sommige personen-in-actie van Querido niet uitmuntend vind. De dochter van den juwelier in "Levensgang", Kees de strooper. Uitstekend. Sommige tooneeltjes uit de Kermisbeschrijving in "Menschenwee"…. Maar ik zou dat boek tot op de helft willen reduceeren. Hij is te uitbundig en daardoor verlies ik er mijn aandacht bij. Kunstenaarsleven, zijn laatste boek, vind ik heel wat minder dan de andere. "Zegepraal" daarentegen vind ik goed, om het juist weergegeven gemoedsleven. Maar met zijn wijze van werken kan ik ook al weer niet mee: Nee, dat werkwoorden maken van zelfstandige naamwoorden, o god nee, dat kan ik niet hebben!… Een heel enkele keer kun je zoo'n buitenissigheid wel gebruiken. Maar als het regel wordt, dan doet het zeer onaangenaam aan."

—"Hoe is eigenlijk uw wijze van werken?"

ZIJN MODELLEN.

"De personen komen in mij op met hun handelingen tegelijk. Dat is iets dat zich aan mij opdringt. Gegevens verzamelen? ja, dat doe ik ook: ik heb schriften vol. Als ik een of andere uitdrukking hoor die ik typisch vind, dan schrijf ik die op. Maar, eenmaal opgeschreven, blijft-ie wel in mijn hoofd. Dan hoef ik hem ook niet meer na te slaan. In mijn dialoog vindt u altijd uitdrukkingen die ik heb gehoord. En bij het schrijven heb ik altijd bepaalde personen die ik voor me zie. Natuurlijk gebruik ik een zelfde persoon wel eens twee-driemaal, telkens van een andere kant bekeken. Maar ik gebruik altijd mij bekende personen als model. En daarmee heb ik dan wel eens gekke resultaten. De menschen weten dat natuurlijk wel een beetje van me … ze vertellen me niet alles meer. Maar als ze aan het raden gaan: wie bedoelt-ie nu eigenlijk? dan hebben ze de plank glad mis meestal. Komt 't doordat ze zoo'n persoon toevallig niet kennen, komt 't doordat ik slecht heb geschetst, ik weet't niet. Altijd gebruik ik personen die ik ontmoet heb, en als ik een stuk ontwerp, dan kunt u in mijn concepten de menschen vinden onder hun werkelijken naam. Eerst later verander ik die namen. Dat is gemakkelijker voor me. Dan denk ik een poosje na: welken naam zal ik jou nu geven, en hoe zal ik jou eigenlijk noemen? Trouwens, Ibsen dee dat ook, dat heeft hij me zelf gezegd. Ik vroeg hem er eens naar en hij antwoordde: Neen, mijn figuren zijn personen en geen symbolen. Maar, zei Ibsen, levens worden soms van zelf symboliek als je ze scherp bekijkt. Al mijn personen heb ik uit de werkelijkheid en daar ga ik zoo ver in, dat ik zelfs hun taalfouten in mijn werk opneem."

—"En doet u dat instinctief of berust dat op een bepaalde overtuiging."

—"Dat gaat bij mij stelselmatig zoo. Querido heeft eens geschreven: je hoeft alles niet gezien te hebben, je hoeft alles niet te weten. Als je zoo'n klein beetje gezien hebt, dan maak je er zoo een boek van. Neen, zeg ik, je moet zoooo veel gezien hebben, en dan maak je er een heel klein boekje van. Ik breng nooit personen in levensomstandigheden die ik niet ken. Ik wou dolgraag een socialistisch boek schrijven, maar ik doe 't niet omdat ik het leven van die fabrieksarbeiders niet ken. Toen ik een boek schreef over het boerenleven ben ik bij dien boer gaan logeeren. De menschen die ik in mijn Monte-Carlo-novellen beschrijf heb ik allemaal gezien, allemaal gezien…. Nu zeggen de menschen: "Schep met je fantazie." Ja, maar die is altijd ontoereikend; je weet niet of die zuiver is of onzuiver. Ik weet bijv. dat verschillende menschen zoo heel verschillend hun zinnen maken. Die kun je natuurlijk wel uitvinden, maar beter is, dat je ze van ieder individu persoonlijk weet. De meeste menschen letten daar niet op: die hooren iemand spreken en daarmee uit. Maar de zinsbouw van de menschen loopt erg uiteen. En als ik die menschen behandel, dan moet ik ze persoonlijk hooren praten."

—"Maar geeft u dat geen gevoel van schennis, als u zoo personen uit uw naaste omgeving in het openbaar ontleedt?"

DOODE NATUUR EN GEKRENKTE MODELLEN.

—"Dat heb ik wel eens gehad, maar ik zeg maar: Als ik dat niet doe, dan kan ik niet werken. Een schilder gaat naar buiten: een slootje schilderen; en die man is heel gelukkig: want de dingen kunnen 't hem niet verwijten. Maar ik moet net zoo iets met de menschen doen, en dat kan ik niet helpen. Ze zeggen wel eens van me: Hij heeft zijn heele familie beschreven. In hemelsnaam. Ik kan 't niet helpen!

"Maar dat brengt me natuurlijk wel eens in rare omstandigheden. Je hebt menschen met heele beroerde familieverhoudingen en die willen zich wreken over het een of ander, en dan komen ze bij me en ze zeggen: "We willen u alles vertellen, haarfijn, als u er een roman van maakt". Maar dat is niets voor mij: Ik wil 't heel graag allemaal aanhooren, geef ik ze dan ten antwoord, maar of ik er een roman van kan maken, dat beloof ik niet … en dan willen ze me doorgaans niets vertellen.—"

Ons praatje was ten einde: twaalf uur. We babbelden nog wat over graphologie, waarvan Emants een ernstig beoefenaar is. En namen haastig afscheid…. Een belletje rinkelde en ik trad uit de werkkamer van donker dof hout, de breede, breede trappen af; werd door de degelijk-ernstige dienstbode geleid naar 't geel-belichte perzische kamertje waar de gesluierde Fatma uithangt; kleedde mij sneller dan ik verwacht had; stapte schutterig de straat in, met achter mij de degelijke poort van dat ruime, holle heerenhuis.—

AUG. VERMEYLEN

[Illustratie: AUG. VERMEYLEN Jeugdportret]

[Illustratie: AUG. VERMEYLEN]

AUG. VERMEYLEN

Als je met 'm door Brussel wandelt, heuvel-op-heuvel-af, dan is hij joviaal en praat honderd uit, maakt geestige opmerkingen, lacht en gebaart … en zit je met 'm in 'n "staminee" voor een flesch "Gueuze-Lambic" dan gaat-ie ophalen over z'n jeugd, tapt moppen en kan zich heel lang vroolijk maken over 'n groepje "zwanzers" die in 'n schemerhoekje half weggedoken pret hebben over niets, en schateren omdat hun Brusselsch gemoed 't nu eenmaal zoo wil. Maar als je nu in je journaliste-snuggerheid meent 'm op zijn gemak te hebben gebracht, en van de gelegenheid gaat gebruik maken om 'm te spreken over z'n werk, dan schijnt hij zich eensklaps te herinneren, dat hij ook nog … Professor is,—gaat heel erg op zijn woorden passen: "Nee-nee, spreek me daar niet van als ik u bidden mag … wacht totdat wij thuis zijn…. En als ge wat over mijn persoon wilt weten, vraag 't dan aan mijne vrienden. Die zullen u veel beter kunnen inlichten, mijn kunstbroeders."

