*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 35220 ***

DOOR DUISTERNIS TOT LICHT.

GEDACHTEN

OVER EN VOOR

HET JAVAANSCHE VOLK

VAN WIJLEN

RADEN ADJENG KARTINI.

Door nacht tot licht.
Door storm tot rust.
Door strijd tot eer.
Door leed tot lust.

1912
N.V. ELECTRISCHE DRUKKERIJ "LUCTOR ET EMERGO"
'S-GRAVENHAGE.

INHOUD.

Inleiding
Voorwoord bij den tweeden druk
Voorwoord bij den derden druk
Brieven van 1899
Brieven van 1900
Brieven van 1901
Brieven van 1902
Brieven van 1903
Brieven van 1904
Gedachten ontleend aan niet openbaar gemaakte brieven
Aan onze vrienden (gedicht)
Nota over het onderwijs
Register
Lijst van brieven


De Romeinsche cijfers achter de dagteekening der brieven duiden aan de personen tot wie zij gericht zijn.

I. Mejuffrouw E.H. Zeehandelaar, thans Mevrouw Hartshalt.
II. Mevrouw M.C.E. Ovink—Soer.
III. De Heer en Mevrouw Prof. Dr. G. K. Anton te Jena.[1]
IV. De Heer Dr. N. Adriani.
V. Mevrouw H.G. de Booij—Boissevain.
VI. De Heer H.H. van Kol.
VII. Mevrouw N. van Kol.
VIII. Mevrouw R.M. Abendanon—Mandri.
IX. De Heer Mr. J.H. Abendanon.
X. De Heer E.C. Abendanon.

[1] De heer Anton, hoogleeraar te Jena, en Mevrouw Anton, eene Nederlandsche dame, bezochten bij eene reis over Java ook Japara.


[Pg i]

INLEIDING.

Op 8 Augustus 1900 kwam ik op eene dienstreis als hoofd van het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, te Japara, vergezeld van mijne echtgenoote. Mijn doel was met den toenmaligen Regent van Japara, wijlen Raden Mas Adipati Ario Sosroningrat, en zijne Raden Ajoe en dochters te overleggen, op welke wijze het best te voorzien zou zijn in de geestelijke ontwikkeling van de Javaansche meisjes der hoogere en lagere klassen, en wat overigens te doen ware in haar belang.

Die dag zal altijd blijven een der merkwaardigste van ons leven.

Was het hoogst aangenaam kennis te maken met den Regent en zijne Raden Ajoe, de ontmoeting met de dochters van dit vriendelijke echtpaar, gaf ons een blijde verrassing. Dit geldt vooral van het oudste drietal, als een "klaverblaadje" nauw aaneengesloten. De jongere dochters waren destijds nog kinderen.

Ongeveer een maand later kwam de Regent met de Raden Ajoe en het lieve drietal te Batavia enkele dagen bij ons doorbrengen. We leerden elkander nog beter begrijpen en waardeeren, en een getrouwe briefwisseling, vooral met de oudste van de drie meisjes, was het gevolg.

Meer en meer troffen ons de brieven van Raden Adjeng Kartini door de buitengewone diepte van denken en gevoelen, door den krachtigen wil om vooruit te streven tot heil van het Javaansche volk, de Javaansche vrouw in het bijzonder.

Tevens werden we ons echter bewust van de groote zedelijke verantwoordelijkheid bij het beantwoorden van die brieven.

Het is gemakkelijk mede te dweepen met hen, die grootsche denkbeelden koesteren. Waar echter de verwezenlijking daarvan gepaard gaat met schier onoverkomelijke maatschappelijke moeilijkheden, is het plicht zich eenigermate in te toomen. De gevolgen[Pg ii] van het tegen den stroom opvaren zijn niet altijd te voorzien. En doen zij zich op smartelijke wijze gevoelen, dan is men niet altijd in staat hulp te verleenen.

Deze overweging deed ons menigmaal een gedwongen voorzichtigheid in acht nemen, waar we veel liever medegejubeld zouden hebben in het bewonderenswaardig enthousiasme van de schrijfster en hare zusters.

R.A. Kartini zelve gevoelde tegenover hare zusters de verantwoordelijkheid om dezen tot medewerksters aan te nemen. Zij vroeg zich af, of zij kalm mocht aanzijn en rustig toelaten, dat de zusjes met haar medegingen? "Ik weet, de weg dien ik wensch op te gaan, is moeilijk, vol doornen en distelen, kuilen; hij is steenachtig, hobbelig, glibberig, hij is ... ongebaand." Maar de zusjes stelden haar gerust met de woorden: "Noch gij, noch iemand anders kan ons denkbeelden ingeven, met vrucht in ons hoofd en hart zaaien, zoo niet wij zelf daartoe reeds aanleg hadden. Wij gaan samen den hemel in of de hel."

Wat R.A. Kartini wilde, was het verkrijgen van meer kennis, om, daarmede toegerust, beter berekend te zijn voor de taak, die zij zich voorgeschreven had: ontwikkeling van geest en gemoed der Javaansche vrouw om haar geschikt te maken voor de opvoeding van hare kinderen. Maar daarnaast ook: vrijmaking van het Javaansche meisje ten opzichte van den huwelijksdwang, en in verband hiermede het zich vrij bewegen in de maatschappij.

Zij wilde hierdoor bereiken, dat de vrouwen, meer dan nu het geval is, de waardige gezellinnen zouden zijn van de steeds meer in ontwikkeling vooruitgaande mannen.

Intusschen, hoe krachtig zij ook den innerlijken drang gevoelde, zij wilde haren geliefden vader geen verdriet doen.

Treffend is dan ook de beschrijving der verhouding tusschen vader en dochter, die slechts op één punt niet overeenstemden, het zich gehéél vrijmaken van de oude gewoonten.

En dit is zoo volkomen te begrijpen, wanneer men bedenkt dat R.A. Kartini weer een geslacht verder van het oude stond dan haar vader.

Deze was als zoon van den ouden Pangeran van Demak, geheel in Nederlandschen geest opgeleid, evenals zijne broeders, van wie thans nog alleen de Regent van Demak, Pangeran Ario Hadiningrat, in leven is. Hoe vrijzinnig ook in zijne opvattingen, kon de Vader er toch nog niet toe komen zich nog meer te[Pg iii] ontworstelen aan de overleveringen der Javaansche maatschappij dan hij, ter wille van zijne dochters, reeds gedaan had.

In R.A. Kartini's geest bestond de scheidsmuur tusschen den ouden en jongen tijd niet meer, maar zij stootte zich toch in werkelijkheid daartegen, telkens wanneer zij bemerkte, dat zij niet dadelijk allen die haar lief waren, kon overreden.

Zóó is het altijd geweest, en zóó zal het wel te allen tijde blijven, wanneer baanbrekers rekening moeten houden met hen, die zich nog niet, of nog niet geheel, hebben kunnen losmaken van de begrippen uit vroeger jaren.

R.A. Kartini schudde echter niet vergeefs aan den scheidsmuur: het gelukte haar niet alleen haren Vader, maar ook hare Moeder, de Raden Ajoe, in hoofdzaak te overtuigen, althans te verzoenen met het denkbeeld dat hare dochters wilden breken met het oude.

De Raden Ajoe heeft ten slotte meer sympathie betoond met de vooruitstrevende denkbeelden harer dochters, waardoor zij hare kinderen dichter tot zich bracht. En den eenmaal ingeslagen weg is zij blijven bewandelen tot op dezen dag.

Ook R.A. Kartini's oudere zuster, veel vroeger gehuwd, die aanvankelijk scherp tegenover haar stond, werd overtuigd, evenals de broers.

En het is wel te verwachten dat hoe langer hoe meer hare beginselen zullen zegevieren, en zij niet vruchteloos gearbeid en geleden zal hebben.

R.A. Kartini's hart trok al spoedig naar het Europeesche deel van Groot-Nederland; zij wenschte gedachtenwisseling met meisjes in Europa, en plaatste, tot dit doel, eene uitnoodiging in een der dames-tijdschriften. Zoo begon hare briefwisseling met Mejuffrouw Estelle H. Zeehandelaar, thans Mevrouw Hartshalt. Al spoedig ontstond tusschen de twee meisjes—zonder elkaar ooit te hebben gezien—een toon van groote vertrouwelijkheid.

Met tal van andere personen heeft R.A. Kartini briefwisseling gevoerd. Van enkelen, wier namen mij bekend werden, mocht ik brieven ter inzage krijgen met vrijheid de hiervoor geschikte gedeelten te doen overschrijven en uit te geven.

Mijne echtgenoote, mijn zoon E.C. en ik ontvingen ook tal van brieven. Op gelijke wijze zijn daaruit gedeelten overgenomen en gerangschikt.

Alles verschijnt thans naar volgorde van tijd. Een Romeinsch[Pg iv] cijfer (I tot X) achter de dagteekening der brieven komt overeen met de namen op een blad na de inleiding aangegeven.

Dat ik door de uitgave van deze brieven geen onbescheidenheid bega, zal in de eerste plaats blijken uit verscheidene bladzijden daarvan, welke er op wijzen, dat het geheel in den geest is van de schrijfster wanneer hare denkbeelden het licht zien.

Verder heb ik de volle toestemming verkregen van Raden Adipati Ario Djojo Adi Ningrat, Regent van Rembang, met wien R.A. Kartini gehuwd was, van hare Moeder, de Raden Ajoe Adipati Ario Sosroningrat, weduwe van haren kort na haar overleden Vader. Ik weet ook dat bij hare zusters en broers geen bezwaar bestaat.

En eindelijk, ik ben vast overtuigd dat het bekend worden van hare gedachten veel zal kunnen bijdragen tot verwezenlijking van hetgeen haar zoo na aan het hart lag.

Ik maak niet alle brieven openbaar, die mij werden toevertrouwd, en ook niet alles daarvan. Slechts die gedeelten liet ik overschrijven welke ik dacht dat de schrijfster voor openbaarmaking geschikt zou hebben geacht. Alleen de allerlaatste brieven geef ik bijna in hun geheel, daar zij als 't ware een afscheidsgroet zijn aan het leven.

Uit de niet afgedrukte brieven zijn enkele korte gedachten bijeengebracht, die op de brieven volgen, alsmede een gedicht door de schrijfster in een tijdschrift geplaatst.

Nog enkele mededeelingen over het boekdeeltje zelf.

De photo's stellen voor de Regentswoning te Japara, waar R.A. Kartini de jaren van strijd doorleefde, en enkele andere plekjes van "het vergeten uithoekje", daarbij in het bijzonder haar geliefd "Klein Scheveningen", waar zij oogenblikken doorbracht van zieleleed, maar ook van dankbare levensvreugde. Verder van de Regentswoning te Rembang, waar zij iets meer dan een jaar een gelukkig leven leidde, waar haar zoontje Raden Mas Sienggih geboren werd, en waar zij vier dagen na diens geboorte, slechts 25 jaren oud, uit dit leven werd weggeroepen. Deze photo en die van haar graf, mocht ik van haren echtgenoot voor dit boekwerkje ontvangen. Ik dank er hem te meer voor, omdat hij geen beter bewijs had kunnen geven dat de uitgave der brieven zijne volle goedkeuring wegdraagt, blijkbaar omdat ook hij overtuigd is dat zij zullen helpen tot stand brengen wat de schrijfster zich voor oogen stelde. Ik betuig ook om[Pg v] eene andere reden mijne groote erkentelijkheid, en wel voor het vertrouwen in mij gesteld, om zonder eenige beperking, verlof te geven tot deze uitgave.

Het Javaansche grafschrift is door de vriendelijkheid van den broeder der schrijfster, Raden Mas Pandji Sosro Kartono, in Latijnsch karakter overgebracht en vertaald. Het luidt als volgt:

{Kangdjeng Raden Ajoe
1 {
{Adipati Djojo Hadiningrat.

2  Wijossan ipoen.

{28 Rabingoelakir 1808.
3 {
{21 April 1879.

4  Soeroed ipoen

{7 Redjeb 1834,
5 {
{17 September 1904.


{Kangdjeng Raden Ajoe Adipati
1 {
{Djojo Hadinningrat.

2  Geboorte (verjaardag)

{28 Rabingoelakir 1808 =
3 {
{21 April 1879.

4  Overlijden.

{7 Redjeb 1834 =
5 {
{17 September 1904.

Het portret van de schrijfster, met hare handteekening, komt voor op een groepje van het "klaverblaadje", dat zij ons in 1902 toezond.

De vignetten zijn penteekeningen naar eigen potloodschetsen vervaardigd door "Moedertje" (VIII), die voor het eerst zich aan dergelijke teekeningen waagde uit liefde voor de schrijfster.

De slotfiguren der hoofdstukken zijn gemaakt naar photo's van Javaansche kunstnijverheidsvoorwerpen, opgenomen door "broer Edie". Het schilderijtje op blz. 86 en de sarong op blz. 338 zijn door de schrijfster vervaardigd.

Aan de uitgave is toegevoegd eene nota, door R.A. Kartini opgesteld, mij daartoe welwillend afgestaan door Mevrouw A. Buyn, geboren Glaser, die vroeger als hulponderwijzeres te Japara eene vriendin was van het klaverblaadje.[Pg vi]

Het doel der uitgave is, naast het wekken van sympathie, het verkrijgen van veler medewerking tot oprichting van eene kost- en dagschool voor dochters van Inlandsche hoofden, zooals de schrijfster zich die gedacht had; voorloopig op kleine schaal, langzaam zich uitbreidende door eigen kracht. Aan die school mag niet ontbreken de gelegenheid om zich te bekwamen voor de hulpakte bij het Inlandsch onderwijs.

Alles wat mij door den uitgever wordt uitgekeerd, is bestemd voor de Raden Adjeng Kartini-school, waarvan reeds de eerste financiëele steen gelegd is.

Overigens is het mijn voornemen om na de verschijning eenige dames uit te noodigen tot het vormen van eene commissie, die zich wil belasten met het bijeenbrengen van verdere fondsen tot stichting van de school in een nader te bepalen, gezonde plaats in Midden-Java. Bij het door particulieren bijeengebrachte, zal, hoop ik, de Regeering bereid worden bevonden een subsidie te voegen.


Het telegram dat den plotselingen dood kwam melden op 17 September 1904, gaf ons eene diepe smart, zooals men die slechts gevoelt bij het heengaan van de liefste betrekkingen. Wat bij andere vrienden omging, kan men lezen in de Hollandsche Lelie van 30 November 1904, waar mevrouw Ovink—Soer een uitvoerig en teeder in "memoriam" schreef. Aan het slot daarvan zeide zij van hare lieve Kartini: "Ik heb nooit anders gezien dan je gouden hart. Je waart immer vol zelfopoffering en dienende liefde, anderer geluk en welzijn ging je steeds boven eigen. Moge de zoon, dien je naliet, niet alleen een ontwikkeld, begaafd man, maar bovenal een edel mensch worden als zijn moeder was. Mij zal je nagedachtenis immer in dierbare herinnering blijven."

Ook Augusta de Wit wijdde een levensschets aan haar in een der dagbladen, en Mevrouw Nellie van Kol richtte een gevoelvol schrijven tot den Regent Raden Adipati Ario Djojo Adi Ningrat, dat op dringend verzoek van de redactie der Locomotief te Semarang, openbaar werd gemaakt. De grondtoon daarvan is, dat Raden Mas Sienggih moge opgroeien tot een man, waardig zijne onvergetelijke Moeder.

Aan het toen gezegde zal ik slechts weinig toevoegen. De gedachten van de edele strijdster voor recht en vooruitgang, die[Pg vii] thans ieder zal kunnen lezen en naar waarde schatten, zullen voor haar spreken.

Bij allen zal wel dezelfde treurige gedachte opkomen, hoe zij, die haar leven had willen geven aan de ontwikkeling van haar volk, haar eigen kindje slechts enkele dagen mocht verzorgen. Maar hare nagedachtenis zal hem doordringen van de hooge plichten die op hem rusten.

Gezegend zal haar naam blijven onder de Javanen en de andere volkeren van den Archipel, voor wie zij is geweest als de rozenvingerige Aurora, wijzende uit de duisternis naar het morgenlicht van den vooruitgang, die alleen te verkrijgen is door verheffing van geest en gemoed.

Gezegend zal haar naam ook zijn onder het blanke ras, dat zij door hare denkbeelden nader heeft gebracht tot het hare.

'S-GRAVENHAGE, April 1911.

MR. J.H. ABENDANON.


[Pg viii]

VOORWOORD BIJ DEN TWEEDEN DRUK.

De eerste druk, met zooveel zorg door de N.V. voorheen G.C.T. van Dorp & Co. uitgegeven, was in enkele maanden uitverkocht. Toch had deze uitgeefster bezwaar, over te gaan tot een tweeden goedkooperen druk, uit vrees voor finantieele schade. Ik had toen het voorrecht, de Heeren H.M. d'Angremond en A.G. Rinders, Directeuren van de N.V. Electrische Drukkerij "Luctor et Emergo" te 's-Hage, bereid te vinden, onder voorwaarden, die het doel der uitgave zeer bevorderen. Ook deze druk toch geschiedt geheel in het belang van de oprichting der Raden Adjeng Kartini-School.

De wijze waarop de denkbeelden der onvergetelijke schrijfster ontvangen zijn, stemt tot groote vreugde. Er spreekt uit de beoordeelingen zooveel sympathie voor het streven van Raden Adjeng Kartini, dat de belangen, die zij zoo geestdriftig voorstond —de toekomst der inheemsche bevolking van Insulinde en van de vrouw in het bijzonder—een grooten stap voorwaarts hebben gedaan.

De eerste, die meer uitvoerig dit streven besprak, was de Heer Mr. C. Th. van Deventer, in zijn bekend Gids-artikel met het eenvoudige opschrift "Kartini". Keurig van vorm en krachtig van inhoud, roept dit artikel allen op tot medewerking.

Behalve op talrijke aankondigingen in dagbladen en tijdschriften, die ik niet afzonderlijk vermeld uit vrees voor onvolledigheid, valt te wijzen op eene sedert in het licht gegeven rede in de Indische Vereeniging van den Heer Raden Mas Noto Soeroto, welke aan Raden Adjeng Kartini een juichkreet zou hebben ontlokt.

Van Hare Majesteit de Koningin-Moeder mocht ik enkele dagen na de verschijning van het werk eene geldelijke bijdrage ontvangen als blijk van instemming en belangstelling in de op te richten school.[Pg ix]

Van Z.E. den Gouverneur-Generaal, den Heer A.W.F. Idenburg, kwam een brief, waarin steun wordt beloofd voor de school.

In gelijken zin uitte zich Z.E. de Minister van Koloniën, de Heer J.H. de Waal Malefijt, naar aanleiding van een vraag in de Tweede Kamer van den Heer Mr. Th.H. de Meester.

Van verschillende zijden werden bijdragen en toezeggingen ontvangen.

Mogen alle pogingen met goeden uitslag bekroond worden!

Maart 1912.

J.H.A.


[Pg x]

VOORWOORD BIJ DEN DERDEN DRUK.

Het stemt tot groote blijdschap, dat nu reeds, zeven maanden na het verschijnen van den tweeden druk (3000 exemplaren), een derde noodig is. Ook deze komt ten bate van de Raden Adjeng Kartini-school.

Over de plannen zal zoo spoedig mogelijk in het openbaar mededeeling worden gedaan, terwijl allen in de gelegenheid zullen zijn van hunne belangstelling te doen blijken.

Het register dat voor het eerst aan den tweeden druk werd toegevoegd, is samengesteld en tot openbaarmaking afgestaan door den Heer A.J.H. Engelenberg, Oud-Resident van Djambi. Door bijzondere omstandigheden kon dit niet meer in den vorigen druk worden vermeld. Het geschiedt thans, met betuiging van groote erkentelijkheid.

Deze strekt zich mede uit tot de velen, die inmiddels van hunne instemming met deze uitgave en de voorgenomen school hebben doen blijken.


Het zal zeker met diep leedwezen worden vernomen, dat op 23 Mei j.l. ook Raden Adjeng Kartini's echtgenoot Raden Adipati Ario Djojo Adi Ningrat overleden is. Hij werd als Regent van Rembang opgevolgd door zijn oudsten zoon Raden Mas Iskander Abdul Karnen, die met liefde en toewijding voor zijne jongere broers en zusters zorgt, en dus ook voor Kartini's zoontje, Raden Mas Sienggih, die thans reeds acht jaren telt en de Europeesche school te Rembang bezoekt.

J.H.A.

'S-GRAVENHAGE, 20 November 1912.


[Pg 1]

JAPARA, 25 Mei 1899. (I.)

Ik heb zóó verlangd kennis te maken met een "modern meisje", het fiere, zelfstandige meisje, dat zoo ten volle mijne sympathie heeft, dat met vluggen, flinken tred haar weg door 't leven gaat, vroolijk en opgeruimd, vol geestdrift en warm gevoel, arbeidend niet voor eigen heil en geluk alleen, doch ook zich gevend aan de groote Maatschappij, werkend tot het heil van vele medemenschen. Ik gloei van geestdrift voor den nieuwen tijd en ja, ik kan wel zeggen, dat wat denken en voelen betreft, ik den Indischen tijd niet meeleef, doch geheel die mijner vooruitstrevende blanke zusters in het verre Westen.

En als de wetten van mijn land zulks zouden toelaten, zou ik niets liever willen en doen, dan me geheel te geven aan het werken en streven van de nieuwe Vrouw in Europa. Eeuwenoude tradities echter, die niet zoo maar af te breken zijn, houden ons in haar stevige armen gekluisterd. Eens ja, zullen die armen ons loslaten, maar die tijd ligt nog verre van ons—zoo eindeloos ver! Hij zàl komen, dat weet ik, doch eerst drie, vier geslachten na ons. O! U weet niet wat 't is den jongen, den nieuwen tijd, úw tijd, lief te hebben met hart en ziel, terwijl je nog aan handen en voeten gebonden, vastgeketend bent aan de wetten, gebruiken en gewoonten van je land, waaraan 't niet mogelijk is te ontkomen. En de gebruiken en gewoonten van ons[Pg 2] land staan lijnrecht tegenover het nieuwe, dat ik graag in onze Maatschappij zou ingevoerd zien. Dag en nacht peins en zin ik op middelen om tòch aan de strenge zeden en gewoonten van mijn land te kunnen ontsnappen, doch ... de oude Oostersche tradities zijn wel hecht en sterk, maar ik zou ze toch van mij kunnen afschudden, verbreken,—ware het niet, dat een andere hechtere en sterkere band dan eenige eeuwenoude traditie mij aan mijne wereld bond: de liefde, die ik heb voor hen, die mij het aanzien schonken, aan wie ik àlles, àlles te danken heb. Mag ik, heb ik het recht wel, om hen, die mij mijn leven lang niets dan liefde en goedheid betoonen en mij omringen met de trouwste zorgen, het hart te breken? Hunne harten zou ik breken, wanneer ik aan mijn verlangen toegaf en deed waar heel mijn wezen naar smacht, bij iederen polsslag, bij elke ademhaling.

't Waren de stemmen niet alleen, die van buiten, van het beschaafde, het herboren Europa tot me doordrongen, die me naar verandering der nu bestaande toestanden deden verlangen. Reeds in mijne kinderjaren, toen het woord "emancipatie" nog geen klank, nog geen beteekenis voor mijne ooren had, en geschriften, en werken, die het daarover hadden, ver buiten mijn bereik waren, ontwaakte in mij een verlangen, dat gaandeweg grooter en grooter werd: het verlangen naar vrijheid en onafhankelijkheid, zelfstandigheid. Toestanden in mijne directe en indirecte omgeving, die mijn hart braken, en deden schreien van nameloos verdriet, riepen het wakker.

En de stemmen, die voortdurend van buiten al luider en luider tot mij kwamen, deden het zaad, hetwelk het diep medevoelen van het leed van anderen, die ik innig liefheb, in mijn hart legde, ontkiemen, wortel schieten, welig groeien en tieren.

Maar hierover voorloopig niet verder—een anderen keer meer. Nu wil ik u het een en ander van mijn persoon vertellen, ter kennismaking. Ik ben de oudste of eigenlijk de tweede dochter van den Regent van Japara en heb vijf broers en zusters—wat een weelde, hé? Wijlen mijn grootvader, Pangeran Ario Tjondronegoro van Demak, die een groot voorstander was van den vooruitgang, was de eerste Regent op Midden-Java, die zijn huis ontsloot voor den gast van ver over zee: de Westersche beschaving. Al zijn kinderen, die allen eene Europeesche opvoeding genoten, hebben of hadden (velen dezer zijn er niet meer) de liefde voor den vooruitgang van hunnen vader overgeërfd, en[Pg 3] deze gaven op hun beurt hun kroost dezelfde opvoeding, die zij zelf genoten hadden. Vele mijner neven en al mijne oudere broers hebben de H.B.S. doorloopen—de hoogste inrichting van onderwijs, die wij hier in Indië hebben, en de jongste mijner drie oudere broers bevindt zich sedert ruim drie jaren ter voltooiing zijner studiën in Nederland, de twee anderen zijn in 's Lands dienst. Wij meisjes, geketend als we nog zijn aan oude gebruiken en gewoonten, hebben slechts povertjes mogen profiteeren van den vooruitgang, wat 't onderwijs betreft.—'t Was al een heel groot vergrijp tegen de zeden en gewoonten van mijn land, dat wij meisjes uit leeren gingen en daarvoor eiken dag het huis verlaten moesten om de school te bezoeken. Zie, de adat van ons land verbiedt meisjes ten strengste uit hun huis te komen. Naar een andere plaats gaan mòchten wij niet—en de eenige inrichting van onderwijs, die ons stadje rijk is, is maar een gewone openbare lagere school voor Europeanen. Op mijn twaalfde jaar werd ik thuis gehaald—ik moest de "doos" in; ik werd in huis opgesloten in algeheele afzondering van de buitenwereld, waarin ik niet eer terug mocht keeren, dan aan de zijde van een echtgenoot, een wildvreemden man, dien onze ouders voor ons uitkiezen en met wien we getrouwd worden feitelijk zonder dat wij het weten. Europeesche vrienden—dit heb ik eerst heel later gehoord—hadden al 't mogelijke beproefd om mijne ouders tot andere gedachten te brengen, tot intrekking van het voor mij, jong en levenslustig kind, zoo wreed besluit, maar zij hadden niets kunnen verkrijgen—mijne ouders waren onverbiddelijk—, ik ging mijn gevangenis in. Vier lange jaren heb ik tusschen vier dikke muren doorgebracht, zonder ooit iets van de buitenwereld te zien.[1]

Hoe ik dien tijd doorkwam, weet ik niet—ik weet alleen maar, dat hij verschrikkelijk was.

Een groot geluk was het voor me, dat de lectuur van Hollandsche boeken en de correspondentie met Hollandsche vrienden mij niet ontzegd waren. Deze waren de eenige lichtpunten in dien naren, somberen tijd. Zij waren mijn àlles—zonder die twee zoude ik misschien omgekomen zijn of erger nog dan dat—mijn ziele, mijn geest zouden gestorven zijn. Maar de tijdgeest, mijn helper en beschermer, liet overal zijne dreunende stappen[Pg 4] hooren; trotsche, hechte, oude gebouwen waggelden bij zijne nadering op hunne grondvesten—stevig gebaricadeerde deuren sprongen, de een als van zelf, de ander met veel moeite open, maar open gingen ze toch, en lieten den onwelkomen gast binnen. En waar hij is geweest, liet hij sporen achter.

Op mijn 16e jaar eindelijk zag ik voor 't eerst de buitenwereld weer. Goddank! Goddank! ik mocht mijn kerker verlaten als een vrij mensch, en niet geketend aan een mij opgedrongen echtgenoot. Na zes maanden zag ik voor den tweeden keer de buitenwereld terug; daarna volgden verschillende gebeurtenissen elkaar op, die ons meisjes al meer en meer onze verloren vrijheid hergaven; en verleden jaar met de inhuldiging onzer jonge Vorstin schonken onze ouders ons "officiëel" de vrijheid terug. Voor het eerst van ons leven mochten wij de stad onzer inwoning verlaten en meê naar de hoofdplaats gaan om daar àl de festiviteiten bij te wonen, die ter eere van de Koningin waren aangelegd. Alweêr een héél, héél groote overwinning, die wij zeer op prijs mogen stellen, wat wij dan ook doen. Dat jonge meisjes van onzen stand zich in het publiek vertoonen is hier een ongehoord iets, de "wereld" stond er verbaasd over. Lieve tongetjes raakten over dit ongehoord feit druk in beweging, mijne Europeesche vrienden juichten, en wij, wij waren er den koning te rijk meê!

Maar tevreden ben ik niet, nog in lange niet. Verder, immer verder wil ik! Neen, geen feesten, geen pretjes naloopen heb ik ooit begeerd, is ooit de bedoeling geweest van mijn verlangen naar vrijheid. Vrij verlangde ik te zijn, om me zelfstandig te mogen, te kunnen maken, om van niemand afhankelijk behoeven te zijn, om ... om nòòit te moèten trouwen.

Maar trouwen moeten we, moèt, moèt. Niet trouwen is de grootste zonde, die een Mohammedaansche kan begaan, is de grootste schande die voor een Inlandsch meisje en hare familie bestaat.

En het huwelijk hier, o, ellendig is hier nog een tè zachte uitdrukking voor! Hoe kan het ook anders zijn, als de wetten zijn gemaakt àlles voor den man en nièts voor de vrouw? als wet en leer beide zijn vóór den man—als hem àlles, àlles is geoorloofd?

Liefde! wat weten wij hier van liefde?—Hoe kunnen wij een man en een man ons liefhebben, als wij elkaar niet kennen,[Pg 5] ja zelfs niet zien mogen? Jonge meisjes en mannen worden in strenge afzondering van elkaar gehouden.


Ja, heel graag zou ik alles van uwe betrekking willen vernemen, zij lijkt mij zeer interessant toe. En wilt u me dan ook vertellen van de voorbereidende studies, die haar voorafgingen? Ook heel erg graag zou ik meer van uwe Toynbee-avondjes willen vernemen, evenals van den geheel-onthoudersbond, waarvan u zoo'n ijverig lid is. Dit alles hebben wij in Indië niet. Maar ik stel daar warm belang in. Zou u mij later niet eens zoo'n Toynbee-avondje willen beschrijven? Ik verlang er werkelijk naar, wat meer van dezen arbeid van naastenliefde te vernemen, dan wat de dagbladen en tijdschriften me vluchtigjes er over vertellen.

In de Inlandsche maatschappij hebben we Goddank, nog den drankdemon niet te bestrijden—maar ik vrees, ik vrees, dat als eenmaal—vergeef me—de Westersche beschaving hier burgerrecht heeft verkregen, wij ook met dat kwaad te kampen zullen hebben. De beschaving is een zegen, maar zij heeft ook haar schaduwzijden. De zucht tot naäperij is den mensch aangeboren, geloof ik. Het volk doet de gewoonten van den goeden stand na, deze op zijn beurt van een nog beteren stand, en deze eindelijk van de allerbesten—de Europeanen.

Het is geen ècht feest, wanneer er niet bij gedronken wordt. Tegenwoordig ziet men bij feestvierende Inlanders—zoo dezen niet streng godsdienstig zijn—en de meeste Inlanders zijn enkel Mohammedanen, omdat hun vader, grootvader en verdere voorzaten Mohammedanen waren—in werkelijkheid zijn ze niet meer of minder dan heidenen—steeds één of meer vierkante flesschen die dan niet zuinig door hen aangesproken worden.

Een kwaad, erger, grooter nog dan de alcohol, is er hier! Het is opium. O! wat een ellende dat afschuwelijk goed over mijn land, over mijn volk heeft gebracht is niet te zeggen. Het opium is de pest van Java. Ja, erger nog dan de pest is 't opium. De pest is niet altijddurend, vroeg of laat zal zij wijken, maar het kwaad door opium gesticht wordt gaandeweg grooter en grooter, breidt zich hoe langer hoe meer uit en zal niet, nooit verdwijnen, eenvoudig omdat het is beschermd door het Gouvernement! Hoe grooter het verbruik van opium op Java is, des te voller zal de schatkist zijn. De opiumpacht is één der rijkste[Pg 6] bronnen van inkomst der N.-I. Regeering. Wat geeft het of het volk er wèl of niet bij vaart?... de Regeering vaart er wèl bij, dat is het voornaamste. De vloek van het volk vult den buidel der Ned.-Indische Regeering met tonnen, met millioenen gouds.

Velen zeggen, dat het gebruik van opium geen kwaad is, maar die dat beweren hebben Indië nooit gezien of zijn ziende blind.

Geen kwaad!—Wat zijn dan de talrijke moorden, brandstichtingen, diefstallen, die onmiddellijk het gevolg zijn van het gebruik van opium? Neen, opiumschuiven is geen kwaad, zoolang je het kan doen, je geld hebt, om dat vergift te koopen; maar wanneer je het niet kan doen, je geen geld hebt om het te koopen en je bent een verslaafd schuiver, dan ben je gevaarlijk, dan ben je verloren. De honger in je maag kan je tot een dief maken, maar de honger naar opium maakt je tot een moordenaar. Men zegt hier: "Eerst geniet je van het opium, maar op het laatst verslindt het opium je." En dit is heel, heel waar!

O God, o God! 't is ellendig om zooveel kwaad om je heen te zien en onmachtig te zijn iets daartegen te doen!

Het heerlijk mooi boek van Mevrouw Goekoop genoot ik in zijn geheel en wel drie keeren. Ik ben er niet moe van geworden —het boek wordt mij bij elke herlezing juist des te liever. Wat zou ik er voor willen geven om in Hilda's tijd meê te mogen en te kunnen leven. O! waren wij in Indië maar al zoo ver, dat een boek zulk een geweldigen storm kon veroorzaken, als Hilda van Suylenburg het deed en nog steeds doet in uw land! Ik zou dan niet rusten, voor H.v.S. in mijn taal verscheen om in de Inlandsche wereld goed en desnoods kwaad te doen. Onverschillig, goed of kwaad, als het maar indruk maakt, is 't goed, want het is een bewijs, dat men niet meer slaapt. Java is nog in diepen sluimer. En hoe wil ik toch, dat wij wakker zijn, als zij die ons tot voorbeeld moesten zijn, de rust, den slaap zelf nog liefhebben? Een feit is het, dat het meerendeel der Europeesche vrouwen (ik spreek hier niet van de Hollandsche vrouwen, die hier zijn) in Indië weinig of niets geeft om het werken en streven harer blanke zusters in het Vaderland. En de jongste gebeurtenis in de Hollandsche vrouwenwereld heeft dit feit bevestigd. Werd niet door de Ned.-Indische dames kranig (!!!) deelgenomen aan de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in Nederland? Wij ook hadden eene uitnoodiging gekregen om mede[Pg 7] daaraan te werken, hetgeen we volgaarne aannamen. Het grootsche vrouwenwerk had mijn gansche sympathie, wij gloeiden voor de goede zaak, voor het edele streven der moedige vrouwen in uw land, en waren in-gelukkig, dat we een zaadkorreltje konden, mochten bijdragen tot het vormen van den reuzenberg, die den vrouwen, blank en ook bruin, zàl en moet ten zegen zijn.

Wij kregen ook prikkaarten. Bij mijn eigen landgenooten was het geen doen om ook maar een enkel prikje op de kaart te krijgen. Hoe wij hun de zaak ook uitlegden en verklaarden, men kon en wilde ons maar niet begrijpen. Ten einde raad liepen we toen maar gewoonweg bij de Europeanen aan om hulp. Aan bekende en onbekende dames zonden wij kaarten en schreven wij brieven om medewerking.

Het was wel wat gewaagd van ons—wij Javanen gingen bij Europeanen spreken voor een Europeesche zaak, wat een pretensie!—men kon het ons eens heel kwalijk nemen, maar aan dat alles dachten we niet; we hadden slechts één gedachte, één doel, de zaak waar wij met heel ons hart aan hingen te dienen met al ons vermogen. En—men hielp ons flink! Ze vonden het blijkbaar aardig, dat wij Javaantjes hun hulp vroegen en misschien.... Genoeg, men had ons heerlijk aan prikken geholpen; zelfs zij, die gezworen hadden, nièts voor de tentoonstelling te willen doen, lieten zich overhalen de koorden hunner beurzen wat losser te maken.

Slechts één dame nam ons optreden kwalijk—maar daar stoorden wij ons niet aan.

En al is naderhand onze medewerking aan de tentoonstelling minder aangenaam voor ons geëindigd, toch hebben wij geen enkel oogenblikje spijt gehad, dat wij deel hebben genomen aan dien Arbeid.

Vertel u mij veel, veel van het werken en streven, het denken en voelen der hedendaagsche vrouwen in Nederland. Wij stellen in àlles levendig belang, wat aangaat de Vrouwenbeweging!

Ik ken geen der moderne talen, helaas!—de adat gedoogt niet, dat wij meisjes meer talen leeren—het is al erg genoeg, dat wij Hollandsch kennen. Ik verlang met hart en ziel de talen te kennen, minder om die talen te kunnen spreken, maar wel om vele mooie werken van buitenlandsche auteurs in het oorspronkelijke te kunnen genieten.

Nietwaar, al is een vertaling ook nog zoo goed, het kan[Pg 8] 't tòch niet bij het oorspronkelijke halen; dit is altijd beter, mooier; Wij houden heel veel van lectuur, mooie werken te lezen is ons grootste genot. Wij, dat zijn de jongere zusters en ik. Wij drieën zijn samen opgegroeid en steeds om en bij elkaar. Wij verschillen met elkaar ieder een jaar in leeftijd. Tusschen ons drietjes bestaat de meest harmonische eendracht; natuurlijk hebben wij wel eens een enkelen keer verschil van meening, maar dit verzwakt in geenen deele den band, die ons zusters samen bindt. De kleine oneenigheidjes zijn juist heerlijk, vind ik—ik bedoel de verzoeningen, die daarop volgen. Het is de grootste leugen, die er bestaat, vindt u ook niet, als men beweert, dat twee menschen steeds in àlles dezelfde meening zijn toegedaan —'t kàn niet—of men moet huichelen.

Ik heb u nog niet verteld, hoe oud ik ben. Verleden maand ben ik juist 20 geworden. Vreemd, dat toen ik 16 jaar oud was, ik mij-zelf zoo vreeselijk oud vond en zoo dikwijls zwaarmoedige buien had; en nu, nu ik twee kruisjes achter den rug heb, voel ik mij zoo jong en ben ik een en al levenslustig en ... ook strijdlustig.

Noem mij maar Kartini—zoo heet ik. Wij Javanen hebben geene familienamen. Kartini is mijn van en voornaam tegelijk, en wat dat Raden Adjeng betreft, die twee woordjes drukken den titel uit. Ik kon, toen ik Mevrouw van Wermeskerken mijn adres opgaf, toch niet enkel Kartini zeggen, dat zou men in Holland zeker vreemd vinden, en een mejuffrouw of iets dergelijks er voor te schrijven, wet daar heb ik geen recht op—ik ben maar een Javaan.

Nu weet u voorloopig van me genoeg, niet waar? Een volgende keer vertel ik u van ons Indisch leven.

Wilt gij over den een of anderen Indischen toestand ingelicht zijn, meld het mij dan; gaarne ben ik bereid u alle mogelijke inlichtingen te geven over mijn land en volk.

Wat ik graag zou weten—kent u Mevrouw Goekoop persoonlijk? Zoo ja, wilt u mij later dan eens het een en ander van haar vertellen? Ik stel warm belang in deze hoogstaande, moedige vrouw, die zoo ten volle mijne sympathie heeft.

[1] Men zie de toelichting op bladz. 16 door de schrijfster zelve gegeven.


[Pg 9]

18 Augustus 1899. (I.)

Dank, innig dank voor je heerlijk langen brief, voor je lieve, hartelijke woorden, die mij het hart verwarmen en verkwikken!

Zal ik bij nadere kennismaking je niet tegenvallen? Ik heb je al gezegd, ik weet zoo bitter weinig, en ken niets, niets! Naast jou voel ik mij geheel in 't niet verzinken. Je bent wel goed ingelicht over de Javaansche titels.

Vóór jij mij er over schreeft, heb ik nooit over 't feit nagedacht, dat ik, zooals je zegt, van "hooge geboorte" ben. Of ik een prinses ben? Evenmin als jij. De laatste vorst in ons huis, waarvan wij in de mannelijke linie lijnrecht afstammen, is geloof ik al eventjes 25 geslachten ver. Mama, die is nog nauw verwant aan het vorstenhuis van Madoera. Haar overgrootvader was een regeerend vorst en hare grootmoe eene erfvorstin.

Maar om dit alles geven we geen zier. Voor mij bestaan er slechts twee soorten aristocratie: de aristocraat van den geest en de gemoedsadel. Ik vind niets zotter, niets dwazer dan wanneer ik menschen zie, die zich zoozeer op hunne zoogenaamde "hooge geboorte" laten voorstaan. Wat voor een verdienste steekt er toch in een graaf of baron te zijn? Ik kan er met mijn klein verstand niet bij.

Adel en edel, tweelingswoorden van nagenoeg denzelfden klank en geheel denzelfden zin! Arme tweelingen! hoe wreed is 't leven voor u, dat u haast altijd meedoogenloos van elkaar gescheiden houdt!

Als adel eens altijd was, wat 't beteekent, ja, dan zou ik 't een eer vinden een hooggeborene te zijn. Maar nu?

Ik weet nog, hoe nijdig we waren, toen verleden jaar de Haagsche dames op de Vrouwenarbeidtentoonstelling ons noemden "de prinsessen van Japara".

In Holland schijnt men te denken, dat al wat uit Indië komt, en geen "baboe" of "spada" is, een prinses of prins moet zijn.

Europeanen hier in Indië, slechts weinigen noemen ons "Raden Adjeng", spreken ons meestal aan met "freule". Ik kan er vaak wanhopig onder worden. Ik weet niet, hoeveel keeren ik hun niet gezegd heb, dat wij geen freules en nog minder prinsessen zijn, maar men luistert gewoon niet naar me en blijft ons halsstarrig "freule" noemen.

Zoo onlangs kwam hier een Europeaan, hij scheen wat van[Pg 10] ons gehoord te hebben, althans hij vroeg onzen ouders aan de "prinsessen" voorgesteld te mogen worden. Dit werd hem toegestaan en o, we hadden dolle pret!

"Regent", sprak hij zacht tot Pa, maar toch duidelijk verstaanbaar voor ons—er lag zulk een teleurstelling in zijne stem—"prinsessen, ik dacht aan schitterende kleeding, fantastische Oostersche pracht, en Uwe dochters zijn zoo eenvoudig." Met moeite konden wij een glimlach onderdrukken, toen wij dit hoorden. Lieve hemel, in zijn heilige onschuld had hij ons het grootste compliment gemaakt, dat iemand ooit bij ons afsteken kon. O, je weet niet, welk een plezier hij ons deed met onze kleeding simpel te vinden, wij zijn zoo dikwijls bang nuffen en ijdeltuitjes te zijn.

Lieve Stella, ik ben hartelijk blij, dat je mij gelijk je Hollandsche vriendinnen beschouwt en daarnaar behandelt, en dan dat ik voor je een geestverwante ben. Ik wil niet anders, dan dat je mij steeds bij mijn naam noemt, en jij en je tegen me blijft zeggen. Zie maar hoe mooi ik je voorbeeld gevolgd ben.

Mocht je ergens in mijn brieven een enkelen keer eens een "gij" of een "u" aantreffen, beschouw dit dan niet als een stijfheid, maar als een vergissing.

Ook ik ben eene vijandin van stijfheid.

Wat geef ik om de vormen? Ik ben blij, dat ik die lastige Javaansche étiquette eens van mij afschudden kan—nu ik met je een praatje maak op 't papier. Die vormen, die wetjes, door menschen ingesteld, zijn me een gruwel! Je kunt je geen denkbeeld vormen, hoe lastig moeder étiquette in de Javaansche aristocratenwereld huishoudt. Je kunt geen vin verroeren, of die nare dame staart je grimmig aan! Bij ons nemen wij 't zoo nauw niet op met al die vormelijkheden. Wij huldigen de gulden spreuk: "Vrijheid, blijheid!"

Onder ons, van mij af beginnend, laten wij alle vormen waaien, ons eigen gevoel moet 't ons maar zelf zeggen, tot hoever onze liberale neigingen gaan mogen.

Verschrikkelijk zijn eenvoudig de vormen bij ons Javanen.

Europeanen, jaren en jaren in Indië zijnde en veel met Inlandsche grooten in aanraking komende, kunnen maar geen steek vatten van de Javaansche étiquette, als ze hiervan niet een bijzondere studie maken. Dikwijls heb ik mijne vrienden dat alles moeten uitleggen, maar als ik na een uur of wat mijn[Pg 11] keel schor heb gepraat, dan weten ze van onze vormen evenveel als een pas geboren kind.

Om je maar een klein ideetje te geven, hoe lastig onze étiquette is, zal ik je een paar staaltjes vertellen. Een jonger zusje of broertje van me mag mij niet voorbijgaan, of moet dit over den grond kruipende doen. Zit een zusje op een stoel, en ik passeer haar, dan moet zij zich onmiddellijk op den grond laten neerglijden en daar met gebogen hoofd blijven zitten, tot ik ver uit haar gezicht ben. Tegen mij mogen mijne jongere broers en zusters geen jij en je zeggen, en alleen in 't hoogjavaansch mogen ze mij aanspreken; en na elken volzin die hun van de lippen komt, moeten ze voor mij een "sembah" maken, dit is beide handen tegen elkaar slaan en even onder den neus brengen.

Spreken mijne zusjes en broertjes met andere menschen over mij, dan moeten zij alles in 't hoogjavaansch zeggen, wat mij toebehoort, zooals bijv. mijne kleeren, mijne zitplaats, mijne handen, voeten, oogen en alles wat van mij is.

Mijn eerwaardig hoofd is hun streng verboden aan te raken, en niet dan met mijne hooge permissie en na eenige malen een "sembah" gemaakt te hebben, mogen zij 't doen.

Staat er wat lekkers op tafel, de kleintjes mogen er niet aankomen, voordat 't mij behaagt daarvan wat te nemen.

O, je rilt bepaald, als je in zoo'n voornamen Inlandschen familiekring terecht komt. Praten tegen je meerderen doe je zoo zacht, dat alleen zij die ernaast staan 't hooren. Als eene jonge dame lacht, o hé, mag ze haar mond niet opendoen. (Lieve help, hoor ik je daar zeggen.) Ja, Stella, je zult meer vreemde dingen hooren, als je alles van ons Javanen weten wilt.

Loopt een meisje, dan moet zij dit bedaard doen, met kleine, nette stappen, o zoo langzaam als een slak; loop je een beetje vlug, dan schelden ze je uit voor een hollend paard.

Maar nu genoeg, vindt je dit alles niet eenig interessant? Tegen mijn oudere broers en zusters neem ik alle vormen trouw in acht, ik wil niemand iets tekort doen in zijn goed recht; maar van mij af beginnend breken wij geheel met alle vormen. Vrijheid, gelijkheid en broederschap! De zusjes en broertjes gaan met mij en onder elkaar als vrije, gelijke kameraadjes om. Onder ons geen stijfheid, 't is enkel vriendschap en hartelijkheid wat je ziet in onze verhouding onderling. De zusjes zeggen jij en jou tegen mij en spreken dezelfde taal als ik. Eerst laakte men[Pg 12] vreeselijk den vrijen, gelijken omgang tusschen ons broertjes en zusjes onderling; wij heetten "kinderen zonder eenige opvoeding," en ik was een "koeda koree," wild paard, omdat ik zelden liep, maar steeds sprong of huppelde; en waarvoor scholden ze mij ook weer uit, omdat ik zoo vaak schaterlachte en onbehoorlijk!!! veel van mijn tanden liet zien. Maar nu men ziet, hoe innig en prettig onze verhouding tot elkaar is, nu moeder étiquette voor onzen vrijheidszin op de vlucht is gegaan, benijdt men ons de harmonische eendracht, die vooral zoo sterk tusschen ons drieën heerscht.

O, Stella, je moest eens zien, hoe in andere kaboepatens de zusters en broers naast elkander leven! Ze zijn broers en zusters, omdat ze kinderen van dezelfde ouders zijn; geen andere band houdt hen samen, dan de band des bloeds. Zusters zie je naast elkaar leven, aan wie je behalve door een familietrek op beider gezichten somtijds niet zien kunt, dat ze wat voor elkander zijn.

Dank, lieve Stella, voor je mooi pluimpje, waarmee ik kinderlijk opgetogen ben. Ik heb je taal zoo oneindig lief en vanaf mijn schooljaren is 't mijn vurigste wensch altijd geweest, haar goed, werkelijk goed te kennen. Ik sta nog zoo ver van de vervulling van mijn hartewensch af,... maar dat ik een stapje naderbij gekomen ben, zegt mij uw zeer vleiend compliment. Aan mij is toch niets meer te bederven, thuis en door mijne vrienden en kennissen word ik dood verwend.

O, Stella, ik dank je zoozeer voor de vriendelijke gedachten, die je hebt voor ons Javanen. Van jou verwacht ik trouwens niets anders, dan dat voor jou alle menschen, blank en bruin, gelijk zijn. Van werkelijk beschaafde, ontwikkelde menschen hebben wij nooit wat ondervonden dan alleen goeds. Al zijn de Javanen nog zoo dom, onwetend, onbeschaafd, de garde, waartoe je behoort, zal in hen steeds medemenschen zien, die God schiep even goed als de beschaafden, en die ook, als zij een hart in hun lijf hebben en gevoelig zijn voor zieleaandoeningen, al blijft hun gelaat ook onbewegelijk en verraadt een blik noch gebaar hun innerlijk voelen.

Heeft je uittreksel van Hilda van Suylenburg jou mijne sympathie doen winnen, en je eerste brief de goede gevoelens, die ik je toedraag doen toenemen, je laatste schrijven verovert je een vaste, blijvende plaats in mijn hart.

Wij spreken thuis met elkaar Javaansch; Hollandsch alleen[Pg 13] met Hollanders. Zoo nu en dan zeggen wij wel eens een Hollandsch zinnetje tegen elkaar, als er bijv. een aardigheid is, die niet vertaald kan worden, zonder veel van het humoristische te verliezen.


6 November 1899 (I.)

O, zeker Stella, kan ik mijn ouders nooit genoeg dankbaar zijn voor de vrije opvoeding, die zij mij gaven. Liever mijn heele leven strijd en moeilijkheden, dan niet gekend te hebben, al wat door mijne Europeesche opvoeding mijn leven vult. Ik weet, dat véél, véél strijd mij wacht, doch ik zie onbevreesd de toekomst in. Terug naar mijn oude omgeving kan ik niet, verder de nieuwe ingaan ook niet, nog duizend koorden ketenen mij aan mijn oude wereld vast. Hoe moet 't gaan? vragen al mijne Europeesche vrienden zichzelf af. Wist ik 't zelf maar, lieve menschen, ik zou 't u met plezier zeggen. Allen weten en begrijpen ze in welk een hachelijken toestand wij ons bevinden, en dan zegt men, dat 't verkeerd van mijn Vader was, om mij de opvoeding te geven, die ik kreeg. Neen! neen! niet op mijn liefsten Vader de schuld gegooid! Neen! en nog eens neen! Vader kon 't niet helpen, kon 't niet voorzien, dat de opvoeding, die Vader aan al zijne kinderen gaf, zulk een uitwerking bij een dezer zou hebben. Vele andere regenten gaven en geven hun kroost dezelfde opvoeding als wij, en 't had en heeft toch ook niets anders uitgewerkt, dan Hollandsch sprekende Inlandsche jonge dames met Europeesche maniertjes. Dieper is bij tal van Europeesch opgevoede vrouwen de beschaving niet gegaan. "Hoe moet 't gaan?" vroegen allen die met ons kennis maakten aan Mevrouw Ovink—Soer. Allen weten en begrijpen, dat vroeg of laat wij tòch weer terug moeten naar de maatschappij, waarin wij ons niet meer gelukkig zullen kunnen gevoelen.

Er valt niets te veranderen; op den een of anderen dag zal het gebeuren, moèt het gebeuren, dat ik een onbekenden echtgenoot volg. Liefde is een sprookje in onze Javaansche wereld! Hoe kunnen man en vrouw elkaar liefhebben, als zij elkaar voor 't eerst van hun leven zien, wanneer ze reeds goed en wel met elkaar door 't huwelijk verbonden zijn?[Pg 14]

Ik zal nooit, nooit kunnen liefhebben. Om lief te hebben, moet er eerst achting zijn, naar mijn meening, en ik kan geen achting hebben voor de Javaansche jonge mannen. Hoe kan ik iemand achten, die getrouwd en vader is, en toch, omdat hij genoeg heeft van de moeder zijner kinderen, weer eene andere vrouw in huis haalt, volgens Mohammedaansch recht wettig getrouwd. En wie doet zulks niet?[1] En waarom zal men het niet doen? 't Is geen zonde, evenmin een schande; de Mohammedaansche leer staat den mannen toe, vier vrouwen tegelijk te houden. Al mag dit duizendmaal géén zonde zijn voor de Mohammedaansche wet en leer, ik blijf 't eeuwig zonde noemen. Zonde noem ik alle daden, die een medemensch lijden doen. Zonde is een ander, mensch of dier pijn doen. En kunt ge u voorstellen, welke hellepijnen een vrouw moet uitstaan, wanneer haar man met een ander thuis komt, die zij als zijne wettige vrouw, hare mededingster moet erkennen? Hij kan haar ten dood toe folteren, mishandelen zooveel hij wil; wanneer hij niet verkiest haar hare vrijheid terug te geven, dan kan zij naar de maan fluiten om recht! Alles voor den man en niets voor de vrouw, zijn onze wet en leer.

"Adeldom verplicht", zegt gij in uw laatsten brief. Dwaas die ik was, om te denken, dat geestesadel steeds hand aan hand gaat met karakteradel!—dat geestelijk hoogstaan ook beteekende zedelijke superioriteit! Hoe bitter was ik hierin teleurgesteld.

Begrijpt gij nu den diepen afkeer, dien ik voor 't huwelijk heb? Het nederigste werk zou ik dankbaar en met liefde verrichten, zoo het mij daarvoor bewaarde en mij onafhankelijk maakte. Maar ik mag niets, niets doen, om der wille van Vader's maatschappelijke positie.

Als ik een werkkring koos, moest deze zijn iets dat mij paste!! 't Werk, dat ons lief is en geen schande zou zijn voor mijne hoog-adellijke en hooggeplaatste familie (een reeks regenten van Java's Oosthoek tot het Midden) ligt zoo onbereikbaar ver van ons! Het eischt een langdurig verblijf in het Westen, en[Pg 15] daartoe hebben wij de middelen niet. Wij hebben onze oogen te hoog opgeslagen, nu moeten wij de gevolgen ervan maar zelf dragen. Waarom gaf God dan talenten, als men alle middelen missen moet om ze te ontwikkelen. Mijn beide zusjes hebben heelemaal zonder eenige leiding 't aardig ver gebracht in het teekenen en schilderen—volgens deskundigen—ze zouden zoo graag zich daarin verder willen bekwamen. Hier op Java bestaat daartoe geen gelegenheid, en naar Europa gaan kunnen we niet. Om dat grapje te doen, heeft men noodig de toestemming van Z.E. den Minister van Financiën en Z.E. geeft die niet. Wij moeten dus maar zelf zien vooruit te komen.

O, Stella, weet je wat het is, iets vreeselijk graag te willen, en dan je onmacht te voelen? Als Vader 't kon, ik twijfel niet, of Vader zou ons zonder aarzelen naar je ver en koud land gezonden hebben. Ik schilder en teeken ook, maar mij trekt oneindig meer dan 't penseel de pen aan. Begrijp je nu, waarom ik zóó verlang, meesterschap over je schoone taal te bezitten? Neen, maak me maar niets wijs. Ik voel mijne onmacht zelf al te wel. Wanneer ik meesterschap over de Nederlandsche taal bezat, dan was mijn toekomst verzekerd. Een ruim arbeidsveld lag dan voor mij open en ik ware een vrij menschenkind. Want zie—ik als een geboren Javaansche, weet alles van de Inlandsche wereld. Een Europeaan, hoe lang ook op Java gewoond hebbende, en onbekend met de Inlandsche toestanden zijnde, kan toch nog niet zoo op de hoogte zijn van alles in onze Inlandsche wereld als de geboren Inlander zelf. Veel wat nu nog duister en een raadsel is voor Europeanen, zou ik gemakkelijk met een paar woorden kunnen oplossen, en daar waar geen Europeaan toegang heeft, kan de Inlander komen. Allerlei finesses in de Inlandsche wereld, die zelfs voor den grootsten Indoloog onbekend zijn gebleven, kan de Inlander aan 't licht brengen.

Ik voel mijn onmacht maar al te goed, Stella. Ieder zou 't uitproesten van 't lachen, wanneer men over mijn schouder heen dit blaadje papier kon lezen. Wat een krankzinnig idee van me, niet waar, ik, die niets heb geleerd, niets ken, ik zou mij aan letterkunde willen wagen! En toch, al lachte ook jij mij uit, en ik weet, dat je 't niet doet, ik zal dat denkbeeld niet laten varen. 't Is wel een wanhopig werk; maar "die niet waagt, die niet wint," is mijn lijfspreuk! Vooruit maar! Alles brutaal aandurven en aanpakken! De brutalen hebben drie vierden van de wereld.[Pg 16]

Ik zond je 't stukje uit de Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor Land-, Taal- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Dat ding schreef ik een jaar of vier geleden en keek er verder niet naar, tot kort geleden bij 't opruimen van oude papieren 't mij weer onder de oogen kwam. Vader kreeg juist een verzoek om medewerking van 't Bestuur van bovengenoemd Instituut. Pa zond 't stukje op en na eenigen tijd kreeg ik een hoop overdrukjes gestuurd. Ik dacht, dat 't je misschien interesseeren zou en zond je er dus een.[2]

Een stukje over 't batikken, dat ik verleden jaar voor de Vrouwenarbeid-Tentoonstelling maakte, waarvan ik nooit iets hoorde, wordt opgenomen in een standaardwerk over 't batikken, dat gauw zal verschijnen.[3] Wel leuk, toen ik dezer dagen van het onverwachte nieuws hoorde. Ik was die heele geschiedenis reeds vergeten.

Je vraagt me, hoe ik tusschen vier dikke muren kwam te zitten. Je dacht zeker aan een cel of zoo iets. Neen, Stella, mijne gevangenis was een groot huis, met een uitgestrekt erf rondom, doch hieromheen was een hooge muur, en deze hield mij gevangen. Hoe ruim ons huis en erf ook zijn, als je er altijd blijven moet, dan wordt het je toch te benauwd. Ik herinner mij, hoe ik in stomme wanhoop mijn lichaam telkens tegen de steeds gesloten deuren en den kouden steenen muur wierp. Welke richting ik ook nam, 't eind van iedere wandeling was een steenen muur of een gesloten deur!

Met de inhuldiging van onze jonge Vorstin gingen de deuren van onzen kerker voorgoed open; reeds lang echter was deze groote gebeurtenis voorbereid. Europeesche vrienden hadden al jaren gebeukt en gehamerd op de stevige muren, die ons omsloten. Eerst boden ze krachtigen weerstand, doch gestadig druppelen holt den steen. En steentje voor steentje brokkelden de muren af, tot met de Kroningsfeesten onze Ouders ons met één sprong uit de puinhoopen heen naar buiten trokken in Gods open, vrije veld!

In den laatsten tijd zei Mevrouw Ovink me vaak: "Kind,[Pg 17] kind, hebben we wel goed gedaan met jelui vanachter de hooge kaboepatenmuren te voorschijn gehaald te hebben? Ware 't niet beter geweest, als jelui steeds in de kaboepaten gebleven waart? Want hoè moet 't gaan? hoè zal 't gaan?"

En als ze onze schilderijen en teekeningen zag, riep ze vol wanhoop uit: "Kindertjes, kindertjes, zit er dan niets anders voor jullie op?"

Niets, de eenige, de beste oplossing, die ik weet, is dat wij drieën in de lucht sprongen, en Pa en Ma vergaten, dat zij ooit ons drieën bezeten hadden. Gelukkig, dat ik optimistisch van natuur ben en niet gauw mijn kop hangen laat. Nu, als ik niet worden kan, wat ik zoo graag wil worden, dan word ik maar een keukenmeid. Je moet dan weten, dat ik een "genie" ben in koken. Mijne familie en vrienden behoeven zich niet bezorgd over mijne toekomst te maken, vind je ook niet? Een goede keukenmeid is altijd te gebruiken en kan overal terecht komen.

Wat zijn de salarissen in Holland klein vergeleken bij die in Indië. En ze klagen hier altijd over schrale tractementen. In Indië heb je na 20 jaren dienst al recht op pensioen en predikanten reeds na 10 jaren. Een "dorado" is Indië wel voor de ambtenaren, vindt je niet? En toch schelden een menigte Hollanders Indië uit voor 't "beroerde apenland". Ik kan er zoo helsch onder worden, wanneer ik hoor zeggen: "beroerd Indië". Men vergeet maar al te dikwijls, dat het "beroerde apenland" menigen leegen zak met goud vult, wanneer men naar Patria terugkeert na eenige jaren verblijf alhier.


't Zou maar nuttelooze moeite zijn Hilda van Suylenburg in 't Maleisch te vertalen. Wie leest die taal, behalve de mannen? Er zijn ook nog zoo weinig Maleisch lezende Javaansche vrouwen. En om H.v.S. ingang bij haar te doen vinden, moesten ze eerst erop voorbereid zijn. Ze zouden dat als een aardig vertellinkje beschouwen en meer niet.

Eene verandering in onze geheele Inlandsche wereld zal komen; het keerpunt is voorbeschikt; maar wanneer? Dit is de groote vraag. Wij kunnen het uur der revolutie niet vervroegen. Dat juist wij in deze wildernis, in dit diepe binnenland, waarachter geen land meer is, zulke oproerige gedachten moesten hebben! Mijne vrienden hier zeggen, dat wij verstandig zouden doen, door een jaar of 100 lang te slapen—als wij ontwaakten,[Pg 18] dan zou dat net een goede tijd zijn voor ons. Java is dan zoover, als wij 't hebben willen.

"Maatschappelijk werk in Indië" bezit ik. Ik kreeg 't van Vader, die 't weer present kreeg van Mevrouw Van Zuylen-Tromp. Deze dame zond Vader dat werk, met verzoek om open aanmerkingen te willen maken, en ook om medewerking. HEd. wilde een boek over de Inlandsche vrouwen uitgeven. Ik heb er voor bedankt. Véél heb ik over de Javaansche vrouwen te vertellen, maar ik ben nog zoo jong en heb maar weinig, bitter, bitter weinig levenservaring. Het onderwerp, dat ik bespreken moest, is mij te ernstig en te heilig, om dat zoo maar af te maken. Ik kan 't verlangde stuk nu ook wel schrijven, als ik wil, maar ik weet zeker, dat ik er spijt van hebben zal, als ik 't deed. Waarom? Omdat na een jaar of vier ik een beter en helderder blik zal hebben op verscheidene zaken, en ik de talrijke denkbeelden, die nu verward door mijn brein jagen, goed beet hebben zal misschien.

Van de Mohammedaansche leer kan ik je niet vertellen, Stella. Zij verbiedt haar belijders aan belijders van een ander geloof over haar te spreken. En, in trouwe, ik ben een Mohammedaansche, omdat mijne voorouders dat waren. Hoe kan ik mijn leer liefhebben, als ik haar niet ken? niet kennen mag? De Koran is te heilig om vertaald te worden, in welke taal dan ook. Hier kent niemand Arabisch. Men wordt hier geleerd uit de Koran te lezen, doch 't gelezene verstaat men niet. Ik vind 't een gekkenwerk, iemand te leeren lezen, zonder 't gelezene te leeren verstaan. 't Is evengoed alsof je mij een Engelsch boek leert lezen, en ik 't heelemaal uit het hoofd moet kennen, zonder dat je mij de beteekenis van een enkel woordje daarin zegt. Wil ik mijne leer kennen en verstaan, dan dien ik naar Arabië te gaan om daar de taal te leeren. Ook zonder vroom te zijn kan je toch wel een goed mensch zijn, nietwaar Stella?

En op het "goed zijn" komt het aan.

Godsdienst is bedoeld als een zegen voor de menschheid, om een band te vormen tusschen alle schepselen Gods. Allen zijn we broers en zusters, niet omdat wij dezelfde menschelijke ouders hebben, maar omdat wij allen kinderen zijn van één Vader, van Hem, die daarboven in de hemelen troont. Broers en zusters moeten elkaar liefhebben, helpen, sterken, steunen. O, God, soms zou ik wenschen, dat er nooit een godsdienst had bestaan. Want[Pg 19] deze, die juist alle menschen tot één vereenigen moest, is door alle eeuwen heen oorzaak geweest van strijd en verdeeldheid, van de bloedigste en gruwelijkste moordtooneelen. Menschen van dezelfde ouders staan dreigend tegenover elkaar, omdat de wijze, waarop zij één en denzelfden God dienen, van elkaar verschilt. Menschen, wier harten door de teederste liefde met elkaar verbonden zijn, keeren zich diep ongelukkig van elkaar af. Verschil van kerk, waarin toch dezelfde God wordt aangeroepen, richt een scheidsmuur voor beider voor elkaar luid kloppende harten.

Is godsdienst wel een zegen voor de menschheid? vraag ik me zelf dikwijls twijfelend af. Godsdienst, die ons voor zonden bewaren moet, hoevele zonden juist worden niet onder Uw naam bedreven!

Max Havelaar bezit ik, doch "Wijs mij de plaats, waar gij gezaaid hebt", ken ik niet. Ik zal er navraag naar doen, want ik houd heel, heel erg veel van Multatuli.

Over den toestand der minderen en der hoofden vertel ik je een anderen keer. Nu heb ik al zooveel geschreven, en dat onderwerp eischt voorzeker geen geringe plaats, hoor!

Wat of wij thuis spreken? Wat een vraag, Stellalief. Natuurlijk onze taal en dit is Javaansch. Maleisch spreken wij met vreemde oosterlingen, dit zijn Maleiers, Mooren, Arabieren, Chineezen enz. en Hollandsch alleen met Europeanen.

O! Stella, wat moest ik lachen, toen ik je vraag las: "Mag je je ouders b.v. zonder hunne toestemming wel eens hartelijk omhelzen?" Luister dan, den eersten kus moet ik mijnen Ouders, broers en zusters nog geven. Zoenen is in de Javaansche wereld geen gebruik. Alleen kinderen van één jaar tot 3, 4, 5, 6 worden gekust. Wij zoenen elkaar nooit. Ja, kijk daar maar verwonderd van op! 't Is toch zoo. Alleen onze Hollandsche vriendinnen kussen ons en kussen wij terug. Dit laatste is zelfs van zoo'n ouden datum niet. Wij lieten ons eerst maar zoenen, doch kusten nooit terug. Sedert we zoo bevriend zijn met Mevrouw Ovink—Soer hebben wij zoenen geleerd. Als zij ons kuste, vroeg HEd. ons ook een kus terug. In den beginne vonden wij 't wel wat vreemd en zoenden ellendig lam. Maar dit werkje leer je gauw aan, hé? Hoe lief ik iemand ook heb (eene Hollandsche altijd, wij Javanen zoenen elkaar niet), ik zal 't nooit in mijn hoofd krijgen om haar uit eigen beweging een zoen te geven. Want, zie je, ik weet niet, of ze dit wel prettig zal vinden. Voor ons[Pg 20] is 't een genot om een zacht, blank wangetje met onze lippen te beroeren, maar of de bezitster van dat wangetje 't ook prettig vindt, een groezelig, zwart gezicht tegen 't hare te voelen, is een andere vraag. Laten de menschen ons maar voor onhartelijk uitkrijten, uit eigen beweging zullen wij nooit iemand omhelzen.


Als 't waar is, wat je zegt, dat ik niet hoef onder te doen voor menig Hollandsch meisje, dan is dit voornamelijk het werk van Mevrouw Ovink, die met ons, Javaantjes, omging als met eigen zusters. De omgang met de beschaafde, zeer ontwikkelde volbloed Hollandsche dames had een heilzamen invloed geoefend op de bruintjes. Moesje weet wel, dat door tijd en afstand heen de harten harer dochtertjes hun beiden zullen toebehooren. Vadertje had ons beloofd, of eigenlijk Mevrouw Ovink liet Vadertje beloven op zijn eerewoord, ons bij hen op Djombang te brengen. Mijnheer Ovink wilde ons maar dadelijk meenemen. Wij hebben hen zoo lief, zoo lief, haast zoo lief als Pa en Ma. Wij missen hen erg, erg. Ik kan mij tot nu toe maar nog niet goed voorstellen, dat zij werkelijk van ons weg zijn. Wij hebben zóóveel met elkaar meêgemaakt. Hartelijk hebben wij al dien tijd elkaars familieleven meegeleefd.

[1] Men bedenke bij het lezen van dezen in 1899 geschreven brief, dat de schrijfster destijds nog zeer jong was, en het haar blijkbaar onbekend was, dat in de Inlandsche maatschappij meer en meer de opvatting doordringt om zich slechts met één vrouw te verbinden, al is het recht blijven bestaan om met vier vrouwen gehuwd te sijn. In hare brieven van vijf jaren later, zal men zien, dat het huwelijk haar een groot geluk bracht, daar de band tusschen haar en haren echtgenoot met hare innigste wenschen overeenkwam.

[2] Het stukje draagt tot opschrift: "Het huwelijk bij de Kodja's en is opgenomen in deel I (6e volgreeks 6e deel) blz. 695 e.v. der Bijdragen.

[3] Zie G.P. Rouffaer en Dr. H.H. Juynboll. "De Batikkunst in Ned.-Indië en hare geschiedenis", blz. XI der inleiding, waar vermeld wordt, dat het stuk van Raden Adjeng Kartini een belangrijk deel uitmaakt van het eerste hoofdstuk van voormeld werk.


November 1899 (II.) [Pg 21]

O, liefste, liefste Mevrouwtje, wat een allerleuksten Zondagmorgen hadden we eergisteren.

Pa was met broertje een toertje gaan maken en kwam na een poosje thuis. Broertje met opgewondenheid vertellen: "O, zus, er is een oorlogschip op de reê. Op de passer wemelt 't van matrozen en er zijn er twee met ons meêgegaan. Gauw ga hen zien, ze zijn voor bij Pa."

Wij sprongen bij dat woord oorlogschip op, als werden wij door een bij gestoken en vóór broertje was uitgesproken, vlogen we reeds onze kamer uit naar voor. We zagen twee in 't wit gekleede heeren aarzelend ons erf opkomen; na een poos zagen wij hen met Pa in de middengalerij zitten. Een poosje later kwam een jongen ons zeggen, dat wij bij Pa moesten komen, wat wij maar al te graag wilden. Een, twee, drie schoone kabaais aangetrokken, en een oogenblik later zaten wij al te wippen op de schommelstoelen en in druk gesprek met—een paar officieren van de "Edie". Ik weet niet hoe 't kwam, maar we raakten toch zoo dadelijk op ons gemak en spraken met de heeren alsof wij ze al jarenlang kenden. Maar hoe kwamen de menschen in de Kaboepaten verzeild? Dat zal ik u vertellen. Pa ging, zooals ik boven reeds vertelde een toertje maken; onderweg kwam Pa een stuk of vijf heeren tegen. Drie sloegen een anderen weg in en twee volgden Pa's rijtuig in de Kaboepaten. Ze dachten (de heeren zijn nooit op Java geweest), dat de weg, dien de wagen nam, een straatweg was en ons huis een magazijn of zoo iets.

Pa zond iemand op de heeren af om hen te verzoeken binnen te komen. Ze schrokken natuurlijk, toen ze hunne vergissing bemerkten en iemand naar zijn eigen huis gevolgd hadden. Wat te doen nu? Ze vonden 't niets pleizierig, vooral niet, omdat ze onze taal niet kenden, en slechts gebrekkig Maleisch spraken. Papa maakte aan deze weifeling een einde, door hun tegemoet te gaan en in hun taal aan te spreken. Verbazing, verrassing aan den kant der heeren. Nu wilden ze graag in de Kaboepaten komen. 't Bleek, dat een der heeren een familielid was van iemand dien Pa heel goed kende. Ik herinner mij niet me ooit zoo op mijn gemak gevoeld te hebben met een wildvreemde. Ik dacht er heelemaal niet aan, dat ik die menschen nooit van mijn leven had gezien en niet wist dat zij bestonden vijf minuutjes tevoren[Pg 22] nog. Vreemd, maar een feit is 't, dat wij ons met zeelui altijd direct thuis gevoelen. Wij hebben onze harten nu eenmaal aan de zee verloren; alles wat daarmeê in verband staat, interesseert ons. U weet wel hoe één verrukking we zijn, als er van een roeitochtje sprake is. Wij gloeien voor de zee, dat weet U zelf; toen ik daar halfdood in de opiumprauw lag, vond ik 't prettig, dat ik op de baren was. Van vroeger af aan dweepten we met de goddelijke zee. Als ik een jongen was, bedacht ik me geen twee tellen, doch werd direct matroos. Verbeeld U wat Pa aan de heeren vertelde: "mijne dochters houden zooveel van varen en gaan erg graag aan boord". Die lieve, lieve Pa van ons. Pa weet alles wat er in onze harten omgaat. Pa zegt 't wel niet, doch ik ben er zeker van. Zoo nu en dan vertelt Pa het een en ander van ons aan anderen, precies zooals wij 't gedacht hebben, doch dat wij voor ons zelf gehouden hebben. Wij zijn dan één verbazing, hoe Pa toch dat alles kan weten, wat we bij ons zelven dachten en niet aan anderen openbaarden. 't Komt zeker, omdat Pa zooveel van ons houdt, en wij van Pa. Nu en dan verrast Pa ons door een gedachte bloot te leggen, die op den bodem van mijn hart lag en waarvan ik dacht, dat niemand behalve ik zelf haar bestaan wist. Zou dat nu zieleverwantschap zijn?

Als ik wat meer bijgeloovig was, zou ik heusch denken, dat Pa gedachten kon lezen.

Maar ik zou U van den leuken Zondagmorgen vertellen en niet van het geheime telefoonkabeltje, dat van onze harten loopt naar dat van mijn liefsten Vader.

De officieren vonden 't vreeselijk jammer, dat de "Edie" niet langer op onze reê bleef; ze zouden 't anders zoo leuk gevonden hebben, ons aan boord te zien. De "Edie" moest riffen zoeken op Karimoen Djawa, en moest hier eigenlijk niet zijn, doch de commandant vond 't aardig ook eens Japara te zien. Beide heeren zullen alle moeite doen om den commandant over te halen, vóórdat de "Edie" a.s. Maandag naar Soerabaja vertrekt, eerst den Zaterdag en den Zondag te Japara door te brengen. Lukt hun dit en komt dus Zaterdag de "Edie" hier, dan zullen zij 't ons doen weten, door een der vuurmondjes te laten losbranden. Ik maak mij heelemaal geen illusies, dat zij slagen zullen, maar 't zou toch alleraardigst zijn, als de boot weêr kwam. Ik heb den heeren gezegd, dat, mochten ze Japara weêr passeeren,[Pg 23] zij voor onze kust een schroefas of zoo iets moesten breken, waardoor 't schip dan verplicht was in onze haven stil te liggen.

Toen de officieren weer weg waren, en wij in onze kamer terug, dachten we aan een droom. En werkelijk, 't was alsof we gedroomd hadden. Zoo plotseling, zoo onverwacht verschenen ze ons om weer even gauw te verdwijnen. Maar een alleraardigste verrassing, vindt U niet? Ik moet er nog steeds om lachen, als ik aan dat grappige avontuurtje denk.

O! Moedertje, Mevrouwtjemijn, ik wou, dat U weêr terug was. Uwe dochtertjes missen U zoo. Wij verlangen de gezellige daagjes met U doorgebracht, terug; de heerlijke uurtjes in uwe lieve zitkamer, waar U ons zoo dikwijls liet genieten van mooie lectuur, waar wij zooveel bespraken, dat immer tusschen ons blijven zal. Ik mis de vertrouwelijke gesprekken met U, waarin ik aan mijn lief Moedertje al de gedachten, die in dit oproerig hoofd woelden, en de gevoelens van mijn rusteloos hart bloot legde. Wanneer ik in een gedrukte stemming was, ik hoefde slechts Uw lief, opgewekt gelaat te zien, en ik was weer 't vroolijke, zorgelooze kind, dat in dollen overmoed zingen kon: "Al valt de hemel naar omlaag, ik zet er kloek mijn schouders onder". Mevrouwtje, U had ons tè veel bedorven, tè veel verwend! Nu doen we niet anders dan den heerlijken tijd van ons samenzijn terug te verlangen. En toch, ofschoon wij zoo hard naar U verlangen, hopen wij zeer, dat de reis naar Djombang zoolang mogelijk uitgesteld zal worden. Waarom? Wij weten, wij voelen het, dat op Djombang wij elkaar voor 't laatst zullen zien. 't Weêrzien zal ook een afscheid voor goed zijn. Op Japara komt U nooit weêr, en zoo maar naar U toe gaan, kunnen wij niet. Daarom laat die reis zoolang mogelijk uitgesteld blijven. Heerlijk om iets prettigs in 't vooruitzicht te hebben; wij willen hiervan zoo lang mogelijk genieten; dan het goddelijke weerzien en—uit is al de pret. Neen toch, ons blijft de herinnering.

Wij zijn goed, noch lief, zooals U zich ons denkt. Weet U wel, lief Moedertje, dat 't niets dan egoïsme is, dat ons eens een enkelen keer tot goed en lief doen drijft? Want o! niets heerlijker vind ik, dan een blijden glimlach te kunnen te voorschijn roepen op eens anders gelaat, vooral dat van hen, die wij liefhebben. Niets goddelijker, dan wanneer een paar beminde oogen je zoo lief en blijde aankijken, en jij je schuldig voelt aan die vreugde.

Hoe aardig, dat kokkie ook aan ons denkt!


[Pg 24]

12 Januari 1900. (I.)

Bamboebosch met karbouwen kraal bij Depok (Batavia). Bamboebosch met karbouwen kraal bij Depok (Batavia).

Naar Europa gaan! dat zal tot mijn laatste ademtocht mijn ideaal blijven. Kon ik mij maar zoo klein maken, dat ik in een couvert kruipen kon, dan ging ik met dezen brief mee naar je toe, Stella, naar mijn lieven, besten broer en naar.... Stil! nu geen woord meer! 't Is mijn schuld niet, Stella, als ik hier en daar onzin neerschrijf. De glazen gamelan in de pendopo weet je er meer van te vertellen als ik. Ze spelen ons drieën lievelingslied. Het is geen lied, geen melodie eigenlijk, enkel klanken en tonen, zoo week en zoo zacht, grillig, onbestemd dooreen trillend, warrelend, maar hoe aangrijpend, hoe roerend mooi is het! Neen, neen, 't zijn geen klanken van glas, van koper, van hout, die daar opstijgen; 't zijn stemmen uit menschenzielen, die tot ons spreken, nu eens klagend, dan weenend en een enkelen keer eens blij lachend. En mijn ziele zweeft mee met die murmelende, reine, zilveren tonen, omhoog, omhoog, in de ijle, blauwe lucht, naar de donzige wolken, naar de schitterende starren;—basgeluiden stijgen op, en de klanken voeren mij mee door donkere dalen, diepe ravijnen, door sombere wouden, ondoordringbare wildernissen! En mijn ziele beeft en krimpt ineen van angst en pijn en smart!

Duizendmalen heb ik "Ginondjing" gehoord, doch geen enkelen klank, geen enkelen toon kan ik beetpakken. Nu de gamelan[Pg 25] zwijgt, weet ik me geen enkelen klank meer te herinneren, alles is uit mijne herinnering weggevaagd; die droef-liefelijke geluiden, die me ongekend zalig en toch zoo diep weemoedig stemmen tegelijk. Ik kan Ginondjing niet hooren, zonder diep ontroerd te zijn. Als ik maar de eerste tonen hoor van het prachtige voorspel, dan ben ik weg. Ik wil dat zwaarmoedig lied niet hooren, en toch ik moèt, ik moèt luisteren naar de murmelende stemmen, die mij vertellen van het verleden, van de toekomst, en 't is alsof de adem van die trillende zilveren klanken de sluiers wegblaast, die het geheimzinnig komende omhullen. En klaar als het heden trekken toekomstbeelden mijn geestesoog voorbij. Een huivering vaart mij door de leden, als ik daar sombere, donkere figuren voor mij zie verrijzen. Ik wil niet zien, maar mijn oogen blijven wijd geopend, en aan mijn voeten gaapt een afgrond van duizelingwekkende diepte, maar als ik mijn blik opsla naar boven, welft zich een helderblauwe hemel boven me en gouden zonnestralen spelen dartel met donzige witte wolkjes en in mijn harte is 't weer licht!

Daar! overtuig je maar zelf, welk een dwaas, onzinnig schepsel ik ben. Wat een onzin, hè, heb ik daar weer op elkaar gestapeld. Maar nu genoeg, ik zal trachten verstandig te praten, als een gezond mensch, 't dwaze overgevoelige schepsel verbannen we uit ons midden, niet waar, Stella?

Mijn zonneland, waar je zoo naar verlangt, is in de laatste dagen allesbehalve zonnig. Vreeselijke regenbuien elken dag, en verleden Zondag trad de Japara-rivier buiten hare oevers, vele dorpen en de stad zelve met haar roodbruin water overstroomend.

En van morgen heeft het feitelijk gestormd, verschrikkelijk heeft de wind hier huis gehouden. Op 't erf zijn een paar boomen geheel kaal gewaaid, de dikke takken braken af, alsof het maar lucifersstokjes waren, en van de mooie koolblandaboomen zie je nu nog maar een paar kale grijze stammen. Hoe vreeselijk moeten de kampongs dan niet daaronder geleden hebben. Heele daken waaiden van de huizen af. Vandaag is Pa op tournee; weer staan er in een verafgelegen district van Pa's afdeeling verscheidene dorpen onder water. Pa heeft het in deze dagen erg druk; dan is er bandjir, dan aardstorting, dan weer is er storm. Een kolossale randoe-boom is onlangs omvergevallen, op een publieken weg, en twee voorbijgangsters werden er verpletterd van onder uit weggehaald. Den heelen dag en den heelen nacht[Pg 26] hoorden wij de zee brullen en razen. Arm "Klein Scheveningen" daar heeft de storm 't vreeselijkst gewoed. De weg naar het badhuis is heelemaal door de golven weggeslagen en het strand daarvóór is verdwenen. De onverzadelijke zee heeft het ingeslikt. Als 't vanmiddag niet stortregent, zal ik Pa vragen om daar naar toe te gaan.

Een week of wat geleden waren we op "Klein Scheveningen"; wij stonden met ons drieën op een grooten rotsblok aan 't strand naar het woeste golvenspel te kijken. Zóó geboeid waren we door dat ontzagwekkend schouwspel, dat wij niet eens zagen, hoe meer en meer die aanrollende reuzengolven onze rots naderden. Eerst als de kleintjes aan 't strand ons angstig terugriepen, wisten we, dat we geheel ingesloten waren door het schuimend nat. Tot aan de knieën kletsnat kwamen wij bij de kinderen terug.

Eenigen tijd geleden vroeg je me, hoe de toestand van den kleinen man thans is, maar aangezien ik je toen reeds zooveel geschreven had, sloeg ik die vraag over, daar zij niet met een paar woorden te beantwoorden was. Ik beloofde je echter een volgenden keer op dat punt te zullen terugkomen, en dáárvoor kom ik nu eigenlijk bij je. Maar alvorens dat onderwerp aan te roeren, wil ik je laatsten brief geheel beantwoorden. Dank Stella, voor je bemoediging. Ik hoop, dat je bewering op waarheid moge uitloopen. Weet je wat mijn devies is? "Ik wil"! En die twee kleine woordjes hebben mij al zoo menigmaal over bergen van bezwaren en moeilijkheden heengedragen. "Ik kan niet!" geeft den moed op. "Ik wil"! stijgt der bergen top. Ik ben vol moed, vol geestdrift, Stella, houd jij dat vuur aan! Laat het niet uitdooven! Maak mij warm, laat me gloeien, Stella, ik bid je, laat me niet los.

Ik dank God, dat ik je met een "neen" kan antwoorden op je vraag of de toestand van de bevolking nu nog zoo diep treurig is, als Multatuli hem beschreef. Neen, voor zoover ik weet behoort de geschiedenis van Saïdjah en Adinda tot het verleden. Wèl wordt er honger geleden soms door 't volk, doch dit is volstrekt niet de schuld van zijne hoofden. Deze kunnen toch nooit aansprakelijk gesteld worden voor het lang uitblijven van den regen, dien de kleine man zoozeer noodig heeft voor zijn velden? Of kunnen zij soms het overvloedige water weren, dat de hemel over de sawahs uitstort? En als de padioogst, hetzij door ongediertenplaag, hetzij door watersnood, hetzij door te[Pg 27] langen oostmoesson mislukt, dan wordt aan de bevolking, wie die ramp trof, de belasting kwijtgescholden door de Regeering, en in tijden van hongersnood deelt 't Bestuur aan de noodlijdenden voedsel en geld uit. Worden de velden door muizenplaag vernield, de Regeering betaalt premieën uit voor het verdelgen van dat ongedierte. Is er in den westmoesson, zooals nu, door den hoogen stand van het water in de rivieren, een dijkbreuk ontstaan de hoofden doen al het mogelijke om het kwaad te herstellen.

Verleden jaar lag een vischvijversdorp een week lang onder water, en dagen en nachten bleef Pa op de plaats des onheils vertoeven. Uit particuliere fondsen, die naderhand door de Regeering werden teruggegeven, werd het herstellen van die dijkbreuk van eenige kilometers betaald. Maar wat het water der bevolking ontroofde, wie gaf het haar terug? Van de 100,000 visschen in de vijvers bleven na de overstrooming nog slechts 15 stuks over. Eenigen tijd na dien ramp kwam een der ingenieurs der waterwerken Papa vertellen, dat 't zijn schuld was, dat dat dorpje onder water had gelegen; hij had het water verkeerd afgevoerd.

Dan heb je Demak, de afdeeling van mijn oom, je kan dat land niet tot welvaart brengen, wat je er ook aan doet. Van 't eene uiterste val je in 't andere. Daar drogen in den oostmoesson de rivieren uit, en in den westmoesson verzwelgt het water het land. Tonnen gouds heeft de Regeering uitgegeven, om het land in den drogen tijd van water te voorzien, en in den natten de hevige bandjirs tegen te gaan, doch zonder resultaat. Prachtige kanalen zijn daar gegraven, die aan duizenden werk verschaften, doch ze blijken van weinig nut te zijn. In den oostmoesson blijft 't land van dorst versmachten, en in den westmoesson drijft alles op 't water. Neen, Stella, de Regeering zorgt goed voor 't welzijn der bevolking van Java, maar helaas, zij laat haar gebukt gaan onder zware belastingen.

Neen, Stella, moedwillig wordt de bevolking niet meer door hare hoofden geplunderd, en gebeurt dit een enkelen keer toch, de schuldige wordt òf uit zijn ambt ontzet, òf gedegradeerd. Maar wat er wel bestaat of woedt liever, is dit kwaad: het aannemen van geschenken, dat ik even erg en schandelijk vind, als het toeëigenen van goederen aan den kleinen man toebehoorend, zooals in Max Havelaar. Maar ik mag niet oordeelen zoo maar losweg op de feiten af, doch ik moet de omstandigheden, waarin[Pg 28] de bedrijvers van dat kwaad verkeeren, ook in aanmerking nemen. Ten eerste de Inlanders beschouwen het aanbieden van geschenken aan hunne meerderen als een eerbieds- en hulde-betuiging. Het aannemen dier cadeaux is den ambtenaren door de Regeering verboden. Maar mindere Inlandsche hoofden zijn zoo schraal bezoldigd, dat 't bijna een wonder is, hoe zij met hun karig tractementje kunnen toekomen. Een districtschrijver b.v. die dag in dag uit zijn rug krom schrijft, verdient 's maands de ongelooflijk groote som van f 25, en daarvan moet hij met zijn gezin leven, huishuur betalen, zich net kleeden, uiterlijke praal ten toon spreiden om het prestige tegenover de minderen hoog te houden. (Beoordeel dit laatste niet hard, heb liever medelijden met die groote kinderen, want dat zijn mijne landgenooten voor het meerendeel). Als den eersten keer zulk een districtschrijver, door den een of anderen dessaman, een tros pisang of iets dergelijks wordt aangeboden, zal hij 't weigeren; voor den tweeden keer weigert hij ook nog, maar bij no. 3 is 't bedanken al weifelend, en ten vierden male wordt het geschenk zonder aarzelen aangenomen. 't Is geen kwaad, denkt hij, wat ik doe. Ik heb immers niet gevraagd, 't wordt mij gegeven, en 't zou idioot van mij zijn, om te bedanken, als ik het zoo goed gebruiken kan. Dat geschenken geven is niet alleen een eerbiedsbetuiging, doch ook een voorbehoedmiddel tegen 't een of ander kwaad, dat den gever vandaag of morgen van de overheid treffen kan. Welnu als hij door den wedono wordt opgepakt, om 't een of ander klein vergrijp, dan kan hij rekenen op de voorspraak van zijn vriend den districtschrijver. De ambtenaren worden slecht betaald! Een assistent-wedono 2e klas verdient f 85. Nu van die f 85 moet hij een schrijver betalen (assistent-wedono's krijgen geen schrijver van Regeeringswege, ofschoon zij evenzeer gebukt gaan onder schrijfwerk als wedono's, djaksa's en anderen), een bendy of dos à dos met paard, benevens een rijpaard houden om tournées in de bosschen te maken, een huis koopen, meubilair, dan de huishouding bekostigen, en eindelijk den controleur, regent en soms ook den assistent-resident ontvangen, die in zijn onderdistrict eenige werkzaamheden komen verrichten. En als de assistent-wedono heel ver van de kotta[1] woont, dan blijven de[Pg 29] heeren in de pasangrahan[2] logeeren, en de assistent-wedono geniet de hooge eer, voor voorname monden het eten klaar te mogen zetten. Sigaren, ajer blanda, geestrijke dranken, en blikjes kosten wat, dat verzeker ik je, en is voor zoo'n onderdistrictshoofd een heele uitgaaf. En je begrijpt, dat hij zijn hooge gasten niet maar dingen voorzet, die je bij de hand hebt. Neen, al de lekkernijen moeten uit de stad gehaald worden. Het is wel geen moeten, maar de gastheer beschouwt het toch als zijn plicht, den grooten heeren 't beste voor te zetten, wat hij heeft, of niet heeft. In Pa's afdeeling gebeurt dit Goddank niet. Als Pa op tournée gaat, en moet overblijven, dan brengt Pa altijd zelf eten mee. De controleur doet dit en de assistent-resident ook. En het enkel kopje thee, dat de heeren dan bij de hoofden gebruiken, ruïneert hen niet. Is er een moordzaak of diefstal in het onderdistrict, de assistent-wedono moet natuurlijk de zaak tot klaarheid brengen, dit is zijn plicht. En om de daders op te sporen moet hij vaak diep, zeer diep in zijn beurs tasten. 't Is meermalen gebeurd, dat Inlandsche hoofden de sieraden van hunne vrouwen en kinderen verpanden, om gelden te krijgen, die onmisbaar zijn bij 't tot klaarheid brengen van de een of andere duistere zaak. Maar ze krijgen dat geld, om der Regeeringswille uitgegeven, toch terug van de Regeering? Ik zou wel willen, dat 't zoo was. Menig ambtenaar is tot den bedelstaf gebracht daardoor. Wat moeten in hemelsnaam de ambtenaren, die niet met hun soldij kunnen toekomen, en geen ouders of familie hebben, die hen financiëel kunnen steunen, doen? En 't volk komt steeds met geschenken aandragen, je ziet je vrouw en kinderen met gescheurde kleeren rondloopen.... Oordeel niet hard, Stella.

Ik ken de zorgen der Inlandsche hoofden; ik ken 't lief en leed van 't volk. En wat gaat de Regeering nu doen? Zij zal het Binnenlandsch Bestuur reorganiseeren. Het Inlandsch personeel zal aanzienlijk ingekrompen worden ten voordeele ... van de Europeesche ambtenaren. Door die inkrimping zal er jaarlijks f 164.800 uitgespaard worden en dit komt den Europeeschen ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur ten goede. Deze ambtenaren worden in vergelijking met andere ambtenaren werkelijk stiefmoederlijk bezoldigd. Maar moet de Regeering de fout goedmaken,[Pg 30] door 't Inlandsch ambtenaarscorps te benadeelen? Wel is waar worden dan in ruil hiervoor eenige karig bezoldigde ambten wat 't financiëele betreft, verbeterd, en krijgen assistent-wedono's van Regeeringswege klerken, maar wat beteekent dit in vergelijking met de talrijke hooge posten, (het is volstrekt nog niet bewezen, dat ze overbodig zijn) die worden afgeschaft. Er wordt algemeen over dezen Regeeringsmaatregel gemompeld. De voorstellen tot deze reorganisatie zijn door beide Kamers der Volksvertegenwoordiging goedgekeurd en in Juli a.s. treedt de reorganisatie van het Binnenlandsch Bestuur in werking. Bijna al de Residenten hebben tegen deze voorstellen geprotesteerd, maar Z.E.[3] wil 't nu eenmaal zoo en ondanks alle protest zal de reorganisatie doorgaan. Ik wil hopen, dat de Regeering daar geen wrange vruchten van zal plukken.

En nu over het volk, of de bevolking van Java in 't algemeen. De Javanen zijn groote kinderen. Wat heeft de Regeering voor de volksontwikkeling gedaan? Voor de adellijke zonen van het land bestaan er zoogenaamde hoofdenscholen, onderwijzersscholen en de dokter-djawa-school, en voor iedereen toegankelijk staan verscheidene Inlandsche scholen, één in elk district. Doch de Regeering heeft deze laatste inrichtingen van onderwijs in twee klassen gesplitst. Op de eerste scholen, die alleen op de gewestelijke hoofdplaatsen zijn geplaatst, wordt hetzelfde geleerd als vóór de splitsing, doch in de tweede scholen leeren de kinderen nu alleen Javaansch (lezen en schrijven) en een weinig rekenen. Er mag hier geen Maleisch geleerd worden, zooals vroeger, waarom, dat is me niet recht duidelijk. De Regeering is geloof ik van meening, dat, wanneer het volk leert, het niet meer het land zal willen bewerken.

Papa heeft over het onderwijs een nota aan de Regeering ingediend. O, Stella, ik wilde wel, dat jij haar lezen kondt. Je moet dan weten, dat een groot gedeelte van den adel de Regeeringsdaad warm toejuichte. De Javaansche adel is aan het vervallen en de Regeering, ook die van het Moederland, en de betrokken personen zelf willen hem er weer op helpen en aan den bloei brengen. De aristocratie ziet met leede oogen, hoe zonen uit het volk zich ontwikkelen, in hare gelederen worden[Pg 31] opgenomen door 't Gouvernement om hun kennis, kunde en ijver. Zonen uit 't volk bezoeken Europeesche scholen en geven blijk in alle opzichten met de hoogadellijke zoons te kunnen wedijveren. De adel wil het rijk alleen hebben; hij alleen mag het hoogste gezag in het land in handen hebben, zich de Westersche beschaving en ontwikkeling eigen maken. En de Regeering helpt en steunt hem, temeer daar zij daar zelf voordeel van heeft. Zij vaardigde in 1895 een besluit uit: geen Inlandsch kind (van 6 tot 7 jaar) wordt tot de openbare lagere scholen voor Europeanen toegelaten, zoo dit niet reeds Hollandsch spreken kan, of het moet daartoe de speciale vergunning van Z.E. den Gouverneur-Generaal hebben. Hoe kan nu 't Inlandsch kind vóór zijn 6e en 7e jaar Hollandsch leeren? of 't moet eene Hollandsche kinderjuffrouw hebben; en dan, al is er gelegenheid voor 't aanleeren der Nederlandsche taal, het kind moet vóór alles eerst zijn eigen taal kennen en dus Javaansch leeren schrijven en lezen. Alleen regenten vragen nu voor hun kroost vergunning om toegelaten te worden tot de Europeesche scholen; de mindere Inlandsche hoofden vreezen een nul op hun request te zullen krijgen en doen 't daarom niet. Is 't pretentieus van Papa, dat hij de Regeering opmerkzaam maakte op 't feit, dat de Afrikaansche en Amboneesche kinderen direct de Europeesche scholen mogen bezoeken, zonder een woord Hollandsch te verstaan? Stella, ik weet van mijn schooltijd zelf nog heel goed, dat een massa Europeesche kinderen naar school gingen, die evenveel Hollandsch kenden als ik, toen ik er pas kwam.

Pa zegt in zijne nota: De Regeering kan onmogelijk voor iederen Javaan de rijst op het bord klaar laten zetten om genuttigd te worden, maar wat zij wel doen kan, is hem het middel aan de hand te doen, om tot de plaats te geraken, waar het voedsel te vinden is, en dit is: het Onderwijs. Het verstrekken van goed onderwijs aan de bevolking, staat gelijk als gaf de Regeering haar fakkels in de hand, om er verder zelf den goeden weg mede te vinden, die naar de plaats leidt, waar de rijst is te verkrijgen.