Toch, naarmate ik hem beter leerde kennen, begreep ik wel dat niet in zijn professorschap de reden van zijn terughoudendheid moet worden gezocht. Hij lacht er wat mee, met zijn "professorschap". Geen student die hem als "professor" zou durven aanspreken!

Ik zat in z'n werkkamer en door 't wijd-geopende venster zag ik golvende bosschen die stonden in blauwen zomerbrand.

Vermeylen was op z'n hoede. Geen onverkoren woord kwam er uit! Toen ik hem 'n vraag stelde, haalde hij leukweg zijn twee bundels "Verzamelde Opstellen" voor den dag, benevens zijn brochure "Les Lettres neerlandaises en Belgique depuis 1830", alsmede 'n paar jaargangen van 't Tijdschrift "Vlaanderen".

"Zoo!… zeggen mijn vrienden, dat ik zoo sterk aandring op grammaticale nauwkeurigheid? Zoo! Wij zullen zien…." En hij aan 't bladeren, terwijl-ie de titels van sommige hoofdstukken halfluid bromde. Eindelijk, na 'n half uurtje:

—"Nee, ik kan tot mijn spijt niets vinden…. Ik kan maar niet begrijpen wat mijn vrienden bedoeld hebben…. Ik herinner mij niet, ooit zoo iets te hebben gezegd…. Integendeel, ik heb, meen ik, altijd verkondigd, dat 'n schrijver of 'n dichter alle theorie moet vertrappen als zijn kunst 't gebiedt…."

KUNST EN LEVEN.

"Voor mij is de grondslag van gezonde Kunst: een schoon gezond geestelijk leven. 'n Schrijver moet leven als 'n gewoon mensch en zich vooral niet opsluiten…. Valsch noem ik 't sonnetten te schrijven over zaken, die men niet heeft ondervonden, of over landen, die men niet heeft gezien. Altijd vensters open … ja, ja wij hebben 'ier een prachtig uitzicht … maar ik bedoel dat niet alleen materieel maar ook geestelijk…."

Toen was alle "zwanzerij" in 'm gezakt. Ingehouden-ernstig, z'n woorden lang overdenkend, opkomende geestdrift terug-dringend met geweld of spot, begon-ie me te vertellen over zijn arbeid: 'n Professorale redevoering, die ik niet te onderbreken waagde….

—"'t Eenige literaire werk dat ik heb voortgebracht, en dat ik wensch te erkennen als mijn werk is "De Wandelende Jood.""

Alles wat daar buiten staat, dat zijn zaken van zeer betrekkelijk belang—alles, zonder uitzondering. Later zullen we zien of mijn besprekingen en mijn kritieken invloed hebben uitgeoefend of niet. Maar nogmaals: dat zijn dingen waarover ik mij niet bekreun en als literatuur beschouw ik ze niet.

Over 't algemeen heb ik die opstellen niet geschreven uit innerlijken aandrang, maar alleen omdat er nu eenmaal 'n bewegingk bestond, en 'n Tijdschrift dat dikwijls op mij rekende, 'n Een enkel maal omdat ik ineens lust kreeg, om sommige gedachten, die tegenwoordig gangbaar zijn, tegen te spreken.

Ik schrijf niet gaarne. Ik moet mij zelf altijd opwinden om wat te schrijven…. Afgezien natuurlijk van mijn literair werk dat ik niet op termijn behoef in te leveren….

ZIJN STREVEN NAAR "PERFECTIE."

Ik schrijf de dingen pas op, als ze heelemaal rijp zijn, en gewoonlijk duurt dat lang bij mij. Ik ben erg gesteld op 't perfect-zijn van mijn werk. Ik kan niets uit mijn handen laten gaan of 't moet volkomen doorwerkt zijn…. En vluchtig werken is mij onmogelijk.

Over dien "Wandelende Jood" heb 'k heel lang gearbeid. Niet omdat de zaak niet klaar genoeg in mijn hoofd zat, maar enkel en alleen omdat ik er zoo op gesteld ben, literair werk zoo lang mogelijk te laten rijpen.

Ik tracht zoo zuiver mogelijk te schrijven … ieder woord juist alles te doen zeggen wat 't zeggen kan…. 't Wordt dan werk dat moeizaam is voortgebracht … 'n beetje zooals Flaubert schreef.

Ik moet lang over een volzin werken om 'm juist te krijgen. Daardoor ben ik geneigd, te gaan houden van literair werk, dat niet te breedsprakig is—woordkunst in dien zin, dat ieder woord zijn eigen waarde heeft…, terwijl sommige Vlaamsche schrijvers op dit punt 'n beetje slordig zijn….

"DE WANDELENDE JOOD."

Om nu tot mijn boek terug te keeren: 't is 'n werk dat ik sedert den leeftijd, waarin ik tot literair bewustzijn ben gekomen, sedert mijn 17de of 18de jaar in mij heb gedragen…. 't Is waar: toen had het 'n anderen vorm: 't Was toen "de Verzoeking van den H. Antonius". Van mijn prilste jeugd dacht ik daar al aan, en in den loop der jaren heb 'k sommige passages daarvan ook al geschreven…. Maar ik kost niet klaar geraken … 't was voor mij ondoenlijk alles saam te dringen in 't kader van mijn verhaal…. Maar ik wachtte rustig, en eens in '97—'k was pas getrouwd, daarom herinner ik 't mij zoo goed—zat ik in mijn hof en 'k las Goethe[1] … en 't werd mij opeens duidelijk dat de Legende van "De Wandelende Jood" geschikt zou zijn om alles te bevatten wat ik wilde zeggen…. Dat schoot mij te binnen, en die zelfden dag heb ik 't heele plan met alle symbolen en allegories uitgewerkt. Dat heb ik toen nog negen jaar in mij omgedragen … en al dien tijd heb ik voortgewerkt…. Want zoolang als ik nog met den H. Antonius zat te tobben bleef 't materiaal en werd 't geen kunst.

[1] Der Ewige Jude.

HET SCHRIJVEN ZELF.

Aan 't schrijven zelf, daar heb ik eigenlijk maar 'n paar jaar aan gewerkt. [1] Ik ben 'n geest die van zeer schoone constructies houdt en ik let er voortdurend op, dat ieder woord zijn eigen kracht toont, en dat de subtielste schakeeringen er van tot hun recht komen. Nu merkt men dat in den "Wandelende Jood" niet zoozeer op. Want ik heb tevens gezocht naar 'n niet al te literaire uitdrukkingswijze, en 't klinkt u misschien vreemd,—als ik lang op 'n volzin gewerkt heb is hij dikwijls veel eenvoudiger geworden dan hij in 't begin was.

Elk woord hangt voor mij samen met 't gevoel dat 't uitdrukt, door z'n structuur, door z'n klank, door alles. Ik bedoel niet den conventioneelen zin van 't woord, maar 't gevoel er van, net zooals van Looy 't opvat. Alleen tracht ik misschien eenvoudiger te blijven en minder middelen te gebruiken om 'n zeker effect te bereiken. Ik wil heel sober zijn. Er staat in mijn boek geen enkele zin waarvan ik mij niet zeer nauwlettend rekenschap heb gegeven, waarin ik niet angstvallig heb nagegaan wat ieder woordje in dat bepaalde verband te beduiden heeft….

En toch,… zoo'n zin is niet 't werk van 't kalme bewustzijn, 't Gebeurt mij wel dat ik niet juist gestemd ben en dan kan ik niets vinden…. En er zijn wel andere zaken, die men onmiddellijk vindt. Dan voel ik wel dat 't goed is, maar of dat nu ontleed kan worden, dat weet ik niet.

Voorlezen? U doet mij daar een vreemd verzoek. Ik houd er niet van, uit mijn werk aan anderen voor te lezen…. Maar enfin, u vraagt 't, en ik zal de hardste niet zijn.

Daar zijn in mijn werk van die vondsten die ik zeer gelukkig heet en waarmee ik blij was. Zoo, ik sla 't boek op … op goed geluk … en God zegene den greep…. Hier,… page 75.

"Toen de haan hem wakker kraaide, was het woud door de open deur gezien, al blauwig van den vroegen uchtend; een rozige straal gleed van het vensterken in de kluis, en buiten was er getjilp en gefluit van meezen en merels in de koelte."

Ik was al heel gelukkig toen ik dat geschreven had omdat ik daarin een synthetisch beeld geef … dat vochtige … dien blauwigen nevel tusschen de boomen van 'n woud voel ik daar zoo uit…. Dat klinkt mij zoo goed: al blauwig van den vroegen uchtend … ik zeg hier uchtend en niet: morgend … ook al weer om de zelfde reden … dat komt zoo van zelf.

Ja, ik schrijf uiterst langzaam … herwerk sommige volzinnen wel drie of vier maal. Maar er zijn natuurlijk ook plaatsen waar men om zoo te zeggen zelf niet meer schrijft … plaatsen waar men meegesleept wordt door z'n … door z'n … ha-ha-ha-ha-ha…. Enfin, ik wil zeggen: waar 't gemakkelijk gaat, allez!

Heel 't begin is nog al moeizaam geschreven, dat wil zeggen de eerste bladzijden, en Verwey heeft er van gezegd, dat de taal eenigzins geforceerd is. Maar ik voor mij geloof … wel, ik geloof dat-ie gelijk heeft, voila.

Overigens … 't boek is nu al van drie jaar geleden in dezen vorm … ik kon 't niet loslaten, ik kon 't niet uit m'n handen laten gaan voordat 't me geheel bevredigde … dat is nu eenmaal 'n ziekte van me…. Maar met uitzondering van 't begin moet ik u zeggen, dat ik er niets aan zou weten te veranderen.

De menschen bespreken mijn boek als 'n werk van de gedachte en ik wenschte 't te zien besproken als 'n werk van literatuur. Een gedachte op zich zelf heeft toch geen kunstwaarde, wel? Nee, natuurlijk niet, evenmin als 'n feit op zich zelf. Kunstwaarde krijgt 'n gedachte eerst, als ze niet meer zuiver verstandelijk blijft maar … ja, hoe zal ik 't zeggen?… ineenvloeit tot 'n geheimzinnig complex….

Neen ik zeg 't u nogmaals: ik ben niet uitgegaan van gedachten, ik ben uitgegaan van gevoelens. Juist door de uitwerking … door 't schrijven,… zijn de gedachten mij duidelijk geworden … maar ik ben in geen geval … in geen geval van gedachten…. Oi-oi-oi-!… dan had ik er eenvoudiglijk een tractaatje van gemaakt, en geen literair werk!

Wat de stijl betreft sta ik op 't zelfde standpunt als Flaubert…. Van hem heb ik veel geleerd … maar wat ik vooral aan 'm te danken heb, dat is wel, dat ik mijn kracht zoek in soberheid, in de economie van de effectmiddelen. Ik geloof dat een enkel middel meestal voldoende is…. Ik wil wel trachten u te zeggen wat ik bedoel…. Laten we dien eenen zin nog eens hernemen…. Als ik schrijf: al blauwig van den vroegen uchtend, dan zou een ander geneigd zijn, een heele beschrijving van 't woud te geven met allerlei effectmiddelen, niet waar? maar ik wil zoo beknopt mogelijk blijven. Ik voor mij geloof, dat men in de moderne literatuur wat al te zeer de strekking heeft om veel middelen aan te wenden.

Ik acht mij niet gebonden door sommige zaken. Ik zal er niet tegenop zien een nieuw woord te gebruiken of 'n nieuwe wending, als dat mij noodig schijnt. Een schrijver moet uitgaan van zijn gevoel en ons precies vertellen wat er in 'm is. Ik houd niet van overdreven veel stijlmiddelen…. Zelfs bij van Looy zijn zinnen, waar 't gebruik van sommige dingen mij geheel overbodig voorkomt. Hij heeft 't misschien noodzakelijk gevonden, maar mij lijken ze bijna nutteloos. Levende werkelijkheid wil ik geven, zonder al te veel de sensatie te ontleden….

"Maar de lezer? Als die nu niet…."

—"Als de lezer niet zooveel effect krijgt als ik wilde geven: Zijn schuld. Dan moeten de menschen maar aandachtig leeren kijken wat er staat. Maar wacht wat, ik heb daarover ergens iets geschreven. Hier: ik heb 't over een vertaling van Flaubert…. Als ik daar in lees: "De grachten vol water stonden" dan vind ik dat 'n nutteloos verdraaien van den zin. De essentieele fout, ik bedoel als vertaling van Flaubert, ligt hierin, dat hier meer getracht wordt naar 't weergeven van elk detail, zoo nauwkeurig mogelijk, dan naar de klassieke zuiverheid, die bij hem 't geheel zoo streng beheerscht. En dat mag men toch wel eischen van 'n vertaling."

[1] 128 blz. zeer ruim gedrukt.

VERMEYLEN OVER DE NOORD-NEDERLANDSCHE LITERATUUR.

De Noord-Nederlanders? Ja, die schijnen mij toe minder te letten op de pure schoonheid van bouw. Een gebrek aan soberheid, een overdreven gebruik van stijlmiddelen, aan-zie ik als 'n zwakte van Noord-Nederlanders. Ja, ik vind 't gebrek aan goeden smaak het publiek de schoonheid van 'n detail onder den neus te willen duwen.

SCHRIJVER EN PUBLIEK.

Als de menschen razend vlug lezen en alleen om te weten wat 'r gebeurt—zooals ze 'n prul-romannetje zouden lezen—dan voelen ze de intenties van den schrijver toch niet. Dan gaan ze, er op attent gemaakt, sommige kleinigheden misschien afzonderlijk voelen en ze zeggen: "Kijk wat is dat artistiek!" Nu, vergeef mij de snoodheid, ik vind dat misselijk…. Zonder dat ze misschien ieder detail voelen, moeten de menschen toch onder den indruk komen van wat ik ze te zeggen heb. Ieder woord is natuurlijk wel uitgekozen, maar de indruk mag toch niet 'n ontleden van elk detail zijn. Ik ben er veel meer op gesteld, dat men de zaken voele met d' atmosfeer die er om is. Kunt g' er mee om? Ehwel daar tracht ik naar.