Neen, Stella, ik zal maar niet verder citeeren, misschien dat ik je mettertijd de heele nota kan zenden, dan kun je zien daaruit, hoe de toestand van de bevolking is tegenwoordig. Pa zal al 't zijne doen, om 't volk te verheffen, en ik schaar mij aan zijne zijde. Papa is ook zeer gehecht aan zijn stamhuis; maar[Pg 32] recht is recht en billijk is billijk. Zie, wij willen in ontwikkeling en beschaving gelijk staan met den Europeaan. Het recht, dat we voor ons zelf eischen, moeten we ook aan anderen geven, die 't ons vragen. Het belemmeren van de volksontwikkeling zou gelijk staan met de daad van den Czaar, die der wereld de vrede predikte, terwijl hij het goed recht zijner eigen onderdanen met voeten vertrad. Meten met twee maten, neen! De Europeaan ergert zich aan vele eigenschappen van den Javaan, bijv. hunne onverschilligheid, gemakzucht enz. Welnu Nederlander, als gij u zoo daaraan ergert, waarom doet gij dan niets om die ondeugden te verjagen? Waarom steekt gij geen vinger uit, om den bruinen broeder op te heffen? Geloof me, al dat kwaad is uit te roeien. Neem hem den dichten sluier van zijne hersens weg, open hem de oogen, en gij zult zien, dat in hem ook nog iets anders zit, dan de neiging tot het kwade, die in hoofdzaak voortspruit uit dom- en onwetendheid. Voorbeelden te over, ik hoef niet ver te zoeken, ook jij niet, Stella. Hier voor je liggen de gedachten bloot van iemand, die tot het geminachte, bruine ras behoort. Wat kunnen zij oordeelen over ons, ons doen en laten? Kennen zij ons?

Neen, evenmin als wij hen!

Als je belang stelt in dit onderwerp, zie dan het Octobernummer van Neerlandia te krijgen. Daar staat de redevoering van mijn broeder op het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Gent uitgesproken. Professor Kern heeft hem daar gebracht en gevraagd om te spreken. De gevoelens, die hij daar uitspreekt, zijn ook de mijne, de onze.

"Heeft je Vader veel macht", vroeg je me. Wat is macht eigenlijk? Grooten invloed heeft Papa wel, doch macht heeft alleen de Overheerscher. Mijn broer heeft gepleit voor het verplicht stellen van het Nederlandsch als diensttaal. Lees, Stella, lees zijne redevoering, al is het niet voor je eigen genoegen, dan om mijnentwille. De Hollanders lachen en bespotten onze domheid, maar als wij ons trachten te ontwikkelen, dan nemen ze eene uitdagende houding tegenover ons aan. O! wat heb ik veel verdriet gehad als kind op school, waar de onderwijzers en vele medescholieren ons zoo vijandig gezind waren. Maar niet alle onderwijzers en leerlingen haatten ons. Velen kenden ons en hadden ons lief, evenals de andere kinderen. 't Viel menig onderwijzer hard, aan een Javaansch kind, het hoogste nummer, hoe wel verdiend ook, uit te reiken.

Strand te Japara "Klein-Scheveningen". Strand te Japara "Klein-Scheveningen".

[Pg 33]

Ik zal je een geschiedenis van een begaafden en ontwikkelden Inlander vertellen. Die jongen legde het eindexamen af, en was no. 1 van de drie H.B.S. op Java. Het jongmensch was op Semarang, waar hij school ging, en op Batavia waar hij examen deed, gewoon, dat de deuren der deftigste huizen voor hem opengingen, voor hem, den genialen gymnasiast met zijne aangename en beschaafde manieren en groote bescheidenheid. Ieder sprak Hollandsch met hem, de taal, waarin hij zich zoo uitmuntend kon uitdrukken. Kersversch van die omgeving kwam hij bij zijne ouders thuis, en hij wist en dacht niets beters te doen, dan zijne opwachting te maken bij de autoriteiten van de plaats. Hij bevond zich tegenover den Resident, die het woord tot hem richtte, en hier beging mijn vriend eene fout. Hoe had hij 't durven wagen, den grooten heer in diens eigen taal te antwoorden? Den volgenden morgen kreeg hij zijne benoeming thuis, tot klerk van een controleur in het gebergte. En daar moest de jonge man blijven om over zijn "misdaad" na te denken, om alles, wat hij in de scholen had bijeengegaard, te vergeten. Eenige jaren was hij daar, een nieuwe controleur, of eigenlijk aspirant-controleur kwam, en die deed de maat van zijn lijden overloopen. De nieuwe chef n.m. was een voormalig studiegenoot, iemand, die nu juist niet uitblonk door geestesgaven. De jongeman, die vroeger in alles No. 1 was, moest nu voor den vroegeren dommen makker over den grond kruipen, hoog Javaansch met hem spreken, terwijl hij zelf in brabbel-Maleisch werd aangesproken. Kun jij je het lijden van een trotsch en fier hart voorstellen, dat zóó vernederd werd? Hoeveel geestkracht moest er niet in hem schuilen, dat hij zoo lang al dat gesar en geplaag verdragen kon! Maar ten laatste kon hij 't niet meer uithouden; hij vertrok naar Batavia en vroeg Z.E. den Gouverneur-Generaal om gehoor, hetgeen hem verleend werd. Het resultaat derer audiëntie is, dat hij naar de Preanger werd gezonden, met opdracht om studies van de rijstcultuur te maken. Hij maakte zich verdienstelijk door een geschrift over de cultuur van allerlei veldgewassen van het Hollandsch in het Javaansch en Soendaneesch te vertalen. De Regeering schonk hem een gratificatie van een paar honderd gulden. Aan de controleursschool te Batavia was een leeraarsplaats vacant. Een leeraar in de Javaansche taal repatrieerde. En zijne vrienden (van den Javaanschen man) deden alle moeite om dien zetel voor hem te verkrijgen, doch zonder resultaat. Het was een idioot[Pg 34] denkbeeld, dat een Inlander Europeesche leerlingen, en wel die later bestuursambtenaren zouden worden, zoude leeren. Weg met dat krankzinnig voorstel! Ik zou vragen, wie beter Javaansch zou kunnen leeren, dan een geboren Javaan zelf! De jonge man keerde naar zijn woonplaats terug; intusschen was er een ander resident gekomen, en de talentvolle zoon van het bruine ras mocht nu eindelijk assistent-wedono worden. Niet voor niet was hij eenige jaren in een afgelegen oord verbannen geweest, hij deed daar levenswijsheid op, o.a. dat je de Europeesche ambtenaren niet beter kunt dienen, dan voor hen in het stof te kruipen en in hun nabijheid nooit een woordje Hollandsch te spreken. Andere menschen zijn nu aan het roer gekomen en toen de betrekking van translateur der Javaansche taal openkwam, vertrouwde men hem tijdelijk die post toe. Nu staat hij niemand meer in den weg!

Stella, ik ken een assistent-resident, die Maleisch spreekt met een regent, ofschoon hij weet, dat de laatste goed Hollandsch spreekt. Iedereen trouwens converseert in het Nederlandsch met dat Inlandsche hoofd, alleen de assistent-resident niet.

Mijne broeders spreken hoog-Javaansch tegen hunne superieuren, en deze spreken hen óf in het Hollandsch òf in het Maleisch aan; het eerste doen zij, die met ons bevriend zijn, en enkelen van dezen verzochten mijn broers zich tegen hen van de Nederlandsche taal te willen bedienen, doch zij verkozen 't niet te doen en Pa stond het ook niet toe. De jongens en Papa weten maar al te goed, waaraan zij zich op dat punt te houden hebben. Er wordt te veel met het woord prestige geschermd door de zich godheden wanende bestuursambtenaren. Ik trek mij niets van hun geplaag aan; ik heb juist pleizier over de wijze, waarop zij het prestige tegenover ons, den Javaan, bewaren. Met eenige mij zeer bevriende ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur besprak ik ook deze quaestie. Ik werd niet tegengesproken, doch mijn beweringen werden evenmin beaamd, ofschoon ik zeker weet, dat zij mij in hun hart gelijkgaven. Dit is ook alweer voor 't prestige. Kun jij je nu begrijpen, dat ik een glimlach niet kan onderdrukken, bij zulk een geval? Het is bepaald vermakelijk, hoe de groote heeren ons ontzag zoeken in te boezemen. Ik moest op mijne lippen bijten, om het niet uit te schateren, toen ik onlangs op reis zijnde, een assistent-resident van zijn kantoor naar zijn woning zag gaan onder de schaduw[Pg 35] van een gouden zonnescherm, die zijn oppasser boven zijn edel hoofd open hield. 't Was toch zoo'n dwaze vertooning! O, godheid, wist gij maar, hoe de menigte, die nu eerbiedig voor de schitterende zonnescherm terzijde wijkt, u straks achter uwen rug uitlacht. Hoe vindt je, dat er vele, ja zeer vele bestuursambtenaren zijn, die zich den voet en de knie laten kussen door Inlandsche hoofden? Een voetkus is het hoogste eerbiedsbewijs, dat wij Javanen, òf aan onze ouders, en oudere bloedverwanten, òf aan onze eigen hoofden geven. Wij betoonen dat niet graag aan vreemden, en slechts met weerzin doen wij dat, als 't moet. Neen, de Europeaan maakt zich slechts belachelijk in ons oog, wanneer hij van ons de eerbewijzen vraagt, waarop alleen onze eigen hoofden aanspraak hebben. Dat de residenten en assistent-residenten zich "Kandjeng" laten noemen, is zooals 't hoort, maar dat zelfs tuinopzichters, weegbrugopzieners en morgen misschien ook de stationschefs zich zoo door hunne bedienden laten betitelen is gewoon zotgek. Weten die menschen wel, wat "Kandjeng" beteekent? Zij vragen van hunne minderen dezelfde eerbewijzen, die 't volk zijne hoofden brengt. O! O! ik dacht, dat alleen de domme Javaan houdt van dat geflikflooi, maar nu zie ik, dat de beschaafde, ontwikkelde Westerling daar ook niet afkeerig van is, ja daar zelfs verzot op is.

Ik sta nooit toe, dat vrouwen ouder dan ik, doch in stand mijne minderen, mij de hulde bewijzen, waarop ik aanspraak heb. Ik weet wel, dat zij 't gaarne doen, ofschoon ik zooveel jonger ben dan zij, maar ik ben eene afstammelinge van het door hen zoo aangebeden oud adellijk geslacht, voor wie zij goed en bloed veil hebben. Roerend is het, hoe verknocht de minderen aan hunne grooten zijn. 't Stuit mij tegen de borst om menschen, ouder dan ik, voor mij in 't stof te zien kruipen.

Met leede oogen ziet menig Europeaan hier aan, hoe de Javanen, hun minderen, zich langzamerhand ontwikkelen, en er telkens een bruine opduikt, die bewijst, dat hij evengoed hersens in zijn kop en een hart in zijn lijf heeft als de blanke.

Maar gaat uw gang maar, gij zult den drang van den tijd toch niet kunnen tegenhouden. Ik heb de Hollanders heel, heel lief, en ben hun dankbaar voor veel, dat wij van hen en door hen genieten. Velen, zeer velen onder hen mogen wij onze beste vrienden noemen, maar ook zeer, zeer velen, staan vijandig tegenover ons, om geen andere reden dan dat wij het waagden[Pg 36] in ontwikkeling en beschaving hun nabij te streven. Op zeer gevoelige wijze laten zij ons dat voelen. "Ik ben Europeaan, gij Javaan", of m.a.w. "ik overheerscher, gij overheerschte". Niet eens, doch verscheidene malen sprak men ons aan in brabbel-Maleisch, ofschoon men zeer goed wist, dat wij de Nederlandsche taal spreken. 't Kan mij niet schelen, in welke taal men ons aanspreekt, als de toon, die zij aanslaan, maar heusch is. Onlangs werd een Raden Ajoe ook zoo aangesproken door een heer en heel bij de hand antwoordde zij: "Mijnheer excuseer me, dat ik u vriendelijk verzoek, mij maar in uwe taal te willen aanspreken. Ik versta en spreek wel Maleisch, doch helaas slechts hoog-Maleisch, het passer-Maleisch ken ik niet!" Of onze mijnheer op zijn neus keek! leelijk, hoor!

Waarom toch vinden vele Hollanders het onaangenaam om in hun eigen taal met ons te converseeren? O, ja, nu weet ik het, het Nederlandsch is te mooi om door een bruine mond te worden uitgesproken. Dezer dagen waren wij op visite bij Tòtòkkers.[4] De menschen, die bij hen dienden, waren oude sobats van ons; wij wisten dat zij goed Hollandsch verstonden en spraken. Dit vertelde ik ook en wat kreeg ik ten antwoord van mijnheer mijn gastheer? "Neen zij mogen geen Hollandsch spreken". "Niet? Waarom?" vroeg ik. "Inlanders mogen geen Hollandsch kennen". Verbaasd keek ik den spreker aan, spoedig bekwam ik van mijne verwondering, en een spottende glimlach deed mijne mondhoeken trillen. De heer werd bloedrood, mompelde iets in zijn baard, en ontdekte iets merkwaardigs aan zijn schoen, ten minste hij wijdde daaraan al zijn aandacht.

Nu nog een klein vertelseltje, dat in de Preanger speelde, 't Was in den vooravond—de Regent van X. ontving bezoek in zijne kaboepaten. Er was een particulier en de Resident van dat gewest; even daarna kwam een aspirant-controleurtje het gezelschap vergrooten. De zoon des huizes, een gymnasiast, met vacantie thuis, liep de pendopo op. Toen hij echter zag, dat zijn vader niet alleen was, wilde hij zich weer verwijderen, doch de Resident had hem gezien en riep hem tot zich. Z.Ed. begroette den jongen hartelijk en maakte een lang en vriendelijk praatje met hem. Als het onderhoud met Z.Ed. was afgeloopen, kwam[Pg 37] hij naar het jonge ambtenaartje toe en maakte eene beleefde buiging voor hem. Het heertje echter vond het niet noodig, om dien beleefden groet met iets meer te beantwoorden dan een nauw merkbaren hoofdknik, en terwijl zijne koude oogen hem minachtend van top tot teen opnamen, stootte hij koel dit woordje uit: "Tabee" (Maleische groet). De jongen verbleekte, zijne lippen trilden, een paar vuisten balden zich.

Veel later vertelde hij aan den particulier, die dit voorval bijwoonde: "Ik houd heel, heel veel van de Hollanders, mijnheer, en tel onder hen mijne beste vrienden, doch ik zal nooit die "Tabee" van dien aspirant vergeten kunnen, het sneed mij door de ziel".

O! Stella, ik heb blikken geworpen in allerhande toestanden in de Indische maatschappij, onwillekeurig keek ik achter de schermen van de ambtelijke wereld. Er zijn afgronden, zoo diep, Stella, dat het gezicht er van alleen je reeds doet duizelen! Ach God! wat is de wereld toch vol wandaden, vol akelige afschuwelijkheden! Er zijn residenten en assistent-residenten, waarbij Slijmering in Max Havelaar nog een heilige is. Neen, ik wil mijn brief niet maken tot een schandalenkroniek.

O, nu begrijp ik, waarom men tegen de ontwikkeling van den Javaan is. Wanneer de Javaan ontwikkeld is, zal hij niet meer op alles ja en amen zeggen, wat zijne meerderen hem verkozen voor en op te leggen.

Zie, in den laatsten tijd worden er in de "Locomotief" (het voornaamste dagblad van Indië) artikelen gepubliceerd, geschreven door Inlanders. In die stukken leggen zij hunne opinies bloot over veel, dat sedert jaren heimelijk de gedachten beroert van zoo niet alle, dan toch het grootste deel der Inlandsche ambtenaren. Niet alleen de hoogsten van 't land, doch ook de minderen laten hunne stemmen hooren. De dagbladen noemen dit een verblijdend teeken des tijds en juichen 't zeer toe. Hoe de Europeesche ambtenaren er over denken, is mij niet bekend; wel weet ik, dat een controleur, eene reorganisatie van het Binnenlandsch Bestuur voorstelde, die de Regeering niets kost en die ten goede komt niet alleen aan de Europeesche, doch ook aan de Inlandsche ambtenaren. Hij bepleitte het nut van een bestuur van eigen hoofden, over het volk. Een denkbeeld, dat ook door de beide Kamers der Staten-Generaal wordt voorgestaan. Zij ook eischen het verplicht stellen van het Nederlandsch als diensttaal[Pg 38] tusschen de Europeesche en Inlandsche ambtenaren. Heerlijk! dat mijn broer dus niet alleen staat.

Het is hier net als bij jullie de vrouwenbeweging, de Javaan emancipeert zich. En evenals jullie vrouwen en meisjes daar tegengewerkt worden door hen, die eeuwenlang de meesters zijn geweest, wordt de Javaan hier door zijn meerdere in zijne bewegingen belemmerd.

Het is hier nu nog maar een begin. Goddelijk toch, dat mannen van naam en aanzien onze zaak behartigen. De strijd zal fel zijn; de strijders zullen niet alleen te kampen hebben met de tegenstanders, maar ook met de onverschilligheid van eigen landgenooten, voor wie zij de lans breken.

En als de strijd van de mannen aan het woeden is, dan zullen de vrouwtjes opstaan. Arme mannen, wat zult gij 't volhandig hebben!

O! heerlijk, dat wij juist leven in dezen tijd! de overgang van het oude in het nieuwe!

Dezer dagen las ik: "Keurt niet af, gij ouden van dagen, al wat nieuw is. Bedenkt, dat al wat nu oud is, ook eens nieuw is geweest". (Ik citeer uit het geheugen.)

O, wat heb ik geschreven; ik hoop, dat ik je er niet al te zeer mee vermoeid heb. En, o, vergeef me, als ik door mijn geestdrift mij te zeer heb laten meeslepen en hier en daar iets schreef, dat je pijn doet! Stella! vergeef me, dat ik zoo heelemaal vergat, tot wie ik sprak. Ik ontmoette je in zoo groote sympathie. Mij heb je gezegd, dat ik niets anders voor je ben dan eene geestverwante. En evenzoo heb ik je beschouwd! Ik ben geen Javaan, geen kind van het geminachte bruine ras voor je, en je bent voor mij, niet eene die tot het blanke ras hier behoort, dat den Javaan haat en veracht en bespot. Je bent voor me de blanke in den waren zin van het woord, de blanke van huid en van ziel, tegen wie ik hoog opzie, die ik liefheb van ganscher hart, en met mij vele landgenooten stellig, als zij je kenden. O, dat alle Hollanders zoo waren als gij en vele mijner blanke vrienden, die ik hoogacht en liefheb!

Barthold Meryan is mij toegezegd, doch tot nu toe zie ik niets komen, denkelijk heeft de boekhandelaar het eerst uit Nederland moeten laten komen.... Maar ik las dezer dagen "Moderne Vrouwen", door Jeanette van Riemsdijk uit het Fransch vertaald. Teleurgesteld legde ik het boek neer, ik had er zooveel[Pg 39] schitterende recensies over gelezen. Deze tendenzroman moest in alle opzichten hooger staan dan Hilda van Suylenburg. Het moest volmaakt zijn en heelemaal zonder gebreken.

Maar ik voor mij vind, dat H.v.S. nog altijd de Ratoe (Vorstin) is van alle tot nu toe verschenen werken over de Vrouwenemancipatie. Ik zal mij er wel voor wachten om een kritiek (!!!) uit te spreken over de "Moderne Vrouwen", maar naar mijn inzien mist dat boek die gloed en bezieling van H.v.S.

Wil je wel gelooven, dat ik in één stuk door H.v.S. had uitgelezen? Ik sloot me in onze kamer op, vergat àlles, ik kon 't boek niet uit mijn handen leggen, 't sleepte me zoo mee!

't Is jammer, dat mijn notitieboekje zoek is geraakt; ik wou je vragen iets te lezen, dat ik onlangs gelezen heb. Het is een stuk uit het Engelsch vertaald en heet: "Het doel der Vrouwenbeweging", ik weet echter niet goed meer of dat in de "Gids", dan wel in de "Wetenschappelijke bladen" heeft gestaan. En dan wat je lezen moet, als je 't nog niet kent, "De Wajang Orang" van Martine Tonnet in "de Gids", November-nummer. Het is iets over Javanen en hun kunst en het hof te Djokjakarta, heel interessant. Ge zult er van genieten, heusch. Dezer dagen las ik voor den tweeden keer "Minnebrieven" van Multatuli. Wat is hij toch een geniale man. Heerlijk, dat eerdaags eene goedkoope uitgave van al zijn werken verschijnen zal. Ik zal Papa maar eens heel lief aankijken.

De vader van onzen assistent-resident is een goede vriend van Multatuli, en van hem hooren we eenige bijzonderheden uit het leven van dat genie.

Couperus is nog steeds in Indië, als hij weer in het Vaderland terug is, zal er, geloof ik, een schitterend boek over mijn land verschijnen. Wat is zijn taal toch eenig en mooi!

[1] Kotta betekent hoofdplaats.

[2] Pasangrahan is een logeergebouwtje van Gouvernementswege voor reizende ambtenaren bestemd.

[3] Met Z.E. (Zijne Excellentie) wordt de Gouverneur Generaal bedoeld.

[4] Tòtòkkers = sedert kort in Indië gevestigde personen.


[Pg 40]

Begin 1900. (II.)

U weet wel hoe vurig steeds wij naar Europa verlangd hebben. Wij namen er vrede mee hier te studeeren, omdat Europa onbereikbaar voor ons was. Verleden jaar zouden wij al dolgelukkig zijn met Batavia, schoon toen onze gedachten reeds naar Europa vlogen. Aan de Indische Regeering wilden we n.l. vragen ons op 's lands kosten naar Europa te zenden; Roekmini voor de beeldende kunst, om later haar krachten te wijden aan de wederopbloeiing der Indische kunst, één der middelen tot volkswelvaart. Kleintje naar de huishoudschool, om later de toekomstige moeders en huisvrouwen de waarde van het geld en zuinigheid te leeren, een deugd, die het zorglooze, ijdele, pracht- en praallievende Javaansche volk zoo noodig heeft aan te leeren. En ik voor het onderwijs, om den toekomstigen moeders, naast wetenschappen, het begrip liefde en rechtvaardigheid te leeren, zooals wij dat verstaan hebben door de Europeanen.

De Regeering wil Java tot welvaart brengen, 't volk spaarzaamheid leeren en daarmee beginnen met hare ambtenaren. Wat baat het of de mannen gedwongen worden wat geld op zij te leggen, als de vrouwen, in wier hand het huishouden berust, de waarde van 't geld niet kennen? De Regeering wil den Javaan ontwikkelen, beschaven en dwingt om te beginnen de bovenste laag, d.i. de aristocraten, de Hollandsche taal te leeren. Daar wordt bij benoemingen nu immers op de ontwikkeling der candidaten gelet. Maar is een verstandelijke ontwikkeling alles?

Wil men werkelijk beschaven, dan moeten verstandelijke ontwikkeling en zedelijke ontwikkeling hand aan hand gaan.

En wie kan 't meest voor deze laatste doen, 't meest bijdragen tot de verhooging van 't zedelijk gehalte der menschheid?—de vrouw, de moeder, omdat aan den schoot van de vrouw de mensch zijne allereerste opvoeding ontvangt, het kind daar het eerst leert voelen, denken, spreken. En de allervroegste opvoeding is niet zonder beteekenis voor 't geheele leven.

Een der ondeugden, die bij den Javaan zoo noodig den kop moet worden ingedrukt, is ijdelheid; dat zal veel bijdragen tot de welvaart van Java, en wij kunnen daartoe komen alleen door moreele opvoeding.

Zoovele krachten, die het land en volk tot nut en zegen hadden kunnen zijn, liggen ongebruikt, omdat de bezitters[Pg 41] uit ijdelheid niet verkiezen daarvan gebruik te maken. De adel lijdt liever bittere armoe en ellende, dan het goed te hebben, maar te moeten werken, zonder dat een goudgetinte pajong den hooggeboren kop dekt. De adel minacht alles, wat niet gedekt wordt door dat zoo begeerde artikel—gouden zonneschermen!


Ons volk is niet erg vatbaar voor hooge idealen; wij moeten het verbazen door een voorbeeld, dat spreekt en tot navolgen dwingt, willen wij ons idee van voorgaan en voorlichten bereiken. En daarom naar Holland gaan—en voor alles, voor de studie, voor ons is 't goed, dat wij er heen gaan, moedertje, help ons gaan!

Als wij afgestudeerd zijn en op Java terugkomen, zullen wij een internaat openen voor dochters van den adel; als 't kan van Regeeringswege, zoo niet, dan zullen wij 't van de particulieren gedaan zien te krijgen, door een geldloterij, of zoo iets.

Er zal wel wat op gevonden worden, als we al zoo ver zijn—voorloopig hebben we het meest hier thuis uit te vechten, zullen wij met Vader's toestemming rijker zijn dan een vorst. O! mogen wij die krijgen!

O! 't doet zoo'n pijn, zoo'n pijn. Vreeselijk is 't om een Javaansch meisje te zijn en een fijnvoelend hart te hebben. Arme, arme oudjes, welk noodlot was het, die hun zulke dochters gaf, als wij? Wij hopen en bidden vurig, dat hun een lang leven geschonken wordt, en dat zij later trotsch kunnen zijn op ons, al loopen wij niet onder een glanzenden gouden zonnescherm!

Helpt, vrienden, ons van hier te gaan, om te werken aan de verwezenlijking onzer idealen. Er zal een begin gemaakt worden aan het einde van dat groote onrecht, dat duizenden vrouwen- en kinderharten heeft doen bloeden.

Ik wil mij goed op de Nederlandsche taal toeleggen, ze volkomen onder de knie hebben, dat ik met ze doen kan wat ik wil—en dan zal ik trachten door middel van mijne pen de belangstelling van hen gaande te maken, die ons kunnen helpen, bij ons pogen om verbetering te brengen in 't lot der Javaansche vrouwen.

"Arme dwazen", hoor ik u zeggen, "wil je met je beidjes aan dat reuzengebouw schudden, wil je het omverhalen?"

Wij zullen er aan schudden, Moedertje met al onze kracht, al zal slechts één steen er uit vallen, wij zullen ons leven dan[Pg 42] niet vergeefsch beschouwen. Wij willen voor wij daartoe overgaan, eerst trachten ons de medewerking te verzekeren, van al is 't slechts één van de beste en ontwikkeldste mannen van Java. Wij willen ons in verbinding stellen met onze ontwikkelde, vooruitstrevende mannen, hun vriendschap trachten te verwerven, en daarnaast hunne medewerking. Niet tegen de mannen binden wij den strijd aan, maar tegen oude, overgeleverde meeningen, adats, die niet meer deugen voor ons Java van de toekomst, waarvan eenige anderen met ons de voorloopers en voorloopsters zijn. Door alle tijden heen hebben de baanbrekers, op welk gebied ook, 't hard te verantwoorden, wij weten het. Heerlijk is 't een ideaal, een roeping te hebben. Noem ons gekken, dwazen, al wat u maar wil; wij kunnen niet anders, 't zit ons in 't bloed. Grootvader was baanbreker, toen hij een halve eeuw geleden zijn zoons en dochters een Europeesche opvoeding gaf. Wij hebben 't recht niet om dom te zijn; om niets te zijn. Adeldom verplicht! Excelsior! Nu kunnen wij ons nog niet in verbinding stellen met onze mannen van de jonge garde. Wij zullen dadelijk verdacht gemaakt worden. Vriendschap tusschen ongetrouwde vrouwen en mannen, getrouwd of ongetrouwd, acht men onbestaanbaar. Later als wij onze onafhankelijkheid veroverd hebben, kunnen wij 't doen. Mijn broer kent ze allemaal, persoonlijk of door correspondentie. Wij weten, dat er mannen zijn, die beschaafde, denkende vrouwen apprecieeren. Ik heb een man, hooggeplaatst Inlandsch ambtenaar, hooren zeggen, dat het zoo'n groote hulp en steun is voor den man, wanneer de vrouw beschaafd en ontwikkeld is.


[Pg 43]

13 Augustus 1900. (VIII.)

Wij voelden ons diep, diep rampzalig, omdat de ruwe werkelijkheid onze idealen dreigde te vermoorden; het koele, koude verstand beval droomen en illusies weg te werpen, te begraven, omdat onze Inlandsche maatschappij ze niet noodig had....

En daar kruiste u ons levenspad.... Wij voelen ons onmachtig in woorden weer te geven, wàt ons innerlijk beroert; de warmste, innigste bewoordingen lijken koud en koel bij hetgeen 't hart gevoelt; weet slechts dit, lieve Mevrouw, dat zoolang onze harten kloppen, uw beider namen in dankbare herinnering bij ons zullen blijven. Toen Vader een maand geleden vertelde, dat de Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid hier zou komen, en met welk doel, droegen we uwen, ons nog onbekenden echtgenoot reeds groote sympathie toe; we wisten dat hij hart had voor den Javaan en voor de vrouw! Met welk een verlangen verbeidden wij zijn komst. Hij kwam en aan zijne zijde schreed een lieve zachte vrouw, die met vriendelijke hand bloemen strooide voor ons. Lieve, hartelijke woorden ruischten van hare lippen als muziek in onze ooren en drongen diep, diep ons in 't harte. Ze waren als zonnestralen, die verhelderden ons gemoed, en ons 't hart verkwikten en verwarmden.

We danken God innig, dat hij u tot ons zond en wij in u zoo groote sympathie mochten ontmoeten!

Een paar dagen geleden wisten we nog niets, niets van u, en nu is u ons zóó lief als kenden wij u heel ons leven lang!

Hoe vreemd en mysterieus is sympathie toch; zij laat zich niet dwingen, nergens binden; komt ongeroepen, onverwacht en bindt met één enkel woord, doch één, dat een diepen blik geeft in elkaars gemoedsleven, twee zielen, die tot dusver elkaar vreemd waren, met sterken, hechten band!

O! 't is zoo heerlijk, zoo zalig! gevoelens, denkbeelden, die in ons leven en die wij liefhebben, bij anderen terug te vinden; en dit is 't, dat onzichtbare, doch sterke draadjes van 't eene naar 't andere hart spant en ons nader tot elkaar brengt, dan ooit jarenlange omgang 't zoude kunnen doen.


O! we zouden 't wel willen uitjubelen van vreugde, met de vogeltjes in de boomen meezingen liederen van lof en van dank den Schepper van 't al gewijd, en met de gevleugelde zangers[Pg 44] jubelend ten hemel opstijgen om Hem te danken voor 't mooie, heerlijke leven! Mooi en heerlijk is 't leven, ondanks zijn vele en donkere schaduwzijden; en zijn deze er niet juist om't licht scherper te doen uitkomen? God heeft 't goed met ons bedoeld; 't leven is ons gegeven als zegen en niet als last; wij menschen zelf maken het veelal tot een kruis.

Hoe goed de Schepper 't met ons meent, voelen, weten we 't best, als we in Zijn vrije natuur zijn. Op Klein Scheveningen, waar alles ademt van schoonheid en poëzie, van vrede en rust, kunnen wij vaak ons geluk niet op.

't Lijkt me toe, alsof ons leven nu heelemaal is veranderd, veel mooier is geworden.

O! hoe groot is toch de macht, de invloed der geestes- en gemoedsaristocratie, dat zij in enkele uren tijds zoo'n groote verandering in zoovele levens kan teweeg brengen.[Pg 45]


Augustus 1900. (VIII.)

"Welke is toch de taal, al is men die ook nog zoo machtig, waarin men goed de emoties van de ziel uit kan drukken? Deze bestaat niet."

Ik geloof met u, zij bestaat niet, althans niet in die, welke gesproken en geschreven wordt; maar er is een stille, geheimzinnige taal, die in woorden noch in letterteekens zich uitdrukt, en die toch verstaan en begrepen wordt door ieder, die voelt, en waarop men ten volle kan vertrouwen, omdat in haar ganschen woordenschat 't woordje "leugen" is onbekend!

't Is de reine, kuische taal der oogen, de klare spiegels van de ziel! En als u dien middag me kon zien, vijf zacht geurende velletjes trilden in mijne bevende handen, warme tranen drupten me langs de wangen, zoudt u zonder één enkelen klank van mijnen mond te vernemen, alles verstaan, begrijpen, wat er in mij omging! Wat de mond noch de pen vermocht te uiten, hadden u de oogen, die drijvend in een floers van tranen opblikten ten hoogen, als om daar te zoeken, te vinden te midden van andere engelen Gods, die eene, die met zachten vleugelslag tot ons was neergedaald om onze bedroefde harten, die bitter weenden om vee! treurigs op deze aarde, te troosten en te vervullen met eene hemelsche vreugde! Dank! dank! dank! riep elke hartslag, elke polsslag, en iedere ademhaling was een dankgebed!


Wij zijn maar heel, heel gewone menschenkinderen, een mengsel van kwaad en goed, zooals millioenen anderen. 't Kan zijn, dat er op 't oogenblik in ons van 't goed meer aanwezig is, dan van 't kwaad, maar de oorzaak hiervan zou dan niet ver zijn te zoeken. Waar men leeft in eene eenvoudige omgeving, is 't geen moeite, om goed te zijn; men wordt 't als van zelf. En 't is volstrèkt géén kunst, géén verdienste, om geen kwaad te doen, waar ons geen gelegenheid daartoe geboden wordt. Later, als wij 't warme, veilige ouderlijke nest zijn uitgevlogen; staan in 't volle menschenleven, waar geen trouwe oudersarmen om ons heen worden geslagen; als om ons 's levens stormen woeden en razen; geen liefdevolle hand ons steunt; vasthoudt, als onze voeten wankelen ... dàn eerst zal 't blijken, wàt we zijn! O! ik bid zoo vurig, dat wij niet nog verhoogen mogen den berg van teleurstellingen, dien het leven u reeds heeft[Pg 46] gebracht, en aan u een even vurige bede: denk ons niet zoo mooi! want zóó kan 't niet anders, of 't moèt wel op eene teleurstelling uitloopen, en 't zou ons zoo bitter bedroeven. Zoo langzamerhand bij brokjes en stukjes zal ik u naar waarheid álles van ons vertellen, opdat u een juiste kijk krijgt op onze karakters en ons in uwe groote goedheid geen mooie eigenschappen toedenkt, die wij niet bezitten!


Nog een heel leven ligt vóór ons; laten wij zien, wat daar nog van te maken is.

"Ik voel zooveel voor de vrouw, ik trek mij haar lot zoo aan, miskend en onderdrukt als zij is in vele landen nog in deze eeuw van "licht", ik verdedig haar zoo graag en trouw". Dank voor deze heerlijke sympathieke woorden, waarin luid uw groot mededoogen spreekt, uw diep meevoelen het leed uwer medemenschen, schepselen, die eeuwenlang verongelijkt zijn en nog worden door haar medemensch: den man. Dank, mijn God, dank! er zijn dan toch edelen van hart en geest, die zich 't droeve lot der Inlandsche vrouw aantrekken, die licht willen ontsteken in hare arme, donkere wereld! Het Inlandsche vrouwenhart heeft genoeg gebloed, onschuldige kinderzieltjes genoeg geleden.

Blanke zuster met uw warm, diep voelend hart, uw ruimen blik, uw rijken geest, reik ons de hand, hef ons op uit den poel van jammer en ellende, waarin de zelfzucht van den man ons heeft gestooten, en gedompeld houdt. Help ons bestrijden dat niets ontziend mannen-egoïsme, het demon, dat jaarhonderden de vrouwen heeft gegeeseld, vertrapt, zóó, dat gewend als ze zijn aan de mishandeling, zij daar geen onrechtvaardigheid meer in zien, maar het onderworpen met stille berusting beschouwen als het goed(!) recht van den man, als een erfenis van rouw van iedere vrouw. Jong ben ik nog, maar ik ben doof noch blind geweest, en ik heb véél gehoord en gezien, tè veel zelfs, misschien, dat mijn hart deed ineenkrimpen van pijn, me woest opzweepte tot òpstaan tegenover ingekankerde gewoonten, die vrouwen en kinderen zijn ten vloek!

En radeloos, in hevigen smart wring ik de handen ineen, mij als één mensch onmachtig gevoelend tegenover een kwaad van reusachtigen omvang, en dat—o, wreedheid! onder bescherming staat der Mohammedaansche leer en gevoed wordt door de onwetendheid der vrouw, het slachtoffer![Pg 47]

O! en dan te bedenken, dat 't lot mij eens dat gruwelijke onrecht, dat polygamie heet, in de hand zou laten werken.... "Ik wil niet!" krijt de mond heftig, en 't hart echoot dien kreet duizendvoud.... Maar ach ... willen!—hebben wij menschen wel een wil?

Wij moeten, moeten van af onzen eersten levenskreet tot aan onzen laatsten ademtocht!

Leven, hoe vol raadselen en geheimenissen zijt ge!

Wij meenen zoo veel te weten en eigenlijk weten wij nièts! Wij meenen een wil, een ijzeren wil te hebben, wij verbeelden ons sterk om bergen te verzetten ... doch één brandende traan, één smartelijke blik uit beminde oogen en gebroken is onze kracht!

Mag ik u een verhaal vertellen, dat onderhoudend noch interessant is, maar droog, eentonig, langdradig, en véél van uw geduld vergen zal. Vooraf vraag ik u nederig vergeving voor 't vervelend uurtje, dat ik er u om ga bezorgen. Ik durf 't doen, omdat u mij schreef: "Schrijf mij zooveel en zoo lang als gij kunt". Och, kon u maar vooruit weten, welk een misbruik van uwe groote goedheid zou gemaakt worden, dan zouden die woorden nooit zijn neergepend.

Het is de geschiedenis van drie bruine meisjes, kinderen van 't zonnige Oosten; blindgeborenen, die men ziende heeft gemaakt, heeft laten zien, genieten en bewonderen 't schoone, 't hooge in 't leven; en nu, nu hun oogen aan licht en schoonheid zijn gewend, zij de zon, de mooie omgeving der verlichte wereld liefhebben, staan ze op 't punt om den blinddoek weer voor de oogen te voelen, te worden teruggeduwd in het duister, vanwaar ze zijn gekomen, en waar allen en ieder van haar voorgeslacht in hebben geleefd!

Men wijt aan boeken vol "onzin", die van 't verre Westen kwamen en doordrongen tot 't hartje van 't binnenland, 't stille, vredige oord, op Java's immer-groene kust, waar de zusters wonen, dat deze weerspannig, onwillig zijn 't juk op te nemen, dat toch al hare vrouwelijke voorzaten gewillig en geduldig hadden getorst, en dat thans hangende en slingerende is in de lucht en ieder oogenblik op de onwillige schouders neerploffen kan.

Men heeft niet heel en al gelijk; niet de boeken alleen hebben haar oproerig gemaakt, toestanden doen haten, die sedert onheugelijke[Pg 48] tijden hebben bestaan en die een vloek—een vloèk—zijn voor àl wat heet vrouw of meisje!

Het verlangen naar vrijheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid, is niet van jongen datum. Reeds in haar vroegste jeugd, toen "emancipatie" voor haar nog was een onbekend woord, en boeken en andere geschriften, die 't daarover hadden, ver buiten haar bereik waren, was er in een der drie zusjes die drang geboren; toestanden in directe en indirecte omgeving riepen hem in 't leven op.

't Was speeluur op de Europeesche school van 't plaatsje Japara. Onder de geelbebloesemde waroeboomen op 't schoolerf groepeerden zich in gezellige wanorde groote en kleine meisjes op 't mollige, groene grastapijt. 't Was zoo warm, niemand had lust in spelen.

"Toe, Letsy, vertel jij eens wat, of lees eens voor", vleide een bruin meisje, dat niet slechts, door hare huidskleur, maar ook door hare kleeding, de Inlandsche verried. Een groot blond meisje, dat lui leunde tegen een boomstam en ijverig in een boek las, keek op en sprak: "Ach neen, ik moet mijn Fransche les nog leeren".

"Dat kan je thuis immers doen, want 't is geen schoolwerk."

"Ja, maar als ik mijn Fransche lessen niet goed leer, mag ik over twee jaar nog niet naar Holland gaan. En ik verlang al zoo erg naar de kweekschool om voor onderwijzeres te studeeren. Als ik later dan als schooljuf uitkom, wordt ik misschien hier geplaatst, en dan zal ik vóór in plaats van in de klasse zitten, Maar, zeg eens, Ni, je hebt 't mij nog nooit verteld, wat wil je later toch worden?"

Twee groote oogen keken 't spreekstertje verbaasd aan.

"Nu, vertel maar op."

't Javaantje schudde 't hoofd en zeide laconiek: "Weet niet". Neen zij wist 't werkelijk niet, zij had daar nooit aan gedacht, ze was nog zoo jong en ging geheel op in haar dartel jong leventje. De vraag harer blanke vriendin maakte echter diepen indruk op haar. Zij liet haar niet met rust, onophoudelijk hoorde zij in haar ooren ruischen: "wat wil je later worden?" Zij peinsde en peinsde er haar hoofdje moe van. Dien dag liep ze in school menig strafwerk op, ze was zoo verstrooid, gaf de dwaaste antwoorden als men haar wat vroeg en maakte de domste fouten in haar werk. 't Kon ook niet anders, hare[Pg 49] gedachten waren niet bij hare lessen, ze toefden bij hetgeen ze in 't uitspanningsuur had gehoord. Haar eerste doen, toen ze thuiskwam, was naar haren vader toe te loopen en hem die gewetensvraag voor te leggen: "Wat zal ik later worden?" Hij zeide niets, lachte maar en kneep haar in de wang. Doch zij liet zich niet afschepen en bleef zeuren om antwoord. Een oudere broer kwam aanloopen, vernam hare vraag en hare gretig luisterende ooren vingen deze woorden op: "Wat meisjes worden moeten? wèl een Raden Ajoe,[1] natuurlijk!" Het meisje was tevreden en snelde blijde weg. Een "Raden Ajoe" herhaalde zij telken male bij zichzelf—wàt is een "Raden Ajoe"? De nieuwe gedachte liet haar niet met rust, aldoor dacht ze aan de twee woordjes "Raden Ajoe". Ze moest later zoo een worden; ze blikte om zich heen, zag en kwam in aanraking met vele Raden Ajoe's aan wie zij van toen af aan hare aandacht wijdde en die zij bestudeerde.

En wat 't kind kon te weten komen van 't leven dier vrouwen, deed in haar hartje den geest van verzet wakker worden tegen het "Raden Ajoe zijn", den eeuwenouden steeds gehuldigden regel: meisjes moèten trouwen, moeten een man toebehooren, zonder te vragen wat, wie, en hoe!

Het meisje was 12 1/2 jaar geworden, en het werd tijd, dat zij haar dartel kinderleven vaarwel zeide: afscheid nam van de schoolbanken, waar zij zoo gaarne op zat; van Europeesche makkertjes, in wier midden zij zoo gaarne vertoefde. Zij was oud genoeg bevonden om thuis te komen, en zich te onderwerpen aan de gewoonten van haar land, die den jongen meisjes gebieden, in huis te blijven, te leven in strenge afzondering van de buitenwereld, zoolang tot de man, dien God voor ieder harer heeft geschapen, haar komt opeischen en meevoeren naar zijn woning.

Wat ging er al niet om in 't jonge hoofdje, in 't jonge hartje, toen zij voor 't laatst den weg van school naar huis aflegde. De donkere oogen zwommen in heete tranen, heftig zwoegde het tengere borstje op en neer, en 't kleine mondje trilde van ingehouden snikken.

Ze wist o, zoo goed, dat met de schooldeur veel wat haar oneindig lief was, gesloten werd voor haar. 't Afscheid van den[Pg 50] geliefden onderwijzer, die haar zoo lief en hartelijk had toegesproken bij haar heengaan; van makkertjes, die haar met betraande oogen de hand drukten; van de plaats, waar zij zooveel heerlijke uurtjes had gesleten; kostte haar onnoemlijk veel. Maar dit woog niet op tegen haar smart over het eindigen harer lessen. Zij hield zoo hartstochtelijk veel van leeren, en zij wist, dat er nog oneindig veel te leeren was behalve hetgeen men op de lagere school kon leeren. Zij was eerzuchtig; zij wilde in "knapheid" niet achter staan bij hare blanke vriendinnetjes, die naar Europa gaan; bij hare broers, die de hoogere burgerschool bezoeken.

Zij smeekte haren Vader haar meê met de jongens te laten gaan naar Semarang om er de H.B.S. te bezoeken, ze zou steeds haar best doen; hare ouders zouden niets over haar te klagen hebben. Zij lag op hare knieën voor hem; hare gevouwen handen rustten op zijne knie, vol gloeiend verlangen werden hare groote kinderoogen tot hem opgeslagen, en in angstige spanning verbeidde zij ademloos zijn antwoord. Liefkoozend streelde hij 't zwarte hoofdje; zijne vingeren streken zacht de weerbarstige haartjes van haar voorhoofd weg, en zacht doch beslist klonk van zijnen mond: "Neen!"

Zij sprong op; zij wist wat een "neen" van hèm beteekende; rende weg en kroop onder een bed om zich voor anderen te verbergen; zij wilde alleen zijn met haar droefheid, die zich uitte in een woest, onbedaarlijk snikken.

Eens had haar onderwijzer gevraagd, of zij niet met Letsy, zijn dochter en haar vriendin, mee wilde naar Holland, om verder te leeren. Gretig, met schitterende oogen had zij toegeluisterd. "Nu, wil je?"

"Vraag mij niet of ik wil, vraag mij of ik màg!" klonk 't gesmoord van haar bevende lippen.

Goede man, hij had 't zoo best met haar gemeend. Vreemdeling, die hij was in Inlandsche gewoonten, wist hij niet hoe wreed hij was, met haar die vraag te doen. Een hongerige voedsel, lekkers voor te houden, waar zij niet bij kon....

Dwaas meisje, 't was de bedoeling uwer goede ouders niet, u naar school te zenden om oproerige gedachten in uw hartje te brengen. Gij moest er Hollandsch en Hollandsche maniertjes leeren, en meer niet. Dom, klein ding, hadt gij dat maar begrepen en u daaraan gehouden, dan zou veel leed in de toekomst u zijn bespaard. Doch 't domme, kleine ding had zichzelve niet gemaakt;[Pg 51] zij kon 't niet helpen, dat God haar een ontvankelijk gemoed gaf, en een hartje, dat willig in zich opnam àl wat de Hollandsche taal haar leerde mooi te vinden.

Arme kleine: in haar hartje hielden Westersche gedachten jubelend intocht, en aan handen en voeten zag zij zich geketend aan de Oostersche tradities. En hare spieren waren nog zoo zwak, zoo teer, om de banden en boeien, die haar omknelden, te kunnen verbreken. En later, als ze zich sterk gevoelde om met één ruk alles van zich af te schudden, toen ... doch laten wij de geschiedenis niet vooruitloopen; wij zijn er nog verre niet.

De schooldeur viel achter haar toe, en vriendelijk nam de ouderlijke woning haar in zich op.... Groot was dit huis en overruim het erf, maar hoog en dik waren ook de muren, die het omgaven. En die afgesloten vierkante ruimte was voortaan haar wereld, haar heelal. Hoe ruim en fraai en vol geriefelijkheden een kooi ook is, voor het vogeltje, dat er in opgesloten wordt, is 't een kooi!

Voorbij! voorbij haar dartele jeugd! voorbij alles, wat de vreugde uitmaakte van haar jong kinderleven. Zij gevoelde zich nog zoo'n kind, en zij was het inderdaad ook, maar de adat rangschikte haar onverbiddelijk onder de volwassenen. En zij, voor wie geen slootje te breed was om er over te springen; voor wie geen boom te hoog was, om er in te klimmen; die nooit liep, maar aldoor huppelde als 't dartele veulentje in de wei; moest nu kalm, bedaard, deftig zijn, zooals 't een Inlandsche jonge dame van hoogadellijken huize betaamde. Een juweel van een Javaansch meisje is: stil, onbewegelijk als een houten pop; spreken alleen, wanneer 't hoognoodig is met een fluisterstemmetje, zelfs voor mieren onverstaanbaar; loopen, voetje voor voetje als een slak: lachen, geluidloos zonder de lippen te openen; 't staat zoo leelijk wanneer de tanden zichtbaar zijn; je lijkt dan wel een "loewah" (vos).

Ni zondigde ieder oogenblik.

Een dof, eentonig sleurleventje brak voor haar aan, dag aan dag dezelfde bezigheden, dezelfde omgeving, dezelfde menschen om zich heen. Een lichtpunt was in de eerste dagen de komst van Letsy. 't Was een feest, als Letsy bij haar was; zij was weer 't oude vroolijke kind, en vergat geheel hare gevangenschap, die zich deze veronachtzaming wreekte door zich dubbel op haar te doen gevoelen, als 't blanke vriendinnetje weer vertrokken was.[Pg 52]

Doch dit lichtpunt was al gauw van haar kleurloos leven verdwenen! Letsy vertrok naar 't verre, hooge Noorden. Ni had geen vriendin meer. Maar de vriendschap zou niet door den afstand verbroken worden, zij zou in brieven worden voortgezet.

't Sleurleventje ging voort, doffer, eentoniger....

Met hoe'n smachtend verlangen keek zij hare jongere zusjes na, wanneer deze met leien en boeken gewapend, de deur uitgingen om naar den tempel der wijsheid te gaan en kennis te vergaren.

Een tijdje lang had ze zelf hare lessen voortgezet, doch inziende 't nuttelooze van een leeren zonder meester, bergde zij met een diepen zucht hare leerboeken weg.

O! indien bantal en goelings spreken konden, wat zouden zij dan veel kunnen vertellen; zij zouden verhalen het leed van een klein menschenzieltje, dat in heete tranen aan hun boezem werd uitgeschreid avond aan avond!

't Jonge menschenkind kon maar geen berusting leeren! In 't dwaze kopje en hartje woelden rusteloos honderden oproerige gedachten.

Ze gevoelde zich zoo eenzaam en verlaten temidden van velen, waarmede zij dag in dag uit samenleefde.

Och, men kan wel broers en zusters zijn, dag in dag uit met elkaar samenzijn, maar als onze zielen elkaar niet vinden, blijven wij toch ten eeuwigen dage vreemden voor elkaar.

Ze had eene oudere zuster, die met haar de gevangenschap deelde; ze hield wel van haar, maar van een innige verhouding tusschen beiden was geen sprake. Daartoe verschilden beider karakter en levensopvattingen te zeer met elkaar. De oudere zuster was stil, eenzelvig, kalm en bedaard; en zij, de jongere, daarentegen was één en al leven en vurig van natuur. De denkbeelden, die deze aanhing, waren fouten in de oogen der eerste, die zeer gehecht was aan de oude tradities en gewoonten[2].

Hoe dikwijls was niet de jongere met schitterende oogen tot de oudere zuster gekomen om haar enthousiast het een of ander[Pg 53] te vertellen of voor te stellen. En als zij had uitgesproken—dit liet de oudere zuster haar steeds doen—klonk haar immer koud en koel tegen: "Ga je gang, ik ben een Javaan!" Ni's hartje kromp ineen, als had een ruwe hand het aangeraakt. Een ijzige koude beving haar inwendig. Ook de jongere zusjes waren van haar vervreemd. De oudste zag niet gaarne, dat ze veel met Ni samen waren. Ni, die zulke rare ideeën had. En zus was heel streng; de zusjes waren doodsbang voor haar.

Ni vond dit hard, doch zoo hard toch nog niet als hetgeen haar moeder haar aandeed. Ook deze sloot voor haar haar hart, omdat hare denkbeelden lijnrecht stonden tegenover die van haar kind. Arme, kleine Ni, haar zieltje smachtte naar teederheid, en zij vond slechts koelheid, waar zij zelve liefde gevend, bedelde om een beetje genegenheid. Waarom was zij ook zoo vreemd, zoo raar, zoo anders dan anderen? Ach, ze had al zoo dikwijls geprobeerd, om anders, zooals anderen, te denken; en telkens, wanneer 't haar bijna gelukte, gebeurde er iets, dat de sluimerende gedachten, die de kennis der Hollandsche taal in haar hartje had gegaard, wakker schudde, en berouw hebbend over haar ontrouw daaraan, hechtte zij zich des te inniger aan de opnieuw ontwaakte denkbeelden.

Maar zoo geheel dof en kleurloos was haar leven toch niet.

Er waren er twee, die van haar hielden, zooals ze was; die haar liefhadden, zooals ze 't gaarne had: warm en innig. En die twee hing ze aan met al de teedere aanhankelijkheid van haar naar liefde dorstend hartje. Het waren haar Vader en haar derde broer, de jongste harer oudere broers. Wèl kon hij niet vervullen haar innigsten en zoetsten wensch: vrij zijn!—kon hij niet bevredigen haar hartstochtelijk verlangen naar wetenschap; maar haar bemind Vadertje was zoo innig goed voor zijn dochtertje, zijn eigen dwaas meisje; hij had haar lief, dat wist ze, dat voelde ze. Hij kon haar zoo innig en trouw aankijken, zijn zachte hand kon zoo teeder streelen hare wangen, heur haar, en zijn sterke armen konden zich zoo heerlijk warm ronden om haar halsje en schouders.

En broer hield van haar; dat wist ze, ofschoon hij 't haar nooit had gezegd, hij haar nooit een lief woord had toegevoegd en haar nimmer had geliefkoosd! Maar tallooze fijne attenties, zooals alleen een liefhebbend hart 't kon bedenken, spraken haar van zijne warme genegenheid voor haar. Hij lachte haar niet uit,[Pg 54] wanneer ze hem sprak over hare idealen, hoorde haar belangstellend aan en nooit deed hij haar huiveren met een koud: "Ga je gang maar, ik ben een Javaan!" En al zeide hij haar niet dat hij sympathiseerde met hare ideeën, toch wist zij, dat hij in zijn hart 't met haar eens was. Ze wist, dat hij alleen maar zweeg, omdat hij haar niet nog oproeriger wilde maken. Dat zeiden haar de boeken, die hij zijn zusje in de hand stopte. Ni voelde zich zoo rijk met de liefde harer beide lievelingen, met de geestelijke sympathie van haar broer.

Maar haar vader was niet altijd bij haar, hij had zijn werk; en waar hij werkte, daar mocht zij niet komen; immers zij mocht de afgesloten ruimte, haar verblijf, niet uit; en broer was maar enkele keeren in 't jaar thuis, hij ging nog school op Semarang. Haar oudste broer kwam thuis, hij was van school af, had eene betrekking op de plaats gekregen en woonde bij zijn ouders in. Ni's leven werd er niet vroolijker door—integendeel, 't werd droeviger. Leed zij vroeger vóór zijn komst door de koelheid van bijna al hare huisgenooten, door 't opgesloten zijn, door allerlei gewoonten, waaraan zij zich niet onderwerpen kon, thans kwamen gesar en geplaag het aantal harer grieven vermeerderen. Ni wilde, Ni kòn niet naar de pijpen van haren broeder dansen. "Jongeren zijn gehoorzaamheid aan ouderen verschuldigd", werd haar steeds voorgepredikt, en "vooràl moeten meisjes haar oudere broers gehoorzamen". Maar eigenzinnige Ni zag niet in, waarom dat zoo moest zijn. "Zij kon 't niet helpen", redeneerde zij, dat zij later dan haar broers geboren was; dat ze hun daarom gehoorzamen moest, vond ze zotgek. Zij was niemand, niemand gehoorzaamheid verschuldigd dan haar geweten, haar hart. En zij zou haar broer niets toegeven, dan alleen wanneer zij overtuigd was, dat hij gelijk had.

Een bedorven zoontje, moeders lieveling, door iedereen om 't hardst gevleid en naar de oogen gekeken om den hoogen rang van zijn vader, dacht hij niet beter of 't hoorde zoo, dat ieder die hij als zijn mindere beschouwde hem onvoorwaardelijk moest gehoorzamen.

En hij was eerst verbaasd, daarna toornig geworden, toen hij zag, dat 't kleine meisje, dat een half dozijn jaren met hem verschilde, zijn wil durfde trotseeren. Hij zou, hij moest 't brutale onderkruipsel klein krijgen. Alles was fout, wat Ni deed; om 't minste iets werd zij streng berispt. Geen dag was er[Pg 55] nagenoeg, waarop broer en zuster niet tegenover elkaar stonden, hij met een donker gelaat haar barsche woorden toevoegend, die haar hartje bloedig striemden, en zij met bevende lippen en trillend stemmetje haar goed recht of dat van anderen verdedigend, dat hij wilde vertrappen. En zij stond geheel alleen in den strijd tegen het despotisme van haar broer, haar toekomstigen beschermer, wanneer zij 't ongeluk mocht hebben haar ouders te verliezen, vóór zij onder dak was gebracht, onder bescherming stond van den man, dien God voor haar schiep!!! Hij zorgde wel, dat hij haar niet kwelde in Vaders nabijheid, die zulks nooit zoude toestaan; en hij wist, dat zij te trotsch was, om te klikken.

Maar de overige huisgenooten, die 't zagen, lieten het stilzwijgend toe, ofschoon zij wisten, dat zij was in haar recht. Men moest brutaliteit niet in de hand werken en 't meisje was ongelooflijk brutaal; zoo jong als ze was, durfde ze "neen" zeggen als haar zooveel oudere broer "ja" zeide. Een meisje mag geen recht hebben, waar 't ook maar eenigszins den man benadeelt in zijne belangen. 't Recht van het meisje is hetgeen haar onzelfzuchtige broeder haar gelieft toe te staan.

En in later jaren, als Ni zich dit alles herinnerde, kon zij zich zoo goed begrijpen, wááróm de man zoo egoïstisch was. Immers, van huis uit, als kind werd hem geleerd zelfzuchtig te zijn en ... door zijn moeder 't allereerst. Van kindsaf aan werd hem geleerd, het meisje—de vrouw te beschouwen als een wezen van lager orde dan hij. Hoorde zij niet hare moeder, hare tantes, hare vrouwelijke kennissen o zoo dikwijls op smalenden, minachtenden toon zeggen: "een meisje, 't is maar een meisje!" 't Is de vrouw zelf dus, die den man leert, de vrouw te verachten. Ni's bloed kookte, wanneer zij smalend en minachtend over 't meisje hoorde spreken door eene vrouw.

"De vrouwen zijn niets". "De vrouwen zijn voor de mannen, voor hun pleizier geschapen, zij kunnen met hen doen wat zij willen", klonk honend, sarrend als de lach van Satan haar in de ooren. Hare oogen schoten vonken, driftig balde ze hare handen en klemde in machtelooze woede de lippen stijf op elkaar. "Neen, neen!" schreeuwde en gilde 't in 't haar heftig kloppend hartje: "wij zijn menschen evengoed als de man. O, laat mij 't bewijzen. Maak mijn boeien los! Laat mij mogen, en ik zal toonen, dat ik ben een mensch, een mensch, evengoed als de man". En zij wrong zich en kronkelde, zij trok en rukte, maar[Pg 56] de ketens waren sterk, en sloten nauw om hare tengere polsjes en enkels. Zij verwondde er zich aan, maar breken deed zij ze niet.

Kon zij berusting leeren? In 't jonge hoofd woelden rusteloos honderden gedachten; in haar hart rijpte de geest van verzet tegen de bestaande toestanden. Ze zou, ze wilde zich er niet aan onderwerpen; ze wilde, ze moest een nieuwen weg opgaan. Hoè wist ze nog niet; 't was nog zoo duister en verward in haar dom brein, maar ze wilde 't, dàt wist ze.

Vroegrijp kind! op een leeftijd, waar slechts zonnige gedachten aan dartel gespeel en gestoei 't jonge hoofdje moesten vervullen, hield ze zich bezig met akelig sombere en donkere gedachten over die treurige dingen in 't leven. 't Kòn niet anders; zij was doof noch blind, en leefde als 't ware midden in scheve en schotsche toestanden der Inlandsche maatschappij, die geen rekening hield met jeugd en fijn gevoel. Ruw werden de jonge teere oogen geopend voor 't werkelijke leven in al zijn ruwheid, platheid en schokkende wreedheid. Van hare ouders zelf hoorde zij nooit een ruw woord, dat haar rein gemoed schokte en 't fijnvoelend hartje kwetste, maar zij leefde niet alleen met hare ouders; zij leefde in de menschenwereld en die hield geen rekening met jeugd en fijn gevoel.

O dood! waarom wordt gij toch een verschrikking genoemd, gij, die den mensch uit 't wreede leven verlost! Ni zou u zoo dankbaar en met vreugde volgen!

Zij had niemand, die haar wees op 't schoone, 't hooge, dat er was naast al 't lage en gemeene in 't leven. De Inlandsche gewoonten brengen mee, dat een zekere afstand bewaard blijft tusschen ouders en kinderen. Zeker kunnen ze vertrouwelijk zijn met elkaar, maar tot zulk eene innige vertrouwelijkheid, zooals bij vele Europeesche ouders en kinderen 't geval is, kan 't nooit komen. Ni had haren Vader zielslief, en tòch, al zou ze nooit iets buiten hare ouders om doen, hun hare innigste gedachten blootleggen, kon ze niet. Koud en koel stond de strenge Javaansche etiquette tusschen hen beiden in. Ni ontvluchtte zooveel zij kon de menschen, die met hun cynisme haar naar omlaag trokken. En waar de zeden en gewoonten van haar land haar geen toevluchtsoord deden vinden in de oudersarmen, aan oudersharten, voor haar droef lijdend zieltje, vond zij troost bij stille, zwijgende vrienden: "boeken".

Ze had steeds veel van lezen gehouden, doch nu was hare[Pg 57] liefde voor lectuur eene passie geworden. Zoodra was niet 't werk, dat haar opgedragen werd, verricht, of zij greep naar een boek, een krant. Zij las àlles, wat haar onder de oogen kwam; zij verslond gulzig groen en rijp. 't Gebeurde wel eens, dat zij een boek vol afschuw van zich wegwierp. Ze hoefde immers niet in boeken te zoeken, wanneer zij walgelijke, vieze dingen wilde weten; 't werkelijke leven zat er vol van, en juist om dàt te ontloopen, verwijlde ze in haar geest in werelden, die 't menschelijk vernuft schiep naar de natuur of fantaisie.

Er waren zooveel mooie boeken, waarvan zij onuitsprekelijk genoot, die haar al 't naars in 't leven deden vergeten. Mooie karakters, edele levensopvattingen, groote zielen en geesten, deden haar hartje gloeien van geestdrift en trillen van verrukking. Zij leefde geheel meê met alles, waarvan zij las. En aan lectuur ontbrak het haar niet; ze hoefde slechts haar hand uit te steken en te grijpen in den leestrommel, die elke week nieuwen voorraad bracht; en haar Vader, die haar zoo graag een pleizier deed en zelf schik had in haren leeslust, bedierf haar met boekgeschenken. Ze begreep lang niet alles, wat ze las; maar ze liet zich daardoor niet ontmoedigen. Wat bij de eerste lezing onbegrijpelijk was, werd bij de tweede reeds minder raadselachtig, en bij de derde of vierde lezing vrijwel verstaanbaar. Elk onbekend woord dat ze las, noteerde ze, om later, als haar lievelingsbroer thuis kwam, hem er de beteekenis van te vragen. En hij hielp zusje zoo graag en trouw. O! hoe hemelsch verrukt was ze, als ze naderhand bemerkte, dat de lectuur haar niet enkel genot schonk, maar ook oneindig veel leerde. O! indien zij haar bemind Vadertje niet had, haar trouwen broer en hare boeken, zou zij die droeve jaren wel hebben kunnen doorkomen? Ze zou wis en zeker bezweken zijn, onder 't vele naars, dat haar jong leventje, haar jong zieltje zoo zwaar drukte. Vader en broer stilden den honger van haar naar liefde smachtend hartje, en de boeken gaven haar hongerigen geest, die de Hollandsche taal had wakker geroepen, voedsel!

Een broertje werd geboren. En dit hulpelooze wicht hield Ni van een groot kwaad terug, bracht haar op 't goede pad, waarvan zij was afgeweken. Zij was hard op weg om een slecht kind voor Moeder te worden. Zij sloot al meer en meer haar hartje voor haar. En klein broertje deed de poorten van dat hartje weder openspringen voor Moeder. Klein broertje leerde haar:[Pg 58] wàt een moeder is, en wat haar kind haar is verschuldigd.

Moeder had donkere kringen onder de oogen, zag er zwak en afgetobd uit, en broertje deed dat, broertje, dat haar bijna nooit met rust liet, dat haar 's nachts keer op keer wakker riep. En tòch, hoe lastig broertje ook was, nooit zag ze eenigen wrevel op Moeders gelaat; wanneer broertje moord en brand schreiend haar riep, in een oogwenk was zij bij hem, en teeder nam zij hem op om hem niet uit de armen te leggen, voor hij weer zoet ingesluimerd was. Was zij ook eens niet zoo klein en hulpeloos als broertje geweest? en had haar moedertje zich toen niet afgesloofd om haar?...

De ijskorst om Ni's hart smolt en warm klopte 't weer voor de vrouw, die haar 't leven schonk!

Broertje was tot zijn eerste jaar een gezond kind, maar sukkelde daarna, en drie jaar lang lag 't kleintje ziek, als 't ware in een aanhoudende worsteling met den dood. En aan deze ziekensponde leerde Ni, 't jonge kind, ten volle begrijpen, wat een moeder is.

Ze zag haar eigen tekortkomingen in; zij was zoo zelfzuchtig, ze dacht maar altoos aan eigen grieven, en dacht niet dat ook anderen grieven hadden, en dat zij daaraan schuld kon hebben. Zij was eens heelemaal van Moeder geweest, zooals broertje nu, ze kon zonder Moeder niet bestaan; toen waren die boeken enz. enz. gekomen en hadden haar van háár vervreemd. Moeder moest wel geleden hebben en leed misschien nu nog. Wel kon zij 't niet helpen, dat zij anders dacht dan Moeder, maar 't nam daarom niet weg, dat zij háár daarmee verdriet deed.

Klein broertje leerde haar nadenken, veelzijdig zien, leerde haar toegevendheid, dankbaarheid en geven zonder terug te vragen.

Vier jaren waren voorbijgegaan, rustig en kalm voor den oppervlakkigen toeschouwer, maar voor den scherpzienden, van innerlijken en uiterlijken strijd voor Ni.... Zij mocht dan veel geleerd hebben in drie jaren: zelfbeheersching, toegevendheid, aan zich zelf niet 't allereerst te denken, maar berusting had ze niet geleerd, kòn ze niet leeren. In haar hoofd spookten nog steeds woelige gedachten rond, gevoed door hetgeen zij zag in directe en indirecte omgeving, dat haar bloed deed koken, en door de stemmen die kwamen van 't verre Westen in boeken, tijdschriften, couranten en brieven van Hollandsche vriendinnen en die doordrongen tot in 't diepst van haar hart.[Pg 59]

Slechts enkele keeren was zij in die vier jaren haar ouderlijke woning uitgeweest. Tegen 't begin van de vastenmaand, als hare ouders naar de graven gingen, mochten hare zusters en zij mee; en eens hadden hare ouders haar oudste zuster en haar naar een oom gebracht, die op een andere plaats woonde.

Gedurende een jaar hadden hare zusters en zij iederen namiddag een uur les gehad in handwerken van een Hollandsche dame. Voor Ni, waren dit uurtjes van genot, want ze kon dan Hollandsch spreken, de taal zoo door haar geliefd.

Haar oudste broeder was intusschen overgeplaatst, en Ni schaamde zich erover, dat zij zich er zoo zeer over verheugde. Hij was toch háár broer, al was hij dan ook niet lief voor haar geweest.

Tijd en afstand deden echter wonderen; zij namen allen wrok van Ni's hartje weg, en zij had broer weer lief; zij had meelij met den grooten jongen, die zich door 't laffe gevlei en geflikflooi van kruiperige, baatzuchtige menschen had laten misleiden, verblinden. Hoe goed deed 't haar, toen zij bemerkte, dat hij langzamerhand zelf zijn ongelijk inzag. Hij bekende 't haar wel niet in woorden, maar zijne daden spraken van zijn berouw over zijn vroegere onrechtvaardigheid tegenover haar. En Ni dankte God met tranen in de oogen, dat haar broer haar nu liefhad. Was zij vroeger 't gepeste, gehate zusje, nu was 't bij hem Ni voor, Ni na, en wat anderen, zelfs zijne vrouw, niet van hem gedaan konden krijgen, dat kon zij.

Sedert een half jaar was een jonger zusje de gevangenschap komen deelen. Bemi had geboft, want op een leeftijd, dat Ni reeds lang veilig achter de hooge en dikke muren opgesloten zat, dartelde zij nog vrij rond en mocht ze reizen en andere dingen doen, die Ni verboden werden. Bemi was 14 1/2 jaar, toen zij voor goed thuis kwam.

Ni was 16 jaar geworden, de oudste zuster trouwde en met dit huwelijk begon verandering in haar leven te komen. Ni leerde hare zusjes kennen, die tot dusver als vreemden, met en naast haar hadden voortgeleefd. Oudste zus stond niet meer tusschen hen—zij was nu oudste zus—en zij wilde geen oudste zijn, zooals hare zuster, zooals haar oudste broer ... zij wilde geliefd zijn en niet gevreesd. Vrijheid, gelijkheid, vroeg zij voor zichzelve, moest zij niet beginnen met 't aan anderen te geven? Vrij[Pg 60] en ongedwongen moest de omgang tusschen de zusjes onderling zijn; weg dus àlles, wat zulks belemmeren kon.

Met Bemi en Wi, een zusje, dat intusschen ook thuis was gekomen, kreeg Ni zus' kamer....

En hier waren de drie levens, die elkaar tot dusver vreemd waren, op 't punt gekomen, waar ze elkaar ontmoetten en samenvloeiden tot één geheel!

Hier begint nu 't eigenlijke verhaal van de drie zusters.[3]

[1] Raden Ajoe de titel van gehuwde Javaansche vrouwen van goeden huize.

[2] De eerste gedachte van den bewerker dezer brieven was deze passage en hetgeen volgt weg te laten. Tot het behoud gaf doorslag de overweging dat later de verhouding geheel anders werd, toen de schrijfster en de haren elkander beter hadden leeren begrijpen en waardeeren. De lezer zal zich zelf hiervan rekenschap kunnen geven door hetgeen voorkomt op blz. 57 en 58 en in een brief van 3 Januari 1902. Behoud kwam ook noodig voor om volkomen te doen gevoelen wat in het hart der schrijfster moet zijn omgegaan, toen en later.

[3] De brief wordt enkele dagen later vervolgd mededeelingen van geheel anderen aard. Het verhaal is niet voortgezet. Wat de drie zusters voor elkander zijn geweest, kan men echter lezen op menige bladzijde.


Augustus 1900. (II).

Vreemd, dat afwezige, ons dierbare personen ons niet in den droom verschijnen, daar wij toch zooveel aan hen denken en van hen spreken. Eens maar droomde uwe oudste van u. U beiden kwam op Japara terug en wij reisden u tot Semarang tegemoet. Allen waren we heel aangedaan door het wederzien; zonder een woord te spreken, sloot u ons een voor een aan 't hart, zoo innig, zoo vast, als om ons nooit weder los te laten. En daar aan uw hart schreiden we van stil, dankbaar geluk. Toen uw dochter wakker werd, was haar kussen nat van tranen. En den heelen morgen was ze weemoedig gestemd, omdat die zaligheid slechts was een droom!

Wij vreezen, wij vreezen, Moedertje, dat u uwe dochtertjes niet meer terug zult vinden, als u haar verlaten had. Wij voelen ons achteruitgegaan. Al meer en meer komen we tot 't pijnlijk besef, dat we niet meer zijn, wat we zijn geweest. Indroeve, smartelijke gewaarwording! O! Leven, wat hebt ge van Moedertje Mies' eigen dochtertjes gemaakt? Wat is er van hare meisjes geworden?

Waar is onze heerlijke geestdrift gebleven? die kostbare schat, die ons door zooveel heeft heengeholpen en ons onmisbaar is om 't leven door te komen, dat hard zal zijn voor ons? Waar die ijver, die heerlijke lust tot immer bezig-zijn, die zooveel liefs ons deed voortbrengen? Waar dat pleizier hebben in alles, dat[Pg 61] ons vergeten deed, dat ooit 't woordje "verveling" in 't woordenboek bestaat?

Dingen, waarin we nog voor korten tijd geleden zoo belangstelden en pleizier hadden, laten ons nu onverschillig. Moedertje, kunt u zich iets verschrikkelijkers voorstellen, dan een onverschillig mensch? En daar zal 't naar toe gaan, als er niet iets is, of gebeurt, dat ons opwekt uit den toestand van apathie en geestkrachteloosheid, waarin wij verkeeren.

Al onze voormalige liefhebberijen liggen bestoven ergens in een vergeten hoekje. Schilderijen, muziek (!), handwerken en koken, correspondentie, lectuur; ja zelfs lectuur, die ons eens eene levensbehoefte was, verwaarloozen we. Intens lui zijn wij geworden. Wij moeten ons dwingen om een klein boekske uit te lezen. Lezen een dwang, terwijl het een van de grootste en heerlijkste genietingen was, die we kenden! Moedertje, zoo ver is 't met ons gekomen! O! waar is onze energie gebleven? Wij lijden onbeschrijfelijk onder deze geestverdooving, geestkrachtsverlamming, of hoe U 't noemen wil! Wij voeren niets uit. Doen wij iets, dan doen wij het werktuigelijk als een automaat. Wat scheelt ons toch? Ziek zijn we niet. Is dit misschien de terugwerking van den ellendigen tijd, dien we hebben doorstaan?

O! die moreele pijn, 't is soms niet uit te houden. Wij moeten iets hebben, werk, dat ons geheel in beslag neemt, ons niets geen tijd laat tot martelend denken; dat is 't eenige, dat onze sluimerende geestkracht wakker schudden kan, en ons geestkracht hergeven! Werk, daar zit 't hem juist. 't Smachten naar werk, dat ons lief is, dat is 't wat ons zoo ternederdrukt. Vreeselijk is 't om werkkracht en werklust in je te voelen en tot werkeloosheid te zijn gedoemd!

Dat en al die andere ellende hebben ons in dezen toestand van apathie en verlamming onzer geestkracht gebracht. Uw oudste staat verbaasd over zichzelve, hoe deze brief toch zoo lang kàn zijn geworden—maar 't is waar ook—'t is voor Moedertje Mies, dat deze biecht geschreven wordt, en de woorden vloeiden als vanzelf uit de pen.

Wij willen, wij kunnen niet gelooven, dat ons leven zoo heel gewoon, zoo banaal zal eindigen, en toch kunnen wij alweer ons niet voorstellen, dat eens die mooie droom van ons verwezenlijkt zal worden! Hoe dicht hadden wij reeds gestaan bij verwezenlijking onzer illusies, althans wij dachten het! wij dachten[Pg 62] dat slechts nog dagen ons scheidden van het nieuwe leven, zoo vurig door ons begeerd!

Bittere, bittere ontgoocheling! 't Doet zoo'n pijn daaraan weder te denken. Wij spreken er hier nooit meer over, maar zwijgen is nog niet altijd toestemmen, toegeven; alles opgeven, nu wij zoo ver zijn gekomen, doen we niet, en wij hebben daartoe nooit plannen gehad.

Of 't verstandig is, wat we doen, weten we niet, maar wij kunnen en willen niet anders dan de stem van ons hart volgen.

Door liefde te geven, de liefde te winnen van hen aan wie wij hopen ons eens te zullen wijden, is een groote illusie van ons. Toen wij in Juni bij den heer Sijthoff[1] waren, vroeg de Resident uwe oudste of zij reeds wist dat de Directeur van Onderwijs eene directrice voor de op te richten kostschool voor Inlandsche meisjes zocht. "Heeft u 't uwe dochters al verteld, Regent?" wendde de Resident zich tot Vader, en daarna weder tot uwe dochter: "Zou je niet directrice van die school willen worden?" Zij zeide niets, wendde haar gezicht af, opdat Vader en de Resident, die naast elkaar tegenover ons zaten, niet hare oogen zouden zien, die àlles zeiden, wat de stijfgesloten mond verzweeg.

Beloofd had ze niet, dat ze zou zwijgen over hare wenschen en illusies, maar ze wist, dat vader niet graag had, dat zij er met anderen over sprak. Alle emotie moest Vader bespaard worden, en die quaestie nu is Vaders cauchemar....

"Wij hadden als jongens geboren moeten worden; er zouden flinke kerels uit ons kunnen groeien", hoorden wij tot vervelens toe beweren.

Als 't werkelijk waar is, dat er in ons de eigenschappen aanwezig zijn, waaruit flinke jongens gevormd worden, waarom zouden wij daarvan dan geen partij mogen trekken, ons tot flinke vrouwen te ontwikkelen? Of heeft men hiertoe andere bestanddeelen noodig, dan voor het gebak "flinke man"? en zijn flinke vrouwen der maatschappij van geen nut? Maar 't is waar ook, wij Javaansche vrouwen hebben in de eerste plaats meegaand en onderworpen van natuur te zijn; wij moeten zijn als leem, waaraan men iederen vorm kan geven, dien men wenscht. Doch waartoe over dit alles te spreken? 't Is of men op een zinkend[Pg 63] schip jammert, waarom men toch niet thuis was gebleven; elkaar verwijten doet; de oorzaak van 't ongeluk napluist en den schuldige daaraan opspoort. Met dit al behoedt men 't schip niet voor vergaan; alleen flink de hand aan het roer slaan, pompen, waar 't lek is, zal 't onheil kunnen afwenden, anders verdrinkt men maar....

In dat eene jaar, dat achter ons ligt, hebben we meer geleefd dan in al de voorgaande jaren tezamen.

't Komt uw oudste voor, alsof Vader haar wat te zeggen heeft, maar aarzelt, omdat 't haar pijn zal doen. Kunt u zich voorstellen, Moedertje, hoe pijnigend dit voor Vader en voor haar is?

Lang geleden toen ze op 't spoedig beëindigen onzer zaak aandrong, zag ze een blik op zich rusten zoo smartelijk alsof het zeggen wilde: "heb je dan zoo'n haast om me te verlaten, kind?" Ze wendde haar gelaat af—geroerd tot in't diepst van haar innerlijk zijn!

Wat is liefde toch een wonderlijk ding; zij is de hemel en de hel tezamen. Hem liefhebben, vereeren is ons eene levensbehoefte, maakt 't grootste deel van ons geluk uit. Zonder zijn liefde zou voor immer een schaduw op ons leven rusten. Uit zijn hand willen wij het geluk ontvangen; anders is 't voor ons géén geluk. Zonder zijne liefde zullen wij nooit geheel gelukkig kunnen zijn, en met zijne liefde nooit geheel ongelukkig.

[1] Destijds Resident van Semarang, tot welk gewest Japara was gaan behooren.[Pg 64]


23 Augustus 1900. (I.)

Stella, geloof me, als er van mij, van ons, ooit wat terecht komt in dien zin, die jij en ik 't "terechtkomen" bedoelen, dan hebt gij dat op je geweten. Ik schrijf dit niet zoo maar neer, maar meen het met heel mijn hart. Je hebt mij héél veel geleerd, en je aanmoediging is mij een lieflijke steun, een kracht. Ik wil, ik zal mijne vrijheid bevechten. Ik wil, Stella ik wil, hoor je dat? hoe zal ik ooit kunnen overwinnen, als ik niet strijd? hoe zal ik kunnen vinden, als ik niet zoek? Zonder strijd geen overwinning; ik zal strijden, Stella, ik wil mijne vrijheid veroveren. Ik zie niet op tegen bezwaren en moeilijkheden, ik voel me sterk genoeg ze te overwinnen, maar er is iets, waar ik vreeselijk tegen opzie. Stella, ik heb je al meer verteld, dat ik Vader ziels, ziels liefheb. Ik weet niet, of ik den moed zal hebben mijn wil door te zetten, als ik daarmee zijn hart breek, dat zoo vol liefde voor ons klopt. Ik heb hem lief, oneindig lief, mijn ouden, grijzen vader, oud en grijs door zorgen voor ons, voor mij. En als een van ons beiden dan toch absoluut ongelukkig moet worden, laat mij 't dan zijn. Ook hierin schuilt egoïsme, want ik zou toch niet gelukkig kunnen zijn, ondanks vrijheid, ondanks onafhankelijk-en zelfstandigheid, als ik Vader daardoor rampzalig maakte.

Maar zie je den toestand niet een beetje te donker in? vraag je, O! was het maar zoo! Ik ben zelfs optimistisch geweest door te zinspelen op een mogelijke uitkomst! Wil ik je wat zeggen? De levensweg der Javaansche meisjes is afgebakend en gevormd naar een en 't zelfde model. Wij mogen géén idealen hebben; de eenige droom, dien wij droomen mogen is: vandaag of morgen de zooveelste vrouw te worden van den een of anderen man. Ik tart hen, die dit weerleggen kunnen.

Over Indische en Europeesche toestanden nadenkende, en ze met elkaar vergelijkende, moet je wel erkennen, dat het daar geen haartje beter is dan hier, wat de moraliteit der mannen betreft, en zijn daar de vrouwen er even ongelukkig aan toe als hier, met dit verschil echter dat de vrouwen daar, althans de overgroote meerderheid uit vrijen wil den man in 't huwelijksbootje volgen, terwijl hier de vrouwen niets te willen hebben, maar eenvoudig getrouwd worden, krachtens den wil van ouders of voogden, met wien deze machthebbenden 't maar goed vinden. In de Mohammedaansche wereld is de toestemming, ja zelfs de[Pg 65] tegenwoordigheid der vrouw niet noodig bij 't sluiten van een huwelijk. Vader kan bijv. vandaag thuiskomen en mij vertellen: "je bent met die en die getrouwd". Ik heb dan mijn man te volgen, of ik kan 't ook wel weigeren, maar dit geeft den man dan recht om me levenslang aan zich te ketenen, zonder dat hij zich wat om mij te bekommeren heeft. Ik ben zijn vrouw, ook al volg ik hem niet, en als hij zich niet van mij wil laten scheiden, dan ben ik heel mijn leven lang aan hem gebonden, terwijl hij vrij blijft in zijn doen en laten, zooveel vrouwen trouwen kan, als hij maar wil, zonder zich om mij te bekreunen. Als vader me op zoo'n manier uithuwt, dan maak ik me maar eenvoudig van kant. Maar dat zal Vader nooit doen.

God heeft de vrouw geschapen als gezellin van den man, en de bestemming der vrouw is 't huwelijk. Goed, 't is niet te weerspreken, en gaarne erken ik, dat 't hoogste vrouwengeluk, ook eeuwen na deze, zal zijn: een harmonisch samenleven met den man! Maar hoe kan van een harmonisch samenleven sprake zijn, als onze huwelijkswetten zoo zijn, als ik je er een voorbeeld van beschreef? Moet ik als vanzelf niet het huwelijk haten, verachten, als het de vrouw zoo gruwelijk verongelijkt? Neen, gelukkig niet ieder Mohammedaan houdt er vier vrouwen op na, maar iedere getrouwde vrouw in onze wereld weet, dat zij zijne eenige niet is, en dat vandaag of morgen manlief haar een gezellin kan thuis brengen, die op hem evenveel rechten heeft als zij; volgens Mohammedaansche wet is zij ook zijn wettige vrouw. In de Gouvernementslanden hebben de vrouwen 't lang zoo hard niet te verantwoorden als hare zusters in de Vorstenlanden, Soerakarta en Djokjakarta. Hier zijn de vrouwen al doodongelukkig met een, twee, drie, vier bij-vrouwen van hare mannen; daar in de Vorstenlanden noemen de vrouwen dat kinderspel. Je vindt daar bijna geen enkele man, die maar één vrouw heeft; in de adellijke kringen, vooral in de omgeving van den Keizer, hebben de mannen tot over de 26 vrouwen.

Mogen deze toestanden voortbestaan, Stella?

Ze zijn er al zoo aan gewend, dat zij er niets meer in vinden, maar dat neemt niet weg, dat die vrouwen er ontzettend onder lijden. Bijna iedere vrouw, die ik ken hier, vervloekt dit recht der mannen. Maar verwenschingen helpen niets; gehandeld moet er worden.

Komt, vrouwen, meisjes, staat op, reiken wij elkaar de handen[Pg 66] en laten wij samen arbeiden, om verandering te brengen in die onhoudbare toestanden.

Ja, Stella, ik wist het, dat ook in Europa de toestand op zedelijk gebied der mannen intreurig is. Ik zeg met jou, hulde aan de jonge mannen, die de ingekankerde gewoonten, die verleiding den rug toekeeren; en schande over de hedendaagsche meisjes, die niet onwetend mannen volgen, wier leven bezoedeld is. Ja zeker, de jonge moeders kunnen hieraan 't meest doen, dat heb ik reeds meer betuigd met mijne zusters.

Ik zou wel kinderen willen hebben, jongens en meisjes, om ze op te voeden, te vormen tot menschen naar mijn hart. Allereerst zou ik die ongelukkige gewoonte om jongens voor te trekken boven meisjes afschaffen. Wij mogen niet verwonderd zijn over het egoïsme van den man, wanneer wij nagaan hoe als kind hij reeds voorgetrokken werd boven 't meisje, zijn zusje. En als kind al wordt den man geleerd het meisje te minachten. Heb ik niet vaak moeders tegen hare jongens hooren zeggen, wanneer zij vallen en huilen: "foei, een jongen huilen, net als een meisje!" Ik zou mijne kinderen, jongens en meisjes, leeren elkaar als gelijke wezens te beschouwen, en hun geven volkomen dezelfde opvoeding, natuurlijk volgens ieders aanleg. Ik zou mijn meisje bijv. omdat ik van haar eene nieuwe vrouw wil maken, niet laten studeeren, als ze daarvoor lust noch aanleg heeft; doch haar iets te kort doen, om haar broer te bevoorrechten, nooit! En dan zou ik de grens ook laten wegvallen, die men zoo bespottelijk angstvallig tusschen beide seksen trekt. Ik ben ervan overtuigd, dat indien hij wegviel, dit den mannen vooral ten goede zou komen. Ik kan en wil niet gelooven, dat beschaafde, ontwikkelde mannen opzettelijk 't gezelschap van vrouwen, die gelijk staan met hen in beschaving en ontwikkeling, vermijden, om zich te werpen in de armen van onrespectabele vrouwen. Wat vele mannen weerhoudt zich veel in beschaafd damesgezelschap te bewegen is, dat een heer bijna nooit een beetje aardig kan zijn tegen een meisje, zonder dat zij aan een huwelijk denkt. Nu, dit alles zal verdwijnen, wanneer man en vrouw hun vrijen ongedwongen omgang met elkaar als kinderen tot op lateren leeftijd behielden.

Je zegt: "Wij meisjes kunnen veel doen, om de jonge mannen op den goeden weg te brengen, maar wij mogen zoo weinig van hun leven kennen". Alles zal veranderen, mettertijd, maar wij[Pg 67] moeten hard, hard arbeiden, anders komt die tijd nooit. Wij hier op Java staan pas aan den vooravond van den nieuwen tijd; moeten wij nog eerst alle phasen afloopen, die jullie hebt doorgemaakt, om te komen tot den tijd, waarin jullie in Europa leven?


Onder mijne nieuwe schatten bevindt zich ook "Het Jongetje" van Borel. Een verrukkelijk mooi boek, je hebt gelijk hoor! Velen hier vinden het ziekelijk en schrikkelijk overdreven, doch ik ben 't volstrekt daarmee niet eens. Ziekelijk is het in geen geval en overdreven evenmin. Er zijn wel niet veel zooals Borel's jongetje, maar ik ken er toch een, hier op de plaats. Het jongetje van den assistent-resident is Borel's jongetje verpersoonlijkt. Op een keertje zei hij tot Kardinah: "Tante, ik houd zooveel van meisjes. Meisjes kunnen zoo dodderig glimlachen. Ze zijn zoo heel, heel anders dan jongens, ze zijn zoo lief, zoo zacht". Dit zegt een ventje van 5 jaar. Hoe vindt je dat? Hij betastte eens den arm van Kardinah en vroeg toen: "Tante, waarom zijn de vrouwen toch zoo zacht?" Zijn eigen armpje betastende, vervolgde hij: "al ben ik nog zoo klein, ik ben toch een man, daarom ben ik zoo hard". O, 't is zoo'n allerliefst kindje, met groote, vochtige droomen-oogen en bruin krullend haar. Voordat hij hier kwam, zag hij bij kennissen op Soerabaja onze portretten. Zijne moeder vertelde hem, dat op de plaats, waar naar toe zij gingen, die lieve tantes woonden. Het jongetje dacht, dat hij trouwen moest en vroeg: "Maatje, moet ik met alle drie, of met eentje van haar trouwen?" En toen hij hier kwam en kennis met ons maakte, vroeg zijne moeder hem: "Wel broertje, heb je al een keus gedaan? Met wie van de Tantes wil je trouwen?" "Maatje, ik kan niet kiezen, want ze zijn alle drie even lief!" Het kleine engeltje zeide daarop tot ieder onzer: "Ik hou van jou, ik hou van jou, ik hou van jou, ja ik hou van de heele wereld, want ieder is goed, ieder is lief!" Als mij dit door anderen werd verteld, zou ik 't misschien niet gelooven, maar ik zag en hoorde alles met eigen oogen en ooren.


Het onderwerp, dat Mevrouw van Zuylen-Tromp behandeld wilde zien, was "'t leven der Inlandsche vrouw". Over dit onderwerp schrijf ik nu liever niet. Ik heb daarover veel te veel te zeggen, en zou nu onmogelijk daar een geregeld verhaal van maken. Over een paar jaar misschien, als ik verstandiger en[Pg 68] kalmer ben geworden, zal ik het aandurven. Nu warrelen en dwarrelen de gedachten, die ik daarover heb, nog door mijn brein, als vallende blaren, die vooruitgedreven worden door den wind. Wat eene vergelijking hè? * * * * * De ochtenden zijn goddelijk, de avonden eveneens, doch zoo midden op den dag zou ik wel aldoor in 't water willen liggen, als dat nu ook niet zoo lauw was. Wat genieten wij hier van de ochtenden; zij zijn zoo heerlijk frisch en de natuur is dan zoo mooi. Wij dwalen dan rond in den tuin, waar alles geurt en fleurt. 't Is waarlijk een genot om 's morgens buiten te zijn! Ons tuintje, dat we zelf nebben aangelegd en beplant, bloeit. Kon je maar met ons daarin dwalen, of hou je niet van bloemen en planten? Ma heeft haar moestuin en wij onzen bloemen- en rozentuin. Deze laatste staat voor onze kamer, en als het volle maan is, kan het er zoo idyllisch wezen. 't Is er dan om te dwepen. De zusjes brengen hare cithers naar buiten, zetten zich neer tusschen bloeiende heesters en maken muziek. Wat wordt er dan gestoeid, gebabbeld en gelachen na het concert.


Je verontwaardiging over de behandeling, welke die twee beschaafde, ontwikkelde landgenooten van me van vele Europeanen ondervonden hadden, deed me goed. Geloof me, het zijn niet domme menschen alleen, die zich zoo bespottelijk aanstellen tegenover den Javaan. Ik heb menigmaal personen ontmoet, die volstrekt niet dom zijn, ja aristocraten zijn van den geest, maar toch o, zoo hoogmoedig en verwaand, om er geen huis mee te houden. 't Grieft mij zoo ontzettend, en men heeft 't ons maar al te dikwijls laten voelen, dat wij Javanen eigenlijk géén menschen zijn. Hoe willen de Nederlanders toch door ons Javanen bemind zijn, als zij ons zóó behandelen! Liefde wekt wederliefde, maar nooit zal minachting liefde wekken. We hebben veel vrienden onder de Hollanders, die we hartelijk liefhebben, zelfs méér dan vrienden van ons eigen ras. Zij hebben zich de moeite gegeven ons te leeren kennen en begrijpen, en ze hebben ons liefgekregen. Wij houden heel veel van de Hollanders, en zijn hun dankbaar voor het vele goeds, dat zij ons leeren. Wij zullen nooit vergeten, aan wie we het wakker worden en de ontwikkeling van onzen geest te danken hebben. De Hollanders mogen ons dan onrechtvaardig behandelen, ik zal hen steeds liefhebben, wij zijn[Pg 69] hun zooveel verschuldigd! Men mag zeggen van de Javanen, wat men wil, doch geloof nooit, dat zij géén hart hebben. Ze hebben het wel degelijk, en zij kunnen zeker dankbaar zijn voor ontvangen weldaden in stoffelijken of geestelijken vorm, al verraadt hun onbeweeglijk gezicht ook niets van hetgeen hun inwendig beroert. Doch ik hoef je dat eigenlijk niet te vragen, jij, die alle schepselen, van welke kleur ook, als menschen evengoed als je zelf beschouwt.

O! ik ben toch zoo innig, innig blij, dat ik je heb mogen ontmoeten. Ik laat je nooit los, Stella. Ik heb je zóó innig liefgekregen, dat ik mij niet voorstellen kan, hoe 't moet gaan, als 't leven, wat God verhindere, ons van elkaar scheidt. Alsof de oneindige oceaan nu niet reeds tusschen ons beiden staat! Maar geesten, die elkaar in groote sympathie vinden, zien op geen afstand; ze overbruggen de grootste zeeën en uitgestrekte landen om in contact met elkaar te komen. Een goddelijke uitvinding zijn de brieven! gezegend zij degene, die ze uitvond!

Een week geleden kregen we bezoek van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid en echtgenoote van Batavia ... en Stella, jubel met me, de Directeur kwam hier speciaal om persoonlijk Vader's opinie te vernemen over 't voorstel, dat hij binnenkort der Regeering wilde indienen, n.l. het oprichten van Inlandsche meisjesscholen! Ik was ziek, en gevoelde mij ellendig, niet alleen door lichamelijke pijn, maar ook door zieleleed. Stella, ik geloof dat mijn vrijheidsdroom weldra ten einde zou zijn—toen Vader mij dien brief van den Directeur gaf, waarin hij vroeg, Papa te spreken en mededeelde, waarover. Hoe heerlijk weldadig was mij dat schrijven, het fleurde me heelemaal op! 't Deed me zoo oneindig goed te weten, dat daar op Batavia een der hooge Regeeringsmannen hart had voor den Javaan allereerst en voor de Vrouw! Toen even daarna Mama naar me kwam kijken, vond ze haar dochter in tranen, o, ik was zoo gelukkig, zoo dankbaar! Ik moest en ik zou beter worden als hij kwam, want ik wilde hem spreken, al was 't ook maar alleen, om hem woorden van dank toe te roepen.

En hij kwam ... niet alleen ... zijne vrouw vergezelde hem! O! Stella, nooit van ons leven hebben we zóó heerlijk, verrukkelijk kennis gemaakt. Voor hem had ik al groote sympathie opgevat, toen ik wist waarvoor hij kwam. En die sympathie nam toe, toen ik hem ons erf zag binnenrijden; hij op de voorbank,[Pg 70] op de achterbank zijn vrouw en naast haar Vader, die hen van 't station afhaalde. Ik wist, dat Vader niet dan op zijn dringend verzoek dáár zat. Voor jou is dit eene gewone beleefdheid, meer niet, maar lach mij gerust uit, Stella, zij trof mij zeer. Zij sprak mij van den eenvoud van den Directeur en—dat hoogheidswaan die alle ambtenaren hier bijna zonder uitzondering aankleeft, bij hem geheel vreemd was. Ik was zoo gewoon Vader aan den linkerkant van resident, assistent-resident, hoeveel jonger hij ook moge zijn dan vader, te zien. Niet alleen ik, doch zelfs Europeanen ergeren zich dood aan de dwaze rangaanstellerij hier, die op ambtelijke bijeenkomsten de Europeesche ambtenaren en regenten op stoelen doet plaatsnemen, terwijl voor de in den dienst vergrijsde wedono's de koude grond, slechts bedekt met een bamboezen matje, en somtijds onbedekt, goed genoeg is. De minste Europeaan heeft recht op een stoel te zitten, terwijl Inlandsche ambtenaren beneden den rang van regent, van welke leeftijd, afkomst of kunde ook, de grond als zitplaats aangewezen wordt, waar Europeesche bestuursambtenaren bij zijn. Het is zeker niet hartverheffend om te zien, hoe de grijze wedono op den grond kruipt voor den kandjeng toewan adspirant, een jong broekje, dat nauwelijks de schoolbanken verlaten heeft. Doch genoeg—daarom trof mij de beleefdheid van den Directeur, die een heel hooge oom is, zeer.

We hoorden den Directeur tot Vader zeggen: 'k Ben overal op Java geweest en heb verscheiden hoofden gesproken, Regent. U heeft 't voorbeeld gegeven, meisjes naar school te zenden. Ik heb aan meisjes, die nog schoolgaan, zelf gevraagd, of zij verder zouden willen leeren, en ze antwoordden allen enthousiast: "Ja!" Hij vroeg, hoe of Vader de meisjesschool wilde ingericht hebben, en waar of die, bij wijze van proef, moest zijn, in West-, Midden- of Oost-Java.

O, Stella, hoe tintelden mijne ooren en oogen, en klopte mijn hart van zalige verrukking, bij 't hooren van dat al! Er zal dan tòch licht komen, in onze arme, donkere vrouwenwereld!

Terwijl Mijnheer met Vader sprak, onderhield Mevrouw zich met ons. Met welk eene verrukking luisterden wij naar haar!