Mijn soberheid heeft dan ook ten gevolge dat de ritmus van den zin, en vooral de ritmus die door verscheiden zinnen gaat, veel zuiverder blijft, want ze wordt niet ieder oogenblik afgekapt door allerlei indrukken waar men afzonderlijk van geniet. Dat moet men noodzakelijk voelen, wanneer men 't eind van ieder hoofdstuk leest. Daar is 't ritme gestegen tot een climax; dat zijn gewoonlijk van die brokken, die er zoo achter elkaar, in eenen vlucht, uitgekomen zijn, zuiver lyrisch. Dat is 'n golf van begin tot eind, die altijd voortgaat. Vermeldt men ieder detail afzonderlijk, dan krijgt men meer 'n mozaik. Maar begrijp nu wel, wat ik nu allemaal zeg, dat was gevoel, en pas later heb ik 't beredeneerd….

DE VLAAMSCHE BEWEGING VOOR '80.

Ik bracht het gesprek op de Vlaamsche beweging, vroeg hem naar de bedoelingen die de leiders hadden gedreven.

—"Ja, vertelde hij me, die bedoelingen waren zeer vaag, daar wij allen—zeer jonk waren. Voor zoover ik mij herinner is hier een soort opstand gekomen, negatief, tegen hetgeen ons in de Vlaamsche beweging minder aanstond. Het schijnt dat men in Holland nog al dikwijls denkt aan een nieuwere richting in Vlaanderen, die dan omstreeks '90 begonnen heet te zijn. Dat is toch niet heelemaal juist. Er was hier een geleidelijke ontwikkeling, die ongeveer 1890 tot krachtige uiting was gekomen. Heelemaal geen nieuwe beweging, die zoo maar uit den grond gesprongen zou zijn.

"Wat den literairen smaak betreft, waren er, voor ons, al dichters opgestaan, die de techniek van het vers louterden. Voorloopers dus. Laat ik allereerst noemen den ouden Gezelle … we kenden hier de verzen van voor zijn dertigste jaar … en dan: Rodenbach. Er was ook nog een beweging die uitging van Dautzenberg, een dichter uit het oudere geslacht, waarvan de lijn zich over Pol de Mont voortzet. En de Romans van Stijns waren een soort voorbereiding van wat Buysse later schreef. Nietwaar? u ziet de overgangen, en ik wijs u er op, om u te doen zien, dat onze beweging niet iets is van de laatste vijftien jaar."

BEWUST OPTREDEN VAN DE NIEUWERE RICHTING.

Waar ving nu aan het eigenlijke bewuste optreden? In het begin lieten wij ons drijven op een stroom die al voor ons had bestaan. Zooals elke beweging een doortrekken is van hetgeen er aan is voorafgegaan en tegelijkertijd een strijd daartegen, zoo ook de onze.

Bij enkele jonge schrijvers die in die dagen zuiverder werk leverden, en kritiek uitoefenden, zult u de grondgedachten van dien tijd moeten zoeken,—en die zijn niet zeer talrijk.

Ook had de Vlaamsche beweging geen eigenlijk centrum. Brussel heeft wel een groote rol gespeeld, maar West-Vlaanderen moet ook niet worden vergeten, en dat is nu juist een bewijs voor het bestaan van wat ik zal noemen de werking van een onderaardsche kracht, dat de beweging voor een deel buiten ons om ging, en onafhankelijk van onze personen ontstond. Denk verder ook aan Antwerpen.

Den dichter dien wij erkenden als onzen voorman was Rodenbach, en later, na zijn herleving, voelden wij ook de leiderschap van Guido Gezelle, onder wiens invloed vooral Streuvels staat.

"JONG VLAANDEREN."

Van die twee ging de eerste stoot uit. En de eerste kleine manifestatie van den nieuwen geest was een tijdschriftje, getiteld "Jong Vlaanderen". Een titel die wij hadden overgenomen van het vroegere tijdschrift van Rodenbach. Het scheen ons toe, dat wij het werk van dien man moesten hernemen in ons bladje … op boterpapier gedrukt … met … met nagelkoppen. Een ellendig dingetje … slap … onaanzienlijk. Na ik geloof vijftien nummers is het ineens verdwenen. Een ware catastrophe voor ons. Met ons drie hadden we dat bladje opgericht: Lodewijk de Raet (die nu nog over de economische zij van het vlaamsche vraagstuk schrijft), ik,… en dan nog een derde, een paar jaar ouder dan wij … en oneindig veel slimmer dan wij … eigenlijk een beetje te slim…. Jammer voor ons en ook voor hem, want verstand had hij genoeg en ook veel sprekersgave…. Enfin!

KLOOS EN DE VLAAMSCHE BEWEGING.

Toen wij dat blaadje oprichtten waren wij nog leerlingen aan het Athenee. Een studententijdschriftje. Een eerste kreet. En toch trok het de aandacht van Willem Kloos, die mij een langen brief schreef om mijn medewerking te vragen voor de Nieuwe Gids. Ik schreef hem terug, kreeg weer een langen brief, en wat er precies in stond weet ik niet meer, maar ik herinner mij dat hij heel sympathiek was. Daarvoor ben ik Kloos altijd dankbaar gebleven. Die heeft beseft dat daar iets nieuws aan het worden was, dat er uit dat onaanzienlijke krantje nog wel eens iets goeds kon voortkomen.

Nu vraagt u mij, onze denkbeelden te omschrijven,—maar dat kan ik niet. Ze stonden niet zoo heel vast. We wilden eenvoudig "nieuw leven" brengen, anders kan ik mij niet uitdrukken. We dweepten met Rodenbach en Pol de Mont en met Helene Swarth die toen nog te Mechelen woonde. Van Holland wisten we weinig. Zooals van zelf spreekt, Multatuli met zijn opruiende geschriften trok ons aan. Hij leek ons een van de helden in de nieuwere literatuur. Ook voor een man als Kloos hadden wij enorm veel ontzag. Maar—we waren te jong om klaar te zien in hun werk. 't Ging te hoog voor onze geesten. En hun invloed op ons zal dan ook wel niet zoo heel groot geweest zijn. En ook de Kleine Johannes … die werd gelezen!

LETTERKUNDIG LEVEN TE BRUSSEL.

Zoo gingen een paar jaar voorbij. We broeiden en we zochten naar gelegenheid om een nieuw tijdschrift uit te geven—ditmaal op breederen grondslag. En op onzen leeftijd beteekende een paar jaar al heel wat. Terwijl we dan zonder blad zaten, streden we de strijd voort in "De Distel", een rederijkerskamer, waar een aantal dichters elken Zaterdag bijeen kwamen om er hun verzen voor te lezen bij pot en pint. Heel argelooze gedichtjes waren 't meestal. Maar die "Distel" vormde in Brussel het eenige milieu waar men elkander vond en kon praten over literatuur. En daar ontbrandde een hevige strijd over Kloos, over Gorter en van Eeden, ook over Couperus. Die waren aangevallen door de critici van "De Distel",—en wij voelden ons geroepen om ze te verdedigen, 's Zaterdags trokken we dan vol moed naar de zitting om die ouwerwetsche kerels bij hun lurven te pakken en den lof te zingen van de Nieuwegidsers.

LOTGEVALLEN VAN "VAN NU EN STRAKS."

"Eindelijk kwamen wij er toe, een grooter tijdschrift op te richten: "Van nu en straks", waarvan de eerste reeks verscheen in groot formaat en op Oud-Hollandsch papier gedrukt, 't Zag er prachtig uit! Ik had natuurlijk allang rondgeloopen met plannen, maar ik wist niet recht hoe de zaak aan te vatten. Toen kwam ik in aanraking met Henry Van der Velde, toen nog schilder. Nu zit hij in Weimar en doet daar aan gebruikskunst. Dat huis dat u hier door mijn venster kunt zien, daar heeft hij gewoond, en hij heeft het zelf gebouwd. Hij had te Antwerpen een tentoonstelling ingericht, in den aard van "Les XX" te Brussel. Daar had hij ook een tafel vol kunsttijdschriften, o. a. "The Hobby Horse", een Engelsch tijdschrift dat veel werk maakte van boekkunst, een prachtige uitgave met verzen van jongere dichters, schoone houtsneden, kunstige letters en op goed papier gedrukt. "Nu, zei Van der Velde, als ge toch droomt van een eigen blad, waarom zou je het dan niet op die manier uitgeven?" Met dit voorstel bleef hij eigenlijk in zijn vak. Hij wilde een tijdschrift dat zou uitmunten door boekkunst. Ik zocht alleen een vlaamsch tijdschrift. Maar hij legde mij uit, dat men, als men er op die manier platen bij gaf, zou kunnen rekenen op allerlei menschen buiten de wereld die belang stelde in Vlaamsche literatuur. Daardoor zou het tijdschrift zich kunnen dekken, wat met een louter-literair tijdschrift nooit het geval zou kunnen zijn. We zagen, na studie, dat de uitgave financieel mogelijk was, en de redactie werd samengesteld uit: Cyriel Buysse, (de oudste van ons allen) Prosper Van Langendonck, Emmanuel de Bom en mij. Van Langendonck was ouder dan ik, wel een jaar of tien, en hij had verzen geschreven die voor ons hooger stonden dan al wat de Vlaamsche poezie in dien tijd voortbracht, verzen die, als ik mij in de toestanden van toen terug denk, mij nu nog den indruk geven van iets geheel nieuws. Maar hij zag er niet tegen op, met ons mee te doen, al waren wij in dien tijd eigenlijk maar … ha-ha—ha!… kwajongens … kleine bengels; en al was hij ambtenaar van het catholieke ministerie. Ja, daar heeft hij veel moed bij getoond.

"Ons eerste nummer sloeg er nog al goed in. Prosper van Langendonck was zoowat de eenige onder ons die vaste ideeen over literatuur had, de eenige die goede kritieken kon schrijven."

GEWIJZIGDE IDEEEN.

"Onze gedachten waren in die paar jaar trouwens al gewijzigd. Wij hielden nu bepaald veel minder van Pol de Mont. Wij voelden nu hoe oppervlakkige lichtschittering daar in zijn poezie stak, en dat gebrek aan diepte deed ons onaangenaam aan. Daarbij kwam ook nog wel iets anders: Pol de Mont voelde zich altijd zoo'n beetje het hoofd van de renaissance in de Vlaamsche literatuur … enne … hoe zal ik zeggen? altijd gereed om een speech af te steken of een toost te slaan. En wij hielden daar niet van. We waren heel jonk, maar ook ernst hadden we genoeg…. Maar Rodenbach bleef onze man. En Van Langendonck, de rijpste geest onder ons, wist wel duidelijk te zeggen waarom wij Rodenbach stelden boven De Mont. Wij voor ons voelden bij Rodenbach meer een menschelijk gevoel dat zich in verzen uitdrukt … bij de Mont was 't ons te veel rijm en rythme … wij voelden niet veel vertrouwen in de sentimenten die hij wilde uitdrukken. En—er kwam zoo iets van een breuk tusschen De Mont en ons, omdat wij hem niet hadden gevraagd, deel uit te maken van de redactie van "Nu en straks". Dat was de eerste keer dat hij niet meer beschouwd werd als het hoofd van de jongere school in Vlaanderen en ik begrijp nu dat hij dat moeilijk heeft kunnen opkroppen."

VERHOUDING TOT DE OUDEREN.

"Overigens hebben wij De Mont of welken dichter van de oude school dan ook nooit aangevallen. Alleen de oudere critici gingen we te lijf, als die werkelijk kwaad deden. Zoo bijvoorbeeld de leden van de Vlaamsche academie,—toen die Guido Gezelle op het eind van zijn leven wilden aanranden—toen hebben wij ze tamelijk onzacht tegen den vloer gekwakt—en ze zijn blijven liggen. Verder hebben wij van de ouderen nooit iets gezegd dat krenken kon.

"En verder: indien wij hadden beschikt over wat meer ervaring, dan hadd' ons tijdschrift blijven bestaan. Het stond ook tamelijk vast. Maar we zijn onhandig te werk gegaan. Niettemin: goede resultaten hebben we bereikt: men voelde dat er een nieuwe koers was, ook in de literatuur. Men bleef niet langer vastzitten in den ouden rimram … wij hebben ineens wat lawijd gemaakt, en dat werkte. Ook het decoratief gedeelte van het tijdschrift waarvoor Henry Van der Velde geheel verantwoordelijk was, heeft er toe bijgedragen dat de zaak ruchtbaar werd. De menschen vielen omver van de houtsneden en versieringen die wij gaven. Waarom?… waarom? (In twee sprongen was Vermeylen bij zijn boekenkast) … daarom: Kijk me zoo'n teekening van Toorop eens aan … en zoo'n slingerlijn … maak de menschen nu maar eens dietsch dat dat beteekent de kunst die zegeviert over de onwetendheid … of iets dergelijks…."

In deemoed erkende ik, dat ik 't op het eerste gezicht ook niet zou hebben begrepen.

"Nietwaar?" ging Vermeylen voort, "'t was een interessante poging. In dit opzicht was ons doel ongetwijfeld bereikt. Maar—na tien nummers is ons tijdschrift stillekens kapot gegaan.

"Toen was er een oogenblik sprake dat er een internationaal tijdschrift in dien aard zou komen. In ieder land zou een man aan het hoofd staan voor het literaire deel: Van Deyssel, d' Annunzio, Christina Rossetti, Verhaeren, ik zelf. Ik heb toen in Holland nog eens een bespreking daarover gehad met Roland Holst en Toorop … maar dat plan viel in duigen. "Van nu en straks" sloot met een klein deficit. Aan honorarium dachten wij natuurlijk niet, maar het eind was dat ieder van ons een klein sommetje had bij te passen."

TWEEDE "VAN NU EN STRAKS." NIET UITSLUITEND LITERAIR.

"Ik ging toen in Berlijn studeeren, maar wij bleven op den uitkijk naar een nieuw orgaan. Een jaar nadien kwam er een volgreeks van "Nu en straks" maar die kreeg een beetje ander voorkomen dan de eerste. Het decoratief was om zoo te zeggen weggevallen … alleen een enkele beginletter lieten wij nog wel maken. Wij trachtten er van te maken: een algemeen tijdschrift en dit is zeer gewichtig. Van begin af was onze beweging niet alleen een streven naar zuivere literatuur, maar ook een algemeene beweging die ook een ethischen kant had. De literatuur was een deel van het leven voor ons, dat, tezamen met het leven, hooger opgevoerd moest worden. Nieuwere literatuur moest als het ware komen uit een hernieuwing van het leven zelf. Wij trachtten onze denkbeelden te verbreeden, wij trachtten ruimte om ons heen te maken, onze blikken vrij te maken naar alle zijden."

—"Dus was het punt van uitgang een maatschappelijk ideaal"?