Ze vertelde me, wat 't doel was van haar man, en vroeg, hoe of ik 't vond. "Een goddelijk idee, Mevrouw, dat de Inlandsche vrouwenwereld ten zegen zal zijn, als 't tot uitvoering komt; en nog grooter zou die zegen zijn, indien de meisjes dan ook in de[Pg 71] gelegenheid werden gesteld, zich in 't een of ander vak te bekwamen, dat haar in staat zou stellen, zich een eigen weg door 't leven te banen, wanneer het haar door hare ontwikkeling mocht tegenstaan, terug te keeren in hare oude maatschappij. En 't meisje, wier geest men heeft ontwikkeld, wier blik is verruimd, zal niet meer kunnen leven in haar voorvaderlijke wereld. Men leert haar wat vrijheid is, en brengt haar in een kerker; men leert haar vliegen, en sluit haar op in een kooi. Neen, de werkelijk ontwikkelde vrouw, kàn onmogelijk zich gelukkig voelen in de Inlandsche maatschappij, zoolang zij is, zooals zij nu is. Er staat, er is tot dusver voor 't Inlandsch meisje slechts één weg open om door 't leven te komen en dit is "trouwen". En hoè de huwelijken zijn in de Inlandsche maatschappij, zal u wel niet onbekend zijn, u, die al zoolang op Java is. O, wij vinden 't goddelijk, dat uw echtgenoot den meisjes opvoeding en ontwikkeling wil geven, maar laat daarnaast ook vakopleiding staan, en dan zal de zegen, die uw man aan de Inlandsche wereld brengen zal, ten volle een zegen zijn!"

"Man, hoor je dat?" vroeg ze haar man enthousiast. "Deze jonge dame vraagt vakopleiding voor Inlandsche meisjes."

Verbaasd keek hij mij aan "en vroeg: "Werkelijk, vraagt u voor de meisjes vakopleiding? Hoe wil u die hebben? Toe, vertelt u maar, wat zou u willen worden? Dokter?"

Ik voelde aller blikken op mij gevestigd, vooral die mijner ouders brandden mij in 't gelaat, ik sloeg mijne oogen neer. 't Gonsde en suisde in mijne ooren, maar boven dat alles uit klonken je woorden: "Kartini, wees flink, wees niet wankelmoedig!"

"Toe, zegt u 't maar, wat zou u willen worden?"

"O, ik weet 't wel, u wil schrijfster worden, maar daarvoor hoeft u niet opgeleid te worden? U kan het uit u zelf wel worden!"

Voor studie ben ik helaas te laat, maar ik mag immers niet omzien, nietwaar, ik moet "mijn blik omhoog richten en eenvoudig voorwaarts gaan". Stella, Stella, laat me niet los, houd mijn hand in de uwe, leid me; van jou gaat een kracht uit, die me bezielt, laat me niet alleen! Als er van mij wat terecht komt ooit, dan is dit je werk, lieveling!

Mevrouw sprak lang met me over alles en wat jij en ik zoo vaak met elkaar bespraken "de vrouw". Toen wij dien avond van elkaar gingen om naar bed te gaan, nam zij mijne hand in[Pg 72] beide hare, drukte die met warmte en sprak: "vriendin, wij zullen nog weer op dit punt terugkomen, ik zal u vaak en veel schrijven, wil u hetzelfde aan mij doen? Vertel me veel, vertel me alles." Den volgenden ochtend brachten we haar weg, en in de drie uren, dat we met haar in 't rijtuig en in de tram zaten, hebben wij, zij en ik, zooveel met elkaar afgepraat. Hoewel 't reeds 12 uur was, toen wij den vorigen avond van elkaar gingen, had ze haar man toch alles verteld, wat ze van ons wist.

"O, Regent", riep ze telkens, "geef me toch uwe dochters mee, laat haar op Batavia komen bij me. Toe, laat deze jonge dame bij me komen, ik zal haar zelf komen halen."

En Vader zei haar, dat hij er over dacht om dit jaar nog naar Batavia te gaan, "doch zij blijft bij Mama thuis, Mevrouw!" Met dat "zij" werd mijn persoon bedoeld; was 't ernst of scherts?

Zij wilde ons op Batavia hebben, om zelf bij de hooge oomes onze belangen en de belangen van onze Inlandsche vrouwen te bepleiten. O, Stella, hoop dat als 't zoover komt, ik goed moge pleiten. Mevrouw zal naar Buitenzorg gaan om belet te vragen bij Mevrouw Rooseboom om haar van de Javaantjes te vertellen. Bij 't afscheid zeide Mevrouw tot me: "Wees flink, houd moed, en vertrouw. Het màg zoo niet langer blijven, er moet en zal wat aan gedaan worden. Wees flink!" Stella, droom ik of waak ik? Is er heusch uitkomst voor ons? Mogen we hopen, dat onze droom toch voor verwezenlijking is vatbaar? Ik heb nog veel meer gehoord. Ze heeft me nog meer gezegd, maar ik durf 't je niet te vertellen. Het is nu nog zoo ver van me, maar 't straalt en glanst me tegen. Later, later, Stella, lieveling, als ik het al in mijne armen heb, stevig, stevig omstrengeld houd, dat 't me niet ontglippen kan, zal je weten wat 't is. Ik heb mijne zusjes gevraagd, leef ik nog, want ik voel mij zoo onbeschrijfelijk zalig en gelukkig! Bid voor mij, liefste, dat dit geene illusie moge zijn, geen bleeke hersenschim! Want, o, dat zou vreeselijk zijn! Ik zal er me nog maar niet al te zéér op verblijden, want 't is nog zoo onzeker, 't kon misloopen, en de terugslag zou verschrikkelijk zijn.

De tweede onderwijzer gaat spoedig naar Europa en vindt je 't niet aardig van den Directeur om in zijn plaats een onderwijzeres te zullen benoemen? Hij zal ons eene Hollandsche zenden, leeftijd komt er niet op aan, maar zij moet eene beschaafde, ontwikkelde vrouw zijn, waar wij veel aan zouden hebben. Dit is[Pg 73] wat hij dadelijk voor ons kan doen, en dan, o, Stella, toen hij bij ons onze werken zag, schilderijen, boetseerwerken, enz., zei hij, of 't niet mogelijk was, om in één jaar tijds eene tentoonstelling voor te bereiden. Hij betreurde ten zeerste, dat wij niet meer hebben ingezonden naar de Fransche tentoonstelling. En den volgenden morgen vertelde hij, dat hij met invloedrijke personen op Batavia zou spreken, om zoo mogelijk 't volgende jaar nog eene tentoonstelling van Inlandschen arbeid aldaar te houden. "U moet veel inzenden, van alles wat wij bij u gezien hebben."

O, Stella, ik kon niets, niets zeggen, ik keek hem en haar maar aan, met tranen in de oogen. Waaraan hebben wij zooveel goedheid verdiend, zooveel liefs, zooveel geluk. Wij hebben elkaar nooit tevoren gekend. We leefden als in een droom, er was geen gisteren, geen morgen voor ons, alleen het heerlijke, gelukstralende heden bestond! Zooveel moois deed me duizelen, maakte me bang!—o, de reactie zou vreeselijk zijn, als de droomen en illusies, die wij nu hebben, allen in rook vervlogen. Thuis gekomen nam ik dadelijk de pen op, om een jubelenden brief aan onze vriendin, Mevrouw Ovink, te schrijven, want een paar dagen tevoren bereikte haar een wanhoopskreet van me, en mijn lief moedertje moest weten, dat haar dochtertje weêr gelukkig was. Ik heb haar niets verteld van hetgeen ik je hier schrijf, alleen maar dat ik mij ontuitsprekelijk gelukkig gevoelde, en vol lust was en levensmoed. Maar jou heb ik alles verteld, met uitzondering van dat eene, omdat jij daarop recht hebt, immers 't zal jou werk zijn, wanneer alles zich voor mij ten goede keert. Je zedelijke steun hield me staande, wanneer ik wanhopig was, je bemoediging, je opwekking sterkten mij, wanneer ik me zwak gevoelde. Stella, als ik ooit iets kan doen voor mijne zusteren op Java, dan is het enkel en alleen door en met je hulp.

Ik vertelde je reeds, dat Mevrouw Ter Horst mij haar blad ter beschikking stelde, om er de belangen der Inlandsche vrouw te bepleiten; ze beloofde me geheimhouding, en deed me zelfs een vorm aan de hand, waarin ik dat onderwerp behandelen kon "eene causerie van twee regentsdochters". Zij van haar kant zal en wil alles doen, om de goede zaak te bevorderen, als ik haar maar wilde zeggen op hoe'n wijze zij zulks zou kunnen doen. Van Vader heb ik de toestemming. O! Stella, Stella, wat wordt me toch veel in handen gelegd. God geve, dat ik 't volbrengen kan. Steun me, sterk me, mijn vriendin. Schrijf me véél, véél,[Pg 74] Stella. Om me te oefenen schreef ik schetsjes, doodgewone dingen, voorvallen uit ons eigen leven. Een er van is al in de "Echo" verschenen; als pseudoniem koos ik "Tiga Soedara" (drie zusters), omdat wij drieën één zijn. Men had al gauw ontdekt wie Tiga Soedara was en ik kreeg een pluimpje voor mijn werk in de "Locomotief" (een dagblad hier in Indië). Ik vond 't vervelend, ik had 't zoo graag geheim willen houden, dat ik pende. Ik vind het heusch vervelend om er over aangesproken te worden. Men mag mij aanstellerig vinden, maar waarlijk ik ben niet van complimenten gediend. Maar dat bericht in de krant heeft toch ook zijn goeden kant, en een zéér goeden ook, want zie, verleden maand werden Vader twee nommers van een nieuw tijdschrift voor Inlanders gezonden, met verzoek ze ons te geven en een brief waarin de medewerking van "Tiga Soedara" werd verzocht. Het is het eerste Nederlandsche tijdschrift, dat voor Inlanders is opgericht. Wensch me geluk met de verschijning van dit blad, ik verwacht veel heil van de "Nederlandsche Taal" voor mijne landgenooten, voor ons Inlanders. Het is in den trant van onze Lelie! Hollandsche bloem, tot in 't verre Indië, dringt uw geur en schoonheid door! De "Echo", nu de "Nederlandsche Taal"! Je kunt begrijpen, dat ik den redacteur en oprichter (directeur der hoofdenschool te Probolinggo) een enthousiasten brief schreef en mij beschikbaar stelde voor zijn blad. En daar net werd mij een brief van hem gebracht, waarin hij opgave deed van de onderwerpen die hij graag door mij behandeld zag. En Stella, denk eens, 't eerste wat ik las, was: "Inlandsch Onderwijs voor Meisjes"; daarna "Eene Inlandsche Instelling" en "Javaansche kunst". "Kartini, zeg niet, ik kan niet, maar zeg ik wil". Ik wil, Stella, ik wil, ik zal beproeven, Stella, ik hoop innig, dat jij mijne krachten niet hebt overschat. Ik zal mijn best doen.

Nu wil ik je ook nog iets vertellen, n.m. dat wij drietjes begonnen zijn met Fransch te leeren, uit de boekjes van Servaas de Bruijn. Wij hebben al een stuk of vier boekjes doorgeworsteld en komen je nu vragen ons eenvoudige, gemakkelijke Fransche boeken te willen noemen (geen leerboeken). Pa heeft ons ook een leercursus Duitsch cadeau gedaan, doch als wij met het Fransch ooit klaar komen kunnen, hopen we met het Engelsch te beginnen; 't Duitsch naderhand, als wij nog leven ten minste. We probeeren nu Fransche illustraties te lezen, maar lezen en begrijpen is twee, nietwaar? In den beginne maakten wij de dolste[Pg 75] vertalingen, maar het gaat langzamerhand gelukkig beter. Wij zijn vol goeden moed. Roekmini beweerde eens in 't Fransch te droomen; ze was met Chateaubriand in Louisiana, 't wonderschoone land, dat hij beschreef. De Fransche taal heeft veel overeenkomst met de onze, wat zinsbouw betreft, en ook de h is geheel als bij ons.

Onze nieuwe vriendin zeide tot haar man: "Zij zou zoo graag talen leeren, o, man, wat zou ik graag die taak op mij nemen." Gisteren kreeg ik een brief van haar, een van 20 zijdjes. Wat schrijft ze innig lief. Zij zegt, dat zij voelt dat zij ons nog eens zal spreken, en vertrouwt in dat gevoel. Ik help 't haar hopen. "Vertrouw in de toekomst!" schreef ze me. En ik vertrouw, zoolang ik jou en haar aan mijn zijde weet! Haar brief deed evenals je brieven altijd, me beschaamd worden; jij en zij denken zoo goed van me. O, dat ik hen niet teleurstelle, die me zoo vertrouwen! stijgt uit het diepst van mijn hart op naar boven, als een innige, stille bede.

En toch, o Stella, 't leven is zoo vol raadselen en geheimen. De mensch is zoo veranderlijk. Wijt dit niet altijd aan een zwak karakter; er kunnen omstandigheden in 't leven komen, die zelfs een held oogenschijnlijk tot lafaard maken: Veroordeel, niet, hoe laaghartig, laf, een daad ook schijne, voor gij de drijfveeren daartoe weet.

Ik heb zoovéél ondervonden, in deze laatste dagen. Welk een emoties hebben mijn gemoed beroerd. Eerst was ik der wanhoop nabij, omdat ik uit 't een en ander meende te mogen opmaken, dat mijn vrijheidsdroom weldra diep in den grond begraven zou liggen, en ik dat zou moeten doen, waar heel mijn wezen zich tegen verzette. Toen kwamen de vrienden van Batavia en een zalig geluksgevoel kwam over me dat me duizelen deed en bedwelmde. Ik leefde in een roes van extase! en schrikkend wreed werd ik daaruit gewekt door een smart, zóó hevig, dat ik dacht, niet meer te kunnen ademhalen. Mij zelve gold 't niet, doch een, die ik zielslief heb. Ik heb gekreund en gesteund.

O, waarom? waarom? moeten geluk en verdriet elkaar zoo snel opvolgen? Ik kon niet denken, alleen voelen, deze hevige pijn hier in 't hart. Het is nu bedaard, en ik kan mij weer rekenschap van alles geven.

Arme, dierbare Vader, hij heeft zoo ontzettend veel geleden, en 't leven brengt hem nog steeds nieuwe en smartelijke[Pg 76] teleurstellingen. Stella, mijn Vader heeft niemand dan zijne kinderen, wij zijn zijn alles, zijn vreugde, zijn troost. Ik heb mijn vrijheid zeer lief, o, 't is àlles voor me, en 't lot mijner zusteren gaat mij zeer ter harte; ik heb veel voor haar over, en ben tot ieder offer bereid, dat haar ten goede kan komen. 'k Beschouw 't als mijn levensgeluk, mij geheel daaraan te kunnen en te mogen wijden. Doch liever dan dat alles tezamen, is mij mijn Vader. Stella, noem mij laf, wankelmoedig, maar ik kan niet anders; als Vader er zich tegen verzet, dat ik mij daaraan wijd, hoe mijn hart ook schreien zal, ik zal er in berusten! Ik heb den moed niet, dat hart, dat trouwe hart, dat zoo warm voor me slaat, nog meer wonden toe te brengen, nog meer te doen bloeden. Het heeft al genoeg gebloed, al ben ik daaraan ook volkomen onschuldig. Je zegt, dat je niet kunt begrijpen, dat iemand trouwen moet. Je stelt tegenover "het moet" steeds "ik wil". Als 't anderen gold, zou ik zeer zeker 't zelfde doen, maar tegenover mijn Vader zou ik 't niet kunnen, vooral nu niet, nu ik weet, welk een onnoemlijk zwaar leed hem trof. Wat ik te doen zal hebben, beschouw ik niet als een "moet," maar als iets dat ik vrijwillig op me neem voor "hem". Ik schrijf, schilder, en doe alles, omdat Vader daar plezier in heeft. Ik zal hard werken en al mijn best doen, om iets goeds te maken, omdat ik daar hèm genoegen mee doe. Stella, noem mij dwaas, overdreven, maar ik kan niet anders. Vader is mij zoo onuitsprekelijk lief! Ik zal wel heel erg verdrietig zijn, als Vader zich tegen mijn vrijheidsplannen mocht verzetten, maar ik zou nog oneindig bedroefder zijn, wanneer mijn vurigste wensch werd vervuld, maar ik tegelijkertijd Vader's liefde verliezen moest. Och verliezen zal ik haar nooit, dat geloof ik niet, maar ik kon hem 't hart breken. Van iemand anders zou hij misschien beter teleurstellingen verdragen, doch van mij zou hij 't zich erg aantrekken, omdat hij van mij misschien een beetje meer dan van anderen houdt. En hij is mij zoo dierbaar!

't Is toch vreemd, hè? mij zelf doet niemand haast ooit kwaad, en toch ik lijd voortdurend. O! dat diep voelen dàt is lijden, en toch ik zou niet anders willen zijn; al moet mijn hart ook menigmaal bloeden, het geeft mij soms toch zoo'n onbeschrijfelijk zalig geluk, als waarvan de koele verstandsmenschen zich geen idee kunnen vormen.[Pg 77]


Augustus 1900. (II.)

Nu, als wij niet naar Holland gaan, mag ik dan naar Batavia om voor dokter te studeeren? Wat Vader hierop antwoordde, is in 't kort samen te vatten: "dat ik niet moest vergeten, dat ik ben een Javaan, dat het nu nog niet mogelijk is, dat ik die richting opga—over 20 jaar zal 't anders zijn—maar nu kan 't nog niet—of ik zou 't verschrikkelijk moeilijk moeten hebben—"omdat ik dan de eerste zou zijn". Vader kon niet zoo maar op stel en sprong beslissen. Vader zou er eerst lang en breed over nadenken, met anderen er over spreken en velen raadplegen.

Dit laatste bewijst, dat Vader mijn idee niet geheel en al verwerpt; dat Vader weet, dat ik tot elken prijs vrij, zelfstandig, onafhankelijk wil worden; en dat ik werkelijk niet gelukkig zal kunnen zijn in een huwelijksleven, zooals dat tot nu toe is.

Toen vroeg ik: "maar als de Inlandsche meisjesschool van Mr. Abendanon tot stand komt, mag ik dan onderwijzeres worden?" en ik vertelde wat mevrouw Abendanon me vroeg en voorstelde.

O! Moedertje, 't was alsof de hemel openging, een eindelooze heerlijkheid zich aan mij vertoonde, die me verblindde en bedwelmde, toen ik daarop Vader hoorde zeggen: "Dat is mooi, dat is prachtig! dat mag je wel!"

"Maar ik moet er eerst voor opgeleid worden; ik moet een jaar of vier naar 't klooster om te leeren en dan examen te doen. Zonder akte wil ik er niet komen."

En Vader vond 't goed, billijkte mijn verlangen.

O! Moedertje, hoe zalig gelukkig gevoelde ik me; ik had niet gedacht dat 't zóó gemakkelijk zou gaan. Er was geen enkel hard, bitter of scherp woord gevallen; ik kreeg heel wat op mijn kop—ja—doch ik heb 't verdiend; dat erken ik zelf gulweg. Maar Vader deed 't zoo zachtzinnig, zoo liefderijk. O! ik heb mij dan toch niet in zijn onmetelijke liefde voor mij vergist, in zijn geheel meêvoelen, meêleven met zijn kind; dat Vader méér nog dan ik zelf zou lijden, als hij mij dat leed moest aandoen, en dat hij even vurig als ik zelf hoopte, dat er eene uitkomst voor mij mocht wezen.

O! welk eene woeste, jubelende vreugde maakte zich van mij meester, toen ik die zalige zekerheid had; wist, dat Vader, mijn[Pg 78] afgodisch beminde Vader, zich zonder verdriet bij mijne ideeën, wenschen en verlangens neêrlegde!

't Was om hèm, dat ik mij zoo ellendig gevoelde, maanden lang, dat ik wankelmoedig, zwak, ja laf was, want ik kòn zijn hart niet breken; en ik moest, omdat ik niet kon, niet wilde mij vernederen, mijn vrouwenhart, mijn waarde als vrouw, als mensch laten vertrappen; ik moest mij tegen hunne plannen verzetten; ik was 't zedelijk verplicht aan mijn eigen fierheid, die ik 't zwijgen niet vermocht op te leggen. Hard was die innerlijke strijd geweest.

O! en Vadertje heb ik voor mij gewonnen; daarmeê is de grootste moeilijkheid, overwonnen, het grootste struikelblok uit den weg geruimd. Waar ik Vader aan mijne zijde weet, heb, ga ik onverschrokken, blij en opgewekt, met luchtigen tred, en een glimlach om den mond den vijand tegemoet!

Nu hangt het alleen van mijn eigen willen en kunnen af of ik mijn doel al dan niet bereiken zal! Ik ben vol hoop, vol moed, houd u dien moed frisch in me, Moes! Ik heb Vader dadelijk gevraagd of ik Mevrouw Abendanon die goede tijding mocht berichten, en ik mocht! Dien zelfden avond nog schreef ik haar en u dit regeltje.

't Is wel nog een vraag, of de Inlandsche meisjesschool tot stand komt, maar ik wanhoop niet; 't een en ander wijzen op een ernstig streven van eenige, zoo niet vele, invloedrijke personen om de Inlandsche wereld op te heffen, en om "licht" te brengen der Inlandsche vrouwenwereld, haar op te heffen uit haar treurigen staat.

Op Djokdja zochten we Mevrouw Ter Horst op, zooals ik u reeds schreef. Ze was heel aardig voor ons, haalde ons van 't station af, waar ze ons echter misliep, daar we een station eerder waren afgestapt; zij had eene rijsttafel voor ons klaar. We kwamen alleen om haar te groeten, doch zij had wat met me te bespreken. Zij vertelde mij dat Resident de B.,[1] afgescheiden van Mr. Abendanon's plannen, waarvan hij niets wist, ernstige plannen had, om zoo mogelijk van Regeeringswege, zoo niet, dan uit particuliere middelen, een kostschool voor dochters van Inlandsche hoofden op te richten. De Resident vroeg haar daarvoor een plan te ontwerpen, dat hij dan verder zou uitwerken,[Pg 79] en ze vroeg nu hoe ik daarover dacht, en wat ik noodig vond, dat de Inlandsche meisjes, dochters van hoofden, hoog en laag, weten en kennen moesten om tot meer zedelijke welvaart te geraken. Onlangs vroeg de directeur der hoofdenschool te Probolinggo me dit onderwerp: "'t Inlandsch onderwijs voor meisjes" te willen behandelen voor een Hollandsch tijdschrift voor Inlanders. Er bestaat dus werkelijk een ernstig streven om de Inlandsche meisjes onderwijs te geven. Mochten de pogingen van Mr. Abendanon om Inlandsche meisjesscholen op te richten, mislukken, wat de hemel verhoede! en ik dus geen onderwijzeres worden, dan laat u mij niet alleen, nietwaar, Moedertje? Maar wil mij wel helpen om Vader's toestemming te verkrijgen voor 't dokter worden? Of mag ik 't van u beiden ook niet? U beiden kunt zoo veel van Vadertje gedaan krijgen, als u maar wilt.

Vader is sedert dien gedenkwaardigen middag dubbel lief voor me; hij kan zoo zacht, zoo teeder mijn hoofd tusschen zijn beide handen nemen, zoo warm en innig zijn arm om mij heen slaan, als om me te beschermen tegen naderend onheil. Ik voel uit alles en alles zijne onmetelijke liefde, en ik ben daar trotsch op, en er o zoo gelukkig meê!

Sedert we van Batavia terug zijn, hebben we een gevoel alsof wij thuis komen, alleen om even uit te rusten, goeden dag te zeggen en weer uit te vliegen. Waarheen??? Ik wil volop genieten van mijn thuis-zijn, want nergens in de heele wereld zal ik 't zoo goed hebben als bij mijn eigen ouders thuis, en 't stemt mij zoo oneindig dankbaar te weten, dat wanneer ik vandaag of morgen 't huis verlaat, 't zal zijn met zijn zegen, en ik hoop innig ook met dien van de anderen.

Vroeger kon ik nogal gemakkelijk leeren—ik was niet achterlijk —maar tusschen 't toen en nu ligt al zoo'n heel menschenleven. Alles wat ik op de "bewaarschool" geleerd heb, ben ik vergeten,—ik was 12 1/2 jaar, toen ik die school verliet. Maar willen is bijna altijd kunnen, nietwaar, Moedertje. Ik zal in elk geval goed, goed mijn best doen en hard werken. Geef mij uw beider zegen! houd den goeden geest, wil en moed steeds wakker in me, liefsten! Nu heb ik u alles trouw en eerlijk opgebiecht, Moedertje! Hoe denkt u beiden over dit alles? Zeg mij ronduit uw beider meening, ik ben geheel uw kind, en u weet, hoeveel waarde ik aan uw beider opinie hecht.

Ik heb deze biecht geschreven in de volle overtuiging—in[Pg 80] 't vaste vertrouwen, dat niemand warmer belang kan stellen in al mijn aangelegenheden, dan u beiden, en deze betreft heel mijne verdere toekomst. Ik weet ook dat ik ten allen tijde bij u komen mag, wanneer ik raad en steun en troost behoef. En in de komende tijden zal ik zeker dikwijls daarom tot u komen.

[1] Welke resident bedoeld wordt, blijkt niet.


7 October 1900. (VIII.)

Ik wacht mijn tijd kalm af; is die daar, dan zal men zien, dat ik geen zielloos voorwerp ben, doch een mensch met een hoofd en hart—die denkt en voelt.

't Is vreeselijk egoïstisch van me, om u deelgenoote te willen maken, van alles wat ik in me omdraag; mij zal 't verlichting schenken, doch u ... verdriet! Ziedaar, wat ik allen geef, die mij genegen zijn! O! ik zou u willen toeroepen, omdat ik zoovéél, zoo zielsveel van u houd: Laat me los, trek u terug van me! ban me uit uwe gedachten, uit uw hart! vergeet me! Laat me alleen worstelen! want o God! u weet niet in welk een wespennest u zich steekt met mij de hand te reiken! Laat mij maar alleen! Laat ik maar dankbaar zijn, dat ik u in zoo groote sympathie heb ontmoet, u mijn levenspad hebt gekruist en daarop licht en bloemen hebt laten vallen. Laat onze ontmoeting zijn, zooals die der schepen op den wijden Oceaan, die elkaar voorbijvaren in een donkeren nacht. Een ontmoeten, een blij groeten, even een spoor in den waterspiegel, en dan niets meer! Maar ik vrees, ik weet, dat u dit niet kunt, al zoudt u 't willen. Laat ik er niet meer over spreken.


Een tijd geleden met Mama over 't een en ander de vrouw betreffend, sprekend, gaf ik voor den zooveelsten keer te kennen, dat niets mij meer bekoorde en aantrok, niets vuriger door mij werd verlangd, begeerd, dan te mogen drijven op eigen wieken. Mama zeide: "Maar er is niemand nog bij ons, die dat doet".

"Dan wordt 't tijd dat iemand 't eens doet."

"Maar weet je wel, dat alle begin moeilijk is? dat allen eerst-beginnenden een hard lot beschoren is? Dat miskenning, teleurstelling op teleurstelling, spot je wacht, weet je dat alles wel?"

"Ik weet 't! 't Is vandaag of gisteren niet, dat die denkbeelden[Pg 81] bij mij zijn opgekomen, ze hebben reeds jaren in me geleefd."

"En wat zou je zelf er aan hebben? Zal 't je voldoening geven? gelukkig maken?"

"Ik weet, de weg, dien ik wensch op te gaan, is moeilijk, vol doornen, distelen, kuilen; hij is steenachtig, hobbelig, glibberig, hij is ... ongebaand! En al zal ik dan zoo gelukkig niet zijn, het einddoel te bereiken; al zal ik halverwege reeds bezwijken; ik zal gelukkig sterven, want de baan is dan toch gebroken en ik heb meê geholpen opbreken den weg, die leidt naar de vrijheid en zelfstandigheid van de Inlandsche vrouw. Het zal mij reeds eene gróóte voldoening zijn, als dan de ouders van andere meisjes, die ook zelfstandig willen worden, niet meer zouden kunnen zeggen: "daar is niemand nog bij ons, die dat heeft gedaan".

Vreemd, maar ik voel me volstrekt niet beangst, bevreesd of verontrust, ik ben kalm en zoo vol moed; alleen dat domme, dwaze hart doet èrg, èrg zeer.[Pg 82]


October 1900. (II).

Ik wil voor 't onderwijs opgeleid worden—de twee actes—lager en hoofdacte halen—en dan cursussen volgen in gezondheids-, verbandleer en ziekenverpleging.

Heel later ga ik een taalacte, mijn eigen moedertaal halen. Zijn we klaar, dan gaan we met ons beiden eene kostschool openen voor dochters van Inlandsche hoofden. Ik wil in Holland mijn opleiding ontvangen, omdat Holland mij in alle opzichten beter zal toerusten voor de groote taak, die ik op mij wil nemen.


Hoevele malen in eigen leven heb ik reeds niet ondervonden, dat de vervulling van hartewenschen vaak gepaard gaat met hartewonden.

En zoovele, vele gebeurtenissen in den laatsten tijd wijzen er op: De mensch wikt—God beschikt. Het zijn waarschuwingen voor ons kortzichtige menschen, waarschuwingen, om toch vooral niet zoo ijdel te wezen: in allen ernst te meenen, dat wij zelf een eigen wil hebben.

Er is een Macht, hooger, grooter dan alle aardsche tezamen; er is een Wil, sterker, machtiger dan alle menschelijke willen te zamen. Wee den mensch, die zich verhoovaardigt op zijn eigen, ijzer sterken reuzenwil!

Er is maar één wil, dien wij mògen en moèten hebben: de wil om hem te dienen: het Goede!...

Ik hoef het u niet te zeggen, u weet het zelf wel, dat wij beiden vurig, vurig hopen en verlangen u beiden weer te mogen zien op Semarang of ergens anders.

Vurig verlangen en hopen wij dat, liefste, maar er vast op rekenen doen we niet. Wij hopen en bidden maar, dat God ons die vreugde toesta!...

Wat moet er dan veel veranderd zijn in ons, dat wij zóó spreken....

Ja, véél is er in ons veranderd, heel veel!

O! Moedertje, wij kunnen u niet zeggen, hoe blij, hoe innig dankbaar wij zijn, dat wij mevrouw van Kol kennen.

"De liefste, de beste menschen zijn maar zwakke, feilbare wezens"—zegt ze ... en wij voegen er aan toe: "de mensch is sterfelijk!" ... Bouw op geen mensch!... En waarom zal ik 't u[Pg 83] niet zeggen, wij hebben op menschen gebouwd ... onze kracht in menschen gezocht.... De geschiedenis van ons laatste levensjaar leert, hoe wij hebben gedwaald. Wij zijn Nelly o zoo dankbaar, dat zij ons den weg heeft gewezen tot de ware vrijheid.

Geen mensen is vrij, die zich aan eenig mensch gevangen geeft.

Steunen op menschen is zich gevangen geven aan menschen.

De weg tot God en die tot de ware vrijheid zijn één. Wie God waarlijk dient is aan géén mensch gevangen, is waarlijk vrij.

Er is dezer dagen ons iets zeer onaangenaams overkomen, dat ons vóór dezen ommekeer in ons zieleleven, stellig wanhopig zou hebben gemaakt.

Maar nu klemmen wij ons vast aan Zijn hand, op Hem houden wij onafgewend onzen blik gericht—Hij zal ons richten—beoordeelen —liefdevol.... En daar werd de duisternis licht, de stormwind zachte bries.

Alles om ons is hetzelfde gebleven, feitelijk, en toch is het hetzelfde niet meer voor ons. De verandering is in ons, en zij bestraalt àlles met haar licht. Er is zoo'n rust en vrede in ons...

Moedertje wij zijn gelukkig.

Geen dol, jubelend geluk—maar kalm, vredig, innig.

Zoo graag zouden wij over dat alles met u willen praten....

De heer Van Kol zond ons een stukje van een brief zijner vrouw ... "doch wordt vooral niet ijdel! want alle gaven zijn slechts een geschenk van Allah!" Hetzelfde wat Mama ons zoo dikwijls zegt. Die waarschuwing komt wel van pas. Wij, die van onze prilste jeugd af aan leven in een wereld van vleierij, hebben het zeker noodig.

Wij, juist wij, hebben ons zeer noodig voor ijdelheid te behoeden, de klip, waar zoo menig schip jammerlijk is gestrand, wanneer de ziele ten Hooge vaart!

Wij bidden aldoor maar om kracht en sterkte om alles te kunnen dragen èn leed èn vreugde!—Vreugde vooral, want in vreugde is de verzoeking groot. Menig jong levensbootje raakt uit den koers door den eersten vreugdestorm, en menig jong leven is er in vergaan!

Wat een wijsneuzigheid, hé?—Trek u mij maar eens flink aan de ooren, als u me ziet.[Pg 84]

Hoe zullen wij elkaar toch vinden, als wij elkaar eens mochten wederzien! Ik weet al wat u bijna 't eerst tot me zeggen zal: "Maar kind, wat ben je dik geworden!" En—fluister ik u tusschen twee haakjes toe: ik ben oud geworden—uiterlijk—-en innerlijk gedeeltelijk ook—maar dat plekje in 't hart—waarop met gouden letters geschreven staat: Liefde—is hetzelfde gebleven: immer jong.


1 November 1900. (VIII.)

Goede tijding!

Ik mag! ik mag! ik mag! wensch me geluk! druk me in gedachte aan uw hart en lees 't geluk in mijne stralende oogen! Liefste, ik mag voor onderwijzeres studeeren! Ik heb met Vader gesproken! hem verteld, wat u mij vroeg, toen u hier waart! En vader vond 't uitstekend, vond 't prachtig! Ik mag weer in de klasse gaan zitten, om er later vóór te gaan staan, als ik daartoe de bevoegdheid verworven heb.

Mogen en willen! willen en mogen! mooier combinatie kan er niet zijn! en kunnen moet 't trio volmaken!

Willen is kunnen, nietwaar?

O! ik ben zoo gelukkig! en ik weet, dat u beiden zich innig met me verheugt in mijn geluk.

Ik ben nu nog niets, dat is waar, maar ik mag iets worden, heerlijk! "Hoop, vertrouw en wees moedig". Deze uwe woorden staan me voortdurend voor den geest, en hebben me vergezeld, toen ik zooeven naar Vader toeging om hem te spreken. Ik was heel kalm, en opgewekt zelfs, als had ik al een vaag voorgevoel, dat 't onderhoud gelukkig voor me zou afloopen.

Vader vond 't idee, onderwijzeres te worden aan de Inlandsche meisjesschool eenig mooi! Hoe zacht en vriendelijk sprak hij mij toe! o, ik heb mij in hem dan toch niet vergist; en hij heeft zijn kind lief en begrijpt haar volkomen!

Ik heb aan den rand van een afgrond gestaan en gestaard in de donkere, peillooze diepte! Voorbij dit alles, voorbij I Liefde[Pg 85]

heeft mij er over heen gedragen. Ik zou de heele wereld aan mijn hart willen drukken van pure blijdschap. Vader's toestemming en zegen heb ik, en daarmee is het eerste en grootste struikelblok op de te betreden levensbaan afgewenteld, opgeruimd!


2 November 1900. (II.)

Een goddelijk geheimpje ga ik u toefluisteren, liefste, dat naar ik hoop en vertrouw binnenkort géén geheim meer zal zijn! Ach! wat ben ik gelukkig! sluit me innig in uw armen, druk me aan uw hart, dierste, kus mij, wensch mij geluk! 't Was géén bleeke hersenschim, geen ijdel droombeeld, dat ik najaagde; luister, o, Moedertje, ik mag me vrij en zelfstandig maken! ik mag iets worden! Sedert gisteren is 't mij als of ik niet meer leef, niet meer op de aarde ben, maar ver van huis in den hemel der gelukzaligen!

Ik mag! ik mag! ik mag! heb ik al meer dan duizend keeren herhaald, en ik herhaal 't nog steeds. O, alles juicht en jubelt in me; dat kunt u zich wel begrijpen, niet waar Moedertje, u, die mij kent tot in 't diepst van mijn hart en weet wat een stormen kort geleden daarin hebben gewoed. Wat een angst en helsche pijnen heb ik in de laatste maanden uitgestaan; 't was een afschuwelijk ellendige tijd, dien ik heb doorgeworsteld. Doch 't was goed geweest—die harde innerlijke strijd heeft me gesterkt!

O, Moedertje, als de zaak op Batavia en die op Modjowarno in orde komen, zal 't een harde strijd worden voor me. Naar beide trekt mijn hart; aan den eenen kant—in uwe nabijheid te komen; dan samen te zijn met de zusjes, die zeker op Modjowarno komen, als de ingewonnen informaties bevredigend zijn—buiten wonen op een eenvoudig plaatsje, ver van 't stadsgewoel en kleinzielig menschengedoe, temidden van eenvoudige harten, reine zielen, die leven in een atmosfeer van mooie, heilige, zich aan anderen gevende Liefde—en 't andere...?

"Niets dat te gemakkelijk, te laks is verkregen, kan lang[Pg 86] waarde en bekoring hebben voor ons", zegt Mevrouw Abendanon.

Doch laat ik nu mijn hoofd nog niet breken over de keuze—kalmpjes aan, zoo komen wij er wel—overhaasting bederft meestal. Ik zal goed 't stemmetje hier binnen afluisteren en naar wat 't zegt, zal ik in overleg met hetgeen het hoofd zegt, handelen: is 't zoo goed, Moedertje?


9 Januari 1901. (I.) [Pg 87]

Riviergezicht (Tjiliwong) Depok. Riviergezicht (Tjiliwong) Depok.

Er zullen nieuwe toestanden komen in de Inlandsche wereld; al is 't niet door ons, dan door anderen; de emancipatie zit in de lucht—zij is voorbeschikt. En wie 't Lot tot de geestelijke moeder koos van dat Nieuwe moet lijden. 't Is de eeuwige natuurwet: wie baart moet barensweeën kennen, maar 't kind, dat we al liefhebben, vóór anderen van zijn bestaan vermoeden, dat we ontvangen door lijden en smarten, is ons oneindig dierbaar!


O! niets is ellendiger, dan werkkracht in je te voelen en tot werkeloosheid te zijn gedoemd. Goddank! Goddank, dat deze vloek van me is genomen!

Er is kort geleden een professor uit Jena bij ons geweest. Dr. Anton, met zijne vrouw, in 't belang zijner studie reizende, kwam hier om kennis met ons te maken.

Ik ben zoo bang, dat men al te veel in me ziet. Ik ben er zeker van, dat men zich misleiden laat door de bekoring van 't nieuwe en misschien ook door medelijden. Nieuw zijn we voor velen, zelfs voor menschen van hier, en al wat nieuw is, bekoort min of meer. De professor dacht ons nog halve wilden, en vond gewone menschen; 't vreemde was alleen de huidskleur, kleeding en omgeving, en deze gaven aan het gewone een eigenaardig cachet. Voelen we ons niet aangenaam aangedaan[Pg 88] als wij onze eigen gedachten terugvinden in een ander? En als die ander is een vreemde, iemand van ander ras, van een ander werelddeel, ander bloed, kleur, zeden en gewoonten, dan verhoogt dit nog de bekoring van de geestverwantschap. Ik ben er van overtuigd, dat men niet een kwart zooveel notitie van ons zou nemen, als wij in plaats van sarong en kabaja, japonnen droegen; in plaats van Javaansche, Hollandsche namen, en Europeesch bloed in plaats van Javaansch bloed door onze aderen stroomde....

Zoo pas kregen we van vriendinnen een paar boeken cadeau, o.a. ook dat prachtige werk van B. v. Suttner "De wapens neer gelegd".

Ik las verscheidene andere boeken, waarvan vooral "Moderne Maagden" mij boeide en ontroerde, door 't terugvinden daarin van veel wat ik zelf gedacht, gevoeld en geleefd heb. Ik kan niet anders zeggen, dan dat Marcel Prévost goed heeft waargenomen, en uitstekend zijne indrukken, gedachten en gevoelens weet weer te geven. Ik vind zijn boek heel mooi. Ik ben nu wel even ver van de oplossing van het groote vraagstuk gebleven als vóór de kennismaking met "M.M.", maar nooit heb ik zoo klaar en duidelijk, zoo treffend door waarheid en kracht het doel der Vrouwenbeweging zien uiteenzetten. Dat de schrijver zich niet van een zeer kinderachtigen spot heeft onthouden door b.v. alle kampvechtsters voor de vrouwenbeweging met uitzondering van Fedi en Lea absoluut leelijk, gebrekkig, mismaakt te laten zijn, neem ik hem niet kwalijk. Wat een heerlijke woorden, zoo waar en zoo schoon, laat hij Pirnet, de beminnelijke, mismaakte apostel der vrouwenbeweging tegen het eind van 't boek zeggen; woorden, die helder 't doel der vrouwenbeweging ontvouwen. Ik heb er dubbel van genoten, omdat de man ze dacht en schreef. Even vóór ik 't boek las, schreef ik aan mijne twee beste vriendinnen hier groote brieven. Wanneer ik ze schreef na kennismaking met "M.M.", zou ik meenen ze te schrijven onder den invloed—indruk van het gelezene, zoo wonderlijk veel overeenkomst als beide vertrouwelijke brieven met veel in 't boek hadden.

Ik wou, dat ik hier iemand had om mee te praten over "M.M." Er is veel daarin, dat ik graag zou willen bespreken met iemand van veel ervaring en ondervinding.

Ik heb je zoo'n massa te vertellen over de oprichting van[Pg 89] scholen voor Inlandsche meisjes—'t is nu publiek—en nog zooveel andere dingen, doch ik moet kort zijn vandaag; dit wil ik je toch nog even vertellen, dat 't plan van Mr. Abendanon overal met groote ingenomenheid wordt begroet. Veel invloedrijke Europeesche ambtenaren juichen zijne voorstellen warm toe en van dezen hangt het welslagen van de plannen van onzen vriend af. Wij hebben veel vrienden onder de Europeesche bestuursambtenaren en deze zullen 't streven van Mr. Abendanon om de Inlandsche vrouwenwereld op te heffen uit haar eeuwenlangen ellendigen staat warm steunen; en ook velen, ons persoonlijk onbekend, dragen de zaak een warm hart toe. Ik zal je naderhand een copie zenden van de circulaire van Mr. A. aan de hoofden van gewestelijk bestuur, de oprichting dier scholen betreffend. "Ten allen tijde is de vooruitgang der vrouw een belangrijke factor tot volksbeschaving gebleken."

"De intellectueele ontwikkeling der Inlandsche bevolking kan niet krachtig voortschrijden, indien de vrouw daarbij achterblijft."

"De vrouw, als de draagster der beschaving!" Stella, slaat je hart niet warm voor onzen vriend?

Er is sedert een half jaar een ernstig streven onder de Inlanders waar te nemen, om jullie mooie taal te leeren. Vele Europeanen zien dit met leede oogen aan, doch vele edeldenkende juichen het toe en moedigen het warm aan. Op verscheidene hoofdplaatsen verrijzen Hollandsche cursussen als paddestoelen uit den grond, die gevolgd worden door kleine kleuters zoowel als volwassen mannen, die reeds jaren in staatsdienst zijn.

Vele invloedrijke Regeeringsmannen met den Gouverneur-Generaal aan 't hoofd, zijn zeer voor de verspreiding der Hollandsche taal onder de Inlanders als middel om de Inlanders te beschaven en om den Javaan nader te brengen tot de Hollanders, in wien hij niet den gevreesden, doch geliefden beschermer moet zien. Zoo zal dan toch de droom van mijn besten broer en vele edeldenkende Europeanen verwezenlijkt worden. Juich met me Stella![Pg 90]


21 Januari 1901. (VIII.)

Vanmiddag zijn we met mevrouw Gonggrijp[1] naar 't strand geweest en hebben in zee gebaad. De zee was prachtig effen en gelijk van kleur, ik zat op een rots met mijn voeten in 't water en den blik gericht naar 't verre gezichtseinder. O! wat is de aarde toch wonderschoon! Verrukking, dankbaarheid en vrede daalden in mijn hart! Moeder Natuur heeft ons nog nooit ongetroost laten gaan, als wij bij haar om opbeuring komen. * * * * * Ik heb zoolang, en zooveel over opvoeding nagedacht, in den laatsten tijd vooral, en vind die zoo'n hooge, heilige taak, dat ik 't een misdaad acht mij er aan te wijden, als ik er niet ten volle toe berekend ben. 't Moet nog zoo blijken, of ik als opvoedster wat waard zal zijn. Voor mij beteekent opvoeding de vorming van den geest en de ziel. O, ik zou nooit vrede met mezelf kunnen hebben, als ik, onderwijzeres zijnde, voelde mijne taak niet zóó te kunnen vervullen, als ik zelf dat eisch van een goede opvoedster, al was men ook niet ontevreden over me. Ik voel zóó dat met 't ontwikkelen van 't verstand de taak van een opvoeder nog niet is afgedaan, nog niet afgedaan màg zijn; dat hij ook dient te zorgen voor de vorming van het karakter; al verplicht hem geen tastbare wet daartoe, moreel is hij dat verplicht. En ik vraag mezelf af, zou ik het kunnen? ik, die opvoeding zelf nog zoo noodig heb? Zoo dikwijls hoor ik beweren, dat van 't eene 't andere van zelf komt, door intellectueele ontwikkeling het gemoed vanzelf wordt beschaafd, veredeld, maar ik heb leeren inzien, helaas, dat dat lang niet altijd 't geval is; dat beschaving, intellectueele ontwikkeling nog geen brevetten zijn voor zedelijkheid. En men mag dezulken, wier gemoed ondanks hooge geestesontwikkeling onbeschaafd is gebleven, niet hard vallen, wat in de meeste gevallen ligt de fout niet aan henzelve, maar aan hunne opvoeding; men had wel zorg, o veel zorg zelfs gedragen voor de ontwikkeling van hun verstand, maar wat deed men voor hunne karaktervorming? niets!

O! met warmte onderschrijf ik Mijnheer's gedachte, zoo duidelijk leesbaar in de circulaire over 't onderwijs voor Inlandsche[Pg 91] meisjes: De Vrouw als draagster der Beschaving! niet, omdat 't de vrouw is, die daartoe geschikt wordt geacht, maar omdat ikzelf ook zoo innig overtuigd ben, dat van de vrouw een groote, diepgrijpende invloed, hetzij ten goede of ten kwade kan ten leven uitgaan; dat zij het meest kan bijdragen tot verhooging van het zedelijk gehalte der menschheid.

Van de vrouw ontvangt de mensch zijn allereerste opvoeding—aan háár schoot leert het kind voelen en denken, spreken; en meer en meer zie ik in, dat die vroegste opvoeding niet zonder beteekenis is voor 't heele leven. En hoe kunnen de Inlandsche moeders hare kinderen opvoeden, als zij zelf zijn onopgevoed?

Daarom ben ik zoo één geestdrift voor dat heerlijk plan om der Inlandsche meisjes opvoeding en onderwijs te geven; reeds lang begreep ik, dat alleen dàt verandering kon brengen in ons droef Inlandsch vrouwenbestaan. En niet voor de vrouw alleen, maar voor de heele Inlandsche maatschappij zal 't onderwijs van meisjes een zegen zijn.

Overal hooren wij van de op te richten scholen voor Inlandsche meisjes spreken—hoe schitteren dan onze oogen en warm wordt het hart, als wij met zooveel waardeering en instemming over 't idee hooren spreken, en dikwijls moesten wij op de lippen bijten om niet in gejuich uit te barsten; onze handen krampachtig gesloten houden om niet luide ons enthousiasme te uiten.

En in de Inlandsche vrouwenwereld zelf, voor zoover wij 't weten, is men er enthousiast over. Allen die wij er over spraken, wenschten weder kinderen te zijn om mede van 't onderwijs te kunnen profiteeren. En heerlijk! de Inlandsche scholen te Pati, Koedoes, Japara en in de districten kunnen u de eerste zichtbare bewijzen van succes van het mooie werk toonen: daar gaan reeds eenige volksmeisjes school en haar aantal neemt toe.

Morgen ook zendt Ma een klein meisje—halfweesje van Ma's anak mas[2]—naar school, en verleden maand lieten onze oudjes een goeden, oppassenden jongen magang Hollandsche lessen nemen.

[1] De echtgenoote van den assistent-resident, die den Heer Ovink opvolgde.

[2] Anak mas beteekent pleegkind.[Pg 92]


31 Januari 1901. (VIII).

Peinzend wendde ik mijn gelaat naar buiten, staarde naar de blauwe lucht, als verwachtte ik dáár antwoord te vinden op de onstuimige vragen mijner ziel. Onbewust volgden mijne oogen de vaart der wolken door 't luchtruim; ze verdwenen achter wuivend klappergroen. Daar viel mijn blik op glinsterende, trillende blaadjes schitterend van zonnegoud—en plots flitste 't in me op: "vraagt men ooit, waarom de zonne schijnt? wie, wat zij haar stralen zendt? O, mijn zon, mijn gouden zon, ik zal leven, dat ik waard ben door u beschenen te worden, bestraald, gekoesterd en verwarmd door uw bezielend, vermooiend, edel licht!...

Daarom dus niet getreurd, liefste, als de uitslag van 't request ongunstig mocht zijn, mijn leven is daarom immers nog niet verloren; daar is altijd nog wat moois van te maken—ik wil—ik zàl het! Wie het Goede dient, leeft niet vergeefs—en—'t Goede zoekt, vindt zelf 't Geluk, 't ware: vrede van de ziel—en die is ook te vinden op Modjowarno—wie weet, dáár misschien eerder dan ergens anders. Wees niet bedroefd! Wij zijn al zóó dankbaar dat in ieder geval de grondtoon van ons verlangen verkregen wordt: vrij, zelfstandig, onafhankelijk zijn—en—als accoucheuse, kunnen wij ons zoo nuttig maken.[Pg 93]


19 Maart 1901. (VI).

Zeer geachte Dokter[1] Adriani,

Reeds lang had ik u willen schrijven, maar allerlei drukten, o.a. ongesteldheid van nagenoeg mijne geheele familie, verhinderden mij mijn voornemen ten uitvoer te brengen. Nu de heele kaboepaten, groot en klein, zich weer in eene uitstekende gezondheid verheugen mag, wil ik niet langer den brief ongeschreven laten, dien ik zoo lang reeds in gedachten had en waarop u misschien ook wel had gewacht. Vergeef me, indien dit 't geval was. Ik zelf heb er zóó naar verlangd, deze regelen te kunnen schrijven, om u in de allereerste plaats mijn hartelijken dank aan te bieden voor uw vriendelijk schrijven aan mijne zus Roekmini en voor de vriendelijke toezending der boekjes, waarmêe wij drieën zoo blij waren, en 't nog steeds zijn. We vinden 't o zoo heerlijk, dat u nog om ons had gedacht en op zoo'n lieve, aardige wijze. Wij ook denken en spreken zoo dikwijls over u, uw Toradja's[2]. uw werk, kortom over alles, wat we dien avond bij de familie Abendanon van u mochten vernemen. Die avond in uw gezelschap doorgebracht, is een onzer liefste herinneringen aan ons verblijf op Batavia.

Van ganscher harte hopen wij, dat 't niet bij dien eenen keer zal blijven, maar wij u nog menigmaal mogen ontmoeten. U weer te zien, te spreken, is sedert ons afscheid te Batavia een illusie van ons. Wat zal dat een groote vreugde zijn voor ons, als mettertijd wij u welkom mogen heeten op Japara.

U heeft zich niet vergist; wij hebben inderdaad heel veel sympathie voor den arbeid der Christelijke zending in Nederlandsch-Indië, en wij stellen in alles belang wat betreft het werk, streven en leven der edelen van harte, die zich in de afgelegenste streken, wildernissen nog, vestigen, zóó ver verwijderd van eigen land, bloed- en geestverwanten, kortom van de wereld, waarin zij krachtens geboorte, aanleg, ontwikkeling, thuis hooren, om het leven van medemenschen, die de "beschaafde wereld" "wilden" noemt, mooi te maken, te veredelen![Pg 94]

Met groote belangstelling volgde ik u in uw beide geschriften, en ik ben u dankbaar, dat u ons in de gelegenheid stelde, van zooveel belangrijks, alles zoo nieuw voor ons, kennis te nemen.

Onlangs lazen wij weer eens "Maatschappelijk Werk in Indië" (verslagen der congressen gehouden bij gelegenheid van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in den Haag 1898) en evenals bij vorige lezingen bleven we lang toeven bij de mededeelingen van den arbeid der Christelijke zending in Nederlandsch-Indië. O! mijn hart slaat zoo warm voor dat mooie liefdewerk, en niet 't minste voor degenen, edele mannen en vrouwen, die dat werk, zoo rijk en schoon, maar o zóó zwaar, met zulk een liefde en toewijding, met hart en ziel beoefenen!

In 1896 hadden wij 't voorrecht en genoegen eene plechtigheid bij te wonen, die waarschijnlijk eenig zal blijven in ons geheele leven, n.l. de inwijding der nieuwe kerk te Kedoeng Pendjalin. 't Was voor het eerst, dat wij in een Christenkerk kwamen en een dienst bijwoonden, en àlles, wat we daar zagen en hoorden, maakte diepen indruk op ons; lang geleden is 't al, doch die indrukwekkende plechtigheid staat nog frisch in mijne herinnering. Hoe schoon klonk het gezang, dat opsteeg uit zoovele kelen en ruischte door 't ruime gebouw keurig met groen versierd! Met de eerbiedig toeluisterende scharen daarbeneden volgden we met aandacht hetgeen in zuiver Javaansch van den kansel verkondigd werd. Er waren behalve de heer Hubert nog drie zendeling-leeraren, die allen om de beurt preekten. En 't was zeker niet 't minst plechtige oogenblik van de heele plechtigheid, toen een stokoude Javaan opstond en zijn geloofs- en landgenooten toesprak. Alles en alles was zoo indrukwekkend; en nog iets anders deed mee, die plechtigheid onvergetelijk voor mij te maken.

't Was dien ochtend voor 't eerst, sedert ik van school was, dat ik weder de buitenwereld terug zag. 't Is u zeker niet onbekend, dat 't bij ons gewoonte is, om jonge meisjes op te sluiten, d.w.z. in strenge afzondering van de buitenwereld te houden, zoolang tot er een bruidegom komt opdagen, een echtgenoot haar opeischt—het kooitje wordt ontsloten, het gevangen vogeltje vliegt er uit ... om van kooi en van "meester" te veranderen.—Om "uitgaan", zooals de "wereld" onder dat woordje verstaat, geven wij niets, maar gevangenschap was voor ons, die zoo de vrijheid minnen, o zoo hard te dragen. Wij zijn onzen ouders[Pg 95] daarom zoo dankbaar, dat zij gebroken hebben met die gewoonte. Na dien gezegenden tocht naar Kedoeng Pendjalin kwamen we, eerst met groote tusschenpoozen, maar allengs vaker en vaker 't huis uit, we gingen al verder en verder van huis, en verleden jaar zijn we tot Batavia gekomen!

We lazen in de krant, onder de scheepsberichten, dat Mevrouw weder in Indië terug is en dus spoedig bij u zal zijn. Wat zijn we daar recht blij om voor u! Met deze post komen wij u en Mevrouw op een plaatje een bezoek brengen, om u te feliciteeren met de terugkomst uwer echtgenoote en om Haar, ofschoon onbekend, hartelijk welkom te heeten op Mapane. Zijn de Toradja's niet innig blij, hun "Moeder" weder in hun midden te hebben?

[1] De schrijfster vergiste zich blijkbaar in de studie van den Heer Adriani, en waande hem aanvankelijk geneesheer, terwijl hij is dokter in de taal- en letterkunde van den Nederlandsch Indischen archipel.

[2] De Toradja's sijn een volksstam van Midden-Celebes, in wier midden de Heer Adriani arbeidt.


20 Mei 1901. (I.)

Al heel veel had ik in mijn jong leven uitgestaan, maar dat alles was niets vergeleken bij hetgeen ik in die angstige dagen van Vader's ziek-zijn uitstond.

Er waren uren, waarin ik was zonder wil, sidderend ineenkromp van moreele pijn, en de lippen, die trotsch verkonden; "er kome wat wil!" beefden en stamelden: "mijn God erbarmen!" Mijn jaardag was een dubbel feest—een viering ook van Vader's herstelde gezondheid. Ik liet Vader je cadeau zien en vertelde, hoe blij je was met zijn portret. Vader lag op een langen stoel, ik zat er naast op den grond, zijne hand rustte op mijn hoofd, zoo sprak ik hem van jou. Vader glimlachte toen ik vertelde van je geestdriftige, sympathieke ontboezemingen over mijn Vadertje, en met dien glimlach om zijn mond en zeker met een gedachte aan zijn verre vereerster en geliefde vriendin van zijn kind, sliep mijn zieke in. Zóó na ben je mij, ben je ons, Stella. Geloof je nu, dat 't geen onhartelijkheid was, die mij zwijgen deed zoo lang tegenover jou, en kun je mij dat zwijgen nu vergeven? Laat ik je nu nog eens innig danken voor je vriendschap en je liefde, die aan mijn leven meer waarde geven, en laat ik je in gedachte vast aan 't hart drukken, in die omarming leggend, alles, wat ik voor jou gevoel! O! kon ik dit in werkelijkheid doen, oog in oog, hart aan hart, je mijn hart uitstorten dat zoo vol droefheid is. Stella, mijn Stella, Ik zou je zoo zielsgraag[Pg 96] gelukkig maken met een jubelenden brief, je verblijden met de tijding, dat wij gelukkig zijn, dat wij ons doel bereikt hebben! helaas, in plaats daarvan zal deze één klaaglied worden. Ik houd niet van klagen, maar de waarheid moet gezegd worden. Er is een onverwachte wending in onze zaak gekomen; de quaestie is nu neteliger dan ooit, spoedig handelen dringend noodig; 't is een quaestie van staan of vallen, van zegevieren of algeheelen ondergang en ... ons zijn de handen gebonden. Er is een plicht, die dankbaarheid heet, er is een hooge heilige plicht, die kinderliefde heet, en daar is een lage, verfoeilijke slechtheid, die heet "egoïsme". O! 't is soms zoo moeilijk, uit te maken, waar het goede ophoudt, en 't slechte begint. Als men de dingen zoo hoog opvoert, is de grenslijn tusschen beide uitersten nauwelijks merkbaar. Vaders gezondheid is zóó, dat hevige gemoedsaandoening moèt vermeden worden. Weet ge, wat dit zeggen wil? wij zijn weerloos aan de genade van het blinde Lot overgeleverd!

Zoo dicht reeds stonden we bij de vervulling van onze dierste wenschen, en nu staan wij er weer zóó ver van af, en hangt er bovendien iets vreeselijks ons boven het hoofd. Bitter ontwaken na den zoeten droom van alle moeilijkheden uit den weg geruimd te hebben. Dat arme, gefolterde hart, dat altoos krijt in diepen, bangen smart: "wat is mijn plicht"? en er geen antwoord op krijgt, wijl degeen, die antwoorden moet, rondtast in 't diepste duister. Licht, licht! mijn God! en sta ons bij! wij weten niet hoe en waar dit alles op uitloopen zal!

O, en zeker om ons te troosten en op te vroolijken moesten wij vernemen, dat er van dat goddelijk Regeeringsplan, om de dochters van regenten tot onderwijzeressen op te leiden, niets komen zal, wijl vele regenten, wier advies in deze werd ingewonnen, er zich tegen verklaarden, daar 't tegen den adat strijdt, dat meisjes buitenshuis opleiding ontvangen. 't Is voor ons een harde slag, daarop hadden wij al onze hoop gebouwd; adieu nu illusie! adieu gouden toekomstdroom! waarlijk 't was te mooi, om waar te zijn! O! wisten ze maar wàt ze verwierpen! Doch stil, wij mogen niet onbillijk zijn, en hen hard vallen, die niets kunnen voelen voor de geavanceerde plannen der Regeering en 't belang hunner dochters. Om te kunnen waardeeren, moet men eerst kunnen begrijpen, en hoe kunnen zij begrijpen de wenschen en verlangens van ons jong modern geslacht, zij die[Pg 97] nooit anders hebben gekend? Waar in 't verlichte Europa, 't centrum der beschaving, de bron van 't Licht, de strijd om het recht der vrouw nog zoo hevig en fel wordt gevoerd, mogen wij verwachten, dat Indië, dat eeuwenlang ingedommeld is en nòg slaapt, er zich bij zal neerleggen, zal toestaan, dat de vrouw, die door eeuwen heen als een inferieur wezen is beschouwd en behandeld wordt, zich als mensch beschouwt, die recht heeft op een onafhankelijk geweten?

O, Stella, en we waren zoo zielsgelukkig, zoo trotsch, toen wij vernamen, dat bij de Regeering 't voornemen bestond, voor regentsdochters de gelegenheid open te stellen zich te bekwamen tot onderwijzeres. Aan alle meisjes-standgenooten werd de weg geopend, zich een zelfstandig bestaan te veroveren, en alzoo de toegang verleend tot vrijheid en geluk, en het werd van de hand gewezen. En ik zat me al te verkneuteren van pleizier bij de gedachte, hoe je oogen tintelen zouden, als je dat heerlijk nieuws vernam, en nu is al 't moois naar de maan. Hoe nu de zaken precies staan, weet ik niet—onze vrienden op Batavia zijn op reis—maar wij denken, heel, heel treurig. Als nu die kostelijke plannen van onderwijs voor Inlandsche meisjes in 't algemeen ook maar niet er bij inschieten, ook door onwil der ouders, dan is 't niets, hoor! Dàt zou vreeselijk zijn! O, je weet niet, hoe mij de vingers branden om te schrijven over die heerlijke voorstellen van den Directeur van Onderwijs, en over de voorgestelde opleiding van regentsdochters tot onderwijzeres, maar ik, stakker, moet mijn mond of mijn pen stilhouden, ik mag mijn opinie over die belangrijke onderwerpen niet zeggen, allerminst door middel van de pers. Weet je wel, dat zelfs personen in onze onmiddellijke omgeving niets weten van wat er broeit en gloeit en woelt in ons binnenste? dat men niets weet van onze plannen? Ik had bij mezelve zoo'n schik, toen een goede kennis, die veel bij ons aan huis komt, dat over de opleiding van regentsdochters in de krant las, tot de zusjes zeide, dat 't net iets was voor me en dat haar man en zij mij zouden dwingen stappen te doen in die richting. Haar man sprak er mij naderhand ook over, en ik met een doodleuk gezicht, als van niets wetend, liet hem maar spreken.

Beiden, man en vrouw, zijn aan mijn kant en gloeien voor de emancipatie der Inlandsche vrouwenwereld. Hij is bestuursambtenaar en kan veel doen voor onze zaak; zijne vrouw beloofde[Pg 98] mij haar steun in toekomstige dagen. Aardig om dat enthousiasme te zien; zij is een, die graag zich nuttig wil maken, maar niet weet op welk een wijze. Haar man zal binnenkort promotie maken en dan zullen zij beiden nog veel meer kunnen doen voor de opheffing van ons volk. Wij hebben een plannetje beraamd, op hoe'n wijze zij zich nuttig zou kunnen maken, en zij en haar man hebben er ooren naar. Als hij assistent-resident is, zal ze dochtertjes van onder haar man dienende Inlandsche ambtenaren op bepaalde dagen bij zich aan huis laten komen om ze onderricht te geven in handwerken en koken, en misschien ook lezen en schrijven. 't Zal een nuttig en dankbaar werk zijn; het vrouwtje is er verrukt over! We hopen, dat dat werk dan navolging zal vinden. Vindt je dat niet aardig? Ik heb haar natuurlijk veel van je verteld, en ik genoot van hare bewondering voor je. Zij wil ook graag lid worden van de Onderlinge Vrouwenbescherming. Zij heeft twee dochtertjes in Holland, waarvan de eene advocaat wil worden en de andere ook voor een vak wenscht opgeleid te worden. Toen ik mij eens liet ontvallen, dat ik ernstig plan had, vóór ik 't leven inging als wat dan ook, eerst minstens jaar in een ziekenhuis werkzaam te zijn, om kennis op te doen in ziekenverpleging, opdat mij de handen niet verkeerd zouden staan in ziektegevallen, zeide zij dadelijk, dat haar zwager, die dokter is, bereid was, mij tot zich te nemen, om mij in te wijden in de geheimen van het ziekenverplegen, een kennis, die mij altijd te pas zal komen en voor mijne omgeving van nut. Die dokter is een baar, spreekt geen Javaansch en zeer gebrekkig Maleisch; ik kan hem dus wederkeerig van dienst zijn, door als tolk op te treden, daar verreweg zijn meeste patiënten Inlanders en Chineezen zijn. Ik denk er heusch ernstig over een tijdje de werkzaamheden in een ziekenhuis te volgen; dat moet een deel uitmaken van mijne opvoeding; ik heb er reeds lang over zitten pikeren. Hoe denk je er over? O, 't is ellendig en nog eens ellendig, om iemand vreeslijke pijnen te zien uitstaan en niet te weten, hoe dat lijden te verlichten; de toeschouwer lijdt eigenlijk meer dan de patiënt zelf. Ik heb aan veel ziekbedden gezeten, als kind zelfs reeds, en kan daarvan meepraten. Aan een dier ziekesponden kwam dat denkbeeld, om me in 't ziekenverplegen te laten onderrichten, in me op; eerst vaag, maar allengs nam 't vaste vormen aan, en nu is 't een idee fixe geworden! Als ik later spreken mag, d.w.z. uitzeggen, wat ik op 't hart heb en[Pg 99] 't over opvoeding van 't meisje heb, zal ik pleiten voor 't nut, dat kennis op hygiënisch gebied, van 't samenstel van 't menschelijk lichaam etc. etc. voor vrouwen heeft. Ik zou dat ook graag opgenomen zien in 't leerplan der op te richten scholen voor Inlandsche meisjes. Arme stumpers, hè, die naast al dat poespas ook nog dat inslikken en verwerken moeten. Wat een ideaal school zal dat internaat voor Inlandsche freuletjes worden, hè? kunsten, wetenschappen, koken, huishouden, handwerken, gezondheidsleer en vakonderwijs zal en moet komen! Droom maar, droom maar, als 't je gelukkig maakt, waarom ook niet?


Wat ik tot dusver voor 't publiek schreef, was maar wat onzin, indrukken van de een of andere gebeurtenis. Ernstige onderwerpen mag ik niet aanroeren, helaas! Later, als wij ons geheel losgeworsteld hebben uit den ijzeren greep der eeuwenoude traditie, (deze bestaat voor ons nog maar alleen uit onze liefde voor onze beste ouders) zal 't anders worden. Vadertje heeft niet graag, dat de naam zijner dochters zoo over de tong gaat; als ik algeheel zelfstandig ben, mag ik mijne opinie zeggen. Tot zoolang geduld dus, Stella, onzin zend ik je niet. Als ik iets schrijf, dat mij heel lief is, omdat 't mijn innigste overtuiging weergeeft, zàl ik 't je zenden.[Pg 100]


10 Juni 1901. (III.)

Dat mooie stukje van Borel over de gamelan (zielemuziek, zooals de schrijver ze noemt) kennen we en hebben we in bezit. Kent u andere werken ook van hem? o.a. "Het Jongetje," dat iets hoogverrukkelijks is! Velen vinden Borel erg aanstellerig-ziekelijk, maar wij genieten van vele zijner werken! Heel mooi is ook van hem "De laatste incarnatie" en iets bijzonder moois is zijn "Droom uit Tosari"; daarin beschrijft hij op éénig mooie manier 't wondere natuurschoon op Java's blauwe bergen. Hoe genoten wij er van! men moet kunstenaar zijn of minstens met een flinke dosis kunstgevoel behebt zijn, om zòo 't schoon van moeder natuur te zien en te genieten; en om dat alles in zoo mooie gekuischte taal weer te geven, moet men een dier bevoorrechte menschenkinderen zijn, wien de muzen een kus op 't voorhoofd gedrukt hebben.

Ik hoop eens zoo gelukkig te zijn in de gelegenheid te komen, uw schoone, zoetklinkende taal te leeren; ik zal die gelegenheid niet onbenut laten, dat verzeker ik u. 't Is mij ernstig meenens eens uw taal te kennen; al bepaalt die kunde zich slechts tot lezen en schrijven, ik zou al heel gelukkig zijn. En mocht ik zoo gelukkig zijn 't ooit tot Duitsch spreken te brengen, dan kom ik u opzoeken, is 't goed? In dien tusschentijd zal zeker de vliegmachine reeds uitgevonden zijn en zult u dan op een goeden dag zulk een gevaarte door Jena's luchtruim zien zweven, dat u uwe verre gast brengt!!!

Ik had eigenlijk als een jongen geboren moeten worden—zou dan misschien wat van mijn hoogvliegende plannen kunnen terecht komen. Nu als meisje in de tegenwoordige Inlandsche maatschappij is 't bijna niet mogelijk, een heksentoer, een er van in verwezenlijking te brengen. Hoe kan 't anders ook. Waar zelfs in Europa, brandpunt der beschaving en verlichting, nog zoo fel de strijd om 't goed recht der vrouw gestreden wordt, zou men in ernst kunnen verwachten, dat Indië, 't onbeschaafde, onverlichte, dommelende Indië goedig zou toestaan dat zijn dochter, de vrouw door eeuwen heen als een wezen van lager orde, ja, waarom zal ik 't niet zeggen, als een zielloos voorwerp beschouwd en behandeld, zich 'n mensch beschouwt, d.i., een wezen, dat recht heeft op een onafhankelijk geweten, op vrijheid van denken, voelen en handelen?[Pg 101]

't Was mij als sprong de hemelpoort open, en als vertoonde daarachter zich een eindelooze heerlijkheid aan mijn verrukte oogen, toen eenigen tijd geleden ik 't heugelijk bericht in de courant las, dat bij de Regeering 't voornemen bestond, voor dochters van regenten de gelegenheid open te stellen zich te bekwamen tot onderwijzeres. Wiens werk het is, hoef ik u zeker niet te vertellen.

Wij waren half dol van vreugde over dat bericht in de nieuwsbladen, en 't was een flinke stap vooruit en 't spreekwoord zegt zoo waar: "'t komt er maar op aan den eersten stap te doen". O, als degene, wien deze weldaad bewezen wordt, ze maar kunnen waardeeren! Om te kunnen waardeeren, moet men eerst kunnen begrijpen, en begrijpen, o, dat is zoo'n moeilijke kunst? niet in één dag, niet in één jaar aan te leeren! Hoe zou de overgroote meerderheid van de Inlandsche hoofden, de plannen der Regeering voor 't toekomstig heil en geluk harer dochters kunnen apprecieeren, zij, voor wie de allereerste beginselen der richting, die wij, jong geslacht, hooghouden, raadsel en mysterie zijn?

Helaas! onze vrees blijkt gegrond te zijn; er zal van dat prachtige regeeringsplan, waar we zooveel van verwachten, niets komen, daar de meeste Inlandsche hoofden wier advies in deze gevraagd werd, er zich tegen verklaarden, aangezien 't tegen de adat strijdt, dat meisjes buitenshuis opleiding ontvangen. Adieu illusies! adieu gouden toekomstdroomen! Och, ik heb 't mijzelve al zoo dikwijls herhaald, luide toegeroepen, dat droomen en idealen onnoodige ballast in onze Inlandsche Maatschappij zijn, eene overbodige en gevaarlijke weelde!—maar dat zegt de mond alleen, op inblazingen van dat koude, koele verstand; het hart, dat domme dwaze ding, kan er zich niet van los maken. Zóó diep zijn vrijheidsdroomen en andere idealen ons in 't hart geworteld, dat ze niet meer uit te roeien zijn, zonder den bodem, waarop ze tieren, er geheel en al door te verwoesten.

Ik vind het heel lief van u, dat u zich bezorgd maakt over mijne toekomst; ik ben er u innig dankbaar voor. Maar och, weest u niet meer treurig om mij; of liever wij weten wat ons wacht; wij drieën gaan hand aan hand door 't leven, dat voor ons vol zal zijn van strijd en teleurstellingen en verdriet! Met rozen is zeker de weg niet bezaaid, dien wij[Pg 102] gekozen hebben; wel is hij vol dorens, maar wij hebben hem zelf gekozen, uit liefde; en met liefde en blijmoedig zullen we hem bewandelen. Den weg mede te helpen opbreken, die duizenden en duizenden arme verdrukte en vertrapte zielen, onze zusteren, voert naar vrijheid en geluk; die millioenen landgenooten onvermijdelijk brengt tot hooger zedelijk gehalte; en alzoo mede te arbeiden aan 't eeuwige werk der volmaking; reuzenarbeid waaraan eeuwen door, de besten onder de menschen hebben gewerkt; de menschheid op te voeren tot hooger zedelijk gehalte, kortom onze schoone aarde nader te brengen tot de volmaking—is dat niet werk, allen levensstrijd waard?

Dat is de droom van "Tiga Soedara", de drie Javaansche zusters in 't verre Zonneland! O! konden wij maar in 't land der wisselende jaargetijden, 't land van warmte en koû komen, 't vaderland der wetenschappen; ons dáár toerusten voor den grooten strijd, dien wij ons aanbinden willen voor 't toekomstig heil en geluk van ons volk. Studeeren! studeeren! in Europa wijsheid vergaren; onze zielen vullen met schoonheid, om in eigen land terug, met meer vrucht te kunnen werken aan de verwezenlijking onzer idealen! Men heeft zoo bij alles zijn verstand noodig, vooral om goed te doen; daar is niets tegen te zeggen, al beweert men nog zoo vaak 't tegendeel daarvan, dat goed doen en verstandig doen twee tegenovergestelde zaken zijn, die niet best samen kunnen gaan, maar hierin ligt juist de groote kunst; die tegenstrijdige machten, die wij menschen allen in ons voelen, te temperen, te mengen en harmonisch te doen samenwerken! O zoo dikwijls heb ik gezien, dat goed doen zonder verstand meer kwaad doet dan goed.

Europa! Europa! zult ge dan steeds onbereikbaar blijven voor ons!? wij, die zoo met hart en ziel naar u verlangen? wij kunnen, wij willen 't niet gelooven—en toch is 't zoo. Eene reis naar en een verblijf in Europa is zoo kostbaar; die weelde kan onze minister van financiën ons niet veroorloven.

Maar daarom niet getreurd; 't leven is te mooi, te heerlijk om 't te verkniezen met klagen over dingen, die eenmaal niet te veranderen zijn. Laten wij dankbaar zijn—en dat zijn wij ook—voor de vele zegeningen, die de lieve God over ons uitstort. Zijn we met hetgeen we al hebben en zijn, niet reeds boven duizenden en duizenden bevoorrecht? 't bezit van onze lieve, beste ouders, een goede gezondheid en tal van ander goeds, dat de[Pg 103] mooiheid van ons leven vormt. O, 't leven is vol schoonheid, als wij die maar willen opmerken, ondanks vele diepdroeve dingen, die er zijn, en onze plicht is die schoonheid te verhoogen en 't droeve minder droef te maken.

Er is zooveel dat tot danken stemt! Als wij genieten van een vogelconcert of van mooie muziek, waarin wij geheel opgaan, dan zijn we zoo dankbaar, dat God ons niet doof schiep! Zijn we op Klein-Scheveningen, 't idyllisch plekje aan zee, waar alles ademt van rust, vrede en poëzie, en de zon gaat zoo heerlijk mooi onder, dan kunnen wij niet genoeg dankbaar zijn, dat wij goede oogen hebben, en in de verrukte blik, die in stil genieten 't wonderschoone licht en kleurenspel op 't golvend water en aan den hemel volgt, ligt een stil dankgebed den Onzienlijken Grooten Geest, die 't Al schiep en bestuurt, gewijd! Dank! dank! tikt 't jubelend bonzend hart hier binnen; dank, dat ik dit schoone mag en kan zien. Hoevelen zijn er niet, die dat schoons niet genieten? Niet alleen die armen, voor wie de dagen en nachten gelijk zijn, één ondoordringbare duisternis; maar er zijn zoovelen, die in het volle bezit hunner gezichtsvermogens zijn, en toch die schoonheid niet zien. En wij komen tot 't besef, hoe bevoorrecht we zijn boven zoovelen onzer medemenschen, en dankbaarheid voor al de zegeningen van den Goeden God vult onze zielen! Weemoedige gedachte, dat velen onzer zich het gemis van anderen moeten herinneren om eigen voorrechten te beseffen.

Er zijn meer beschaafde Inlandsche vrouwen, veel, veel, ontwikkelder en begaafder dan wij, die àlles te harer beschikking hadden; wien 't niet aan gelegenheid ontbroken had, haar geest rijkelijk met wetenschappen te voeden; die geenszins belemmerd waren in de ontwikkeling harer geestkracht; die àlles hadden kunnen worden, wat zij wilden; en zij allen hebben niets gedaan, niets kunnen bereiken, dat tot de opheffing harer sexe en haar volk kon leiden. Zij zijn òf weer in de oude sleur terugvervallen, òf zijn geheel in 't Europeesche opgegaan; in beide gevallen verloren voor haar volk, voor wie zij een zegen hadden kunnen zijn, zoo zij 't maar gewild hadden; dat zij hadden moeten vóórlichten naar de verlichte wereld, waarin de vrije opvoeding haar bracht. Is 't niet de plicht van een ieder, die zedelijk en intellectueel meer is dan menig ander, zijne minderen met zijne meerdere kennis en weten bij te staan en[Pg 104] vóór te lichten? Geen tastbare wet verplicht hem daartoe, maar zedelijk is hij dat verplicht.

Wat ben ik weer aan 't doordraven gegaan, vergeef me, als ik u daarmee onaangenaam ben of verveeld heb. Hoe kom ik er toch toe u dit alles te schrijven, en u zooveel van uw kostbaren tijd te ontrooven met dit gebabbel? Vergeef me! maar u zelf is hieraan niet zonder schuld: uw beider brieven, die ik voor mij heb liggen zijn zoo sympathiek; bij 't lezen dier hartelijke woorden, is 't mij, of ik u beiden hier voor me heb, en daaraan heb ik aldoor onder het schrijven gedacht.

Dat een van Java's vulkanen in den Oosthoek vreeselijk aan 't spoken is geweest en verscheidenen 't leven heeft gekost, zult u zeker reeds van anderen vernomen hebben; dus daarover zal ik maar niet schrijven. Volgens de krant zouden nu ook een paar andere vulkanen aan 't werken zijn. O! verraderlijke, schoone blauwe bergen!

De zonsverduistering van 18 Mei, waarvoor uit alle oorden der wereld geleerden naar Indië trokken, konden wij hier slechts even waarnemen, daar 't ongeluk wilde, dat dien dag de lucht zwaar betrokken was, en 't op den koop toe nog regende er bij! Maar wat ons een uitroep van spijt ontlokte, was voor den landman een zegen! Vader was zoo gelukkig met dien flinken regen, die den dorstenden velden ten goede kwam, en hieraan is zóóveel gelegen! Wat toch van zoo'n enkele regenbui kan afhangen! 't Wel en wee van honderden, ja, van duizenden![Pg 105]


6 Juni 1901. (V.)

Lieve Hilda,

Laat ik beginnen met u beiden ook namens de zusjes, recht hartelijk geluk te wenschen met de geboorte van uw tweede zoontje, van harte hopend, dat hij ook zoo'n lekker gezond kereltje mag worden als zijn oudste! broertje, waaruit mettertijd een flinke jongen zal groeien, waar gij beiden met recht trotsch op kunt zijn.

Hoe houdt onze kleine vriend zich onder zijn nieuwe waardigheid van "oudste broer zijn"? Wil hij niet reeds dadelijk met Alfredje spelen? zoo heet de kleine, niet waar?

Een Meikindje! de Genestet maakte daarop zoo'n mooi gedicht, het einde is treurig, maar voor uw Meikindje hopen wij innig, dat de zegenbeden van den dichter in de twee laatste coupletten van 't eerste gedeelte geuit, vervuld mogen worden. Ofschoon gij die regelen natuurlijk zelve reeds kent, kan ik toch niet nalaten ze hier nog eens even uit te schrijven.

De God der lente spreide
U rozen voor den voet,
De God der Liefde leide
U zachtkens, trouw en goed!

Bloei in uw vaders gaarde
Bloei aan uw moeders zij,
Hun schoonste bloem op aarde,
Gij, knaapje van den Mei!

'k Hoor u lachen, als gij dit zijdje leest, hoe dwaas, hè maar verwonder u er maar niet over, alle oude tantes zijn min of meer sentimenteel uitgevallen, en tot die categorie behoort ondergeteekende.[Pg 106]


1 Augustus 1901. (VIII.)

Bloemen en wierook zijn nu eenmaal ons Javanen onmisbaar bij alles en alles.

O! wat een wereld van gedachten en gewaarwordingen roept die Inlandsche bloemen- en doepageur in me op, telkens als ik hem inadem; hij doet langvervlogen dagen weder opleven in mijn herinnering, en mij sterk 't Javaansche bloed voelen dat mijn aderen vult. O! ziel van mijn volk, die oorspronkelijk zoo mooi was, één gratie, poëzie, deemoed en nederigheid—wat is er van u geworden? wat hebben de eeuwen, de sleur van u gemaakt?

Men beweert zoo dikwijls dat wij meer Europeesch dan Javaansch zijn in ons hart. Weemoedige gedachte! Wij kunnen dan geheel doortrokken worden en zijn van Europeesche gedachten en gevoelens—maar dat bloed, dat Javaansche bloed, dat leeft en warm stroomt door onze aderen, kàn nièt doodgezwegen worden. Wij voelen het bij wierook en bloemengeuren, bij gamelantonen, bij 't suizelen van den wind door klapperkruinen, bij 't gekir van berkoetoets.[1] bij 't gefluit op padihalmen, bij 't gestamp op padiblokken[2]....

Niet voor niets zullen we een menschenleven lang vertoefd hebben in eene omgeving, die van louter vormen aan elkaar hangt; maar wij hebben de leêgheid dier vormen leeren inzien, diep, diep 't gemis van inhoud gevoeld, en de klacht, de wanhoopskreet onzer ziel vernomen en verstaan: "Wat is vorm zonder inhoud?" Vorm moet volmaken, maar inhoud is hoofdzaak. Toch zit er veel goeds in 't Javaansche volk. O, wat zouden wij u zielsgraag bij ons willen hebben om u al 't mooie te laten zien, dat van ons volk is. Als ik iets moois zie, dat specifiek Javaansch is, denk ik steeds: "wat zou ik Mevrouw A. graag bij ons hebben. Zij zou 't zoo aardig vinden dat alles te zien, en iemand er bij te hebben, die haar 't een en ander kan uitleggen dat voor haar misschien raadsel en mysterie is. Zij zou er van genieten en hetgeen wij bewonderen, kunnen waardeeren, zij, die zoo'n open oog heeft voor al wat schoon is."

Ons Javaantje, houtsnijder-artist, zooals u hem noemt, heeft weer iets heel moois voortgebracht. 't Is een doos, met een heel[Pg 107] wajang-verhaal besneden, wajangfiguren op 't deksel aan den boven- en binnenkant, en op alle vier wanden; er is een koker bij, ook met wajangfiguren versierd, bestemd om er een of ander in te bewaren. De doos ga ik aan den binnenkant met oranje-satijn capitonneeren en plisseeren en met een zilveren randje afzetten—ook Inlandsch maaksel. Het mag ook wel heel mooi worden, want 't is bestemd om de portretten van de regenten van Java en Madoera te bevatten, die der Koningin zullen worden aangeboden. Een aardig idee, dat huldeblijk, 't is van den besteller van de doos, den Regent van Garoet, uitgegaan. Men heeft mij vrij spel gelaten, ik mag voor beide voorwerpen zooveel uitgeven als ik wil, als zij maar mooi worden.

[1] Berkoetoet = tortelduif.

[2] Padi = rijst in den bolster. Van den bolster wordt de padi ontdaan door daarop te stampen in een uitgehold stuk hout. Dit geeft in de desa's een eigenaardige cadans.


8—9 Augustus 1901. (VIII).[1]

Ik zie weder dat heerlijk mooie strand fantastisch verlicht door 't zilveren schijnsel der bleekgouden maan, die zich milliarden malen weerspiegelde in 't onafzienbare zich immer bewegende zilte nat: één oneindige schittering van levend zilver en goud!

Ik hoor ruischen weder 't trillend klappergroen, dat als reusachtige zilveren veeren gracieus wuifde in den zoelen avondwind, die zoo heerlijk ons langs de wangen streek en om de ooren suisde.

Liefelijk mengde zich bij dat bladergeruisch het zacht geklots der glinsterende golfjes, die zich in dartelen overmoed te pletter sloegen tegen het schitterend, reinwitte strand.

Dàt was een droom van mooi! een droom van geluk! En in die fantastische omgeving van in zilveren maanlicht badend strand, van eene zee van vloeibaar goud en zilver, van een pràchtig blauwen hemel getooid met enkele zachtglanzende sterretjes, van wuivende zilverschitterende palmen, van windgesuizel en zacht golfgeklots, zaten wij, met een nieuw gevonden kostelijken schat in ons midden, in stil genieten en met toenemende verrukking te luisteren naar eene melodieuse stem, die verhaalde [Pg 108]van 't sprookjesmooi van vreemde landen vèr, vèr over zee, over die oneindige schittering van zilver en goud vóór ons, van haar eigen goddelijk Vaderland.


Zal ik ooit dien rit kunnen vergeten, dien goddelijken rit met haar naar 't station? Een groot jaar is er sedert verstreken, een jaar vòl rijk leven, waarin ik had hóóg gejubeld en bitter geschreid, waarin ik had geleefd oogenblikken van 't zaligste, hoogste genieten, en ook uren van wanhoop en vertwijfeling, van onduldbare ellende, uren van hellepijnen, van brandend lijden,—ik heb geleefd! dat ééne jaar meer dan al de 21 voorgaande tezamen!—en tòch nog steeds even helder en frisch staat de dag me voor den geest, als waren er slechts minuutjes over heengegaan, en niet 365 X 24 uren! Nòg wordt 't me warm om 't hart, nóg trilt mijn ziel van aandoening bij 't herdenken van die groote, groote zaligheid in mijn leven! Wat zie ik alles weer duidelijk voor me. Zij in een zachtblauw eenvoudig reistoilet.... Of 't een afspraak was, ook wij waren in 't blauw—kleur der trouw!

Trouw, nietig woordje, maar o zoo reusachtig van beteekenis! Zij is méér dan liefde; trouw eischt vaak grooter kracht. O jonge hartjes, die achter dat beschermend blauw kloppen, moogt gij zóó sterk, zóó krachtig zijn om haar, wier kleur wij dragen, door àlles heen hoog te houden: de "trouw"!

Daar reed een wagen vol van 't zinnebeeld der kostelijkste aller Godsgaven: de "trouw" over een schitterenden zonneweg, langs lachende dreven en in gouden gloed badende velden. De natuur was één lach en licht, geheel in harmonie met onze zielen, die trilden in een ether van jubel en zonneglans!

O! moest werkelijk dit zalig ontmoeten zoo spoedig weder eindigen? kon dit heerlijk samenzijn niet nog één ènkelen dag langer duren?

"U weet niet hoe innig graag wij nog langer hier zouden blijven, mijn man heeft nog zooveel met papa te bespreken, zooveel te zeggen; maar mijn man kan niet langer blijven, zijn tijd is zóó beperkt. Konden wij maar tijd tooveren—of mochten wij u mede nemen naar Batavia, dat zou nog 't beste zijn!"

"Wij zijn u beiden innig, innig dankbaar, dat u hier is gekomen". Ze drukte me zwijgend de hand en ik liet haar niet weder los.[Pg 109]

"Eenvoudige harten verstaan elkaar al gauw", zeide ze eenvoudig, toen mijn mond haar niet langer dat zoet geheim verzwijgen kon, dat voor haar toch stellig géén geheim meer was: "hoe innig, innig gelukkig ik was hen beiden te kennen, haar gevonden te hebben, ontmoet in zulk een groote sympathie!"

Dat waren weelde-uurtjes voor mij, die uurtjes aan hare zijde doorgebracht! Ik was dronken van weelde, dronken van geluk! voelde mij zoo licht als een veertje, dat slechts een windezucht behoefde om òp te zweven naar de blauwe lucht, 't stralende licht!

Wat is geluk, als 't niet die oogenblikken van jubel, vervoering, ontroering zijn?—oogenblikken, waarop ons de borst te eng wordt om 't bonzend hart te bevatten, waarop wij voelen ons zweven tot licht en jubel, tot 't onreëele—oogenblikken kort als een bliksemschicht, maar lang, wèldadig in hunne nawerking!

Liefde ontvangen maakt alléén dàn gelukkig, als degene, die haar ontvangt, zelf óók liefheeft!...


Weder instappen, de tram moest voort.

Och, gillend, rammelend monster, vertraag, temper toch uwe vaart! laat niet te spoedig ons aan 't punt komen, waar onze wegen, die gij zelf gisteren hebt helpen bijeenvoegen, weder uiteen zullen gaan.

Maar helaas! de stoker hoorde me niet, en ging bedaard zijn gang; en al hoorde hij me, wat zou hij zich storen aan den wensch, 't verlangen van een dwaas meisjeshart? Rustig gleed 't gevaarte voort over den wèlgebaanden ijzeren weg, en op den gewonen tijd stoomde 't het zoo gevreesde eindstation binnen.

Met geweld drong ik dien akeligen bobbel, die me in den keel schoot, terug, dat verdacht branden in mijn oogen; ik beet op de lippen om ze het beven onmogelijk te maken. Zoo stond ik tegenover haar, zwijgend, haar aankijkend met omfloersden blik—zij hield làng mijn hand vast en zeide zacht: "Gij zult een harden strijd te voeren hebben, doch wees ferm en moedig en opgewekt, hoop en vertrouw!" Nog één warmen stevigen druk van hare zachte hand, nog één innigen blik uit die lieve, lieve oogen, en zij stond op 't perron. "Geef mij nog een handje!" vroeg zij lief ons allen. Vlug, vlug, die akelige bel klonk reeds —ai—wat deed haar harde klank nu een pijn![Pg 110]

Een schok—de wielen der wagens bewogen zich, en langzaam rolde de trein 't stationsgebouw uit.

Zij wuifde met haar zakdoekje, hij met zijn hoed. De tram versnelde zijn vaart. Daar gingen ze, daar vlogen ze weg, vèr, ver weg van ons, menschen ons een etmaal geleden nog volkomen onbekend, en nu een stuk van mijn ziel, onafscheidelijk van mijn bestaan!

O! Leven, raadselvol Leven, wanneer zult gij ons eens ten vòlle uwe geheimenissen openbaren?

Wie zal ons den sluier opheffen van dat onwezenlijke, dat onstoffelijke van ons bestaan? Wie ons dat groot, heerlijk wonder in 't menschelijk leven verklaren, dat wij geest, ziel noemen? Wie dat mysterie ophelderen, dat wij zielenverwantschap heeten, dat geheimzinnige, dat twee elkaar volkomen onbekende levens als met een ènkele ademhaling, met één woord, één blik in elkaars oogen, voor immer met hechten sterken band verbindt?[Pg 111]

[1] Wat hier volgt is geen brief, maar een herinnering aan de gewaarwordingen van een jaar te voren, toen de uitgever van deze brieven met zijne echtgenoote te Japara een bezoek bracht. Het stuk draagt tot opschrift: "Eenige uurtjes uit een meisjesleven. Sentimenteele herinneringen eener oude vrijster".

Om licht te bevroeden redenen kunnen slechts brokstukken uit de schets gegeven worden, terwijl de hoofdzaak reeds voorkomt in de brieven van Augustus 1900.


10 Augustus 1901. (IV.)

Vergeef me, dat ik u nu eerst antwoord op de vriendelijke toezending van uw beider portretten, een geschenk, ons zoo innig welkom en zoozeer door ons gewaardeerd, waarvoor wij u beiden onzen hartelijken dank betuigen.

Wat kwam mij al niet voor den geest, toen ik uw portret zag. Menigmaal, wanneer ik neerslachtig ben gestemd, bedroefd om zooveel treurigs in 't leven, ontmoedigd door 't zien van zooveel ellende, waar ik als een mensch onmachtig tegenover sta, van zooveel onrechtvaardigheid, van zooveel liefdeloosheid, dan is mij een opbeuring de gedachte aan onzen verren vriend—zoo mogen wij u noemen, niet waar?—die uit louter menschenmin, zichzelf uit zijn eigen wereld bande, om zich in een wildernis temidden van "wilden" te vestigen, hun liefde gevend, liefde leerend, die hij zoo machtig in eigen boezem voelt.

En wij vinden 't heerlijk daarom, uw beider portretten te bezitten; 't zien daarvan roept ons des te levendiger die mooie zielen voor den geest, voor wie wij zoo'n innige bewondering, vereering en sympathie gevoelen.

Hoe maakt u beiden het? Ik hoop van ganscher harte als wij, want dan is 't goed. Ik ben hier des te dankbaarder voor, omdat 't nu overal zoo ongezond is. Daar is geen plaats, waar men niet van de daar heerschende een of andere ziekte, meestal koorts, hoort spreken.

In onze buurt, Semarang, is zelfs de cholera uitgebroken, monster, dat op Batavia en Soerabaja zoovele slachtoffers maakte. Gelukkig, dat op Semarang de ziekte maar sporadisch voorkomt, maar zij schijnt van 't kwaadaardigste soort te zijn, bijna geen enkelen lijder heeft men kunnen behouden. Er is naast cholera, knokkelkoorts, nog een andere plaag, die op eenige plaatsen van Java ontzettend veel ellende onder de bevolking veroorzaakt; voedingsgebrek. God behoede ons land voor de vreeselijkste aller rampen, die een land teisteren kan: hongersnood.

't Is haast ongelooflijk, dat er op Java, dat vruchtbare Java, waar alles als 't ware zoo maar uit den grond opschiet, voedingsgebrek kan zijn. En toch is 't zoo, helaas! De nood moet vooral vreeselijk zijn in Poerwodadi; maar nu las ik dezer dagen tot mijn onuitsprekelijke blijdschap, dat de Regeering plus minus 3 1/2 ton beschikbaar stelde voor den aankoop van ploegvee voor Poerwodadi en Demak.[Pg 112]

Dit is ook zoo'n ongelukkig land, waar onze oom regent over is; de bevolking ziet ieder jaar met angst en beven den westmoesson tegemoet, die altoos 't land verdrinkt. Ik weet niet, hoeveel tonnen gouds de Regeering reeds voor de waterwerken aldaar uitgegeven heeft, maar er is daar elken westmoesson nog steeds watersnood. Maar, hoe ellendig 't hier ook kan zijn, men is toch altijd nog gelukkiger dan onze minbedeelde broeders en zusters in 't verre Europa, die naast honger nog koü te lijden hebben in den winter.

Ik heb hier een werk van Fielding pas uit Holland gekregen; 't handelt over 't Boeddhisme en moet volgens de recensies, die ik ervan gelezen heb, heel, heel, mooi zijn. 't Is uit het Engelsch vertaald door Felix van Ort, redacteur van "Waarheid en Vrede". U zult hem zeker wel kennen van naam. Dat is de idealist, die propaganda maakt voor zijn heel-mooie overtuiging: "het kwaad overwinnen door liefde". Heel mooi in theorie, maar o zoo moeilijk in practijk. Wij voelen er heel veel voor, lazen ook zijn mooi boek: "Naar 't groote Licht", dat alle brandende vraagstukken van den dag behandelt.

't Zal al zoo gauw een jaar zijn geleden, dat wij u zagen op Depok. Toen hadden wij er nog niets geen idee van, hoe allerprettigst die kennismaking zou worden. Ik zie u nog aan den trein staan en vragen of "de Regent van Japara ook meegekomen is". Ik kan 't niet begrijpen, dat 't al gauw een groot jaar geleden is; mij is 't, of 't gisteren pas is gebeurd. Wat vliegt de tijd toch!

Van Mevrouw A. kreeg ik daarnet een brief, zij beiden maken 't niet zoo goed ....

Dat waren weeldedagen voor ons, die dagen bij die lieve, lieve hartelijke vrienden op Batavia doorgebracht! Van vriendschap, liefde, sympathie kunnen die inhalige schepsels, die Javaansche vriendinnetjes van u, nooit, nooit genoeg hebben. En die vonden wij daar zooveel!

't Is eergisteren een jaar geleden, dat 't "gelukkigste aller gelukkige gesternten" hen tot ons voerde, die sedert onafscheidelijk zijn aan ons bestaan. Dien middag van de verjaring onzer kennismaking brachten wij op Klein-Scheveningen, ons verrukkelijk mooi strand door, ons nu zooveel te dierbaarder, omdat dáár wij haar hebben gevonden, die zóóveel moois in ons leven bracht.[Pg 113]

De zee was goddelijk mooi, zoo effen, en welk een kleurenspel tooverde daarop de ondergaande zon! 't Was of men één reusachtige parelmoerschelp zag. In 't Westen de hemel in gloeiende zonnebrand; in 't Zuiden, waar hemel en zee elkaar ontmoeten, was 't teer violet. Hoe weldadig deed dat prachtig, diep blauw, boven onze hoofden, onze oogen aan, na al dat schitterende, dat verblindde! En daar te midden van al dat mooi, gezeten op 't reinwitte strand, met onze voeten in 't water, leefden wij weer eens dien droom van geluk door!

Wat een dwaze, dweepzieke wezens, zult u zeker denken! Och, jeugd en dwaasheid, jong en dwepen, dat hoort nu eenmaal zoo bij elkaar! Wij hopen innig, dat wij altijd zoo dwaas mogen blijven, nooit verstandig worden, verstandig zijn, dat zoo koud, zoo koel maakt! En wij huiveren voor alles wat koud en koel is, en toch liever ijskoud dan lauw!