—"Dat is niet precies te zeggen: Ons literair streven ging samen met een sociaal streven; wij onderscheidden die twee wel, maar zijn er nooit goed toe kunnen komen, ze radicaal van elkander te scheiden. Dat is ook hierdoor verklaard, dat het leven van onze literatuur om zoo te zeggen afhing van het Nederlandsch, van de rechten van onze taal. Dat kan men bij u in Holland niet zoo makkelijk vatten. Hier moet men alles wat men denkt veroveren op zijn omgeving, en ook op zich zelve,—want het onderwijs verfranscht de Vlamingen…. Van dien strijd kon men zich toen vooral niet losmaken. Het streven naar een literatuur die individueeler zou zijn, oprechter, een oprechter uiting van het gemoed, buiten alle rederijkerij, ging samen met een streven op sociaal en op wijsgeerig gebied. En dat heeft zijn uiting gekregen in de eerste en vooral in de tweede reeks van "Van nu en straks" door allerlei opstellen, waarin de anarchistische opstandingsgedachten waren vertolkt, 't Begon al met een opstel van mij in de eerste reeks over "De kunst in de vrije gemeenschap", en later heb ik dat duidelijker uitgesproken in mijn "Kritiek der Vlaamsche beweging". Onszelven vrijmaken, dat wilden we in de eerste plaats, en door vrijheidsgeest anderen wakker schudden en zoo tot zelfdenken brengen. Sommige onzer gevoelens hadden in de anarchistische literatuur reeds een vorm gekregen, en we grepen dus tijdelijk naar die denkbeelden."

WAARAAN "VAN NU EN STRAKS" ZIJN GROOTEN INVLOED DANKTE.

Juist doordat we niet zuiver literair waren, hebben we zoo'n diepen invloed gehad, bereikten wij allerlei geesten die ons anders waren ontsnapt. De invloed van "Van nu en straks" is dan ook veel grooter geweest dan die van ons latere tijdschrift "Vlaanderen". En als nu de menschen wel eens spreken van een nieuw tijdschrift, dan is het altijd nog: Het moet iets worden in den aard van "Van nu en straks".

"VLAANDEREN."

In 1901 stierf het weg; eind 1902 stichtten wij "Vlaanderen". Ons standpunt had zich weer gewijzigd. Wij behoefden niet meer te vechten voor het goed recht van zuivere literatuur, die strijd was uitgevochten. Wij konden streven naar de vereeniging van alle goede krachten in het land. Ge moet niet vergeten: Bij het begin van ons optreden konden onze medestanders wel plaats vinden op een tafelblad, maar nu zouden we toch allicht een flinke zaal noodig hebben om ze te herbergen.

PERSONEN.

Dit is de geschiedenis van de tijdschriften. Maar daarbuiten staat die eene groote gebeurtenis: de herleving van Guido Gezelle, die stil-aan weer aan het zingen ging en juist omstreeks '90 zijn prachtigste verzen schreef, zijn Tijdkrans en zijn Rijmsnoer. Bij de oorspronkelijke leiders van de beweging voegde zich al spoedig Victor de Meyere, terwijl daar later nog andere krachten bijkwamen, onder anderen Hegenscheidt, dien ik beschouw als den grootsten geest dien wij in ons geslacht hebben gehad. Hij heeft ongelukkiglijk een tijdlang met zijn gezondheid gesukkeld, maar zal weer eens aan 't werk gaan.—Nog later, in de tweede reeks, kwam Streuvels er bij. Het viel samen met de herleving van Gezelle. Dat was een heele vreugd. Verder Karel van de Woestijne, en omtrent het einde van die reeks, ook Teirlinck—met verzen.

Nu, met Vlaanderen, beleven wij een heelen bloei, heel het land is aan het zingen, dichten en proza-schrijven gegaan, ja, overal worden dorpsnovellen geschreven. Als ik nu bijeen neem wat er in die allerlaatste jaren verschenen is, dan vraag ik mij af, of de beweging in haar geheel beschouwd, niet meer toegenomen is in de breedte dan in de diepte. Maar een Streuvels, een Van de Woestijne, die worden aldoor beter.

—"U sprak daareven van een gedachtelijken achtergrond."

—"Wat de richting daarvan aangaf, dat waren de wijsgeerig gestemde critieken van mij en van Langendonck. De mijne hebben misschien meer invloed gehad, omdat de houding van mijn geest meer revolutionnair was. Zelfs in den beginne, wanneer de opstellen van Van Langendonck gezonder en kernachtiger waren dan de mijne, geloof ik toch dat de mijne meer trokken. Dat is heel natuurlijk ook. De menschen hadden behoefte … aan … een kleine aardbeving. En de man die de zwaarste schokken kon geven, was die waar ze het meest naar luisterden."

HOLLANDSCHE INVLOED.

Dan hebben we getracht opstellen te geven over sociale beweging en wijsbegeerte, maar over het algemeen waren dat opstellen die wij moesten vertalen uit het Fransch of zelfs uit het Duitsch. We hadden hier niet de noodige krachten. Een enkel maal kregen we op dit gebied wel steun uit Holland. In de eerste "Van nu en straks" was er altijd samen-werking tusschen Holland en Vlaanderen.

Jolles kwam voor den dag en Verwey gaf veel verzen, toen hij nog geen eigen tijdschrift had. De invloed van de Hollanders kon zoo groot zijn, doordat hun cultuur hooger stond. In den tijd dat "Vlaanderen" werd opgericht, bezaten de Hollanders tijdschriften genoeg en dat vond de uitgever ook: er bestond meer behoefte aan een tijdschrift waarin uitsluitend Vlamingen zouden schrijven.

DE GEDACHTE ALS ZOODANIG.

In het begin bestond er maar een bedoeling: zooals ik u reeds zei: wij wilden onzen gezichtskring verbreeden, de korst die over het literair leven lag wilden wij breken. Maar er waren natuurlijk ook velen, die dichtten en schreven en daarbij geen andere bedoeling hadden dan voortbrengen. Waardoor kreeg Streuvels zoo'n invloed? Alleen door de frischheid van zijn werk.—De wel bewuste denkbeelden die wij hadden, hebben voor onze beweging nooit veel waarde gehad. Veel bestond alleen in ons instinct, menigeen gaf de richting aan uitsluitend door zijn werk. En als wij Rodenbach zoo vaak als voorlooper hebben erkend, als een soort Jacques Perk,—al geleek hij daar in vele opzichten niet op,—dan komt dat doordien wij denzelfden drang voelden als hij, de revolutionnaire kracht, die zich bij hem niet heelemaal heeft kunnen uitleven, want hij is te vroeg gestorven. Wij voelden ons een met heel de houding van zijn geest, ook in wijsgeerige vraagstukken.

GEMEENSCHAPSGEVOEL.

Verder is hier altijd een grooter gemeenschapsgevoel geweest dan in Holland. De Hollandsche dichters waren individualisten, die op het standpunt stonden van de "zuivere kunst",—wij hebben de kunst altijd beschouwd in verband met het leven waarin ze was ontstaan. In Holland is dat besef eerst later gekomen en de manifestatie er van was o.m. de beweging van de sociaal-democraten op het gebied van de poezie. Ik denk niet dat bij de mannen van "De Nieuwe Gids" dat besef ooit zoo sterk is doorgedrongen. Dat 't bij ons zoo was, wordt wellicht verklaard door 't feit, dat het gezond leven der literatuur onafscheidelijk verbonden is met de Vlaamsche Beweging, een volksbeweging. Wij moesten meevoelen met het Vlaamsch-gebleven volk. Zoo gingen bij ons literair en sociaal streven van begin af denzelfden weg.

—"Hoe zit deze Vlaamsche Beweging vast aan de meer romantische strooming, waar men zoo graag woorden hoort als "Clauwaert", "Goedendag" en zoo?"

CONSCIENCE.

—"Ik heb al meer gemerkt, dat men het goed recht van ons Vlamingen niet beseft, doordat men niet weet, dat wij hier sedert 1830 worden behandeld als een overwonnen volk. Er is veel strijd toe noodig geweest om de eenvoudigste taalrechten te veroveren, 't Spreekt toch van zelf, dat een mensch het recht heeft om veroordeeld te worden in zijn eigen taal. Dat ons onderwijs de Vlamingen niet ontvlaamschen zou, hebben wij nog steeds niet kunnen verkrijgen. In dien hardnekkigen strijd heeft vooral Conscience door zijn literairen arbeid veel goeds gedaan. Maar met zijn optreden gingen allerlei romantische gedachten gepaard; nu, ook in de dagen van Rodenbach was men 't romantisme nog niet geheel ontgroeid, en dat is maar natuurlijk ook. Bedenk eens: de leerlingen van het seminarie te Roesselaere, waar hij zijn opleiding ontving, mochten onder elkander, en zelfs in de speeluren, geen Vlaamsch spreken. Wie op Vlaamsch-spreken werd betrapt moest een stuk hout dragen, een "signum", totdat een andere makker werd betrapt,—alles berustte op verklikkerij—en dan mocht hij hem het "signum" overgeven. Op zulk een terrein moest men zich voelen als de jonge Schiller, dwepen met den vrijheidsgeest der voorouders, zich zelf opwinden met beelden uit het verleden. In zulke omstandigheden zijn de namen van Breydel en De Coninck geen holle klank meer. Maar na de romantisch-gekleurde beweging onder de leuze: De taal is gansch het volk zijn andere krachten opgestaan:"

DE ECONOMISCHE ZIJDE VAN DE TAAL-QUAESTIE.

Vuylsteke is een van de eersten geweest die inzag dat nog heel andere factoren meespreken in het leven van een natie. Het ontbrak niet aan mannen die attent maakten op de economische zijde van het vraagstuk. Zoo werd reeds in 1869 in de Kamer een merkwaardige rede uitgesproken door De Maere, waarin hij een algemeen tafereel ophing van de ellende in Vlaanderen, in verband met de geheele achterlijkheid van 't land. Op die wijze werd de beweging een streven naar een schooner menschelijkheid in Vlaanderen. Ik wil niet beweren, dat dit ook aan de vroegere leiders niet voorschemerde; ik zeg alleen dat zij er op politiek gebied niet genoeg rekening mee hielden. Rodenbach sprak o.a. in zijn opstellen duidelijk uit, dat de beweging moest trachten naar grootmaking en vermooiing van Vlaanderen in elk opzicht: niet alleen een strijd voor de taal zelf, maar voor alles dat 't land menschelijk-beter zou kunnen maken. Zoo moesten wij, al waren wij ons van dit in 't begin nog niet heelemaal bewust, de gangbare meeningen omtrent den Vlaamschen strijd tegenspreken en heel ons streven kan worden saamgevat in deze woorden: "De Vlaamsche beweging is niet alleen een taalbeweging, maar een sociale beweging in den ruimsten zin des woords. Zij moet niet alleen aan de menschen hun taalrechten verzekeren, maar ook het middel zijn, om alle krachten die in het Vlaamsche land nog sluimerend zijn wakker te maken".—De mensch heeft nog wat anders noodig dan zijn taal om mensch te zijn. Zooals er in de poezie een strijd was voor de oprechtheid van het gevoel, zoo bonden wij ook den strijd aan voor de oprechtheid in politieke gedachten. Wij zagen in meetings menschen die brulden over den leeuw van Vlaanderen, over Breydel en De Coninck, maar wij wisten dat ze niet veel uitrichtten. Er kwam een oogenblik dat wij begrepen: dit is rhetorica, en toen vielen wij ze aan. Wij wilden naar een positieven strijd op het gebied van de werkelijkheid. En zoo brachten wij de Vlaamsche beweging in verband met een algemeen-Europeesche beweging voor de vrijmaking van den geest, voor meerdere individualiteit en betere menschelijkheid. In dit opzicht werd veel gedaan door Prof. Mc. Leod, van Gent, en later door Lodewijk de Raet, die, ook in "Vlaanderen", het economische vraagstuk in betrekking tot onze zaak afzonderlijk behandelde.

—"En nu zou ik graag nog even tot u terugkeeren. Mag ik weten welke plannen u voor de toekomst uitbroedt?"

TOEKOMSTPLANNEN.

—"Jawel, plannen heb ik, maar ik zal daaraan eerst werken als ze heelemaal rijp zijn. Zoo heb ik 'n uitgewerkt plan voor 'n roman, volledig, hoofdstuk voor hoofdstuk—heel uitgebreid—en dat ligt er nu al van '97 af. En dan nog 'n ontwerp dat ik geschreven heb in 1901 of 1902. Maar—ik doe er nog niets aan … ik wacht nog wat, en misschien komt 't pas binnen 'n jaar of tien aan de beurt. Juist omdat ik nog ander werk moet verrichten, spijt 't me zoo, dat 'n menschenleven eigenlijk veel te kort is,… want ge begrijpt, als ik lessen moet geven aan d' hoogeschool kan ik geen omvangrijk literair werk ondernemen."

Ik ben er van overtuigd, dat op 't punt van literatuur, de magen van de menschen tegenwoordig bedorven zijn. De lezers zijn te veel gewend aan gepeperde lekkernijen die op de sensatie werken; zoodat ook van mijn bedoelingen veel verloren zal gaan … maar—dat is mijn schuld niet. Die menschen kunnen ook in Flaubert niet voelen wat er eigenlijk in gelegd is, en dat is een troost…. Misschien is 't mijn schuld, maar ik vind dat mijn standpunt goed is, en dat de menschen ongelijk hebben. Van mijn "Wandelende Jood" kan ik dat heel rustig zeggen, want met de eenige reserve dat de stijl in 't begin mij niet volkomen bevalt, heb ik 't werk niet uit mijn handen laten gaan voordat 't ongeveer alles gaf wat ik op dezen oogenblik te geven heb, en geven kan. 'n Ander zou 't misschien schooner en grootscher kunnen doen, ik op mijn leeftijd, met mijn krachten kan 't niet beter … ik ben er heel tevreden mee, want ik heb niets verzuimd om mijn werk zoo goed te maken als ik kan. En dat is 'n groot geluk, want 't boek is, om zoo te zeggen: de som van heel mijn jeugd….

Neen, nu kent ge hem nog niet. Maar blijf een oogenblik onder den indruk van zijn rustigen spreektrant, en zie 'm dan zitten in zijn stijlvol studeervertrek, waar 't heldere zonnelicht en de zoete woudgeur zich nestelen in de kleinste hoekjes. Alles heeft er zijn vaste plaats en hij zou er boeken en papieren met gesloten oogen kunnen vinden. En bekijk dan eens zijn bijna steenroode gelaat, zijn borstelige haren, zijn machtigen neus, zijn afgebeten knevel, zijn schitterende oogen waarin Oostersche tinten gloeien.