Wij hebben helaas tot nog toe onze vrienden, de familie Ovink, op Djombang nog niet kunnen bezoeken tot ons groot verdriet. Wij verlangen heel erg naar elkaar, maar telkens als wij wilden gaan, kwam er verhindering. Als wij daar komen, zullen wij stellig naar Modjowarno gaan, waar wij zooveel van gehoord hebben. Mevrouw Ovink vertelde ons zooveel goeds van de familie Bervoets, die zij hoog waardeert. Mijn oom van Demak en zijne familie zijn ook op Modjowarno geweest, en riepen daarover ook zoo.

Als u mij eens met een brief mocht verblijden, zou u dat genot dan nog grooter voor mij willen maken, door heel, heel veel van u zelf, uw werk en de menschen, waaronder u beiden leeft, te vertellen? Wat duurt 't lang, voor een brief van Gorontalo uit gepost, Java bereikt! men kon haast even goed naar Holland schrijven, 't duurt bijna even lang de overtocht!

In Juni hebben wij de geheele familie over gehad, kinderen, behuwdkinderen en kleinkinderen, allen bij elkaar, neen, toch niet allen, één plaats bleef ledig, die van onzen besten broer in Holland. 't Was zoo gezellig, al die lieve gezichten weder bij elkaar te zien, en met weemoed gedachten we onzen lieven afwezige. Dat is zoo'n lieve, hartelijke jongen, waar wij allen innig veel van houden. Weemoedige gedachte voor ouders, dat de kleine wezentjes, voor wie ze alles zijn, die héél van hen zijn, eens hun niet meer zullen toebehooren, verlaten om ieder zijn eigen weg te gaan.[Pg 114]


19 Augustus 1901. (V.)

Wat zult gij dat erg onaardig van mij gevonden hebben, dat ik zoo lang zweeg, op uw lieven brief, uwe allerliefste uitnoodiging en die vriendelijke toezending van dat lieve kiekje, waar ik zoo blij mee ben. Dat zwijgen was geenszins aan onhartelijkheid te wijten, maar de door en door gezonde Kartini vond 't nu eens aardig voor de variatie zieke zus te spelen. 't Was wel zoo leuk om eens erg vertroeteld te worden, en vond ik 't zoo erg niet om eene kleine ongesteldheid een beetje te overdrijven. Als geen van de oogenparen, die mij zoo bezorgd hebben aangezien, nu maar over mijne schouders heenkijkt en dit leest. Jongen, jongen, wat zal ik er dan van langs krijgen! Die zusjes van me kunnen iemand de ooren wasschen hoor, dat verzeker ik u. Maar wat doe ik nu, kwaad vertellen van mijn beste zusjes, 't is wat moois!


Niets is onmogelijk in deze wereld! en wat wij vandaag voor eene groote onmogelijkheid uitkrijten, is morgen een voldongen feit!

Er is eene gisting in de Inlandsche maatschappij, de geest om "vooruit" te komen is tot haar doorgedrongen en houdt de gemoederen in beweging. Hij stuit echter op de ingekankerde liefde der Javanen voor die overoude "adat". Er zal nog heel veel zelfstrijd en andere strijd gestreden moeten worden, voor eenige dier verouderde denkbeelden en beginselen, die niet aanpassen bij den vooruitgang, diep in den grond begraven worden, om nooit weder op te staan.[Pg 115]


Augustus 1901. (VII.)

Waar ik zoo innig overtuigd ben, dat er van de vrouw een groote invloed kan ten leven uitgaan in de maatschappij, wensch ik niets liever, niets vuriger, dan opgeleid te worden voor het onderwijs, ten einde mij later te kunnen wijden aan de opvoeding van dochters van Inlandsche hoofden. O! zoo innig, innig graag zou ik er toe in staat willen zijn, kinderhartjes te leiden, karaktertjes te vormen, jonge hersens te ontwikkelen, vrouwen voor de toekomst te vormen, die het goed zouden kunnen voortplanten en verbreiden.

Het zou zoo'n groote zegen zijn voor de Inlandsche maatschappij, indien de vrouwen goed werden opgevoed.

En voor de vrouw zelf wenschen wij vurig, vurig onderwijs en opvoeding, het zal haar zoo'n groote zegen zijn.

Daar is zooveel droefs in onze Javaansche vrouwenwereld, daar wordt zooveel en zoo bitter geleden.

De eenige weg, die er voor 't Javaansche meisje, en inzonderheid de adellijke, openstaat, is 't huwelijk.

Wat heeft de sleur van deze instelling, die oorspronkelijk van Gode en der vrouwen hoogste bestemming is, gemaakt? Het huwelijk, dat roeping moet zijn, is geworden: een beroep! En o! onder welke onteerende en vernederende voorwaarden en omstandigheden nog hebben vele, vele Javaansche vrouwen dat beroep te vervullen. Op bevel van vader, oom of broer, moet 't jonge meisje klaar staan, een wildvreemden man te volgen, die niet zelden reeds vrouw en kinderen heeft. Naar haar opinie wordt niet gevraagd, zij heeft slechts te gehoorzamen. Bij een huwelijkssluiting is haar tegenwoordigheid niet vereischt, evenmin haar "ja".

Van verre en van nabij kennen wij dat helsche vrouwenleed, veroorzaakt door zekere Mohammedaansche instelling, die het den mannen zoo gemakkelijk maakt, maar die o, zoo bitter hard en wreed is voor de vrouw.

"Zij zijn er aan gewend, zij vinden 't niets", beweert de alwetende "men". "Als zij er geen vrede mee hebben, waarom er zich dan in geschikt?"

Laat ik, een kind van 't Javaansche volk, in diens schoot groot geworden en er heel mijn leven in vertoefd hebbend, u de verzekering geven, dat de Inlandsche vrouwen wel degelijk een[Pg 116] hart hebben, dat voelen, lijden kan als 't fijn beschaafdste vrouwenhart in uw land.

Maar 't blijft hier bij een stil lijden en zich schikken, volslagen machteloos en weêrloos als zij zijn, door hare onkunde en onwetendheid.

De oude overlevering vertelt: Fatima's echtgenoot huwde opnieuw, en zij werd door den Profeet ondervraagd, hoe zij zich daarbij gevoelde. "Niets Vader, niets, betuigde zij." Dit zeggende, leunde zij tegen een pisangboom; de bladeren, eerst frisch en fleurig, verwelkten, en de stam, waartegen haar lichaam rustte, verkoolde.

Opnieuw vroeg de Vader, hoe zij zich gevoelde, en weer betuigde zij: "Niets, Vader, niets!"

De Vader gaf haar een rauw ei, en verzocht haar dat tegen haar hart te drukken; het terugvragend brak hij het open: het ei was gaar!

Het Oostersche vrouwenhart is sedert niet veranderd. Dit vertellinkje leert ons meteen de opinie van vele vrouwen over dat wreede mannenrecht.

Velen vinden er een eer in om met onbewogen gelaat een of meer vrouwen van haar echtgenoot naast zich te verdragen; maar vraag niet, wat er onder dat stalen masker is verborgen, en wat de wanden harer woningen aan 't oog der wereld onttrekken: kankerende vrouwenharten en arme onschuldig lijdende kinderzieltjes zijn er zooveel.

Nogmaals; er wordt veel en bitter geleden in onze arme Inlandsche vrouwenwereld. En dàt lijden dat ik reeds in mijn kinderjaren aanschouwde, was 't, dat 't eerst in mij 't verlangen wakker riep, in te gaan tegen sleur, die oude toestanden schijnt te rechtvaardigen.

Ons streven heeft een tweeledig doel, mede te arbeiden aan de opheffing van ons volk en voor onze zusteren den weg te banen naar betere, menschwaardiger toestanden. Aan u allen, die veel gevoelen voor Java en den Javaan, richten wij een dringende bede: helpt ons ideaal verwezenlijken, dat het heil beoogt van ons volk en onze sekse!

Voedt de Javaansche vrouwen op, ontwikkelt ze naar hart en verstand, en gij vrienden van Java, zult flinke medearbeidsters hebben gevonden aan uw edelen, schoonen reuzenarbeid: de beschaving, ontwikkeling en opheffing van een volk![Pg 117]

Leert haar een vak, opdat zij niet langer weerlooze prooien zullen zijn, wanneer hare beschermers wenschen dat zij een huwelijk zullen aangaan, dat haar en hare eventueele kinderen onvermijdelijk in ellende dompelen zal.

Wij hebben zooveel treurigs gezien in zoo menig Javaansch huwelijksleven: naar aanleiding van dat wreede Mohammedaansche mannenrecht. 't Leed der vrouwen in zoo'n verbintenis, 't leed van zoo menig kind uit zoo'n huwelijk geboren, brandt ons in de ziel, en zweept ons tot opstand tegen die toestanden!

De eenige uitweg om zulk een leven te ontkomen, is dat het meisje zich een zelfstandig bestaan verovert.

Er is niemand nog, die 't doet, die 't durft te doen!

't Is een schande als een meisje niet trouwt, eene vrouw ongetrouwd blijft.

Ons idee is, om wanneer wij de bevoegdheid ertoe hebben een internaat te openen voor dochters van Inlandsche hoofden, waar haar naast allerlei kennis, nuttig voor 't practisch leven, zal worden geleerd, wat den geest verheft en 't gemoed veredelt.

Zou zulk een school kunnen bestaan? Wij durven "ja" te zeggen. Al zenden nu verreweg de meeste Inlandsche hoofden hunne dochters naar school slechts voor den geur, omdat zij niet onder willen doen voor anderen, en niet omdat zij doordrongen zijn van 't nut, dat meerdere ontwikkeling der vrouw voor haar zelf en hare omgeving heeft, 't doet geen afbreuk aan 't feit, dat er hoe langer hoe meer Inlandsche hoofden en grooten zijn, die voor hunne dochters eene vrije opvoeding wenschen; gouvernements-en particuliere scholen zullen van de waarheid dezer bewering kunnen getuigen. Zelfs de Keizer van Solo zendt zijne dochters naar school. In de vooruitstrevende Preanger, waar 't geen nieuws meer is, dat meisjes schoolgaan, is voor dochters van den adel een particuliere, door de Regeering gesubsidieerde school geopend. Daar zijn regentsdochters, die op eene vreemde plaats op een kostschool zijn.

Meer ouders, die gaarne hunne dochters ook zouden willen laten leeren, laten 't na, omdat zij 't niet over zich verkrijgen kunnen hun meisjes naar school te zenden, waar zij samen met jongens zouden leeren.

Eene gouvernante houden, gaat de draagkracht van gewone stervelingen ver te boven, slechts heel enkelen kunnen zich die weelde veroorloven; toch is er een wedono, geen "licht", ook[Pg 118] niet gefortuneerd, die voor zijn kleindochtertje eene gouvernante er op na houdt.

Er was een jong moedertje, dat, op een harer laatste levensdagen, haar man beloven liet, zoodra hij in beter doen was, een illusie van haar te vervullen: "hun dochtertje naar de Europeesche school te zenden".

Wij bespraken de quaestie, en ook 't idee van eene zelfstandige, geldverdienende vrouw, meermalen met vrouwen van Inlandsche hoofden. En alles sterkt ons in onze hoop en ons geloof, dat 't hier slechts op aan komt, den eersten stap te doen, m.a.w. moet een voorbeeld gegeven worden; en als 't van practisch nut blijkt en aangepast kan worden door anderen, dan zal 't stellig navolging vinden.

Er zijn andere meisjes, die denken en voelen als wij en gaarne de banden en boeien zouden willen verbreken, waaronder de adat de Mohammedaansche vrouw gekluisterd houdt. Ook zij blijven stilstaan voor het: "Er is niemand nog die 't doet".

En er moet toch één de eerste zijn!

Er is een Inlandsch hoofd, dat den Directeur van O., E. en N.[1] toelating tot de doktersschool verzocht voor zijn dochtertje.

Gezegende vader! gezegende dochter! Zij zal haar land van zoo groot nut zijn.

Ik hoop, dat zij haar voornemen werkelijk zal uitvoeren!

Een jonger zusje van mij, Roekmini, voelt heel veel voor teekenen, en 't is haar grootste illusie om de teekenacademie te bezoeken, ten einde zich later te kunnen wijden aan de wederopbloeiing der Inlandsche kunst.

Is volkskunst niet mede een der middelen tot volkswelvaart? Als 't blijkt, dat zij op de teekenacademie niet op haar plaats is, m.a.w. dat zij niet genoeg talent heeft, zal ze tot de huishoudschool overgaan, om later de toekomstige vrouwtjes de waarde van 't geld te leeren kennen, wat wel hoognoodig is in de Inlandsche maatschappij. De Regeering is voornemens hare Inlandsche ambtenaren spaarzaamheid te leeren. Wat baat het of de Regeering de mannen dwingt geld op zij te leggen, als hunne vrouwen, in wier hand de huishouding berust, de waarde van 't geld niet kennen?

Mijne zuster en ik zullen dan samenwerken.[Pg 119]

En wat wij nog graag op onze toekomstige school zouden willen geleerd zien, is: gezondheids-, ziekte- en verbandleer!

Dit is een kennis, die ons altijd te pas komt, en voor onze omgeving van groot nut is. Ieder mensch moet vroeg of laat voor een ziekbed staan, en 't is zoo ellendig om onze lieven te zien lijden, en niet te weten hoe hun lijden te verzachten. De kennis van gezondheids-, ziekte- en verbandleer moet tot de opvoeding behooren. Hoeveel ongelukken zouden niet gebeurd zijn, of dan tot een minimum teruggebracht zijn geworden, wanneer men aan mannen zoowel als vrouwen die nuttige kennis had geleerd.

't Ligt geenszins in onze bedoeling van de Javanen Europeesche Javanen te maken door hun eene vrije opvoeding te geven; ons idee is, hun naast de mooie eigenschappen, die zij zelf bezitten, het mooie van andere volken te geven; niet om hun eigene te verdringen, maar om ze te veredelen!


Hoe genoot ik van uwe "Inleiding", van "Land en Volk van Java"; 't werd mij zoo warm en wonder wèl in 't hart, toen ik die bezielde woorden las, die 't schoon van mijn land schetsen en ... zijne wondeplekken bloot leggen.

Dat machtige geluksgevoel hebben wij dikwijls over ons gehad, als wij in Gods vrije, wijde natuur zijn!

Ver, ver van 't kleinzielig menschengedoe, alleen met onze zielen, onze gedachten in de heerlijke, schoone natuur, boven ons hoofd de blauwe hemel, voor onze voeten de onafzienbare zee, achter ons wuivend klappergroen, o! dáár kunnen wij ons geluk niet op!

Vaak betrapte ik mij op eene egoïstische gedachte: "O! laat mij alléén in deze reine atmosfeer leven, ver van marktgewoel, van wereldsche zaken, alleen, alleen, met de natuur, en mijne ziel! Dat is puur egoïsme! néén, dàt is niet de bestemming van ons leven, wij moeten mèt en vóór de menschen leven.

't Leven mooier maken, dàt is onze bestemming.

Doch nu heb ik u reeds te lang opgehouden, u heeft wel andere en nuttiger bezigheden, dan naar 't gesnap te luisteren van een "sentimenteel" Javaansch meisje.

[1] Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid.[Pg 120]


4 September 1901. (VIII.)

O! wij kunnen, wij willen niet gelooven, dat onze levens, zoo gewoon, banaal, als duizenden anderen voor en na ons, zullen eindigen. En toch, soms lijkt ons iets anders zoo onwaarschijnlijk! Nu eens schijnt de vervulling onzer dierste en innigste wenschen zoo nabij, dan weer staan wij er zoo eindeloos ver van af.

Er zijn uren, waarin 't heen en weer geslingerde en gefolterde menschenhart in vertwijfeling vraagt: "Mijn God, wat is dan toch plicht?"

Zelfverloochening heet plicht en zelfverwezenlijking heet plicht: hoe kunnen twee dingen, die lijnrecht tegenover elkaar staan, beiden plicht heeten en zijn?

"Blijf", zegt luid hierbinnen een stem, "blijf, bestrijd uwe eigen wenschen en verlangens ter wille van hen, die u dierbaar zijn en aan wie gij dierbaar zijt; deze, uw strijd adelt uw menschzijn. Blijf!" En dan weer klinkt het even hard en krachtig: "Ga, werk aan de verwezenlijking uwer idealen; werk voor de toekomst; werk voor 't heil van duizenden, die gebukt gaan onder onrechtvaardige wetten, onder een valsch begrip van goed en kwaad; ga, ga, lijd en strijd, maar werk voor de eeuwigheid!" Wat is nu hooger plicht, 't eerste of 't laatste?

Egoïsme heb ik steeds beschouwd als de slechtste ondeugd, die er bestaat, en het diep, diep verfoeid; evenzoo ondankbaarheid —en dat andere, ons ideaal, is één geworden met ons bestaan; wij kunnen er niet zonder, evenmin als wij 't buiten de liefde onzer dierbaren kunnen stellen.

Groot is 't getal van degenen niet, hoe nauw verbonden ook door banden des bloeds zij aan elkander zijn, die elkaar volkomen begrijpen en verstaan als mijn vadertje en ik. Hoevele punten van aanraking en overeenstemming vindt men niet in ons beider karakter; wij sympathiseeren zoo in alles met elkaar; alléén op één punt raken onze karakters elkaar niet. O, waarom dat toch, waarom? Zou 't waar zijn, wat men beweert, dat er in de heele wijde, wijde natuur geen twee dingen zijn, elkaar volkomen gelijk, geen twee menschelijke naturen, die volkomen eender zijn? Mijn eigen lief vadertje, wij weten beiden zoo goed, hoe dierbaar wij elkaar zijn; wij weten ook zoo goed, dat de weg, dien uwe dochtertjes gekozen hebben, met dorens is bezaaid; maar gij weet[Pg 121] ook, dierste, dat 't geen gril is, die ons leidt; dat wij ons ideaal met hart en ziel aanhangen, gelijk wij 't u doen; waaròm, waaròm toch ons dien reeds zoo zwaren, moeielijken weg nog zwaarder en moeielijker te maken, door 't onthouden van uwe toestemming! Dat wij niet gelukkig kunnen zijn zonder uwen zegen, weet u, maar ook zonder ons ideaal kunnen wij 't niet. Met uw zegen zal 't ons steeds licht voor de oogen zijn, de zwaarste weg begaanbaar zijn! Vader, vader, waarom kunt gij mij op dat ééne punt niet toegeven? Liefde is almachtig, is eeuwen door verkondigd en bewezen geworden. Ons beider liefde voor elkaar is groot. O! Liefde, veelgeprezene, maar ook veelbeweende Liefde, verricht bij ons uw zegenwerk: veeg die verschilpunten in ons beider karakter weg, doe ze één worden!

Ik heb mijn Vader innig lief, dat weet u, maar Vaders liefde voor ons is nòg grooter. Ik was zoo spoedig ongeduldig, kregelig, in een woord: "humeurig"; hoe geduldig verdroeg mijn best Vadertje al mijn nukken! nooit hoorde ik een hard of bitter woord, altijd is Vader even lief en zacht! Zoo uit alles voel ik zijn oneindige liefde! Toen eenigen tijd geleden ik aandrong op 't spoedig beëindigen van onze zaak, zag ik zijn blik op mij rusten zoo inbedroefd; 't was of die treurig kijkende oogen vrager wilden: "heb je dan zoo'n haast, om mij te verlaten, kind?" Ik wendde mijn hoofd af, ik wilde niet in die dierbare, trouwe oogen zien, ik wil sterk zijn en niet zwak.

Mijn hart brak bijna van wee, toen eens wij beiden tegenover elkaar stonden, Vader mij in zijn armen sloot en met trillende stem vroeg: "Moet 't dan zóó zijn? Kan 't niet anders? Moeten dan allen zijn als jij? Kan 't niet anders?" Wat ging er niet bij ons om, toen wij zoo hart aan hart elkaar in de vochtige oogen keken.

Er werd toen hevig geleden, zoo hevig als er op aarde geleden kan worden. Dat was kort vóór Vaders ziekte. Later toen Vader herstellende was, vroeg Moeder me: "Och kind, toe, geef maar toe". "Ik kan niet", antwoordde ik met gesmoorde stem.

Sedert spreekt Moeder er mij nooit meer over. Als Vader maar toegeeft, dan zal Mama ons haren zegen niet onthouden. Allen zijn ze lief en zacht voor ons, dat maakt ons den strijd juist zwaarder.

Leed—leed—leed—niet dan leed hebben wij over al die liefhebbende, trouwe harten gebracht![Pg 122]


30 September 1901. (VIII.)

In de Preanger zijn er een massa Hollandsch sprekende, geschoolde vrouwen en meisjes. De meesten, waar we kennis mee maakten, spraken Hollandsch met ons, omdat wij elkaars taal niet kennen. Alleraardigst! dáár hebben wij werkelijk eens aangenaam kennis gemaakt met eigen land- en stamgenooten.

De omgang was hartelijk, vrij en ongedwongen. Vroolijke menschjes vol scherts en lach.

Wat ik overigens op reis heb gezien en gehoord stijft mij in mijn meening, dat verstandelijke ontwikkeling alleen niet alles is; dat er ook eene andere, hoogere ontwikkeling moet zijn, die aan de andere de hand reikt, om den mensen daarheen te brengen, waar hij heen moet. Naast 't hoofd, moet 't hart geleid worden, anders blijft de beschaving slechts aan de oppervlakte.


O, wek toch geen illusies, die stellig sterven moeten, wek geen droomen, waar men van te voren weet, dat wreed-ontwaken volgen moet. 't Is wreed, wreed! O! wat wensch ik vurig, vurig, macht te bezitten over één taal slechts, mijn eigen, of wel de Hollandsche, om goed te kunnen uitzeggen, wat ik denk en voel over zooveel, dat mijn bewondering gaande maakt, of mij met verontwaardiging vervult, zooals dat ellendige, dat mijn landgenooten huldigen en aanhangen, de mannen uit egoïsme en de vrouwen uit machteloosheid, uit onwetendheid ontsproten, rechtvaardigen. Ik heb iets scherps en vinnigs in gedachte over "Idealen". Soms jeuken mij de vingers zoo—om al die gedachten niet voor mij alleen, voor mijne vertrouwden neer te schrijven, maar ook om ze anderen in 't gelaat te slingeren.

Maar wat voor nut zou dat hebben? Men zou de schouders er over ophalen, een ander er over lachen en de meesten er heel geen notitie van nemen. Wartaal van een idioot of gek!

Misschien is 't beter zoo, dat ik de taal niet zoo onder de knie heb, om er mee te doen, wat ik wil; wie weet wat voor een kwaad de pen van dat onervaren, onverstandige heethoofd anders zou kunnen uitrichten instede van goed!

En macht bezitten over de taal, zou bovendien op 't oogenblik me toch niet van veel nut zijn, omdat ik niet luid denken màg.[Pg 123]

Na al dat teleurstellende nu eene opfrissching, die u zeker ook aangenaam zal zijn.

Kort geleden zaten de Quartero's met nog een anderen controleur bij ons. De heeren hadden 't over een regent, dien de vreemde controleur goed kende. "Een zéér ontwikkelde man", hoorden wij hem zeggen en kort daarop: "Neen, hij is niet getrouwd; hij is wel getrouwd met iemand, die hij niet presenteeren kan; 't is eene gewone vrouw uit 't volk, waarbij hij een paar kinderen heeft. Hij is niet van plan weer te huwen, hij wil geen Raden Ajoe trouwen, omdat hij die andere dan zou moeten wegzenden of haar een tweede plaats laten innemen. In beide gevallen zou hij haar verdriet doen en dat wil hij niet".

Mijn hart sprong open, toen ik dàt hoorde, dan toch is er zóó één! Mooi, vindt u niet? Mevrouw Quartero vertelde ons naderhand, dat toen zij dat hoorde, zij en ook haar man gauw naar ons keken, beiden hetzelfde denkend: "Zouden de meisjes 't gehoord hebben? wat zal hij in hare achting stijgen!" Zoo is 't ook! We hopen innig, dat die regent immer zichzelve gelijk zal blijven en zich door niets van zijn mooi besluit zal laten afbrengen.

't Zal ons thans een waar genoegen zijn met hem in kennis en aanraking te komen; we hopen, dat 't eens gebeuren zal.

De jonge garde, onverschillig van welke sekse, moet zich met elkaar in verbinding stellen. Ieder kan op zichzelf wat doen voor de opheffing, beschaving van ons volk; maar wanneer wij ons bij elkaar aansloten, onze krachten vereenden, samenwerkten, zouden wij met meer vrucht kunnen arbeiden.

In eendracht zit kracht en macht.[Pg 124]


11 October 1901. (I.)

En nu, trouwe vriendin, ga ik je, 't spreekt vanzelf, zéér in vertrouwen, 't een en ander mededeelen van onze plannen. De wegen die ons openstaan om ons een zelfstandig bestaan te verwerven en daarmede ons tevens nuttig te maken voor onze medemenschen, zijn: dokter, accoucheuse, onderwijzeres, schrijfster, artiste in de beeldende kunsten. Andere wegen ook staan ons nog open, om ons een zelfstandig bestaan te verwerven, maar die zijn door ons niet begeerd, aangezien aan die betrekkingen geen nut voor onze landgenooten verbonden is. Wat voor nut b.v. zouden wij voor ons volk kunnen hebben als apothekersbediende, boekhoudster, telegrafiste, klerk op 't een of ander kantoor en verder in dien trant? Die werkkringen en 't leven daaraan gebonden trekken ons niet aan. Wij willen met de verovering van een zelfstandig bestaan tevens werken aan de beschaving, opheffing van ons volk. Wij willen een rijk, vol leven hebben. Je weet, dat er bij de Regeering door den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid 't plan is aanhangig gemaakt om voor Inlandsche meisjes scholen op te richten, en bij wijze van proef voor dochters van Inlandsche grooten een kostschool. Toen wij verleden jaar van den Directeur zelf van zijn heerlijk plan vernamen, vroeg zijne vrouw of ik aan die laatste school onderwijzeres wilde worden. Ik antwoordde daarop, dat ik daar heel, heel veel voor voelde, maar die taak niet op me kon nemen, aangezien ik daartoe niet opgeleid was en daarvoor niet berekend ben. Mevrouw zeide toen dat haar man mij hebben wilde, zooals ik was, om de jonge hartjes te leiden en karaktertjes te vormen; ik moest met de jonge kinderen als een oudere zuster omgaan en hun tot voorbeeld zijn. Een zeer vereerende opdracht, maar had ik geen gelijk om die taak niet op mij te willen nemen, als ik daartoe geen bevoegdheid (wettelijke) heb? Als ik absoluut eerst er voor opgeleid wilde worden, zeide Mevrouw, moest ik maar een tijdje naar een der normaalscholen te Batavia of ergens anders gaan om te studeeren en aktes te halen, dat was dus geen bezwaar. De vraag was maar, of ik wilde.

Dat mijn Vader daarnaar ooren had, weet ge reeds. Ik zou dan naar Batavia gaan, waar mij door de directrice der meisjes H.B.S.,[1] die wij maar eens zagen en spraken, alle hulp en[Pg 125] steun bij mijn pogen werd toegezegd. Die groote hartelijkheid van een half bekende deed ons toch zoo goed. Dat zij al dadelijk zoo groote sympathie kreeg voor ons streven, sterkt me zoo! Prachtig! waar zou ik beter leiding en hulp bij mijne studie kunnen krijgen dan van haar, die aan 't hoofd staat eener H.B.S. Ongezocht en onverwacht werd mij zoo'n uitstekende hulp in den schoot geworpen. Ik was in de wolken en dacht dat mijn vertrek naar Batavia slechts een quaestie van weken, hoogstens enkele maandjes zou zijn....

Ik heb je ook reeds verteld, dat wij volstrekt niet gefortuneerd zijn, ofschoon Vader een groot inkomen heeft, maar daarnaast ook groote uitgaven heeft te doen, zoodat wij nog net genoeg hebben om er kalmpjes van te leven en onze jongens—jongens moeten vóór alles geholpen worden!—eene goede opvoeding te geven. Aan financieele bezwaren had ik ook gedacht; daarom maakte ik bij mezelf een plan op, om zoo de bezwaren voor mijne opleiding als onderwijzeres te groot mochten zijn (die opleiding zou mijn Vader 's jaars pl.m. f 1200 kosten, 't maandelijksch inkomen van Vader; voorwaar geen kleinigheid voor zoo'n groot huishouden als 't onze) van richting te veranderen en mijne stappen te richten naar de Dokterschool op Batavia. Tot dokter wordt men—tenminste jongens—vrouwelijke leerlingen zijn er nooit geweest—geheel kosteloos opgeleid. De studie voor dokter geschiedt geheel op 's lands kosten. De leerlingen genieten vrije woning, eene maandelijksche subsidie, waarmede de kosten van voeding en kleeding bestreden worden, en vrije geneeskundige behandeling.

Op Batavia zijnde, vroeg ik den Directeur van Onderwijs, tot wiens Departement de geneeskundige school behoort, of er meisjes tot genoemde school mogen toegelaten worden. Mr. A. heeft er niets tegen, juicht 't integendeel toe, maar natuurlijk moet 't meisje-leerlinge externe zijn. Mijn idee was om der Regeering te vragen mij geheel op dezelfde voorwaarden en met dezelfde voorrechten die de mannelijke leerlingen genieten, tot de Dokterschool toe te laten. Waar ieder met een beetje hersens het nut inziet, dat een vrouwelijke dokter—vooral voor de vrouwen uit 't volk, die liever sterven dan door een dokter aangeraakt te worden—zal hebben, en de Chef van 't Departement van Onderwijs warm mijn verzoek zou ondersteunen, is er veel kans, dat de Regeering daarop gunstig beschikken zal.[Pg 126]

Steeds heb ik veel met dit vak opgehad, alleen zie ik op tegen de lange studie. Voor iemand, die nog geen 20 is, vind ik 7 jaar studie niets, maar als je dien leeftijd gepasseerd bent, dan vind ik dat heel lang. En dan om als volwassen meisje in den beginne dag aan dag tusschen jongens van 13—-18 te moeten zitten, en naderhand de eenige vrouw te zijn onder hoopen mannen, is niet erg aanlokkelijk. Maar dit zijn slechts kleine bezwaren, waar ik makkelijk overheen zou kunnen stappen. Er is echter nog iets anders. Vader en mijne vrienden zijn er tegen; gelukkig niet onvoorwaardelijk. Vader, omdat ik 't eenigste meisje zou zijn onder al die mannen en jongens—zulk een grap is hier nog nooit vertoond geweest; en mijne vrienden, omdat ik voor die studie misschien niet de vereischte zenuwen zou hebben. Dokter is voorzeker een prachtig beroep, doch geen werk voor iedereen—een krachtig willen en doorzettingsvermogen alleen zijn niet genoeg voor de studie van dokter, stalen zenuwen zijn ook een vereischte. Daar maken mijne vrienden zich bezorgd over, doch ik heb geen vrees. Vader vindt het onderwijs verreweg het beste voor ons; zoo ook mijne vrienden op Batavia. Zij vinden dat een uitgezocht mooi werk voor me, waar ik eerst recht op mijn plaats zou zijn. En waar zou ik beter mijne ideeën kunnen verbreiden, dan daar als opvoedster van het jonge geslacht, de vrouwen en moeders der toekomst. In de handen van 't kind ligt de toekomst, en in de handen van de moeders, het kind, de toekomst. Als schrijfster zou ik op groote schaal aan de verwezenlijking mijner idealen en aan de opheffing, beschaving van ons volk kunnen arbeiden, als onderwijzeres slechts in kleinen kring, maar ik zou dan direct kunnen opvoeden, en—die kleine kring zou allicht zich kunnen uitbreiden, mettertijd, navolging vinden, tenminste als het gegeven voorbeeld goed blijkt te zijn.

Je kent mijne liefde voor de litteratuur en weet, dat 't een illusie van me is, het eens tot eene beduidende beoefenaarster der letterkunde te kunnen brengen. Maar men kan geen twee meesters tegelijk dienen, althans ik zie er geen kans toe, om onderwijzeres te zijn, zooals ik mij dat voorstel, niet als verstandsscherpster alleen, maar ook als karaktervormster, den geheelen dag mij met de kinderen bezig houdend, en dan aan letterkunde te doen. Ik wil één ding maar tegelijk doen, maar ik wil het goed doen. Entre ces deux mon coeur balance, Stella! Als[Pg 127] dokter of iets anders zou ik misschien geen afstand behoeven te doen van dat mij zoo dierbaar werk: pennenlikkerij!

Kanarie-laan te Japara. Kanarie-laan te Japara.

Maar ik vind 't onderwijs, de opvoeding van kinderen, die je toevertrouwd worden, zoo iets ernstigs, heiligs zelfs, dat ik nooit vrede met mezelf zou kunnen hebben, als ik mij daaraan wijdende, voelde mijne taak niet zóó te kunnen vervullen, als ik zelf van een goed opvoedster eisch. Als onderwijzeres aan eene kostschool zou ik mij den geheelen dag met de kinderen moeten bezighouden, zelf 's avonds en 's nachts zou ik niet vrij zijn, want de kinderen zijn mij toevertrouwd. Vertrouwen legt groote verplichtingen op, zoo'n post brengt groote verantwoordelijkheid met zich mee. Misschien vindt je mij wel erg overdreven, maar ik kan niet anders denken, dan dat ik 't een misdaad acht, mij aan de opvoeding van kinderen, toekomstdragers, te wijden, als ik niet ten volle berekend ben voor die groote taak, in mijn oog zoo hoog en heilig. En geen tevredenheidsbetuiging mijner chefs zou me vrede met mezelf kunnen doen krijgen, indien ik dat niet voor mijn geweten heb.

De illusie van mijn Vader, als zijn dochtertje dan toch absoluut iets worden wil en zich nuttig wil maken voor anderen, is dat ik eens directrice word eener meisjeskostschool; ook van mijne vrienden is dat eene illusie. En gij, Stella, wat wenscht ge voor mij? Welken weg zoudt gij gaarne door mij ingeslagen zien? Zeg 't mij eerlijk en oprecht, zeg mij onomwonden uwe meening, van jou verwacht ik niets anders. Gij hebt u steeds een goede, oprecht welmeenende vriendin betoond. Doe 't nu ook.

Er heeft zich nog een andere uitweg voor ons geopend. Een ons persoonlijk onbekende zendeling-dokter, van goeden naam en gevestigde reputatie, die veel van ons van onze vrienden hoorde, bood zich uit eigen beweging aan, zoo wij er lust toe gevoelen" ons geheel kosteloos tot accoucheuses op te leiden. Van eene andere zijde werd ons ook de gelegenheid geboden. Dat stemt ons zoo dankbaar! Ge hebt zeker wel eens gehoord of gelezen van de groote Inlandsche Christengemeente Modjowarno—in de residentie Soerabaja? In "Maatschappelijk werk in Indië", congresverslagen, Vrouwenarbeidtentoonstelling, komen de naam van dien zendeling-dokter[2] en Modjowarno verscheiden malen.[Pg 128] voor. Dat vroedvrouwen hier in Indië schreeuwend noodig zijn, hebt ge zeker reeds meer gehoord. Jaarlijks sterven er op Java of geheel Nederlandsch-Indië gemiddeld 20,000 kraamvrouwen en 30,000 pasgeboren kinderen wegens gebrekkige verloskundige hulp. Op dat gebied is er voor ons dus een uitgestrekt arbeidsveld om onze zusters tot nut en zegen te zijn.

Wij voelen ook heel veel voor de zaak, maar het zou logen zijn, om te beweren, dat acchoucheuse zijn eene illusie van ons is. Doch 1000 maal liever accoucheuse te worden, dan afhankelijk te zijn van familieleden, gezwegen nog van een gedwongen huwelijk.

Van Vader hebben wij de toestemming om naar Modjowarno te gaan en ons voor accoucheuse te bekwamen, als andere wegen ons door omstandigheden afgesloten zijn. Andere familieleden zijn er fel tegen; zij vinden dat werk te min voor onze aristocratische handen!! Onze vrienden ook zouden het ten zeerste betreuren, indien wij dien weg moesten inslaan, maar hun reden is zooveel edeler, o, zoo oneindig hooger. Ze zouden 't zoo hard voor ons vinden, omdat wij andere illusies hebben. In beginsel zijn ze niet tegen ons gaan naar Modjowarno, ze vinden het werk daar hoog en edel. Maar of wij ons doel van vóórlichten en voorbeeld geven daarmee zouden kunnen bereiken? Waar zelfs in 't beschaafde Europa men nog met min of meer minachting neerziet op 't accoucheuse-beroep, zou Indië, 't aan pracht en praal verknochte Indië, 't mooie van dat werk kunnen apprecieeren? Het zou alleen het nederige daarvan inzien, en wat niet hoog is en schittert en geurt, acht mijn arm land 't aankijken niet waard. Dat wij zelf niets om die minachting zouden geven, begrijpt gij wel, maar de gevolgen daarvan zouden ons niet onverschillig zijn. Wij willen de baan breken voor de vrijheid en zelfstandigheid der Javaansche vrouw! Het voorbeeld, dat wij geven, moet door anderen kunnen worden aangepast. En iets, waar men met minachting op neerziet, zal geen navolging vinden. Willen wij, dat anderen ons voetspoor zullen volgen, dan moet 't voorbeeld dat wij geven, iets zijn, dat spreekt, bewondering afdwingt en tot navolging wekt. Wij hebben hier dus niet op eigen wenschen te letten, maar wel degelijk rekening te houden met 't karakter van 't volk, dat wij willen voorlichten en tot voorbeeld zijn.

Er is in den laatsten tijd in Holland en voornamelijk in[Pg 129] Den Haag eene beweging ten leven opgestaan, om de in verval geraakte Indische kunst te doen opleven en bloeien. De Vereeniging "Oost en West", een spruit van de Vrouwenarbeidtentoonstelling, waarvan ge zeker al meer gehoord en gelezen zult hebben, en die er hoofdzakelijk is om de belangen aller Indischen te behartigen, heeft eene afdeeling voor de kunst, waarin eenige kunstenaars van naam zitting hebben.

Die kunstafdeeling is voornemens een kunstenaar of kunstenaren (op 't gebied van beeldende kunst) naar Indië uit te zenden om de Indische kunst in 't algemeen en de batikkunst in 't bijzonder op te helpen, haar te zuiveren van vreemde inmenging, als Europeeschen invloed enz., die haar in verval doet geraken. De belangstelling in Holland voor de Indische kunst is gewekt door de uitstekend geslaagde tentoonstellingen, die Oost en West van Indische kunsten gehouden heeft. In het buitenland ook begint de Indische kunst, inzonderheid de batikkunst, bekend te worden.

Ik meen je reeds verteld te hebben, dat Roekmini veel aanleg en zeker ook talent voor teekenen heeft, en het haar grootste illusie is om schilderes te worden. Daartoe is een opleiding in Europa vereischt en die is voor haar helaas onbereikbaar! Althans uit eigen middelen zullen wij nooit zusje's droom in verwezenlijking kunnen helpen brengen. Je raadt nu zeker wel, waarheen we willen. Wij willen ons met Oost en West in verbinding stellen en van de Vereeniging gedaan zien te krijgen, dat mijne zuster hare illusies verwezenlijken kan; dat zij direct of indirect door Oost en West in staat gesteld wordt de Haagsche teeken- en schilderacademie te bezoeken om later op Java zich geheel te wijden aan onze kunst. Wie zou zich beter aan de belangen van de Javaansche kunst kunnen wijden, dan een kind van dat volk zelf, wie de liefde voor de Inlandsche kunst is aangeboren en niet aangeleerd? Als kind van de Javaansche natie zelf, zou Roekmini overal toegang kunnen krijgen, waar de Europeaan, hoe goed het ook met de Javanen meenend, een gesloten deur vinden zou. Wij kennen eenige personen, die in 't bestuur zitten van Oost en West en van de kunstafdeeling der vereeniging.

Als onze pogingen schipbreuk lijden, dan wil R. zich bekwamen tot accoucheuse. Zij wil òf schilderes òf accoucheuse worden, maar wat ze doet, wil ze goed doen. Daarom wil ze, als 't lot[Pg 130] haar 't verloskundig vak aanwijst als middel van bestaan en om zich nuttig voor de Gemeenschap te maken, moeite doen om in Europa voor dat vak te worden opgeleid. In Holland zou ze zich tot eene volledige verloskundige kunnen bekwamen, en de moeders hier, als ze hare studiën zal hebben voltooid, van groot nut zijn.

De doktoren kunnen haar hier slechts tot vroedvrouw opleiden, die onder toezicht van een dokter werkt. En 't maakt in de oogen van ons helaas voor groote idealen en verheven denkbeelden weinig vatbare volk, dat alleen glans en glorie eert, groot verschil of ze zich hier of in Europa tot accoucheuse heeft bekwaamd. In Europa gediplomeerd, zou men niet op haar werk neerzien, en zou haar voorbeeld allicht navolging vinden. Van de Regeering willen we gedaan zien te krijgen, om R. op hare kosten in Holland tot verloskundige te doen opleiden. Hiertoe willen we de hulp van Professor Hector Treub in Amsterdam en Dr. Stratz in Den Haag inroepen, mannen die reeds menig keer de lans hebben gebroken voor de allergebrekkigste verloskundige hulp in Indië, waardoor jaarlijks duizenden onnoodig sterven. Ook van de Volksvertegenwoordiging is de aandacht op deze zaak gevestigd door van Kol, als ik mij niet vergis. Dit Kamerlid komt in Indië; ik hoop hem te zien en te spreken te krijgen; mijn broer kent hem heel goed.

De Regeering in Indië heeft reeds stappen gedaan om verbetering in dien treurigen toestand te brengen. Alle doktoren op Java krijgen van de Regeering eene maandelijksche subsidie, die zich willen belasten met de opleiding tot vroedvrouw van al degenen, die zich daarvoor aanmelden. Deze krijgen gedurende haren leertijd eene subsidie van de Regeering ter bestrijding van verblijfkosten, enz., en na geëxamineerd te zijn, worden ze door 't land bezoldigd.

Het plan van zus R. is om, wanneer ze hare studie van verloskundige in Europa zal voltooid hebben, op Java een cursus in dat vak te openen. Op de kundigheid der doktoren, die hier daarin les geven, valt niets af te dingen, maar wat beteekent knapheid in 't te onderwijzen vak, als men zich niet goed verstaanbaar kan maken aan de leerlingen, omdat onderwijzer en leerling ieder een andere taal spreken? Bijna zonder uitzondering zijn de doktoren hier de landstaal weinig of niet machtig. Maleisch, en dan meestal nog heel gebrekkig, is de taal, die de[Pg 131] doktoren tegen 't volk bezigen. Javaansch spreekt nagenoeg geen een dokter. Bitter weinig Javanen uit 't volk zijn er maar, die Maleisch verstaan en spreken. Begrijpt ge nu, wat een heksentoer het voor de doktoren is, om zich in hun gebroken Maleisch verstaanbaar te maken aan hunne leerlingen, vrouwen, meisjes uit 't volk, die van huis uit hoegenaamd niets geen ontwikkeling meebrengen, en die behalve haar moedertaal geen andere kennen en verstaan?

Die moeilijkheden zouden vervallen, indien iemand, die volkomen de Inlandsche talen machtig is, de taak op zich neemt, Inlandsche vrouwen tot vroedvrouwen te bekwamen.

R's geboorte zou ook kunnen bijdragen tot het welslagen harer onderneming. De Inlanders zijn zeer gehecht aan hunnen adel, en wat van den zoo door 't volk vereerden adel uitgaat, vindt gemakkelijk bij hen ingang.

24 October, juist twee weken na het afbreken van dezen brief, hervat ik hem weer. Mijn kaart, tusschentijds verzonden, bracht je reeds op de hoogte van de treurige omstandigheden, waarin we verkeerd hadden en die nu gelukkig voorbij zijn. Zooals je reeds weet, is R. gevaarlijk ziek geweest; tot twee keeren toe hing haar leven aan een zijden draadje; doch nu is ze Goddank weer aan de beterhand, en gaat met den dag goed vooruit; vandaag is ze al buiten geweest. Hoe dankbaar en gelukkig we zijn, dat 't zoo goed met haar afgeloopen is, kan ik je niet zeggen. Ook zusje Kardinah is weer op de been; zij kan nu al een kwartier achtereen wandelen en begint weer een kleurtje op hare arme, magere wangen te krijgen. Wij hebben flink ons deel in ellende gehad.

't Is nu ook overal zoo ongezond van wege de groote droogte. Arm land, wat zweeft u behalve de gevaarlijke ziekten nog boven 't hoofd? Door de groote droogte zijn er bijna over het geheele land verscheidene sawahs mislukt. In het naburige Grobogan is de nood 't hoogst, daar heerscht hongersnood, en met angst en beven ziet men in Demak, waar 26.000 bouws sawahs mislukt zijn en bovendien hevig de cholera woedt, den komenden westmoesson tegemoet, die het land verdrinkt elk jaar. Arm land, dat in den oostmoesson uitdroogt door watersnood, en in den westmoesson verdrinkt door watersnood. Doch ik zal maar niet meer over die ellende schrijven, maar mijn gesprek van 14 dagen geleden vervolgen.[Pg 132]

Zusje Kardinah wil ook bij het onderwijs komen, en heeft als vakken gekozen: huishoudkunde en koken. Ons plan is om altijd bij elkander te blijven en met elkaar samen te arbeiden aan ons gemeenschappelijk doel: de beschaving van ons volk. Samen willen we, als het Lot ons gunstig is, een school openen, waarin onderwijs zal gegeven worden in de vakken van 't lager en meer uitgebreid onderwijs, in handwerken, huishoudkunde en aanverwante vakken, en tevens zal er een cursus aan verbonden worden òf in kunst (batikkunst, teekenen, enz.) òf in verloskunde.

Tot leerares in de huishoudkunde en koken kan men alleen in Holland zich bekwamen; zulk eene gelegenheid bestaat er hier niet. Kleintje's fort is eigenlijk muziek, en haar liefste illusie was en is nog steeds zich op de muziek toe te leggen, doch dit is voor haar absoluut onbereikbaar. En mijne kleine meid heeft afstand gedaan van haren droom; als zij maar die andere illusie verwezenlijken kan, zal ze al gelukkig zijn. Zij wenscht zoo zielsgraag wat te kunnen bijdragen tot de opheffing van ons volk. En als leerares in de huishoudkunde zou ze ontzaglijk veel goeds kunnen doen. Al meer en meer geeft de Regeering te kennen, dat zij gaarne het volk en hare ambtenaren spaarzaam zou willen zien.

En waar het huishouden in vrouwenhanden berust, spreekt 't wel van zelf dat, wil men 't volk spaarzaamheid leeren, men het met de vrouwen moet beginnen. Wat baat het of de mannen die deugd aanleeren, als hunne huishoudsters de waarde van 't geld niet kennen? Dit is 't motief dan, dat we zullen aanvoeren, als we de Regeering 't verzoek doen Kleintje in de gelegenheid te stellen zich tot leerares in de huishoudkunde te bekwamen om later op Java een cursus in dat vak te openen. Mijn kleine zus wil de grootsche taak op zich nemen vrouwen en moeders van de toekomst op Java zuinigheid of waarde van 't geld te leeren.

Wat mij betreft, ik kan hier klaar komen, d.i. mijn acte halen, doch altijd is eene opleiding in Europa te verkiezen boven eene in Indië, voor de algemeene ontwikkeling en verruiming van den blik en zoveel meer.

In den laatsten tijd vooral geeft de Regeering duidelijk te kennen, prijs te stellen op de beschaving en ontwikkeling harer ambtenaren, dit is o.a. sterk gebleken uit de jongste regents-benoemingen, waarbij de keus der Regeering viel op twee[Pg 133] personen, die volgens bestaande bepalingen—'t opvolgingssysteem van vader op zoon, en zoo er geen zoon of geschikte zoons zijn dan een ander familielid van den laatsten regent—er niet voor in aanmerking komen, wijl zij in geen betrekking staan tot de regenten, die zij opvolgen; maar die jongbenoemde regenten zijn zeer ontwikkeld, en hebben in Europa hunne opvoeding genoten.

Uit alles en alles blijkt, dat het de Regeering ernst is om Indië te beschaven en te ontwikkelen, het Javaansche volk in 't algemeen, en in 't bijzonder den Inlandschen adel, waaruit de meeste landsdienaren worden gerecruteerd, tegemoet te komen in zijne behoefte aan kennis en ontwikkeling.

De heer Abendanon heeft bereids gezegd: "dat het geen betoog behoeft, dat de intellectueele ontwikkeling der Inlandsche maatschappij niet krachtig kan voortschrijden, indien daarbij de vrouw ten achter blijft. Ten allen tijde is de vooruitgang der vrouw eene belangrijke factor tot volksbeschaving gebleken".

De meeste Inlanders zien er tegen op hunne dochters naar school te zenden, omdat mannen er onderwijs geven. Onderwijzeressen moeten er komen.

Een jaar of 15 geleden zond de Nederlandsch-Indische Regeering op hare kosten vier Inlandsche jongelieden naar Holland, om daar onder leiding van een bekwaam hoofdonderwijzer opgeleid te worden tot onderwijzer. De wil om naar Holland te gaan om daar zich te bekwamen tot onderwijzer om later, met meer vrucht dan wanneer ze in Indië hunne opleiding genoten hadden, te werken aan de beschaving hunner landgenooten, was niet uit hen zelf, maar was uitgegaan van iemand wien de ontwikkeling van Indië zeer ter harte gaat.

Anders is 't met ons gesteld. Hier is de drang, 't verlangen naar Licht uit eigen diepgewortelde overtuiging geboren, verkregen door eigen leed, in medelijden en medevoelen van anderer leed, en nadenken.


Met de uitvoering van onze plannen wachten we slechts op Vader's toestemming. Vergeeft 't een Vader, Stella, dat hij aarzelt zijne kinderen aan eene onzekere toekomst prijs te geven. Als de eerste baanbreeksters hebben wij allen tegenstand en vooroordeel te bestrijden en te overwinnen, en dat dit niet zonder veel teleurstellingen en verdriet zal gaan, is zeker.[Pg 134]

En welke ouders zullen hunne kinderen niet zielsgraag voor leed bewaren willen? welke ouders zullen niet met een bezwaard en beklemd hart hun kinderen aan een moeilijk leven vol strijd en teleurstellingen, dat 't lot is aller baanbrekers, wijden?

Ik weet niet, of ik wel naar Holland zal gaan om te studeeren, als mij die gelegenheid geboden werd. 't Is altijd eene groote illusie van mij geweest, en is 't nu nog, om in Holland te gaan studeeren. Verleden jaar, toen 't denkbeeld geopperd werd, dat ik thuis zou gaan studeeren, heb ik er mij met hand en tand tegen verzet. Als ik studeer, wil ik goed studeeren, en dat kan ik alleen òf in Holland òf op Batavia. Holland is onbereikbaar voor me, als ik er met eigen middelen komen moet, dus op Batavia had ik mijn hoofd gezet.

Thuis zou ik niet goed kunnen studeeren, d.i. ik zou mij niet geheel aan de studie kunnen wijden, wat met 't oog op mijn leeftijd wel noodig, zelfs dringend vereischt is. Huiselijke en conventieplichten zouden me te veel van mijn werk afhouden. Mij er aan te onttrekken als ik thuis bleef, is onmogelijk. Ik stak dus mijn hoofd op daartegen; dat was verleden jaar, toen was mijn best Vadertje gezond en sterk; nu is vader het niet meer, helaas!

Vergeef 't eene dochter, Stella, als zij eens, wanneer haar de gelegenheid mocht geboden worden, haren hartewensch te vervullen, waaraan in de toekomst veel heil voor anderen kon verbonden zijn, daarvan afziet, omdat haar hart zich niet losmaken kan van een vader, die geheel haar leven lang voor haar één liefde en toewijding is; wien zij alles, wat zij is, dankt; en die, met eene zwakke gezondheid sukkelend meer dan ooit hare toewijding en liefde behoeft. Stella, ik ben kind, ik ben dochter, niet de vrouw alleen, die met hart en ziel verlangt zich geheel te geven, te wijden aan een schoon, grootsch werk dat tot nut en zegen zal strekken voor velen; ik ben ook kind met de innigste banden der teederste liefde en warmste dankbaarheid gehecht aan een ouden, grijzen vader, oud en grijs geworden in de zorgen voor zijn kinderen, waarvan ik hem misschien 't liefst ben, omdat onze karakters zooveel punten van aanraking hebben, wij zoo één zijn in denken en voelen. Stella, gij die mijne groote liefde voor hem kent, en daarnaast mijne liefde voor hetgeen ik als onze roeping beschouw, en van mijne innige gehechtheid aan mijne dierbare zusjes weet, zult kunnen begrijpen.[Pg 135] wat een zwaren tweestrijd 't mij zal geven, als ik eens voor de twee keuzen zal staan: mijn vader, afscheiding van de zusjes, voor 't grootste gedeelte afstand doende van mijne roeping, òf afscheiding van mijn vader, vereeniging met de zusjes, mij geheel gevende aan onze roeping!

Vader is zwak nu, heeft dikwijls oppassing en steeds toewijding noodig, mijn eerste plicht is mij aan hem te wijden.

Noem 't een klein belang, maar o, Stella, ik zou nooit een oogenblik rust kunnen hebben, als ik mijne roeping volgend, ver van Vader zijnde, hem lijdend en hulpbehoevend wist!

Schoon, edel is 't werk, waartoe wij ons geroepen voelen, ons te wijden aan groote belangen, te werken aan de opheffing van de verdrukte Inlandsche vrouw, van het Inlandsche volk, kortom iets te beteekenen voor de Gemeenschap, te werken aan de eeuwigheid; maar ik zou 't nooit voor mijn geweten kunnen verantwoorden, wanneer ik mij aan anderen gevend en wijdend, mijn armen ouden Vader, die toch de eerste rechten heeft op mij, alleen liet lijden en sukkelen, terwijl hij mij noodig heeft.

Een der ideeën, die ik verbreiden wil is: heb eerbied voor al wat leeft, voor zijne rechten, zijne gevoelens; zonder noodzaak en met noodzaak toch te schromen anderen zelfs 't geringste leed te doen; het gansche idee is, onze medeschepselen zooveel wij 't vermogen voor leed te bewaren, en alzoo hunne levens helpen te vermooien; en dan daar is een hooge, heilige plicht, die heet dankbaarheid.

Zou ik deze ideeën ingang bij mijn volk kunnen doen vinden, indien ik, die ze verkondigde, ze in de praktijk negeerde?

Mijn kinderplicht mag ik niet verzaken, maar ook niet de plichten, die ik tegenover mezelve heb te vervullen, vooral niet als mijn zelfverwezenlijking niet alleen eigen geluk insluit, maar ook nut zal hebben voor anderen. De quaestie is nu de twee groote plichten, die ik te vervullen heb, en die lijnrecht tegenover elkaar staan, zooveel mogelijk met elkaar te doen harmonieeren. De oplossing van dit vraagstuk is voorloopig, dat ik mij aan mijn vader wijd, en toch de studie niet verzaak. Ik ga hier thuis dan zelf studeeren voor 't onderwijs, zoover als men 't door zelfstudeeren, gerugsteund door krachtig willen en volharding, brengen kan. Om de hoofdacte te behalen, moet men eerst in 't bezit zijn van de hulpacte en een bewijs van twee jaar[Pg 136] voor de klasse te hebben gestaan. Zelf heb ik reeds lang over dit plan nagedacht, maar Mevrouw Abendanon heeft 't den doorslag gegeven, toen ze eenigen tijd geleden ook met dat idee aankwam. Al wachtende op verdere beslissingen van 't grillige Lot, gaan wij drieën zelf studeeren; welk vak 't Lot de zusjes ook aanwijzen zal, het geleerde zal haar steeds te pas komen.

Wij hebben sedert twee maanden een onderwijzeres op de plaats, in wie wij eene lieve, hartelijke vriendin gevonden hebben. Zij is nog heel jong, een flink en degelijk meisje, dat familie en vaderland verlaten heeft om hier haar brood te verdienen. Zij komt veel bij ons. Toen ik haar van ons plan vertelde, was zij dadelijk bereid ons in en met alles te helpen, zooveel ze 't zelf kan. Ze heeft behalve de hulpacte nog acte Fransch. Dadelijk is ze gaan informeeren, welke leerboeken er op de normaalscholen op Soerabaja en Batavia gebruikt worden voor de studie van hulpacte. Over al wat ze aan leerboeken bij zich heeft mogen we beschikken, en wat ze niet heeft, zullen wij van de familie A krijgen.

Later wil ik ook examen doen in de Inlandsche talen, Javaansch en Maleisch.

Jammer maar, dat die ellendige ziekengeschiedenis er tusschenbeide is gekomen, anders waren we nu al flink aan den gang; natuurlijk dat ik al dien tijd niet in een boek heb kunnen kijken. Annie Glaser, dat is de onderwijzeres, gaat eerdaags van 't hotel verhuizen naar eene familie hier; zoodra zij hare zaken geordend heeft, zal ze ons of mij alleen aan 't werk zetten. Mijne arme zusjes mogen nog niets in handen en vooral niets aan haar hoofd hebben. Zij voelen zich erg ellendig onder dat nietsdoen, maar handen en hoofd zijn nog zoo moe.

Hoe denk je wel over al deze hoogvliegende plannen?

Als je maar niet zegt: "Mensch, mensch, je zweeft in te hooge sferen", dan ben ik al tevreden.

Weet ge wat ik gemerkt heb van velen onzer vrienden? dat zij een te hoog denkbeeld hebben van ons. Zij schrijven ons kundigheden en gaven toe, die wij niet bezitten. Wij moesten soms wel eens lachen om hun enthousiasme. 't Spreekwoord "liefde is blind of verblind" is hier van toepassing. Je moet eens hooren waartoe ze ons al niet in staat achten. Wij voeten diep onze eigen kleinheid, wanneer onze vrienden ons zoo in de zon zetten; klein en toch o, zoo dankbaar voor de liefde, die[Pg 137] daaruit spreekt. Een vriend van ons zou gaarne zien, dat ik door mijne pen werkte aan de opheffing van ons volk. Ik moest een tijdschrift of zoo iets oprichten, gewijd aan de belangen van 't volk, en daarover de redactie voeren; of ik moest medewerkster worden aan de voornaamste dagbladen en tijdschriften in Indië en daarin stukken op pooten schrijven, die zelfs de vast slapenden moeten wakker schrikken!!! Had ik geen gelijk met mijne bewering, dat hier 't gezegde "liefde verblindt" van pas is?

Als ik de hulpacte heb, zal ik wel 't huis uit moeten èn om voor de hoofdacte te studeeren èn om voor de klasse te staan. Daartoe bieden de kloosterscholen op Batavia gelegenheid. Je geeft er les in de vakken van lager onderwijs, en krijgt daarvoor in de plaats eene vrije opleiding voor de hoofdacte benevens vrije inwoning, kost, bewassching en geneeskundige behandeling. Maar dit heeft nog tijd; eerst de hulpacte halen en dan—komt tijd, komt raad!

Een naar idee om van de zusjes te scheiden; zij vinden 't verschrikkelijk, maar ik niet minder; vooral om te bedenken, dat wanneer haar toegestaan wordt, wat zij vragen, zij zoo ver van ons en in een geheel vreemd land zullen zijn. Gelukkig, dat zij daar een broer zullen hebben, die evenals ik zielsveel van onze zusjes houdt. Die broer is een en al geestdrift en sympathie voor onze ideeën, waarin hij zijne eigen denkbeelden terug vindt. Met hem hebben we een verbond gesloten en wanneer hij zijne studiën zal hebben voltooid, zal hij zich bij ons komen voegen om samen te arbeiden aan de verwezenlijking van ons gemeenschappelijk ideaal!

Verrukkelijk is 't, zooals hij opgaat in de ideeën zijner zusters en daarmee sympathiseert. Zoo iets geeft bezieling, tilt je omhoog en stuwt je voorwaarts, evenals die heerlijke groote sympathie en innige belangstelling van je 't ons doen. Er is ook nog een ander jongmensch, Europeaan, die ons alleen maar door zijne moeder, onze vriendin, kent, die ook groote sympathie heeft voor onze zaak en daarin levendig belang stelt. Die groote sympathie en warme belangstelling van vrienden, bekend en onbekend, zijn ons zoo'n grooten steun. Deze zedelijke steun hebben wij zoo noodig! Geef jij mij dien altijd, hé, Stella?

[1] Mejuffrouw E. van Loon.

[2] Destijds Dr. H. Bervoets.[Pg 138]


18 October 1901. (VIII.)

't Kan in 't leven soms toegaan of alles er op is toegelegd onze levenskracht te breken. Alles komt te zamen, onweer en stormen breken met donderend geweld over ons los, 't woeden der orkanen schijnt te zeggen: "neêr, gij nietig mensch neêr in 't stof!" Alleen sterken van hart en geest vermogen zich staande te houden in zulk een storm, weerstand te bieden aan de wreedheid en hardheid van wereldmachten.

't Komt mij voor dat juist zij, wier hart en geest sterk zijn, 't meest bezocht worden door datgene, dat men Noodlot heet! Foei wat ben ik somber, dat komt zeker doordat ik in den laatsten tijd zooveel ellendigs heb gezien en doorleefd. O! nietig wurmpje, dat ik ben, dat al siddert en beeft, als 't de roe nauwelijks op zich voelt neerkomen; hoe wil ik toch troosten en opbeuren?

U mag mijn land niet verlaten vóór we u nog eens hebben weergezien, en vóór ... vóór u uw drietal gelukkig weet.... wij werkelijk een overwinning hebben behaald over datgene, dat ons laag bij den grond wil houden, en van ons stomme, ziellooze voorwerpen wil maken. Maar dat zullen ze niet kunnen. Zij kunnen uwe meisjes breken, maar buigen niet. Met uw beider steun zullen, moeten wij er komen!

Daar zijn drie jonge harten, die u warm tegenkloppen, harten die u aan het uwe heeft gehecht, die harten vertrouwen zich aan u toe! U zult ze nooit verlaten, nooit nietwaar? al wordt de afstand, die ons inderdaad van elkaar scheidt ook nog zoo groot, dat de snelste stoomer nog weken er voor noodig heeft om hem te overbruggen. Aan dien tijd, die eenmaal komen zal, denken wij 't liefst niet. Wij kunnen dat idee niet uitstaan, dat u ook eens onbereikbaar ver van ons zal zijn. Roekmini en Kleintje hebben besloten om géén nieuwe banden meer aan te knoopen; na u willen zij niemand meer liefhebben. Mijn dwaze meiskens, wat weet men toch vooruit te zeggen, over onze harten te beschikken? Liefde en sympathie komen ongeroepen, leggen 't arme harte vast, zonder te vragen of 't gewenscht is of niet.[Pg 139]


20 November 1901. (VIII.)

Men moest eigenlijk maar nooit iets beloven, tenzij aan zichzelf, omdat men niet vooruit weten kan, wat er gebeuren zal. Zoo zal men anderen menige teleurstelling besparen. Hoe oprecht de belofte ook gemeend is, en de wil om haar na te komen ernstig, er kunnen onvoorziene omstandigheden als ziekte b.v. komen, die ons 't naleven van onze belofte onmogelijk maken. Er is bij ons Javanen een geloof, dat wie zijne belofte niet nakomt, bezocht zal worden door een oeler weling (vergiftige slang). Deze slang doet den belover herinneren aan zijne belofte; komt hij deze niet spoedig na, dan zal hij weder slangenbezoek krijgen, nu van een oeler welang, wiens beet doodelijk is. Als dit gebeurt, dan is 't niet geraden, langer te talmen met 't nakomen der belofte, en zal met den belover een ongeluk gebeuren. Dit slaat alleen op beloften aan heilige geesten gedaan. B.v. als men aan de geesten van heilige afgestorvenen bloemen, wierook, een slametan enz. belooft. De slangen zijn door hen afgezonden om den mensch zijne beloften te herinneren. Maar wat doe ik toch met u dit Javanengeloof te vertellen? Vergeef me, 't viel me zoo in onder 't schrijven.

Ik heb wel degelijk een flink standje verdiend voor mijn lang wegblijven, want dat was grootendeels uit indolentie. Ik ben niets tevreden over mijzelf! Hoe kwam ik toch zoo intens lui te zijn en energieloos; ik begrijp het zelf niet. Ik weet alleen maar dat ik mij aldoor niet heel wel gevoelde. Bepaald ziek ben ik niet; maar recht gezond toch ook niet; loom, lusteloos, mat en moe; onzin!—hypochondrie—daar! Ik moet me maar flink aanpakken en veel, veel werken. Daar zit 't hem juist; werk is 't, dat ik noodig heb; werk, dat ik liefheb. En nu komt mijn stommiteit: omdat ik niet hebben mag, wat ik hebben wil, keer ik mij van alle anderen af en zit er over te tobben. Dat is zwakheid, groote zwakheid. O! die dagelijks terugkeerende lamme strijd mat zoo af. Ik kan beter de roe verdragen dan die aanhoudende speldeprikken. En dan heb ik zóóveel akeligs bijgewoond en doorgemaakt in den laatsten tijd. Mijn zenuwen zijn wat van streek, de dokter zegt ook: werk. Mijn vurig temperament speelt me parten, ik kan niets uit mijn hoofd zetten, wat ik er eenmaal in heb, en moet er voortdurend aan denken.[Pg 140]


29 November 1901. (VIII.)

Wij wisten dat 't u beiden innig leed zou doen, hetgeen mijn brief u berichtte. Het zal u zeker genoegen doen te vernemen, dat, ofschoon de stand der zaak nog dezelfde is, we nu kalm zijn. 't Is nu niet meer nacht in ons gemoed, een groote rust en kalmte is daarin gedaald. Door duisternis en nevelen heen zien wij de heerlijke lichtende gedaante, die ons wenkt met vriendelijke hand: ons Ideaal!

Neen, wij weten 't nu, wij kunnen er niet meer afstand van doen, 't is één geworden met ons bestaan. Een afscheiding daarvan zal onze ondergang zijn. 't Is niet vandaag, niet gisteren, dat wij gedacht, gevoeld, geleden, geleefd hebben voor onze zaak! Men moet ons een nieuw hart, nieuwe hersenen en nieuw bloed in de aderen geven, om ons anders te doen denken en voelen. Wie eenmaal zijn ziel, 't goddelijke in den mensch, heeft gekend, haar kreet om Licht heeft vernomen en verstaan, zal haar nooit weer kunnen vergeten.

Wat u mij schrijft, heb ik alles gedacht, gevoeld, doorleefd. Lang, lang geleden, heel in den beginne van ons toetreden tot elkaar reeds, heb ik den zusjes meermalen gezegd, gesmeekt, gebeden, zich van mij los te maken, zich niets, niets aan mij gelegen te laten.

Wat ben ik, wie ben ik, hoogmoedige dwaas, dat ik kalm aanzie, rustig toelaat, dat de zusjes met mij medegaan? Ik ging vreemde, onbekende wegen op, die leiden moesten naar den hemel, maar me brengen in de hel. En deze laatste nog eerder dan de eerste; de hel is vlak bij en licht te bereiken, en de hemel zoo ver en moeielijk te naderen.

?Ja, zeiden de zusjes, noch jij noch iemand anders kan ons denkbeelden ingeven, met vrucht in ons hoofd en hart zaaien, zoo niet wijzelf daartoe reeds aanleg hadden. Wij gaan samen den hemel in of de hel".

Mijn mooie trouwe zieltjes, niet zij hebben van mij geleerd, maar ik was en ben nog steeds hare leerling. O! zooveel hebben ze mij geleerd!

Hoe kon 't anders, dan dat wij één in denken en gevoelen zijn geworden? Alles, innerlijk en uiterlijk heeft meêgewerkt, dat wij één werden. Heel ons leven lang zijn we samen geweest. Cijfer daarvan het grootste gedeelte weg, de jaren dat wij alleen[Pg 141] voor 't uiterlijke naast elkaar leefden, en houd er slechts de zes laatste jaren van over, en ga die na. Zielen, die één oogenblik maar in groote sympathie samen zijn geweest, kunnen elkaar nooit weer vergeten; hoe dan de onze, die zes jaar in volkomen harmonie naast en met elkaar hebben geleefd. Die jaren tellen tienvoudig.

Wij zien hetzelfde, hooren hetzelfde dag aan dag en bespreken alles met elkaar. In alles vinden wij elkaar; neigingen en smaak stemmen overeen. Wij lezen dezelfde bladen, tijdschriften, boeken, houden met elkaar over het gelezene uitwisseling en wrijving van gedachten. De oudjes zien onze eensgezindheid gaarne, en moedigen die zeer aan, minder door woorden dan wel door daden. En hunne ingenomenheid met de drie-eenheid ging zóó ver, dat zij zelfs soms onbillijk waren tegen degenen, die er buiten stonden, 't driebond bevoorrechten boven de anderen.


't Is juist 't ongelukkige, dat bij ons het trouwen geheel buiten 't meisje om kan geschieden. Om een huwelijk aan te gaan, heeft men slechts de toestemming van den vader, oom of broeder van de vrouw noodig. Bij de huwelijkssluiting is de tegenwoordigheid van het meisje in 't geheel niet noodig. Alleen als zij vader, oom, noch broeder heeft, is hare tegenwoordigheid bij de huwelijkssluiting vereischt. Onze beschermers kunnen ons uithuwelijken aan wien zij willen. Alleen in één geval mogen onze ouders ons niet dwingen te trouwen, n.l. wanneer de huwelijkscandidaat van een minderen stand is dan wij. Ouders mogen hunne dochters niet dwingen met iemand beneden haar stand te trouwen. Dat is ons eenige wapen tegen den willekeur onzer beschermers.

Om te trouwen heeft de man slechts met den vader, oom of broeder van 't meisje naar den panghoeloe[1] of iemand anders te gaan, en het huwelijk wordt gesloten, ook al wil het meisje daar niets van weten. Getrouwd wordt ze, als hare ouders het willen.

Mama kende eene vrouw, die weigerde te trouwen. Ze stierf liever dan met den persoon te huwen, dien hare ouders voor haar bestemden. De hemel was genadig, drie maanden vóór haar huwelijk nam de cholera haar weg; was ze in leven gebleven,[Pg 142] men zou zich niet aan hare weigering gestoord hebben en haar hebben uitgehuwelijkt ondanks haar protest.

Er is niets nieuws onder de zon; ook vroeger waren er weerspannige dochters. Men heeft ons steeds voorgepredikt, dat wij blindelings onze ouders moeten gehoorzamen. En datzelfde zei men van eene jonge vrouw, die zich onderwierp aan dat gebod, den man volgde aan wien ze was uitgetrouwd en zich ongelukkig voelde met hem: "Onzin (tinka's[2]), waarom wilde ze dan trouwen? Als je getrouwd bent, dan heb je 't ook gewild. Als je een man volgt, dan heb je 't ook gewild; en als je gewild hebt, mag je niet klagen".

Toen ik den brief en de twee artikels van Mijnheer ontving, stonden we op 't punt om naar een bruiloft te gaan. Usance is 't niet, dat jonge meisjes naar een bruiloft gaan en mede in een bruiloftsgezelschap aanzitten, maar Mama gaf er royaal hare toestemming toe. Als de bruidsmoeder, eene oude kennis van ons, er niet zoo op aangedrongen had, dat wij 't groote feest der bruid met onze tegenwoordigheid zouden "vereeren", dan waren wij o, zoo graag weggebleven. Voor wij vertrokken, zagen wij van ons huis uit de stoet van den bruidegom moskeewaarts gaan. 't Regende, dat het goot; 't rijtuig, waarin de bruidegom zat, was gesloten, eveneens de andere rijtuigen, die het volgden. Goudgestreepte pajoengs staken de aloen-aloen[3] over.

't Was een sombere stoet; wij werden er door ontroerd, 't Deed ons denken aan een begrafenisstoet. Ten huize der bruid gekomen, vonden wij haar kant en klaar voor de "kwade" (troonhemel) gezeten, wachtende op den bruidegom, die nog in de moskee was. Vader kwam ook mee en zag er zeer bleek uit! Arme, arme Vader!

Wij zaten op den grond dichtbij de deur, 't oudje tusschen beide zusjes in. Wierook en bloemengeur vulden 't vertrek, waar de bruid en wij zaten. Gamelantonen en een zacht gegons van stemmen drongen van buiten tot ons door. Van de bruid gingen mijne oogen naar mijn buurmeisje, en van haar naar Vader, die buiten zat. De gamelan sloeg een welkomstlied aan; de bruidegom was aangekomen.

Twee vrouwen vatten de bruid bij den arm, hieven haar op,[Pg 143] en leidden haar den man tegemoet, die ook aan de hand geleid door twee personen haar naderde. Op eenige passen afstands van elkaar gekomen, wierpen bruid en bruidegom elkaar een opgerold sirihblad toe; nog eenige passen elkaar tegemoet getreden, en beiden zonken neer, zaten tegenover elkaar op den grond. Op hare knieën schoof de bruid zich naar hem toe en beleed voor de menigte hare onderdanigheid aan den man. Vlak vóór hem gekomen maakte zij eene eerbiedige sembah, en kuste daarop ootmoedig hem den voet. Weder een deemoedige sembah, en beiden rezen op om hand aan hand naar te kwade te gaan en er voor plaats te nemen.[4]

"Joe, Joe, fluisterde Kleintje vroolijk me toe, met stralende oogen en een guitigen trek om den frisschen mond: "hè, wat zou ik dol, dolgraag een bruidspaar willen zien, dat lachend elkaar tegemoet komt en met tintelende oogen elkaar sirih toewerpt. Dat moet natuurlijk één zijn van de jonge generatie, een bruidspaar, dat elkaar kent. Wat zou dat leuk zijn, hè Joe? Zal 't gebeuren eens? ik zou 't zoo gaarne, dol, dolgaarne willen zien."

"De tijd zal komen," zeide ik werktuigelijk en glimlachte, maar o, hierbinnen, 't was of mijn hart met dolksteken werd doorpriemd.

En aan mijne andere zijde zat met stralend gelaat en tintelende oogen ons zusje!

Van de tengere, broze figuur aan mijn zijde, dwaalde mijn blik naar buiten en vestigde zich op de groote, forsche figuur, die omringd zat van Inlandsche Hoofden. Juist keek hij, voor wie de menigte in deemoedige houding was gezeten, onzen kant uit, en ik zag een gelaat zoo bleek en bedrukt. Weer een vlijmende pijn hierbinnen. O! waarom? waarom? kreet in wilde vertwijfeling het wanhopige hart.

Den volgenden dag greep ik zonder te zien een boek, ik wilde lezen om mijn geest te verstrooien. Ik sloeg het open en wat las ik? "Gebed van den onwetende" van Multatuli. Een dag of wat geleden stak ik weer op goed geluk af de hand uit naar een boek. Weer was 't Multatuli, dat ik opensloeg, en 't eerst wat ik las, was "Thugater". Nog steeds blijven mij de woorden[Pg 144] in de ooren hangen: "Vader, zeg haar: dat weten, begrijpen en begeeren zondig is voor een meisje".

Weinig had zeker de groote, geniale schrijver vermoed, toen hij die woorden neerschreef, dat ze eens diep, diep gevoeld zouden worden door de dochters van het volk, dat hij zoo lief had en voor wiens belangen hij zooveel, ja àlles ten offer had gebracht.

Wij ook weten, evenals Barthold Meryan, wat ons wacht, als wij blijven neerknielen voor het altaar onzer innigste zielsbehoeften, een altaar dat slechts verrijzen kan op de puinhoopen van alles, wat ons tot dusverre het heiligste en dierbaarste is geweest.

Daar was een vrouw uit 't volk n°. 2 geworden van een Inlandsch ambtenaar. De eerste vrouw, die niet wel bij 't hoofd was, ging na een poos van hem af, hem een troep kinderen nalatende. N°. 2 werd officieele vrouw, en was eene zorgzame, liefhebbende moeder voor hare stiefkinderen. Zij was zeer ijverig, werkte hard om de inkomsten van haar man te vermeerderen, ten einde zijne kinderen een goede opvoeding te kunnen geven. En dat de zoons allen terecht kwamen, was grootendeels aan haar te danken. En nu komt de dank. Op een keer, dat hij naar de stad was gegaan en laat in den avond thuis kwam, riep hij zijne vrouw om buiten te komen. Er was een gast meegekomen, waar zij voor zorgen moest, een kamer klaar maken enz. Zij kwam buiten; de gast was eene jonge vrouw. En toen ... en toen vertelde haar man haar, dat die gast was zijne vrouw ... en zij, zijne oude, moest voortaan alles met haar deelen.

Ontzet, verstomd stond zij hem aan te kijken, zij begreep hem niet; maar toen de vreeselijke waarheid tot haar doordrong, zakte ze zonder eenig geluid in elkaar. Toen zij weder bijkwam, vroeg ze op staanden voet echtscheiding aan. Eerst wilde hij er niets van weten, maar zij drong en dwong, tot hij ten laatste zwichtte en haar het gevraagde briefje gaf. Nog dien nacht ging ze 't huis uit, te voet door woud en bosch naar hare oudes in de stad. Hoe ze er kwam, wist ze niet; toen zij weer denken kon, was ze bij hare familie, die haar vertelde, dat zij langen tijd ziek gelegen had.

Later, toen ze weer bijkwam, keek ze den brief eens in, dien ze haar man in dien vreeselijken nacht had afgetroggeld; en 't bleek, dat ze nog niet van hem was gescheiden, dat 't briefje[Pg 145] bevatte haar signalement, en de mededeeling, dat zij van hem weggeloopen was.

Hij had heel geen plan om haar heur vrijheid terug te geven. Later verzoende zij zich met hem. De andere ging het huis uit, en in een ander wonen, en zij behield haar oud rijk. In dien vreeselijken nacht zwoer zij een duren eed, ze slikte zand in, nooit, nooit zou zij de hand leenen om 't recht van een ander te verkrachten. Zij had 't gedaan als kind; hare ouders hadden haar op 14-jarigen leeftijd aan den man uitgehuwelijkt. Ze wist niet, wat ze deed, ze gehoorzaamde slechts haren ouders, en—zij was er gestraft voor geworden. Zij wist nu wat een hellepijn het is, als men door eene andere verdrongen wordt van de zijde van een echtgenoot. Zij is haar eed trouw gebleven. Niet lang geleden huwde haar man een nichtje uit aan iemand, die reeds eene vrouw had. Zij weigerde pertinent eene hand uit te steken om wat voor de bruiloft te doen en trotseerde den toorn van haar man. In haar huis is de bruiloft niet gehouden geweest.

Wij kennen haar heel goed, en hebben veel achting voor haar. Wat ze is, dankt ze zichzelve; zij heeft zichzelve opgewerkt. Niets had ze van huis uit geleerd; ze heeft lezen geleerd en verscheidene boeken heeft ze met vrucht doorgewerkt. Wij stonden dikwijls verstomd over hare gezegden, die getuigden van veel en diep nadenken en gezond verstand. Zij is waarlijk eene bijzondere vrouw (er zullen er meer zijn), die niets heeft geleerd en gezien, maar denkt en voelt als wij, maar zij heeft ontzettend geleden. Haar lijdensgeschiedenis is niet eenig; zooals zij hebben velen vóór haar geleden. Maar waar zou ik eindigen, als ik u van Inlandsch vrouwenleed verhaalde? Wie niet ziende blind en hoorende doof is, weet hoè er geleden wordt in onze wereld. Ruk ons 't hart uit 't lijf en de hersens uit 't hoofd, als men ons veranderen wil.

Lang voor u mij die woorden van Zangwill uit "Droomen van het Ghetto" zond, sprak Kleintje ongeveer dezelfde gedachte uit, ofschoon in andere bewoordingen natuurlijk. Wij aten taart of zoo iets, klein zusje kwam aanloopen en wilde er ook van hebben, er was geen schoon bord bij de hand en zusje Kartinah zeide: "Eet maar van 't bord van Joe-Joe, dan wordt je ook knap als zij", waarop Kleintje heftig uitviel: "Neen, niet doen, blijf maar dom. Knap zijn is niet voor iedereen een geluk.[Pg 146] Ongelukkig is 't om te kunnen denken en niet te mogen; om te kunnen voelen, te kunnen, te willen, en 't niet te mogen. Blijf maar dom". Er lag een wanhoopskreet in die woorden.


Op een keer dat ik overweldigd van moreele pijn roerloos tegen den muur leunde, met wijdopen oogen, die niets zagen, starende in de lucht, trof een smartkreet mijn oor, die mij tot de werkelijkheid terugbracht. Over mij boog Vader zich, zijne armen hielden me omvat, en beurden me op, zijn gelaat was van mij afgewend. Dat was de smartkreet eener gewonde ziel, die trilde in den uitroep: "ach neen, zoo niet, zoo niet! Ni! Vader zal er met anderen over spreken, heb geduld!"

"Monster, spook, gilde het daarbinnen, dat je hem zoo lijden laat, wreedaard!"

Met zijn arm om me heen geslagen, bracht Vader me naar de achtergalerij bij de anderen.

Welk eene gewaarwording voer me weer door de ziel.

O! Vader, waarom de stem van 't eigen hart niet gehoord, gevolgd? waarom geluisterd naar de stemmen van buiten? Waarom anderen, die niets voor ons gevoelen en ons onverschillig zijn, in die zaak gehaald, waarin uw eigen geweten beslissen moest, en belanghebbenden alleen uw stem vroegen, behoefden?

O! een daad maar, één daad van moed, en de gapende afgrond, die ons dreigt te verslinden, zoude gedempt zijn!

Vader vindt onze ideeën mooi, erkent ons verlangen naar kennis en rechtvaardigheid. Dat was geen scherts, toen Vader ons verleden jaar toestond om een zelfstandig bestaan te veroveren.

't Brengt ons zóó in opstand te bedenken, waarom wij onderdrukt worden. Waarom moeten wij terug? waarom moeten wij geknot, gekortwiekt worden? Om kleingeestige, kleinzielige menschenpraatjes.

Wij moeten dáárom afstand doen van onze idealen, om een kleinzielige, kleingeestige menigte tevreden te stellen.

Als 't noodzakelijk was, onvermijdelijk noodzakelijk, dat we afstand deden van onze illusies, ja, dan moest het; maar zóó is 't niet, alles draait om het spil; publieke opinie! Alles wordt bedorven daarom! Alles wordt daaraan opgeofferd.[Pg 147]

De menschen zullen dit, zullen dat zeggen, als wij gingen doen, wat wij zoo zielsgraag willen. En wie zijn dan die menschen? Bah! En om die menschen moeten onze neigingen onderdrukt, verstikt worden, en wij naar 't donker terug?

Dit te bedenken maakt ons helsch.

De sympathie der denkende wereld is veel, ja zeker. Of wij niet weten hoe zij genieten als beschaafden en ontwikkelden ons aanhalen; maar 't domme lachen der niet begrijpende menigte is meer, is meer zelfs dan de stem van 't geweten. Kunnen wij er in berusten?

Er is zooveel gesproken, geschreven over de vooruitstrevendheid van ons huis, over 't vooruitstrevende geslacht der Tjondronegoro's. Lang reeds is Grootvader gestorven, maar zijn naam leeft voort, wordt met eerbied en sympathie genoemd door wie van hem weet of hoort. Grootvader was de eerste, die zijn zoons, ook zijn dochters, eene Europeesche opvoeding gaf. Grootvader was baanbreker, was waarlijk een hoogstaande man.

Wij hebben het recht niet om dom te zijn.

Vader heeft veel sympathie in de Europeesche zoowel als in onze eigen wereld, en waarom?

Vader heeft geen enkel regent tot schoonzoon, maar Vader heeft zijn kinderen, zoons en dochters, tot denkende wezens gevormd. Dat is een verdienste, dè verdienste, die Vader veler achting en sympathie heeft doen verwerven. En de achting en sympathie der weldenkenden zullen niet verminderen, maar zullen toenemen, als Vader zijn werk kroonde met ons toe te staan onze innigste zielsbehoeften, die Vader zelf opriep, te bevredigen. Maar de spotlach der niet begrijpende menigte is meer—o!

Onze opvoeding was komedie—schitteren was het doel. Wij moesten en zouden schitteren, met echte of valsche steenen, om 't even. En wij mogen het niet kwalijk nemen; ook in de maatschappij, door wier licht wij onze zielen kennen, staat de schijn in hoog aanzien. Arme dwazen, die Waarheid liefhebben boven den almachtigen koning Schijn. Ook wij zullen komedie spelen, dat verplicht ons onze trots, die niet gedoogt, dat de wereld onze zielewonden ziet.

[1] Panghoeloe = bedienaar van den godsdienst.

[2] Tinka's = kuren.

[3] Aloen-aloen is een uitgestrekt grasveld met enkele groote boomen vóór de woning van regenten.

[4] In een lateren brief van 21 Maart 1902 vindt men eene meer uitvoerige beschrijving.[Pg 148]


31 December 1901. (VIII).

Wij willen niet langer op een wrak schip varen. Er moet iets gedaan worden aan die diep treurige zaak. Wij zullen al heel, heel gelukkig zijn, als maar de aandacht der weldenkenden daarop gevestigd is. Ik heb meer dan eens met vrouwen van Inlandsche hoofden en vrouwen uit de volksklasse over het idee van het onafhankelijke, zelfstandige, geldverdienende meisje gesproken, en 't kwam telkens hierop neer: "Er moet één zijn, die voorbeeld geeft." Wij zijn overtuigd, dat, als een den moed heeft om te beginnen, velen zullen volgen. Werkelijk het zal géén onbegonnen werk zijn. De quaestie is maar: één moet voorgaan, en het voorbeeld moet goed, degelijk zijn. De een wacht op de ander; niemand durft de eerste te zijn; de ouders wachten op elkaar: wie zal den zedelijken moed hebben, om zijne dochter zelfstandig, onafhankelijk te laten worden, op zichzelf te doen staan? Wij kennen een regentsdochter, van onzen leeftijd, die ook een en al geestdrift is voor het vrijheidsidee. Zij zou dolgraag verder willen leeren. Zij spreekt keurig Hollandsch en heeft veel gelezen. 't Is de dochter van den Regent van Koetoardjo[1]; er zijn twee groote meisjes, allerliefste kinderen, wij mogen ze dolgraag. Ik weet van eene onderwijzeres, eene kennis van ons, dat 't oudste meisje dolgraag studeeren wil.[2] Van haar zelf wist ik, dat ze o zoo graag Europa zou willen zien. Het tweede meisje is ook een lief, aardig kind. Een paar jaar geleden zijn ze hier bij ons geweest; toen ze thuis kwamen, hebben ze direct schilderen geleerd, en nu schildert de jongste keurig. De vader zegt, dat 't zoo'n groote steun is voor den man, wanneer de vrouw wat geleerd heeft. Hij waardeert zeer de beschaafde, ontwikkelde vrouw. Wij hebben eene andere, getrouwde dochter van hem gesproken, die wel geen Hollandsch spreekt, maar toch op de hoogte van alles is, en zeer veel voelt voor de vrije, onafhankelijke Europeesche vrouw. Zij zou 't idealig vinden, als 't ook zoo in de Inlandsche wereld was.

Er is eene andere regentsdochter hier geweest, een Soendaneesch[Pg 149] meisje, dat geen woord Javaansch spreekt, en met ons in 't Hollandsch converseerde.

De eerste vraag, die ze mij deed was: "Hoeveel moeders hebt u?" Ik keek haar met pijnlijke verbazing aan. (Zij was in huis bij Europeanen opgevoed). En dan ging ze door (schrik niet): "Ik heb 53 moeders, weet u, en ben met ons 83 (zegge drie en tachtigen). Ik ken de meeste mijner broers en zusters niet; ik ben de jongste, en heb mijn vader nooit gekend; die was gestorven vóór mijn geboorte". Is 't niet diep, diep treurig?

In vele streken van de Preanger hebben de adellijke meisjes vrije keuze, velen kennen haren aanstaanden echtgenoot. De jongelieden kennen elkaar en verloven zich op Europeesche wijze. Gezegend land! en toch—en toch! Daar is een meisje, eenig kleinkind van een regent, (de ouders zijn dood), heeft eene prachtige opvoeding genoten. Naar hetgeen haar onderwezen werd te oordeelen, moet ze een wonder van geleerdheid zijn; zij speelt keurig piano, enz. enz. Zij is verloofd op Europeesche wijze en getrouwd—met iemand—die vrouwen en een troep kinderen, waaronder volwassenen zijn, heeft. Ik heb met eene schoondochter van haar kennis gemaakt, een lief Hollandsch sprekend vrouwtje, moeder van een tweejarig kind; zij was 17 jaar oud—een jaar of twee jonger dan hare schoonmama. Zij heeft haar man zelf gekozen, vertelde ze mij, en is heel gelukkig. * * * * * Het idee om alles wat ik denk en voel over dieptreurige dingen in onze Mohammedaansche vrouwenwereld te publiceeren, bestond bij me reeds lang. Ik dacht er over het in boekvorm op te stellen: eene briefwisseling tusschen twee regentsdochters, eene Soendaneesche en eene Javaansche. Reeds heb ik een paar brieven geschreven ter inleiding en aanteekeningen gemaakt. Het idee zal ik niet laten varen, al zal 't misschien nog eenige jaren duren, voor ik het uitvoeren kan. Vooral zal ik 't niet opgeven, nu ik weet, dat dat ook het idee is van Mijnheer. De groote moeielijkheid is, dat Vader mij niet toestaat zulk een geschrift te publiceeren. "Dat ik de Hollandsche taal machtig ben, is heel mooi, zegt Vader, maar ik mag daarvan niet gebruik maken om mijne meening te zeggen".

Wij meisjes mogen geen meening hebben, wij hebben alles[Pg 150] maar goed te vinden, en ja en amen te zeggen, op wat anderen goed dunkt.

Reeds een paar jaar geleden vroeg eene Hollandsche schrijfster van naam, redactrice van een damesblad, waarmee ik correspondeer, en voor wie ik heel veel sympathie gevoel, een brief van mij te mogen publiceeren, waarin ik even die quaestie heb aangeroerd. Mogelijk kon publicatie gedachtenwrijving uitlokken, en dit zou goed aan de zaak doen. Zij zou mij onherkenbaar maken; naam, woonplaats, alles verzwijgen; alle particuliere dingen er uit laten, en alleen die gedeelten plaatsen, waarin ik 't over zekere zeden en gewoonten van mijn land heb. De brief is naar Java teruggezonden, om aan Vader voorgelegd te worden. En 't mocht niet—later ... Ik wist wat dit later beteekende, als ik onschadelijk zal zijn, 't Raden Adjeng in Raden Ajoe veranderd is. De dame kwam nog eenige keeren daarop terug, maar 't bleef bij een neen.

Onlangs had zij het weer er over. Mevrouw Ter Horst, redactrice en oprichteres van 't Indische damesblad "de Echo", die persoonlijk veel van het Inlandsche vrouwenleven kent en in medelijden heeft met de adellijke meisjes in de Vorstenlanden, die als 't ware zoo maar worden uitgegeven, cadeau gedaan aan wie haar hebben willen, stelde me haar blad ter beschikking. Ze stelde me voor, om daarin een causerie van twee regentsdochters te openen. Geheimhouding voor zoover het noodig is, is absoluut zeker. Ook schetsjes uit onze wereld zullen goed aan de zaak kunnen doen. Ik gaf Vader den brief te lezen, verkreeg toestemming; maar vóór ik iets heb kunnen doen, werd zij weer ingetrokken. Ik mocht voorloopig mijne meening niet zeggen ... alweer was het: later....

De heer Boes van Probolinggo schreef Vader en vroeg mijne medewerking voor zijn blad: "De Nederlandsche Taal", tijdschrift voor Inlanders.

Ik mocht, schreef den Heer Boes, kreeg een brief terug, er werden mij eenige onderwerpen ter behandeling gegeven: "Inlandsch onderwijs voor meisjes", "iets over Inlandsche kunst" en "een nuttige Inlandsche instelling".

Toen zijn we naar Batavia gegaan. Er kwam zooveel tusschenbeide nog, ik kon niet aan de pennerij doen, en daarna werd ik toch zoo wanhopig om het wel mogen vandaag, en morgen weer niet, dat ik mijne paperassen verscheurde. Echt dom van me.[Pg 151]

Ik kan bij wijlen en tijden zoo'n driftkop zijn. Ik was wanhopig; ik mocht alleen onzin schrijven; ernstige dingen mocht ik niet aanroeren.

Toen ben ik gaan denken, als ik over die dingen schreef, zou ik stellig heel de Inlandsche wereld tegen mij hebben, en als ik dan onderwijzeres werd, wie zou mij zijne kinderen willen toevertrouwen? Ik zou gewoon krankzinnig verklaard worden. En toch, dat denkbeeld is mij zoo lief, om door middel van de pers onze zaak te dienen. Stel u voor een school zonder kinderen, eene onderwijzeres zonder leerlingen!—maar zoo ver zijn we nog niet. Wij moeten eerst zien, hoe wij zouden kunnen studeeren. Wij zullen eerst trachten Vader over te halen ons verzoek aan den Gouverneur-Generaal te steunen.

Wij zullen er maar niet al te zeer op vlassen, dat ons verzoek zal worden toegestaan. En o God, als 't niet wordt toegestaan, wàt dan? Dan rest ons nog maar één weg: accoucheuse worden. Wij zouden dan onze ideeën van voorgaan en voorlichten moeten opgeven; alleen ons nuttig maken voor eene beperkte menigte zouden we nog kunnen, maar dit vinden we zooveel, veel beter; verkiezen we, boven een baantje als boekhoudster, of apothekersbediende b.v. Ons leven zou in deze betrekkingen zoo leeg, zoo dor zijn; wij zouden voor ons alleen leven, en wij willen leven voor de Gemeenschap, ons geheel daaraan geven.

Ik heb volledige inlichtingen over de Rijkskweekschool voor verloskundigen te Amsterdam, waar men geheel kosteloos voor dat vak wordt opgeleid. Moeten wij dien weg opgaan, dan zullen wij de hulp inroepen van Prof. Hector Treub. Het maakt wel degelijk verschil in de oogen onzer landgenooten, als wij accoucheuse werden, waar wij onze opleiding genoten hebben. Zij zullen het zoo min niet vinden, als wij in Europa opgeleid worden.

De cursus duurt twee jaar. Hoe wij in dat geval naar Europa zouden kunnen komen? Wij weten 't niet, maar er moet iets op gevonden worden.

Maar wij zullen hiertoe niet overgaan, voor we alles beproefd hebben, om tot dat andere te kunnen geraken.


Och, konden wij maar contact hebben met onze beschaafde, vooruitstrevende jonge mannen, zooals Abdoel Rivai e.a.; hun[Pg 152] sympathie voor onze zaak winnen, wat zou dat veel goed doen! O! wanneer zal toch de tijd aanbreken, waarop jongens en meisjes, mannen en vrouwen elkaar als gelijke wezens zullen beschouwen, als kameraden? Zooals 't nu is in onze Inlandsche maatschappij—bah! wat worden wij vrouwen toch vernederd, telkens en telkens weer!

[1] Destijds Raden Adipati, thans Pangeran Poerbo Atmodjo.

[2] Dit was o.a. ook het geval met de dochters van den Regent van Karanganjar, Raden Toemenggoeng Tirto Koesoemo, die enkele jaren geleden eene Inlandsche meisjesschool hebben opgericht, welke subsidie van de Regeering verwierf, en thans eene Gouvermentsschool is, tot heden de eenige.


Desa Tjipoetri bij Patjet. (Preanger-Regentschappen). Desa Tjipoetri bij Patjet. (Preanger-Regentschappen).

3 Januari 1902. (VIII.)

[Pg 153]

Maar de Resident zal ons wel zien en spreken; ZEd. was 't, die ons 6 jaar geleden te voorschijn haalde; op zijn verzoek kwamen wij naar buiten; vóór dien tijd kwamen wij nooit in gezelschappen, betraden wij zelfs de pendopo niet, en moesten allen, die ons zien en spreken wilden, bij ons in de binnenkamer of achtergalerij komen. 't Is wel aardig om die periode te volgen, hoe wij stap voor stap den weg der Vrijheid opgingen. De Heer Sijthoff[1] was 't, die ons den eersten stap hielp doen. Nu staan wij op 't punt om een nieuw tijdperk in te gaan. De zes jaren, die achter ons liggen, zijn onze gelukkigste jaren—veel geweend, maar ook veel gejubeld!


Toen wij op Semarang kwamen, kwam mijn oudste zus over; zij woont in 't Kendalsche. Zij had rust noch duur voor zij ons drieën gezien had. "Zus, zus", was alles wat ze zei, toen ze mij zag. De armen, die om mij heen werden geslagen, trilden, en hare oogen waren omfloersd door tranen. Oog in oog, hart aan hart, stonden wij daar zwijgend met ons beidjes—wij begrepen elkaar. Eindelijk hebben wij elkaar gevonden![2] [Pg 154]

Wij hebben innig, innig medelijden met zus; men kan zóó zien, dat zij zoo graag met ons mee wil en zich van hare onmacht is bewust. Eindelijk dan na jaren vinden wij bij haar sympathie en waardeering. 't Geeft ons moreele satisfactie en weer meer moed. Zij was eerst beslist tegen al dat nieuwe, was beslist conservatief en nu...?

Aardig om hare bewondering voor de jongere zusjes te zien. Verwonder u er dus maar niet over dat wij ijdel en pedant zijn! Dat zij nu door hare bewondering erkent, dat wij niet kwaad zijn, wat wij doen niet slecht, doet ons goed, maar pijn doet 't ons aan den anderen kant toch ook.

Zij heeft een besten man. Ik heb hem kort geleden pas leeren kennen, wij drieën zagen hem slechts enkele keeren, wisselden een paar woorden met elkaar, en daarmee was alles gezegd.

Den laatsten keer, dat wij hem zagen, hebben wij lang met elkaar gesproken—en ik vind, dat zus een prijs heeft getrokken uit de huwelijks loterij. Hij heeft ook de Hoogere Burgerschool bezocht en een paar klassen afgeloopen en is toen bij 't Binnenlandsch Bestuur gegaan. Mijn schoonbroer heeft nu geen vader meer. Al zijne broers en zusjes hebben de Europeesche school bezocht. Een broer van hem zit nog op de H.B.S.; hij zit in de 4de en moet dit jaar naar de 5de klasse overgaan. 't Is een vlugge jongen. Een neef van hem, regent, ried mijn schoonbroer aan, den jongen van school af te nemen; hij zou dan wel zorgen, dat hij terecht kwam. Telkens kwam die neef erop terug, maar zwager wilde daar niets van weten. "Wat, hem van de studie weghalen? Zeker, en dan hem schrijver van een assistent-wedono op f 15 of f 20 tractement laten worden? Geen quaestie van; hij moet de H.B.S. afloopen, en dan bij den handel gaan of bij het spoor".

Flink zoo zwager, hij aanbidt dus niet de goudgestreepte pajong en W. knoopen! Mooi van zijne moeder, vindt u niet, om dien jongen toch door te laten leeren, terwijl zij thuis nog vier kinderen heeft?

Wat is het toch heerlijk om veel geld te hebben; men kan er anderen zoo gelukkig mee maken. Ik wilde wel, dat ik over tonnen te beschikken had, dan stuurde ik dien jongen naar Europa, om verder te studeeren.

Ik ken ook een meisje, die de kloosterschool op Semarang[Pg 155] bezocht, en nu wegteert. Arm, arm meisje! zij was aan een heel ander leven gewoon; nu als wedono's dochter, ziet en spreekt ze niemand, en kwijnt weg. Als zij iets had geleerd, waarmee zij geld verdienen kon, zou 't dan zoo zijn met haar? Voor zulken moet 't voorbeeld gegeven worden, dat arbeid adelt, dat een Inlandsch meisje niet van familie hoeft afhankelijk te zijn, als ze dat zelf niet wil.

Is er grooter vernedering dan afhankelijk te zijn? Als zij een vak had geleerd, dan was ze nu vrij en zelfstandig! En wat lot wacht haar, als zij leven blijft?—Natuurlijk moet zij trouwen.

Niet lang geleden kwam hier een wajang orang[3] troep, en een van de dansvrouwen was ... een regentskleindochter! Wat is oorzaak van die degradatie?

Vroeger was 't geen gewoonte om de kinderen te laten leeren; nu is 't iets alledaagsch. Maar als men een stuk of 25 kinderen heeft, kan men hun toch niet allen een goede opvoeding geven?

Er is gevraagd naar de oorzaak der vermindering van het prestige van den Inlandschen adel. Werd die quaestie toen aangeroerd, dat men 't recht niet heeft levens te verwekken, als men niet laten leven kan? Och wat ben ik toch onnoozel!

Aan alles, alles doordenkende, stijgt uit mijn hart een kreet, een bede op: "Geef den Javaan opvoeding!" En bij die opvoeding moet niet alleen op het verstand gewerkt worden, maar ook op 't gemoed.

En telkens als ik dingen zie of hoor, die mij doen rillen van afschuw, of mijn hart bloeden doen, stijgt als een kreet de bede in mij op: "Geef den Javaan opvoeding!"

Eene groote illusie is het van mij, om ons eens in verbinding te stellen met alle ontwikkelde, vooruitstrevende mannen van Indië. Als één mensch alleen ben ik machteloos, maar als de jonge garde zich vereenigde, zouden wij met vereende krachten iets goeds tot stand kunnen brengen. Wij gloeien van geestdrift, wanneer wij knap geschreven artikelen van onze landgenooten lezen. Hoe zullen wij ons toch met hen in verbinding kunnen stellen? Nu is 't bijna een volstrekte onmogelijkheid. Men zou ons dadelijk verdacht maken. Vriendschap tusschen man en vrouw,[Pg 156] tusschen jonge menschen van beiderlei kunne, acht men onbestaanbaar. Als onze broer terug is, zouden wij 't pas kunnen doen.


Ik dacht bij mezelve, als ik iets vreeselijks deed, dat werkelijk ieders verachting verdiende, en iedereen zich van mij afkeerde, mij smadelijk verstiet, zouden Vader, Moeder 't ook doen? Neen—dat zullen ze niet; ik blijf hun kind, een plaats in hun hart behouden, al had ik 't vreeselijkste gedaan. En er kwam eene groote verteedering over mij. Terwijl wij hier in onze kamer zitten te pieken aan Kleintje's kleeren, (ze wil niet hebben, dat een vreemde er aan komt; wij moeten alles zelf doen), gaat de deur telkens open en komt Vader binnen ... om dit weerspannige hoofd te streelen, waarin zoovele oproerige gedachten woelen.

Over vier weken zal zus niet meer in ons midden zijn. ?Jullie zullen mij erg missen, dat weet ik", zei zij. Eens alles drie geweest, altijd drie bijeen, en dra?...

Wij zullen nooit kunnen vergeten.

[1] De heer Sijthoff was eerst resident van het gewest Japara, en later van het gewest Semarang waartoe Japara ging behooren.

[2] Bij het lezen hiervan zal men wel willen billijken, dat ik de passage op blz. 52 behield.

[3] Wajang orang is eene vertooning door menschen van tafereelen uit de Javaansche oudheid.[Pg 157]


15 Februari 1902. (I.)

Als mij iets onaangenaams van de menschen overkomt, dan brengt dat mijn bloed aan 't koken, ben ik verontwaardigd, maar daarna komt er zoo iets als vreugde over me: ik ben blij dat zij 't zijn, die mij het aandeden en niet ik hun, want dan zou ik laag zijn, en als ik dan bedroefd ben, is 't omdat zij met die laagheid mij schandelijk onrechtvaardig bejegenden.

Vergeef me, dat ik nu eerst je schrijf; zoo dadelijk na 't vertrek van onze lieveling, ons harte- en zielezusje, kon ik aan geen schrijven denken, schoon jij me niet uit de gedachten was aldoor. Zus is den 31en Januari van hier naar hare nieuwe woning vertrokken. God geve, dat ons kindje zoo gelukkig mag worden, als een jong, rein, onschuldig menschenkind dat maar bij mogelijkheid worden kan. Je weet hoezeer wij drieën aan elkander zijn gehecht, en dat zij ons beider troetelkindje is geweest, omdat zij niet sterk is en zooveel onze hulp en steun behoefde steeds. Zooveel hebben wij vóór haar trouwen reeds om de a.s. scheiding geleden, dat toen de groote slag viel, wij ongevoelig waren. Wij waren zoo akelig kalm, wij dachten niets, wij voelden niets. Zij ging, en wij zagen haar gaan met droge oogen. We werden bang van ons zelf, wij waren zoo koud, zoo heelemaal zonder gevoel; niets raakte, roerde ons aan. Dat was onnatuurlijk; koud zijn, dat is tegen onze natuur in; we waren bang, dat er iets broeide, iets in aantocht was; dat die ongevoeligheid de voorbode was van iets naars: ongesteldheid of zoo iets. Wij voelden ons zoo leeg in 't hoofd en van binnen. Annie Glaser, ons makkertje, zocht ons veel op, op verzoek van zusje. Op een avond dat zij er weer was, speelde ze zusje's en onze lievelingsstukken op de piano. En daar langzaam ontdooide de ijskorst om onze harten onder de tonen van haar muziek. En met de warmte keerden de pijnen weer terug in onze harten. Goddank, dat wij ons gevoel weer terug hebben! Goddank; zeggen wij, niettegenstaande de pijnen, want wie ongevoelig is voor pijn, is ook niet vatbaar voor de vreugde. Wie niet heeft geleden, kan ook niet hoog genieten.

Zij is weg, ver weg van ons, en wij kunnen 't ons nog maar niet voorstellen, dat zij hier niet meer is, ons kleintje, ons eigen kindje. Wij zien haar overal, ze is om en bij ons als altijd, alleen maar dat wij niet luid met elkaar praten als altijd, maar[Pg 158] dit nu slechts in gedachten doen. 't Is ons nog zoo vreemd, dat we naar papier en pen moeten grijpen om haar 't een en ander te zeggen!

Kleintje, ons kleintje, zijt gij dan werkelijk van ons heen? Ah! Dierbaar zusje, wees gelukkig in uw nieuwe leven en verspreid geluk om u heen, zooals gij het hier deed, en waarmee ge harten aan het uwe hebt vastgeschakeld.

Stella, heb veel geduld met me, ik zou je zoo graag gelukkig willen maken met een jubelenden brief, maar dat zal ik nog in lang niet kunnen doen, vrees ik. Maar wees jij niet ontmoedigd, mijn beste, wij denken er in de verste verte niet aan om onze plannen op te geven; wij zijn juist steeds doende om onze positie sterk te maken; heerlijk, dat wij steeds meer sympathie winnen.

Daar is een jongmensch, een erg knappe bol, en zedelijk hoogstaand, die ons niet persoonlijk kent, maar toch zooveel sympathie voor ons streven gevoelt en daarin zoo levendig belang stelt, als was hij een eigen broer van ons. Wij correspondeeren met hem en later zal hij hier komen om persoonlijk met zijne zusjes kennis te maken. Hoe anders is hij dan al de andere jongelui, die wij kennen. Het heiligst goed op aarde, las ik eens, is een edel mannenhart. Wij onderschrijven die woorden, waarlijk, een edel mannenhart is 't kostbaarste goed op aarde; het is zoo zeldzaam. Gelukkig zij, die in hun leven zulk een parel ontmoeten. En gelukkig zijn wij, wij kennen eenige van dat kostbare en zeldzame exemplaar. Zie, al dat goede steunt ons, geeft ons telkens nieuwen, frisschen moed en kracht tot arbeid en tot strijd.


Zus Roekmini houdt zooveel van je en stelt je zoo hoog. 't Is zoo'n best kind, zij is zoo goed, zoo trouw. Je zoudt zeker goed met haar kunnen opschieten, als je haar kende. Maar je kent haar reeds door mij, niet waar?

Toen ik zoo ziek was, verzocht ik haar je te schrijven, maar dat wilde ze niet, omdat 't je zou verontrusten.

Ik hoop vurig, vurig voor haar, dat zij hare grootsche illusies zal kunnen verwezenlijken.

Weet je wat mij tot nadenken stemde en ook eenigszins ontmoedigde?

Toen zij en naderhand ik zoo zwaar ziek waren, dacht ik bij mezelve: "Ziehier iemand, die gloeit van geestdrift voor eene[Pg 159] edele zaak, die oprecht en vurig wil, het Goede dienen, zooals haar dit het beste lijkt; zij waant zich sterk om bergen te verzetten, en zie, daar ligt zij weerloos, machteloos!

Als iemand haar opnam, en in de put gooide, zij zou 't stil laten begaan, geheel weerloos, machteloos, als zij was.

Nu eerst begrijpen we zoo goed, wat de Genestet in zijn "Terugblik" zei:

"Wat wij wenschen, willen, streven,
Hooger geest gebiedt.
Vrije mensch, uw weg, uw leven,
Maakt g' u zelven niet.
's Adelaars vlucht heeft vaste perken,
Waar hij henen schiet.
De Almacht neigt den wil der sterken,
Als de wind het riet.
Leg den grond voor—luchtpaleizen,
Op der plannen kaart,
Merk den weg, dien gij zult reizen
Wijd en schoon is de aard!
Kies uw lot en zoek uw wegen
Bij uw eigen licht!...
Maar verwacht een God van zegen,
Die uw gangen richt!"

En diezelfde dichter heeft ons zooveel troost geschonken in zware, moeilijke dagen.[Pg 160]


18 Februari 1902. (VIII.)

Wij kunnen ook wel zoo echt dol en dartel, zoo ècht jong zijn—o! konden wij u hier tooveren. Wij waren den Zondag na ontvangst van uwen lieven brief, en dezen Zondag weer met Anneke aan 't strand. Wij dachten aan u en spraken van u. Ah, kon u maar bij ons zijn, om naar 't woeste golvenspel te kijken, naar 't ongemeen mooie kleurenspel, dat de scheidende zonne tooverde aan het uitspansel. Er woei zoo'n harde wind, in minder dan geen tijd waren onze pruiken gehavend, en hadden wij moeite om onze kleeren bijeen te houden. Er was leven in de boomen, leven in 't onafzienbare watervlak, en leven ook in de vijf personen, die de golven naderden en zich door de golven na lieten loopen. Wat hadden we een pret! Door 't geraas der golven heen, hoorde men onze stemmen, onzen lach. Dat waren de "onderwijzeres" en de deftige "prinsessen", die daar renden en draafden met verwaaide haren en verwaaide kleeren. 't Was zoo verrukkelijk, zoo ècht jong en dartel! Onze koetsier en enkele voorbijgangers bleven staan om ons met open mond aan te gapen.

Den volgenden morgen gingen we weer naar 't strand; de zee was uitgeraasd, kalm; rustig lag daar 't onmetelijke watervlak vóór ons; slechts kleine rimpels, waarop 't zonnelicht als briljanten danste, vertoonden zich op den waterspiegel, die 't prachtige blauw van den hemel weerkaatste. We gingen de zee in; de bodem was effen; geen steentje, geen zeewier, geen modder; we gingen een heel eind ver, tot 't water aan onze kin reikte. De baboe aan 't strand werd angstig; we konden elkaar niet meer verstaan. Zij liep als een gek met hare armen te zwaaien, ons terugroepend. En wij lachten om haar angst. Van uit de verte zag ze de vijf hoofden rond drijven: wij dansten en over het water klonken onze stemmen, die een frisch liedje aanhieven.

Als verjongd kwamen we uit de zee, brachten thuis een geweldigen honger mede. Als we flink ontbeten hadden, zette Annie zich aan de piano. Uit de volheid van haar hart speelde ze een "danklied" en wij zongen mee. 't Was intusschen halfelf geworden. Nu fluks aan den arbeid; in de achtergalerij stond onze schilderdoos klaar! Met ons vijven zaten we om een tafel, en waren dra druk aan den gang; niet alleen de vingers repten zich, maar ook de mondjes zaten niet stil; er werd aldoor gepraat, gelachen en gezongen. In een oogwenk was de tijd om, en moesten[Pg 161] we weer aan tafel. 's Middags een toertje maken, en dan aan 't strand wandelen!

Van de wandeling, ten minste, als 't niet al te donker is, in den tuin thee drinken, te midden van groen en bloemen, en boven ons een prachtig blauwe hemel, met enkele sterren en de bleekgouden maan. En daarna samen lezen of musiceeren. Als Annie piano speelt, zitten wij er gewoonlijk bij te handwerken of te schrijven, zoo onder muziek te werken is heerlijk. 't Werk vlot zoo goed. Koken staat ook op 't program. Dat doen wij na de rijsttafel.

Komt u beiden maar zelf over, om u hier te verpoozen van dat drukke Batavia. Toe, doet u 't eens? Wij zullen u opwekken. Wij zullen u laten genieten van een echt dessaleven, zoo rustig, zoo stil, kalm en vredig; voor leven zullen wij zorgen; daarin zullen ons bijstaan de boomen, de wind, de zee, de vogels, die 's ochtends ons steeds met een concert begroeten.

Komt over, lieve Vrienden, komt in ons eenvoudig en stil plaatske nieuwe, frissche kracht halen!


Van de bruiloft hier zal ik maar vertellen, dat Zusje was een lieve bruid.

Zij trouwde in wajang-kostuum en zag er keurig uit. 's Avonds op de receptie verscheen ze als een sprookjesprinses uit duizend en een nacht. Zij had een gouden kroon op en was gesluierd, 't Was als een sprookje! Iets nieuws, het zal stellig navolging vinden.[1]

Resident Sijthoff, die Zus graag nog voor 't laatst als jong meisje zag, woonde de geheele geschiedenis bij. Graag hadden ze haar nog voor 't laatst als jong meisje de hand gedrukt, maar dat was niet mogelijk. Ze konden haar maar met de oogen groeten. Als uit steen gehouwen zat ze daar voor den goud-glanzenden troonhemel; kaarsrecht, het hoofd fier opgericht, de oogen recht vooruit, starend naar de toekomst, die dra ontsluierd zou worden. De gebruikelijke traantjes werden er gestort; zelfs vreemden waren ontroerd; doch èn zij, èn wij tweeën, waren en bleven kalm, koud en onbewogen. Gamelan, noch muziek;[Pg 162] wierook noch bloemengeur, vermocht de minste ontroering bij ons teweeg te brengen.

Wij waren koud. Men had zich het afscheid vreeselijk voorgesteld, en men was verbaasd.

Wij hadden veel bekijks en hebben nog steeds veel bekijks. Men is benieuwd, hoe wij ons er onder houden.

Wij hebben den Resident nog over onze plannen gesproken, dien avond nog. Stel u voor, temidden van feestgewoel spraken we over eene zaak zóó ernstig en zóó teer. Maar 't was de eenige gelegenheid om hem alleen te spreken, en wij moesten voortmaken. Alleen! en om ons heen waren menschen en nog eens menschen. Te midden van groen en bloemen, zijdegeglans, goud- en juweelengeschitter, stemmengegons, in een zee van licht zaten wij daar met een champagneglas in de hand, 't was middernacht, over ernstige onderwerpen te spreken. Van tevoren wisten we, dat hij ons zou uitlachen en minstens ons "mal" vinden. Wij lieten er ons niet door afschrikken. Hij sprak mij eerst, daarna Roekmini, om te zien zeker, of wij elkaar al dan niet nabrauwden. Dikwijls verliet hij ons in eene niet zeer vriendelijke stemming, maar kwam toch telkens weer terug, om 't gesprek opnieuw weer aan te knoopen.

Als wij naar Holland konden gaan om te studeeren, wat zou u beiden beter voor ons vinden, dat wij gingen of dat wij hier bleven? Wil u ons hierop antwoord geven? omdat u mijn gezicht niet kunt zien, terwijl ik dit schrijf, meld ik 't u, dat ik 't u heel lief vraag en daarbij u heel lief aankijk!

Nog een groot verzoek heb ik u te doen. Zou u zoo zeer vriendelijk willen zijn als u uw vriend Dr. Snouck Hurgronje ontmoet, ZEd. te vragen of er bij de Mohammedanen ook wetten van meerderjarigheid bestaan als bij u?

Of zou ik 't wagen, mijzelf tot ZEd. te wenden om inlichtingen? Ik zou zoo graag het een en ander willen weten over de rechten en plichten, of beter nog over de wetten der Mohammedaansche vrouw en dochter. Een mooie geschiedenis, ik moet er mij voor schamen, dat wij dat zelf niet weten. Wij weten zoo bitter weinig!

't Spijt me ook zoo innig, dat de Meisjes H.B.S. wordt opgedoekt. Vreeselijk is 't.

[1] In den brief van 21 Maart 1902 volgt eene uitvoerige beschrijving van de huwelijks-gebruiken na de eigenlijke huwelijksvoltrekking, welke laatste niet door de bruid wordt bijgewoond.[Pg 163]


28 Februari 1902. (VIII.)

't Bloed verloochent zich niet; ik hecht waarde, gewicht aan de afkomst van al wat me omringt; ik heb idee, dat voorwerpen afkomstig van personen, die ik onverdeeld eer, liefheb en hoogacht, mij zegen aanbrengen! Uit uwe boeken zal ik zeker met meer lust en ijver, en ik hoop ook met meer gemak, leeren! Vindt u mij nu niet erg dwaas? Ik ben ook niet meer dan een groot kind dat verlangt véél lief te hebben, zoo gaarne weten wil om te kunnen begrijpen. Dàt willen wij zoo graag!

Begrijpen is een heel moeilijke kunst, nietwaar, liefste—heel moeilijk om aan te leeren, wien het niet als eene gave aangeboren is.

Begrijpen, doet zacht oordeelen, doet vergeven, en maakt ons goed. Innig dank, mijn liefste, dat u beiden ons leeren wilt te leeren begrijpen!

't Is Vrijdagavond, gamelan-avond, onze lievelingsstukken worden daar gespeeld! De ijskorst om onze harten is gesmolten; 't zonnetje heeft de koude harten warm gekust! Nu zijn ze weer vatbaar voor aandoeningen! Op de zoete, serene tonen, die deze zachte avondwind van de pendopo komt aandragen, zweven weer onze zielen òp naar de blauwe hemelen onzer verbeelding!

Droom voort, droom voort, droom zóólang ge droomen kunt! Als er géén droomen waren, wat zou 't leven dan zijn? de werkelijkheid is meestal zoo hard.

Men heeft misschien gelijk, wij moesten eigenlijk alleen op een onbewoond eiland wonen!

Maar dat zou puur egoïsme zijn nietwaar? wij moeten, geloof ik, met en voor de menschen leven. Dàt is de bestemming van 't leven—om het Leven mooi te maken!

Leed loutert, tenminste als de mensch van goed maaksel is; in 't tegenovergestelde geval verlaagt het. Ook wij zijn veranderd —hoe, dat zal de toekomst leeren; wij weten alleen maar, dat we de dartele kinderen niet meer zijn.

Wij hebben al de prulletjes van onze kamer weggedaan, en er de kinderen mee blij gemaakt. De vroolijke meisjeskamer is er niet meer, waar zooveel werd gedroomd, gedweept, gedacht, gevoeld, gejubeld, gestreden en geleden! Alteen onze boekenkast is er onveranderd gebleven, en lachen onze oude vrienden nog steeds ons vriendelijk en vertrouwelijk en bemoedigend toe![Pg 164]

Een onzer beste vrienden, een oudje, waar niet veel meer naar omgekeken wordt, omdat 't ouderwetsch is, ziet men dadelijk, wanneer men hun woning ontsluit. Ons lief, trouw oudje, menigeen haalt er den neus voor op, maar wij hebben hem lief, onzen ouden vriend, die ons nooit heeft verlaten, in vreugdedagen met ons meejubelt, en in smart en donkere dagen ons troost en opbeurt. Het is ... de Genestet.

Het heeft ons in de laatste tijden zooveel troost geschonken!


5 Maart 1902. (VIII.)

Weet u wie de wajangs steeds voor ons teekent? U raadt 't nooit. Een gamelan-bespeler van ons. Verwonderlijk, hoe die man dat kan, en zoo keurig. Maar 't schijnt dat teekenkunst inheemsch is in Japara; kleine katjoengs, karbouwenjongetjes, teekenen keurig wajangs, in 't zand, op den muur, op bruggen, brugleuningen.

De muur achter ons huis zit steeds volgekrast met wajangfiguren. Als de brugleuningen vandaag gewit worden, zitten zij morgen al weer vol wajangfiguren, geteekend met houtskool of een stukje roode baksteen, door naakte, bemodderde aapjes.

't Is wel makkelijk voor ons, om een teekenaar in onze omgeving te hebben; willen wij 't een en ander hebben, dan hoeven wij 't maar te zeggen en uit te leggen.

Nu is de houtsnijder bezig aan iets moois, n.l. een boekenkast van djatihout, met sonohouten randjes. De deur, die uit één glazen ruit bestaat, wordt gevat in een dubbele lijst, twee smalle uitgesneden repen sonohout op kleine afstanden samengevoegd door wajangs en djatihout; aan den benedenkant worden de lijsten vereenigd door slangen, die op elkaar losstormen; het bovenstuk wordt met wajangs besneden; en er komt dan nog lofwerk op. Het bovenstuk rust bij de deur op twee stijltjes, uitgesneden en ingelegd met snijwerk van sonohout. Wij zagen iets dergelijks op Mantingan, het graf van den Sultan van Mantingan ('t ligt een half uur rijdens of iets meer van hier); geen houtsnijwerk, maar pleisterwerk en in de muren gemetseld. 't Zijn oudheden van China afkomstig, waar de Sultan geweest was.

Daar is een heel verhaal aan verbonden. Het is een heilig[Pg 165] graf; wij gaan er nog al eens naar toe. Een Chinees was den Sultan uit China hierheen gevolgd; hij ligt daar ook begraven. Naast zijn graf groeit een patjéboom. Aan dien boom is een wonderkracht toegeschreven. Kinderlooze vrouwen, die gaarne een kind zouden krijgen, gaan er naar toe, brengen den Sultan bloemen en wierookoffers. Als er een patjévrucht op 't graf van den Chinees valt, moeten de vrouwen ze oprapen, daarvan roedjah maken en eten. Haar wensch zal dan vervuld worden. Men heeft ons namen genoemd van personen, die daar baat bij vonden.

Edie heeft gelijk, 't Javaansche volk is een volk van sagen en sprookjes!

Men zegt, dat kinderen, waarmee de Sultan van Mantingan de kinderloozen zegent, allen meisjes zijn! Arme kinderloozen! Wij zullen naar een heilig graf zoeken, dat de wereld met jongens zegent; er zijn al veel te veel vrouwen op de wereld!

Hemeltje, wat ben ik aan 't dwalen geweest. Ik schreef over die kast en vergat ze geheel. Dat mooie meubel is bestemd voor zusje Kardinah, een cadeau van de familie Ovink. Zuske boft er bij!

Verleden maand zijn twee vuurschermen klaargekomen, voor een controleur, die naar Holland gaat. Prachtige dingen—ook met wajangfiguren—het eene, uit drie blaadjes bestaande, is geheel van djattihout gemaakt; en het andere uit één blad djatti hout, gevat in donker sonohouten omlijsting. Prachtig, gewoon!

Heerlijk, dat zooveel vraag is naar ons Japarasch houtsnijwerk. Verbeeld u wat wij op ons dak kregen: er is bederf getreden in de Japarasche houtsnijwerkindustrie, doordat dochters van een hooggeplaatsten Inlandschen ambtenaar aldaar steeds voortgaan de houtsnijders naar Europeesche modellen en motieven te laten werken. Het heeft in een der bladen gestaan. We stonden er verstomd van te kijken, toen wij dat hoorden, daar wij altijd gedacht hadden, dat wajang specifiek Indisch was, en nu blijkt 't, dat wij ons vergist hadden, dat 't iets Europeesch is, want dat waren de modellen en motieven van de kaboepaten afkomstig. Maar vergissen is menschelijk, niet waar? en wij zijn maar menschen, Javanen nog wel. 't Was een heele toer geweest om onze artisten over te halen wajangpoppen te snijden. Ze waren doodsbenauwd dat de wajanggeesten op hen vertoornd zouden worden. Eerst toen Vader hun verzekerde, dat Vader alle verantwoordelijkheid op zich nam, en de toorn en de wraak der geesten hèm[Pg 166] alleen zullen treffen, hem, den lastgever, en niet hen, die slechts uitvoerders waren van zijn wil, wilden zij. Vermakelijk was het! zoo is het met meer dingen.

't Was ook heel moeielijk geweest om eenige foto's in de kampong te maken. Het bijgeloof zegt, dat men zijn eigen leven kort, als men een portret van zich maken laat, en een photograaf is een groot zondaar; al de portretten, die hij maakt, zullen in het hiernamaalsche hem om levens vragen.

Toen wij met een photograaf in een kampong kwamen, begonnen eenige vrouwen te huilen, maar toen er eindelijk één moedige was, die durfde, droogden zij hare tranen, en toen wij weer eens terugkwamen, boden zij zich aan, om gefotografeerd te worden.

Zoo is 't met alles, hè liefste; één moet durven, voorbeeld geven!

Zusje R. is bezig een portret van zusje K. als bruid te maken. Zij teekende 't uit 't hoofd. De bovenlip en neus willen nog niet goed lijken; het overige kan er mee door, vooral de bruidstooi heeft zusje aardig gedaan. Zij wil probeeren het op een bord na te boetseeren, op de wijze zooals u 't ons beschreef. Van zusje Kartinah heeft ze in haar schetsboek een aardig portretje gemaakt. Aardig toch, dat ze al die dingen doet, zonder 't ooit geleerd te hebben, maar zij is ook een kind van Japara, waar zelfs karbouwenjongens teekenen kunnen. Bevoorrecht land toch dat Japara! U weet niet hoe trotsch wij op ons lieve woon zijn! En velen, die hier moeten zijn, verwenschen het noodlot, dat hun naar dit onmogelijke oord voerde. Verschil van smaak!

Nu even een "ijdelheidskwestie". Onlangs vroeg ik eene Hollandsche schrijfster haar oordeel over ... mijn Hollandsch. Verleden week kreeg ik een briefje van haar en daarin gesloten een schrijven aan eene andere Hollandsche dame, aan wie ze juist haar oordeel zeide over mijn Hollandsch, toen zij mijn brief ontving. Hoe toevallig toch en aardig! Ik was blij natuurlijk! Een week tevoren kreeg ik door tusschenkomst van eene vriendin, van eene andere Hollandsche dame, redactrice van een vooruitstrevend vrouwenorgaan, eene aanbieding, om medewerkster aan haar blad te worden, om de 14 dagen een brief er voor te schrijven. Mijne vriendin had die dame over ons gesproken, en zij voelde veel voor ons streven, en wilde gaarne door middel van haar blad wat voor de Javaansche vrouwen doen. Ook zij[Pg 167] was van oordeel dat een kind van het Javaansche volk zelf haar stem moest laten hooren, om de Hollanders een beteren kijk op het Javaansche volk te doen krijgen, en hun sympathie te doen opvatten voor dat volk. Ik wil dolgraag, maar moet natuurlijk eerst toestemming van Vader hebben, en ik heb er goede hoop op, die te krijgen.


14 Maart 1902. (I.)

Er spreekt zoo'n groote bezorgdheid uit je brief.

Wees nu gerust, lieveling, er heeft niemand mij kwaad gedaan. Ik zelf, domme, onverstandige ik, was 't, die mijzelf kwaad deed. Ik vond er genoegen in om in eigen zielewonden te wroeten, vindt je dat nu niet in-dom? Ah, de practijk van de theorie "door lijden tot heerlijkheid" is zoo hard!

Over mijn zusje schreef ik je reeds in een vorigen brief, 't Is zoo'n groot gemis; wij missen ons harte- en zielezusje bij alles. Wij kregen gelukkig steeds opgewekte brieven van haar. O! 't Is zoo'n lief en edel kind! zij is meer dan wij beiden tezamen. Zij heeft 't heel goed in haar nieuwe woon en ondervond veel hartelijkheid van 't publiek. Haar nieuwe familie draagt haar op de handen, en waar zij kwam, daar ondervond zij veel hartelijkheid en sympathie van Inlandsche zoowel als van Europeesche zijde.

De Europeanen verwachten van haar, dat zij de vrouwen van de Inlandsche ambtenaren zal ontwikkelen. Zusje kan veel doen voor onze zaak.

Wat haar man is, weet je reeds uit de huwelijksannonce, die wij je zonden, Patih; dat is op een na de hoogste rang in de Inlandsche ambtenaarswereld; onze zwager is bovendien troonopvolger. Als zijn vader eerlang aftreedt, zal hij hem opvolgen.[1] Als regentsvrouw zal zusje veel kunnen doen voor de beschaving der Inlandsche vrouw, meer nog dan wij 't ooit kunnen. En wij hebben goede hoop, dat haar man haar daarin zal[Pg 168] bijstaan; tenminste hij was zeer voor de plannen van den heer Abendanon.

Hij is erg aardig voor zijn vrouwtje, vroolijk en opgewekt, en heeft een medelijdend hart. Hij onderhoudt een schep arme familieleden. Aardig toch, vindt je niet?

Maar dat doen meer Inlanders, en die het goed hebben gedenken hun arme nabestaanden.

Daar is bijna geen enkel Inlandsch hoofd, dat niet een stuk of wat arme familieleden in huis heeft en hen onderhoudt. Niet voor niets dus staat Indië bekend om zijne hartelijkheid.

Over zusje ben je nu dus ook gerust, vrouwtje?

Zij is alleen maar wanhopig, dat men zooveel van haar verwacht, evenals haar oudste zus, die nooit zoo goed haar kleinheid voelt, dan wanneer zeker iemand in Holland (Amsterdam) haar zoo in het zonnetje zet.

Waarlijk, Stella, dat moet je niet doen; ik zal je zoo bitter tegenvallen, als het gelukkigste aller gelukkigste gesternten mij eens in je armen voert. Je hebt een veel te mooien dunk van mij, mijn karakter en mijn intellect. Die zijn, om je de waarheid te zeggen, geen dubbeltje waard, en ik meen het. Maar wat je niet zal teleurstellen, vrouwtje, dat is mijne liefde voor jou!

Laatst kreeg ik een brief van een ouden heer, die het over mijn "zacht gemoed" en "lieven aard" en "bedrevenheid in de Hollandsche taal" had. Ik glimlachte weemoedig, toen ik dat las en dacht bij mijzelf: "Wist gij het maar!" Hij is op 't laatst van 't vorige jaar uitgekomen en zou ons verleden maand opzoeken, maar 't lot heeft anders gewild; door ziekte moest hij hals over kop naar Europa terug, ook zijne vrouw, met wie hij uitgekomen was, om afscheid van 't Zonneland te nemen.

't Spijt ons innig; wij hadden hem zoo graag ontmoet en over onze zaak gesproken. Toen voor korten tijd geleden sprake was van eene mogelijkheid dat wij naar Holland konden komen studeeren, hadden wij gedacht, gehoopt, in dezen zomer samen met die familie naar Europa te kunnen vertrekken. Helaas! die hoop is vervlogen! Gisteren kregen we brieven uit Holland en ik zei tegen mezelve: "ouwe jongen, 't hoofd op, het zal heusch de eenige teleurstelling niet zijn, die het leven je brengt; geloof maar vast, dat de toekomst nog een heele hoop voor je in haar schoot verborgen houdt!" En ik ben er overheen gestapt. 't Leven leert je vanzelf koelbloedigheid.[Pg 169]

En nu over het voorstel van Mejuffrouw Van der Meij. Allereerst dank ik je hartelijk, mijn trouwe kameraad, voor hetgeen je voor mij hebt gedaan; dan dank ik je ook voor de toezending van "Belang en Recht". Ik ben met je briefje, waarin je mij dat voorstel deedt, naar Vader gestapt, dien ik 't liet lezen.

Vader wil eerst de komst van Van Kol afwachten, alvorens in die zaak te beslissen. Ik heb goede hoop op zijne toestemming. Hoef ik je nog te zeggen, dat "ik wil"? Je weet, dat 't pennen mij steeds heeft aangetrokken, en ik zal maar gelooven, dat ik daartoe aanleg heb, zooals jij het mij zoo dikwijls verzekerd hebt. Ja, Stella, ik wil, maar niet onder mijn eigen naam, ik wil onbekend blijven, vertel dat aan Mejuffrouw Van der Meij. Maar dat zal ook veel helpen!!! als men hier in Indië hoort van artikelen eener Javaansche vrouw, dan weet men dadelijk de schuldige aan te wijzen. 't Is vervelend; ik word niet graag aangesproken over mijne pennevruchten (misbaksels) en vooral niet, als ik niets dan lof hoor, bah! Men vindt eene Hollandsch schrijvende Javaansche vrouw interessant, ziedaar het geheim van het goedkoope succes. Pleizierig voor mij I

Maar laat ik nu de voordeden aan dat interessant-zijn verbonden, niet over het hoofd zien.

Het heeft wèl degelijk zijne voordeden. Ja, Stella, ik en anderen gelooven, met jou, dat het veel goed kan doen, wanneer een kind van het eigen volk zijn stem verheft, eene Javaansche vrouw zelf wijst op 't lief en o zooveel leed in hare wereld.

Daar wordt zooveel en zoo bitter geleden in onze arme vrouwenwereld. Maar eer ik mijn stem tegen al die onrechtvaardigheden in onze wereld verhef, moet ik mij goed, goed bedenken; moet ik weten, wat ik doe; ik zal mij met mijne stemverheffing den haat op den hals halen van allen, die voordeel genieten van de onrechtvaardigheden, waartegen ik ten strijde trek.

Mij persoonlijk kan die vijandschap niets schelen, maar 't kan onze zaak schaden. Als ik onderwijzeres zal zijn, zou dat misschien vele ouders weerhouden hunne kinderen aan mij toe te vertrouwen, daar ik ingrijp in overoude instellingen. Tot zulk geschrijf zal Vader mij geen toestemming geven, althans voorloopig niet. De gelegenheid daartoe is mij reeds meermalen aangeboden geworden, en ik mocht niet.

Maar wat Mejuffrouw Van der Meij voorstelde, is iets anders;[Pg 170] ik heb hoop, dat ik het zal mogen. Maar zooals ik je reeds zei, geheimhouding is de conditie.

In dien geest voor 't publiek te schrijven, is de weg, dien een vriend van ons mij ook aanwees op te gaan. Ik moest stukken schrijven, die besproken worden, en zelfs in de Tweede Kamer komen, zóó dat er een enquête wordt ingesteld op last van genoemd regeeringslichaam.

't Heeft altijd in mijne bedoeling gelegen om zulk een werk uit te geven, maar ik voel zelf, dat 't nu de tijd nog niet is, om uitvoering aan mijn voornemen te geven; ik voel mij daartoe nog niet sterk genoeg; mij ontbreken nog vele gegevens. Ik moet nog veel zien, veel hooren, en dat alles goed verwerken, diep, diep mijne gedachten erover laten gaan.

De vrucht is nog niet rijp, Stella; wanneer zij 't is, zal ik niet langer aarzelen haar aan de openbaarheid te bieden.

Als wij ons tot de Koningin wenden, dan is 't niet om de hulp van 't Koningschap in te roepen, om door Koninklijke tusschenkomst de hulp van den Staat te verkrijgen, maar wij vragen der Vorstin Haar persoonlijke of particuliere hulp. Als je weet, hoe trotsch wij zijn, dan begrijp je, wat een strijd 't ons kost, voor we er toe besluiten kunnen hulp te vragen.

Maar zooals je zegt, waar groote belangen zijn, moeten kleine zwijgen.

En wij zien onzen trots voorbij voor het belang van het algemeen.

Steeds hebben wij vragen afschuwelijk gevonden, ook al weten we, dat wij geen weigering zullen krijgen. In dit geval is vragen de eenige kans tot slagen.

Iemand, die bij de Koninginnen is geweest, verzekerde mij, dat ook de Koningin-Moeder warm belang stelt in Indië en dat H.M. verwonderlijk goed op de hoogte is van heel veel hier in Indië.

En wij willen het graag gelooven. Toen wij ter gelegenheid der Vrouwententoonstelling de Koningin een paar werkjes aanboden, was het de Koningin-Moeder, die haar particulieren secretaris naar de presidente van Insulinde zond, om naar ons cadeau te informeeren. H.M. was het, die op de Tentoonstelling de presidente, die haar rondleidde, verzocht, een paar zinnen uit onzen brief voor te lezen. Of de Regeering, òf de Koningin, een van beiden zal en moet 't zijn. En als 't bij allebei op een nul[Pg 171] uitloopt, dan maar naar Modjowarno, al is dat nu ook juist niet mijn hartewensch. Weet je waar ik soms naar verlang in moedelooze buien? naar de Buitenbezittingen, naar onzen vriend,[2] die diep, diep in 't hartje van de binnenlanden zit, tusschen koppensnellers leeft en deze wilden weldoet op allerlei manier, vooral door geneeskundige hulp.

Als een vogel met lamgeslagen vleugels zou ik bij hem komen, en hij zou mijn moede kopje streelen, zoolang, tot mijn hijgen en steunen bedaart, en uit zijn hand wat van de vrede, die over heel zijn wezen is verspreid, in mij is gevloeid! Toch is hij ook mensch, heeft hij zijn neerslachtige buien, zijn strijd.

Stella, Stella, dat ik even mijn armen om je heen kon slaan, mijn hoofd aan je hart kon laten rusten.

Misschien ga ik toch naar Celebes, naar onzen vriend en de koppensnellers. 't Komt er niet op aan, op welk eene wijze je 't Goede dient, als het maar goed is. Och neen, neen, schrik er niet van, denk er niet aan, Stella, lieveling, 't zal misschien niet noodig zijn, en 't moeilijke raadsel zal nog op eene bevredigende wijze kunnen worden opgelost. Er zit nog wil, nog energie in me, Goddank!

Hoop 't beste, denk 't beste en heb mij steeds lief, lieveling.

[1] Dit is sedert het geval geweest. De echtgenoot van Raden Adjeng Kardinah is nu Regent van Tegal.

[2] Bedoeld wordt Dr. N. Adriani, aan het meer van Poso, zooals ook blijkt uit de tot hem gerichte brieven.[Pg 172]


21 Maart 1902. (V.)

Ge hebt gelijk. Zusje's vertrek is voor ons een groot gemis, wij waren zóó lang en zóó innig samen. Niet ten onrechte zegt men, dat wij drieën één geworden waren, één in denken, één in voelen. Dat Zusje ons voorgoed verlaten heeft, wil nog niet bij ons in; 't idee, dat ze van ons is weggegaan en niet weerom komen zal, is ons onverdragelijk. Wij denken nog maar steeds, dat ze voor een poos gaat uit logeeren en op een dag weerom komen zal.

We missen ons Kleintje zoo erg. Doch 't beste is maar om er niet lang bij stil te staan, want dat zal wel niet het eenige harde afscheid zijn; nog vele wachten ons stellig in de toekomst. 't Is onvermijdelijk in ieder leven, scheiden is 't wachtwoord, 't heele leven door!

"'t Is verstandig van tijd tot tijd,
Een teed'ren, sterken band,
Die 't arme harte bindt en vleit,
Te schudden van de hand."

zegt de Genestet, maar 't is gemakkelijker gezegd dan gedaan, vindt ge niet?

We kregen steeds opgewekte brieven van zusje; zij maakt 't goed en heeft 't goed. En dat stemt ons zoo dankbaar! Haar geluk is ons geluk. En nu zal ik aan uw verzoek voldoen, en het een en ander vertellen van zusje's huwelijk.

Een Inlandsche bruiloft brengt een vreeselijke drukte mee. Reeds dagen, weken van tevoren werden de toebereidselen voor de plechtigheid gemaakt. Wij hadden zusje's huwelijk vrij stilletjes gevierd, vanwege een sterfgeval in de familie. Een nichtje van ons en zuster van den bruidegom stierf kort vóór de bruiloft. Arm mensch, 't was nog zoo'n jong ding, en zij liet kindertjes na. Gij moet weten, dat zusje met een eigen neef is getrouwd; zijne moeder is eene zuster van Vader. Vóór dien tijd was hij al eens hier bij ons geweest, maar toen was zij nog een schoolgaand kind, en dacht niemand aan eene verbintenis. 't Gebeurt anders meer, dat kinderen verloofd en getrouwd worden, om later, wanneer beiden groot of volwassen zijn, te trouwen of over te trouwen.[Pg 173]

De kennismaking van zusje en haar man is hernieuwd geworden, toen de Gouverneur-Generaal op Semarang was. Usance is, dat jonge meisjes nooit 't huis uit mogen, tenzij om een haar wildvreemden echtgenoot te volgen. Maar, zooals ik u reeds zei, wij hebben reeds met menige traditie gebroken, wat niet anders kan met onze vrije opvoeding. En wij zijn nog steeds doende met nog meer te breken! Kort vóór haar trouwen mag een Javaansch meisje in 't geheel niet 't huis uitkomen, zij moet binnenshuis of als zij een eigen kamer heeft, dan in hare kamer blijven.

En in December waren we met zusje op Semarang, en liepen er de winkels plat, om zelf 't een en ander te koopen.

Gefeliciteerd wordt 't Javaansche meisje niet met haar engagement, en men spreekt er haar ook niet over; nog minder doet zij 't zelve. Zij doet juist, of zij er niets van weet.

Ik zou wel in de harten mijner landgenooten hebben willen lezen, toen zij zusje doodgewoon over haar huwelijk hoorden spreken.

Wij zijn dan ook "vreeselijke" wezens. Och, maar is 't bij de beschaafden niet evenzoo? Daar is men ook spoedig geneigd te veroordeelen wat men niet begrijpt.

Wij mogen 't onzen armen onwetenden niet kwalijk nemen, en wij doen 't ook niet.

Een dag of twee vóór de huwelijksvoltrekking worden onze afgestorvenen herdacht. Daar is poëzie in die gedachte. In vreugde herdenken wij steeds onze dooden. Er wordt een offermaaltijd gegeven, waarbij in een gebed door priesters de zegen der afgestorvenen voor het voorgenomen huwelijk van den nazaat wordt afgesmeekt.

Dit gebeurt bij de bruidsfamilie. Mijn zwager kwam met zijne familie op den dag vóór de huwelijksvoltrekking. De eerste gang van een Europeeschen bruidegom bij aankomst op de woonplaats zijner bruid zou zijn naar zijne aanstaande, doch bij ons geen quaestie er van. De bruidegom mag zijne bruid heelemaal niet zien, vóór de band is gesloten; zelfs zijne familie mag haar nog niet zien.

Den dag vóór de huwelijksvoltrekking wordt de bruid in een bloemenbad gebaad, en daarna wordt ze onder handen genomen door de toekang paès (bruids(egoms) aankleedster(er), eene[Pg 174] vrouw, die tegen belooning zich speciaal belast met het aankleeden van bruiden).

De bruid neemt plaats op een speciaal voor die gelegenheid vervaardigd kleedje, bestaande uit een matje, waarop katoentjes en zijdjes, genoeg voor een kabaja, op elkaar zijn genaaid; dit wordt 't eigendom der toekang paès. Om haar heen staan allerlei gebakjes, benevens sirih, pinangnoten, pisang, een gendie water, rauwe rijst, een geroosterde kip, en ... een levende kip, en een brandend nachtpitje.

Er wordt wierook gebrand en de toekang paès scheert de bruid de fijne haartjes op 't gezicht en in den nek af; de haartjes op 't voorhoofd worden gelijk geknipt, evenals het haar om de ooren; ook de wenkbrauwen worden met een scheermes gefatsoeneerd. Aan de geknipte voorhoofd-haartjes en 't haar voor de ooren en de geschoren wenkbrauwen herkent men jonggetrouwde Javaansche vrouwtjes.

Tegen een uur of vier 's middags begint men aan 't toilet der bruid. Het voorhoofd wordt met zwarte zalf beschilderd, tot even over de ooren, op deze wijze, en het gezicht geblanket, terwijl het haar kapelvormig wordt gekapt en gevuld met bloemen.

Op het kapsel worden zeven juweelen op spiralen stelen bevestigd, die aldoor op en neer wiebelen.

Een met goud bewerkte kain, een kabaja van zilver gaze de lis en de noodige juweelen sieraden, als broches, halsketting, armbanden, oorknoppen en mouwknoopen voltooien het toilet.

Javaansche jonge meisjes mogen nooit bloemen in 't haar dragen; alleen getrouwde vrouwen mogen dat. Bejaarde vrouwen ziet men dikwijls met bloemen in 't haar loopen.

De avond vóór de huwelijksvoltrekking heet "widodarenni"; "widodari" beteekent engel, hemelsch wezen. Op haar laatsten meisjesavond vergelijkt men 't in het huwelijk tredend meisje met zulk een hemelsch wezen, en wordt die avond gevierd.

Ge hebt wellicht bij Mevrouw Rooseboom de foto's van 't Japansch houtsnijwerk gezien, en ge herinnert u zeker nog de afbeelding van een meubel, dat drie poorten voorstelt. Welnu dat voorwerp heet "kwade" (uitspraak kwadee) en is een meubel, dat bij bruiloften dienst doet.

Het fraaie houtsnijwerk, geheel verguld op een purperen fond, was in een groote zaal in het achtergedeelte van de Kaboepaten[Pg 175] opgezet. Alle tafels, stoelen, banken waren uit dat vertrek verwijderd, en de vloer was gedekt door één groot alcatief.

Aan weerszijden van de met gordijnen en bloemen versierde "kwade" stonden twee groote koperen vazen, gevuld met jong klappergroen en bloemen. Deze vazen heeten "kembang majang" en mogen op geen bruiloft ontbreken. Zoowat tegen half acht in den vooravond, toen onze vrouwelijke gasten zich in de "kwade"-zaal vereenigd hadden, waar ze in twee rijen aan weerszijden van de "kwade" op den grond zaten, kwam zusje, aan de hand geleid door onze getrouwde zuster en schoonzuster buiten, gevolgd door een vrouw, die haar sirihdoos en kwispeldoor droeg. Zusje nam voor de middelste poort plaats, tusschen hare familie en de voornaamste gasten in. De sirihdoos en kwispeldoor worden naast zusje neergezet, voor den vorm slechts, want Kleintje eet geen sirih; achter haar wuifde een klein meisje haar koelte toe.

Onbewegelijk als een Boeddhabeeld zat zusje daar op haar gekruiste beenen voor de goudglanzende "kwade", te midden van stemmig gekleede en stemmig kijkende vrouwen der Inlandsche hoofden, die daar naar den rang van haar echtgenooten gezeten waren, aan weerszijden van de bruid. Er werd thee en gebak gepresenteerd; ieder kreeg een kopje thee, en een paar schaaltjes gebak voor zich, en de bruid en de voornaamste gasten kregen ieder een apart theeservies en een blaadje vol schaaltjes gebak. Er was als 't ware een tapijt van gebakjes gespreid voor de gasten, hier en daar onderbroken door gouden, schildpadden, zilveren en houten sirihdoozen en kwispeldoors. Het gezelschap bestond uitsluitend uit getrouwde vrouwen; wij ongetrouwden hoorden er niet bij.

Gij hebt waarschijnlijk wel gehoord, dat er voor den Javaan geen grooter levensmislukking bestaat dan eene ongetrouwd gebleven vrouw, wat meteen eene schande is. Zoo lang is 't ook nog niet geleden, dat men in 't verlichte Europa er zoo over dacht, nietwaar? Wij mogen 't dus van het dommelende, onverlichte Indië niet kwalijk nemen.

Als de bruidegom een moeder heeft, dan zit deze op dien feestavond ook mee aan 't feest van hare a.s. schoondochter.

Onze mannelijke gasten vertoefden met vader in de pendopo[1],[Pg 176] terwijl de bruidegom stil thuis bleef, waar hij logeerde. Of zusje blij was, toen tegen half tien de zitting was opgeheven, voor haar alleen. Heel deftig en bedaard schreed ze door de rijen zittende vrouwen de zaal uit, maar nauwelijks was ze uit 't gezicht, of ze holde naar onze kamer toe, om zich van al dat gedoe te ontdoen. Nu was ze weer zusje, ons lief, vroolijk Kleintje, en geen Boeddhabeeldje.

Dien avond werd de Profeet herdacht. Op onze kosten werd in de moskee een groote slametan (offermaaltijd) aangericht en er werd gebeden, den zegen des hemels voor het voorgenomen huwelijk afgesmeekt.

Aan dat maal zitten uitsluitend mannen. Onze vrouwelijke gasten aten bij ons thuis; evenzoo de regenten, die over waren gekomen voor zusje's bruiloft.

24 Januari, reeds vroeg in den morgen, was 't een drukte van belang in de kaboepaten, die er vroolijk uitzag met zijn groen- en vlaggentooi; ook op straat was 't druk en levendig. Vroolijk wapperde daar de driekleur uit het ritselend jong klappergroen, waarmee de weg, die naar 't huis van den bruidegom leidt, was afgezet. In de groengemaakte pasébans[2]—twee huisjes op de aloen-aloen voor de kaboepaten—speelde lustig de gamelan.

Bij ons in de achtergalerij stonden manden kanangas, tjempakas en melaties; vrouwenhandjes regen de bloemen aan slingers, of ontbladerden ze, om er den weg mee te bestrooien, waarover het bruidspaar zou loopen.

Gamelan, bloemengeur, wierook, bedrijvige menschjes, vulden de kaboepaten, en in onze kamer werd aan 't toilet der bruid begonnen. Wederom werd 't voorhoofd zwart beschilderd, maar nu werden de teekeningen versierd met gouden figuurtjes.

Zus lag er bij gedurende de operatie. Achter de zwarte figuren werden zusje twee stukken kantwerk van zwarte was en verguld geplakt als deze teekening. In de gaatjes worden juweelen knoopjes gestoken. Bij andere bruiden wordt dat kantwerk van haar eigen haar met behulp van zwarte was gemaakt. Wij hebben zusje maar valsche stukken opgezet, omdat 't eene pijnlijke bewerking is, en dat arme kind pas van knokkelkoorts was hersteld.[Pg 177]

Regentswoning te Rembang. Regentswoning te Rembang.

Achter het kantwerk kwam een gouden diadeem. Het haar werd op 't achterhoofd halvemaanvormig gekapt en gevuld met bloemen; daaromheen een sluier van melati met een franje van bloemen, die tot even aan den schouder reikte. Op 't kapsel werden weder de zeven wiebelende juweelen bloemen gestoken; aan weerszijden daarvan een juweelen bloem, waaraan zes bloemenslingers afhingen, achter de ooren om, over de borst tot even over het middel. Deze slingers van één vinger dikte bestonden uit witte bloemen om en om met gouden rolletjes geregen, eindigend in een gele kananga, met melaties volgestoken.

Het wajangcostuum schrijft een décolletée voor, dat hals, schouders en armen geheel onbedekt laat. Al wat zichtbaar was aan zusje, behalve het gezicht, dat geblanket was, was met een geurig zalfje geel geverfd. Zusje droeg een met goud bewerkte kain, waarover eene draperie van met goud bewerkte zijde kwam, terwijl het geheel opgehouden werd door een geel zijden ceintuur met lange afhangende einden, van roode zijde, waarop puntfiguren van goud waren aangebracht.

Een lange donkergroene lap, waarop heerlijk de gouden teekeningen uitkwamen, met een lichtgroen middenstuk, werd haar om het bovenlijf gebonden, armen en schouders geheel vrij latende. Door de gele ceintuur, die "mendologiri" heet, kreeg zusje een gouden, met juweelen versierden drie vingers breeden band om; daaraan werd een bloemenslinger met afhangende einden bevestigd, loopend van de eene heup achterom naar de andere.

Ze droeg om haar hals een collier in dezen trant, dat tot bijna aan haar middel reikte. Om de polsen droeg zij armbanden en om de bovenarmen slangen-armbanden met opgeheven staart en kop, waaraan gouden kwartjes bengelden.

't Was intusschen ver over vijven 's middags geworden. In de "kwade"-zaal vereenigden zich de vrouwen der Inlandsche hoofden in gala. Van de "kwade" af tot de pendopo liep een bloementapijt, daarover zou het bruidspaar gaan.

Zusje werd door de zusters naar buiten geleid en nam voor de "kwade" plaats.

De lichten waren alle reeds aangestoken. In de pendopo[Pg 178] stonden de regenten in ambtscostuum; een paar Europeesche kennissen waren er ook, die zusje graag nog voor 't laatst als jong meisje wilden zien.

Op de aloen-aloen, op 't erf van de kaboepaten was 't zwart van menschen; alleen de weg, die met groen en vlaggen was afgezet bleef vrij.

Daar zag men in de verte een gele streep; zij naderde, en men ontwaarde een zwerm opgestoken goudgestreepte zonneschermen, waaronder hunne eigenaren, de Inlandsche ambtenaren in groot tenue liepen.

't Was de stoet, die den bruidegom voorafging; deze reed met de regenten in een open wagen gedekt door een goudglanzend zonnescherm. Van de pasébans en de Kaboepaten klonk gamelanmuziek den naderenden stoet tegemoet.

De stoet bereikte de Kaboepaten, hield voor de pendopo stil; al de Inlandsche hoofden hurkten neer; de bruidegom steeg uit het rijtuig, en ging, geleid door de hem vergezellende regenten de trappen op naar het midden van de pendopo, waar zij alle drie op een groot tapijt neerknielden, zaten en hun eerbied aan Vader en de andere regenten betuigden. De twee regenten traden knielend achteruit en even bleef de bruidegom in wajangcostuum alleen, midden in de pendopo, maar dra vormden de Inlandsche hoofden een carré om hem heen, waarin weder een kleiner carré werd gevormd door priesters. Aan het hoofdeinde zaten de regenten, mede op den grond, en Vader het dichtst bij den bruidegom en den hoofdpriester, die 't huwelijk voltrekken zou. Vader deelde den aanwezigen het doel der bijeenkomst mee, waarna hij den Panghoeloe (hoofdpriester) verzocht zijne dochter in den echt te willen verbinden met den bruidegom. Uit den menschenhoop midden in de pendopo steeg een mystiek gebrom op.

Er werd gebeden.

't Speet mij zoo erg, dat wij er niet dicht bij konden kijken. Een onderwijzeresje, eene vriendin van ons, zusje Roekmini en ik waren de eenige vrouwen in de pendopo, die gevuld was met mannen.

't Was al heel mooi, dat men ons daar toeliet, waar we stonden; wij hadden maar zelf ons die vrijheid gegeven. Maar om heelemaal bij de mannen te zij om de huwelijksvoltrekking van nabij bij te wonen, ging niet; jammer, wij hadden zoo graag de trouwformulieren gehoord en hoe alles in zijn werk toeging.[Pg 179] Wij weten alleen maar dat onder het uitspreken van de trouwformulieren de Priester de hand van den bruidegom vasthoudt en deze hem moet nazeggen.

De plechtigheid duurde op zijn hoogst een kwartier, maar ons leken de minuten uren. 't Was zoo plechtig stil in de pendopo; slechts het mystiek gezang der priesters werd gehoord.

Er kwam beweging in den menschenhoop in de pendopo; de priesters schuifelden op hunne knieën achteruit. Het huwelijk was voltrokken.

De regenten stonden op; twee van hen hieven den bruidegom op, en nu werd de tocht over het bloementapijt aanvaard, gevolgd door de overige regenten. Achter in de "kwade"-zaal hieven de zusters de bruid op, en ook zij aanvaardden de wandeling over den bloemenweg, gevolgd door Mama en al de vrouwelijke gasten. Als de bruid en de bruidegom elkaar op eenige passen na genaderd waren, lieten hunne geleiders hen los, en het bruidspaar wierp elkaar een opgerold sirihblad gevuld met bloemen toe. Nog een paar passen traden zij elkaar tegemoet, en beiden knielden neer, en met hen het geheele gezelschap.

De bruidegom zat; op hare knieën schoof de bruid zich naar hem toe, zat en maakte een sembah—de beide handen tegen elkaar geslagen en even onder den neus gebracht—(dat is onze eerbiedsbetuiging) en kuste hem de rechterknie. Weer maakte de bruid een sembah. Zelf opstaande, hief de bruidegom zijne vrouw op, en hand aan hand wandelde het jonge paar over den bloemenweg naar de "kwade", gevolgd door het geheele gezelschap; de regenten keerden echter naar de pendopo terug.

Bruid en bruidegom namen voor de "kwade" plaats als twee Boeddhabeelden; aan weerszijden schaarden zich de familie en de damesgasten. Achter het bruidspaar zaten twee kleine meisjes, die met waaiers hun koelte toewuifden.

In de meeste gevallen is 't bij die ontmoeting de eerste keer, dat man en vrouw elkaar zien.

Omstreeks halfzeven kwamen de regenten binnen, en vormden op den grond gezeten een halven kring om het bruidspaar; de andere helft werd gevormd door de vrouwelijke familieleden.

Het bruidspaar bracht aan oudere familieleden den voetkus.

De bruid eerst richtte zich op, en schoof op hare knieën naar Mama toe, maakte een sembah en kuste Mama de knie; zóó[Pg 180] ontving zij den moederlijken zegen voor haar huwelijk. Van Mama ging zusje naar de tantes, zusters en nichtjes, allen ouder dan zij, om dezelfde ceremonie te herhalen. En daarop ging zij naar Vader, om hem de knie kussend, zijnen zegen te ontvangen; vandaar naar haren schoonvader, daarna naar ooms en neven. Als zij, na allen den voetkus gebracht te hebben, weder op hare plaats was teruggekeerd, begon de bruidegom den voetkustocht; hij volgde 't spoor zijner vrouw. Als ook hij de ceremonie volbracht had, verwijderden zich de regenten en er werd thee en gebak gepresenteerd, als den vorigen avond. Om halfacht werd 't het bruidspaar vergund, zich te verwijderen.

Hand aan hand verlieten zij de zaal. Eigenlijk moesten zij dit op hunne knieën doen, maar aangezien beiden pas van eene ongesteldheid waren hersteld, mochten zij de zaal uitwandelen.

Bij andere families moeten de bruidegoms bij aankomst in 't huis hunner schoonouders, vóór de ontmoeting met hunne vrouwen, de trappen opkruipen, in plaats van oploopen. Dat zijn dan hofmanieren. De bruidegom begaf zich naar de bruidskamer en zusje naar onze kamer, waar wij haar voor de receptie voor Europeanen kleedden.

Het werk van één dag, dat was 't bruidstoilet van zusje, werd in 5 minuutjes te niet gedaan. Alleen 't kapsel en de versieringen op 't voorhoofd lieten we onaangeroerd. Wij, jonge meisjes, mochten haar eigenlijk niet aankleeden, maar wij deden 't toch maar. Wij vonden 't al te zot, dat wij zusje niet in haar bruidstoilet zouden mogen steken. Zusje kreeg een zijden met goud doorweven kain aan en een kabaja van ivoorkleurig satijn met zilverborduursel. Ze kreeg een andere juweelen collier om. De juweelen bloemen in 't haar, evenals het diadeem, werden haar afgenomen; zij kreeg er voor in de plaats een gouden kroon op, waaraan een sluier hing. Op haar hoofd werden nu andere juweelen bloemen op spiralen stelen bevestigd. Zoo gesluierd en gekroond, was het of de bruid van een plaatje uit duizend en een nacht was gestapt. Zusje had dan ook het kostuum aan van een sprookjes-prinses, uit een der verhalen van 1001 nacht.

Het stond haar zoo goed; trouwens het wajangkostuum ook. Jammer, dat wij haar niet zoo konden laten photografeeren.

De bruidegom verscheen in zijn ambtskostuum. Nog eens zat 't bruidspaar voor de "kwade"; even vóór achten gingen zij[Pg 181] gearmd naar de voorgalerij, waar voor een achtergrond van palmen, twee vergulde zetels voor hen klaarstonden.

Staande ontvingen zij de gelukwenschen der Europeesche dames en heeren.

't Heette dan wel een receptie, maar de dansgrage voetjes zweefden toch maar op de tonen der muziek door de ruime pendopo; ook het bruidspaar wandelde gearmd een paar keer de pendopo rond.

Usance is 't niet, dat jonge meisjes op een bruiloftsfeest verschijnen, maar 't zou al te gek zijn, als wij op zusje's feest wegbleven.

Even vóór twaalven toastte de Resident, die ook over was gekomen, op het jonge paar, welke toespraak door Vader werd beantwoord. Na afloop hiervan namen de Europeesche gasten afscheid, maar de Resident en een paar anderen, waaronder ook eene dame, ons vriendinnetje, bleven nog, om 't Inlandsch gedeelte van het feest bij te wonen.

Na het vertrek der Europeesche gasten kwamen de Inlandsche hoofden, die zich gedurende de receptie, op zij van de pendopo opgehouden hadden, te voorschijn en vormden in 't midden der pendopo een halven kring, waarin de bruidegom eene proeve van zijn danskunst zou afleggen.

De regenten, evenals alle andere Inlandsche hoofden, hadden zich intusschen in klein tenue gestoken.

Daar speelde de gamelan, en een dansmeisje trad op en danste in den carré.

De Patih van Japara bracht geknield den bruidegom een zilveren blad, waarop een zijden doek lag. Als de bruidegom den doek in ontvangst had genomen, verwijderde zich de brenger. Zachte gamelantonen weerklonken; 't was een prelude, een uitnoodiging aan den held van 't feest, om 't feest te openen. De bruidegom stond op, en ging in 't midden van de pendopo staan; hij bevestigde de zijden doek, waarmede hij dansen zou, aan zijn kris en gaf den gamelanspelers zijn lijflied op, dat onmiddellijk werd ingeluid en gespeeld.

Ik zal er mij maar niet aan wagen, den dans te beschrijven; daartoe is mijn pen veel te onbekwaam. Ik zeg alleen maar, dat 't een lust was voor de oogen om den lenigen danser en zijne sierlijke dansbewegingen op de tonen van mooie gamelanmuziek te volgen. Achter hem aan danste het dansmeisje, dat er ook[Pg 182] bij zong. De hen omringende Inlandsche hoofden accompagneerden de muziek, door een zang met handgeklap.

Tegen 't einde van den dans, kwam de Resident met twee glazen champagne naar den danser toe. Juist als de gong inviel, waarmede 't einde van een zang wordt aangeduid, zegen danser en danseres op hunne knieën neer. Met een sembah ontving de danser een glas van den Resident en onder hoerah-geroep en jubelende gamelantonen ledigden de brenger en ontvanger hunne glazen. Een bediende nam de ledige glazen in ontvangst, waarop de Resident zich verwijderde. De bruidegom stond weder op en begon opnieuw te dansen. Nu bracht Schoonpapa hem een heildronk; dansend gingen ze elkaar tegemoet, en bij 't vallen van den gong knielde de jongere neer om den heildronk van den oudere in ontvangst te nemen.

Eerst als alle aanwezige regenten hem den heildronk gebracht hadden, mocht hij den carré verlaten, en weer naast zijne vrouw zitten. Kort daarop verwijderde het bruidspaar zich; de Europeesche gasten gingen naar huis, en het feest werd door de hoofden tot vroeg in den morgen voortgezet. De heeren hadden ook nog meegetandakt, vooral onze assistent-resident deed 't keurig.

Ma, ons vriendinnetje, zus Roekmini en ik woonden 't feest bij, tot onze laatste Europeesche gast was opgestapt.

Den volgenden dag bracht 't bruidspaar stilletjes thuis door. In den vooravond van dien dag zou de laatste ceremonie, die 't bruidspaar hier te verrichten had, plaats hebben. Het is, het eerste bezoek brengen van 't bruidspaar aan de ouders van den bruidegom. Het heet in 't Javaansch "ngoendoh mantoe", welks letterlijke vertaling luidt: schoondochter plukken. De schoondochter wordt met een bloem vergeleken, die de schoonouders voor hun zoon plukken.

Eigenlijk moest het bruidspaar zich voor deze gelegenheid weer in 't bruidskostuum steken, maar 't was veel te vermoeiend, waarom het dan ook maar nagelaten werd. De bruidegom was gewoon gekleed; zusje had weer een met goud doorweven kain aan en een zijden kabaja; het haar was kapelvormig gekapt; de met een kruis gemerkte vakjes met bloemen gevuld, en over het geheel werd een netwerk van melaties bevestigd, en wiebelden weder de juweelen bloemen op het kapsel.

[Pg 183]

In optocht reed het bruidspaar, voorafgegaan en gevolgd door Inlandsche hoofden te voet, naar 't huis, waar de vader van den bruidegom logeerde.

Dagen, weken na de bruiloft, heeten de jonggetrouwden nog bruid en bruidegom; en de bruid doorgaans zoolang tot zij mama is geworden. Er zijn vrouwen, moeders, die levenslang "nganten", verkorting van "pengantèn" (bruid, ook bruidegom) heeten.

De dagen na de bruiloft werden besteed met visites maken, bij Europeanen en Inlanders.

Vijf dagen na de huwelijksvoltrekking was er weer een feest in de Kaboepaten; de eerste wederkeer van den passerdag, waarop 't huwelijk gesloten wordt, werd gevierd.

Een week na de bruiloft vertrokken de jonggehuwden; overal gefêteerd door familieleden, bij wie zij op hunne doorreis naar hunne woning ophielden.

Op Tegal werd 't huwelijk weer gevierd; daar bleven ze nog een week, voordat ze eindelijk naar hunne eigen woning in Pemalang trokken.

Ziezoo, daar hebt ge eene beschrijving van een Javaansch huwelijk in hooge kringen. Zusje's bruiloft heette een stille bruiloft en zij bracht al zoo'n gedoe mee; hoe dan een bruiloft, die feestelijk wordt gevierd?

We waren doodop na de bruiloft.

Cadeaux, die Inlanders elkaar bij bruiloften geven, bestaan uit kleedingstukken, als kains, borstlappen, hoofddoeken, zijdjes voor kabaja's, of laken voor een jas, en ook wel eetwaren, als rijst, eieren, kippen, karbouwen; deze zijn dan meer bestemd voor de te geven slamatans ter gelegenheid van de bruiloft.

Zoo kreeg Kardinah o.a. ook een prachtigen stier van een oom. Dit had eigenlijk ook bij de andere cadeaux moeten mee tentoongesteld worden!!!

O ja, nog iets; als men bij gelegenheid van een bruiloft een karbouw slacht—er worden doorgaans meer dan een voor de feestmaaltijden geslacht—dan zet men op alle mogelijke hoeken en gaten een gevlochten bamboezen bakje, gevuld met sirih, koekjes, pinangnoot, een stukje vleesch, wat geronnen bloed van den geslachten karbouw, en bloemen neer, op kruiswegen, bruggen en de putten op 't erf; het is een offer aan de geesten, die daar wonen. Worden deze brug-, weg- en putgeesten niet herdacht, dan nemen zij het den feestvierenden kwalijk, en zal er[Pg 184] een ongeluk gebeuren. Alzoo luidt 't volksgeloof! Waar dit zijn oorsprong heeft, weet ik niet precies.

Hoe vindt ge dit alles, Hilda?

Een vriend van ons zegt terecht, het Javaansche volk is een volk van sprookjes en herinneringen.

Wie zal eens dat volk uit 't rijk van sagen en legenden naar 't leven van daadwerkelijkheid voeren?

Daar moet 't toch naar toe. En door 't bijgeloof van zich af te schudden, hoeven zij daarom de poëzie niet met de voeten te treden.

Doch wat praat ik toch, laat ik u liever vragen, of gij tevreden zijt met dit epistel, en of gij mij nu dat lange wachten vergeven wilt. Er is zooveel liefs in mijn volk, zooveel poëzie in zijn bekoorlijk naïef geloof. 't Moge dan vreemd klinken, maar 't is niettemin een feit; gij, Europeanen, hebt mij geleerd, mijn eigen land en volk lief te hebben. De Europeesche opvoeding heeft ons instede van ons van onze natie te vervreemden, ons nader er toe gebracht; zij heeft ons de oogen en 't hart geopend voor de schoonheden van ons land en volk, en ook ... voor hunne nooden ... hunne wondeplekken. Wij hebben ons land en volk zoo lief! O! konden wij eens iets doen, dat tot hun geluk bijdraagt; wat zullen wij dan gelukkig zijn!

Doch laat ik je nu niet langer vervelen, met het gekrabbel van een "dwaas" Javaansch jongmeisje, ik heb 't nu reeds genoeg gedaan.

Als naschrift:

Op sommige plaatsen is 't gebruik, dat bij de ontmoeting van een bruidspaar, de bruid, als teeken van onderdanigheid, den bruidegom de voeten afwascht, alvorens zij hem den kniekus geeft.

Wanneer een weduwnaar met een jongmeisje trouwt of eene weduwe met een jongmensen, dan houdt bij de ontmoeting, als het sirihwerpen is afgeloopen, degene die al eens getrouwd is geweest, de andere een brandend stuk hout voor; deze krijgt een waterkan in de hand, en giet haar inhoud uit op 't vuur, dat natuurlijk uitdooft, waarna het uitgebluschte brandhout wordt weggeworpen en de waterkan kapot gegooid.

De bedoeling of beteekenis van deze symboliek hoef ik u wel niet uit te leggen; zij is duidelijk genoeg.

Gij hadt Zusje moeten zien, toen zij daar als Boeddhabeeld poseerde voor de "kwade"; zóó had ze gephotografeerd moeten[Pg 185] worden, of neen, geschilderd liever, want dan kon men de kleuren zien.

Hoe rustig en kalm schreed ze daar over het bloementapijt, overal bloemen en wierookgeur verspreidend; ja waarlijk zij had veel van een Bodhisatwa![3]

Ik kan geen gamelan hooren, bloemengeur vermengd met wierook inademen, of zij voeren mij naar 't verleden terug.

De menschen raapten de bloemen, waarop zusje had geloopen, op, om ze te bewaren; zij brengen geluk aan, zegt men, en aan jongedochters een man!!!

Ik heb hier een heel mooi boek van 't Boeddhisme. 't Heet "De ziel van een volk"; heerlijk mooi!

[1] Pendopo = groote open voorhal.

[2] Paséban = een op zich zelf staand gebouwtje aan alle zijden open met een dak steunend op pilaren.

[3] Bodhisatwa, komt van bodhi = erkennen en satwa = eigenschap. Men duidt in het Boeddhisme met dit woord aan: hen die In eene latere wedergeboorte Boeddha zullen worden.


27 Maart 1902. (VIII.)

De minachting, miskenning der groote menigte, van 't gros kan ons zoo veel niet schelen, maar de sympathie van degenen, die tot de "bovenste tienduizend" behooren, is ons heel veel waard; 't is ons eene voldoening, een kracht, een steun, een opwekking, een troost.

"Hoe 't ook loopt, wees nooit moede, om te volharden in al 't goede", las ik daar net, en wij meenen eerlijk, dat hetgeen wij nastreven goed is.

Iedereen weet, dat over het algemeen het Javaansche meisje niet gekend wordt in de trouwplannen, die haar beschermers met haar voor hebben. In de Soendalanden mag 't waar zijn, dat de verloofden elkaar kennen, zien en ontmoeten, maar vraag eens op welke andere plaatsen van Java, dat wel gebeurt.

Och, kom toch eens even een kijkje nemen in de woningen, waar ze 't zoo "goed hebben"; allereerst in de kaboepatens.

Ik vraag niet, hoe de vrouwen er over denken, wat zij gevoelen, maar hoe de dochters, die Europeesch zijn opgevoed, er zich onder hebben gehouden.[Pg 186]

En al kunnen zij niet denken, voelen kunnen ze in ieder geval.

"Zij hebben 't heel goed!"

Goed, negeer 't leed, de gevoelens der vrouwen; zij hebben 't recht van klagen niet, zij doen 't immers met eigen vrijen wil! maar de kinderen dan? wat is droeviger dan een treurig kinderleven, dan kinderen, die zoo vroeg reeds de schaduwzijde van 't leven leeren kennen?

En de meisjes vooral hebben 't moeielijk, omdat zij steeds dáár zijn, waar dag aan dag aan de natuur geweld wordt gepleegd. Is dat geen natuurverkrachting, waar vrouwen van denzelfden man elkaar moeten verdragen?

Waarlijk een kind van het eigen volk, eene vrouw moet hare stem doen hooren!

Zal men 't nog met koelen bloede zeggen "ze hebben 't heel goed", wanneer men dat alles zag, wat wij hebben gezien, wist wat wij weten?

Ik heb eens iets overgeschreven uit een redevoering van Professor Max Müller, den grooten Duitschen geleerde in Oostersche talen, geschiedenis, enz. 't Luidt ongeveer als volgt: "De polygamie, zooals zij bij de Oostersche volken in gebruik is, is een weldaad voor vrouwen en meisjes, die in haar land niet kunnen leven zonder een man toe te behooren, een beschermer te hebben."

Max Müller is dood, wij kunnen hem niet hier roepen, om hem die weldaden van dat gebruik te laten zien.

Men heeft ons willen wijsmaken, dat niet trouwen, niet alleen een schande, maar ook een groote zonde is. Men heeft 't ons meermalen gezegd.

O! er wordt met zoo'n minachting gesproken van de ongetrouwd gebleven vrouw!

We verlangen zoo naar Holland, omdat Holland ons vrij maken zal; Europa zal ons ompantseren, onkwestbaar maken voor de kleinzielige aanvallen van 't gros, voor zijn spot!

Om vrij te worden, eerst trouwen en dan scheiden! Maar dit laatste kan ook zeer bemoeielijkt worden. Als de man niet wil, dan mag de vrouw naar de maan fluiten om hare vrijheid, terwijl als hij 't wil, er nièt naar hare opinie gevraagd wordt, en hij haar op elk uur van den dag verstooten kan.[Pg 187]

Maar de vrouw kan zich loskoopen; zij moet dan zooveel en zooveel betalen. Een ellendige geschiedenis is 't voorzeker!

Doch hoe willen wij rechtvaardige wetten voor ons verlangen, als in 't verlichte, beschaafde Westen men de vrouw gelijkstelt met kinderen en idioten?

Laat ik er niet meer over spreken, later kom ik er nog eens op terug.


8 April 1902. (VIII.)

De Vaderlandsche geschiedenis, waartegen ik een beetje opzag, vanwege de saaie herinnering, die ik er van had, van school, valt me èrg mee. Nu vinden wij haar prettig, en vooral zeer interessant, maar 't is ook heel anders geschreven, dan in dat boekje, dat we op school hadden.

Dat late leeren heeft toch ook wel zijn voordeel: wij begrijpen en verstaan nu zooveel beter; en veel, dat vroeger dood was voor ons, krijgt nu leven; wij interesseeren ons voor zooveel dingen, die ons vroeger koud lieten, om de eenvoudige reden: wij begrepen ze niet. Wat zalig zou 't zijn om nu iemand te hebben, die ons de dingen, waarin wij zoo levendig belangstellen, kon uitleggen! Die zwijgende leermeesters moeten nu antwoord geven op al onze vragen. Vandaag hebben wij "taal". De kleintjes keken met verbazing naar ons doen, zij konden maar niet begrijpen, wat wij toch uitvoerden. O! wanneer zal dat heerlijk oogenblik toch eindelijk dáár zijn, waarop wij voor de wereld de studie als onze bruid mogen omhelzen!


Wij moeten alle lichtzijden opzoeken; als er geen is, dan de donkere wat oppoetsen, dat is de kunst om blijmoedig te leven, is 't niet?

Ik heb veel nagedacht over hetgeen men "'t heel goed hebben" noemde. Bij veel, wat ik in de laatste dagen zag, dacht ik onwillekeurig aan dat gezegde en dan glimlachte ik ironisch. O! lieve Mevrouw, 't is en 't zal de eerste keer niet zijn, dat er iets verzwegen wordt, ontkend! De wereld is nog steeds hoogst[Pg 188] zedelijk, zij wil de naakte waarheid niet zien, en wendt vol afschuw zich van haar, de naakte juffer af.


Van middag werden wij toch zoo getroffen door een staaltje van 's levens ellende. Een kind van 6 jaar verkocht gras. 't Jongetje was niet grooter dan ons neefje; van hem zag je niets; 't scheen of er twee schoven gras over den weg liepen. Vader liet hem komen, en daar hoorden wij eene geschiedenis, zooals er honderden, zoo niet duizenden zijn. 't Kind heeft geen vader; de moeder is uit werken; 't heeft thuis nog twee broertjes. Hij is de oudste. Wij vroegen hem of hij al gegeten had. "Neen", ze aten alleen maar ééns per dag rijst, 's avonds als de moeder thuis kwam; 's middags aten ze voor 1/2 cent arèn-meelkoek.

Ik keek van 't stumpertje naar mijn neefje, even groot als hij, ik dacht aan onze maaltijden, driemaal per dag, en 't was me zoo vreemd, zoo raar te moede!

Wij gaven hem eten, maar dat at hij niet; hij bracht het naar huis.

Ik heb 't wurmpje, gewapend met een draagstok en een grasmes, nageoogd, tot ik hem niet meer zag. Wat ging er al niet om in mijn hoofd en in mijn hart.

Ik schaam mij diep over mijne zelfzucht. Ik ging over mijn eigen toestand denken en peinzen, en daar buiten om mij zijn er zoovelen, die lijden en diep beklagenswaardig zijn! 't Was of ineens de lucht trilde van smartkreten, gekerm en gesteun der lijdende menschheid om me heen. En luider nog dan dat kermen en steunen klonk, suisde en ruischte in mijn oor: Werk! werk! werk! kamp je vrij! eerst dan als gij door werken u zelf vrij hebt gekampt, zult gij anderen kunnen helpen! Werk! Ik hoorde dat zóó duidelijk, ik zag 't voor mijne oogen geschreven, dat ik 't op moest schrijven, en wel voor u, omdat u zoo innig meegevoelt en meeleeft met ons.

U beiden ligt mij zoo na aan 't hart; eigen familie kan mij niet dierbaarder zijn. Ik leef zoo geheel met u mee, met mijn hart en mijn ziel, waarvan u een stuk is geworden, feitelijk van den dag af onzer kennismaking! Wat zijn 's levens wegen toch dikwijls vreemd, wonderbaar; zoo heel lang is't nog niet geleden, dat wij niets wisten van elkaars bestaan, en nu is u onafscheidelijk van het mijne![Pg 189]


27 April 1902. (VII.)

Van kind af aan heb ik veel van leeren gehouden en is 't altijd mijn grootste en liefste illusie geweest om zooveel te weten en te kennen, dat ik mij nuttig kon maken voor anderen. Hoe gaarne had ik niet met onze jongens meê naar de H.B.S. gewild, maar 't werd mij niet toegestaan helaas! 't Was al heel mooi, dat wij meisjes de lagere Europeesche school mochten bezoeken; 't was geen adat, dat meisjes ook school gingen. Wij zijn onze ouders o zoo dankbaar, dat zij met die adat gebroken hebben, en ons naar school hebben gezonden. De kennis der Nederlandsche taal is voor ons een onuitputtelijke bron van genot; zij ontsloot voor ons zooveel schoons, van welks bestaan wij te voren geen flauw vermoeden hadden.

En dat mooie van andere volken nu, zouden wij o zoo zielsgraag geven aan ons eigen volk, niet om zijn eigen mooi te verdringen, te vervangen door vreemde, maar om het te veredelen!

Ons volk mede te kunnen helpen opheffen, opvoeren tot hooger zedelijk standpunt en zoo te komen tot betere, gelukkiger maatschappelijke toestanden is voor ons een ideaal, allen levensstrijd waard! Hoe daartoe te komen? waarmede te beginnen? Er moet begonnen worden met 't begin, en d.i. de opvoeding!

O! zoo dikwijls rijst uit 't diepst van ons wezen, telkenmale als droeve dingen zich aan ons oog vertoonen, smartkreten van lichamelijke en moreele ellende ons oor bereiken, als een wanhoopskreet de bede op: "Geef den Javaan opvoeding!" Een heel volk ineens op te voeden is natuurlijk niet te doen, maar wat wèl kan, is de bovenste lagen er van zóó op te voeden, dat ze de onderstaanden tot zegen worden![Pg 190]


17 Mei 1902. (I.)

Ik kan je niet zeggen hoe heerlijk ik 't vond eindelijk eens met mijne studie te kunnen beginnen. Het is nu nog maar een ophalen van hetgeen ik eens heb gekend en geweten; ik ben er eventjes meer dan 10 volle jaren uitgeweest. Ik was verbaasd, dat ik niet alles was vergeten. Een voordeel heb ik toch van dit laat studeeren; ik ben nu bevattelijker; begrijp vlugger en beter dan ik het op vroegeren leeftijd zou kunnen. Innig jammer blijf ik het vinden, dat ik nu niet, in stede van 23, 13 jaar oud ben; ik zou mijne studie kunnen uitbreiden, en nu ben ik door mijn leeftijd gebonden. Eerst de twee Hollandsche acten halen en dan later een of twee Inlandsche talen.

Daar net heb ik werkstaking moeten houden; verbeeld je mijn penhouder is midden door gebroken, dat is mij nooit nog overkomen! Arme pen! ik heb mij zeer aan haar gehecht, wij hebben zoolang heerlijk samengewerkt!

Raar mensch, wie gaat nu treuren om een gebroken penhouder!

In April zijn wij op reis geweest; wij hebben zusje eens opgezocht. Wij vertrokken van huis niet met het minste idéé haar weer te zien, we moesten naar eene zuster, die ziek lag (onze oudste). Daar kregen wij van zusje een brief met eene roerende bede om toch door te gaan naar Pemalang. Den volgenden morgen dadelijk spoorden wij naar haar toe. Hoe je dat weerzien te beschrijven? Het was eenvoudig zalig! We deden in de eerste oogenblikken niets anders dan elkaar aanzien, toelachen en vasthouden. En wat stemde mij dat dankbaar, haar zoo gezond te zien. Zoo frisch en bloeiend zag zij er nooit te voren uit! Zij had rozen op de wangen. Vooral stemde mij tot dankbaarheid te zien, hoe haar man haar eert en waardeert.

Ik heb met groot genoegen nader met mijnen nieuwen broer kennis gemaakt. Het is een goedhartige en hartelijke man, met veel goede eigenschappen. Hij is zeer oprecht, rechtvaardig, trouw, en heeft een medelijdend hart. Zij is zijn kameraad, zijn raadgeefster, zijn vriendin en de moeder zijner drie kinderen die aan haar gehecht zijn als aan een eigen moeder.

De kinderen volgen haar overal op den voet, als kleine trouwe hondjes. Het oudste kind, een jongen van 7, is bij de grootouders in huis; zus had hem dolgraag bij zich genomen, en het kind,[Pg 191] dat met haar dweept, wil niets liever, maar de grootouders staan haar hem niet af. De twee anderen zijn meisjes van 6 en 4; die gaat zij nu thuis les geven, mijn a.s. leerlingetjes, Stella! Hij laat de opvoeding zijner kinderen geheel aan haar over, en natuurlijk dat zusje haar dochtertjes in onzen geest zal opvoeden. Zus heeft haar meisjesdroom niet kunnen verwezenlijken, zooals zij zich dien gedroomd had, maar is de taak, die zij op zich genomen heeft daarom minder schoon? nog kan zij een rijken zegen om zich heen verspreiden.

Onze wegen loopen uiteen, maar beiden beoogen wij hetzelfde Ideaal! wat komt het er op aan, nietwaar, welken weg je gaat, als hij maar goed is en naar 't hooge doel leidt?


Ik verlang met hart en ziel naar Holland om zoovele redenen; ten eerste, omdat ik mij daar beter zou kunnen voorbereiden voor de taak, die ik zoo graag op mij wil nemen; ten tweede, ik wil Europeesche lucht inademen om de restantjes vooroordeel, die mij nog aankleven, geheel er uit te krijgen; veel is 't niet, maar het werkt toch remmend. Holland moet en zal van mij in waarheid maken eene vrije vrouw. Jullie lucht, jullie kou, moet alle vooroordeelen die mij nog aankleven van mij losmaken; eerst dan zal ik in waarheid vrij zijn!

Om maar een voorbeeld te noemen, ik, die 't niets zou vinden om mij te bewegen in eene zaal enkel met heeren (Europeanen) gevuld, zou geen raad weten, indien ik ook maar één vreemden Javaan, standgenoot en ongetrouwd, moest ontvangen. Vind 't belachelijk, bespottelijk, idioot, maar waar is 't; ik durf gewoon niet vreemde mannen, zonder geleide, voorbij loopen; en al had ik gezelschap, dàn nòg zou ik 't vervelend vinden, en niet op mijn gemak zijn!

Zoo zie je, ondanks mijn sterken vrijheidszin heb ik niet kunnen ontkomen aan dien invloed mijner Inlandsche opvoeding, die meisjes streng van vreemde mannen afgezonderd houdt. Als je steeds voorgehouden wordt, dat 't niet welvoegelijk is om als jong meisje je aan vreemde mannenoogen te vertoonen, en je mannen steeds uit den weg moet blijven, dan moet je 't op 't laatst wel benauwend vinden om die wezens te ontmoeten. Dit mag zoo niet blijven; dat vooroordeel moet verdwijnen. Hoe zouden wij anders met de mannen kunnen samenwerken? Dit is een groote illusie van ons.[Pg 192]

En alleen de Europeesche lucht zal mij geheel kunnen zuiveren van die invloeden mijner Inlandsche opvoeding; jouw land, Stella, zal mij die vooroordeelen doen afwerpen, die nu zoo remmend werken.

Lach mij gerust uit om die dwaasheid. Maar jouw land, zal mij vrij, inderdaad vrij maken!

19 April kwamen wij van ons reisje terug. Vader reisde ons eenige stations tegemoet en verwelkomde ons met een lang diensttelegram van den Resident, het heugelijk nieuws meldende, dat de heer Van Kol den volgenden dag op Japara komen zou. Dat was een verrukkelijke welkomstgroet en nog meer vond ik thuis, n.l. je brief. Al de bestuursambtenaren langs de geheele lijn kregen van den Resident order om den reiziger op te wachten. De reis van Semarang naar Japara werd aldoor aan studie gewijd. Wat een zeldzaam werkzame en krachtige geest! Niets ontsnapt zijn aandacht. Zien, hooren, opnemen en verwerken is één bij hem. Zondagmiddag omstreeks 3 uur kwamen de reizigers aan: Van Kol, een journalist, die hem tot tolk en gids diende, en Vader, die hem op de grens opwachtte. Ze hadden onderweg een ongeluk gehad; 't rijtuig brak zijn vooras en de reis werd in hotsende karretjes voortgezet. Benijdenswaardige man! Hij kan overal rust vinden, als hij die noodig heeft; in een hotsend karretje slaapt hij even heerlijk als op 't zachtste veerenbed.

Van Kol had zich vast voorgenomen om nergens anders dan in hotels te logeeren; overal wees hij de hem aangeboden gastvrijheid van de hand. Ook hier kwam hij aan met het voornemen in 't hotel af te stappen, maar na de kennismaking nam hij wèl het hem door ons aangeboden logies aan. Later hoorden wij, dat wij 't waren, die hem ontrouw hadden gemaakt aan zijn beginsel. Hij vond hier zooveel stof tot leering en onderzoek; hij kon nagaan, welken invloed eene Europeesche opvoeding op meisjes der aristocratie heeft en die gelegenheid wilde hij niet ongebruikt laten voorbijgaan. Gelukkig, dat wij dit eerst later te hooren kregen; de weet, dat wij de voorwerpen zijner studiën waren, zou ons beklemmen en misschien verhinderen natuurlijk te zijn.

Aan tafel dien middag spraken we bijna aldoor over zijne vrouw en kinderen. 't Was heerlijk om te hooren, hoe die man zijne vrouw eert. Hij is ook door correspondentie aan haar gekomen, een aanrakingspunt meer, Stella. Hij correspondeerde met[Pg 193] haar naar aanleiding van haar letterkundigen arbeid. Door een toeval is zij tot de ontdekking gekomen van hare heerlijke Godsgave, haar prachtig schrijfsterstalent! Zij was destijds gouvernante, en maakte met vrienden een uitstapje naar een villa tegen de helling van den Pinanggoengan (naar die villa heet hun villa in Prinsenhage "Lali djiwa", zielerust); een van hen moest eene beschrijving van die reis maken en 't lot zou den schrijver(ster) aanwijzen. En 't viel op haar. Zij zond die beschrijving op, en de redacteur vroeg naar meer pennevruchten.

Van Kol is op alle plaatsen geweest, waar hij vroeger gewerkt en gewoond had; en de kinderen, die vroeger met zijn dochtertje speelden, vond hij als moeder terug; hij kende ze alle nog bij hare namen.

Vier dagen had hij voor midden-Java, en van die vier gaf hij ons één. Stella, zóó gelukkig, als dien dag en dien avond met den heer Van Kol, hebben wij ons in lang niet gevoeld. Oh! was kleintje er maar bij geweest, wat zou dat kleine ding er van genoten hebben! En jij, Stella, wat zou jij er van "smullen", maar jij was er bij, jou had ik aldoor in de gedachten, toen ik daar naast Van Kol zat, stond. Stella, Stella, Stella, tikte aldoor mijn hart. Dat alles was jouw werk, lieveling, dat Van Kol daar in ons midden zat, we met elkaar uitwisseling en wrijving van gedachten hielden en, 't heerlijkst van al, hij den weg voor ons effenen zal! Hoe dank ik je, Stella. Daar zaten we dan op 't voorste gedeelte der pendopo, onze gasten, onze ouders, Annie Glaser, Roekmini en ik. Tevoren lieten wij hem voortbrengselen zien van den artistieken arbeid van ons volk, die zeer zijne bewondering gaande maakten en waarover hij aanteekeningen maakte. Eenigen van 't gezelschap verwijderden zich, de stoel naast Van Kol kwam open, en daar nestelde ik mij in.

Daar begon hij: U heeft plannen om naar Holland te gaan? Melchers vertelde het mij.

Op mijn toestemmend antwoord ging hij voort: "Maar 't is voor u later zoo moeilijk om terug te keeren. In dien terugkeer zit de grootste moeilijkheid.

"Hoe bedoelt u dat?"

Hij vroeg openhartig te mogen zijn en vrijuit zijne gedachten uit te spreken. Toen ik zei, dat ik niets anders van hem verwachtte, sprak hij: "'t Is voor u zoo moeilijk, als u later trouwt.[Pg 194] Als u in Holland is geweest, zal u niet meer gelukkig kunnen zijn, als u de vrouw wordt van een Inlandsch hoofd."

Hij haalde voorbeelden aan van zeer ontwikkelde Indische meisjes, hun vriendinnen, die met Hollanders zijn getrouwd. Zij houden hartelijk veel van elkaar, maar de Indische kan niet aarden in 't Hollandsche, en de Hollander kan zich niet voegen naar 't Indische leven; zoo is er eene voortdurende spanning tusschen de echtgenooten.

Hoe vindt je 't, dat ik kalm hem eerst zijn idee geheel ontvouwen liet, voor ik met 't mijne voor den dag kwam. "Mijnheer Van Kol, mijne bedoeling van dat naar Holland gaan, is om er te studeeren, voor een vak opgeleid te worden, en wel speciaal voor 't onderwijs, om wanneer ik weer in Indië terug ben, een internaat te openen voor dochters van Inlandsche hoofden, aan wier opvoeding ik mij wensch te wijden."

Verrast keek hij me aan; er lichtte een blijde glans in de blauwe oogen, die op me gericht waren, en als tot zichzelf sprak hij: "Dat is heel mooi, dat is een mooi idee, een edel doel!" en dan tot mij: "Vindt u 't niet heerlijk om een doel te hebben, een levensdoel? Er klonk zoo'n geestdrift in zijn stem, 't blonk in zijne schitterende oogen! En ik voelde mijn hart zoo warm worden, onbewust prevelden mijne lippen een woord, een naam: "Stella".

Stella, kon ik je toen naast me tooveren, even, even maar, de aarde zou te klein zijn geweest voor mijn geluk. Dàt was geluk, dat oogenblik, waarop ik mij zóó goed begrepen zag in mijne bedoelingen; mijne ideeën waardeering vonden bij een superieur man als Van Kol. Dat gevoel moeten de moeders zeker ook hebben, als zij hare kinderen begrepen en gewaardeerd zien. Hij maakte 't mij zoo gemakkelijk; ik hoefde niet veel te zeggen; hij begreep mij dadelijk en zoo goed.

Hij vroeg mij, of ik daarover ook met Mevrouw Rooseboom gesproken had. Neen, ik was er niet toe in de gelegenheid geweest; beide keeren, dat wij haar ontmoetten, was 't in een groot gezelschap, op een bal en op een diner. Zij schenen op 't Paleis over ons gesproken te hebben, althans de heer Van Kol vertelde mij dadelijk bij zijne komst, dat de Gouverneur-Generaal hem medegedeeld had, dat Z.Exc. ons drieën kende.

't Is zoo innig jammer dat ik niet naar Buitenzorg kon gaan, om Mevrouw Rooseboom te spreken. In een gesprek kan je[Pg 195] zooveel beter uitdrukken, wat je denkt en wil. Daar net kreeg ik eene uitnoodiging van eene dame, om bij haar op Buitenzorg te komen logeeren; zij komt veel bij Mevrouw Rooseboom.

Annie Glaser gaat in de vacantie, d.i. de volgende maand, naar Batavia en Buitenzorg; zij zal voor ons gaan naar de familie A. om haar alles te vertellen, wat wij op 't hart hebben, ook naar die familie in Buitenzorg. Kon ik maar met haar mee.

Wat wij te doen hebben, een rekest indienen of iets dergelijks, zal de Heer Van Kol ons schrijven van uit Batavia, waar hij een brief van ons vinden zal, als hij er over een maand weer is, hem onze namen en leeftijd meldend, en in 't kort nog eens, wat wij willen.

En opdat in Holland hij dadelijk aan ons herinnerd zal worden, heb ik op zijn herhaald verzoek zijne vrouw geschreven, wat ik dolgraag deed!

Ook R.'s plan om naar de academie te gaan, juichte hij toe; en ook, dat zij naar de huishoudschool wil over gaan, indien 't blijkt, dat zij niet genoeg talent bezit om 't ooit ver in de kunst te kunnen brengen. Hij deelde onze meening, dat zij daarmee ons volk ook van groot nut zal kunnen zijn. Hij zou 't echter aardig voor haar vinden, als zij eerst een paar maanden naar de academie ging voor zij er toe overging de cursussen in huishoudkunde te volgen. Hij vond 't zoo aardig, dat wij tweeën samen zullen werken en elkander aanvullen. "Ik vind 't zoo mooi van u beiden", betuigde hij telkens, "dat u zoo iets wil en gaat ondernemen".