Als-ie 'n oogenblik vergeet dat er iemand bij 'm is, zijn z'n gebaren driftig als vlammen.

Voorwaar! deze man die klaagt dat het leven zoo kort is, maar die tien jaar met 'n plan rondloopt liever dan een onrijp boek te geven … deze stille Vlaming heeft zich zelf verwonnen en diep beseft wat is 't nuttelooze van een wankelend gebaar.

Zijn kunst zal ons geslacht overleven!

ILLUSTRATIES.

ILLUSTRATIES.

Lodewijk van Deyssel
Willem Kloos (Ets van W. Witsen)
idem
Albert Verwey (jeugdportret)
idem
Frederik van Eeden (jeugdportret)
idem (portret uit Walden-tijd)
Frans Netscher
Marcellus Emants (jeugdportret)
idem
Aug. Vermeylen (jeugdportret)
idem

INHOUD.

HISTORIE VAN DIT BOEKJE.

I. LODEWIJK VAN DEYSSEL:
  Eerste indruk.
  Van Deyssel's debuut.
  "Een liefde."
  Impressionisme.
  De "onvoegzaamheden" in "Een liefde."
  L'art pour l'art.
  Van Deyssel gezellig.
  De "oude" van Deyssel.
  Schrijver en publiek.
  Eerst moet zijn werk hem genot schenken.
  De "grenzen" van letter- en schilderkunst.
  De socialistische dichters.
  Zekere "schetsen"-schrijvers.
  Tendenz-kunst.
  Hoe hij werkt.

II. WILLEM KLOOS:
  "Dank u meneer, verder niet."
  Herinnering aan Jacques Perk.
  Het Nieuwe.
  De uitgave van "Mathilde."
  Waar een mensch niet bij kan.
  De oprichting van "De Nieuwe Gids."
  Medewerkers.
  Het woord een levend wezen.
  De groep valt uiteen.
  Huwelijk.
  Er is maar een goede richting.
  Kunstenaar en referent.
  Onze hedendaagsche literatuur.
  Neerdrukkende kunst.
  Kunstenaar en Maatschappij.
  Vergeten kunstenaars.
  Om literatuur te begrijpen.
  Het publiek en de boeken.
  "Men" oordeelt niet artistiek.

III. ALBERT VERWEY:
  Schrijven uit liefhebberij.
  "Een jaar of wat uit mijn jeugd."
  Dr. Doorenbos.
  De strooming van 1890.
  Doel van het "Tweemaandelijksch Tijdschrift."
  Oprichting van "De Beweging."
  Het innerlijke: Gelijk streven op allerlei gebied.
  De geschiedenis van zijn werk.
  Geestelijke kunst.
  De onzegbaarheid.
  Wij gaan naar het religieuse.
  Dichter en Maatschappij.
  Proza en Verzen.
  Hij behoeft niet altijd iets te "vertellen."
  "Nacht in het Alhambra."
  Maatschappij en Dichter.
  Stijl.
  De tijd van de stijlgeving.
  De Kunstenaar "als zoodanig" en zijn periode.
  Wat niet gezegd kan worden.

IV. FREDERIK VAN EEDEN:
  Hoe van Eeden de Nieuwe-Gidsrichting begrijpt.
  Literair dichterschap en maatschappelijk dichterschap.
  De invloed van Kloos maakte de nieuwe richting individualistisch.
  Nietzsche en Multatuli.
  Tendenz-kunst dan?
  Zij vergeten hun meester Shelley.
  Algemeen menschelijk streven en taalvermogen.
  Het kenmerk van verkeerde tendenz-literatuur.
  Toen de oogen hem opengingen.
  Dramatisch werk.
  Kunstenaar en "de Massa."
  De waarde van prestige.
  De menschen moeten geleid worden.
  Zonder verbittering!.
  Van Eeden en "De Nieuwe Tijd."
  Persoonliikheid.
  Zij zoeken de groote persoonlijkheid.
  Het nieuwe luchtschip.

V. FRANS NETSCHER:
  Letterkundig leven in den Haag.
  Hoe Netscher tot Zola kwam.
  Eerste werk.
  Karakter van het eerste werk.
  Succes van het naturalisme.
  Hoe de "woordkunst" ontvangen werd.
  Justus van Maurik.
  Van Eeden en "Het servetje."
  Auteursverdriet.
  Netscher te Parijs.
  Theorethische studie; haar nut.
  De roman "Egoisme."
  De Hollandsche Revue.
  Netscher over onze literatuur.
  De artist en "het openbare leven."
  Netscher in de politiek.
  Toekomstplannen.

VI. MARCELLUS EMANTS:
  Emants' veelzijdigheid.
  Emants als student.
  De bergen.
  Kunstenaar en Maatschappelijk leven.
  Hoe de dingen hem treffen.
  Waarom hij zijn werk publiceert.
  Hij kan 't niet anders.
  Zijn onafhankelijkheid.
  Het pessimisme. Is Emants Schopenhaueriaan.
  Pessimisme en gemoedstoestand.
  Het futiele van een levensdoel.
  Moet men voor het pessimisme propaganda maken?
  Emants en het socialistisch ideaal.
  De moreele ijsperiode.
  Lilith en Loki de eenige werken die een wereldbeschouwing belichamen.
  Emants streven naar objectiviteit.
  Lilith.
  Loki, het intellect.
  "Loki" geen eigenlijk symbolisch gedicht.
  Emants en de "Nieuwe Richting."
  Hij wilde zichzelf blijven.
  Hij ziet ook thans niet in welke nieuwe richting hij heeft ingeleid.
  De overdreven vereering van de woordkunst.
  Geen onschuldige grappen!
  Er is geen bijhouden aan!
  Zwaarmoedige kunst uit maatschappelijk oogpunt.
  Emants' ervaringen met een luguber boek.
  Voor en tegen van mensch-ontledende literatuur.
  Zijn liefste boeken.
  Waarom hij de "woordkunst" veroordeelt.
  Zijn modellen.
  Doode natuur en gekrenkte modellen.

VII. AUG. VERMEYLEN
  Kunst en Leven.
  Zijn streven naar "perfectie."
  "De wandelende jood."
  Het schrijven zelf.
  Vermeylen over de Noord-Nederlandsche literatuur.
  Schrijver en publiek.
  De Vlaamsche beweging voor '80.
  Bewust optreden van de Nieuwere Richting.
  "Jong Vlaanderen."
  Kloos en de Vlaamsche Beweging.
  Letterkundig leven te Brussel.
  Lotgevallen van "Van nu en straks."
  Gewijzigde ideeen.
  Verhouding tot de ouderen.
  Tweede "Van nu en straks." Niet uitsluitend literair.
  Waaraan "Van nu en straks" zijn grooten invloed dankte.
  "Vlaanderen."
  Personen.
  Hollandsche invloed.
  De Gedachte als zoodanig.
  Gemeenschapsgevoel.
  Conscience.
  De economische zijde van de taal-quaestie.
  Toekomstplannen.

LIJST VAN ILLUSTRATIES.

End of Project Gutenberg's De mannen van '80 aan het woord, by E. D'Oliveira