Ook over 't idee om op alle scholen gezondheidsleer en aanverwante vakken te onderwijzen, heb ik gesproken, en ik deelde hem mede, dat ik gaarne een cursus in die vakken, als gezondheidsleer, verbandleer, ziekenverpleging wilde volgen, om die kennis later in onze school te onderwijzen. Hij vond dat heel mooi. "In Indië kunt u dat niet, of dan heel, heel moeilijk; in Europa is 't heel gemakkelijk; u heeft alles bij de hand, en u zal in een paar jaar tijds klaar komen. U spreekt, schrijft en leest toch gemakkelijk Hollandsch". Slotsom is: "Wij moeten naar Holland gaan"."Met die plannen moèt u wel naar Europa gaan, hier kunt u ze niet in verwezenlijking brengen. Ik zou 't vreeselijk jammer vinden, als u uwe ideeën niet kon verwezenlijken". Ik vertelde hem ook waaròm nog meer wij een tijdelijk verblijf in Europa voor ons wenschen. Hij deelde onze gevoelens daarover.[Pg 196] Ook was hij 't eens met ons, dat ons voorbeeld meer tot navolgen zal dwingen en onze ideeën meer verbreid zullen worden, als wij onder bescherming der Regeering staan, werken. Het Javaansche volk, dat te vergelijken is met een groot kind, houdt van glans en schittering. Waar de machtige Regeering zich mee bemoeit, daar heeft het respect voor.

Toen ik den Heer Van Kol onze ideeën ontvouwde, vroeg hij me hoe ik daarop was gekomen. Hoe belangstellend volgde hij alles, wat ik voordroeg. "Schrijft u mijne vrouw?" vroeg hij er telkens door.

Wij spraken over de opvoeding (als je dat tenminste zoo noemen mag) voor dochters van den adel. Van Kol kende regentsvrouwen en wist van haar eentonig leven.

't Werd tijd dat er aan de opvoeding der Javaansche meisjes wat gedaan werd. Hij is de laatste man, tegen wien ik een betoog moet houden over de beteekenis der vrouw in de maatschappij. Hoe vol liefde, eerbied, vereering en waardeering sprak hij van zijne hoog en rijkbegaafde vrouw, zijne leidster en raadgeefster!

Die groote man, zich zoo klein makend voor zijne vrouw, klein van gestalte, maar o zoo groot van hart en geest; 't ontroerde mij!

Ik was zoo zacht gestemd in zijn gezelschap. Wat zal 't mij oneindig goed doen, als Fortuna mij later in "Lali Djiwa" voert en ik weken lang het gezelschap dier superieure zielen en geesten geniet! zal 't gebeuren, Stella, zal het? Ik ben zóó bang, 't is zóó mooi, te schoon, om waar te zijn. Hoevele keeren, vooral in den laatsten tijd, heb ik gemeend de verwezenlijking mijner hartewenschen nabij te zijn, en 't bleek telkens een droom te zijn geweest! Alleen als er iets droefs gebeurde was 't werkelijkheid.

Zóóveel hebben wij reeds voor onze zaak geleden, Stella; wij weten 't, nog veel, veel meer zullen wij er voor moeten lijden. God geve, dat al dat lijden en strijden niet vruchteloos, nutteloos moge zijn, dat daaruit bloemen mogen opbloeien voor onze medemenschen! Wij zullen al zóó dankbaar zijn, als met al dien strijd, smart en tranen, wij ook maar één enkele bloem mogen plukken voor onze medemenschen! Als wij niet naar Holland kunnen gaan, Stella, sta ons dan af aan Modjowarno. Véél mooie illusies zullen daardoor vermoord worden, maar wees met ons[Pg 197] dankbaar, dat wij ons karakter hoog hebben kunnen houden. Naar Modjowarno gaan, beteekent voor ons, dood zijn voor de wereld, waarin wij tot dusver geleefd hebben, maar voor de enkelen, wier onverdeelde sympathie wij bezitten en wier meening voor ons van de hoogste waarde is, blijven wij leven. Wij zullen niets meer kunnen doen voor de vrouwen der aristocratie, wier lot juist zoo hard is (van zeer velen althans) en ons met innig medelijden vervult, tenzij met de pen. En toch, beter nog dan 1000 bezielende woorden, is een enkel sprekend voorbeeld! Het zal kracht bijzetten aan 't woord. Voor ons is Modjowarno gemakkelijker; wij zullen daar geen tegenstand hebben te overwinnen noch vooroordeel!

Het volk zal gaarne ons in zijn midden opnemen. De strijd, dien we daar te voeren zullen hebben, is tegen ons zelve, tegen eigenaardigheden in onze opvoeding.

Men heeft mij aangeraden om alles wat ik denk en gevoel over 't zwaar onrecht in onze vrouwenwereld, waaraan verscheidene vrouwen haar ellendig bestaan danken, op schrift te brengen, hetzij in een brochure, hetzij in een brief aan de Koningin. Het zal aan onze zaak heel veel goed doen, als eene vrouw zelf, op dat onrecht wijst. Maar ik moet wèl weten wat ik doe. Met mijn stem luide daartegen te verheffen, haal ik mij den toorn en haat van heel de Javaansche mannenwereld op den hals. Ik weet het, voor mij persoonlijk vrees ik noch dien haat noch dien toorn; maar als ik onderwijzeres werd, zou 't kunnen gebeuren, dat ik daardoor voor een klasse zonder leerlingen stond. Aan zoo iemand zal men zijn kinderen niet ter opvoeding toevertrouwen. Ik zou met dàt te doen de mannen tasten in hun egoïsme. Wee over hen, die in toestanden grijpen, die 't grenzeloos egoïsme van mannen wettigen, rechtvaardigen!

Het antwoord op mijn vraag, wanneer een Mohammedaansch meisje meerderjarig is, heb ik gekregen. Het luidt: "Een Mohammedaansch meisje is nooit mondig; wil zij vrij worden, dan moet zij eerst trouwen, daarna kan zij weer scheiden".

Wij moeten ons zelf mondig verklaren en de wereld dwingen onze mondigheid te erkennen; wij zullen het!

Je weet, dat Van Kol hier met een journalist kwam; deze gaf eene heele beschrijving van de reis, die hij met den heer Van Kol meemaakte. Ook 't bezoek aan de kaboepaten te Japara stond er in vermeld; en verbeeld je, ook 't een en ander over ons onderhoud[Pg 198] met den heer Van Kol. Nu, men weet dus, van welke richting we zijn. Ik hoop nu maar, dat die publicatie van onze ideeën, instede van afbreuk te doen aan onze zaak, haar ten goede zal komen. Voor 't eerst dan werd mijn naam in 't openbaar samengenoemd met mijn volk; dáár hoort hij voortaan bij! Ik ben er trotsch op, Stella, in één adem genoemd te worden met mijn volk!


Bewaar jij dat portret als een aandenken aan den driebond. Arm klaverblaadje, 't was te mooi geweest, daarom moest het gescheiden worden. 't Is het beste portret, dat er van ons bestaat, daar lijken wij allen goed op. 't Was in de kerstdagen gemaakt, 't laatste portret, waarop wij drieën als jonge meisjes staan. Dat groepje dunkt mij zoo weemoedig. 't Was zoo mooi geweest, drie harten tezamen gepast aan één steel, en nu is er één van afgescheurd. Of de wonden ooit genezen zullen? Ik weet het niet, ze bloeden nog bij de minste aanraking.

O, Stella, je weet niet, hoe we haar missen. Alles herinnert ons aan haar, spreekt van onze lieveling. Wij voelen ons nu zoo oud al; het verleden lijkt ons al eeuwen achter ons te liggen. En toch, 't is nog niet eens een half jaar geleden, dat zij ons verliet![Pg 199]


26 Mei 1902. (V.)

Uw laatsten brief, waarin ge zoo sympathiek over 't Javaansche volk schreeft, heb ik vele malen herlezen. Ik vind 't gewoon zalig, dat gij zoo vriendelijk over 't bruine ras, mijn volk, denkt. O, kon ik u allen toch maar hier bij ons hebben; ik zou u zoo graag veel van mijn volk laten zien. Waar zou men een volk beter kunnen leeren kennen en begrijpen dan in den schoot van dat volk zelf, en dat is hier eene echt Javaansche omgeving. Gij weet, dat gij allen ons ten allen tijde welkom zijt.

Ik vind het innig lief van u, om mij bij u te willen hebben; doch helaas! voorloopig mag ik alleen maar uw goeden wil apprecieeren. Alleen naar Buitenzorg reizen behoort op het oogenblik nog tot de verboden vruchten. Maar wie weet of niet reeds gauw daarin eene verandering zal komen! Zooveel, wat ons vandaag nog absoluut onmogelijk toeschijnt, blijkt morgen een voldongen feit te zijn. 't Javaansche volk is een volk van herinnering en sprookjes; in droomen en sprookjes gebeuren de wonderlijkste dingen, en mijn door en door Javaansch hart houdt zich aan de illusie vast, dat evenals in 't ver, ver verleden, ook in 't heden wonderen kunnen gebeuren!

O! als ge eens wist wàt de droomen zijn der Javaansche meisjes uwer kennis! Mogelijk dat gij er u over verbazen zult, ze vreemd vinden, als ik ze u vertel; maar, naar ik hoop, niet medelijdend de schouders er voor zult ophalen. Gij weet, dat we dol, dol graag naar uw land zouden willen gaan, nietwaar? maar niet waarom en waarvoor. Het meest voor de hand liggende is, om vreemde landen en toestanden te zien en om er te genieten en pret te maken. Wij voelen zóó veel voor ons volk, zijn lief en leed gaan ons zoozeer ter harte; is 't wonder, dat er in ons een groot verlangen is, om wàt te kunnen doen, dat ons volk tot heil en zegen strekt?

Wat dat nu te maken heeft met ons verlangen naar uw land? Wij zouden zoo innig graag daar kennis willen vergaderen voor ons volk. Het mooie van andere volkeren, van uw volk in de eerste plaats, te kunnen geven aan ons volk, niet om zijn eigen karakter te verdringen, te vervangen, maar om de goede eigenschappen, die het reeds heeft, te veredelen; dat staat ons voor oogen!

O! mede te kunnen arbeiden aan 't heerlijke, grootsche werk,[Pg 200] de beschaving, veredeling van een volk, is ons een ideaal allen levensstrijd waard.

't Is zoo jammer, dat wij zoo ver van elkander afwonen, wat zou ik 't heerlijk vinden om veel met u gedachtenwisseling en wrijving te houden. In een gesprek kan men zooveel beter uitdrukken wat men denkt en wil.

Onze correspondentie is mij hoe langer hoe aangenamer, wij ontmoeten elkaar op zoo menig punt.

Wat zou ik u graag mijn volk willen leeren kennen en begrijpen, zooals ik het ken en begrijp. Daar is zooveel liefs en poëtisch bij. Er moest op Java een wonderartiest opstaan, die in mooie taal zijne landgenooten van 't volk, in welks midden hij woont, vertelt evenals Fielding het gedaan heeft van het Burmaansche volk.

In plaats daarvan, dat beruchte boek van Veth, dat zooveel pennen in beweging heeft gebracht en een storm van verontwaardiging heeft doen opgaan!

Welk land heeft zijne gebreken niet? Indië evengoed als elk ander land op den aardbol. Arm Indië, in 't buitenland weet men al zoo bitter weinig van u, en boeken als dat van Veth, zullen zeker niet de belangstelling in u doen toenemen, wel u doen afstooten!

Augusta de Wit daarentegen schrijft zoo innig sympathiek en in welke schoone taal over Indië! Wij lezen haar stukjes in de Gids met zoo'n genot.

En wat de natuur en kunst betreft, daarover "droomt" (zijn lievelingsuitdrukking) Borel zoo heerlijk mooi; over andere onderwerpen is Borel minder goed te spreken, daarover gaat hij hand aan hand met zijn vriend Veth mee. Kent gij Borel's stukje over de gamelan? Wij vinden 't een juweeltje! Hebt gij dat mooie artikel van Martine Tonnet over de Wajang Orang aan 't Djokjasche hof, in de Gids, gelezen? Ook dat is een juweeltje. Borel moest ook eens zoo'n srimpie dans bijwonen; wat zal hij dan verrukkelijk aan 't dichten gaan! Die dans der Solosche en Djokjasche prinsessen moet goddelijk mooi zijn! 't is de dans der dansen, zegt men. 't Is jammer, dat wij er niet naar toe kunnen gaan. Men heeft ons er dikwijls genoeg voor gevraagd, maar wij vinden 't zoo eng om in hofkostuum gekleed te gaan. Aan 't hof moèt iedereen zoo gekleed gaan (als eene bruid).

Doch nu dwaal ik geheel van mijn onderwerp af. Wij houden[Pg 201] dol veel van lezen, en 't spijt ons zoo innig, innig, dat wij geen talen kennen. Er is hier geen gelegenheid om die te leeren; 't is al heel mooi, dat wij ons in uw taal kunnen verstaanbaar maken. Hè, en wij zouden zoo zielsgraag die talen willen leeren. O! we verlangen er zóó naar, al die mooie werken in 't oorspronkelijk te kunnen genieten! Hoe mooi eene vertaling ook is, 't oorspronkelijke is steeds mooier. Kent gij dat beelderige sprokenboek van Marie Marx-Koning? Wij vinden 't zoo mooi. 't Komt mij voor, dat zij eene vurige bewonderaarster is van Van Eeden. De grondgedachte van "'t Viooltje, dat weten wilde", vind ik in "De Kleine Johannes" terug. Vindt ge ze ook niet innig fijn, en o zoo mooi en waar gedacht en zoo prachtig weergegeven?

Met belangstelling las ik hetgeen ge mij van uw protegeetje schreeft en van de armen in 't algemeen in Holland. Ja, van die bittere ellende der armen, als 't winter is, hoor ik veel. Arme, arme stumperds! Ik correspondeer met een Friezinnetje; zij vertelde mij veel van de toestanden in Holland, vooral van de armen in Friesland. Zij heeft veel in den winter op den kouden grond gezeten bij arme menschen, die in krotjes op de hei wonen. Barre winter, geen werk, geen eten, geen vuur, geen kleeren, geen warm dek—en schreiende kinderen. Bitter hard is 't.

Zulke ellende kennen we hier niet, doch wacht, laat ik niet te hard spreken. In onze buurt wordt zoo bitter ellende geleden. Geen kou, ja, maar steenen en zand zijn tot dusver oneetbaar. Men ziet en hoort zooveel ellendigs.

Waar moet 't heen? Ge hebt zeker ook gehoord van de 500 weezen, die hunne ouders aan de cholera verloren hebben. Arme stumperds; zoo jong en reeds ouderloos; doch ze hebben of zullen het nu beter hebben, dan ze het bij hunne eigen ouders ooit hadden en zouden kunnen hebben. Voor hen wordt nu gezorgd, terwijl bij hun eigen ouders weinig of niets om hen bekommerd werd.[Pg 202]


10 Juni 1902. (VIII.)

Nederlandsch is steeds mijn lievelingsvak geweest, en velen beweren, dat ik er goed thuis in ben; maar, ach, hemeltje! taalgevoel is nog lang geen taalkennis! Gelukkig, dat ik zoo innig, innig veel van de Nederlandsche taal houd. Ik kan dus begrijpen wat een straf 't is voor menschen, die geen gevoel voor die taal hebben en Nederlandsch moeten leeren.

Na taal vind ik aardrijkskunde verrukkelijk; ook mag ik graag rekenen; maar met geschiedenis sta ik nog steeds op gespannen voet. Niet dat ik niet van geschiedenis houd, ik vind haar juist hoogst interessant en zeer leerrijk; maar de vorm, waarin zij ons in de leerboeken voorgezet wordt, heeft weinig bekoring voor mij. In dat vak moet ik een leermeester hebben, die 't meest droge interessant voor mij weet te maken. Wat ik van geschiedenis verrukkelijk vind, is de oude geschiedenis; jammer, dat er maar zoo'n klein stukje in voorkomt. Dat zou ik dolgraag kennen, de geschiedenis der Egyptenaren, de oude Grieken en Romeinen.

Met innige belangstelling volgen wij alles, wat de couranten aangaande de tentoonstelling[1] vertellen. Hoe klopt ons 't harte en tintelen onze oogen, daar wij niets dan veel moois ervan lezen! U allen heeft wel wil van uw nobel werk, en wenschen wij u allen en vooral ons volk, te wiens bate dat werk is ondernomen, hartelijk geluk met het schitterend succes der tentoonstelling. Verrukkelijk vind ik 't, dat 't Japarasche houtsnijwerk zoo de aandacht trok.

He, wat zouden wij graag dat prachtige koperwerk willen zien, wij zagen zoo weinig nog maar, en dan nog wel niets bijzonders, op dat gebied.

Wat deed ons 't enthousiasme van 't Europeesch publiek voor den arbeid en de kunst van ons volk innig, innig goed! Wij zijn zoo gaarne trotsch op ons volk, zoo weinig gekend, en zooveel miskend!


Wij waren zoo kalm en gerust toen wij den heer Van Kol spraken; 't was of wij een ouden vertrouwden vriend voor ons[Pg 203] hadden en vergaten geheel, dat hij was een wildvreemde. Hij was ook zoo eenvoudig, zoo vriendelijk, zoo vaderlijk voor ons; dàt was het, dat onze harten met vol vertrouwen voor hem deed ontsluiten. Hij maakte 't ons zoo gemakkelijk, en kwam ons zoo hartelijk tegemoet. Wij hoefden niet veel te zeggen; hij begreep ons dadelijk en zoo goed!

Voor 't eerst weer, na langen, langen tijd verstomd te zijn geweest, zong 't vogeltje in onze borst jubelend liederen.

Dat waren weelde-uren, die wij met hem samen doorbrachten.

Hoe u die zielsverrukking te beschrijven, wanneer wij in een ander volle sympathie vinden voor hetgeen in ons oog mooi is, vooral wanneer dat mooi een kind is van ons eigen diep denken en voelen!

Ik dacht weer aan zekere dagen in 't najaar van 1900. Hoe had mijn vogeltje toen ook gejubeld heerlijke, schoone liederen, van weelde, geluk en dankbaarheid! Er kunnen toch ontzaglijk mooie oogenblikken in 't leven zijn! En de herinnering aan zulk een oogenblik is een schat voor 't leven; zij is een licht in donkere dagen, is een lafenis voor de ziel, wanneer zij door melancholie bevangen wordt.

't Was toch zoo innig aardig van den heer Van Kol om hier te komen, die vermoeiende reis naar ons uithoekje te maken, ter wille van hem geheel vreemde menschen. Hij vaarde niet dadelijk met ons in hetzelfde schuitje, o neen![2]


We willen van onze leerlingen volstrekt geen halve Europeanen maken, of Europeesche Javanen. Met de vrije opvoeding beoogen wij, vóór alles om van de Javanen, èchte Javanen te maken, Javanen, bezield met liefde en geestdrift voor hun land en volk, met een open oog en hart voor hunne schoonheden en—nooden! Wij willen ze geven 't mooie der Europeesche beschaving, niet om hun eigen mooi te verdringen of te vervangen, maar om 't te veredelen.

Door kruising van planten en dieren van verschillende soorten verkrijgt men veredelde plant- en diersoorten. Zal 't niet even zoo gaan met de zeden der volkeren? Wanneer het goede van het eene gemengd werd met dat van een ander, zou daaruit niet veredelde zede voortspruiten?[Pg 204]

Nu 't antwoord, "waarom 't absoluut Holland moet zijn", eene vraag verleden door u gedaan.

R. omdat voor een van beide gekozen vakken zij slechts in Holland kan worden opgeleid.

En ik, wat heb ik aan te voeren? ik kan hier even goed klaar komen als in Holland. Zeer zeker, maar wanneer ik in Holland mijne opleiding ontving, zou ik niet beter berekend kunnen zijn voor mijne taak als onderwijzeres en opvoedster? Mijn gezichtskring zou verruimd worden, mijn geest verrijkt, en dit alles zou ongetwijfeld ten goede komen aan de vervulling van mijn taak.

Europa zal mij zooveel leeren en geven, dat mijn eigen land mij niet geven en leeren kan.

Behalve de gewone vakken van 't lager onderwijs en handwerken, zou ik o zoo graag op onze school (!!!) nog één vak onderwezen zien: de kennis van ons lichaam, zijn in- en uitwendigen bouw plus den dienst, die elk onderdeel van 't menschelijk organisme te verrichten heeft voor de instandhouding van 't leven en de gezondheid. Vele ongelukken waren niet gebeurd of dan tot een minimum teruggebracht, indien die nuttige kennis 't eigendom van velen ware! Om maar iets te noemen, onlangs werd een meisje door den tram overreden. Zij werd naar de kotta getransporteerd om onder geneeskundige behandeling te worden gesteld; zij kwam er aan als lijk; 't arme kind was gewoon doodgebloed, omdat noch de politie, noch 't trampersoneel, eenig verstand had van 't samenstel der aderen, evenmin van verbinden. Die kennis van gezondheidsleer, ziekenleer en verbandleer moeten tot onze opvoeding behooren, vind ik. Eens in zijn leven moèt de mensch, inzonderheid de vrouw, voor een ziekbed staan, van dierbaren, of van vreemden; ellendig is 't dan met onze handen verkeerd te staan, wat onvermijdelijk is, als men niets geen kennis bezit op dat gebied. Die ellende heb ik diep gevoeld, toen ik een mijner dierbaren doodziek zag liggen.

Die kennis wil ik mij verwerven en ze op onze school onderwijzen; dat kan ik in Holland gemakkelijk, waar alles bij de hand is.

En waarom, nog meer, wij een tijdelijk verblijf in Europa wenschelijk voor ons achten, 't is om er ons te zuiveren van hinderlijke invloeden onzer Inlandsche opvoeding, waaraan wij niet ontsnapt zijn, helaas!

Wildvreemde Europeanen, al was 't een bataljon, beweert zus[Pg 205] R., te ontmoeten, vinden wij niets; voor één vreemden Javaan kruipen we schuw in onze schulp.

Zoo is 't met meer dingen.

Wij willen ons geheel losmaken van de knellende banden onzer ingewortelde gebruiken, aan welker invloed wij niet hebben kunnen ontkomen; alle vooroordeel, dat ons nog aankleeft en remmend werkt, van ons afwerpen, opdat onze geest frisch en vrij, des te breeder zijn vleugels zou kunnen uitslaan, dat ten goede moet en zal komen van 't werk, dat wij willen ondernemen.

Daarvoor moeten wij in een geheel andere omgeving komen, in een ander land, met heel andere zeden, gebruiken, gewoonten en toestanden. Wij verwachten van Europa, dat het ons beter zal voorbereiden, toerusten voor 't werk, dat wij willen verrichten; dat 't ons stalen, ompantseren zal, voor menige giftige pijl, die zeker vele landgenooten op ons zullen afschieten, omdat wij anders durven zijn dan zij.

Europa zal ons leeren inderdaad vrij zijn!

Heb ik 't "waarom" goed uitgelegd? Ik hoop, dat u mij begrepen heeft.

En—kunt u met me medegaan?

Er is nog meer, waarom wij een tijdelijk verblijf in Europa voor ons wenschen, doch bovenstaande is u, hoop ik, genoeg.

[1] Deze tentoonstelling werd te Batavia gehouden om de aandacht te vestigen op de Inlandsche kunstnijverheid en kunst, welker bestaan door de meesten ontkend werd.

[2] Het hier volgend overzicht van het gesprek is reeds opgenomen op blz. 193 e.v.


[Pg 206]

17 Juni 1902. (V.)

'k Las zoo pas in de krant, dat eenige Chineesche meisjes het verzoek gedaan hadden, mede aan 't onderwijzeresexamen te mogen deelnemen! Hoera!, voor den vooruitgang! Ik was er toch zoo in mijn hum over! De Chineezen zijn heel streng, wat betreft de handhaving der oude tradities; nu zien wij maar, dat de strengste en oudste traditie toch verbreekbaar is! Dat geeft mij moed en hoop!

Wat verlang ik die dappere Chineezinnetjes te kennen! Ik zou zoo gaarne hare gedachten, ideeën, en gevoelens willen kennen, haar "ziel"!

Ik heb steeds verlangd naar een Chineesch vriendinnetje! Ik zou zoo graag het zieleleven van zoo'n Chineezinnetje willen kennen! Veel poëzie zal er zeker in zijn! Hebt ge wel eens een Chineesche bruiloft bijgewoond?

Ik eens, en zal dat zeker nooit vergeten! Ook de Chineezen gedenken in vreugde en droefheid hunne afgestorvenen.

Op Semarang heeft een Chineesche millionnair een prachtigen Chineeschen tuin aangelegd. Hij ligt op een heuvel, en is o, zoo mooi! Kunstmatige rotsen, grotten, heuveltjes, begroeid met varens, bloemen en miniatuur-vruchtboompjes worden afgewisseld door parkjes en slingerpaadjes.

Er staat een mooie koepel te midden van een veelhoekigen vijver, waarin goerami's en goudvisschen rondzwemmen; er naast staat een heuvel, waarin een grot is, met een badkamertje; door een wenteltrap, die door die grot loopt, komt men boven op 't heuveltje, waarop twee miniatuur-tempeltjes staan, vruchtboompjes en allerhande bloemen groeien en bloeien. 't Is een werkelijkheid geworden sprookje; alleen de kaboutermannetjes en zilverschitterende elfjes moeten nog uit de rotsspleten en holen te voorschijn komen om de sproke te volmaken.

De gedachte is één poëzie en de uitvoering kunst! Maar wáár is de kunst zonder poëzie? Al wat goed, wat hoog, wat heilig is, in één woord al wat schoon is in 't leven, is poëzie!

Wij hebben den Chinees gezien, die dat moois schiep. Een doodgewone, sjofele baba! Beelden van pleisterwerk, menschen-draken, tijgers, staan op 't gras verspreid, die ook waren de scheppingen van dien Chinees.[Pg 207]

't Is jammer, dat men op de poort, die toegang verleent tot dien sprookjestuin, twee beelden van Europeesche afkomst heeft geplaatst; dat verstoort de harmonie.

Zijt ge ook op Batavia geweest, om de Tentoonstelling te zien? Ja, zeker! En wat zegt gij nu wel van 't bruine ras? Wat zegt ge van zijne kunstuiting?

O! ik ben zoo gaarne trotsch op mijn volk. Het kan toch wèl wat! Maar gij, Hollanders moet hen leiden! En dat wilt gij, niet waar?

Wij zijn met kinderen te vergelijken, en gij zijt onze beschermers. Aan u om ons te leiden, te vormen tot mannen en vrouwen!

Ik geloof, dat gij géén ondankbare pupillen en leerlingen zult hebben!


21 Juni 1902. (VI.)[1]

Raden Adjeng Kartini, dochter van Raden Mas Adipati Ario Sosroningrat, Regent van Japara, 23 jaar oud, geboren op Majong, Afdeeling Japara, op 21 April 1879, zou gaarne voor het onderwijs (hulp-en hoofdacte) willen opgeleid worden, en die opleiding in Nederland ontvangen. Dit laatste, eerstens om den blik te verruimen, den geesteshorizont te verwijden, vooroordeelen, die haar nog aankleven en belemmerend werken, af te werpen, verschillende inrichtingen van onderwijs en opvoeding aldaar te bezoeken om zich op de hoogte te stellen van de wijze van opvoeding en onderwijs in Nederland; dit alles ten einde des te beter de taak te kunnen vervullen, die zij zoo gaarne op zich wilde nemen.

Tweedens, om er cursussen in gezondheidsleer, zieken- en verbandleer, zoomede eerste hulp bij ongelukken, te volgen, ten einde deze hoogst nuttige en noodige kennis aan de Javaansche vrouwen te kunnen leeren.

Het hoofddoel is: het mooie der Nederlandsche beschaving te geven aan ons volk, ten einde zijne zeden te veredelen; dàt volk[Pg 208] te brengen tot hooger zedelijk standpunt, als middel om tot betere, gelukkiger maatschappelijke toestanden te komen. Het middel, dat wij daartoe wenschten aan te wenden is: oprichting van scholen voor Javaansche meisjes. Voorloopig als proef en voorbeeld, een school, internaat, voor dochters van Inlandsche hoofden; het doel hiermee beoogd is: Java beschaafde, ontwikkelde moeders te geven, die hare beschaving en ontwikkeling op hare kinderen zullen voortplanten; hare dochters, die weder moeders zullen zijn; haar zoons, die eenmaal geroepen zullen zijn, mede te waken over het wel en wee van 't volk!

Zoo zullen dan de moeders een groote factor zijn tot het krachtig verbreiden der Nederlandsche beschaving onder het Javaansche volk.

Mijn verzoek is, of de Regeering genegen is, mij haar steun te verleenen om bovenstaande ideeën tot werkelijkheid te brengen; nu, om de kosten der geheele opleiding (overtocht heen en terug, studie, verblijf, etc.) op zich te nemen; en later bij de beëindiging mijner studiën, mij in staat te stellen een internaat te openen voor dochters van Inlandsche hoofden.

Gaarne zouden wij willen vernemen, wat wij in deze te doen hebben. Moet er een verzoekschrift worden ingediend? Heerlijk zou 't zijn, als dat niet hoefde; maar zoo 't moet, wie moet 't doen. Vader of wij? En aan wie? den Gouverneur-Generaal of de Tweede Kamer? U dragen wij met vol vertrouwen onze belangen op. Wij weten, wij voelen het, dat onze zaak in u een grooten steun en warmen verdediger heeft gevonden; dat u er alles voor zal doen, wat u kan, om haar tot een goed einde te brengen; en dat zoo u ons een weg aanwijst, die de beste zal zijn, welken wij te volgen hebben, omdat het ook uw doel, uw illusie is: het volk van Java gelukkig te maken!

Van onze ouders hebben wij de toestemming gekregen om ons leven te wijden aan de verwezenlijking onzer ideeën voor ons volk. Gemakkelijk was 't hun niet afgegaan ons die te geven; 't viel hun hard en zwaar ons, hun kinderen, 't dierbaarste wat hun op aarde is, af te staan aan een leven, dat wèl aan 't Schoone is gewijd, maar dat vòl moeiten zal zijn, omdat dàt nu eenmaal het lot is aller baanbrekers, op welk gebied en ten welken tijde ook.

Maar toen zij zagen, hoe ernstig en oprecht ons willen is, hoe ons geluk samengeweven is met ons ideaal, toen weigerden[Pg 209] zij niet langer, en spraken dat woord uit, dat aan ons leven en streven hoogere beteekenis gaf.

Door onze beminde Ouders zijn we gewijd aan het heil van ons volk!—hun zegen rust op ons streven!

't Zou ontzettend hard voor ons zijn, ons leven breken, indien wij zònder dàt moesten doen; wij hebben onze Ouders zoo zielslief! Maar wij zouden nooit vrede met ons zelf hebben kunnen vinden, indien wij, toegevende aan onze kinderliefde, die krachtige roepstem in ons binnenste smoorden, die ons oproept tot arbeid en strijd, tot werken voor de Gemeenschap, voor het eeuwige doel van het Leven, dat Volmaking heet!

Daarom zijn we onze Ouders zoo innig dankbaar, dat zij ons hunne toestemming gaven.

[1] Deze brief aan den Heer Van Kol houdt in de formuleering van hetgeen de schrijfster zich voor oogen stelde.


12 Juli 1902. (II.)

Vader en Moeder hebben beiden hunne volle toestemming gegeven.

Wij hadden stormen verwacht, bliksemschichten en donderslagen. O! ik kan er mij nog niet goed indenken! Dat Vader zou toestaan, dàt konden wij verwachten; maar dat Mama er zich bij neerleggen zou, dat hadden wij nièt durven droomen! Wij zijn niet van elkaar vervreemd, nu het tot een verklaring is gekomen tusschen Mama en ons; o God, wie had 't gedroomd, dat wij elkaar juist er door nader zouden komen!

Eindelijk kwam 't tot eene verklaring. Waar ik die kalmte van daan haalde, toen Mama met ons sprak, vanwaar dat kalme, bedaarde betoog, ik weet het niet. Ik had niet eerst overdacht wàt ik zeggen zou; ik kòn niet denken, ik had te veel aan 't hoofd. Maar toen 't op spreken aankwam, kwamen de juiste woorden me als van zelf over de lippen. Wie had het gedaan, mij die woorden in den mond gelegd? wie? wie?

Er is een Macht, hooger, grooter, dan al de aardsche tezamen. Goede geesten hadden ons stellig omzweefd en ons die woorden in den mond gelegd, toen wij daar opkwamen voor ons geweten, onze ideeën, ons ideaal! Nog hoor ik Mama diepbedroefd zeggen: O, kind, waarom heb je mij niet vertrouwd? Wij hebben[Pg 210] schuld beleden en alles Mama verteld. Arme, lieve Moeder! wij zijn niet waard, om die lieve, trouwe ziel de voeten te kussen.

Kon ik u maar zeggen, wat Mama voor ons is geweest al die lange jaren; wat zij nu nòg is voor ons. Nu eerst beseffen wij ten volle, wat een schuld wij aan haar hebben, eene wereld vol liefde en dankbaarheid! 't Stemt ons zóó dankbaar, dat wij in vrede van Mama zullen gaan, in den dienst van 't Goede, dat Mama nu kent en erkent. Wij zijn thans niet meer uitgelaten in onze vreugde, als vroeger, ja, als kort geleden nog; wij zijn nu stil, innig dankbaar!

En nu Vader; ik had mij op 't ergste voorbereid, toen ik naar hem ging, om zijne toestemming te vragen. O! waar ik die kalmte, die bedaardheid vandaan had, toen ik sprak, ik weet het niet! Mijzelf klonk mijne kalme, bedaarde stem vreemd in de ooren; ik, buskruit, nu zóó kalm en bedaard! Ik was onbewogen, maar toen dàt woord was uitgesproken, waarom ik kwam, en ik zag hoèveel dàt mijn lieven Vader kostte, smolt weg de ijskorst van mijn hart. O! zoo graag had ik mijn armen om hem heen geslagen, hem woorden van troost gezegd, maar mijne spieren en mijne stem weigerden nog hun dienst. Ik zat voor hem op den grond en keek hem aan, aldoor, aldoor, met een nevel voor mijne oogen! Diep voelde ik zijn smart, ik leed met hem. O! ik zou hem wel alles weer willen teruggeven!

In mijn hart rees de bede op: "Vader, vergeef me! O! mijn Vader, vergeef uw kind, zij kòn niet anders!"

't Was den 21sten Juni; ik koos juist dien dag, uw geboortedag, voor dien zwaren gang naar Vader, omdat ik U, mijn Moedertje, bij me wilde hebben in deze moeilijke oogenblikken. Goede geesten omzweefden me; mijn Hemelsche Vader stond mij bij in mijn strijd tegen mijn aardschen. Toen ik weer alleen was na dien, en had wat ik wenschte, was er géén jubel in mijn hart. 't was vol van medelijden, meevoelen met het leed van mijn dierbaren beminde. Hèm waren mijne tranen gewijd, niet der vreugde of den dank. Uit 't diepst mijner ziel steeg de bede op: "O! mogen uit 't groote offer mijner Ouders bloemen bloeien en vruchten groeien voor ons land en volk!"

Nog dienzelfden dag, 21 Juni, schreven wij den heer Van Kol naar Batavia, op zijn verzoek. Die brieven bevatten eene opgave onzer namen, leeftijd, ideeën en verlangen.[Pg 211]

Wat wij behoefden was slechts de vaderlijke toestemming, zonder deze konden zij niets voor ons doen.

Nu is dit beletsel weggevallen; de rotsblok, die onzen weg versperde is weggekanteld. Nu staan we voor een tweede, d.i. 't financieele. Onze Ouders kunnen onmogelijk onze opleiding bekostigen en dat willen wij ook volstrekt niet van hen vergen.

Eergisteren kreeg ik een langen en zeer ernstigen brief van mevrouw Van Kol. Als ik hem niet nog noodig had, of het niet te veel gevergd zou zijn van mijn abnormale vingers, hem over te schrijven, dan had ik hem o zoo naar u gestuurd om hem met u te bespreken. Nu zal ik me maar bepalen tot het aanvoeren van enkele punten daarin: de globale indruk, dien we ervan kregen, is, dat wij er zoo dankbaar voor zijn! Zij heeft ons meer gegeven dan zedelijken steun; zij heeft ons iets van haar zelf gegeven, iets heel innigs, dat leeft in haar hart en hare ziel!

Er is een Licht tot ons doorgedrongen, een hoog, heilig Licht. 't Is of wij eene wijding hebben ontvangen! Wij hebben géén angst, géén vrees meer; wij zijn gerust, wij vertrouwen, wij geloven! O! wat zijn we nog laag, o zoo laag bij den grond! O! dat wij 't eens zoover brengen mogen, dat wij niet meer onszelven leven, maar den geest in ons. Geen jubelend, opbruisend geluk vervult ons, maar stille, dankbare vreugde! O! God, wij zijn zoo dankbaar, zoo dankbaar, dat wij gevonden hebben; door véél twijfel, ongeloof en materie zijn wij er gekomen. Ik kan u ons beider zieletoestand niet beschrijven, die laat zich niet beschrijven; dien moet men voelen.

Wat ik u wel kan zeggen is, dat wij er zoo dankbaar gelukkig meê zijn, dat ons leven er mooier door is geworden, en ons streven een hoogere betekenis heeft gekregen.

Wij hebben zooveel, zooveel nagedacht in den laatsten tijd. Wij zochten zoo ver, zoo ver het Licht, en 't was zóó nabij, steeds bij ons, het is in ons!

Wij voelen ons nu zooveel sterker, en zien de dingen onder een heel ander licht. 't Was al lang aan 't werken en groeien in onze ziel, wij wisten 't niet; en Mevrouw Van Kol heeft 't gordijn voor onze oogen weggeschoven. O! daar zijn we haar zoo innig dankbaar voor, dankbaarder nog dan voor al 't andere, dat zij voor ons deed en doen zal.[Pg 212]

Vóór ik haar brief ontving, vroeg Ma me: "Wie heeft jou op die ideeën gebracht?" en toen reeds antwoordde ik: "God heeft ze ons ingegeven".

Natuurlijk dat Ma gepoogd had ons terug te houden van ons voornemen, maar toen zij zag, dat wij ons niet lieten weerhouden, zeide zij met berusting: "Welnu kinderen, ik zal denken en gelooven, dat dàt jullie bestemming is; dat God jullie tot dat leven heeft bestemd."

Mevrouw Van Kol schreef ons: "Er zijn dingen, waarvoor we de menschen en hun steun noodig hebben, maar er zijn nog veel meer dingen, waarin wij God alléén kunnen gebruiken. Hij is 't, die, iemand tot een taak geroepen hebbend, hem daartoe de innerlijke kracht en volharding geeft. Geloof mij, 't is de taal der innerlijke ervaring. U staat nog vóór 't leven en vóór uwe taak. Als u er eenmaal midden in zijt, zult u ervaren: "dan pas zijn wij vrij en sterk en de rechte menschenvrienden en helpers, als wij onzen steun niet uitsluitend of in de eerste plaats zoeken bij de menschen, maar bij ons zelf en bij Vader—God. Het stoffelijke moet er óók zijn, u moet geholpen worden, hoe dan ook. Niet iederen dag bieden zich op de groote levensmarkt zulke frissche en reine krachten aan voor zulk goed werk. Die moeten aangenomen, en in goeden zin geexploiteerd worden. Als de Regeering niet helpt, dan moet de Vereeniging "Oost en West" het doen".

Ongevraagd zeide "Oost en West" ons hare hulp en medewerking toe. Mevrouw Van Kol zond ons de krant, waarin dit stond. De reisbeschrijving van den heer Stoll was er in opgenomen, en aan 't slot, waarin de schrijver 't over ons had, schreef "Oost en West": "Wij vertrouwen, dat de heer Van Kol, die van de oprichting af, lid is van "Oost en West", niet vergeten zal hebben haar te zeggen, dat zij bij haar edel streven ook ten volle rekenen kan op de hulp en steun onzer vereeniging."

Mevrouw Van Kol heeft naar aanleiding van het stukje, een paar woordjes ingezonden, waarin zij vertelde, hoe zij over ons dacht, naar aanleiding van onzen brief, zóó voor ons den weg banend tot 't hart van 't Javanenlievend publiek dat "Oost en West" leest.

Zij vroeg me de toestemming mijn brief in zijn geheel te mogen publiceeren in dat blad.

Ik vind 't erg naar, maar 't is in ons belang. "Uit niets"[Pg 213] schreef ze verder, "kan dat vriendenpubliek uw hart zóó goed leeren kennen en uw streven zóó waardeeren, als uit dien eenvoudigen brief, waarin de jeugdige Javaansche haar gemoed zonder voorbehoud uitstort voor eene oudere vrouw, van wie zij steun en sympathie verwacht. Er is niet één woord in dien brief, dat 't publiek niet zou mogen lezen; en werkelijk, ik weet geen beter middel om u in te leiden bij dezen kring, die 't wel meent met Java en den Javaan. Overwin uw schroom, dien ik wel begrijp en zeg, ja!"

Ik heb hieromtrent nog geen besluit genomen; ik zou eerst Vaders toestemming daartoe moeten hebben. Vader heeft juist gevraagd om de zaak zooveel mogelijk geheim te houden; als de Regeering "ja" zegt, dan mag de wereld er van hooren. Zeer waar is 't, dat wij zeer voorzichtig onzen weg moeten kiezen, maar de ondervinding van den laatsten tijd heeft ons geleerd, dat met publiciteit wij meer winnen dan met geheimzinnigheid. Als 't publiek was, wat nu 't geval is, en de Regeering weigerde, dan nog zouden wij er niets mee verliezen. Hoevele verzoeken zijn niet geketst geworden?

Dat is 't niet, waarvoor ik aarzel ja te zeggen; ook niet, omdat ik 't vreeselijk naar zou vinden, om mijn innigste gedachten voor de wereld bloot te leggen. Mijn eigen gevoelens cijfer ik geheel weg; ik houd 't oog uitsluitend gericht op onze zaak! Ik roerde in mijn schrijven een punt aan, dat onze landslieden zeker niet aangenaam zal zijn: n.l. de huwelijkskwestie. Men zal er mij om verguizen misschien; mij persoonlijk zal 't niets deren, maar wel de zaak. Zal men mij later, als ik onderwijzeres zal zijn geworden, zijne kinderen ter opvoeding willen toevertrouwen, als men weet, waartegen wij ten strijde trekken? Of is 't beter om met open vizier te strijden—wij willen de Waarheid dienen—en nú reeds kleur bekennen? 't Is altijd mijn idee geweest om over dat onderwerp te schrijven, maar daarmee wilde ik wachten, tot ik mijne zelfstandigheid bevochten heb.

Onze ideeën zullen wellicht met sympathie begroet worden in Europeesche kringen; en enkele daarvan, waar wij 't over opvoeding en onderwijs hebben, misschien ook in de Javaansche wereld; maar hoe de ideeën, die op bijgaande zijdjes staan geschreven, ontvangen zullen worden, door 't publiek, voor 't welk wij bereid zijn zooveel ten offer te brengen?—ik weet 't niet!

Wat dunkt u? Geef u mij hieromtrent raad? Met Mama zal ik er ook over spreken.


[Pg 214]

15 Juli 1902. (VIII.)

Zusje R. heeft u reeds de blijde tijding gemeld, nietwaar, dat onze Ouders ons hunne volle toestemming gaven?

't Ongelooflijkste, 't nooit verwachte is dan gebeurd: Mama heeft niet alleen vrede met onze plannen en ideeën, maar droomt nu zelfs met ons mee!

De verklaring heeft geen scheuring gebracht tusschen Mama en ons. Integendeel, wij voelen ons nauwer met elkaar verbonden, nu 't tot klaarheid is gekomen, tusschen die lieve, beste Moeder en ons. Wij zijn niet waard, om die lieve, trouwe ziel de voetzolen te kussen. Kon ik u maar zeggen, hoe en wàt zij is voor ons, al die lange jaren, en wat ze nu nog voor ons is.[1]


Neen, wij maken ons volstrekt géén illusies, maar één illusie houden wij; en laat 't ons behouden, liefste; die éénige is, dat door veel, veel leed en smart, wij iets mogen tot stand brengen, al was 't ook nog zoo gering, dat ons volk, en vooral de vrouwen daarvan, ten goede komt. En mocht dit ons niet gegeven zijn, mogen dan ons lijden en strijden slechts dit uitwerken: de aandacht der menigte te vestigen op toestanden, die zoo noodig verbetering behoeven.

En mocht óók dit ons niet gegeven zijn, welnu, wij hebben naar 't goede gestreefd, en wij zijn vast en heilig overtuigd, dat al onze tranen, nu schijnbaar nutteloos gestort, mede het zaad zullen vormen, waaruit eenmaal genezende bloemen zullen opbloeien voor het nageslacht.

Uw beider boodschap, die Annie ons overbracht, heeft ons opnieuw in tweestrijd gebracht. Zeer, zeer waar is 't wat u beiden zegt—en wij danken er u zeer hartelijk voor—dat al mocht 't nu alles goed gaan als we naar Holland gingen, wij ons moeten bedenken, hoe onze terugkeer zou zijn. Wie zullen wij op Batavia vinden? Zeker, zeer zeker, geen één meer van hen, die nu voor ons streven zijn. Alles zal er veranderd zijn. En wat dan?

Wij zouden ongetwijfeld zonder aarzelen Batavia kiezen, al was 't maar alleen om zóó dicht bij u te zijn—wat wij heerlijk[Pg 215] zouden vinden—ware 't niet dat mijn zusje dan alles zou moeten opgeven, wat zij zoo innig gaarne wilde. Bleven wij hier, zij zou voor 't onderwijs moeten studeeren, en daar ziet zij tegen op. En hoe treurig is 't om een taak, als die van onderwijzeres zijn, te moeten vervullen zonder liefde voor 't vak, hebben wij gezien. R. zelf zegt evenwel, "waar jij bent, daar wil ik zijn, en als ik niets anders dan onderwijzeres worden kan, welaan, ik zal trachten naar mijn beste weten, mijn taak goed te vervullen". Maar ik zou 't vreeselijk voor haar vinden, jammer èn voor haarzelf èn voor de zaak, als zij hare plannen moest opgeven. Voor de zaak zou 't een verlies zijn; een cursus in huishoudkunde en handwerken zal ongetwijfeld een groote attractie zijn voor de Javaansche vrouwen. Van bijna alle Javaansche moeders toch, is 't een ideaal, dat hare dochters eenmaal uitstekend zullen kunnen koken en handwerken. Hoe weinigen zullen er zijn, die inzicht zouden hebben van de taak, die ik zoo graag op mij nemen wilde, die wàt zullen kunnen gevoelen voor een geestelijke en zedelijke opvoeding.

Er moet iets aanschouwelijks zijn, iets dat men zien, betasten en mooi vinden kan met 't bloote oog, om onze onderneming sympathiek, begeerenswaardig te maken voor onze landslieden. Wij dienen wel degelijk rekening te houden met de wenschen en inzichten onzer landgenooten, voor wie we dit alles willen doen. De taak van aanschouwelijke kennis te onderwijzen zou zusje op zich kunnen nemen, en dat wil ze zóó graag.

Ook zouden wij gráág de huishoudkunde hier onderwezen zien, omdat daar vakken in zijn, die wij van groot nut voor onze Javaansche maatschappij achten, als b.v. administratie, gezondheidsleer, verbandleer, e.a. 't Is zoo eeuwig jammer, dat wij niet mondeling dit alles met u kunnen bespreken. Veel moet er zeker van de lijst geschrapt worden, dat is zeker, en kan 't ook niet anders zijn. Wij zijn volstrekt niet zoo verwaand om te denken, dat onze denkbeelden de beste zijn. Dolgraag zouden wij daarom de inzichten van oudere, ervaring- en ondervindingrijke personen willen vernemen, om dan aan hun hand aan 't zoeken en schiften te gaan, om 't beste er uit te pikken. O! dat wij bij u konden zijn, nu wij van onze Ouders de volle toestemming hebben om ons leven te wijden aan 't werk, waartoe wij ons geroepen voelen. Met die toestemming is een groot[Pg 216] rotsblok van onzen weg afgewenteld; nu staan wij voor ons tweede: 't financieele en de rest!!

Doch laat ik u nu vertellen, wat ons zóó dankbaar stemt, buiten het reeds gemelde. Dezer dagen kreeg ik van Mevrouw Van Kol een langen, zeer ernstigen en o, zoo innig sympathieken brief, waarin zij ons hare ingenomenheid betuigde met ons streven en daarnaast wees op den ernst daarvan. Neen, zij spiegelt ons geen heerlijkheden voor, zoowel van den weg, dien wij kozen, als van een verblijf in Holland. "Toch zullen de moeielijkheden en de scherpe dorens u niet gespaard blijven", zegt zij, "maar geen kind van God komt er zonder smart en pijn. Die nebben wij noodig om sterk te worden, om uitsluitend te leeren vertrouwen op Hèm en op onszelf."

Mevrouw Van Kol heeft ons méér gegeven dan zedelijken steun; zij heeft ons iets van haar zelf gegeven, iets heel innigs, dat leeft in haar hart en ziel.[2]


Zeker moeten wij zeer voorzichtig zijn, maar de ondervinding der laatste tijden heeft ons geleerd, dat geheimzinnigheid tot niets leidt; wel ons van den wal in de sloot brengt, zou ik zeggen; en dat publicatie ons veel verder brengt. Ik kan mij ook begrijpen, waarom Vader voorloopig geheimhouding wenscht, omdat 't voor hem zoo naar zal zijn, als de Regeering weigert, en 't publiek zich vroolijk om ons zal maken. Daarom heb ik namens hem Mijnheer beleefd een verzoek te doen, of ZEd. niet bewerken wil, dat als Vader vandaag of morgen een request indient, dit niet ruchtbaar wordt en in de krant komt te staan. Als dit bezwaar, 't financieele, uit den weg is geruimd, dan mag de heele wereld weten, wat wij willen en van plan zijn.

Wij streven er zóó naar, om ons boven kleinzielig- en kleingeestigheid te verheffen. Het eerste stormpje van verontwaardiging en spot is al over ons heen gevaren.

[1] Het hierna volgend gesprek van de schrijfster met hare ouders is reeds meegedeeld.

[2] gewaarwordingen naar aanleiding van den brief van mevrouw Van Kol worden hier weggelaten, omdat zij voorkomen in het aan deze dame gericht schrijven van 21 Juli 1902.[Pg 217]


18 Juli 1902. (II.)

Moeder! wij kunnen geen woorden vinden om onze gevoelens goed te schetsen. Alles lijkt onduidelijk, kindergestamel, het hart voelt zoo rijk, zoo machtig!

O God, ik dank U, zegt aldaar mijn hart, mijn mond, mijn pen, tot ik mij waan werkelijk in de blauwe hemelen te zijn, waar Hij woont aan wien mijn dank is gewijd!

Heb ons lief, steeds heel, heel lief, dat hebben wij zoo noodig—onze weg is zóó moeielijk!


21 Juli 1902. (VII.)

Er kunnen wondermooie oogenblikken in 't leven zijn, die waarin wij ons als 't ware los van de aarde voelen, slechts leven het leven onzer ziel, opgaan in haar jubel, extase,—vooral wanneer zij gevonden heeft, wat zij behoeft, waarnaar zij hongert: het Hoogere! Zulk een oogenblik was het voor ons, toen wij in diepe ontroering uw brief lazen, waaruit zoo'n verfrisschende, versterkende en bovenal zuiverende adem van hoog ziele- en geestesschoon ons tegenwaaide!

Hoe zal ik u die gevoelens beschrijven, die onze zielen beroerden, bij 't lezen uwer gouden woorden, eene hemelsche genade, zooals wij ze noemen!

Meer, véél meer dan zedelijken steun gaf u ons, u heeft ons iets van u zelf gegeven, iets heel moois, heel innigs, dat leeft in uw hart en uwe ziel.

Zoover en zoolang zochten wij, en wij wisten het niet, 't was zóó nabij, steeds bij ons: Het is in ons!

Allah of God, het is voor ons nu geen hollen aanroep meer. Dat woord,—ach, zooveel gedachteloos gebruikt!—heeft thans voor ons een heiligen, gewijden klank. Dank, innig dank, dat u 't gordijn voor onze oogen heeft weggeschoven, ons deed vinden het làng, làng gezochte!

Kon ik maar zeggen, hoe rustig, hoe vredig het thans in ons is; hoe stil, innig gelukkig we zijn; géén angst, géén vrees meer; wij voelen ons zoo veilig, zoo gerust! Er is Iemand,[Pg 218] die over ons waakt; er is Iemand steeds bij ons, en die Iemand zal onze troost, onze steun, onze veilige toevlucht zijn in ons verder leven; dat voelen we.

Ja, waarlijk, God woog niemands taak te zwaar. Hij geeft ieder de kracht voor het werk, waartoe Hij hem roept.

Dat wij u beiden gevonden hebben, is een Godsgeschenk, is eene beschikking des Hemels. De Almachtige zond u beiden, beproefde, ervaren strijders voor Zijn heiligen wil, Zijn hoog gebod, dat Liefde heet, tot ons, om ons, jonge, onervaren strijdsters bij te staan, te steunen, onze wankelende schreden te leiden op onzen moeilijken weg.

Dank, o Goestikoe,[1] voor deze genade! Dáárom hebben de Genestet's schoone woorden in "Terugblik" zoo'n wondere bekoring voor ons! Onze zielen hongerden, zochten ... wij wisten niet wàt!...

't Is of wij eene wijding hebben ontvangen, het leven lijkt ons mooier, ons streven heerlijker, en wij zelf voelen ons beter, sterker....

Wij hebben u niet meer kunnen vergeten, sinds wij uwe stem tot ons hoorden spreken. Nog steeds ruischt mij na, als een requiem uw woord: "die niet meer zichzelven leven, maar den geest in hen".

Dat ik de macht van 't woord bezat, voor één enkele minuut maar, om voor u mijne gevoelens, zuiver, getrouw te kunnen afbeelden!

Helaas! die macht heb ik niet, ik zal er over zwijgen.

Aan dàt woord dachten wij, toen wij uw verzoek, omtrent 't publiceeren van mijn brief herlezende, onszelf afvroegen: "Hoe zal 't zijn voor de zaak?" De vriendschappelijke uiting van "Oost en West" doet ons eene welwillende ontvangst van het Europeesche vriendenpubliek verwachten,—maar hoè zal mijn brief ontvangen worden in onze eigen wereld? Mogelijk, dat de voorstellen van onderwijs en opvoeding met sympathie zullen begroet worden door onze landslieden, maar die sympathie zal te niet gedaan worden door de verontwaardiging, die mijne uitlatingen over de huwelijksquaestie stellig zullen verwekken, en wel in de eerste plaats bij de mannen.

Ik neem er geen woord van terug; integendeel, ik heb daarover[Pg 219] nog heel veel te zeggen, en 't is steeds mijn stellig voornemen geweest, om daarover eens luide mijne stem te verheffen, omdat alléén publicatie zou kunnen leiden tot de gewenschte verbetering in toestanden, die verbetering zóó noodig behoeven; maar ik dacht daarmee te wachten tot ik vasten voet zou hebben verkregen op den gekozen weg, ik mijne vrijheid en zelfstandigheid zou hebben bevochten.

Doch 't is beter zoo, dadelijk met open vizier te strijden, bij 't begin af aan der Inlandsche maatschappij te zeggen geheel en al, van welken geest wij zijn.

Maar wie kaatst, moet den bal terug verwachten, nietwaar? En daarom is 't, dat ik u eenig uitstel vraag met het publiceeren van mijn brief. Niet, dat ik één woord wil terugnemen van hetgeen ik gezegd heb over het wreede mannenrecht, dat vrouwen en óók kinderen zoo lijden doet, maar ik wil mij op andere punten wapenen, waarop men mij mogelijk aanvallen zal, en dat de zaak zou kunnen schaden.

In dien brief zeide ik, dat nu hoe langer hoe meer Inlandsche ouders voor hunne dochters eene vrije opvoeding wenschen, en beriep mij op de Gouvernements- en particuliere scholen, die daarvan zouden kunnen getuigen. Dat bovenstaande een feit is, weten we, èn zelf èn door kennissen en anderen; maar wij hebben geen vaste gegevens: cijfers, en die willen we ons verschaffen.

Dan maakte ik melding van een Europeesche school voor dochters van den adel in de Preanger (Manondjaja). Dit heugelijk bericht las ik in "de Echo", maar ik kan dat nummer niet weer vinden, wel een ander waarin staat, dat die Europeesche school voor kinderen van den Inlandschen adel door de Regeering gesubsidieerd wordt. Daarnaar wil ik informeeren.

Vindt u 't ook niet beter zoo? De gevraagde toestemming om den brief te publiceeren, heeft u, doch wil u met de uitvoering daarvan nog wat wachten, tot ik nader bericht zal hebben gezonden?

Dat men mij persoonlijk hard vallen zal om hetgeen ik zeg van die instelling, zóó gemakkelijk voor den man, maar, o zoo wreed en hard voor de vrouw, is niets; daar ben ik wel op voorbereid, ik verwacht niets anders. Wij houden slechts op de zaak, uitsluitend daarop, het oog gericht, en wat haar zou kunnen schaden, moeten wij voorkomen, niet waar?

Intusschen het eerste buitje van verontwaardiging en spot,[Pg 220] spot vooral, is reeds over ons heengevaren, naar aanleiding van 't artikel van den heer Stoll in "de Locomotief". Maar 't liet ons koud: Wij doen zóó ons best om ons te verheffen boven alles wat klein is, kleinzieligheid, kleingeestigheid e.a.

De spot der menschen deert ons niet, werkelijk!—maar wat ons wèl verdriet deed en heel erg ook, was, dat wij onze lieve Ouders zooveel leed moesten doen met ons trouw blijven aan ons ideaal! Maar wij konden en kunnen niet anders.

't Is wel te begrijpen, dat 't hun hard en zwaar valt, ons, hun kinderen, het dierbaarste wat hun op aarde is, af te staan aan een leven, dat wel aan een mooi doel is gewijd, maar dat vol moeiten zal zijn, omdat dit nu eenmaal het lot aller baanbrekers is, op welk gebied en ten welken tijde ook. Goddank! Goddank! dat zij nu eindelijk in vrede ons hunne toestemming hebben gegeven, om ons leven te wijden aan de bereiking van ons ideaal.

Hoe dankbaar wij hiervoor zijn, kan ik u niet zeggen! Die toestemming heeft hun en ons zoo ontzettend veel strijd gekost; een heele geschiedenis van worstelen, hopen en wanhopen, strijd, moeite, lijden en smart ligt achter ons! Wij zijn o zoo dankbaar, dat wij in vrede van onze dierbaren zullen gaan; dat hun zegen op ons streven rust en ons overal heen vergezellen zal, waar wij gaan in den dienst van het Goede. 't Zou ontzettend hard zijn voor ons, om zonder dien onzen weg te gaan; 't zou voor immer eene schaduw op ons leven werpen; wij hebben onze ouders zoo zielslief, en wij moeten dien weg gaan; wij zouden nooit vrede met ons zelf hebben kunnen vinden, indien wij, toegevende aan onze kinderliefde, de krachtige roepstem in ons binnenste smoorden, die ons oproept tot arbeid en strijd, tot werken voor de Eeuwigheid!

Ik hoor Moeder nog zeggen: "Welnu kinderen, ik zal gelooven, dat dàt jullie bestemming is, dat God 't is, die jullie tot dat leven heeft bestemd". Er klonk zoo'n berusting en weemoed ook in haar stem; dat woord zal ons steeds bijblijven, ten steun en troost op ons pad. En Vader!

Diep voelde ik zijn smart, en leed met hem.

O! Vader, mijn Vader, kreet mijne ziel, vergeef mij, vergeef uw kind ... zij kon niet anders.

Die strijd, voor ons het zwaarste, is achter ons. Hoe dankbaar wij zijn, kunt u zich voorstellen, vooral nu hun toestemming[Pg 221] geen scheuring heeft gebracht tusschen onze lieven en ons, maar de band tusschen ons juist hechter maakt en nauwer toehaalt.

Dit is een genade Gods!

Wij staan nog voor het leven, maar ons is 't, of wij al een heel leven achter ons hebben, een leven vol innerlijken strijd en lijden. 't Zal boekdeelen vullen, u dat alles te vertellen, maar eens zal u het hooren, hetzij schriftelijk dan wel mondeling.

Als vriendin, onze vriendin, in den volsten zin, de mooiste beteekenis van 't woord, heeft u recht ons geheele leven te kennen, en dat zal u.

Nu ik terugblik op 't verleden, zie ik daar vooral Gods hand, en met groote dankbaarheid erken en gedenk ik, dat in de moeilijkste oogenblikken onze Vader ons niet heeft verlaten.

Wie zond ons te rechtertijd vrienden, toen wij, geheel alleen kampend en worstelend, dreigden onder te gaan in wanhoop? Wie voerde geheel vreemde menschen van hun verre woon hierheen, naar dat vergeten uithoekje, om moed en hoop weder te wekken in wanhopige harten?

Toeval!—néén, géén toeval, 't was een beschikking van God. 't Was God, onze Vader, die hen hier zond, om de jonge, worstelende zielen frissche kracht en moed te geven. Die ontmoeting was een keerpunt in ons leven. Tevoren weifelden wij nog, maar daarna waren we vast besloten ons ideaal te bereiken, wat 't ons ook kosten moge.

't Leek vroeger zoo mysterieus; thans is 't klaar, helder,

God alleen kent 't wereldraadsel; Zijne hand bestuurt het Al; Hij is het, die wegen ver uiteen, bijeenvoegt ter vorming van nieuwe wegen.

Zoo voerde Hij den weg dier vrienden naar den onze, opdat wij gesterkt door eene ontmoeting, vereeniging met groote, sterke zielen, een nieuwen weg konden banen voor hen, die achter ons staan. Wij kenden elkaar heelemaal niet, en wij wisten niets van hen af. Daar ineens stonden wij voor elkander, en de zielen tot dusver elkaar vreemd, straalden dadelijk groote sympathie voor elkander uit. Enkele uren slechts bleven wij in elkaars gezelschap; toen wij scheidden, wisten wij, dat wij vrienden voor 't leven zouden zijn.

Het wonder was begonnen, en het zette zich voort! Eene maand na die ontmoeting gebeurde iets, dat wij nooit dachten,[Pg 222] nooit droomden dat gebeuren zou. U weet, nietwaar, dat uitgaan voor Javaansche jonge meisjes géén adat is, dat zij eigenlijk aldoor achter de muren of bamboezen wanden behooren te zitten, zoolang tot een onbekende "door God voor haar bestemden echtgenoot" haar komt opeischen en meevoeren naar zijne woning.

Zoo kort nog maar kennen wij de wereld of vrijheid, hoe u 't noemen wil, van met den stroom meê te vliegen over ijzeren banen.

Het nooit verwachte gebeurde: wij kwamen op Batavia bij onze nieuwe vrienden.

"'t Is of ik heel Java doorkruisen moet alléén om jullie te vinden, jullie zocht ik, jullie mòest ik vinden. En toen ik jullie gevonden had, was ik zóó voldaan".

Wij waren bestemd om elkaar te ontmoeten, zij, om grooten invloed te oefenen op ons leven.

Vóór hun komst zweefden wij reeds, doch 't was nog zoo duister om ons heen. Onbewust, zonder het te willen, hebben zij eene vaste richting gegeven aan ons nog onbestemd zweven. Daar moesten wij heen, dien weg op naar het Ideaal!


Over godsdienst hoop ik u een volgenden brief uitvoerig te schrijven. Heerlijk, dat u daarover met ons praten wil en wij met u vrijelijk er over mogen spreken. Laat ik u nu slechts dit zeggen ter geruststelling: U kan er zeker van zijn, dat wij steeds zullen blijven wat wij zijn. Vurig hopen we met u, dat 't ons gegeven moge zijn eens onzen godsdienstvorm beminnelijk te maken in de oogen van andersdenkenden.

Steeds hebben wij verstaan en begrepen, dat de kern van alle godsdiensten is het Goede, dat alle godsdiensten goed en mooi zijn. Maar o! menschen, wat hebt gij daarvan gemaakt!

Godsdienst is bedoeld als zegen, om een band te vormen tusschen alle schepselen Gods, blank of bruin, van welken stand, sexe, geloof, allen zijn wij kinderen van één Vader, van één God!

Er is geen God dan God! zeggen wij Mohammedanen, en met ons alle geloovigen, monotheïsten; God is de Heer, de Schepper van het Al.

Kinderen van één Vader, broeders en zusters dus, moeten elkander liefhebben, d.i. helpen, steunen. Elkander helpen en steunen, liefhebben, dàt is de grondtoon van alle godsdiensten.

Och, werd 't maar verstaan en nageleefd, de godsdienst zou[Pg 223] voor de menschheid zijn, wat zijne oorspronkelijke, goddelijke bedoeling is: een zegen!

Dàt had ons zoo in 't harnas gejaagd tegen den godsdienst, dat de belijders van de eene leer, die eener andere minachten, haten, ja vervolgen zelfs soms. Doch nu genoeg hierover.

Neen, helaas!—Hollandsch is de eenige Europeesche taal, die wij lezen, wat een groot verdriet is voor ons. Dolgaarne willen wij de moderne talen leeren; 't is eene groote illusie van ons, om mooie werken van buitenlandsche schrijvers eens te kunnen genieten in 't oorspronkelijke. Er is hier geen gelegenheid geweest om talen te leeren. Nu zouden wij gaarne met het Fransch beginnen, waarin een vriendinnetje van ons, eene onderwijzeres, die uw echtgenoot hier ook ontmoette, ons gaarne helpen wil.

Zijn er geen Hollandsche vertalingen van Lessing's werk, 't welk u bedoelde, en van de levensbeschrijving van Pundita Ramabai? Van deze moedige Indische hebben wij meer gehoord. Ik ging naar school, toen ik voor 't eerst van die dappere hoorde. O! ik weet het nog zoo goed; ik was nog heel jong, een kind van 10 of 11 jaar, toen ik gloeiend van geestdrift in de krant van haar las. Ik beefde van opgewondenheid: dus niet alleen voor de blanke vrouw is 't mogelijk zich een zelfstandig bestaan te veroveren!—óók de bruine Indische vrouw kan zich vrij, onafhankelijk maken.

Dagen lang dacht ik aan haar, en nooit heb ik haar kunnen vergeten. Wat een goed, moedig voorbeeld toch kan, vermag!—zóó ver gaat en werkt zijn invloed.

En nu uw zeer vereerend verzoek om onze medewerking voor uw Volks-kinderbibliotheek. Van ganscher harte ja: zusje en ik vinden 't heerlijk, een voorrecht, om met u te mogen meewerken, ergo u een genoegen te kunnen doen; wij hopen maar ten zeerste, dat wij het zullen kunnen. Wij zullen er ons best op doen, en als er niets tusschenbeide komt, hopen wij vóór het einde van dit jaar u onze kleine bijdrage voor uw mooi werk te kunnen aanbieden.[2]

't Is toch zoo aardig; 't was of we al een voorgevoel hadden, dat u ons dàt vragen zou. Een week of wat vóór de ontvangst van uw brief zaten we op een avond buiten in den tuin, 't was[Pg 224] heldere maneschijn. U weet wel, niet waar, dat Javaansche kinderen, bij voorkeur de vollemaan-avonden kiezen, om buiten op 't erf hun spelletje te spelen en liedjes te zingen. Vóór ons speelde een troepje van dat kleine grut. Onze eigen kinderjaren leefden weer voor ons op. Daar kreeg ik op eens eene ingeving, om dien gelukkigen tijd altoos levendig in onze herinnering te bewaren. Ik haalde papier en potlood, en schreef in 't heldere maanlicht de spelletjes en zangen zóó uit den mond der kinderen op. Aardig toch, vindt u niet, en kort daarop kreeg ik uw schrijven met dàt verzoek.

En nu dank ik u hartelijk, ook namens zusje, voor de werkjes, die u ons zond. Weet u, wat wij elkaar zeiden, na de lezing daarvan? "Die werkjes zijn voor kinderen bestemd, maar ouders mogen ze wèl lezen, ze moèten het, ze zullen er zooveel uit leeren".

't Zou mij te ver voeren om u over elk werkje afzonderlijk onze gedachten te zeggen, doch geloof ons, zèlden lazen wij met zoo'n innig genot eenig werk. Het is niet iets om door te vliegen, even te genieten en dan weer te vergeten, maar iets, dat men in zijn ziel prent en niet weer vergeet.

Verrukkelijk, dat u ons eene verzameling van uwe gedachten wil zenden; wij danken u daar innig hartelijk voor! Wij zullen er zeker veel, veel uit leeren. "Een ernstig woord over ernstige dingen" beschouwen we als een vervolg op eenige punten in uw brief. Beide zijn ze voor ons eene openbaring!

O! wij danken u zoo innig, innig voor al de schatten en parelen, die u ons gaf. Kon u mij maar zien, terwijl ik dit schrijf! mijne oogen zouden u veel, veel meer zeggen, dan mijne pen of mijn mond 't ooit zou kunnen, van hetgeen ik zoo diep in mijn hart voel voor u.

Iets bijzonder liefelijks, en waarmee u onze Javaansche harten voorgoed aan het uwe heeft vastgesmeed is uw "Van de reis mee thuisgebracht". Wij vinden dat een juweeltje; ik zou u niet kunnen zeggen, hoeveel keeren ik dat stukje wel "opgepeuzeld" heb en telkens met nieuw genot. Ik kan mij zoo geheel in de gevoelens van dien bruinen vader verplaatsen, wiens hart u stal door uwe hartelijkheid voor zijn schat. Ik zie hem voor mij met zijn mooi kindje op den arm; ik zie de blanke vrouw, die't niet beneden zich achtte, een Javaansch volkskind op hare knie te nemen, te liefkoozen, zoenen; een eenvoudigen dessaman de hand[Pg 225] drukken, zijn dronk van gastvrijheid uit zulk een simpele drinkschaal drinken!

Haven en visschersdorp te Japara. Haven en visschersdorp te Japara.

Wat zal dàt zijn hart zoet gestreeld, verrukt hebben! Een Javaan is zoo gevoelig voor vriendelijkheid, vooral wanneer zij komt van 't blanke ras, waartegen hij zoo hoog opziet!

Ach! wisten de blanken maar, hoe weinig ze te doen hebben om het hart van den bruinen broeder te winnen. Geef liefde en gij zult liefde terug ontvangen. Een vriendelijk woord kost niets, en kan toch zooveel uitwerken.

Uw "Wat zullen de kinderen lezen?" las ik al eens in de "Gids" nu twee jaar geleden. Toen reeds interesseerde ik mij er voor. Op dat gebied ligt in onze Inlandsche maatschappij het geheele veld nog braak; daar is nog niets, totaal niets aan gedaan.

O! wat zijn we toch bevoorrecht, om juist in dezen tijd te leven; overal, overal is er zooveel te doen! wij hoeven slechts de hand uit te strekken, om goed, heerlijk werk te vinden! Heerlijk! verrukkelijk! Waar zal de tijd zijn, dat onze landslieden zullen ontwaken uit hun sluimer, zich zullen werpen op de hoopen, bergen werk, die op rappe handen wachten, overal, overal! Zullen wij dien tijd nog beleven?

Neen, zóóveel nièt verlangen; laten wij al innig dankbaar zijn, als wij het onze kunnen bijdragen tot het banen van den weg daarheen.

En waar zal de tijd zijn, dat wij in werkelijkheid, oog in oog, hand in hand, u kunnen bedanken voor al 't moois dat u ons gaf en nog zooveel meer. Geduld!... wij zijn vol hoop en moed. Wij zijn o zoo dankbaar, dat wij u gevonden hebben, wij laten u nooit meer los, nooit! U wil onze vriendin, onze raadsvrouw en gidse zijn en blijven, nietwaar, altoos?

Zeg ja, het is niet voor één, niet voor twéé menschen, maar voor heel een volk, vooral voor de Javaansche vrouw!

Natuurlijk zullen wij doodbedroefd zijn, als die tijd dáár is, en wij afscheid moeten nemen, van allen en alles, die zóó lang een groot deel van ons geluk uitmaakten; maar wij zullen gaan met den zegen onzer dierbaren; die zal den donkersten nacht licht voor ons maken, den warmsten dag koel, en den storm tot zachte bries! Het ongelooflijkste, het nooit-gedachte, het nooit-gedroomde is geschied; onze Moeder, die in geheel andere begrippen, meest contra de onze, is opgevoed, gaat en voelt thans[Pg 226] met ons mee, ja, droomt zelfs mee met ons. Dat is een genade uit den Hooge van onzen almachtigen en algoeden Vader!

Wèl moesten wij eerst over een langen weg van dorens gaan, voor wij tot de poort kwamen, die onze ideeën toegang tot haar hart verleenden, maar eenmaal er voor ontsloten, blijft het er voor openstaan. Véél heeft onze lieve goede Moeder en hebben wij geleden, vóór wij elkaar op die punten ontmoetten.

[1] Goestikoe = mijn Goesti. Met Goesti wordt hier het Opperwezen aangeduid.

[2] Van de inzending is helaas niets gekomen, gelijk mevrouw Van Kol berichtte.


28 Juli 1902. (VIII.)

Maar geen wolk is eeuwigdurend, evenmin als er een eeuwige zonneschijn is. Uit den donkersten nacht wordt dikwijls de schoonste morgen geboren. En hier troost ik me mee. Het menschelijk leven is eene getrouwe weerspiegeling van 't leven der natuur.

Waar wij God dag aan dag om moeten bidden is: kracht!

De regen, die de eene plant in blad en knop doet schieten, werpt eene andere ter aarde en doet haar verrotten.


8 Augustus 1902. (X.)

Brieven spelen een groote rol in ons leven, bijna alles hebben wij daaraan te danken; zonder onze correspondentie zouden wij nooit zoo ver gekomen zijn, dat wij breken durven met oeroude tradities en gewoonten. Je weet niet, of eigenlijk je weet wel wat de brieven onzer vrienden, superieuren naar den geest en naar de ziel, voor ons zijn. Er gaat een louterende, verheffende invloed daarvan uit; zij ontwikkelen ons naar den geest en het gemoed. Daar is zooveel moois, liefs en kostbaars door de post tot ons gekomen, paarlen, edelgesteenten voor hoofd en hart.

Mondelinge gesprekken kunnen in onze ziel gegrifd zijn, maar je zult wel toestemmen, dat de tijd menig woordje verbleken doet, al blijft de hoofdzin onaangetast; brieven nu herhalen ieder woord getrouw ten allen tijde, zoo vaak je wilt.[Pg 227]


10 Augustus 1902. (VI.)

Wat u ons daar zegt, heeft Moeder ons zoo dikwijls gezegd: "àlle gaven zijn slechts een geschenk van Goesti Allah". "Verbeeld je nooit, wanneer je iets goeds hebt verricht, dat dat je eigen, geheel je eigen werk is; wij zijn slechts werktuigen, uitvoerders van Zijn wil. Gaven, talenten zijn ons toevertrouwd; onze plicht is daar goed voor te zorgen".

En die overtuiging is het, die Moeder, in een geheel anderen geest opgevoed dan wij, wèl na veel strijd, ons hare toestemming deed geven; wij hebben haar die niet afgedwongen. Nu berust zij er in, droomt zelfs met ons meel

Wanneer men haar over ons aanvallen zal, is haar antwoord eenvoudig: Zij zijn onze kinderen, maar niet ons eigendom. Dat zijn ze van Hem, die haar schiep; en haar Bezitter is 't, die haar leven en lot bestuurt. Er zijn vele wegen, bekende en onbekende, die naar 't Goede leiden; vreemd, onbekend, is de weg, waarover Hij onze kinderen laat gaan; wij ouders hopen en vertrouwen, dat Hij haar tot 't Goede zal leiden".

Wat zal Moeder blij zijn, als wij haar vertellen, wat u ons heeft gezegd.

Nu is Moeder niet thuis; zit bij een ziek zusje van ons. Moeder is onze Vriendin o zoo dankbaar voor hetgeen HEd. ons deed vinden. "Ik verlang zoo Mevrouw Van Kol te ontmoeten om haar te bedanken, dat zij jullie harten heeft geopend. Zij is niet van ons geloof, maar wat doet het er toe, haar God is onze God, ons aller God".

Wèl heeft u gedaan met ons te waarschuwen voor ijdelheïd; wij danken er u zeer hartelijk voor.

Doch stel u gerust. Wij, kinderen van een Vader, aan wien macht en aanzien is toebedeeld—u, die onze maatschappij kent, weet wat dat in onze Inlandsche wereld beteekent; waar macht en aanzien alles is, glans en glorie als 't toppunt van geluk worden beschouwd—wij hebben van af onze prilste jeugd aanraking met vleierij, wij hebben van ze leeren walgen. 't Doet ons o zoo'n pijn ouden van dagen, grijsaards voor kinderen te zien kruipen. Het is adat! Kunnen wij niet alles afweren, wij hebben nooit gewild, dat men ons den voet kuste.

Véél heeft ons tot mijmeren en peinzen gebracht, en het wordt al klaarder en klaarder in ons: 't is plicht, dure plicht, om met[Pg 228] alle kracht te trachten ons die volksvergoding eenigszins waard te maken.

De leus van den Inlandschen adel moet zijn: "De adel zij de volksvereering waard!"

Slechts van weinige menschen hooren wij graag wat liefs; die, welke wij boven alle vleitaal verheven weten. Hun woorden van waardeering hebben een bezielende, voortstuwende kracht voor ons, sterkt, moedigt ons aan tot het volharden in het goede.


15 Augustus 1902. (I.)

Nellie's[1] geestdriftige woorden in Oost en West zijn hier door verschillende bladen opgenomen, en schrijft o.a. "de Echo" er een warm woord onder, voor ons de sympathie en medewerking vragend, van alle vrouwen in Indië. Het doet goed. De "Echo" plaatste evenals Nellie een woordje uit mijn brief in haar artikel en verzocht dien in zijn geheel of gedeeltelijk te mogen publiceeren. Ik vind beter van niet, één brief gepubliceerd is genoeg, en die van Nellie geeft volle licht op de zaak. Weer iemand anders vroeg mijne toestemming tot het plaatsen van een brief van me over eene Javaansche bruiloft. Hilda de Booy is het—dochter van den heer Charles Boissevain, directeur van het Algemeen Handelsblad. Zij zond de copie van dien brief naar huis, en nu schrijft haar broer, die secretaris is der directie, dat ik met het plaatsen van dien brief mijn volk goed zou doen. Beter dan uit wat ook, zullen de Nederlanders uit zulke brieven begrijpen, dat het Javaansche volk in sommige opzichten hun meerdere is, in vele opzichten hun gelijke, en slechts misschien in meer hun mindere is. Aldus de heer Boissevain.

Wat denk je er van, Stella?

Ik ben bezig aan een artikel voor Belang en Recht; ik hoop, dat het geplaatst zal worden! ik werk er met pleizier aan. Wordt het niet aangenomen, dan werk ik het om voor een ander blad of tijdschrift.[Pg 229]

Voor Nellie zijn we bezig Javaansche sprookjes te verzamelen, en zusje R. is bezig met teekenen daarvoor.

O, Stella, wat een schat van moois hoorden wij uit den volksmond; wijsheden, waarheden, zoo klaar, in eenvoudige en toch o, zoo melodieuse woorden! Jou taal goed, goed onder de knie hebben, en dan die mooie, gewijde muziek verstaanbaar voor ulieden maken! Als jullie eens de ziel van ons volk kennen, hoe zal jullie je dan tot ons aangetrokken gevoelen. Wij zijn zoo dicht nog bij de natuur, den oorsprong; onze wijsheid kost geen hoofdbreken om ze te verstaan. In simpele woorden, maar o, hoe schoon van klank en rythmus.

Kon ik je maar mijn taal leeren, dat je van ons moois genieten kon in zijn oorspronkelijken staat. Hoe meer ik doordring tot de diepste diepten van de ziel van ons volk, hoe meer superieur ik ze vind. Bij jullie worden wijzen en dichters aangetroffen, meestal in zekere standen, en wordt beschaving gevonden bij zekere klassen; de groote meerderheid, dat is het volk, is, mag ik zeggen?—ruw. Er zijn superieuren bij die volksklasse, maar het gros, Stella? gij weet 't beter dan ik.

Maar ga jij eens met me ronddwalen in kampong en dessa, laten wij de schamele hutten der armen binnengaan, hoor hun spreken, hunne gedachten.... 't Zijn ongeschoolde menschen, allemaal, maar wat woordmuziek kan er uit vele monden ruischen, wat een zielemooi ligt daarin uitgedrukt. Zacht, bescheiden van aard, eenvoudig en nederig! Als ik bij je ben eenmaal, zal ik je zooveel, zooveel van ons zacht volk vertellen, van zijn denk- en zienswijze. Je moet ze kennen en liefhebben als wij.

Dichters en artisten vindt je er zooveel onder hen, en waar een volk gevoel heeft voor poëzie, het schoonst en lieflijkst in 't leven, kan het niet laag staan in innerlijke beschaving.

Al wat hoog en mooi is in 't leven is poëzie. Liefde, toewijding, trouw, geloof, kunst, alles wat verheft, veredelt en vermooit, is poëzie. En 't Javaansche volk en poëzie zijn zoo innig samengeweven. De minste, allerminste Javaan is poëtisch. Wat denk je van den roerenden eerbied, die jongeren, ouderen bewijzen? Wat denk je van de roerende piëteit van levenden voor afgestorvenen?

Geen blij gebeuren, waarbij niet onze afgestorvenen worden herdacht, hun zegen en die des hemels worden afgesmeekt. In vreugde en leed steeds gedenken wij onze dooden.[Pg 230]

En de moedernaam, wat is hij heilig! In uren van vertwijfeling, van pijn, prevelen de bleeke lippen steeds dien naam. 't Is Moeder, en weer Moeder, die aangeroepen wordt, hebben wij hulp, hebben wij steun noodig!

In het aanroepen van haar naam in ernstige, smartelijke oogenblikken ligt de vereering van het moeder zijn. Waarom roepen wij niet onzen vader aan, waarom juist onze moeder? omdat de mensch van jongs af aan instinctmatig voelt, dat moeder beteekent een wereld van liefde en toewijding!

Elk voorwerp dat je hand ontvalt oprapen onder den uitroep: "O, Allah, mijn kind!" Wat of dat te beteekenen heeft, waar het van getuigt, hoef ik het je nog nader te verklaren?

Stella, ik leg mij ernstig toe op jou taal, dat ik haar eenmaal zoo machtig ben, dat ik al het moois van ons kan verstaanbaar maken voor ulieden. Ik leg mij ook ernstig toe op mijn eigen taal, ik wil ons volk het blanke ras leeren kennen, zooals ik het ken in zijn mooi- en edelheid. Zij moeten jullie edelen en grooten kennen, eeren en liefhebben, dat zullen zij.

Ik zou soms nog een dubbel stel handen willen hebben, om alles te kunnen doen, wat ik wil. De wil is groot, maar de kracht is klein. Ik mag er mijne gezondheid niet aan wagen, dat is het domste wat ik doen kan. En toch ben ik zoo dikwijls dom; vaak tot laat in den nacht zit ik te werken, en dat is niet goed voor me. Zoo zal ik mijn doel voorbijstreven; ik wil veel werken, en 't eind van 't lied zou kunnen zijn, dat ik niet kan werken wegens lichaamszwakte. Dat zou vreeselijk zijn. Daarom doe ik nu mijn best om me te matigen en verstandig te leven.

[1] Mevrouw N. van Kol.[Pg 231]


15 Augustus 1902. (X.)

Hoera! voor de Inlandsche kunst en nijverheid; ze gaan beslist een schoone toekomst tegemoet!

Ik kan je niet zeggen hoe blij, dankbaar en gelukkig ik hierover ben. Wij bewonderen zoo graag ons volk, wij zijn er zoo gaarne trotsch op! Ons volk zoo weinig gekend en ... zooveel miskend!...

De toekomst onzer Japarasche artisten is verzekerd.

De Heer Zimmermann[1] was in extase over hetgeen hij hier zag van den artistieken arbeid van het zooveel gering geschatte bruine ras. Houtsnij-, goudsmeed- en textiele kunst staan hier op eene beduidende hoogte. Onze artisten hebben hier een groote bestelling gekregen van Oost en West voor St. Nicolaas. Wij genieten; nu kunnen de knappe artisten mooie idee's ten uitvoer brengen, poëtische gedachten in schoone vormen belichamen, sierlijke lijnen, golvingen en wendingen, schitterende, gloeiende kleurschakeeringen.

O, 't is lust, 't is heerlijkheid om voor en in alles het mooie, het goede te zoeken. Die Godsvonk is er in ieder en alles, zelfs in wat oogenschijnlijk allerslechtst is. Deze waarheid moet tot velen, velen doordringen, en die velen moeten het opvatten als plicht, eene, die het leven mooi maakt èn voor anderen èn voor zichzelf.

Daar is een kind gekomen bij eene bejaarde vrouw, dat op haar vraag, wat ze hebben wilde, daar zij niets bezat, geen lekkers, geen sieraden, geen kleeren, antwoordde: "Ik verlang lekkers noch sieraden, noch kleeren. O Moeder, geef mij een bloem, die open gaat in het hart."

Hoe vindt je het?—o—en je moest het eens hooren in het oorspronkelijke, het verzoek van dat kind klinkt zoo zoet, diepe zin in bloementaal: "Njoewoen sekar melati, hingkang mekar hing poendjering ati."

En zoo iets hoor je slag op slag. Wij zijn nu bezig, alles op te schrijven, wat wij hooren, moois uit den volksmond. Het woord "gedicht" bestaat in onze taal niet, wij zeggen "bloementaal", en is het niet juist gezegd?[Pg 232]

Wij zijn nu ook bezig zangen te leeren, geen jubelzangen; heb je die wel ooit gehoord van ons volk? De gamelan jubelt nooit; zelfs bij de dolste feesten, klinkt er weemoed in zijn zang, misschien wel dáárom. Weemoed is het leven, géén jubelzang!

De vorige bladzijden heb ik geschreven onder zoet streelend weemoedig gezang. 't Was avond; vensters en deuren stonden open; de bloeiende tjempaka voor onze kamer zond met 't zachte koeltje, dat ruischte in haar groen, ons haren geurigen adem ten groet—ik zat op den grond, zooals nu, aan een laag tafeltje, links van mij zusje Roekmini, eveneens schrijvend, rechts van mij Annie Glaser, ook op den grond, te naaien, en vóór me een vrouw, die ons voorlas uit een boek op zang. Het was heerlijk! Een droom van mooi, belichaamd in reine, serene, sonore klanken, die onze trillende zielen mee omhoog voerden in het rijk der gelukzaligen.

Hoe wenschte ik toen dat jij mede in ons kringetje aanzat, je zoudt met ons meevoelen, meegenieten, en meedroomen. Droomen! Het leven is geen droom, maar koude, nuchtere werkelijkheid, maar de werkelijkheid hoeft niet leelijk te zijn als men dat niet wil; zij is het niet, zij is mooi, altijd waar wij het mooie in ons hebben.

O, daarom zou ik wenschen, dat bij de opvoeding wel degelijk werd gelet op karaktervorming, en wel in de eerste plaats op de ontwikkeling van de wilskracht. Deze moet de opvoeding in het kind ontwikkelen, aldoor, aldoor....

Doch ik ben hier op een ander terrein gekomen. Ik wilde met je spreken over ons volk, en niet over de opvoeding; daarover later, niet waar?

Er is hier een oudje aan wie ik bloemen bedelde, die geuren in het hart. Veel gaf zij mij reeds en zij heeft nog meer, veel meer, en ik wil meer, immer meer. Zij zal mij dan meer willen geven, maar ik moet het verdienen, haar bloemen moet ik koopen.... Waarmee?... Waarmee moet ik betalen?....

En hoog ernstig klonk het uit haar mond: "Vast één dag en één nacht en breng dien tijd wakend en in eenzaamheid door."

"Door nacht tot licht,
Door storm tot rust,
Door strijd tot eer.
Door leed tot lust",

ruischte als een requiem mij in het oor.[Pg 233]

Dat is de zin, de gedachte in de woorden dier oude vrouw. Dat vasten en waken is het symboliek van: "door ontberen, lijden, nadenken tot het licht!" Geen licht, waar niet duisternis vooraf ging; mooi vindt je niet? Onthouding is overwinning van den geest over de stof; eenzaamheid is de school van het nadenken.

Als kind deed ik al die dingen werktuigelijk, zonder vragen, omdat anderen vóór mij en met mij hetzelfde hebben gedaan. Toen kwam er een tijd, waarin mijn geest begon te vragen: "Waarom doe ik dit, waarom is dit en dat zoo?" Waarom—waarom —tot in het oneindige!

En ik verkoos toen niet meer, dingen te doen waarvan ik tekst noch uitleg kende. Ik wilde niets meer werktuigelijk doen zonder te weten waarom, waarvoor, waartoe. Ik wilde geen Koran meer leeren lezen, spreuken in een vreemde taal leeren opzeggen, waarvan ik de beteekenis niet begreep, en waarschijnlijk mijne leermeesters en leermeesteres ook niet. "Zeg mij de beteekenis en ik zal alles willen leeren." Ik had gezondigd; het boek der boeken is te heilig om verstaanbaar voor ons gemaakt te worden.

Wij verkozen niet meer te vasten en andere dingen te doen die wij eens gedachtenloos deden en die wij nu dènkend niet meer konden doen. Men was wanhopig—wij waren wanhopig—niemand wilde ons verklaren wat ons onbegrijpelijk was.

Onze God was ons geweten, onze hel en hemel waren ons geweten. Deden we kwaad, ons geweten strafte ons; deden we goed, ons geweten beloonde ons.

De jaren kwamen en zij gingen.... Wij heetten Mohammedanen, omdat wij afstammelingen daarvan zijn, en wij waren Mohammedanen in naam, meer niet. God, Allah waren voor ons een aanroep, een woord, een klank zonder zin.... Zoo leefden wij voort—totdat de dag aanbrak, die een ommekeer bracht in ons zieleleven.

Wij hebben Hem gevonden, waar onze zielen onbewust, lange, lange jaren naar smachtten.

Zóólang en zóóver hebben wij gezocht; wij wisten niet; het was zóó nabij, steeds om en bij ons. Het is in ons.

Wie ons Hem heeft doen vinden? Wel was het reeds lang aan het gisten in ons—maar die ons heeft doen vinden het[Pg 234] zoo lang gezochte, is: Nellie van Kol. En wie ons nu leidt en den weg wijst tot Hem, het is Mama.

Wat zijn wij toch stom, toch dom, om een heel leven lang een berg schatten naast ons te hebben en het niet te zien, niet te weten.

Domme, dwaze eigenwijze, pedante personen, die we zijn. O, je weet niet hoe gelukkig Mama en met haar àl de oudjes hier zijn om dezen ommekeer in ons gemoedsleven. Geen woord van verwijt uit hun mond, en waar wij onszelf de hevigste verwijten doen over onze inbeelding, pedanterie en eigenwijsheid, zeggen zij zacht, troostend, verzoenend: "Het heeft God nú eerst behaagd jullie harten te openen, weest daar dankbaar voor!"

O, kon ik je maar ten volle zeggen hoe rustig en vredig het thans in ons is, hoe dankbaar en gelukkig, hoe veilig en gerust wij ons voelen, nu wij Hèm gevonden hebben; nu wij weten—voelen, dat er steeds Iemand bij ons is en over ons waakt. Die Iemand zal onze steun, onze troost, onze veilige toevlucht zijn in ons verder leven; dàt voelen wij.

[1] De heer V. Zimmermann te Batavia is een der eersten die zich krachtig en met volle toewijding lieten gelegen liggen aan de Inlandsche kunst en kunstnijverheid.[Pg 235]


17 Augustus 1902. (X.)

Goeden morgen; hier is zus weer om wat met je praten. 't Is een heerlijke frissche ochtend; ik zit hier in een gezellig hoekje bij 't venster, waar ik 't gezicht heb op den tuin. Een volgenden keer zal ik je toch eens onze omgeving beschrijven, ons huis, onze doenia[1] en ... ons klooster! Nu ga ik mijn praatje van gisteren vervolgen. O! aandoenlijk is de blijdschap der oudjes over den terugkeer der verdoolde schaapjes op het rechte pad.

Een oudje hier bood ons uit pure vreugde daarover, hare collectie boeken aan, oude Javaansche handschriften, vele met Arabische karakters geschreven. Dit gaan we nu weer leeren lezen en schrijven. Je weet misschien dat Javaansche boeken zeer moeilijk zijn te krijgen, doordat zij met de hand geschreven zijn; slechts enkelen zijn gedrukt. Wij zijn nu bezig een mooi gedicht te lezen, wijze lessen in bloementaal. Wat wenschte ik dat je onze taal kende; o, zoo innig graag zou ik je van al dat moois laten genieten in het oorspronkelijke; vertaald is het niet meer wat het was. Voel je iets voor 't leeren van de Javaansche taal? Moeilijk is zij zeer zeker, maar o, zoo mooi! Het is een gevoelstaal vol poëzie en ... snedigheid. Verbaasd staan wij, eigen kinderen van het land, dikwijls over de snedigheid onzer landslieden. Je kunt je niets bedenken, of zij kunnen daarvan wat maken. Noem maar iets op, in den blinde, wijs een voorwerp aan, en een geestige Javaan, die je vooral veel vindt onder het eigenlijke volk, weet daarop onmiddellijk een rijm te maken, dat verbaast door snedigheid en geestigheid. Het is aan Oostersche volken eigen denk ik. Jammer maar dat toen die kostelijke gave hier werd uitgedeeld, je zusjes heel achteraan stonden. Volstrekt geen visschen naar een complimentje hoor; wij meenen het oprecht. Om dat te bewijzen dit: Waar de feeën ons stiefmoederlijk bedeelden met geestigheid, maakte een andere zuster fee het euvel weer goed, door ons rijkelijk te schenken hare gave: gevoel. Ik denk zelfs, dat zij wel wat al te mild was. Wij moeten steeds goed toekijken en oppassen, dat die deugd niet ontaardt in ondeugd. Gevoelig is goed, maar overgevoelig is weer niet goed. Je zal vroeg of laat, nú misschien reeds, ervaren dat het[Pg 236] je zusjes dikwijls moeilijk is den gulden middenweg te bewaren. Voor iemand van uitersten is dat zeer, zeer moeilijk. Het je oprecht bekennen mijner fouten, sluit een bede in; heb je ze verstaan? Zij luidt: help mij mijne fouten verbeteren, overwinnen. Wil je dat?... wil je?—je zusjes wijzen op dingen, die niet goed zijn? Wil je? zal je zooals wij dat wel verwachten van een oprechten broer en vriend?

Weet je nog wel dien brief van je in Januari, waarin je sprak van toon en woordmuziek, van kunstenaar en gevoelsmenschen? Daarin heeft onze vriend, de denker en dichter, eene les zoo fijn geweven. Dat wij die ter harte nemen, zou je kunnen weten, als je dagelijks met ons omging. Je zou dan weten dat het verdriet ons nu dient, en niet wij het. Wroeten in eigen zielewonden beteekent: het leed koesteren aan je hart. En onze plicht is het, om met alle kracht te trachten de meerdere te worden van het verdriet, dat ons moét dienen, opbouwen!...

Na dagen regen gehad te hebben, gingen wij eens naar onze bloemenkinderen, die zeer geleden hadden onder het overvloedige regenwater, kijken. Wij zagen onze gehavende rozenstruiken vol groene knopjes. De dagen kwamen en de dagen gingen ... onze rozen stonden volop in blad en heerlijke bloemen.... Regen, regen, hebben ze zoo noodig gehad om tot dien heerlijken bloei te komen.

Regen, regen, heeft de ziel noodig om te groeien en te bloeien.

Nu weten we het. Onze tranen van heden dienen slechts om het zaad te doen ontkiemen waaruit nieuwe, hoogere levenslust opbloeit in de toekomst.

Spartel niet tegen; klaag en verwensch niet het verdriet als het tot u komt; want het verdriet heeft recht van bestaan, heeft zijne roeping. Laat gewillig u door het verdriet opbouwen; dàt doet het, indien het hart goed is. Zoo waar is het: "hetzelfde vuur dat het goud zuivert, verteert het hout tot asch".

Nu dien ik je toch te vertellen, hoe wij aan Nellie van Kol zijn gekomen. Misschien heb je in de krant reeds het een en ander hierover gelezen. Het volgende dient je in dat geval dan tot toelichting: In de tweede helft van April kregen wij hier voor één avond den heer Van Kol over. Eene Hollandsche dame, die zeer met het streven van je zusjes sympathiseert, zond hem in dat belang hierheen. Het was een van de prettigste kennismakingen die wij ooit hadden.

Had hij reeds lang onze harten gewonnen door hetgeen hij is[Pg 237] voor Java en den Javaan, die persoonlijke kennismaking verzekert hem voor goed eene plaats in onze liefde en hoogachting. Het is heerlijk om superieure menschen te ontmoeten. O! het doet zoo goed, zoo goed. Dat was zoo'n groote gebeurtenis in ons leven, toen wij je lieve ouders ontmoetten—weet je dat dàt was een keerpunt in ons leven? Diè ontmoeting was een ontwaken tot werkelijk leven; voorheen hadden wij slechts geleefd in naam, inderdaad hadden wij geslapen, aldoor geslapen en gedroomd. Nú léven wij, strijden en worstelen, hopen en wanhopen, lijden en jubelen, weenen en juichen, dàt is leven! Wij zijn gestegen tot zonnehoogten van genieten, wij zijn gedaald in diepten van ellende. Je weet het alles van je Moeder, en ik ben gelukkig dat ik lééf.

Van je Moeder weet ik, dat je sympathiseert met ons streven, onze ideeën en jijzelf vertelde 't ons. 't Zal je dan zeker genoegen doen, te vernemen, dat anderen, en niet de eersten de besten, maar superieure menschen sympathiseeren met onze zaak. Die andere zijn: de heer Van Kol en zijne vrouw.

Den heer Van Kol vertelden wij alles, droegen hem onze belangen op, daarvoor was hij hier gekomen, en hij beloofde ons met alle kracht ons streven te zullen steunen, even als ook je Vader het zal doen.

Ben je niet blij, dat de zaak van je zusjes een warmen verdediger heeft gevonden in Holland, in 's lands vergaderzaal? Alles wat hij doen kan, zal hij doen om je zusjes te helpen haar ideeën tot werkelijkheid te brengen. Toen wij met hem spraken over onze harte-ideeën, vroeg hij ons telkens weer of ik zijne vrouw schrijven wilde; zij zou voor ons eene trouwe en reine raadgeefster kunnen zijn; het ontroerde me zoo. Hoe vol liefde, eerbied en vereering sprak hij van zijne vrouw, zijne leidster en raadgeefster! Dat is een man—en welk een!—die zóó sprak van eene vrouw. Voor ons waren dat oogenblikken van hoog genieten. O! en zulke mannen zijn er meer, mannen, die in de vrouw het hooge zien, haar eerbiedigen dáárom.

Ik liet er geen gras over groeien, dadelijk na 't vertrek van den heer Van Kol, schreef ik zijne vrouw. Was 't instinct, of was 't iets anders, ik weet 't niet; wat ik wèl weet, is, dat ik heelemaal geen gevoel had van mij tegenover een wildvreemde—wat 't feitelijk was—te bevinden, toen ik met haar sprak; zoo ook hier met haar man. 't Was of zij een moeder voor mij was;[Pg 238] zonder voorbehoud stortte ik voor haar mijn gemoed uit. Tegenover haar man, kon ik onbeschroomd vertrouwelijk zijn, me wel verklaren. Hij was zoo eenvoudig, zoo vriendelijk; kwam ons zoo hartelijk tegemoet, was vaderlijk voor ons. Ik ben blij, dat ik de stem van mijn hart gevolgd had en Mevrouw Van Kol dadelijk had geschreven. We kregen een brief van haar terug, dadelijk—en o welk een! Wij voelen ons zoo rijk met de sympathie die van haar uitstroomt naar ons. God heeft ons weer een warm vriendenhart geschonken en door dat vriendenhart deed hij ons Hèm zelf vinden. Kon ik je maar zeggen, hoe gelukkig wij zijn! Wij zijn niet jubelend gelukkig om den goeden keer, dien de zaken genomen hebben, maar wij zijn stil, innig gelukkig, dankbaar, en vredig gestemd om hetgeen wij gevonden hebben. Dezer dagen kregen wij weer een brief van Nellie, een, vol mooie, heerlijke, edele gedachten. Er gaat zoo'n stroom van reinheid van haar uit. Het is een Goddelijke genade, dat wij deze reine, superieure vrouw mochten ontmoeten. "Dan zijn wij de rechte menschenvrienden en helpen", zegt ze, "als wij onzen steun niet in de eerste plaats bij de menschen zoeken, maar uitsluitend in ons zelf en bij Vader-God". Daar zijn we Nellie innig, innig, dankbaar voor, meer dankbaar dan voor al het andere, dat zij voor ons deed en doen zal. Dàt wat zij ons gaf van haarzelf, was liefde in haar hart, haar ziel. Nu weer zegt ze: "De liefste en beste menschen zijn maar zwakke, feilbare wezens. Nestel u aan het Vader-hart. Hij zal uwe wonden helen, uwe tranen drogen."

In de dagen, dat ik aan dezen brief bezig was, is ons iets zeer onaangenaams overkomen, dat ons vóór onze kennismaking met Nellie, wanhopig zou gemaakt hebben. Maar nu—wij zochten niet bij de menschen troost—wij klemden ons vast aan Zijn hand. En daar werd de duisternis licht, en de stormwind zachte bries.

Wij zijn niet bang, heusch niet bang; waar wij ook zijn, daar is een Vader, die over ons waakt, die ons gadeslaat, die over ons oordeelt met liefde.

Wat malen wij om de menschen, terwijl wij ons Godes weten!

't Is Zijn werk, dat wij doen; Hij zal ons de kracht er toe geven.

Wij zijn bereid, bereid tot alles, bereid tot geven: onszelf—tot ontvangen: hartewonden. Tranen, bloed zullen er vloeien;[Pg 239] veel, veel, maar het is niets; dat alles zal leiden tot zegepraal. Géén licht, waar niet duisternis vooraf ging. De dageraad wordt uit den nacht geboren.

Nu wij Hem gevonden hebben, is 't ons of ons leven mooier is geworden; onze roeping schooner, heerlijker, hooger. De Geest geeft eene hooge wijding aan alles!

Hoe denk jij over dat alles, Edie?

Ik weet één ding vast en zeker: dat is, dat je blij bent voor je zusjes om alles en alles.

Nu ga ik nog wat met je praten, en dan moet de brief weg; anders wordt hij zoo oud, en hij is al zoo lang. Misschien verveel ik je er wel geducht mee. Eerlijk zeggen, hoor! Oprechtheid moet de basis zijn onzer vriendschap. Schroom nooit mij iets te zeggen, al zal 't mij pijn doen, waar je dat heilzaam voor me weet. Zal je dat, broer? Ik zal 't juist des te meer apprecieeren.

Van jou hebben en kunnen wij niets anders verwachten, dan dat je niet kan en nooit zal kunnen toestaan, dat de arbeiders onder je bevelen geslagen worden. Wij deelen in dezen volkomen je gevoelens en opvattingen. Ik voor mij kan niet zien slaan. 't Doet zoo'n pijn, zoo'n pijn, om het dier in den mensch te zien, ongeketend, ongetemd, om den mensch tot dier verlaagd te zien worden.

Wij kunnen 't ons heelemaal niet begrijpen, hoe er menschen, ja zelfs vrouwen, naar eene strafoefening kunnen gaan kijken. Wij vinden 't min, harteloos. Je weet wel, dat gedroste ketting-gangers met rottanslagen worden gestraft. Hartelooze menschen, die zich tot 't uitvoeren van zulk een straf willen leenen. Min vind ik dit van den Javaan, nog minder van den Europeaan, die zich daartoe vernedert. Ik heb gezien, hoe een volstrekt niet domme, integendeel zeer ontwikkelde Europeaan, bij een volksfeest, eerst een kind en daarna een vrouw en jong meisje, op eene vreeselijke manier met zijn stok deed kennis maken, omdat de stumpers niet tijdig genoeg voor dien grooten heer op zij gingen. Ik klemde mijne tanden vast op elkaar, om geen geluid te geven; iedere slag striemde mij door de ziel. O, 't deed zoo'n pijn!

't Is niet 't idee van griezeligheid, dat mij doet gruwen van lichamelijke kastijding, maar wel het diep vernederende, dat er in ligt èn voor den bestrafte, èn voor den bestraffer. Zulk soort[Pg 240] straf verbittert, maar verbetert niet; dit is onze overtuiging.

Als kinderen van ambtenaren in eene maatschappij, waarin het idee is vastgeroest, dat een Raden Mas of Raden Adjeng enz. absoluut een wezen is van hoogere orde, dat aanspraak, recht, heeft op goddelijke vereering, van het volk, hebben wij meer dan ons lief was scènes bijgewoond, die ons deden rillen van verontwaardiging. Bij zulke gelegenheden zijn we doodstil; kunnen praten noch lachen; verontwaardiging en meelij snoeren ons den mond. Een kennis van ons snapte dit eens, en zei: "Wij moeten het wel doen; hoe zouden wij met ons tientallen anders de orde en rust kunnen handhaven over duizenden en duizenden? Ze zouden ons reeds lang het land hebben uitgejaagd, de zee ingeworpen, zoo zij die vrees voor ons niet hadden."

Gehoorzaam uit vrees! Waar zal de tijd zijn, dat 't Goddelijk gebod, dat Liefde heet, zal doordringen tot millioenen en millioenen harten? Duizend negen honderd en twee jaren is de schoone liefdeleer gepredikt, nog hoeveel honderdduizenden jaren moeten er komen, vóór Liefde het eigendom wordt, niet van bijzondere harten alleen, maar van de groote menigte?

Je moeder kent ons heele leven; heeft zij je wel eens wat verteld van onze kinderjaren, toen wij leden onder een despotische regeering van oudere broers en zusters?

Bij ons geldt het als wet; jongeren moeten ouderen gehoorzamen in alles. Dat was heelemaal niets voor zusje Kartini, bij wie al heel vroeg de vrijheidsdrang is ontwaakt. Het gevolg daarvan was, dat ik steeds overhoop lag met mijne oudere broers en zuster, omdat ik niet verkoos te gehoorzamen, wat hun goed dunkte, dan alleen wanneer ik de billijkheid er van inzag. Zoo stond ik daar, een kind van even 12 jaar, alleen tegenover eene vijandelijke macht. Ook toen had God mij niet verlaten. Hij hielp mij dien moeilijken tijd doorkomen. Bittere, bittere tranen werden door ons kinderen geschreid. Weet je wie altijd een vriend van ons is geweest? onze hulp en bijstand? Kartono, maar hij was meestentijds niet thuis, zat op Semarang. Onze vriendschap is dus al heel oud, zij dateert uit onze vroegste jeugd. Mijn oudste zus trouwde, mijn oudste broer ging hier vandaan, en van dien stond af begonnen wij hier een nieuw leven. De leus was: "vrijheid, gelijkheid en zusterschap! Wij willen geliefd zijn, bemind en nièt gevreesd.[Pg 241]

't Is niet om er op te bluffen, maar alles wijst er op, dat onze kleintjes liever met en bij ons zijn, dan met en bij de anderen. Orde is er, harmonie, en géén vrees. Liefde is de band, die het geheel bijeenhoudt. Wat een liefs hebben wij van onze kleintjes ondervonden! Zij hebben ons veel geleerd. Ook zij, die ons kinderleven jaren verbitterden, waren onze leermeesters. Zij hebben ons geleerd, hoe wij doen moesten, d.i. niet als zij. Weer een bewijs, dat leed recht heeft van bestaan.

Zij, die ons vroeger heftig bestreden, komen nu tot ons met liefde en vriendschap. Zij zeggen het niet in woorden, maar daden getuigen daarvan. In iederen brief vraagt onze schoonzus ons over te komen; ons zijn bij hen doet goed aan haar en haar huis, zegt ze telkens.

God is groot, God is machtig!

Zou dat stukje leven, onze geschiedenis, niet de levensgeschiedenis kunnen worden van twee volken, het Hollandsche en het Javaansche volk?

Zou 't mogelijk zijn dat eens wederzijdsche achting en liefde Java en Nederland verbinden?

Hoe wij 't hebben aangelegd om tot dat heerlijks te komen, weten wij heusch niet. Meermalen werd ons de vraag gedaan. Wij weten alleen maar, dat wij lief hebben, heel lief nebben. En dit is het geheele geheim, geloof ik.

Nu, beste broer, ik hoop hartelijk, dat deze lange praat je niet zal afschrikken van eene verdere correspondentie met je zusjes, maar dat hij je een bewijs en eene bevestiging zal zijn van ons oprecht meenen, waar wij je zeggen, dat wij je geheel als broer en vriend beschouwen. Hartelijk hopen wij, dat meer brieven van Sawah Loento de bestemming Japara zullen hebben te volgen. Spreek met ons over alles, vertel ons van alles, van je werk, het leven, je omgeving.

't Is jammer, dat fotografeeren zoo'n dure liefhebberij is; wij zouden er anders dolgraag aan doen, om typische, echt Javaansche kiekjes te maken. Wij, als landskinderen, hebben overal toegang tot ons volk; waar gij lieden niet kunt komen, daar kunnen wij wel komen.

[1] Doenia = gewoonlijk aarde in tegenstelling van het hiernamaals; hier is blijkbaar bedoeld onze "wereld".[Pg 242]


20 Augustus 1902. (VII.)

Wij kregen menschen van Batavia over, die met hart en ziel de kunst van ons volk minnen en er veel voor willen en kunnen doen. 't Waren leden van 't hoofdbestuur van Oost en West in Indië, die tegen Sinterklaas gaarne een etalage van voorwerpen van Inlandsche kunst en nijverheid had, en gaarne zou willen dat daarbij de volkskunst in Japara goed vertegenwoordigd was.

De voorbereiding van dat werkje, dat wij zoo gaarne op ons namen, was oorzaak, dat ik niet reeds veel eerder weer praatte met onze vriendin te Princenhage. Uw man zal u later wel vertellen op welk eene beduidende hoogte hier houtsnij- en textiele kunst staan. Het is voor ons zoo'n genot om mede te mogen werken aan de bekendmaking van onze volkskunst.

Wij achten 't een groot voorrecht de tusschenpersonen te mogen zijn, door wier handen sommige zieleuitingen van ons volk hun weg vinden in een nieuwe wereld; kunstvoorwerpen, die bewondering en eerbied afdwingen voor het kunnen van hun simpelen vervaardiger, den zooveel gering geschatten Javaan.

Als men die prachtige voorwerpen beschouwt, en daarnaast hun uiterst eenvoudigen maker ziet, en de uiterst primitieve werktuigen, waarmee hij arbeidt, dan krijgt men haast een gevoel van diepen eerbied en bewondering voor zijn kunst, de innige overtuiging, dat men hier te doen heeft met een waren kunstenaar. Eens, dat we in extase waren over zijn kunst, vroegen we hem: "Hè man, waar haal je al dat moois toch vandaan?" Even werden de naar beneden kijkende oogen tot ons opgeslagen, een beschroomd lachje speelde hem om den mond en eenvoudig antwoordde hij: "Uit mijn hart, bendoro!"[1]

We waren verrukt, en daarnaast hadden we zóó 't land aan ons zelven, dat wij daar op den stoep zaten en hij voor ons op den grond in eene deemoedige houding, zich klein makend voor ons, aan wie hij honderdvoud superieur is.

Waarom? Waarom? omdat wij nu toevallig kinderen zijn van een vader, aan wien macht en aanzien is toebedeeld. O! hoe prullerig! * * * * * Heerlijk! dat door uw en enkele anderer onvermoeid streven en werken de oogen van Groot-Nederland zich beginnen te openen[Pg 243] voor dit belangrijke punt in de kinderopvoeding: de kinderliteratuur.

Gelukkig mag Nederland zich achten, dat het zulke voortreffelijke krachten bezit, die zich met hart en ziel gelegen laten liggen aan de vorming naar hart en geest der Nederlandsche jeugd. En bevoorrecht is in dat opzicht het Hollandsche kind boven het Javaansche, dat geen enkel boek bezit, dan de leerboeken der schoolgaande kinderen. Een man, die veel wil en kan doen voor de opvoeding der Inlandsche jeugd, heeft daarover eens zijne gedachten laten gaan. Het is al jaren geleden, en wij hooren er niets meer van.

Wij waren nog kinderen, toen een inspecteur van het Inlandsch onderwijs ons verzocht, kleine verhaaltjes uit 't Inlandsche kinderleven voor Inlandsche kinderen te schrijven, die geïllustreerd bij wijze van prentenboekjes zouden verschijnen. Niet 't minste vermoeden hadden wij, toen wij die lesjes schreven, dat eens de pionierster dier edele beweging in Nederland: der jeugd opvoedende lectuur te geven, ons zou vragen, een steentje bij te dragen voor den bouw van den hoogen, slanken toren, hoog oprijzend in reine lucht; een toren met veel vensters, uitkijkende naar alle hemelstreken,—vensters van klaar en onbedriegelijk glas ... dien zij optrok voor hare lievelingen: de jeugd, den mensch van de toekomst! Wij bidden God, dat wij het gevraagde steentje zullen kunnen bijdragen.

Wij zijn nog steeds bezig sprookjes, sagen, spelletjes en liedjes te verzamelen voor dat doel. Het zal echter niet gemakkelijk gaan, denk ik, om de wijsjes der spelletjes en sprookjes op notenschrift te brengen. Eerstens, doen wij, hoewel groote muziekliefhebsters, tot onzen grooten spijt, zelf niet aan muziek, daar wij nooit in de gelegenheid zijn geweest daarin onderwijs te krijgen. Maar dit is zoo erg niet, het kan wel verholpen worden; de grootste moeilijkheid ligt hierin, dat wij een geheel anderen toonladder hebben dan u, en daarin tonen voorkomen, die wij vergeefs zoeken in Europeesche muziek.

Verleden week nog spraken wij een Europeaan, die reeds 20 jaar lang kunstuitingen van 't Inlandsche volk, in alle denkbare vormen verzamelt, o.a. ook pantoens; en nu wilde hij graag eenige Javaansche liederen, gamelanmuziek, bij zijne collectie hebben, en tot dusver is 't hem nog niet gelukt, er een op notenschrift te zetten, vanwege genoemde moeilijkheid.[Pg 244]

Maar nu is gamelanmuziek dan ook ontegenzeggelijk moeilijk, en daartegenover de kinderzangen bij spelen en sprookjes zeer eenvoudig.

Een paar probeerden wij op de piano en het ging vrijwel; alle kruisen en mollen.

't Schijnt, dat er onzichtbare telefoondraden van Lalie Djawa naar hier loopen en daarvan druk gebruik gemaakt wordt door ons onzienlijk ik. Wij begrijpen anders niet, hoe menig punt in uw brief, ongeveer op denzelfden tijd, dat u hem schreef, door ons werd gedacht en besproken en zelf geschreven. In mijn brief, die den uwen heeft gekruist, zal u menig punt hierin, beantwoord vinden. Zelfs dat idee om de wijsjes, de spelletjes en sprookjes er bij te geven, bespraken wij reeds vóór de ontvangst van uw schrijven. Wij zouden het zoo jammer vinden als 't niet kon, want juist de zangen geven bekoring aan de spelletjes en sprookjes. Als kinderen vonden wij 't niet aardig, als onze sprookjesvertelster onder 't verhalen niet zong, waar dat te pas kwam.

Dezer dagen hebben wij een warmen woordenstrijd gevoerd over den invloed van boeken. Onze tegenpartij vond alles onzin; idealen, poëzie waren idiotisme; het boek nul, van niet de minste waarde.

Hoe ontroerd waren wij, toen wij den volgenden morgen het Amsterdammer (blad) openslaande, uw mooi artikel over den invloed van boeken vonden.

Wij zijn leeken, prullen, ons oordeel is nul; maar nu is een autoriteit aan het woord.

Het is een zeer eigenaardig mensch, daarom voor ons interessant hem gade te slaan en er onze gevolgtrekkingen uit te maken. Een mensch met vele goede eigenschappen, maar o zóó zwak.

Door hem zien wij nog duidelijker, wat er in 't kind vooral moet ontwikkeld worden: wilskracht. Zonder deze, zijn alle andere goede eigenschappen van weinig of geen waarde.

O! ik kan u niet zeggen, hoe dankbaar wij u zijn, dat u ons den weg heeft gewezen tot waar geluk, tot ware vrijheid, tot God.

Wie God waarlijk dient, is vrij; hij is aan geen mensch gevangen.[Pg 245]

Steunen op menschen is zich gevangen geven aan menschen.

Het is zoo iets heerlijks, zoo iets grootsch, waarop u ons gewezen heeft.

Het waar geluk, waar is het?

Het is niet ver, maar o zoo moeilijk te bereiken; men kan er niet komen per tram, per spoor of per boot, en geen goud brengt er ons heen. Het reisgeld is bitter duur; het zijn tranen, hartebloed en nadenken. Waar of het is? In ons zèlf. Men kan in de wereld véél vinden, dat ons verrukt, in vervoering brengt, dat men denkt dàt is het, het langgezochte, het geluk! Even dikwijls als men dàt vindt, zal men ervaren, vaak met bitterheid, dat hetgeen men voor geluk heeft gehouden, maar ijdel schijn is.

Het waar geluk, dat blijvende is en in ons woont, heet zielevrede. Ik heb het reeds làng gevoeld; u heeft 't mij leeren zeggen.

God is naijverig, zegt men; Hij duldt niet, dat men andere goden aanbidt dan Hem en straft daarom den mensch met bittere ontgoocheling, die zich goden schept en hen aanbidt met goddelijke vereering.

Maar wij vinden: "Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben" een gebod zóó liefdevol. Ligt daarin niet eene even ernstige als humane waarschuwing: de mensch is mensch—een feilbaar wezen....

Ach, werd 't maar beter verstaan; zooveel bitter leed zou de menschheid zijn bespaard gebleven!

Het moge dan waar zijn, dat wij door velerlei omstandigheden er op voorbereid zijn geworden, het neemt niet weg, dat u het is, die in deze licht heeft ontstoken voor onze zielen.

Moeder is zoo blij en dankbaar voor dezen ommekeer in ons gemoedsleven.

Zij zou dolgraag u willen ontmoeten, om u persoonlijk te bedanken voor het wonder, dat u aan hare kinderen heeft verricht: ons het hart geopend voor den Vader van Liefde!

Wat ons tot ongeloovigen maakte? 't Was véél, wat we zagen onder den dekmantel Godsdienst.

O! en dan die onverdraagzaamheid van zoo menig streng geloovige!...

Wij waren kinderen, hoever reiken de gedachten van een kind?[Pg 246]

Wij konden niet weten, begrijpen, dat het menschen zijn, die leelijke dingen doen, Gods naam ijdelijk gebruiken tot dekking van kwade practijken. Wij konden niet weten, dat oorspronkelijk alles mooi was, maar dat de menschen het mooie leelijk maakten.

Wij vroegen en vragen nog steeds, niet wàt is uw geloof? maar, hoè is uw levenswandel?

Het Goede, dat was onze God, dien wij steeds getracht hadden te dienen; nu wèten we: het Goede en God zijn Eén!


Nu zijn we bezig een mooi gedicht te lezen, wijze lessen in bloementaal: Het woord gedicht is er in onze taal niet, wij zeggen bloementaal, en is 't niet juist?

Herinnert u zich de koele, heldere, tropische avonden, als alles in rust is, en stilte door niets verbroken dan door wind-geruisch in de klapperkronen, de frissche avondwind op zijn adem u toevoert zachte, zoete geuren van kemoening, tjempaka en melati? Was niet wel eens een droomerige zang tot u doorgedrongen? De zang van een Javaan, die zijn gezin en buren voorzingt van liefde, heldenfeiten, schitterende pracht, mooie, wijze, alvermogende mannen en vrouwen, prinsen en prinsessen uit het làng, làng verleden?

Al onze boeken zijn in dichtmaat geschreven en worden gelezen op zang.

't Is het liefelijkste uur, als de Javaan, moe van de volbrachte dagtaak, verpoozing zoekt in zang, alle zorgen van zich wegdroomend, geheel opgaande in het schitterend vèr verleden, waarvan hij zingt en waar zijn zang zijn ziele henen voert. "Het Javaansche volk is een volk van herinnering", zegt terecht een jonge vriend van ons. "Het is schoon in den ziele-droom van zijn eeuwenslaap".

Zeer juist, maar wij lèven en moèten lèven, dat is ons steeds bewegen en in vooruitgaande richting!

Dat zegt onze vriend ook: "tot een werkzaam, krachtig naar buiten zich uitend geheel moeten wij je volk doen ontwaken!"

Menig liefs zal daardoor zeker op den achtergrond geraken, maar mogen wij daarom ons laten weerhouden te ontwaken?

Droomen is heerlijk, droomen zijn mooi, maar wat heeft men er aan, als zij droom blijven? men moet ze nog schooner, heerlijker maken, door te trachten ze tot werkelijkheid te brengen.[Pg 247]

Er is zooveel moois in 't Javaansche volk! Door u hoorden wij in de laatste dagen veel moois uit den volksmond. Het verzamelen van sprookjes brengt ons in aanraking met velerlei menschen, en 't is voor ons zoo'n groot genot om hunne gedachten te hooren.

In eenvoudige, maar o zoo gracieuse taal worden de mooiste gedachten gezegd, die ontroeren door de treffende waarheid en wijsheid er in.

Wat zou ik u graag eenige mooie gedachten in die gracieuse en melodieuse taal willen zenden; vertaald zijn ze niet meer, wat ze zijn.

Wij mogen u veel van ons volk vertellen, niet waar? Wat een vraag toch, het spreekt immers vanzelf, dat u er gaarne over hoort spreken, u beiden, die ons volk zoo hartelijk liefheeft. En aan die liefde, danken wij dit mooie in ons leven.

Wij gelooven met u: het wezenlijke is in den geest, en niet in de wereld.

Wij zijn zoo rijk en zoo gelukkig met de geestesvrienden, die wij hebben. Is 't zelfzuchtig, dat wij van iedereen willen leeren?—en bij voorkeur met menschen correspondeeren, die onzen geest voeden en verruimen?

O! wij vinden 't zoo afschuwelijk om nietszeggende brieven te ontvangen en ze te moeten beantwoorden; epistels, die ons doen vragen "waarom wòrden ze geschreven?"

Wij zijn waarlijk bevoorrechte menschen, om voeling te hebben met eenige superieure geesten.

Diep in het hartje van Celebes hebben wij een vriend zitten, een edel man naar hart en geest. O! wij bewonderen hem zoo innig, om zijn edel werk. 't Is voor ons een feest, als wij brieven krijgen van Dr. Adriani, die even interessant als leerrijk zijn. 't Was zoo'n groote vreugde voor ons, toen wij hem bij de familie Abendanon ontmoetten. Mevrouw had ons bijelkaar gebracht, wetende hoeveel we aan die kennismaking zouden hebben. De gedachte aan hem en zijn werk is ons een troost, als wij hier zooveel liefdeloosheid en egoïsme zien, of er van hooren. 't Meeste pijn doet ons de zelfzucht der menschen, die dikwijls grenzeloos is.

O! hoe zoet streelt 't ons, om te midden van koude, lauwe, onverschillige menschen, vélen zonder hart en hoofd, nu en dan[Pg 248] eens een wezen te ontmoeten, één liefde en geestdrift en heldengeest!

God lof, dat wij zulke menschen kennen van verre en van nabij. * * * * * Wat spijt 't ons, dat u ons niet kende in den bloei van ons verbond. U zou er zeker schik in gehad hebben.

Drie samengestemde zielen in 't leven naast elkaar geplaatst als zusters?

Stormen zijn er over die jonge hoofden gegaan, stormen hebben in die jonge harten gewoed.

Ik denk aan u, "om zijn ideaal te bereiken, moet men menige illusie afleggen".

Uit den dood van jonge lentebloesems rijpte echter menige vrucht; zoo ook in 't menschenleven, nietwaar?—uit den dood van jonge illusies kunnen somtijds andere, rijpere, verrijzen, die tot vrucht kunnen rijpen....

Een gróóte illusie hebben wij afgelegd. In het bittere, ellendige uur, toen wij met hartebloed haar begroeven, voelden wij op eenmaal als een stroom door ons gaan, en in ons verrijzen, nieuw, frisch, krachtig leven!

Wij weten en voelen het: nog véél, véél tranen en hartebloed moeten en zullen er vloeien om de jonge vrucht te laven en haar tot vollen wasdom te brengen.

Véél, véél geduld! Wij beginnen nu te begrijpen, wat Mr. Abendanon bedoelde, toen hij ons dat door zijn vrouw liet zeggen. Veel, wat vroeger klànk voor ons was, krijgt nu beteekenis. Ja, wij kunnen en moeten slechts zeer langzaam gaan; de reis is zoo ver en zoo lang, en de weg zoo steil en moeilijk! Zelf lijden is zoo erg niet, maar de zaak belemmeren in haar gang, zullen wij verschrikkelijk vinden.

Ik denk aan een zekeren avond in 't jong verleden. Een kennis nam ons beiden mee naar een concert in den schouwburg op Semarang. 't Was voor 't eerst in ons heele leven, dat wij beiden, zonder zusje, zonder Vader, zonder Moeder ons bevonden in een groote menschenzee. Wij beiden heel, heel alleen tusschen al die vreemde gezichten. En opeens dachten wij: Zoo zal ons leven in de toekomst zijn! Wij beiden alleen op de groote levenszee! Doch wij zijn gerust! er is een God, die over ons waakt!

[Pg 249]

Den 20en dezer waren we in onze gedachten op Tandjong Priok; wij zagen de Willem II van Java's kust wegstoomen, met zich voerend een kostbaren last: Java's grooten vriend en warmen verdediger, naar 't verre Nederland, waar in 's Lands vergaderzaal hij nu, door zijn nobele daad van liefde, met des te meer gezag en kracht zal opkomen voor de belangen van millioenen kinderen van deze landen.

Breng hem veilig over, Willem II, voor deze landen en voor zijn lief gezin!

Er was dankbaarheid, er was weemoed, er was hoop in 't hart, maar boven alles een gevoel van groote verteedering. Menschenmin, liefde voor 't recht ... het zijn geen groote, ijdele woorden, geen bleeke hersenschim....

Wij gelooven in de Liefde!

En nu lieve, trouwe en reine raadgeefster, onze hooggeachte en hartelijk geliefde vriendin, danken wij u met een warmen handdruk voor uwen brief, die ons zoo in alle opzichten goed deed. Hij stemde ons tot ernstig nadenken, sterkte ons en opende ons weer nieuwe gezichtspunten.

[1] Bendoro = heer (ook tegenover hoog geplaatste vrouwen gebezigd).[Pg 250]


2 September 1902. (VIII).

Eigenwijs van ons, om "moeder" te spelen en dikwijls over "kinderen", die ouder zijn dan wij. Maar wat doet leeftijd er toe? ieder mensch heeft liefde noodig, de grijsaard zoowel als het kind.

Zou de vrouw werkelijk alleen en uitsluitend in het huwelijk tot haar recht, tot de volle ontwikkeling harer gemoedsgaven kunnen komen?—omdat der vrouw hoogste en schoonste glorie is het moederschap? Maar moet een vrouw dan absoluut een eigen kind hebben om "moeder" te zijn, zooals dat woord behoort te beteekenen: een wezen, één liefde en toewijding? Als dat waar was, hoe bedroevend laag is het standpunt der wereld dan, dat men alleen een stuk van zichzelf kàn liefhebben, met algeheele overgave van het eigen ik! Hoeveel moeders zijn er niet, die alleen "moeder" heeten, omdat zij kinderen ter wereld hebben gebracht, maar die verder den moedernaam niet waard zijn te dragen. Een vrouw, die zich aan anderen geeft, met àl de liefde, die er in haar hart is, met alle toewijding, waartoe zij is in staat, is in geestelijken zin "moeder".

Wij stellen de geestelijke moeder hooger dan de lichamelijke.

Wij hopen en bidden vurig, dat later als 't ons gegeven is ons ideaal verwezenlijkt te zien, in een school te staan, onze kinderen ons niet alleen voor den vorm "moeder" zullen noemen; maar omdat zij in ons "moeders" zien en voelen.


Wij hopen innig, dat Anneke op Buitenzorg lieve, hartelijke menschen zal vinden, die het arme, alleenstaande kind het gemis van een moeder en een eigen thuis eenigszins zullen vergoeden.

Anneke heeft hier het Javaansche leven meê geleefd. Kon u maar eens om het hoekje van de deur zien, als Anneke met ons zoo zusterlijk op den grond zit. Op een avond zat zij bij ons in de kamer, aan het laag tafeltje, waaraan ik nu zit; zij naaide en wij schreven; er was nog een vierde in 't vertrek, een vriendin van ons; zij las ons vóór op zang.

U weet waarschijnlijk wel, dat al onze boeken in dichtmaat, bloementaal—zooals wij zeggen—geschreven zijn, en zij gelezen worden op zang.

Deuren en vensters stonden open; vóór de kamer bloeide een tjempakaboom, die met een windezucht ons zijn zachten, zoeten geur zond. Liefelijk klonk de zachte, weeke stem; zoet streelde[Pg 251] het graag-luisterend oor haar zang, die onze zielen meevoerde naar 't ver verleden, naar de oertijden vol schittering en pracht, en wijze, schoone, àlvermogende menschen....

Het was heerlijk, die zielendroom....

Wij beten, al droomend, meer op onze penhouder, dan dat wij ze over 't papier lieten vliegen. En in die echt Javaansche omgeving, zat tusschen bruine kinderen van 't zonneland, een blank dochtertje van het Westen. O! zoo gaarne zouden wij u zóó in ons midden willen hebben.

Wij leeren die zangen ook, en als wij niet al te verlegen zijn, zullen wij voor u droomen op zang.

Gisteren heeft Annie met ons iets typisch Javaansch uitgehaald. Zij wilde zoo graag van Japara weg; toen zeiden wij haar: "Vraag hulp van den Soenan van Mantingan; beloof hem een bloemoffer als je wensch uitkomt".

Zij heeft het gedaan. Eergisteravond dacht zij er aan, en den volgenden morgen ging zij met ons offeren. Met een troep priesters zijn we gisteren naar het heilige graf getogen; wij brachten bloemen en wierook mee.

Anneke ging met ons in het gebouw der heilige graven, en zat met ons op den grond aan het voeteinde van het graf. Er werd wierook gebrand, en een mystiek gebrom, eerst zachtkens, maar allengs luider, steeg op als priesterkoor. Het was plechtig en indrukwekkend. Wij zaten allen met gebogen hoofden, waarover het mystiek gebed der priesters ruischte en de blauwe wierookwolken gingen. Een der priesters bracht, over den grond vooruitschuifelende, Annie's bloemen aan, en legde die eerbiedig op het graf van den Soenan en daarna op de andere graven. Naast me hoorde ik snikken. 't was Anneke! Blootsvoets, ten teeken van eerbiediging, kwam zij het gebouw binnen, en wij brachten de dooden op onze wijze groet en hulde.

Vandaar gingen we naar de kalie, die achter het kerkhof stroomt, om er onze voeten te wasschen.

Wij vroegen den priesters om voor Anneke 's Hemels zegen af te smeeken.

Liefste, wij zouden zielsgraag met ü dit alles willen doen en doorleven.

Er is zooveel in 't Javaansche leven, dat verteedert, bijv. de roerende eerbied, dien we voor onze dooden hebben, voor onze[Pg 252] ouderen. Er gebeurt niets in ons leven van eenig belang, zonder dat wij onze dooden gedenken, vreugde of rouw.

Anneke zal nog wel eens aan Japara denken, als ze al hoog en droog op Buitenzorg zit, al mocht ze 't daar ook duizendmaal beter hebben dan hier op Japara. Wie Japara en zijne ziel eens heeft gekend, zal het nooit meer kunnen vergeten. Men mòet er aan terug denken, hetzij met liefde, hetzij met haat.

Gistermiddag zijn wij naar de houtsnijwerkerij geweest; 't was hoogst interessant, er waren 15 menschen, mannen en knapen, aan 't werk. 't Was hoogst eenvoudig, doch hoe effectvol, wat er van daan komt!

Zusje R. moest natuurlijk dadelijk meewerken, en zat al spoedig met de houtsnijwerkers aan een bank, heel genoegelijk of ze daar altijd aan gezeten heeft.


15 September 1902 (VIII).

Hoe zal ik u zeggen, met welke gevoelens bezield, wij de Charlotte van de Willem II zagen afvaren! Wij zagen hen aan met een lach om de lippen, maar tranen in het hart. Daar gaan ze, een stuk van ons hart, een stuk van onze ziel. Moedertje is weg, onze vriend is weg; wij hebben hier nu niemand meer als u. Wil u nu ons Moedertje zijn, ons nog meer liefhebben? Liefste, liefste, ik wilde, dat ik in uwe armen kon vliegen, mij nestelen aan uw hart, om te hooren hoe warm dat voor ons slaat! Blijf ons altijd liefhebben en vertrouwen! Liefste, liefste, is er dan heelemaal geen kans, dat wij elkaar terugzien in dit leven? Wij kunnen en willen het niet gelooven.

De heer Royaards, die bij den Resident logeerde, bracht onze vrienden weg; wij herkenden hem dadelijk van de portretten, die wij van hem zagen. Hij maakte een allerprettigst en indruk, en was zeer vriendelijk voor ons. Hij kon niet naar Japara komen, zei hij uit zichzelf; zou 't aardig vinden, als wij hem konden hooren, en inviteerde ons hem a.s. Zaterdagavond te komen hooren in Julius Cesar, dat zeker tot ons spreken zal. Hij zou die uitnoodiging aan onzen broer zenden; konden wij daarvan geen gebruik maken, dan zou 't niets zijn. Aardig toch,[Pg 253] vindt u niet? Hij hoopt ons in Holland te ontmoeten; wij óók. Wij zijn heel dankbaar hem ontmoet te hebben, al zullen wij het voorrecht niet mogen hebben hem te hooren; wij zijn al gelukkig hem persoonlijk te hebben mogen spreken. Wij hadden dat heelemaal niet gedacht.

Zelden was voor ons eene week zoo rijk aan emoties, en van zoo velerlei en uiteenloopenden aard, als deze afgeloopene. Zij begon met eene gebeurtenis, in 't leven van vrienden, die grooten invloed op hun verdere toekomst kan oefenen. Wij waren er in gewijd. Daarop deden wij iets, een vriendendienst, waardoor wij ons Vaders ongenade op den hals haalden. Ik zie mij nog zitten voor Vader, hem vrij in de oogen ziende; ik was mij van geen slechte daad bewust. Vader heel somber, en bedroefd klonk zijn stem: "Ni, heb ik dat aan jou verdiend? ik heb jou vertrouwd. Je hebt mij nooit wezenlijk pijn gedaan, nu doe je het. Ik ben nooit ernstig boos op je geweest, maar nu heb ik werkelijk sakit ati.[1] Wat je ook gedaan mag hebben, ik ben nooit boos op je, maar dit doet mij wezenlijk pijn." Ik zei niets, geen woord, en ik sloeg mijne oogen niet neer, overtuigd, als ik was, geen slechte daad begaan te nebben. Bedroefd was ik, dat Vader zich de zaak zoo aantrok, maar hemelsch gelukkig daarnaast met zijne verzekering, dat ik hem nooit wezenlijk pijn had gedaan, en hij nooit wezenlijk boos op mij was geweest. Ik had de overtuiging, dat de tijd Vader anders zou doen denken over die slechtheid van me. Wij hadden niets gedaan, dat wij niet zouden durven vertellen; wij hadden tegen onze ouders gezwegen, omdat het was een geheim van anderen, en niet omdat wij het niet durfden. Wij kúnnen niet bij alles 't allereerst aan ons zelf denken, en dat willen zij. Wij mogen anderen wèl helpen, als wij zelf er hoegenaamd niets geen gevaar bij loopen. Dit is misschien zeer verstandig, maar dat strookt heelemaal niet met ons idee, die den dood zweert aan alle egoïsme. En het is een groot verdriet voor ons, dat wij onze omgeving dit hoog beginsel niet duidelijk kunnen maken. Het woord zelfzucht zoeken wij nog steeds in onze taal—heerlijke taal, waar dat woord niet in voorkomt. Was het in 't leven ook maar zoo! Helaas! Alles draait om het spilletje "ik". Weldoen als je zelf genoeg hebt,[Pg 254] helpen als je zelf er geen onaangenaamheden door op den hals haalt. Wij kúnnen niet in dat schuitje meevaren. Wij kunnen het niet met 't woord bepleiten; wij moeten prediken met de daad, het voorbeeld!

Eerder dan wij verwacht hadden, kwam Vader tot een ander inzicht. Den avond van den zoo treurig begonnen dag kreeg ik eene ingeving; ik dacht er niet aan, dat het voor mij ook nut kon hebben, toen men mij raad vragend, ik raad gaf. Ik dacht alleen aan de belangen van mijn raadgeefster, en zie de gegeven raad kwam ook mijzelve ten goede. Vader liefkoosde me weer, en sprak met me of er niets was gebeurd. Wat zou ik me vroeger, vóór ik Nellie kende, doodongelukkig gevoeld hebben onder Vaders toorn en ongenade, maar nu hebben wij God om op te steunen en te vertrouwen, en wij waren kalm onder dat ongeval.

Hierna namen wij afscheid van Annie. 't Was ellendig, maar uiterlijk kon men aan ons niets zien. Misschien vond Annie ons wel koel, maar wij weten 't nu: stilte is de tolk van diep voelen. Na het afscheid van Annie—u raad nooit, wat ons toen overkomen is; wij werden biechtmoeders van iemand die bijna twee maal zoo oud is als wij. Dit vreemde geval deed ons zonderling aan. Wonderlijke dingen zijn ons overkomen, maar dit geval was zeker wel het allervreemdste. Wij hoorden de biecht aan met ouderlijke toestemming. Bij die gelegenheid wonnen wij een vriend voor den Javaan en een vriend voor ons streven. "Jullie zijn echte duvels, om een ouwen man de les te lezen". Dat klonk zóó van harte, dat wij in een lach schoten.

Grappig, dat wij bij onze pogingen om anderen te helpen den weg tot het goede, het waar geluk, zielevrede te vinden, menschen ouder dan wij zelf ontmoeten, die onze hand vatten.

Het geeft zoo'n heerlijk zoet gevoel, het bewustzijn anderen te kunnen helpen. Wij verbeelden ons volstrekt niet, dat wij "lichten" zijn, en daarom menig treurend hart tot ons komt om steun en troost, maar wij denken, dat men instinctmatig voelt liefde bij ons te vinden. Wij vinden het heerlijk, dat wij kunnen liefhebben, ons aan anderen kunnen geven. Arme harten, die niet kunnen liefhebben!

Wij deden heel gekke vragen, maar wij mochten alles, werd ons vooruit verzekerd.

Wij vroegen o.a.: "Wanneer een man eene vrouw liefheeft, waar denkt hij dan het allereerst aan: zal ik haar gelukkig[Pg 255] kunnen maken? of zal ik door haar gelukkig kunnen worden?" De arme geplaagde krabde zich achter 't oor: "dat is een drommels lastige vraag, maar ik heb beloofd je oprecht op alles te antwoorden. Ik denk het laatste het eerst, en ik geloof, dat alle mannen, op enkele uitzonderingen na, er zóó over denken, want het gros der mannen is egoïstisch; jullie vrouwen staan zedelijk veel hooger dan wij". Wij wisten, dat 't was oprecht gemeend. Veel hebben wij van dien man geleerd, dat zeiden wij hem ronduit. Hij heeft ons geduld en zelfbeheersching geleerd; die stelde hij bij ons dikwijls zwaar op de proef. Materialistisch als hij is, kon hij vreeselijk tekeer gaan tegen hetgeen ons lief en dierbaar is. Als hij zoo tergend spotte en afbrak, dan kostte het ons dikwijls moeite om ons kalm te houden. En nu bekende hij, dat hij spotte, omdat hij voor zich zelven niet weten wilde, dat hetgeen wij zeiden hem trof; hij lag er dikwijls halve nachten over te pikeren.[2] Hij had over die dingen nooit nagedacht en zich het leven maar laten aanwaaien. Nu voelt hij hoe leeg het is. We zeiden hem, dat het gemakkelijk is om het leven van de oppervlakte te leven, maar dat de ziel zich niet verdrukken laat, en vroeg of laat boven op komt. Onvoldaanheid, leegheid, is haar uiting, haar kreet om voedsel!

"'t Is waar, mijn leven is zóó leeg; maar waarom heeft mijne ziel niet eerder gepiept!"

"U heeft haar niet willen hooren."

Hij was verbaasd, hoe wij sommige dingen zeiden, precies zooals hij dacht. "Dan moet er toch wat aan zijn van zielen, zielenverwantschap, enz.; ik word er nog huiverig van", zei hij met eene opglinstering van zijn ouden spot. Nu konden wij zijn spot beter verdragen, nu wij weten, dat het veelal slechts tot dekmantel diende van zijn warm gevoelen.

[1] Sakit ati beteekent letterlijk: ziek van harte, maar wordt gebezigd voor verdriet hebben en boos zijn.

[2] Pikeren van pikir = nadenken.[Pg 256]


22 September 1902. (VIII.)

Innig dank voor uwe deelneming in ons leed over het vertrek onzer beste vrienden. Wij hadden zóó gehoopt, dat u hen nog zou kunnen zien. Uit uw briefje zien we, dat zij niet naar u hadden kunnen komen. U was in die dagen, dat zij er waren, juist op Buitenzorg. Wat is u aan 't pretmaken geweest! Mijn lief, best "Oudje" heerlijk! weer eens jong en vroolijk geweest! Ik las in de courant, dat het concert der Italianen ter gelegenheid der races bijzonder mooi moet zijn geweest, en dat Z.Exc. en hare gasten meermalen blijken van ingenomenheid gaven, ik wist toen niet, dat onder die gasten liefste was!

't Ligt misschien aan onzen gebrekkigen smaak, maar wij kunnen maar geen vermaak scheppen in de wedrennen zelf, hoewel wij dol veel van mooie paarden houden en ze te zien ons een lust is! Doch hen zoo te zien afjakkeren, wij moeten het nog leeren daarvoor enthousiast te worden; voor ons hopen wij, dat wij het nooit zullen leeren. Het aardigste nummer van races vinden wij wel de dames-bendie-race. Dat is een lust om te zien, jonge meisjes, jong en frisch als de morgenstond, in lichte toiletjes en bloemen het carré rondrijdend in lichte karretjes met vurige paardjes.

U moet weten, wij hadden ook eens de weelde gekend, van een race-club te bezitten. Een paar jaar geleden hebben wij de Japarasche Race-club met muziek, bloemen en champagne begraven op de toenmalige residentie-hoofdplaats Pati.

Hoef ik u nog te zeggen, hoe ik geniet van uwe verrukking over het schermpje! Heerlijk, dat het zóó in uw beider smaak viel! Het is een heel mooi idee, dat u mij daar aan de hand deed. Zeg u aan Mijnheer, wil u, dat ik ZEd. bedank voor zijn vertrouwen in mij; ik zal mijn best doen het niet te beschamen, d.i. uw meiske zal hare krachten eens gaan beproeven aan dat verlangd artikeltje[1] en zien wat zij daarvan zal terechtbrengen. Doch een verzoek: Stel u er niet te veel van voor en[Pg 257] heb een beetje geduld! De vorige week heb ik net iemand bedankt, die me voorstelde het Japarasche houtsnijwerk in de Echo te gaan bespreken. Het lachte mij wel toe, maar ik heb nog zooveel schrijfwerk, en ik schreef toen maar terug, dat ik het niet aandurfde, wat nu niet geheel een verzinseltje is. Die dame zal er over gaan schrijven in de Bataviasche en Soerabajasche bladen.

[1] Over de houtsnijkunst in Japara. Het stukje werd met photo's van voortbrengselen dier kunst opgenomen in Eigen Haard van 3 Januari 1903 bl. 11. Het daarbij zonder toestemming afgedrukt portret der drie zusters kreeg de redactie van eene in Nederland gevestigde vriendin. De schrijfster legt daarvan in een brief van 7 Juni 1903: "Ik was kregelig geworden over 't afdrukken onzer portretten, zonder ons er eerst in gekend te hebben.... Nu ben ik er over heen. Als de taak of mijne landgenooten er maar door gebaat worden, wat beteekenen dan persoonlijke onaangenaamheden. Alles voor ons Volk!


24 September 1902. (IV.)

Hoe zal ik u onze blijdschap beschrijven, toen wij uwe vriendelijke kaart en boekske ontvingen. Wij zijn u o, zoo dankbaar, dat u ons geschreven heeft; nu durven wij u weer te schrijven.

Schandelijk hebben wij u veronachtzaamd; wij schamen er ons diep over! Er is geen verontschuldiging voor te vinden, en die zoeken wij ook niet en willen wij u niet aanbieden, doch eerlijk en oprecht willen wij schuld belijden.

't Was zwakheid van ons, die ons zoolang tegen u zwijgen deed. Bedroevende bekentenis van menschen die eene taak zoo groot op zich willen nemen als wij. U, die één liefde is, zal ons zacht oordeelen, onze jeugd, onze onervarendheid in aanmerking nemen.

Groot is mijn schuld tegenover u; nog grooter het kwaad, dat wij daardoor onszelven doen. Vergeef ons! wij zijn zwak geweest. Wil u ons helpen sterk te worden?—dàt moeten wij zijn, om de groote taak, die wij zoo zielsgraag op ons willen nemen, naar behooren te kunnen vervullen.

Wij zijn nog zoo jong, staan nog heel aan het begin, nog vóór onze taak, vóór het leven, wij, jonge, onervaren menschen, heel alleen met ons beiden. Zóóvele gedachten hebben in deze jonge hoofden gewoeld, zoovele gevoelens de jonge harten beroerd. Groot was telkenmale het verlangen om ons te wijden aan onze vrienden, maar wij onervaren kinderen waren te zwak en te onbedreven om ons los te rukken van de tallooze gedachten en gevoelens, die ons gevangen hielden. Zusje heeft u reeds alles verteld van wat er heeft omgegaan, en nog omgaat in onzen geest en ziel, van wat er is gebeurd in ons leven van de laatste[Pg 258] maanden, van onze plannen, onze droomen voor de toekomst. Wij hopen, dat u daaraan uwe sympathie zal hechten.

In vele emotievolle en dikwijls zeer moeilijke dagen was de gedachte aan u beiden, edele menschenvrienden, ons een troost, een. steun, eene opbeuring. Wat ons in 't leven zóó bedroefd, is der menschen egoïsme, dat dikwijls geen grenzen kent. En als wij weemoedig gestemd door 't zien en weten van grove zelfzucht, "het afschuwelijk monster", dat ons van alle kanten aangrijnst, aan u beiden denken, komt over ons pijnlijk getroffen hart eene groote verteedering. De Liefde is, ondanks dat zelfzucht de wereld schijnt te besturen.

Te midden van brandend denken en gevoelen, over veel, dat gevoelige naturen als de onze moet pijn doen in het leven, en ontmoedigt, is eene gedachte aan u beiden ons eene lafenis, die versterkend werkt.

Veel spreken en denken wij aan u beiden, en dat doet zóó goed. U zei ven onbewust gaf u ons steun en troost in vele moeilijke uren. Wij danken God, dat wij u op onzen weg hebben mogen ontmoeten, en wij hopen en bidden vurig, dat wij uw vriendschap heel het leven door mogen behouden.

U kent nu àl onze plannen, ons doel, ons streven; wij hoeven 't u niet te vragen, ons hart zegt ons, dat u zelf het reeds gedaan heeft en nog meermalen doen zal: voor uwe jonge Javaansche vriendinnen bidden om hulp en steun van Boven, van den Allerhoogste, het Opperwezen!

Hoe verschillend de wegen ook zijn, die wij bewandelen, zij leiden alle tot één en hetzelfde doel: het Goede. Wij ook dienen het Goede, dat u God noemt, en wij Allah.

Waarom zullen wij het u niet zeggen? Eerlijk en oprecht willen wij steeds tegenover u zijn—eene vriendschap, of welk verbond ook, dat niet oprechtheid tot grondslag heeft, zal de tand des tijds niet kunnen weerstaan, en wij willen, dat onze vriendschap, die ons heel lief is, zal blijven ons heele leven door—langen tijd was God, Alla, voor ons slechts een aanroep. Goddank! dat die heerlijke naam thans voor ons heeft een gewijden klank en heilige beteekenis.

O! hoe zal ik u zeggen, hoe gelukkig we zijn, hoe rustig en vredig het in ons is, nu wij Hem hebben gevonden, om er ons geheel aan over te geven, om er op te steunen en te vertrouwen.[Pg 259] Wij zijn zóó gerust en voelen ons zoo veilig in Zijn hoede. Er is een Vader, die ons kent, ziet en liefdevol oordeelt!

Wie ons dien schat, het geloof in het Opperwezen heeft doen vinden? Mevrouw Nellie van Kol. 't Mag dan zijn, dat lang te voren het in ons reeds aan het werken en gisten is geweest, wij ons zelven onbewust, een zieleproces ondergingen; een feit is en blijft: Mevrouw van Kol heeft de nevelen voor onze oogen weggevaagd, waardoor het Licht helder tot ons straalt.

Zij heeft ons den weg doen vinden tot den Vader van Liefde, dien u God en wij Allah heeten.

Wij voelen ons zoo onuitsprekelijk gelukkig met dien gouden schat in ons, de overtuiging, het innige geloof aan het bestaan van een Vader van Liefde.

Dat geloof doet ons alles in een ander en gelukkiger licht zien; het verzoent en vertroost en maakt ons vrijer en gelukkiger.[1]


O, we kunnen niet genoeg dankbaar zijn, dat die goddelijke uitvinding, die correspondentie heet, bestaat. Zij heeft zooveel goeds en liefs in ons leven gebracht. Wat zou ons leven zijn zonder die nooit volprezen uitvinding: correspondentie?

Superieure gedachten in boeken en andere gedrukten tot ons komend werken opvoedend, ontwikkelend, veredelend en verheffend op ons—van nog grooter opbouwende kracht zijn ze, wanneer ze tot ons komen direct van de personen zelf, wier geest en ziel die gedachten voortbrachten. Wij kunnen nooit genoeg dankbaar zijn, dat wij tot de bevoorrechten behooren, die direct in verbinding staan met enkele superieure geesten en zielen. Dat maakt ons het leven zoo rijk en zoet.

't Is voor ons een feest als wij brieven ontvangen, waarvan wij door de personen, die ze afzonden, weten, dat zij mooie, zooals Nellie zegt, "levensgeluk en liefde verspreidende gedachten" bevatten.

U kunt wel raden, wie o.a. ons een feestdag bezorgt met ons zijne gedachten over de post te doen toekomen. Met groote belangstelling en genoegen namen wij kennis van den inhoud der geschriften, die u zoo vriendelijk was ons te schenken.

Wij achten het een groot voorrecht om den schrijver dier belangwekkende artikelen persoonlijk te kennen en de geschriften[Pg 260] direct van hem te krijgen. Mevrouw Abendanon vertelde ons zooveel van uwe lezing op Batavia, nu twee jaar geleden. Zij sprak er ons met zooveel enthousiasme over. Wij waren erg verlangend kennis te nemen van het gesprokene op 3 September 1900. Hoe verrukt waren we, toen u, zonder 't te weten, dien wensch van ons vervulde. Hoe heerlijk moet het zijn, om wat gedrukt tot ons kwam, van u zelf te hooren!

Waar zal de tijd zijn, die dien innigen wensch van ons zal vervullen? Wij hopen, dat hij eens komen, en niet te lang op zich laten wachten zal.

En nu danken wij u recht hartelijk voor uwe vriendelijkheid, om ons de zoo leerzame, boeiende en belangwekkende lectuur te zenden; wij hebben er zeer van genoten en veel in ons opgenomen. Met zeer veel belangstelling ook volgden wij de levensschets van "Njai Magdalenah". Reeds meer hebben wij van die vrome, godvruchtige vrouw gelezen; het laatst, meen ik, in de Hollandsche Revue. 't Is toch zoo jammer, dat Mapane[2] zoo ver en zoo moeilijk te bereiken is. Wat zouden wij 't anders verrukkelijk vinden, om bij u te komen! Er is zooveel, dat wij zoo gaarne met u zouden willen bespreken, en moeilijk alles in een brief zeggen kunnen. De langste, uitvoerige brief haalt niet bij een rustig uurtje mondeling gesprek. In een gesprek kan men zooveel beter zich uitdrukken, wat men denkt en wil.

Het verslag van het eindexamen der kweekelingen van de kweekschool voor Inlandsche onderwijzers te Tomohon heeft zeer onze aandacht getrokken; wij lazen het met klimmende belangstelling en genot.

't Is voor ons een groote vreugde om bewijzen te zien van de vatbaarheid voor ontwikkeling der volken in Indië. Wij bewonderen ze zoo graag en zijn er zoo gaarne trotsch op!

Hoe graag zouden wc in de Minahassa willen komen, en er de landskinderen leeren kennen. Al wat vandaar komt, boezemt ons belangstelling in. Zoo gaarne zouden wij de geschiedenis van dat land en volk kennen. En wat wij er gaarne zouden zien, is de kostschool voor Inlandsche meisjes in Tomohon. We zouden er zooveel uit kunnen leeren.

Steeds hebben wij belang gesteld in de Minahassa en de[Pg 261] Minahassaërs. Nu wij in die buurt een vriend hebben zitten, die het beschavingswerk begint onder de koppensnellers, stellen wij des te meer belang in die landen en volken.

Moge u steeds voldoening hebben van uw edel werk; 't is een bede, die uit het diepst van mijn hart opstijgt, telkenmale, als ik aan u en aan uw werk denk.

Hoe gaarne zouden wij een tijdje op uw zendingspost, bij zendelingen, willen vertoeven. Ons lijkt het zoo iets heerlijks toe om te zijn te midden van reinen van hart, die leven enkel voor de Liefde.

Als het hart zoo rumoerig is, in opstand komt tegen het lot, hoe vredig zou die reine liefdes-atmosfeer op ons inwerken!

De omgang met reine, liefdegevende en zichzelf geheel vergetende menschen moet louterend werken.

Wie weet of die wensch niet vervuld zal worden. En, zooals het meer gaat, de vervulling van lieve wenschen gaat menigmaal gepaard met bittere tranen.

Als wij naar Modjowarno mochten gaan, zullen wij afgedaan hebben met andere illusies en droomen; wij zullen den dood aan ze gebracht en ze begraven hebben.

Zusje heeft u reeds verteld, wat onze plannen zijn, als wij onze ideeën niet tot werkelijkheid konden brengen, niet konden studeeren voor de vakken, waarin wij gaarne zouden willen opgeleid worden, afstand moesten doen van onze illusie: eene school op te richten voor meisjes van den Inlandschen adel.

Niet, dat Modjowarno voor ons een schrikbeeld is; ik vertelde u reeds, wat wij ons daarvan voorstellen: voor het uiterlijk bedrijvig, rusteloos; voor het innerlijk, een vredig rustoord. Maar u begrijpt wel, dat het voor ons bitter hard zal zijn, om afstand te moeten doen van onze idealen, die wij reeds zóó lang in ons hebben omgedragen en liefgehad.

[1] De hier volgende beschouwingen zijn reeds opgenomen in den brief van 15 Aug. 1902.

[2] Mapane is de plaats aan de golf van Tomini (Midden-Celebes) waar de Heer Adriani destijds woonde.


[Pg 262]

4 October 1902. (III.)

Werkelijk, meermalen had ik de pen reeds opgenomen om u te schrijven, maar dan kwam er weer dit en dat tusschen, dat mij mijn brief weer deed uitstellen. Ik wachtte op een mooie gelegenheid ... nu zie ik, dat die gelegenheden nooit komen, men moet ze maken.

Brieven aan ons onverschillige menschen worden makkelijker geschreven, of beter gezegd, men komt er gemakkelijker toe ze te schrijven, dan epistels aan personen, waarvoor men sympathie gevoelt.

Aan de eersten heeft men niets te vertellen, kan men afkomen met een paar woordjes; maar onzen vrienden willen wij uitvoerige brieven schrijven.

't Vorige jaar was er aldoor verdriet in de kaboepaten van Japara. De een na den ander werd op 't ziekbed geworpen en wel steeds in zóó hevige mate, dat wij voortdurend in angst verkeerden, een dierbaar leven te moeten afstaan. Goddank! alles is ten goede gekeerd. Het nieuwe jaar begon vroolijk en verdrietig tezamen. Den 24sten Januari vierden wij hier bruiloft. Zusje Kardinah, de jongste van het klaverblad, trouwde; dit was een blijde gebeurtenis. Aan die vreugde was leed verbonden. Wij, die steeds zoo innig met elkaar samen waren geweest, moesten afstand van elkaar doen. Na haar vertrek was hier zoo'n groote pijnlijke leegte. Er is met haar zooveel liefs uit huis gegaan.

Wij zijn al eens bij haar geweest, in April; toen zag ze er uitstekend uit; was dik, wat ze thuis nooit was, en had rozen op de wangen. Ma heeft haar in Augustus weergezien. Ma ging er met angst in 't harte heen, want een ernstige ongesteldheid riep haar bij zusje. De rozen op de wangen waren weg, doch wij waren dankbaar, dat Ma zusje nog vond. Het was heel erg met haar geweest, een zware attaque van malaria. Nu is zusje weer beter en zit in het gebergte, om in een koel klimaat de verloren krachten te herwinnen.

Met groote belangstelling lazen wij het belangwekkend in-rijke stuk van u "Een talenbond met Nederland". Wij danken u nog eens zeer hartelijk voor uwe vriendelijke attentie ons dat geschrift te zenden; wij stellen uwe vriendelijkheid op hoogen prijs. Wij[Pg 263] lazen verscheidene artikelen, geschreven naar aanleiding van het uwe.

Uit het artikel van Mr. P. Brooshooft, hoofd-redacteur van de Locomotief, zagen we, dat de vertaling van het veelbesproken stuk van Professor Anton van de hand zijner lieve, begaafde vrouw is.

Heerlijk voor den man, die in zijne vrouw niet alleen een huishoudster, een moeder zijner kinderen, maar ook een vriendin heeft, die belang stelt in zijn werk, met hem meeleeft daarin. Dit is voor den man ongetwijfeld van onschatbare waarde, ten minste als hij niet bekrompen en pedant is. Genoeg zijn dezulken zeker, die in de belangstelling hunner vrouwen voor hun werk, nieuwsgierigheid en bemoeizucht zien. Zoo zoetjes aan betreed ik 't gebied der vrouwen-emancipatie, waarvan u in Europa meer dan genoeg zal gehoord hebben. Heeft de vrouwenquaestie reeds uwe aandacht getrokken, in de komende jaren zal u daaraan meer aandacht geven, omdat u nu zelf ook een dochtertje heeft op te voeden.

Als wij hier onderwijs en opvoeding voor de meisjes vragen, ja bidden, smeeken, dan is het niet omdat wij van de meisjes concurrenten van den man willen maken in 's levens strijd, maar omdat wij, overtuigd als wij zijn van den grooten invloed, die van de vrouw kan ten leven uitgaan, de vrouwen beter geschikt willen maken tot de groote taak, die moeder Natuur zelf haar in handen legt: moeder—eerste opvoedster zijn van het menschdom!

Niet waar, van de vrouw ontvangt de mensch zijn allervroegste opvoeding, die in de meeste gevallen niet zonder beteekenis is voor het geheele leven.

't Is de vrouw, de moeder, die in 's menschen hart de allereerste kiemen van deugden en ondeugden legt, welke den mensch meestal het geheele leven door bijblijven.

Niet zonder grond zegt men: "hij of zij heeft het met de moedermelk ingezogen".

Lang geleden dachten we, dat wie intellectueel goed ontwikkeld was, ook zedelijk hoog stond. Helaas! al gauw werden we uit dien droom opgeschrikt—leerden we inzien, dat hooge intellectueele ontwikkeling nog volstrekt geen brevet is voor zedelijke superioriteit.

Diep ontroerd en pijnlijk getroffen stonden wij voor deze[Pg 264] ontdekking. Toen wij van deze groote emotie bekomen waren, drongen wij diep in de quaestie door, en speurden de oorzaken na. En daar stonden wij weer voor een tweede waarheid: "Niet de school alleen ontwikkele den geest van het kind, vooral ook het huisgezin moèt opvoeden! De school ontwikkelt het verstand, het gezin vorme het karakter!"

Aan de moeder, het middelpunt van het gezin, is eene groote taak in de opvoeding harer kinderen opgedragen: het zedelijk deel hunner vorming. Men geve den meisjes eene deugdelijke opvoeding, bereide haar degelijk voor tot hare groote taak.

O, dat de moeders weten, wat zij in handen krijgen, als haar het grootste vrouwengeluk geschonken wordt: moederweelde! Met het kind aanvaarden zij de toekomst. O, dat 't haar klaar en duidelijk voor oogen sta de verplichting, die het moederschap haar oplegt. Niet voor haar zelven hebben zij het kind gekregen; zij moeten het opvoeden voor dat groote gezin, waarvan het eens deel zal uitmaken, het reuzengezin, dat Maatschappij heet!

Hiervoor vragen wij opvoeding en onderwijs voor meisjes.

Wij zijn innig overtuigd, dat de beschaving van 't Javaansche volk niet krachtig zal kunnen voortschrijden, zoolang de vrouwen daarvan uitgesloten blijven.

Den vrouwen moet het beschavingswerk in de hand gegeven worden—en de beschaving zal zich krachtig verbreiden onder het Javaansche volk. Vorm flinke, verstandige moeders, en Java zal flinke arbeidsters aan zijn vooruitgang hebben gekregen. Zij zullen haar beschaving en ontwikkeling op haar kinderen overplanten; haar dochters, die weer moeders zullen zijn, haar zoons, die eenmaal geroepen zullen zijn te waken over de belangen van het volk.

O, waar zal de tijd zijn, dat mijne landgenooten deze denkbeelden zullen onderschrijven? Ik vrees, die tijd is nog heel, heel ver! Maar als er niet eindelijk eens een begin aan wordt gemaakt, dan zal hij nog verder zijn, nog langer wegblijven.

Alle begin is moeilijk en voor menigen baanbreker is 't leven vol bitterheid. En 't is heel begrijpelijk, dat ouders hun kinderen liever een lot zien kiezen, dat hun meer waarborgen geeft voor een gelukkig leven, dan een, waarvan men vooruit met zekerheid kan zeggen, dat het vol bitterheid zal zijn.

Als men in het hart een groot ideaal draagt, en dat ideaal[Pg 265] beoogt nu eens niet eigen geluk, maar anderer heil, is 't dan zonde, om te trachten 't ideaal te bereiken, ook als men daardoor een paar liefhebbende harten breekt? Of is 't dure plicht om terwille dier harten het ideaal uit eigen boezem te rukken?

Hoe zal men zich het nuttigst maken voor de menschheid, door zelfverzaking, of door zelfverwezenlijking? Zelfverzaking ter wille van een paar dierbaren, of zelfverwezenlijking ten dienste van het groote huisgezin Maatschappij?

O! wat is 't schoon om te willen, te kúnnen en te mògen! Deze gelukkige combinatie is helaas! slechts voor heel weinigen weggelegd.


Met groot, groot genot maakten wij kennis met Frits Reuter. Hè, dat is nu eens een lectuur, waaraan men zijn hart ophaalt. Het is zoo gezond en frischt zoo op. Groot, groot genoegen, heeft u ons met dat heerlijke cadeau gedaan! Ook anderen hier hebben van dat heerlijk werk genoten. Het ging hun als ons; toen zij er eenmaal aan begonnen waren, konden zij er niet van scheiden. Wat zegt u wel, van 7 uur in den vooravond tot 3 uur in den nacht aan één stuk doorlezen? Verstandig is het niet, maar wel begrijpelijk als men in zulk een uitstekend gezelschap is. Als 't uwe bedoeling was, dat wij uwen grooten volksdichter zouden liefkrijgen, dan heeft u wel voldoening van uw werk. Frits Reuter heeft een vast plaatsje veroverd in onze liefde en vereering!

Van Couperus' prachtig werk hebben wij zeer genoten. Wij lezen hem anders alleen graag om zijn heerlijk mooie taal; de personen in zijn werken vinden wij doorgaans ziekelijk. Maar nu hebben taal en inhoud beide tot ons gesproken. Verrukkelijke sprake! Wel mag Nederland trotsch zijn op zulk een kunstenaar!

Ook de lectuur van Vosmaer's voortreffelijk boek heeft ons groot genot verschaft. Met ontroering lazen wij zijn mooie "Inwijding". Het is de eerste maal, dat wij met dezen Nederlandschen schrijver kennis maakten, en wij danken u wel hartelijk voor deze kennismaking, die tot een der aangenaamsten van dien aard behoort. Na de lezing van "Inwijding" kregen wij een boek over de Grieksche Mythologie, met afbeeldingen van de Goden en Godinnen uit de Grieksche Godenleer. Heerlijk om die platen te zien en de beschrijvingen daarvan te lezen: na de lectuur van "Inwijding"! O! al dat moois met eigen oogen te aanschouwen,[Pg 266] de zielsverrukking te ondergaan, die Sietske en Frank doortrilde bij het gezicht van al dat Grootsche en Schoone! Neen, neen, zooveel niet verlangen!—laten wij al dankbaar zijn, dat er iemand is, begaafd met de macht over 't woord, die dat Schoone zoo levendig heeft uitgebeeld, en wij zijn schoone taal verstaan!

Sedert een paar maanden is een van Nederland's groote kunstenaars op Java, mijn mooi vaderland. De tooneelspeler en declamator Willem Royaards maakt een ware zegetocht door ons Zonneland, oogst het grootste succes in, overal waar hij het publiek genieten laat van zijne machtige kunst.

Hoe gaarne zouden wij hem willen hooren. De vorige maand stonden wij op 't punt om van zijne kunst te genieten, toen de voordracht, die hij zou geven, afsprong. Wij hebben den grooten kunstenaar niet op 't tooneel mogen hooren, ons is eene andere vreugde ten deel gevallen. Wij hebben hem persoonlijk gesproken. Wij hadden hier heelemaal niet op gerekend; geheel onverwacht ontmoetten wij hem; 't was eene heerlijke verrassing:—een pleister op de wonde, die ons dat zelfde uur in het harte geslagen werd.

Een droef gebeuren was de aanleiding tot die onverhoopte kennismaking. Wij brachten onze vrienden, de familie Ovink weg, en aan boord van 't stoombootje, dat ons naar de groote boot bracht, die onze vrienden van ons wegvoeren zou naar hun eigen land, ontmoetten wij den heer Royaards, die ook de familie Ovink uitgeleide deed.

Het was voor ons een hard oogenblik, toen wij onze vriendin moesten afstaan—en God weet, misschien voor goed, want zij komen niet meer naar Indië terug. Er is geen kans op weerzien, tenzij het "gelukkigste aller gelukkigste gesternten" ons naar haar land voert!

Zou daar hoop op zijn?—de tijd, die antwoord geeft op alle levensvragen, zal ook deze vraag eens beantwoorden!

Ze zijn ons zoo lief! Wij hadden een gevoel of een stuk van ons eigen werd losgescheurd, toen de beide booten van elkaar afvaarden! Zij zijn als een stuk geworden van onze eigen ziel! "Er kan geen duurzame vriendschap, geen volkomen sympathie bestaan tusschen kinderen van een verschillend ras, geboren onder een verschillende hemelstreek", beweert men zoo dikwijls. Hoe wordt die bewering hier gelogenstraft! Inniger, trouwer[Pg 267] vriendschap kunnen kinderen van eenzelfde ras en land niet met elkaar sluiten, dan de vriendschap hier tusschen de blanke kinderen van het Westen en de bruine kinderen van het Oosten! De ziel, het onzienlijke, het wezenlijke in ons, dat eeuwig is, spot met alle uiterlijkheid; waar de ziel een zusterziel ontmoet, bestaat er voor haar geen scheidsmuur van ras en van geloof; en zal zij met groote vreugde de ziel, wonend in een lichaam van andere huidskleur, dan die van 't hare, begroeten en zich met haar vereenigen,—omdat zij zich met haar verwant voelt. Zieleverwantschap is dieper band dan bloedverwantschap.

Gezegende menschen, die in dit leven zijn geplaatst niet alleen als bloedverwanten, maar ook als zielsverwanten, de zusters en broeders naar den geest en naar de ziel!

De controleur, dien u hier bij ons ontmoet heeft, en die ook een vriend is van ons, is den heer Ovink als assistent-resident gevolgd op Djombang: een speling van het toeval!

Het gaat dikwijls heel vreemd toe in het leven! Het geluk kiest soms de onmogelijkste wegen, om ons te naderen, en wij kortzichtige menschen, met ons eindige verstand, zijn gauw geneigd om te morren, als wij iets niet verklaren kunnen van het Oneindige! En toch, alles is zoo eenvoudig als wij maar begrijpen willen. Geen licht, waar niet duisternis vooraf ging: dat leert dag aan dag, avond aan avond, de dag en de nacht!

Wat zouden wij 't aardig vinden, als u in den Haag eens onze vrienden, de familie Ovink, ontmoette! 't Spijt mij nog altijd, dat u indertijd niet naar Djombang had kunnen gaan. U had dan het Zendingsstation Modjowarno kunnen zien, en dat was wel de moeite waard. Wij zelf zouden er graag naar toe willen, helaas! tot nu toe hebben we geen uitvoering aan dat voornemen kunnen geven. Wij zouden er zelfs een tijdje willen blijven. Het zal ons stellig goed doen om een poos te ademen in die heilige, zichzelf verzakende liefdesatmosfeer. Die reine lucht werkt zuiverend en versterkend!

Geen mensch zoo verdorven, of hij ondergaat den invloed van zulk eene hooge, heilige liefde![Pg 268]


11 October 1902. (I.)

O! je weet niet, hoe zoet 't me streelt, dat men nu de kunstvoortbrengselen van ons land kent en waardeert. Ik maak mij er wel eens bezorgd over, wie zal ons werk in die richting voortzetten, als wij hier niet meer zijn? Onze zusjes kunnen wij het niet opdragen; ze zijn nog zoo jong, en er is eene geldelijke verantwoordelijkheid aan verbonden. Komt er een Europeaan hier, die zich met dien arbeid belast, dan zal 't natuurlijk zijn, dat onze artisten geëxploiteerd zullen worden ten bate van zijn eigen zak. Voor zijn pleizier, of ter wille van die lieden, Javanen, zal hij de tusschenpersoon en correspondent der Japarasche kunstenaars en de markt, niet zijn. Er moet èn liefde voor de kunst, èn liefde voor den Javaan in 't hart wonen om dien arbeid belangeloos en met toewijding te vervullen.

Gelukkig, dat Oost en West zich nu over onze beschermelingen ontfermd heeft, doch ook die Vereeniging moet hier iemand hebben, want zich direct in verbinding stellen met die lieden kan zij niet, aangezien deze alleen hun eigen taal spreken en lezen.


Dat baanbreker zijn geen kinderwerk noch pleizierwerk is, wisten we altijd; dat het een lot vol bitterheid is, ook; maar dat je de hel in je draagt, neen, Stella, dat wisten we niet. O! en toch duizend maal liever de hel in ons, dan geen gevoel! Al wat uitsteekt, moet geknot worden; al wat blinkt, besmet, bevuild! Ten allen tijde hebben idealisten het hard te verantwoorden gehad. De wereld duldt niet, dat er andere merken onder de menschen rondloopen dan het gros. En iemand, die niet is als de anderen, zal zijn levenlang geplaagd worden, om zijn eigen kleed weg te werpen, en in plaats daarvan het kleed der gewoonheid aan te doen.


Ik kan je niets beloven en wil niets beloven, Stella, want ik weet niet, of ik mijne belofte wel zal kunnen houden. Vindt je Modjowarno dan zoo verschrikkelijk? Wat heb je liever, dat we krankzinnig worden hier thuis, of dat wij genezing zoeken voor onze zielewonden in die liefdesatmosfeer? Daar zal het naar toe, als ons verlangen niet wordt bevredigd, wij nog langer gevangen, gekluisterd gehouden worden door kleinzieligheid en kleingeestigheid. Wij zijn veel te vurig van aard, om ons te kunnen schikken[Pg 269] in een toestand, dien wij met hart en ziel verachten en verfoeien. Niet de buitenlandsche vijand maakt ons vleugellam, dien vreezen we niet; maar de binnenlandsche vreet ons in de ziel, in 't hart, in de hersens! Niets kan ons troosten, niemand kan ons helpen dan God en wij zelf!

Toe, zeg, dat je niet terneergeslagen, wanhopig verdrietig zal zijn, als je een brief van me krijgt, om je brieven voortaan naar Modjowarno te adresseeren. Gun ons die troost, Stella. Toe, sta, als 't moet, met weemoed, doch niet met bloedend hart ons af aan Modjowarno. Die plaats heeft voor ons geen verschrikking. Wij hebben de innige overtuiging, dat die omgeving van hooge, reine, zichzelf verzakende liefde onze harte- en zielewonden zal heelen, en ons louteren. Dat wij daar met verscheurde harten en diepgewonde zielen zullen komen, lijdt geen twijfel, maar Modjowarno zal daaraan niet de minste schuld hebben. En nog zal alles dan niet verloren zijn, Stella! Jij zelf hebt mij zoo vaak gewezen op mijne pen. Die zal ik op Modjowarno ook nog hebben. Want ik zal daar niets te verliezen en niets te wagen hebben dan mijzelf. Hier waag ik veel, als ik alles uitzeg, wat in mij leeft en bruist. Word ik opvoedster, dan is de voorwaarde tot slagen, dat de menschen vertrouwen in mij hebben en mij apprecieeren; anders zal men mij zijne kinderen niet ter opvoeding toevertrouwen. En dat zal men niet, als ik alles zeg, wat ik denk en voel; dat zal de menschen tegen mij in het harnas jagen. En, zooals ik je reeds zei, op Modjowarno zullen wij niet anders komen dan met verscheurde harten en diep gewonde zielen. Weet je wat dit beteekenen zal voor mijne pen?

Niets spreekt zoo tot 't hart als hartebloed. De jongste gebeurtenissen hebben het weer bewezen, en mij doen zien, dat ik kàn meeslepen met mijne pen, zoo ... ik haar in hartebloed doop. Ik heb harten doen trillen van ontroering, oogen vochtig doen worden. Je kent mij te goed, hoop ik, om te denken aan ijdelheid, dat ik je dit vertel. Het is mij alleen te doen, om je te laten zien, hoezeer de waarde van een pen stijgt, heeft men hartebloed tot inkt. Weinige maanden nog maar geleden snikte een mij persoonlijk geheel onbekende het uit bij het lezen van enkele woorden van me; zij voelde hòe mijne ziel verscheurde en mijn hart brak, toen de woorden aan mijn pen ontvloeiden. Het greep haar zóó aan, dat zij onmiddellijk werk maakte om redding te brengen in dien nood. Den volgenden dag reeds kon zij[Pg 270] ons eene uitkomst bieden; helaas, om een paar dagen later teniet gedaan te worden door het verstand.

Men denkt mij zeker een pleizier te doen met me telkens te verzekeren, dat ik "prachtig" schrijf. Wat heb ik daaraan? Ik wil, dat mijn geschrijf blijvend indruk maakt, Stella, en diepte wordt alleen verkregen door graven. In mijn hart, mijn ziel moet gewroet, gegraven worden, en als daaruit als een fontein het bloed opspuit, dan eerst zal het blijvende waarde hebben. Treurig, maar waar!


12 October 1902. (VIII.)

Al sinds een jaar heb ik wat van mijzelf gehoord, dat mij bedroeft. Ik ben coquet. Spaar mij niet, antwoord mij oprecht: ben ik coquet? En zoo ja, waarin dan? Ik ben er erg verdrietig om, want ik wil niets aan me of om me hebben dat wuft is.

Iemand, geen kwaadspreker, zegt, dat ik met mijne oogen spreek. Is het waar? Ik heb den zusjes gevraagd om goed op mijn doen en laten te letten en mij dan te zeggen, wat voor bijzonders zij er in zien, wat er aan is van mijn oogengespeel. En het waarheidlievend zusje zegt, altijd geweten te hebben, dat mijne oogen schitteren, als ik veel spreek, met wie ook.

Geloof me, dat ik het niet met opzet doe, en dat ik er nooit aan gedacht heb, waarmee ook, te behagen, en als ik iets doe, waaraan zij die uitlegging geven, het onbewust is, ondanks mijzelve.

't Is eene vreemde gewaarwording, als men altijd gedacht heeft, een ernstig degelijk meisje te zijn, om dan op eens te hooren, dat men een coquet schepsel is. Ik stond verstomd, en was toen erg verdrietig er over. Geloof me toch, dat ik nooit, nooit gedacht heb aan die dingen, en het ook nooit doen zal.

Men wil, dat ik zedig (schijnheilig) mijne oogen neersla; dat doe ik niet; ik wil de menschen in de oogen zien, niet voor hen mijne oogen neerslaan, noch hen naar de oogen kijken. Ik weet wel, wat men ons zal laten beloven, misschien wel onder eede, als wij van hier gaan, dat wij hun die vreeselijke[Pg 271] schande niet zullen aandoen, van met Europeanen lief en leed te deelen. Zij kunnen gerust zijn op dat punt.

Uit ons eigen zullen, wij al daaraan niet denken; immers wij zouden er de heele boel mee bederven. Van onszelven mogen wij het niet; wij, die voorbeeld willen geven in het goede.

U weet wel, hoe bitter weinig wij geven om wat "men" zegt, maar in dit geval mag men niet en nooit zeggen: "Daar heb je het al, waar 't naar toe gaat, als men zijne dochters Europeesch opvoedt, dan trouwen ze met Europeanen." Dat zou onberekenbare schade aan de zaak toebrengen, en dat màg niet.

En toch doen wij feitelijk niet anders dan lief en leed met Europeanen deelen. Wat doe ik op 't oogenblik? Leven niet Europeanen ons innigste voelen, ons zieleleven mee? en leven wij niet mee het gemoedsleven van Europeanen?

Men kan ons veel, ja alles ontnemen, maar niet mijne pen. Die blijft mijn, en ik zal mij ijverig oefenen in het hanteeren van dat wapen. Laat men ons niet al te veel tergen, ook 't taaiste geduld wordt uitgeput, en dan zullen we van dat wapen gebruik maken, al zullen wij ons-zelven er aan wonden. U kan er zeker van zijn, dat als wij op Modjowarno komen, wij daarvan flink gebruik zullen maken. Dan zullen wij niets meer te verliezen of te wagen hebben dan onszelf.

Dat wij in deze dagen meer dan ooit naar een trouw vriendenhart verlangen, hoeven wij u dat nog te zeggen?

Wij zijn koud geworden, wij willen onze verkilde harten warmen aan uw hart, uwe liefde! Wij klagen over andrer egoïsme, en wat zijn we zelf dan? De grootste egoisten! Is het niet puur egoïsme, om anderen in eigen pijnen en smarten te doen deelen? om liefde te vragen, terwijl wij weten, dat liefde voor ons onafscheidbaar is van leed?

Vindt u ons niet erg achteruit gegaan?

Wij zijn hard, liefdeloos geworden en scherp; o, wij schrikken er dikwijls zelf van.

O! God, geef ons kracht, sterk, steun ons! En u, lieveling, vraag ik vergeving voor 't leed, dat ik u doe met dezen brief. Zwijgen is ook weer niet goed, niet eerlijk. Vergeef me, heb uwe bruine kinderen lief.[Pg 272]


27 October 1902. (VIII).

O! konden wij u maar zeggen, welk eene verteedering er over ons komt telkenmale als wij bewijzen uwer hartelijke liefde voor ons ontvangen. In al onze ellende achten wij ons bevoorrechte wezens. Er zijn o, zoo vele armen, in ellendiger toestand nog dan wij, die alleen, zonder maagd of vriend het leven moeten doorworstelen, nooit een hartelijk-deelnemend woord hooren, een sympathieken blik opvangen, een warmen handdruk krijgen. Wij voelen ons rijk gezegend in het bezit van zulk eene vriendschap en liefde als de uwe.

Blijf ons steeds liefhebben en vertrouwen, Moedertje, zóó maakt u ons gelukkig. Wij danken u innig, innig voor uwe liefde en sympathie.

U ziet, dat we al wat op streek zijn gekomen; hierop wachtten wij om u te antwoorden op uw laatste schrijven, dat wij in ons hebben opgenomen en bewaren als een reliquie.

Och toe, wij bidden en smeeken u, denkt u niet meer zóó aan ons geluk, wij hebben het u al zoo dikwijls gezegd, niet ons geluk zoeken wij, maar dat van anderen.

Geloof ons, wij verwachten van Europa, noch van onze toekomst rozen voor ons zelf. Wij hebben maar één droom, één illusie van Europa, dat het ons goed zal toerusten voor den strijd, dien wij ons hebben aangebonden voor het heil van ons volk, onze zusteren.

Heusch, we verwachten niets, niets van Europa, wat Europeesche meisjes daarvan droomen: "vreugde"; noch daar veel vriendschap en sympathie te zullen vinden; noch ons gelukkiger te zullen gevoelen in eene Europeesche omgeving; wij verwachten en hopen slechts dit eene, daar te zullen vinden, wat wij noodig hebben voor ons doel: kennis, ontwikkeling. En dááraan alléén denken wij. Wat komt het er op aan, of wij het niet prettig zullen vinden in Europa, ons nooit thuis zullen kunnen gevoelen in die Hollandsche omgeving, als wij daar maar krijgen wat wij zoeken en noodig hebben voor ons doel? Daarvoor komen wij, en niet om er vreugde te scheppen.

Het lichtpunt van ons zijn daar zal zijn het samenzijn met onzen besten broer, aan wien wij verbonden zijn, niet alleen door banden des bloeds, maar ook door verwantschap van ziel en geest![Pg 273]

Regentswoning te Japara met een der paseban's. Regentswoning te Japara met een der paseban's.

Werkelijk wij verwachten niet, dat de Europeesche wereld ons gelukkiger zal maken. De tijd is lang voorbij, dat wij in allen ernst meenden "de Europeesche maatschappij is het eenige ware, het voortreffelijke en onovertreffelijke".

Vergeef ons, dat wij het zeggen. Maar u zelf, vindt u de Europeesche maatschappij volmaakt? O, wij zullen de laatsten zijn, die niet dankbaar het vele, zéér vele goede in uwe wereld zullen erkennen; maar zal u ontkennen, dat tegenover het heel-mooie, het grootsche en verhevene in uw maatschappij, veel is, dat dikwijls den naam beschaving tot eene bespotting maakt?

Wij klagen over kleinzieligheid en kleingeestigheid in onze omgeving; meen niet, dat wij denken in de wereld, waarin wij wenschen te komen om ons doel te bereiken, dat kleine niet te zullen vinden.

Wel zal het ons misschien zwaarder vallen, omdat wij van "beschaafden" anders mogen verwachten.

U zelf weet het beter dan wij, dat onder de duizenden, die de wereld "beschaafd" heet, slechts weinigen dit in werkelijkheid zijn; dat breedheid van blik en opvattingen nog lang niet het eigendom is van iederen Europeaan, van wien men dat kan en mag verwachten; en dat zelfs in de meest elegante, voorname en schitterende salons bekrompenheid en kortzichtigheid géén zeldzaamheden zijn.

Wij stellen ons Holland heusch niet voor als een ideaal land; integendeel; afgaande op hetgeen wij hier van Hollanders hebben gezien en ondervonden, kunnen wij er vast op rekenen, in hun klein, koud land veel te zullen zien en ondervinden, dat ons gevoelsmenschen pijnlijk zal aandoen en bitter grieven.

Men verwijt ons Javanen, dat wij geboren leugenaars zijn, volstrekt onbetrouwbaar en de ondankbaarheid gepersonifieerd.

Niet slechts hebben wij dit gelezen, maar ook meermalen hooren zeggen, wat reeds een mooie proeve aflegt van sprekers fijngevoeligheid.

Wij glimlachen er slechts om, als wij zulke lieflijkheden hooren of lezen; in ons eigen denken wij aan het Europeesche gezelschapsleven, dat o zoo dikwijls de schitterendste getuigenissen aflegt van de waarheidsliefde, oprechtheid van menigen, menigen Europeaan, die zoo hoog neerziet, en schimpt op den volstrekt leugenachtigen, onbetrouwbaren Javaan.

Tot voor eenige jaren geleden kwamen wij zeer weinig met[Pg 274] Europeanen in aanraking. De eerste keer, dat wij ons in een Europeesch gewoel bevonden, was ter gelegenheid der kroning van Hare Majesteit. O! hoe u onze ontroering te beschrijven, toen wij voor 't eerst leerden beseffen, welk eene bewonderingswaardige hoogte het komediespelen in de Europeesche wereld, buiten het tooneel, heeft bereikt.

't Was op dat feest, dat mijne roerende vereering voor Europeanen doodelijke steken ontving. We zagen twee dames in druk gesprek, innig gearmd, vertrouwelijk tegen elkaar aanleunend, wij hoorden lieve woorden heen en over. Goede vriendinnen, dachten we. Een heer kwam het tweetal scheiden, en we hoorden de aangezochte tot hem zeggen: "Zoo'n kat!", terwijl de overblijvende tot eene andere dame zeide: "dat malle mensch, om zich zoo bespottelijk toe te takelen". Even tevoren verklaarde zij innig, dat die "lieve" zoo allerliefst was gekleed.

Slag op slag waren we dien avond getuigen van dergelijke en andere "hartverheffende" tooneeltjes. We zagen rood-verhitte mannengezichten, "heeren", die een afschuwelijke dranklucht om zich verspreidden als zij spraken. En o, dat gejoel en getier, waarbij het hooren en zien verging.... Wij werden koud om het hart, en snakten er naar van de "beschaafde" omgeving weg te komen. O! als wij eens gemeen waren en wilden terug vertellen, wat vrienden van elkander zeiden, er zou een formeele burgeroorlog uitbreken.

Zoo pas schreef een meisje ons opgetogen over een bezoek, dat zij aan een wederzijdsche kennis bracht, zij was er zoo allerliefst, zoo allerhartelijkst ontvangen. Kort daarop spraken we bewuste kennis, en bedankten voor de lieve ontvangst van ons kennisje, en wat kregen wij ten antwoord? "Ik vind haar een akelige meid, zij kijkt altijd even zuur, is nooit eens lief en vriendelijk, maar altijd even snibbig."

Ontelbare malen waren wij getuigen van misselijke zoen-partijen tusschen personen van wie wij wisten, dat zij elkander haten.

En het waren niet die geminachte nonna's,[1] die het deden, maar blanken van onvermengd bloed, beschaafd en ontwikkeld[Pg 275] opgevoed. Wij zagen ook, hoe onnoozele nonna's voor den gek werden gehouden door knappe, beschaafde Hollanders.

De Javaan is een geboren leugenaar, is volstrekt onbetrouwbaar!

Wij laten die beschuldiging daar; wij vragen slechts: als een kind zondigt uit onwetendheid, en een volwassen, denkend persoon begaat diezelfde zonde met overleg, uit berekening, wie van beiden is het meest schuldig? Wij vragen ons soms wel eens af: wat is dan beschaving? Is het ... is het meesterlijkheid in het ... huichelen?

O! wat doen we? wat hebben wij gezegd? Vergeef ons, Moedertje! U weet wel dat het niet in onze bedoeling ligt u te krenken of te beleedigen, dat wij slechts oprecht tegenover u willen zijn. Nietwaar, oprechtheid is de basis van onze vriendschap, onze liefde? 't Is dikwijls niet hoffelijk oprecht te zijn. Als het niet zijn moet, dan willen wij niet gaarne onhoffelijk zijn, daarvoor zijn wij Javanen, tot wier specifieke eigenschappen "hoffelijkheid" behoort.

Uw licht heeft ons doen zien en vragen: "wat is vorm zonder inhoud?" Wij vinden dat u moet weten, hoe wij een en ander in uwe maatschappij vinden; omdat u schijnt te denken, dat wij de Europeesche wereld een ideaal vinden. Wat wij ware beschaving vonden, weet u reeds lang; en wij weten, dat u er ook zoo over denkt: de ware beschaving is nog volstrekt niet het algemeene eigendom in de landen der beschaving. Het ware is ook wel te vinden bij de volkeren, waarop het gros van 't blanke ras, overtuigd als het is van eigen voortreffelijkheid, met minachting neerziet.

Gebreken heeft ons volk zeer zeker, maar daarnaast ook deugden, waaraan de "beschaafde volkeren" wel een voorbeeld kunnen nemen. Wij zijn al ontaard, dat ziet u; anders zouden wij dat zeker niet zeggen, hetwelk geen mooie dunk geeft van een der specifieke eigenschappen van het Javaansche volk: "bescheidenheid".

Vader heeft me eens gezegd: "Ni, denk niet, dat er veel Europeanen zijn, die werkelijk van je houden. Er zijn er maar heel enkelen".

Dat hoefde Vader waarlijk niet te zeggen; wij weten het zelve heel best; wij kunnen op onze vingers natellen, en hoeven daarvoor niet eens twee handen te gebruiken, degenen, die het[Pg 276] oprecht met ons meenen. De meesten wenden sympathie voor, om mee te poseeren of uit berekening.

Bespottelijk! Het beste is maar om in zulke dingen slechts het humoristische te zien; dan ergert men er zich niet aan. O! de menschen zijn dikwijls zoo in-bespottelijk en doen allerdwaast. Denkt u niet, dat zeer velen, die nu roepen om de Inlandsche kunst, er niet over uitgepraat raken, het slechts doen om meê te doen, en niet omdat zij er zelf wat voor voelen? Eenige voornamen interesseeren er zich voor en iedereen dweept er mee! Of men het uit overtuiging doet? Maar wat komt het er op aan als het doel der ware Javanen -en kunstvrienden er maar mee bereikt wordt?

Denkt u, dat wij niet weten, waarom de Echo gaarne stukken van ons plaatst, al zijn we nog zóó onnoozel? 't Is een mooie reclame voor het blad. De Hollandsche Lelie stelde mij hare kolommen ter beschikking, en de vorige directrice verzocht keer op keer brieven van me te mogen plaatsen; waarom? Voor de reclame! Brieven van eene echte dochter van het Oosten, van een "heusch Javaansch meisje", gedachten van zoo'n half-wilde en dan door haar zelf in eene Europeesche taal gevat, o, hoe vreeselijk interessant? En als wij wanhopig onze ellende uitschreien in het Hollandsch, dan is het weer zoo innig "interessant". En—God moge het verhoeden!—als wij eens mochten sterven aan gebroken harten om ons vermoord ideaal, dan zal het o zoo machtig interessant zijn.

O! en er zijn menschen, die interessant-zijn iets begeerenswaardigs vinden.


Er is zoo heel veel moois in de Javaansche zedenleer. 't Is alleen maar jammer, dat niet iedereen symboliek verstaat.

Men vat letterlijk op, wat de wijzen leeraren. B.v. onthouding van slaap en voedsel; daaruit ontstaat nu, dat men moet vasten en zoo weinig mogelijk slapen, om goed te gaan in dit leven en in het hiernamaalsche. Het groote idee gaat hun voorbij! "Niet eten en slapen is het doel van ons leven."

Ik ben een Boeddha-kindje, weet u, en dat is al een reden om geen dierlijk voedsel te gebruiken. Als kind was ik zwaar ziek geweest; de doktoren konden me niet helpen; ze waren[Pg 277] radeloos. Daar bood zich een Chinees (een gestrafte,[2] waar wij kinderen mee bevriend waren) aan, mij te helpen. Mijne ouders namen het aan, en ik genas. Wat de medicijnen van gestudeerde menschen niet vermochten, deed "kwakzalverij". Hij genas me eenvoudig door me asch te laten drinken van brandoffers aan een Chineesch afgodsbeeldje gewijd. Door dien drank ben ik geworden het kind van dien Chineeschen heilige, den Santik-kong van Welahan. Een jaar of wat geleden brachten wij den heilige een bezoek. 't Is een klein gouden beeldje, dag en nacht bewierookt. In tijden van epidemiën wordt het naar her en der gehaald en met statie rondgebracht om den invloed van booze geesten te bezweren. Met grooten luister wordt steeds gevierd de verjaardag van den heilige. Chineezen van her en der komen er dan voor over. Van Chineesche oud-ingezetenen hoorden we de legende van dat gouden beeldje, dat voor de Chineezen werkelijk leeft.

Ons land is een land van mystiek, mythen, sagen en legenden.

U heeft zeker wel gehoord van de benijdenswaardige berusting, die de Javanen toonen onder de vreeselijkste slagen van het noodlot. "Het is tekdir!" (voorbeschikt) zeggen zij en daarin putten zij troost en berusting. "Het lot van ieder mensch is bepaald, nog vóór hij 't levenslicht ziet. Geluk en ongeluk is hem voorbeschikt vóór zijne geboorte. Geen mensch vermag te keeren, wat God heeft beschikt. Maar vóór het ongeluk gebeurt, is het plicht alles te doen om het te weren; gebeurt het toch, dan is het "tekdir". En tegen "tekdir" vermag niets ter wereld.

Weet u, wat dit zegt voor ons? Wij moeten volhouden, doorzetten, laten gebeuren, wat gebeuren moet, en zij zullen er in berusten en zeggen: "het is tekdir".

Vóórdat het gebeurd is, zullen ze ons nog aldoor tegenwerken; staan ze voor het feit, dan staan ze voor een "tekdir" en zullen berusten. God geve ons kracht!

't Is diep treurig; wij zijn bezig ons te vervreemden van onze lieven, banden los te maken, die tot dusver ons grootste geluk hebben uitgemaakt.

Maar liever een klein gaaf hutje, dan van een kasteel de ruïne; liever in een volkomen gaaf schuitje, dan te drijven op 't wrak van een prachtige stoomboot.[Pg 278]

Al sinds geruimen tijd moet ik naar bed zonder Vader's bijzonderen nachtgroet voor mij alleen.[3]

Tot voor een paar maanden geleden ging Vader nooit naar bed, zonder op zijn gang daarheen, voor onze kamer stil te staan, zijn hoofd tusschen onze deur te steken, om nog eens zijn dochtertje te zien, haar naam te noemen, vóór hij ter rust ging. Was mijne deur op slot, dan tikte hij er aan; zijn dochtertje moest hooren, dat haar liefste haar niet vergat.

Voorbij nu die lieve, lieve tijd!

Ik heb veel liefde gehad, te veel zelfs. En wat de een te veel heeft, moet een andere te weinig hebben.

God is rechtvaardig. Nu is het mijn beurt om te ontberen, te lang reeds heb ik in overvloed gebaad.

Hard is het voor mij, maar voor hem, mijn Vader, mijn lieve, hoop, bid ik vurig, innig, dat het hem zal mogen gelukken mij uit zijn hart te bannen. Mijn armen lieve zal dan veel bitter leed gespaard worden.

Ik heb hem nog steeds innig, hartelijk lief; ondanks alles, is hij mij dierbaar gebleven als voorheen;—alleen—ik moet mij nog wennen aan liefhebben zonder den glans van het ideale.

't Was zóó mooi geweest, o zóó mooi! Ik dankte aan die ideale liefde heel-mooie, werkelijk gelukkige jaren!

Mijn arme, arme Vader, voor hem ware het beter geweest, dat ik géén Boeddha-kind was geworden, dan bezat hij mij nog geheel onverdeeld, al was het slechts in zijne herinnering.

't Is zoo waar, wat Nellie zegt: "Het leven brengt soms nog wreeder scheiding dan de dood; en wat de dood ons ontnam in den bloei der liefde en der vriendschap, dat blijft veel zekerder ons geestelijk eigendom, dan wat het leven ons laat!"

Arme, lieve, oude Vader, dat hij dit op zijn ouden dag van zijn hartekind moet ondervinden.

't Is bitter hard voor hem; moge God mij vergeven. Maar niet hij alleen heeft geleden, lijdt en zal lijden; ook wij hebben gestreden en geleden. Wij bidden God vurig, dat hij niet te veel om ons zal lijden, en dat 't hem gegeven mag zijn, mettertijd werkelijk reden te hebben om trotsch op zijne dochtertjes te zijn.

Dat zal hem verzoenen met de groote teleurstelling, die wij hem nu bereiden.

[1] Met nonna's worden aangeduid de vrouwelijke afstammelingen van Europeanen en Inlandsche vrouwen. Het woord is blijkbaar overgebleven van den Portugeeschen tijd in Indië. In het Portugeesch is "nonna" de titel waarmede de nonnen van St. Benedictus worden aangesproken.

[2] De gestraften gingen vroeger dagelijks buiten de gevangenis allerlei werk verrichten op de Gouvernementserven.

[3] Dat deze passage opgenomen is niettegenstaande haren zeer vertrouwelijken aard, geschiedt om een beeld te geven van het zielelijden. Wanneer men later (blz. 304 en elders) leest hoe vader en dochter weder tot elkander komen, zal men de schijnbare onbescheidenheid billijken en vergeven.


[Pg 279]

21 November 1902. (VIII.)

Als wij liefhebben, dan moeten wij heel blij en dankbaar zijn, als het voorwerp onzer liefde veel liefde geniet, èn geven èn ontvangen. Is het niet? Als wij liefhebben, dan is onze liefste wensch, dat onze liefste gelukkig is. En gelukkig is degene, die veel liefheeft en veel wordt geliefd. Ik spreek hier niet van eene liefde tusschen man en vrouw; 't is een teer punt, en ik kan er niet over oordeelen. Ik spreek hier van eene liefde, die men voor velen kan gevoelen, hoewel voor de eene weer op een andere wijze dan voor een ander.

Of is 't zelfzucht van mijzelf, als ik van anderen, die ik liefheb, en mij wederkeerig liefhebben, verwacht, dat zij zich zullen verheugen in mijn geluk, ook als dat bestaat uit het wegschenken van mijn hart aan een ander?

21 November 1902. (X.)

Je moet weten drie van de vier planken onzer boekenkast zijn propvol boeken; de vierde houden wij open voor de portretten van onze vrienden en andere souvenirs; zoo hebben wij dan alle vrienden bij elkaar. Je staat tusschen Mama en broer Kartono; iets verder op Dr. Adriani, die zeer sympathieke geleerde en groote menschen-vriend; dan komt een lief schepseltje, een rein, frisch, onbedorven natuurbloempje, waar wij heel veel van houden; ook Papa is er in groot tenue; je bent er in goed gezelschap, werkelijk! 't Is een plaats, waar we iederen dag komen; de dag is voor ons nog niet begonnen, als wij onze vrienden nog niet in de lieve, trouwe gezichten hebben gezien.


Als wij goed nagaan, dan vinden wij het eigenlijk toch wel goed, dat niet al onze wenschen kunnen worden vervuld. Daargelaten, dat het akelig zou zijn, indien wij niets te wenschen zouden hebben, zou het er treurig uitzien, indien al wat we wenschten in vervulling kwam. Wij wenschen niet zelden, gedachteloos iets, dat als het vervuld werd, ons erg berouwen[Pg 280] zou. Uit eigen ervaring weten we, dat dikwijls de vervulling van hartewenschen gepaard gaat met bittere tranen.

Wij hebben idee, dat wij je toch eens zullen zien, en dat die ontmoeting dan zal zijn zeer vluchtig. Een ontmoeten, groeten en weer scheiden in een paar minuten tijds. Wij zullen als 't ware een glimp van elkaar zien en dan voor goed voor elkaar verdwijnen. Gek, hè, dat we dat idee hebben en het niet uit ons hoofd kunnen zetten.

Waarom moeten we toch naar een persoonlijk ontmoeten verlangen, als de geestesontmoeting al zoo goed is; meer hebben wij immers niet noodig; de geest, is dat niet het beste in ons? En als wij het beste in elkaar kennen, wat willen wij dan nog meer?


Hoe vond je 't vuurschermpje van Japarasch houtsnijwerk—niet heerlijk? O! ik kan je niet zeggen, hoe gelukkig ik ben dat de kunst van ons land hoe langer hoe meer gekend en gewaardeerd wordt. Heil allen edelen Javanenvrienden, die de kunst van Indië en daarmede het zielemooi van het volk aan het licht brachten. Wij hopen innig, dat de belangstelling in de Indische kunst niet zal blijken te zijn als zoo menige andere: een vluchtige mode.

Neen, niet waar, dat zal ze niet; wij hopen het van niet, al moeten we ook erkennen, dat de meesten, die nu belangstelling toonen in onze kunst, het slechts doen uit mode,—degenen die den eersten stoot gaven tot die beweging, deden het uit innige overtuiging, en deze zal het op den langen duur wel winnen op de zucht tot nadoen van het gros.

Maar dat is niet de geschiedenis van al het nieuwe, ook dat voorbestemd is tot een làng leven?

Doch laat ik nu niet langer dit onderwerp uitspinnen.


Zie je, ik zou zoo graag verschillende levens willen meeleven, b.v. in een mijndistrict te midden van mijnwerkers; of wel in een Inlandsche Christengemeente te midden van Inlandsche Christenen; in een Chineesche, een Maleisch kamp, en wat niet al. Vooral zou ik innig graag willen meeleven het leven in de dessa en kampong te midden van het eigenlijke volk. Dat heeft steeds groote bekoring voor me; ik weet dat ons volk me dan nóg vaster aan het hart zal groeien. De ziel van welk volk ook[Pg 281] kan je eerst goed leeren kennen, als je een tijd midden in dat volk en met dat volk mee leeft.

Ik heb zooveel liefs van ons eigen volk gezien; het is een voorsmaak van wat ik genieten zal, als ik er midden in leef. Zooveel mogelijk zoeken we aanraking met het volk en als we alleen uitgaan, dan brengen we steeds een bezoek aan een of meer kamponghuizen. In den beginne keken ze ons er wel wat vreemd op aan, maar nu zien ze er niets meer in.

Een kinderhand is gauw gevuld; zoo ook de hand van een kinder-volk. Ze zijn erg gevoelig voor hartelijkheid, en hebben ook veel zin voor humor. Zoo kan je ze met een kwinkslag die hen hartelijk lachen doet, een zware karwei vroolijk doen verrichten. Wij hebben al sinds een paar maanden elken dag een hoop werkvolk van den Waterstaat op het erf. Ze zijn bezig het achterhuis te verbouwen; wij krijgen een aardige pendopo achter.

In het rustuur komen wij dikwijls op de werkplaats om een praatje te maken met het werkvolk. Stel je voor je zusjes op een zandhoop zittend; om haar heen moe gewerkte lieden, bijna geen kleeren aan 't lijf, een strootje rookend of sirih kauwend. Wij moeten natuurlijk steeds het gesprek beginnen; als het niet moet, dan zal een mindere liever den geheelen dag zwijgen, dan het eerst te spreken tot zijn meerderen.

Het is erg aardig; we hooren op die wijze het een en ander, dat anders buiten ons gehoor zou blijven. Dat volkje werkt onder toezicht van een Indo.[1] Deze was in den beginne stug, teruggetrokken, groette zelfs niet, als hij kwam en ging. Nu zijn wij goede maatjes—wij zijn begonnen hem eerst te groeten en daarna aan te spreken. Hij was vreeselijk verlegen eerst, maar nu kan hij boomen, hoor!

Hij is goed voor zijn volkje, dat met hem vrij omgaat en toch beleefd. We hoorden het volkje dikwijls gekheid maken met den "toewan", een bewijs, dat de baas goed is voor ze. Kregen ze standjes, moesten ze iets overdoen, dan hoorden wij ze niet mopperen. Aardig hè? Aan dien sinjo[2] konden vele "bazen" een voorbeeld nemen.

[1] Indo = Indo-Europeaan.

[2] Sinjo is afgeleid van het Portugeesche Senhor dat heer (mijnheer) beteekent. Met Sinjo duidt men aan de in Indië geboren afstammelingen van Europeanen en Inlandsche vrouwen.


[Pg 282]

12 December 1902. (VIII.)

Wat het snijwerk betreft, het is prachtig geslaagd, en wij vinden uw tafeltje het mooiste wat wij ooit van onzen Singo hebben bewonderd.

Heerlijk is 't om te zien, hoe de goede ziel steeds vooruitgaat.

Kort geleden was hij als door een wonder aan een groote ramp ontsnapt. Er brandden om zijn huis elf woningen zijner kameraden tot den grond toe af; de klapperboomen op zijn erfje stonden reeds in lichte laaie, maar als door een wonder bleef zijn huis geheel ongedeerd. Het geheele dorpje liep uit om dit wonder te aanschouwen en om den gelukkigen eigenaar van het gespaard gebleven huis te vragen, welke "ilmoe", ("djimat"[1]), dan wel tooverwapen hij had, dat, waar al de omliggende huisjes geheel afbrandden, het zijne alleen pal bleef staan, ongedeerd. "Neen, hij had "ilmoe", noch "djimat", noch tooverwapen; hij had alleen maar "Goesti Allah", en die heeft hem voor hem en de zijnen gespaard". Aardig geantwoord, vindt u niet? Maar nu moet u verder hooren, den dag na den brand kwam die man bij ons, en verbeeld u, hij bedankte ons voor het behoud zijner woning. Er ging niets van af; onze zegen hield het vuur van zijn huis af. Het was de kracht van onze zegenbede voor hem, die zijn huis voor onheil beveiligde! Wat zegt u daar wel van! Roerend is zulke eenvoud en naïef geloof!

Ik vraag mijzelf af, of ik wel goed doe door de eenvoudige zielen hun naïef geloof te ontnemen, waar zij mee gelukkig zijn? En wat zal ik hun in de plaats daarvan kunnen geven? Afbreken kan de domste, maar opbouwen? Ons geloof kunnen wij hun nu nog niet geven. En kan men zijn geloof wel ooit aan een ander geven? Geloof, echt, waar geloof, geen aangenomen, geërfd, ontstaat door een zieleproces.... Wij vinden het zoo eng, dat ons door die eenvoudige zielen een macht wordt toegeschreven, die wij, noch iemand anders bezitten.

Wij hebben zoo menig liefs van onze vrienden uit 't volk ondervonden.

Dáárom hebben wij ons een langen tijd geheel van allen godsdienst afgekeerd, omdat wij zooveel liefdeloosheid[Pg 283] zien onder den dekmantel godsdienst. Eerst langzamerhand leerden wij inzien, dat niet de godsdienst liefdeloos is, maar dat het menschen zijn, die het oorspronkelijke goddelijk mooie leelijk maken. De mooiste en de hoogste godsdienst vinden wij de Liefde. En moet men dan absoluut een Christen zijn om naar dit goddelijk gebod te kunnen leven? Ook de Boeddhist, de Brahmaan, de Jood, de Mohammedaan, zelfs de heiden, kan een zuiver liefdeleven leiden.


Er is iets, waarin ik geheel opga, wèg raak, zoo dikwijls ik daarin leef: mooie muziek. Men kan alles van ons gedaan krijgen, als wij bedwelmd zijn door muziek. En als wij eens iets moesten doen, waar heel, heel wat moed toe noodig is, dan zouden wij ons eerst willen bedwelmen door heerlijke muziek. Zoo'n invloed heeft muziek op ons. Toch waren wij eens er volmaakt koud voor.

Anders moeten wij ons dikwijls geweld aandoen, om onze vingers niet te laten meegolven op de tonen van den gamelan, die een vuurstroom in onze aderen gieten. Ook de jongere zusjes hebben hetzelfde gevoel, als zij mooi gamelan hooren. Wij hebben alleen als kinderen aan dansen gedaan, geheel uit ons eigen; toen wij nauwelijks loopen konden, begonnen wij onze armen, handjes en lijf te bewegen op de tonen van de gamelan. En als kleine peuzels was 't onze illusie eens danseressen te worden, en sloten wij vriendschap met danseressen. Heel dikwijls kleedde Moeder ons als eene danseres aan, en dan danste ik tot ik er bij neerviel. O! reine onschuld; vertrouwelijk nestelden wij ons in de armen van danseressen; wij bewonderden haar kunst en zij waren heel lief voor ons.

Later, heel, heel later leerden wij begrijpen, wie zij waren, die wij zoo innig bewonderden, en wij verguisden de kunst om den mensch, en wij schaamden er ons voor, ooit verlangd te hebben eene danseres te worden.[2] En heel later weer leerden wij de kunst van den mensch te scheiden—en wij zijn nog steeds leerende. Het moest ons volstrekt onverschillig laten wat de mensch-schrijver is; wij moesten alleen den kunstenaar in hem eeren, evenals in Multatuli het genie.

Zooals ik ergens reeds zei, verlangen wij zeer met menschen[Pg 284] van allerlei ras, geloof en richting in aanraking te komen. Dezen laatsten keer op Semarang maakten we kennis met eenige Said's families.[3] Broer kent er heel velen, goede, vrome menschen. Hij bracht ons o.a. bij den kapitein der Arabieren, en we kwamen tot de ontdekking, dat we familie van elkaar zijn. Door over en weer te vragen ontdekten wij, dat zijn familie, grootvader, goed bevriend was met den onzen; zijn vader en oom waren de speelkameraden van Vader en zijn broers en van grootvaders aangenomen zoons. Door omstandigheden verloren de vrienden elkaar uit het oog, tot nu het toeval de kleinkinderen weer tezamen bracht.

Aardig om een kijkje te nemen in een vreemd interieur, en wij vonden er zooveel hartelijkheid. Dat ondervinden wij meer van menschen van allerlei ras, onszelf geheel vreemd, maar die zelf, of wier ouders onze grootouders hebben gekend.

Zoo hebben wij ook in het Moorsche kamp vrienden zitten, wier ouders met onze grootouders bevriend waren. Wij werden er steeds heel hartelijk ontvangen. Onlangs trouwde een zoon van hen met een Moorsch meisje hier. Wij kwamen op de bruiloft; veel van de oude gebruiken zijn thans afgeschaft, zoodat mijne beschrijving van zulk eene bruiloft nu niet geheel juist is. Het is dan ook al zoo oud, ik schreef het als kind en een paar jaar geleden verscheen het in 't tijdschrift voor taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië.[4] Ik weet niet of ik mij er over verblijden moet, dat sommige hunner oude gebruiken zijn afgeschaft, als ik zie, wat zij in de plaats van dat oude hebben aangenomen. Dat namaak-Europeesche, geplakt op het oude kleed der traditie, geeft zoo'n allerpotsierlijkste vertooning. Terecht wekt zulks den lachlust op van Europeanen. De voorname Kodja vindt het nu te min om op zijn huwelijksdag, bij de ontmoeting, zijn jong vrouwtje de gebruikelijke sirih in een sierlijken gouden koker gevat te geven. De bruidegom, dien wij onlangs zagen, gaf zijn bruidje een bloemtuiltje bonte kunstbloemen, waaraan bonte linten wapperden. Geen kenanga, tjempaka en melati tooiden hunne bruidsgewaden, maar bonte kunstbloemen. Zij waren immers Europeesch!

Maar één met de voeten treden van een oud gebruik, juichen[Pg 285] wij onverdeeld toe. Het is bij hen het gebruik, dat jonggetrouwden in de drie eerste dagen van hun samenzijn, het huis niet uit mogen. Nu zouden de ouders, die maar kort hier bleven, de jonggetrouwden graag bij ons brengen; maar hoe kon het, de vereischte drie dagen zouden dan nog niet verstreken zijn. Hoe verrast en verrukt waren wij, toen wij hem zijne vrouw hoorden zeggen: "Besok pagi soré kemanten saja sowanken ka kaboepaten".

"Pigi mana dan, belom tiga ari? Masa boleh?" wierp zijne vrouw tegen. En de Kodja antwoordde: "Kangdjeng bilang, itoe atoeran kan tjoema adat sadja. Adat tida toeroet apa-apa; oentoeng, tjilaka pembawakannja orang sendiri. Kaloek atinja sendiri, eklas, boewang adat, slamat tida ada satoe apa. Saja poenja ati menoeroet, dawoenhja Kangdjeng. Soedah slamat, tiada apa apa".[5]

Onze oogen flonkerden hem tegen, wij hadden hem wel de hand willen drukken. Dus ook hij, de aan oude zedelijke gewoonten verkleefde Oosterling, erkent, dat adat niets is dan een aangenomen gebruik, dat men evenals een oud kleed afleggen kan, als 't ons niet meer voldoet, en dat de adat op zichzelf niets te maken heeft met ons levensgeluk.

Wij zijn duizendmaal bevoorrecht. Wij hebben een hoog doel, en wij hebben liefde! Konden wij maar wat geven van onze weelde! Maar geluk kàn niemand ons geven, als wij het niet zelf willen.

Wij durven er niet aan denken, laat staan hopen, maar toch—maar toch, wat zou het zalig zijn, zoo wij één snaar konden doen trillen, zoolang verstikt onder materie, zoo wij de Godsvonk konden aanwakkeren tot een mooie vlam! Aan dat alles denkende, komt in ons een vredig en wonder soort gevoel, en daarnaast innige dankbaarheid. Rijk is ons leven; wel veel bitters is er in, maar daarnaast ook veel wonderzoets.

Het gelukkigste en 't rijkst gezegend voelen wij ons, als wij een medemensch hebben kunnen helpen. Stoffelijk hebben wij niets te geven. Wat wij hebben en kunnen geven, geven wij—dat is[Pg 286] onze liefde. Vaak vinden wij 't erg vreemd, dat menschen, zoo veel, veel ouder dan wij, getrouwd en moeder van groote kinderen, in onze armen hun leed uitschreien. 't Stemt ons zóó dankbaar, als wij dan één traan kunnen drogen. Wie dàt gevoel eens heeft gekend, zal 't niet weer kunnen en willen vergeten.

Maakt u zich daarom niet over ons ongerust, lieveling, als onze toekomst eens donker mocht zijn. Zóó lang er op aarde nog tranen te drogen zijn, nog harten liefde behoeven, zullen uwe bruine vriendinnetjes werk hebben en bezig zijn, dat is: gelukkig zijn. Werkelijk, maak u zich niet ongerust over ons, nu niet en later niet, nooit! Draag ons op aan het Opperwezen, aan den Vader van Liefde! Hij zal ons helpen, steunen, troosten en voorlichten. Wees gerust en treur niet, wij weten ons Godes. Hij kent ons, en zal ons richten liefdevol. Willen wij 't goede, dan zal Hij ons helpen; willen wij 't kwade, dan zullen wij onze straf niet ontgaan. Dat geloof draagt ons en geeft ons zoo'n rust en vrede.

Wij streven er naar om werkelijk sterk te worden—zóó dat wij onszelf helpen kunnen. Zichzelf helpen is dikwijls moeilijker dan anderen te helpen. En wie zichzelf helpen kan, zal anderen nog beter kunnen helpen.

[1] Ilmoe = wetenschap om te verkrijgen wat men wenscht. Djimat = middel om van rampen bevrijd te blijven. Met tooverwapen wordt bedoeld een wapen waaraan geheimzinnige kracht wordt toegeschreven in het belang van den bezitter.

[2] De danseressen hebben op Java geen goeden naam.

[3] Said is de titel van Arabische afstammelingen van Nabi Moehammad, den stichter van de Mohammedaansche leer.

[4] Zie de noot op blz. 16.

[5] De vrije vertaling luidt:

Morgenavond zal ik het bruidspaar naar de kaboepaten (regentswoning) leiden. Hoe kan dat; de drie dagen zijn dan nog niet voorbij. De regent zegt, dat het slechts eene gewoonteregeling geldt; geluk of ongeluk veroorzaakt de mensch zich zelf. Als het hart slechts rein is, behoeft men zich niet aan gewoonte te storen; voor het geluk doet het niets ter zake. Mijn hart volgt de zienswijze van den Regent. Het zal wel goed gaan; er zal niets gebeuren.


[Pg 287]

Op den grooten weg tusschen Depok en Buitenzorg. Op den grooten weg tusschen Depok en Buitenzorg.

3 Januari 1903. (VII.)

Hoe zal ik u mijn dank betuigen voor hetgeen uw brief en het Kamerverslag van 26 November j.l. ons melden; wij zullen u nooit, nooit genoeg dankbaar kunnen zijn voor hetgeen u voor ons heeft gedaan. De schuld, die wij aan u hebben, is nooit af te doen, die nemen wij mee naar de andere wereld. O! hoe u te beschrijven den stroom van gedachten, die zich uitstortte in mijn gemoed, toen ik door een floers van tranen heen èn uw brief èn de aangestreepte gedeelten in 't Kamerverslag las. God is groot, God is machtig, God is liefde. Dit is eene goddelijke genade. Wij beidjes keken elkaar aan zonder elkaar te zien, vèr over elkanders hoofden heen zweefde onze blik, zweefden onze gedachten naar verre landen, verre vrienden, naar tijden, gebeurtenissen, die de toekomst nog omsluierd houdt. Beiden dachten en gevoelden we op dat oogenblik hetzelfde. Naast een gevoel van onuitsprekelijke dankbaarheid, was er weemoed, diepe weemoed, in het hart.

Weemoedig waren wij, omdat wij niet oogenblikkelijk de trouwe, edele zielen bedanken konden, onze vrienden niet de hand drukken, of hen aan 't hart sluiten, die deze groote vreugde ons bereidden.

En weemoedig waren wij om de vele lieve, dierbare, beminde[Pg 288] harten, aan welke de heugelijke tijding door ons met zoo innige dankbaarheid begroet, bloedende wonden zou toebrengen.

Arme, arme oudjes! De vervulling van onzen hartewensch beteekent voor hen, afstand doen van hunne kinderen, beteekent zielsverdriet. Het zal zoo bitter, bitter hard zijn voor hen, als eenmaal de boot wegstoomt, die hunne lieven van hunne harten scheurt en brengt naar 't verre, vreemde land. Zullen zij ongedeerd weeromkomen?—zullen de oudjes hen wederzien?

Zij zijn zoo innig aan ons gehecht, vooral mijn vadertje aan mij, die hem zoo zeer aan zijne moeder herinnert en in wie hij ziet zijn eigen portret.

God trooste de arme, bedroefde, beminde harten, als het zoo ver is. Het is egoïstisch, maar wij hopen, dat 't dra zoo ver komt.

Broer, Stella en alle vrienden zullen stellig ingelukkig zijn, dat uwe nobele pogingen met zulk een goeden uitslag bekroond zijn geworden. Met diepe ontroering lazen wij uwe rede, waarin u Regeeringshulp in riep voor een paar kinderen van het volk, wiens lot u zich zóó zeer aantrekt; daarna 't antwoord van den Minister en hierop uwe dankzegging!

Als u zeg ik uit 't diepste mijns harten u mijn innigen dank en druk u warm de hand. En als Mevrouw, hopen wij, dat de toekomst zal bewijzen, dat u niet aan onwaardigen uwe sympathie heeft geschonken en er voor gewerkt. Heb wil van uw nobel werk, mijn Vriend!

Zóóveel hebben wij er al voor gestreden en geleden. En wij gelooven, dat nog ernstige beroeringen ons te wachten staan, aleer wij al dat nare, en daarnaast dat vele lieve achter ons kunnen laten, om weg te stoomen naar dat verre land, waarvan wij verwachten, dat het ons goed zal toerusten voor de taak, die wij denken te gaan vervullen.

Men hoeft niemand ooit iets kwaads gedaan of iets in den weg gelegd te hebben om zich felle vijanden op den hals te halen. Men is bezig de familie op te stoken tegen onze plannen. "Het is niet pantes,[1] dat wij naar Holland willen gaan. En wat een schande om te willen gaan op andermans kosten".

Er zijn er, die met leede oogen aanzien, dat ik schrijf; en er is mij een wenk gegeven, om daarmede op te houden. Het is[Pg 289] niet "pantes" voor een meisje om voor het publiek te schrijven. O, foei, een ongetrouwde vrouw, wier naam links en rechts wordt genoemd: "Als zij een man had, dan kon 't er meê door!"

Van Dr. Adriani heb ik zoo pas een langen brief gekregen over onderwerpen, die u ook belang inboezemen. Ik heb hem verteld, wat u heeft gedaan voor ons, en hij is er zóó blij over. Hij schreef o.a.: "Wat Mevrouw Van Kol u heeft doen zien, is datgene, wat het wezen van allen godsdienst is: de erkenning van God als een persoon, niet een begrip, niet het Goede, maar De Goede!"

Er staan heel mooie en ernstige dingen in zijn brief. Wat zou ik niet graag dien samen met u lezen en bespreken. Ik moet hem nog beantwoorden.

Ergens zegt hij: "maar ik zie het niet anders in: het Christendom brengt niemand geluk aan; alleen de persoonlijke verhouding tot God is het, die aan het Christendom zijne beteekenis geeft".

[1] Pantes = behoorlijk.


[Pg 290]

14 Januari 1903. (IX.)

Mijn broertje wil absoluut niet priaji worden en bij 't Binnenlandsch Bestuur komen, en als Mevrouw u wel eens 't een en ander van mijne brieven heeft medegedeeld, dan zal u wel weten, dat ik hier niet om treur, maar integendeel juist broertje toejuich om zijne voornemens en plannen. Wij vinden 't heerlijk, dat broertje niet tot ideaal heeft, wat duizenden landgenooten vóór en met hem als het meest begeerenswaardige, als het toppunt van geluk beschouwen; een kleine vorst-zijn, schitterende W-knoopen en goudgestreepte zonneschermen! 'Is voor ons een groote vreugde, dat die glans en geur niet tot hem spreken; en heerlijk vooral vinden wij, dat hij zoo jong tot die erkenning is gekomen en geheel uit zijn eigen een anderen weg wil inslaan dan die tot nu toe gevolgd en door duizenden platgetreden.

Liever zou ik gezien hebben, dat hij zich ging wijden aan de lijdende menschheid en de doktersstudie koos. Dit is misschien gedeeltelijk zelfzucht van me. Ik zou hem graag dokter zien worden, omdat er op dat gebied zoo ontzettend veel en moois is te doen en ... omdat hij dan ook ideeën van ons zou kunnen verwezenlijken. Wat zou hij niet veel kunnen doen voor de wederzijdsche waardeering van het Europeesche en het Inlandsche element! Hij zou zijn volk vertrouwd kunnen maken met de Europeesche geneeswijze en in de Europeesche wereld aandacht vragen voor eenvoudige Inlandsche middelen, welker deugdelijkheid is geconstateerd.

Ik sprak broertje van de dokter-djawa-school, maar daar heeft hij geen lust in, en wij willen geen pressie uitoefenen.


[Pg 291]

17 Januari 1903. (VII.)

In geen drie weken is er een druppel regen gevallen; 't is hier zoo snikheet, als wij 't nooit hebben gehad, zelfs niet in den droogsten Oostmoesson.

Vader is wanhopig; de bibit-paddi staat op de sawahs te bruinen. O! arm, arm volk! Tot dusver heeft de bevolking dezer afdeeling genoeg voeding, en kent zij die vreeselijke ramp "voedingsgebrek" niet. Maar wat niet is, kan komen, en deze groote droogte in den Westmoesson voorspelt alles behalve goeds. Waar moet het heen, als de droogte aanhoudt? Sedert een paar morgens waaien er winden, die wij anders in Mei krijgen. Is de kentering nu al ingetreden? en de Oostmoesson begonnen?

Vreeselijk: men staat er machteloos over. Ontzettend is het om al wat men heeft gezaaid en geplant te zien bruinen en sterven, zonder er iets tegen te kunnen doen. Men kan geen water maken! En die groote warmte werkt ook afmattend op het lichaam; men voelt zich loom en lusteloos.

Wat zegt u wel van zulk een klacht van een kind der zon! O! hoe verschrikkelijk voor de menschen die op de velden werken, als het hier bij ons al zoo broeiend warm is—en dat in den Westmoesson. Stuur nu toch wat van uw koü, u mag van onze warmte zooveel nemen als u wil. Konden wij dàt maar werkelijk doen!


[Pg 292]

25 Januari 1903. (IX.)

Lang heb ik op 't papier zitten turen, zonder dat ik verder kwam dan de aanhef; zoovele gedachten waarden in me rond, zoovele gevoelens doortrilden mijne ziel. In die enkele oogenblikken leefde ik mijn geheele leven van de laatste jaren weer.

Naast jubelend geluk kenden wij uren van bittere smart, wanhoop en vertwijfeling. 't Is ons, of wij in dien korten tijd verscheidene levens hebben afgelegd. De jaren van ons blij-kind-zijn lijken al zóó ver achter ons te liggen. Rijk aan groote oogenblikken waren de laatste dagen en weken weer voor ons.

En er was weemoed, er was dankbaarheid, er was van alles wat in mijn hart, maar weemoed had er den boventoon.

Nu, terwijl ik schrijf, varen mij dezelfde gewaarwordingen weer door de ziel; heb ik een gevoel als om te stikken. Neen, ik wil er niet aan toegeven; ik neem uwe woorden, vanmorgen gesproken, ter harte. Ik wil mij niet laten vermeesteren door treurige gedachten; de meerdere wil ik zijn van 't leed; het verdriet moet me dienen.

En wat u aan 't strand en vanmorgen in den wagen met ons gesproken heeft, o, hoe zullen wij u daarvoor bedanken?[1]

Ik weet geen woord, dat onze gevoelens goed kan weergeven. Dat laat zich alleen gevoelen, niet zeggen! Wij zijn o zoo dankbaar en gelukkig, dat u met ons gesproken heeft. Dat was de taal van een oprecht vriendenhart. Ik heb gisteren den heelen nacht aan uwe woorden aldoor moeten denken, en wat dit voor eene uitwerking heeft, weet u. Wij beiden hebben er lang met elkaar over gesproken gisteren en vandaag, en zoodra Vader wat meer aangesterkt zal zijn, zullen wij er met hem over spreken. Nu kunnen wij alvast beginnen met Mama op de hoogte der zaak te brengen, en onderwijl rustig en kalmpjes de nota schrijven. Is het zaakje beklonken, dan gaan er brieven naar Holland. Wij hebben nu zoo'n rustig gevoel over ons. Dat was het, waaraan wij behoefte hadden; een kalm, ernstig, sympathiek woord van een, dien wij oprecht vriend weten.

Wij hadden er naar gesmacht om met u beiden te spreken. Uit het diepst van mijn hart zeg ik u dank voor uwe woorden, uwen raad.[Pg 293]

Wat ons ook naar Holland deed verlangen, was de wensch om een tijdje geheel van die wereld weg te zijn, die zoo smartelijk onze zielen heeft gewond. Dat helsche leed mocht niet weer geleden worden. Holland sluit die mogelijkheid geheel uit, maar in plaats daarvan bergen van andere ellende.

Dank, dat u er ons op gewezen heeft.

[1] Het gesprek blijkt uit den volgenden brief.


27 Januari 1903. (X.)

Ik dacht aan den vorigen keer toen met je Vader je Moedertje samen met ons genoot van de zee, onze zee! Dat waren weelde-oogenblikken die je niet, nooit vergeet! Ook dezen laatsten keer zal dat aan 't strand zitten met je Vader steeds in onze herinnering blijven voortleven. Dáár sprak je Vader met ons over onze plannen.

Wàt was ons dàt weldadig, dat gesprek van hart tot hart met een dien wij zóó hoogachten, liefhebben en oprecht vriend weten. En wat dàt voor eene uitwerking had? Ik had er den geheelen nacht niet van kunnen slapen; ik had in bed liggen woelen met je Vader's ernstige, liefdevolle woorden in mijn hoofd en in mijn hart! Dàt was het waaraan wij behoefte hadden, waarnaar wij met smachtend verlangen hadden uitgezien: een ernstig, liefdevol woord gesproken van hart tot hart, oog in oog.

Den volgenden ochtend heel vroeg moest je vader al weêr weg tot ons groot verdriet; wij brachten Z.Ed. weg en in den wagen hervatten wij weder ons gesprek aan 't strand. Het resultaat daarvan is, dat wij al heel gauw met volkomen toestemming van de oudjes een request aan den Gouverneur-Generaal zullen richten, om door de Regeering in de gelegenheid te worden gesteld ten bate van de Javaansche vrouw in de toekomst, onze opvoeding te voltooien op ... Batavia!

Kijk je er niet van op beste broer? Ik weet niet hoe jij het vinden zal. Maar vindt je ons niet erg wispelturig? Dat wilde eerst met alle geweld naar Holland; bewoog hemel en aarde om haar zin te krijgen, en nu zij eindelijk kunnen gaan, dank zij 't werk der vrienden, zeggen zij: "Ik blijf!" Wat zeg je wel van zulk een wispelturigheid? Maar beter gedwaald en ten halve[Pg 294] gekeerd, dan heelemaal gedwaald, soms alleen uit dwazen trots om niet ongelijk te willen bekennen.

Weet je wanneer dat idee van naar Holland gaan in ons vaste vormen nam?

In de Decemberdagen van 1901, toen wij nameloos leden. In ons kwam een wild, woest verlangen wèg, ver, ver weg te gaan, geheel van de omgeving weg, die ons zoo bitter heeft doen lijden. Weg, weg, weg, vèr weg, in een andere atmosfeer, in een ander land, in een andere luchtstreek ademen, leven, en als onze zielewonden waren geheeld, en wij naar den geest, en misschien ook naar lichaam, waren gesterkt, terugkeeren als herboren in onze oude maatschappij om er te werken aan hare hervorming.... Dat helsche leed mag niet meer worden geleden. Holland sluit die mogelijkheid geheel uit, men zal niet meer aan ons denken; helaas, dat men dat vergeten maar al te goed zal doen. Ook door dat deel der Inlandsche maatschappij zullen wij vergeten worden, voor wie wij juist werken willen, zijn wij in Holland geweest. En wat in Holland ons wacht? bergen verdriet, waarvan wij geen flauw vermoeden hebben. Hierop heeft je Vader ons gewezen en op ander verdriet, dat ons hier wacht van de zijde van hen juist, voor wie we werken willen als wij in Holland zijn geweest.

Het is alles zéér waar,—o! arme illusies! Je weet, dat 't steeds een groote illusie van ons is geweest, om in Holland opgeleid te worden voor de taak, die wij denken te gaan vervullen.... Ook Vaders laatste zware ongesteldheid heeft ons tot nadenken gebracht. Z.Ed. is zóó aan ons gehecht.... Aangrijpende tooneelen aan zijn jongste ziekbed staan me voor den geest, waaruit wij zagen hoezeer dat lieve hart aan ons gehecht was. Maar ik vraag mezelf af, zouden wij wel tot dit besluit zijn gekomen, als je beste vader niet hier was geweest en met ons had gesproken, zooals Z.Ed. het heeft gedaan? Ik weet het niet ... doch dat onze oudjes je Vader veel te danken hebben, lijdt geen twijfel. En wijzelf zijn Z.Ed. o zoo dankbaar!

Lang hebben zusje en ik over je Vader's woorden gesproken en nagedacht, en de slotsom is, dat het gaan naar Holland voorloopig onder het loodje blijft, en wij hopen al heel spoedig te Batavia te kunnen komen.

Doch dit alles is persoonlijk. Op den voorgrond moeten staan de practische voordeden, die onze zaak heeft van eene[Pg 295] opleiding op Batavia. Wij zouden al dadelijk kunnen beginnen, terwijl als wij naar Holland gingen, wij nog zoolang moeten wachten. Ik denk aldoor aan je Vader's woorden: "Waarom niet dadelijk gedaan, wat gedaan kan worden? Het is dan gedaan, terwijl dat andere nog in de toekomst ligt." Je Vader sprak van een gewonde, die om hulp roept: daar komt iemand, maar die zegt: "Neen vriend, ik wil je nu niet helpen, ik zal eerst leeren, hoe wonden moeten verbonden worden." Die iemand gaat weg, studeeren, en als hij eindelijk volgens de kunst verbinden kan, is de gewonde, die om hulp riep, al lang dood.

Dan sprak je Vader van een parel, die diep ligt in zee. Je weet, dat zij er in ligt, maar je weet niet precies waar. Je stapt in zee en wil haar zóó halen. Het water komt je aan de lippen. Er komt iemand, die je zegt: "Vriend, doe zoo niet, ga niet verder, 't water reikt je aan de lippen; als je verdrinkt, dan heb je de parel nog niet. Ga terug, stap in een prauw, peil en visch naar de parel."

Je Vader zei, dat als wij wilden, wij al dadelijk de school konden openen, zonder eenig examen gedaan te hebben. 't Staat nergens in de wet voorgeschreven, dat men examen moet gedaan hebben om aan Inlandsche meisjes onderwijs te geven. Wij konden dan Europeesche onderwijzeressen er bij nemen, dat was bijzaak. Maar vindt je wel dat wij die school mogen openen, zonder er eerst voor opgeleid te worden? 't Is waar, dat wij met "Onze School" (hoe grappig klinkt het, en pedant tevens) meer een zedelijke opvoeding beoogen dan een doctrinale. Daarom zouden wij de school niet van Regeeringswege opgericht willen hebben, maar particulier, omdat wij ons anders aan bepaalde voorschriften moeten onderwerpen, en wij willen ons schooltje geheel inrichten volgens ons idee, de kinderen onderwijzen, niet schoolsch, maar zooals eene moeder hare kinderen opvoedt.

Het moet volstrekt niet aan eene school herinneren, maar aan een groot huisgezin, waarvan de leden elkander liefhebben en van elkaar leeren, en de moeder niet in naam, maar inderdaad moeder is—de lichamelijke en geestelijke opvoedster van het kind.

Aan dat idee van je Vader hebben wij wel meer gedacht, maar op deze manier: als wij niet konden studeeren en thuis moesten blijven, zouden wij dan niet dochtertjes van regenten bij ons nemen, zooveel als de kaboepaten maar bergen[Pg 296] kan, ze hier naar school laten gaan en thuis hare zedelijke opvoeding op ons nemen, spelenderwijze de jonge hartjes leiden, de karaktertjes vormen, en op uren, dat ònze kinderen schoolgaan, andere kindertjes van Inlandsche hoofden hier ter plaatse bij ons nemen, ze leeren handwerken, enz., onderwijl ongemerkt aan hare hartjes kloppende voor den geest, dien wij voorstaan? Maar als wij eene school konden openen, dan wilden wij liever eerst studeeren, vindt je dat ook niet, broer? De school zal komen òf op Magelang òf op Salatiga. Je Vader heeft er met den onzen over gesproken, en er is heel geen bezwaar; wel voor dat gaan naar Holland. Heerlijk, hè broer?

Op de wijze als daareven aangegeven, had indertijd mijn Grootvader anderer hoofdenzonen opgevoed. Grootvader had een gouverneur uit laten komen voor zijne kinderen, en Pangerans van Solo en een regent van Midden-Java zonden Grootvader hunne zoons om op te voeden. Zoo zie je; er is niets nieuws onder de zon; ons idee, zoogenaamd "splinternieuw", is al een oud idee, van Grootvader reeds afkomstig. Onze denkbeelden, onze geest is overgeërfd; hij, Grootvader, was de pionnier; wij zetten slechts zijn werk voort. 't Waren beste menschen, beiden, Grootvader en Grootmoeder.

Je Vader heeft ons den inhoud van het request voorgezegd; 't is een enkel regeltje maar, doch daarbij moet een nota gaan, waarin onze plannen en ideeën uitvoerig en nauwkeurig moeten omschreven worden, en het moet geschreven worden uit het hart, heelemaal niet denken, dat het bestemd is voor den Gouverneur-Generaal, maar eenvoudig schrijven wat 't hart ons ingeeft.

Je Vader wil die nota wel eerst lezen, als wij daarop gesteld zijn, maar Z.Ed. denkt, dat 't niet noodig is.

Wij moeten eenvoudig schrijven wat uit 't hart komt.


[Pg 297]

31 Januari 1903. (X.)

Vandaag moet de brief af, want morgen sluit de mail, waar hij meê moet gaan. Wat vliegt de tijd toch! 't Is vandaag al een week geleden, dat je beste Vader hier kwam.

Nu even over zaken spreken, is het goed? Het tafeltje en 't boekenplankje heb ik den houtsnijwerker opgegeven, hij is er al aan bezig. Maar je zal wel een beetje geduld willen oefenen, niet waar? Hij heeft een hoop te doen voor Oost en West. Je tafeltje hebben wij achtkantig laten maken, en naar een batik-patroon van een kain van me, zuiver Javaansch, hoor! Ik heb het, evenals het boekenplankje, laten uitvoeren in sonohout (donker gevlamd); het is het mooiste hout dat wij hier krijgen kunnen. Het boekenplankje hebben wij uit twee planken laten bestaan, niet te groot, zooals jij 't me gevraagd hebt. De juiste afmeting ben ik op het oogenblik vergeten. Ik heb eigenlijk twee tafeltjes laten maken van verschillenden vorm. Hierbij een ideetje daarvan. Ze staan op drie bewerkte pootjes met kleiner blad er tusschen in.

Het scherm dat wij dezer dagen verzonden voor den Gouverneur-Generaal is om voor neer te knielen. Je vader heeft het nog hier gezien, en is er vol lof over. Nu laten wij twee vuurschermpjes maken, een driebladig in schelpvorm à jour en een in den vorm van een garoeda (legendarische Inlandsche vogel) met beweegbare vleugels.

Gedurig schieten ons nieuwe denkbeelden te binnen, en 't is heerlijk dat Oost en West ons in staat stelt ze uit te laten voeren. Soms valt ons iets in, als wij al in onze mandjes zijn; gauw er uit gekropen, het licht aangestoken, (gekke uitdrukking toch) en de gedachte opgeteekend; wij mochten haar soms vergeten den volgenden morgen en dat zou toch jammer zijn.

Vertel jij aan Moedertje, dat wij reeds met de oudjes hebben gesproken over dat gaan naar Batavia en die school op Meester-Cornelis of Salemba. Ze hebben heelemaal geen bezwaar. Heerlijk hè, broer? Ze zijn verrukt, dat wij op Java blijven. "Ik zou 't vreeselijk vinden, als je ging," zei Vader. "Ik moet je altijd kunnen zien." Arme lieverd! Nu is het goed. Ze zijn je Vader zoo dankbaar. Wij moesten Mama beloven altijd bij elkaar te blijven en samen te werken. Kan 't mooier? dat is juist wat wij willen.[Pg 298]

Het is toch wel goed geweest, dat wij eerst absoluut naar Holland wilden. Nu zijn ze gelukkig met Batavia; als wij Batavia hadden gewild, zouden er bezwaren zijn geweest; na Holland vallen die bezwaren weg. Nu gaat al heel gauw ons request in zee met nota en Vader's verklaring niets tegen onze plannen te hebben.

Wat zal Annie Glaser er blij om zijn! Nu zullen wij dan weer bij elkaar komen! Leuk idee!... Ze komt dan misschien bij ons op Batavia. Dat was haar plan, vroeger. Dan zouden wij weer bij elkaar zijn, en als trouwe kameraden, zuur en zoet samen deelen. Gisteren kregen wij een briefje van haar, en verbeeld je, met een lijstje vragen ter beantwoording, van een mijnheer, die veel belang stelt in de vraag van den dag: de opvoeding van het Javaansche volk, en gaarne onze gedachten en ideeën er over zou vernemen. Mr. Slingenberg, aan 't Ministerie van Koloniën[1] werkzaam, hierheen gezonden door de Regeering om een nieuwe strafwet te maken. Annie zegt, dat hij 't ernstig meent, zijn best wil doen en zien wat hij voor ons doen kan. Hij kan niet meer hier komen, daar hij half Februari weer weg moet. Daarom moesten die vragen spoedig beantwoord worden en uitgebreid ook!!!

Het zijn zeer belangrijke vragen, die hij ons ter beantwoording stelde, juist die, waarvan wij vervuld zijn; maar juist daarom zouden wij ze met roef-roef kunnen en willen beantwoorden. Om je maar iets te noemen, vraag 1 luidt: "Welke maatregelen zijn geschikt om het volk van Java tot meerdere ontwikkeling en welvaart te brengen?" een vraag, waarop grijze, kundige mannen hebben gestudeerd ... en die zouden wij een, twee, drie, en dan gedetailleerd moeten beantwoorden!

2. In welke richting moet 't onderwijs verbeterd en uitgebreid worden?"—'t is me een vraag om met een enkel woord beantwoord te worden! er zouden minstens een stuk of wat pagina's voor noodig zijn!

Vraag 5 kan echter dadelijk en met één woord beantwoord worden: "Wordt de beteekenis van de vrouw in de ontwikkeling van den Javaan door de staatslieden niet te weinig in het oog gehouden?"[Pg 299]

Hij is stellig een nieuw-denkend mensch die deze vraag heeft gesteld.

En de laatste vraag is eenvoudig verrukkelijk om te beantwoorden. "Op welke wijze kan het best een aanvang gemaakt worden met de meerdere beschavingen ontwikkeling der Javaansche vrouw van hooger of lager stand, en komt men, zoo doende niet in strijd met de zeden en gebruiken van het land?" Allemaal heerlijke vragen! wij zullen er nog uitvoerig over correspondeeren; is het goed?

Ze inspireeren ons gedachten en gevoelens, die wij zonder die vragen niet zouden hebben gehad. Wij hebben ze gisteravond laat opgeteekend en gaan ze verder uitwerken. Vreemd toch, zooals 't toegaat in de wereld. Het eene lokt het andere uit, en ten slotte hangt alles aan elkaar. Daar zijn ideeën in ons opgekomen, die zeker het Christelijk Kabinet niet aangenaam zouden zijn, als het er van hoorde.

Wat denk je van een zending, die niet het kerstenen beoogt, allen godsdienst er buiten laat, maar enkel en alleen uit liefdebeginsel het volk van Java wèl doet? Waarom zouden er niet op meer plaatsen van Java instellingen als op Modjowarno kunnen komen, zonder dat zij gedekt staan, onder godsdienstig vaandel? Zoo zal men de Mohammedaansche bevolking niet tegen zich in het harnas jagen. De Mohammedaan beschouwt met min of meer minachting den voormaligen geloofsgenoot, die zijn eigen geloof verzaakt en een ander omhelst. Dit is in het oog van den Mohammedaan de grootste zonde, die men begaan kan. En de Christen geworden Mohammedaan kijkt van zijn kant met minachting neer op zijn voormaligen geloofsgenoot. Nu hij dezelfde leer belijdt als de blanda[2], denkt hij even hoog te staan als deze. Ik hoef niet verder uit te spinnen wat hieruit voortvloeit.

Wil men den Javaan absoluut godsdienst leeren, welnu, leer hem dan den eenigen God kennen, den Vader van liefde, die de Vader is van alle schepselen, die van Christenen, zoo goed als van Mohammedanen, Boeddhisten, Joden enz. Leer hem den waren godsdienst, d.i. den innerlijken, en men kan dien godsdienst belijden als Christen, zoowel als Mohammedaan e.a. Ons idee is, dat Nederland zende beschaafde, ontwikkelde en hoog[Pg 300]staande menschen, die uit zuivere menschenmin zich willen vestigen midden in het Javaansche volk, met hen levende en lievende, hen onderrichtende, genezende, helpende, overal waar hulp noodig is.

Het volk latende in zijn eenvoud, geen meerdere behoeften leerende kennen, en alleen dáár ingrijpen met zachte hand waar de zeden lijnrecht staan tegenover het hooge beginsel: Liefde! Later zou dit werk ter hand genomen kunnen worden door de kinderen van 't land zelve; op 't oogenblik zijn daarvoor nog geen krachten beschikbaar.—In 't kort, zendingsarbeid—doch zònder doop.

Zou dat uitvoerbaar zijn? 't Zal wel lastig zijn om geschikte elementen voor zulk werk te vinden. Ik kom er telkens weer op terug. Er moet eerst een zedelijke ondergrond gevormd worden, en bij alle te geven onderwijs dit punt in 't oog houden.

Hoe de volwassenen en half-volwassenen dien zedelijken ondergrond bij te brengen? Mij dunkt door lectuur. Men moet bladen uitgeven, die ontspanningslectuur (om veel gelezen te worden) bevatten, maar altijd met een opvoedkundigen ondergrond. Hetzelfde idee, dat wij op onze kindertjes willen toepassen, spelenderwijs, onderwijzen en opvoeden, waarom zou dat niet toegepast kunnen worden op volwassen menschen?

Op Batavia hopen wij veel met de a.s. dokter-djawa's in aanraking te komen om met hen veel over die dingen te praten, en te zien of wij niet een paar er voor kunnen winnen. Zij zouden dan dat zendingswerk zonder doop kunnen doen.

Mijn jongste zus Soematri heeft onlangs het klein-ambtenaarsexamen afgelegd. Zij is het eerste Javaansche meisje, dat dat examen deed! Leuk hè!

[1] Mr. J. Slingenberg, thans rechter in de Arr. Rechtbank te Amsterdam. De nota volgt achter de brieven op blz. 353.

[2] Blanda = Europeaan, meer bepaald: Hollander.


[Pg 301]

1 Februari 1903. (IX.)

Maar nu de oudjes zelf; roerend was hunne verrukking, dat wij zullen blijven. Zij zijn er u innig dankbaar voor! Achteraf beschouwd is het toch wel goed geweest, dat wij eerst absoluut naar Holland wilden; nu zijn de oudjes blij met Batavia, en hebben heelemaal geen bezwaren voor onze verdere plannen; alleen bedong Mama, dat wij beiden steeds bij elkaar moesten blijven en samenwerken. Kan 't mooier? Dat is juist wat wij willen.

Ik moet u toch nog eens hartelijk bedanken voor uw vriendenraad. Wat heeft me dat gesprek enorm goed gedaan. Waarom zal ik 't u niet bekennen, van die zijde hebben wij de zaak nog niet bezien; n.l. dat het gaan naar Holland voor de zaak zelve gevaarlijk zou zijn. Onze "vrienden" zouden zeker maar al te gaarne het praatje verbreiden, dat wij geheel "blanda" zijn geworden, als wij naar Holland gingen, en menige ouders zouden huiverig worden ons hunne kinderen toe te vertrouwen. Goddank, dat u nog bijtijds ons de oogen er voor opende! Hartelijk dank!

Van morgen op een rijtoertje waren wij getuigen van een staaltje van naïef volksgeloof.

't Was buiten op 't veld. Mensch en dier waren er vereenigd in een gebed tot den Allerhoogsten om de dorstige aarde te laven met hemelwater.

Vooraan zaten de priesters en santries, daarachter priesteressen[1] in witte gewaden, en aan weerszijden honderden mannen, vrouwen en kinderen. Schapen, geiten, paarden, karbouwen, stonden aan paaltjes gebonden. Een priester leidde den dienst, stond aan de spits en bad met luide stem. De menigte viel in met "amin, amin", waarbij zich mengde het geblaat der schapen.

"Sembajang istira" heet het. Roerend naïef geloof en vertrouwen van ons kindvolk.

Het zegengebed heeft drie dagen en drie nachten geduurd. U kunt begrijpen hoe opgetogen en dankbaar het volk is, dat het sedert heeft geregend, dat het goot. Het gebed heeft geholpen! En weet u wat men zegt? Omdat wij den dienst bijwoonden![Pg 302]

Het is hun niet uit het hoofd te praten, dat wij daar part noch deel aan hadden.

Tevoren had men op andere plaatsen óók "sembajang istira" gehouden, maar nergens viel een drup regen, en 't toeval wilde, dat wij geen van die plechtigheden bijgewoond hadden. Dat deed ons naïef kindvolk de conclusie trekken, dat wij kracht hadden bijgezet aan het laatste zegengebed, waarom het dan ook dadelijk werd verhoord.

Werkelijk, roerend is zoon kinderlijk vertrouwend geloof!

Ik wenschte zoo dikwijls, dat ik een fototoestel had en kieken kon, als wij eigenaardigheden zagen van ons volk, waar geen Europeaan bij kan komen. Zoo veel zouden wij in woord en beeld willen vastleggen, dat den Europeaan een zuiver beeld zou kunnen geven van ons Javanen.

Iemand beloofde mij om het heele wordingsproces van de paddi voor ons te kieken, de karbouwen en de botjak-angons[2] incluis. Ik zou er dan eene beschrijving bij geven, zooals ik als kind van 't volk zelve de dingen zie en voel.

U weet, dat ik altijd gráág wat voor u doe, dat het voor mij een feest is, om wat voor u beiden te mogen doen. Ook Oost en West kan steeds over mij beschikken. Ik bewijs daarmee niemand dan mij zelve een dienst. Het is voor ons volk, en daar voel ik mij één meê. Al wat ik aan ons volk doe, doe ik aan mijzelve. Beschik dus steeds gerust over mij, draag mij zooveel op als u wil; vrees nooit, dat 't mij te veel zal zijn. Alleen roep ik uw aller welwillendheid in, als een en ander niet vlug genoeg naar uw zin kan afkomen.

In heb met den goudsmid gesproken over het gaan naar Solo, om daar het bewerken van schildpad te leeren. De man was er dadelijk voor te vinden, toen ik het hem voorstelde. Kammetjes kan hij al maken, en hij heeft er de bekakas[3] voor; doch het polijsten kan hij nog niet goed, dat zou hij dan op Solo leeren. Ook bewerkt men daar hoorn en parelmoer; dat moet hij er ook bij leeren, en dat wil hij wel.

Wij staan nog maar heel aan 't begin van de wederopkomst onzer mooie kunst, en natuurlijk, dat dan alles niet dadelijk in de puntjes kan zijn.[Pg 303]

Ik kreeg een aardigen brief van Dr. Pijzel, een der redacteurs van Eigen Haard; ook eenige afdrukjes van 't stukje over het houtsnijwerk.[4] De kiekjes zijn mooi afgedrukt, vindt u ook niet? Ik kreeg er een paar op mooi papier afgedrukt. Weet u wat ik heerlijk vindt? Dat Moedertje mij heeft ingeleid, den allereersten keer, dat ik onder mijn eigen naam voor 't publiek schreef. Maar minder aardig vinden wij, dat men ons weer als reclame heeft gebruikt.[5] Dat schijnt nu zoo er bij te moeten behooren.

Heerlijk vinden wij 't bericht, dat ook in de Minahassa een Inlandsch meisje "dwaze ideeën" heeft als wij. Ziet u wel; wij zijn de eenige "gekken" niet! En als nu de adel hier ons niet hebben wil, en óók het volk ons afwijst, dan vluchten wij naar dat verre zusterzieltje, om ver van het marktgewoel, ergens op een vergeten plaats werk te zoeken en te vinden voor hoofd, hart en handen. Er zal in de groote, groote wereld ergens wel een plaatsje zijn, waar men ons wel verdragen kan.

Mijn oudste zuster is hier geweest; zij is gisteren weer vertrokken, doch niet om door te gaan naar Kendal, maar om op Koedoes bij hare schoonmoeder af te stappen en onze zaak bij haar te bepleiten.[6] Al wat wij in den laatsten tijd hebben ondervonden, maakt ons stil, ernstig! Daar gaat iemand onze zaak bepleiten, die zich steeds zoo scherp tegenover ons had gesteld.[7] Wij hadden ons hoofd niet gebroken om een toespraak samen te stellen, die haar 't hart zou vermurwen. Wij hadden eenvoudig van hart tot hart gesproken, en 't was ons zoo vreemd te moede, toen onze zuster met vochtige oogen en eene trilling in hare stem zeide: "Goed, volvoert je plannen, verwezenlijkt je ideeën; ik zal God bidden, dat Hij je zegene!"

Wij vroegen haar nog: "Zult gij 't u niet aantrekken, als anderen ons beschimpen, veroordeelen?" En zij antwoordde; "Ook de luidste sprekers zullen eenmaal zwijgen!" Zus denkt, dat hare moeder wel zal willen; ook, dat haar man het goed zal vinden.

En hoe 't hier thuis is? Vroeger mochten wij er nooit met[Pg 304] anderen over spreken; nu spreken zij er zelf over. Wij spraken onlangs met een vreemde over allerlei onderwerpen; hoe zwol mijn hart van vreugde en geluk, toen ik mij telkens naast Vader zag staan. Ook naar den geest ben ik zijn kind, zong mijn hart! Vader verzocht dien vreemde ook hier te komen, om onze gedachten aan elkaar te toetsen, dat was goed voor ons. O! zal dan onze droom eens verwezenlijkt worden, dat wij onzen weg beginnen met hun vollen zegen!

O! en wat zegt u er wel van, nog vóór wij den Heer Sijthoff[8] geschreven hadden, kregen wij verleden week een heel hartelijken brief van hem, waarin hij ons zijn spijt betuigde over onze koppigheid, om een paar regels verder te verklaren, dat dat hem eerbied afdwong, om daarop ons steun te beloven. Waar wij dien noodig hadden, behoefden wij slechts bij hem aan te kloppen.

[1] Met "priesters" en "priesteressen" worden bedoeld personen die de godsdienstplichten te Mekka hebben vervuld. Met "santries" meer in het algemeen de zeer aan de godsdienstige vormen en gebruiken gehechten.

[2] Botjak-angons sijn jongetjes belast met het hoeden der karbouwen.

[3] Bekakas = gereedschap.

[4] In het nummer van 3 Januari 1903 (blz. 11) met het opschrift "Van een vergeten uithoekje".

[5] Door het afdrukken der portretten, hetgeen zonder toestemming geschiedde. De portretten waren door iemand anders in Nederland aan de redactie verstrekt.

[6] Het doel en de uitslag der bespreking vindt men in den brief van 19 April 1903 (blz. 307).

[7] Men vergelijke hier blz. 52.

[8] Den Resident.


4 Maart 1903 (VIII.)

Ik ben erg naar geweest. Dagen lang had men hier in angst over mij gezeten, en had ik de afschuwelijkste pijnen. Goddank, die ellende is nu achter den rug, 't leed is weer geleden. O! en wat een onnoozel middeltje heeft mij van die pijnen bevrijd. Wij hebben het opgeteekend voor onze verzameling, die later onzen kinderen ten goede zal komen.

Gisteren ben ik weer begonnen te werken; 't gaat best; en vandaag ben ik voor 't eerst eens weer meê uit rijden geweest. Roerend was Vader's dankbaarheid er over. Ik zat natuurlijk naast hem, en Vader hield mij aldoor vast, als vreesde hij me te verliezen. Dat waren weelde-oogenblikken, kostbare herinneringen, voor mij een talisman voor de toekomst! O, wij hebben allen zóóveel geleden, physiek en moreel.[Pg 305]


9 Maart 1903 (VIII.)

Wij hebben bericht gekregen, dat het schildpad binnen weinige dagen hier zal zijn en dan gaat de goudsmid er mee naar Solo. Heerlijk, nu zijn er al drie takken van kunstnijverheid in mijne geboorteplaats aan het opleven, en wij zijn doende om nog andere op te sporen, en er leven in te brengen. Zij weten nu, zien in, dat het ons doel is, henzelven tot welvaart te brengen; zij begrijpen hun voordeel, en apprecieeren ons werk, door met lust en ijver mede te werken. Al wat wij voor hen doen, zou nutteloos zijn, als zij niet begrepen, dat wij het goed met hen voor hebben, en hun welvaart voor oogen hebben. Ik ben dankbaar, dat zij dit begrijpen!

Het is heerlijk om te zien, hoe er leven komt in die takken van nijverheid. De dringin-werksters[1] beginnen op groote schaal te werken, en zelfs in de kampong, om het Maleische kamp, doen Inlanders er aan. Het gaat dus goed. De goudsmid heeft meer knechts en leerlingen genomen. En er zijn knapen, die zich voor het houtsnijwerk-vak laten opleiden. Eén feit heb ik vooral met groote vreugde begroet. Er is onder die leerlingen een knaap van de kota, dus geen kind van Blakang-Goenoeng, het houtsnijwerkersdorp. Andere leerlingen zochten wij, maar die ééne uit de kota kwam zichzelven er voor aanmelden. Dat is het ware! en zoo'n heerlijk, verblijdend teeken! Ik ben er erg dankbaar voor!

De kleintjes hier zullen ons werk voortzetten, als wij er niet meer zijn; wij zullen haar leiden van uit de verte, zoolang zij nog leiding behoeven.


Iemand klaagde ons over ondankbaarheid, en over den haat der menschen onderling. Wij zeiden hem, dat als hij verdriet had over de ondankbaarheid der menschen, dat zijn eigen schuld was.

Hij keek ons met groote oogen aan en vroeg: "Mijn schuld, als de menschen ondankbaar tegenover mij zijn?" "Ja, uw schuld, als u daarover verdriet hebt; want wij moeten nooit het goede doen, om dankbaarheid te oogsten, doch het goede doen,[Pg 306] enkel en alleen omdat het goed is, en wij daarin zelfvoldoening vinden.

Ik denk en geloof, dat 't beste middel om zelf gelukkig te zijn en daarbij anderer leven mooi te maken is, dat wij zóóveel mogelijk trachten te begrijpen. Hoe meer wij begrijpen, hoe minder verbittering er is in ons, hoe liefdevoller, rechtvaardiger ons oordeel is voor anderen. Dit laatste maakt anderer leven mooi, en het eerst ons eigen; niet verbitterd zijn, is gelukkig zijn.

Hij vroeg ons ook:

"Wat zou er gebeuren, als je iemand ontmoette, waarvoor je hart klopte?"

"Ik zou blij en dankbaar zijn, want dat zou beteekenen, dat ik een geestverwant ontmoette, en hoe meer geestverwanten wij vinden, hoe beter voor onze zaak en des te liever is het ons."

"Een geestverwant zal je nooit ontmoeten."

Kras gezegd; òf hij stelde onze mannen zóó laag, òf hij stelt mij overdreven hoog!

Wist hij maar, dat ik zoo juist een enthousiastischen brief kreeg van een mij onbekenden, jeugdigen geestverwant. Ik zal u dien brief bij gelegenheid eens zenden; hij is van een leerling der Inlandsche artsenschool. Een spontane uiting van sympathie, naar aanleiding van het stukje in Eigen Haard, dat u inleidde. Zoo echt jongensachtig—jòng in zijn gloeiend enthousiasme, maar daaruit sprak ontegenzeggelijk een niet alledaagsche geest—een degelijke ondergrond schemerde er door.

Auteurswedde, dat onbekende menschen zich vriend voelen met iemand, wiens woord hun hart trof! Ik vind 't een heerlijk idee, dat u 't was, die mij onder mijn waren naam in 't publiek binnenleidde. Zulk een inleiden door iemand, die men zielslief heeft, moet zegenend zijn.

En als dat stukje eenig succes heeft gehad, dan schrijf ik dat toe aan de omstandigheid, dat het door uwe handen 't licht zag. Er is mij veel wedervaren naar aanleiding daarvan, maar het heeft zijn doel niet gemist; voor onze artisten heeft het eenig succes gehad. Er zijn naar aanleiding daarvan eenige niet onbelangrijke aanvragen naar houtsnijwerk gekomen.

[1] "Dringin" is een bepaalde werkwijze waardoor verkregen worden doeken met hetgeen in Nederland genoemd worden "moesjes".


[Pg 307]

19 April 1903. (IX.)

Zelfbeperking heb ik zoo zeer noodig aan te leeren.

Het is uitstekend, dat men mij in den laatsten tijd dikwijls daarop attent maakt.

Ik kijk mijn schrijfmap dikwijls met heimwee aan, maar ik moet mij beheerschen; aan mijn schrijflust mag ik niet meer ten allen tijde bot vieren; dat mag nu slechts een uitspanning voor me zijn.

En nu nog iets prettigs. De schoonmoeder van mijne zuster Soelastri, wil met groot genoegen ons chaperonneeren,[1] wáár ook; het aangenaamst voor haar natuurlijk op Magelang, waar zij in familie en vrienden zit, en die allen vóór de vrije opvoeding zijn. Mijn zwager was er dadelijk voor te vinden.

[1] Voor de oprichting van een internaat voor Inlandsche meisjes van goeden huize.


25 April 1903 (I.)

Laf, onvergeeflijk is 't, dat wij je niet direct zelf geschreven hadden, toen het groote besluit genomen was, dat wij vooreerst niet van de vrucht van uw aller edel werk zullen gebruik maken.... Niemand kan meer verbaasd zijn over deze uitkomst dan wij zelven. Alles hadden wij verwacht, doch nooit dat wij uit eigen vrijen wil zouden zeggen: "wij blijven!"

Denk niet aan ons, denk aan de zaak en wat voor háár het beste is; daar moeten wij ons bij neerleggen.

O! denk niet, dat wij van gevoelens veranderd zijn; geenszins is dat het geval. Zelfs nu, terwijl ons request reeds op weg is naar den Gouverneur-Generaal gelooven wij vast, dat voor onze toekomstige leerlingen, eene opvoeding in Europa, uitstekend zal zijn. Doch daarnaast staat thans een andere waarheid: "Voor de zaak is op het oogenblik een blijven in Indië beter."

Je weet, dat het een onzer grootste illusies is geweest en nòg is, om in Europa onze opvoeding te voltooien. Begrijp je, wàt het ons gekost heeft, om daarvan afstand te doen, terwijl[Pg 308] zij op 't punt stond werkelijkheid te worden? Ontzettend hebben wij gestreden, voor wij daartoe konden overgaan. Gaven wij aan ons zielsverlangen toe, dan zochten wij ons zelf, want wij weten, dat de zaak, op een andere manier beter gediend zal worden. Wij hooren nu ons zelf niet meer toe, wij hooren de zaak toe. Op 't oogenblik dienen wij haar 't beste, door in 't land te blijven. Het publiek, waarvoor wij willen werken, moet ons nog leeren kennen; gaan wij nu weg, dan zullen wij ons daarvan vervreemden. En als wij over eenige jaren terugkomen, zal men in ons Europeesche vrouwen zien. En als men Europeanen zijne dochters niet wil toevertrouwen, des te minder zal men dit willen doen aan een, in zijn oog, Europeesch geworden Javaansche vrouw.

Het doel is ons volk. En als dit tegen ons ingenomen wordt, wat zal ons Regeeringshulp baten? De quaestie is nu, zoo spoedig mogelijk aan den slag te gaan, het publiek voor een feit te stellen: een school voor Inlandsche meisjes is er! Op 't oogenblik houdt men zich met ons bezig, zijn wij over geheel Java bekend; wij moeten het vuur gaande houden. Als wij weggingen en lang uitbleven, zou die belangstelling verflauwen en op 't laatst verdwijnen. Wij moeten ons nu persoonlijk bekend maken aan ons publiek, zijn sympathie trachten te verwerven en het leeren in ons vertrouwen te stellen. Hebben wij die sympathie en dat vertrouwen, dan kunnen wij gerust gaan. Dat gaan naar Holland vervalt niet geheel, Stella. Wij kunnen nog altijd gaan. En als wij dat van uit Batavia doen, zal dit beter zijn, dan van hier uit. Ten eerste voor de Oudjes. Zij zullen al gewend zijn, ons op een grooten afstand van zich te weten, en dan kunnen zij gemakkelijker er toe overgaan, zich dien afstand nog grooter te denken. Voor ons zelf zou dat ook goed zijn. Kijk, wij zijn nooit van huis geweest. En dan in eens van ons warm nestje, van ons land, verplaatst in eene andere omgeving, in een vreemd land, zoo ver van al wat ons lief is. Die overgang zou te groot zijn.

Doch dat is maar bijzaak, dit wisten wij altijd toch wel, en wij hadden er nooit tegen opgezien. Hoofdzaak is: het gevaar voor onze onderneming zelf. Dit hadden wij nooit ingezien, uit trotschen overmoed, of overmoedigen trots, hoe je het noemen wil. Geheel opgaande in onze extase, dachten wij weinig of niet aan de meening van ons publiek; ja, wij stelden er zelfs[Pg 309] eene eer in, om haar te trotseeren, waar zij afweek van de onze; en deze hoog te houden tegenover de menigte, ons niets storend aan hare afkeuring, waar wij voor ons heilig overtuigd waren van het goede van ons willen, streven of daad. Wij blijven dit goed vinden, doch in dit geval mogen wij zulks niet doen, hebben wij wel degelijk rekening te houden met de inzichten van het publiek. Immers voor ons volk willen wij werken, en dan is het zaak het niet tegen ons in te nemen, door met ruwe hand te grijpen in ideeën, waarin het is groot gebracht en oud geworden.

Geduld! hebben de wijzen ons toegeroepen, wij hoorden het, maar verstonden het niet. Nu eerst begrijpen wij het, Stella, nu weten we, wat het wachtwoord is van alle hervormers: Geduld! Wij kunnen den loop der dingen niet bespoedigen, wèl vertragen door te hard van stapel te willen gaan. Als het publiek tegen ons ingenomen was, dan zou dit den gang der zaak vertragen. Men zou huiveren zijnen dochters eene verlichtende opvoeding te geven, als deze zulke onmogelijkheden vormde als wij, die de menigte tot voorbeelden worden gesteld.

Geduld! geduld tot in het oneindige, Stella, ik was zóó ontroerd, toen deze waarheid tot me doordrong. Wij moeten ons beteugelen, er voor waken, dat wij in ons vuur en ijver het doel niet voorbij streven. Mevrouw Van Kol schreef ons: "om een ideaal te bereiken, moet men menige, o menige illusie afleggen". De eerste illusie, die wij hebben afgelegd is: ons te geven aan het publiek zooals wij zijn.

Neen, dat mag niet; het publiek mag nooit weten, wat wij bestrijden. Den naam van den vijand, waartegen wij te velde trekken mag nooit, nooit gehoord worden: polygamie. Weet men dit, dan zal geen mensch ons zijn kind ter opvoeding willen geven. Ik heb mij dit erg aangetrokken; 't is mij of wij met een leugen onze taak aanvaarden.

Onze illusie was, dat men ons geheel kende, en dan uit overtuiging ons zijne kinderen afstond.

Dit is onmogelijk.

Wij staan nog vóór onze taak, en wij zien de illusies al een voor een verdwijnen...! O, Stella, maak ons het afstaan van deze groote illusie niet nog zwaarder door er verdriet over te hebben. Zóó is 't ons al hard genoeg. Je hebt 't altijd geweten, dat het een groote, groote illusie van me was, om in je land[Pg 310] te komen en daar wijsheid te vergaren voor ons volk. Laat ik er niet meer over spreken. Ik dank je, ook namens mijne Oudjes, duizend maal voor alles wat je voor ons gedaan hebt ... en voor niets! Neen, Stella, niet verloren is je werk; jullie aller werk; maken wij van de vrucht daarvan op het oogenblik geen gebruik, voor de zaak is het van groot nut. De aandacht is er op gevestigd, en weldenkenden bepeinzen dat vraagstuk. De vrucht van deze overdenkingen zal ons volk tot zegen komen.

Reeds zijn ons vragen over de opvoeding van het Javaansche volk gedaan door menschen, die wat in de melk te brokkelen hebben.

Zou men dit ooit gedaan hebben, als niet jullie de aandacht van weldenkenden op ons gevestigd hadden? Zou de Regeering, zouden velen bereid tot helpen zijn, indien jullie niet voor ons gewerkt hadden? Stella, nogmaals duizendmaal dank voor jouw groote, groote liefde! Neen, lieveling, jouw werk, jouw moeiten zijn niet verloren. Uit naam van ons volk dank ik je er innig voor. Aan den Javaan zullen al je moeiten ten goede komen.

Onze plannen zijn, zoodra er gunstig op ons request geantwoord is, dadelijk naar Batavia te gaan. Roekmini om zich te bekwamen voor teekenen, handwerken, gezondheids-, zieken- en verbandleer. In teekenen zal ze les krijgen van een leeraar van het gymnasium, en voor hygiëne de lessen volgen der dokter-djawa-school. Ik ga voor het onderwijs studeeren, met welke studie ik sedert een paar maanden begonnen ben onder leiding van een hoofdonderwijzer. Ik ga maar één acte halen. Zoodra ik die heb, wordt onze school geopend, òf op Magelang òf op Salatiga, beide een koel klimaat en met veel doktoren (officieren van gezondheid). Wij hebben grootsche plannen; als de school er is, en alles goed gaat, dan willen wij daaraan een cursus voor vrouwelijke geneeskundigen, verpleegsters en verloskundigen verbinden, waarin officieren van gezondheid zullen les geven, en waarvan Roekmini de leiding zal hebben. Zoo iets kan hier alleen bestaan onder leiding van eene beschaafde, ontwikkelde vrouw.

Wij hebben de Regeering ook subsidie gevraagd voor de oprichting van die school. Wordt het geweigerd, dan gaan wij particuliere hulp inroepen. Misschien gebeurt het dan toch nog, dat wij ons tot de Koningin zullen wenden.

Dat was ook Vader's idee geweest, in Indië studeeren, en[Pg 311] daarna voor verruiming van den geesteshorizon naar Europa gaan. Niet zooals wij eerst van plan waren, in Europa studeeren, daar dus eenige jaren blijven.

Het is net een jaar geleden, dat ik je jubelend gelukkig schreef over het bezoek van den heer Van Kol. En precies één jaar daarna moet je dezen krijgen. Stella, heb mij nog een beetje lief; uit piëteit voor de groote liefde die je mij eens toegedragen hebt, smeek ik je: Heb mij nog een beetje lief.


14 Mei 1903. (IX.)

Onlangs kreeg ik eenige aardige kiekjes van sawahs; ik wacht op 't rijp worden van de paddi, om daarover te gaan droomen; en als die droom dan aardig uitvalt, gaat hij met de kiekjes naar Holland om gedrukt te worden.

Wij zijn gisteren op Blakang Goenoeng geweest. Wat genoten wij, èn van de heerlijke mooie kunst, die we zagen, èn van de zichtbare welvaart van onze artisten! Wat is Singo's huis veranderd, sinds we 't laatst daar zijn geweest. Hij heeft nu een houten en steenen huis! Heerlijk! Ze zagen er zóó gelukkig uit! O! U moest ze toch eens bezig zien! De kleine aapjes, die hij opleidt, zijn al zoo handig. 't Is een lust om die kindertjes te zien werken! Wij zijn er gisteren geweest met goede kennissen. En 't was, zooals ik gedacht had; nu zij daar zijn geweest, staat de kunst onzer simpele artisten nòg hooger in hun oog.[Pg 312]


7 Juni 1903. (VIII.)

Onlangs maakten wij kennis met een piepjong ding, dat me erg aan uw a.s. schoondochtertje herinnerde. Zij was zoo fijn, o zoo fijn, en blikt zoo vroolijk en gelukkig in het rond; toch heeft zij al veel meegemaakt, dat jonge ding. Kijk, zoo moesten al uwe dochtertjes zijn! ze zouden dan zoo uitstekend passen bij haar lief Moedertje. Wij dachten dat jonge ding een kind van 15—16 jaar, en konden 't nauwelijks gelooven, toen wij hoorden, dat ze moeder was. Dat ranke, fijne ding, moeder! 't Speet me zoo, dat ik zoo veraf van haar zat, zoodat ik niet met haar kon praten.

't Was bij Oom,[1] dat ik haar ontmoette, tegelijk met vele anderen.

Wij hadden ons voorgenomen, om dien avond op alles, wat men tegen ons mocht zeggen, niets te antwoorden dan "ja" of "neen", hopende zoodoende de menschen van ons af te houden.

Het ging uitstekend, tot een jonge man zich bij ons voegde, de echtgenoot van dat bekoorlijke kind-moedertje. Hij begon met te vertellen, dat hij onzen Kartono goed kende, tegelijk met hem examen had gedaan.

Ik luisterde onwillekeurig met meer belangstelling naar hem, maar stribbelde toch nog tegen. Doch daar begon hij over kunst, onze heerlijke Javaansche kunst, over ons volk, over 't Mohammedanisme, enz. enz. en voor ik 't zelf wist was ik in een levendig gesprek met hem gewikkeld.

Zoo ziet u, hoe de beste voornemens ijdel kunnen zijn!

Dien avond hoorde ik zooveel interessants, dat ik tevoren niet geweten had!

Wat hebben wij genoten van den mooien dans van de wajangs. Een was er, van wie we de oogen niet konden afwenden. Hij danste éénig en was mooi. Het was eene vrouw, maar moest een man voorstellen.

Heerlijk was het, wat zij ons te aanschouwen gaf! Eene uiting van fiere kracht, en toch o zoo gracieus en fijn. Dat is 't mooie, 't sublieme in onze kunst: de voorname, zachte gratie in iedere lijn, in iedere beweging!

Ik zal die twee feestdagen op Demak nooit vergeten, dat weet[Pg 313] ik zeker! Wij gingen er laat naar bed, maar eigenlijk slapen deden wij niet. Hoe konden wij dat?—terwijl buiten de gamelan zoo betooverend klonk, en eene menschelijke stem zoo verrukkelijk daar boven uit zong. Wij konden niet slapen—de sirenenzang hield ons geboeid—en in ons hart bewoog zich het idee: 't is wellicht voor 't laatst.

Gamelan en zang zullen wij op Batavia nooit zoo mooi hooren. 't Was mij of ik in die dagen afscheid nam van mijne jeugd.

Iedere phase van ons leven heeft hare eigen bekoorlijkheden, en elk afscheid is weemoedig.

Lieve, lieve Moeske, zal u ons helpen den eersten tijd in den vreemde doorkomen?

Heb ons nog méér lief, als de tijd daar is, dat wij om ons heen dierbare gezichten zullen missen, die noodig zijn voor ons geluk.

Wij kunnen veel ontberen, liefde niet.

U weet wel, dat ons request al een tijd weg is? Wat zal 't antwoord daarop zijn?

[1] Den Regent van Demak Pangeran Ario Hadiningrat.


27 Juni 1903. (IV.)

U zal wel reeds alle vertrouwen in ons verloren hebben. Er komt maar geen brief van me. Vergeef me, lieve, beste Oom. Zusje heeft u zeker reeds verteld, dat ik in Februari en Maart flink ziek ben geweest en daarna nam de studie mij in beslag. Veel mij lief werk moest ik er voor laten rusten. Ik heb het erg slecht gemaakt, juist bij mijn beste vrienden. Hun kon ik geen kattebelletjes zenden. Nú zie ik, hoe dwaas ik gehandeld heb; een kattebelletje is in ieder geval beter dan heelemaal niets. In de vacantie wilde ik geen vacantie nemen; integendeel wilde ik juist hard werken; ik moet nog zooveel leeren. Maar het Leven heeft mij vacantie gegeven, op een minder aangename wijze, natuurlijk. Vandaag ben ik pas voor het eerst op, na twee weken te bed te hebben gelegen. Ik heb zoowat van alles gehad. Kou gevat, koortsen, rheumatische hoofdpijnen, maagpijn en tot besluit mazelen en waterpokken. 't Was wel meenens geweest. Mijne ouders en zusjes weken geen oogenblik van mijn ziekbed; die lieven hebben mij voorbeeldig verzorgd en verpleegd.[Pg 314] Zusje Roekmini was engelachtig lief voor me O! u weet niet, hoe dierbaar mij dat kind is, en 't is of zij mij eiken dag vaster aan 't hart groeit. Zij beweert altijd, dat ik haar meerdere ben, maar dat is niet waar; zij is veel meer dan ik, daar zal u ook wel van overtuigd zijn.

Zoo onlangs kregen wij een langen brief van Mevrouw van Kol, die ons o! zoo gelukkig maakte met de mededeeling, dat u haar geschreven heeft over ons. Daarin zien wij uwe warme genegenheid en oprechte vriendschap voor ons. Mijn hartelijken dank ervoor, lieve, trouwe vriend. Nu is u gerust, hè, wij blijven in Indië. Wij moesten u den dank en de hartelijke groeten overbrengen van Mevrouw van Kol. Zij heeft het erg druk; als zij wat beter in haar tijd zit, zal zij u schrijven. Nu moeten wij u maar voor haar antwoorden. Au fond is zij het met u eens over ons gaan naar Holland. Het is zoo; nooit heeft Mevrouw van Kol ons heerlijkheden van Holland voorgespiegeld, doch integendeel van 't begin af aan ons ernstig gewezen op de hoopen bezwaren, moeilijkheden, teleurstellingen en verdriet, die ons wachtten in Holland, maar daar 't onze wensch was er te komen, heeft zij persoonlijk gedaan, wat zij kon, om de vervulling van ons groote verlangen mogelijk te maken. Merkwaardig dat juist zij, die alles gedaan hebben, om ons 't gaan naar Holland mogelijk te maken, zacht en liefdevol oordeelen over ons veranderd besluit.

Het leven heeft ons veel geleerd in deze laatste maanden Het heeft ons ware vriendschap van schijn leeren onderscheiden. Dat deze les met hartebloed gepaard gaat, spreekt vanzelf. Wij zijn Nellie onnoemlijk veel dank verschuldigd. Zij heeft ons geleerd zacht te oordeelen. Bid voor ons. Wij houden op Hem ons oog gevestigd. Zijn wil geschiede!

Mijn verlangen om u te schrijven is zoo groot, dat ik op den langen stoel liggend met potlood een briefje krabbel. Ik hoop, dat u dezen met uwe lieve vrouw in den besten welstand zal ontvangen. Ontvang van zusje een hartelijken groet en een warmen handdruk van

UWE KARTINI.

Op ons request nog geen antwoord gekregen, wij verlangen daar toch zoo vurig naar.


[Pg 315]

4 Juli 1903. (VIII.)[1]

Zóóveel hebben wij er reeds voor gestreden en geleden; wij dachten, dat het genoeg was, dat wij door al dat leed en strijden ons het voorrecht waardig gemaakt nebben: de bruiden van ons dierbaar volk te zijn! De vervulling van onzen diersten wensch scheen al zóó nabij, en nu staan wij er in ééns weer zóó ver af. Moedertje! o Moedertje! Stil, niet klagen, niet zuchten, niet weenen. Bidden wil ik, slechts bidden tot in het oneindige, dat wat de toekomst ook ons brengen moge, wij immer blijven mogen, wat wij waren: blijmoedig, en vertrouwend en geloovend!

Zoo dikwijls heb ik anderen toegeroepen: "Wanhoop niet, en vloek het kruis niet, levensmoe. In lijden ligt heerlijkheid. Niets geschiedt in tegenstelling met de Liefde. De vloek van heden blijkt de zegen van morgen te zijn. Beproeving is goddelijke opvoeding!"

Wie dit met het hart zeggen kan, moet het ook in de practijk weten te beoefenen. Nu is het mijn beurt om de theorieën, die ik verkondig, zelf in toepassing te brengen.

Nu wil ik aan niets meer denken, niet aan strijd, aan lijden, aan zorg, aan beproeving; het maakt mijn hoofd zoo moe, en mijn hart zoo krank; ik wil ademen in bloemengeuren en baden in zonneschijn; ook die zijn er, ons ten troost en ten zegen.

En nu van de bloemen die hier in ons hof geuren.

Moeske, wij zijn ons heerlijk werk begonnen. Bedank uw man voor zijn raad, om dadelijk te beginnen, óók zonder acte. O denk eens, Moeske, liefste, ons schooltje telt reeds zeven leerlingetjes en er komen nog steeds nieuwe aanvragen. Heerlijk, zalig!

Wij hadden het niet durven hopen, dat het zóó zou opnemen.

De kinderen vinden het heerlijk, en de ouders zijn verrukt!

Onze eerste leerling is het dochtertje van den vroomsten ambtenaar van de afdeeling. Wij hebben met de moeder wat gepraat, haar uitgelegd het een en ander, en het resultaat was, dat de ouders ons hun dochtertje zonden. Maar het zusje, een prul van nog geen vijf jaar, wilde niet thuis blijven; zij zou en moest mee. Och, het kan nauwelijks over de tafel heen zien! Als ik haar niet op een voetenbankje zet, dan neem ik haar op mijn schoot. Het kleine ding wilde met alle geweld meedoen.[Pg 316] Na deze kindertjes kwamen de dochtertjes van den collecteur en een dochtertje van den assistent-collecteur. Eergisteren bracht de djaksa van Karimoen Djawa[2] ook een dochtertje hier om onderwezen te worden. Stel u voor, Moeske, zij zenden hun dochtertje uit huis, en doen ze hier bij familie in de kost!

Wij zijn zóó dankbaar! De ouders zijn zóó ingenomen met onze plannen, dat er een paar zijn, die ons hunne meisjes geheel afstonden, maar dit hebben wij nog niet willen aannemen—later van ganscher harte. Vandaag kwam het zusje van Hasim[3] ook op de les. Gisteren kwam een jonge moeder bij me; met zoo'n innige spijt zeide ze mij, dat ze zóó ver van ons afwoonde; ze zou zelf zoo graag bij ons komen leeren. Nu dit niet kan, wil ze voor haar dochtertje bestemmen, wat zij zelf moet missen. En denk eens, haar kind is nog geen jaar oud. Zoodra het 6 jaar is, zal ze het ons zenden, waar we ook mogen zijn, en zij vroeg zóó om haar kind te willen aannemen.

De kinderen komen hier vier maal in de week van 8—12 1/2 uur. Zij leeren schrijven, lezen, enz., handwerken en koken. Wij onderwijzen niet volgens de kunst, maar zooals wij denken, dat de Javaantjes graag onderwezen willen worden.

O, Moeske, u beiden moest toch eens ons troepje zien; u zou daar zóó'n pleizier in hebben. Ze komen altijd zoo keurig netjes, zien er allen zoo lief uit en zoo frisch en onbedorven. En wat maken ze het ons gemakkelijk; ze zijn zoo vlug, zoo bevattelijk en handig, en daarbij zóó gezeglijk. Ze raakten al gauw met ons vertrouwd, en praten nu vrij en ongedwongen met ons. Er is een mooi kindje bij, dat eerst een nufje was; nu merken wij tot onze groote vreugde van die nuffigheid niets meer. Ze likt niet meer aan hare lippen, en speelt ook niet met hare prachtige oogen, doch is altijd verdiept in haar werk. Dus die nuffigheid sproot voort uit ledigheid! En wat gaan ze aardig met elkaar om. Ze spreken onder elkaar hoog-Javaansch en toch niets gedwongen.

Er is vandaag een jarige in huis; wij wilden de kinderen tracteeren en op eene bijzondere wijs. 't Moest vanmorgen eigenlijk een handwerkmorgen zijn, doch wij hebben daar een kookdag van gemaakt. Och, wat repten de kleine, vlugge, lenige vingertjes zich! Een bakt poffertjes, een ander flensjes, een ander[Pg 317] weer maakt vla. De kinderen krijgen er gloeiende wangen van. Wat schitteren de oogjes! En ze gingen zoo verrukt naar huis, om haar baksel aan haar Ouders te laten zien. Zie dat is zegen, een zegen voor ons. Wij hebben dit werk[4] voor de kleine zusjes begonnen.

Later zal Kartinah de handwerk- en kookles hebben, en Soematrie neemt dan de rest voor haar rekening.

Wij hebben gelukkig nog wat benoodigdheden voor handwerken; zoolang de voorraad strekt, krijgen zij alles gratis; daarna moeten de kinderen, wier ouders het kunnen, zich het een en ander zelf aanschaffen. Maar met de andere leermiddelen zitten wij verlegen, waar kunnen wij de Hollandsche en Javaansche leesboekjes koopen? Zou u dat even aan Meneer willen vragen, Moeske? Als het goed blijft gaan, en het leerlingenaantal grooter wordt, zijn we voornemens ... subsidie er voor aan te vragen. Zou dat mogen, denkt u? Het is niet voor onszelf, maar om de kosten daaraan verbonden te bestrijden. De lagere Inlandsche hoofden kunnen zoo weinig missen. Hoofden met f50 tractement kunnen net hun gezin onderhouden, en dan werken de vrouwen nog dikwijls hard mee; voor extra-uitgaven kan niets overschieten. En wij zelf kunnen hun kindertjes niet altijd alles geven, dat begrijpt u wel.

Zoodra ik reizen mag, gaan we naar Semarang; ik moet door den dokter worden onderzocht; de rheumatische hoofdpijn mag geen chronische kwaal worden. Wij gaan dan meteen het een en ander voor onze kleintjes koopen. Wij hebben hier geen enkele haakpen of lei meer in huis.

[1] Met potlood geschreven na eene ziekte.

[2] Een eilandengroep op de hoogte van Japara.

[3] Een der leerlingen van de Inlandsche artsenschool.

[4] Dit lieve werk is blijven bestaan tot nu toe.


[Pg 318]

5 Juli 1903. (IV.)

Wat is u toch innig goed en lief voor ons, steeds is u er op uit, om ons een pleiziertje te bezorgen. O! en als ik bedenk, hoe wij, en in 't bijzonder ik, al dat goeds en liefs beantwoord, 't Lijkt zoo ondankbaar, 't heeft er zoo ontzettend veel van of ik al dat goede en lieve niet waardeer.... Nichtje K. kan zwijgen als het graf.

Vergeving, lieve, beste Oom!

Toen eergisteren uw groet, in den vorm van een overdruk uit "Album Kern" kwam, vlogen mijne gedachten naar Sonder, en ik nam mij stellig voor ze spoedig door woorden te laten volgen. En ik ben gelukkig, dat ik mijn voornemen kan ten uitvoer brengen.

Wij danken u recht hartelijk voor uw lieven, zeer gewaardeerden groet; het stuk las ik met groote belangstelling.

Als iedere gedachte aan u in daad omgezet werd, wat een bergen van brieven zou u dan van hier hebben!

Mevrouw van Kol schreef toch zoo hartelijk en sympathiek over u, en dat maakte ons gelukkig; want dat hoort tot een onzer liefste wenschen, dat al degenen, die wij hartelijk liefhebben en vereeren, elkaar ontmoeten in sympathie.

Hoe maakt u beiden het, Oom? Bevalt het u goed in Sonder? Ziet u daar wel eens Toradja's? Ik kan het mij levendig voorstellen, dat het u smartte, uw werk voor zoo'n langen tijd te moeten laten rusten. Waar ons hart is, dat verlaten wij niet gaarne, daar is onze toekomst, ons leven.

En nu ga ik u iets prettigs vertellen. In afwachting van de dingen, die komen zullen, hebben wij maar alvast ons werk begonnen. Wij hebben hier thuis een schooltje geopend, dat nu al zeven leerlingetjes telt, dochters van Inlandsche hoofden. Zooeven kregen wij bericht, dat wij nog drie kinderen er bij zullen krijgen, en wel van buiten.

Wij zijn begonnen met één leerling; al gauw klom dat getal tot vijf en morgen komen er acht op de les en over eenigen tijd tien.

Wij genieten telkens weer, als wij onze kindertjes zien. Het is zoo'n frisch, onbedorven troepje, en hoe keurig netjes komen ze steeds, en ze gaan zoo aardig met elkander om. Met ons zijn ze al gauw vertrouwd geraakt; de vormen in acht nemende, zijn[Pg 319] ze toch vrij en ongedwongen tegenover ons, of er geen rang- en standverschil bestond. Dáár willen we heen. En wat maken de kindertjes het ons gemakkelijk; ze zijn zoo vlug, zoo bevattelijk en zoo handig, en daarbij zoo gezeggelijk. Nog geen een keer hebben wij moeten straffen.

De kinderen komen zoo graag, leeren met lust en ijver en de ouders zijn verrukt. Alles schijnt er op te wijzen, dat wij hier slechts voldoen aan een lang gevoelde behoefte. Groot is de zegen, die ons toestroomt van den Vader van Liefde. Schoon, heerlijk de taak, waarmee Hij ons vereerde: o, mogen wij haar naar behooren kunnen vervullen, mogen wij het in ons gestelde vertrouwen waard zijn en blijven!

Dat is het, waarnaar wij zoo innig verlangen, wat wij zoo vurig wenschen te mogen en te kunnen doen: reine, jonge hartjes, frissche, onbedorven zieltjes, zoo blank als pasgevallen sneeuw, leiden, jonge karaktertjes vormen.

Bid voor ons! Moge God ons streven en werken zegenen!

O! en dat anderen hetzelfde werk willen verrichten als wij! Goede krachten zijn er, zij hoeven slechts wakker geschud te worden. Wij hebben geprobeerd om ons in verbinding te stellen met meisjes en vrouwen van onze ontwikkeling, doch het lukte niet. Persoonlijk propaganda maken, zooals wij dat hier gedaan hebben, pakt misschien beter. En—geen betere preek dan een goed voorbeeld, een goed voorgaan.

Een ons onbekend jongmensch, élève Inlandsch arts, schreef me en droeg ons zijn twee nichtjes op. Of wij op haar zedelijken invloed willen uitoefenen. Wij moesten die meisjes schrijven. Wij wilden het gaarne doen, en hopen, dat het wat zal geven. Maar dat jongmensch zelf is er een vol gloed en idealen. Ook met een anderen jongen correspondeer ik, een aardige, lieve jongen, een neef van ons. Wat was hij verrukt, toen hij me schrijven mocht!

Wij hebben ontegenzeggelijk veel op anderen voor door onze geboorte en door Vaders maatschappelijke positie. Dat en nog andere dingen maken het ons gemakkelijk.

Wat wij doen is zoo nieuw. Nooit hebben jonge meisjes met jongelui gecorrespondeerd. En wij doen het gewoon, of het van zelf spreekt. Wij gaan met hen om als kameraden, en zij zien in ons zusters. Het is voor hen nog zoo nieuw, zoo nieuw, dat wij van zoo'n hoogen stand, het niet beneden ons achten met[Pg 320] menschen die in stand zoo ver beneden ons staan, vriendschappelijk om te gaan.

Het neefje vertrouwt ons, en ziet in ons eene oudere zuster, naar wier raad en woorden hij gaarne luistert. Ik bid God telkens vurig, dat wij zijn vertrouwen nooit mogen beschamen, en dat hij in ons steeds moge vinden, wat hij zoekt en behoeft.

Het doet ons zoo goed om die jonge, reine, geestdriftige naturen te kennen! O, moge het leven hun rein idealisme niet bederven!

Nooit zijn we gelukkiger, dan wanneer wij een ander zedelijk hebben kunnen steunen.

't Is vreemd, maar wij beiden hebben ons bijna altijd ouder gevoeld dan zeer velen van onzen leeftijd en zelfs ouderen dan wij. Dat komt zeker, omdat wij in ons kort leventje al zooveel hebben ondervonden, doordacht en doorworsteld.

't Klinkt zoo eigenwijs, als wij hier spreken van onze kinderen en daarmede onze zusjes bedoelen, die nu toch zooveel jonger niet zijn dan wij. Maar ook zij beschouwen ons meer als hare moeders, dan als hare zusters.

Van velen, velen, de moeders, de zusters te zijn, o! moge God ons dat geven!

Onze school mag zoo weinig mogelijk van een school hebben en wij van schoolmeesters, doch het moet een groot huisgezin zijn, waarvan wij de moeders zijn.

Wij zullen ze leeren met daad en woord de Liefde, zooals wij haar verstaan.

In onze jeugd was een leiddraad voor ons, dat eenvoudige en alombekende woord: wat ge niet wilt, dat u geschiedt, doe het ook aan een ander niet.

Mevrouw van Kol vertelde ons veel van uwen Jezus, van de apostelen Petrus en Paulus en het deed ons goed.

Wat doet het er toe van welk geloof of ras men is, een groote ziel is een groote ziel, een edel karakter, een edel karakter. Kinderen Gods vindt men bij elk geloof, onder elk ras.

Ik heb "Quo Vadis" gelezen, en ik heb bewonderd en liefgehad de geloofs-martelaren, die onder het bitterste lijden nog dankend en vertrouwend opzagen ten Hooge, nog Zijn lof verkondigden in schoone zangen. Ik heb met hen geleden, en ik heb met hen gejubeld.

Kent u "Wij beiden" van Edna Lyall? Ook dat is heerlijk mooi. Het handelt over atheïsten en Christenen, over het ware[Pg 321] Christendom en over de afschuwelijke verdraaiing daarvan, zooals helaas niet weinig voorkomt in de wereld. Een grootsch figuur is de atheïst Luke Raeburn en daarnaast ook een heerlijke, edele figuur Erica Raeburn, die van ijverig atheïst een overtuigd, oprecht vrome, geloovige christin werd. Vader en dochter, die elkaar zielslief hebben en in elkaar opgaan.

Ook hebben wij gelezen: "de Ziel van een Volk" over het Boeddhisme, een heerlijk mooi boek ook. Nu zouden wij graag over het Jodendom (zegt u dat zoo?) lezen. Misschien zullen de boeken van Zangwill ons geven, wat wij zoeken: "Droomen van het Ghetto".


7 Juli 1903. (VIII.)

Morgen hebben we ook les—ons beider troost—9 leerlingetjes, vele nieuwe aanvragen, waaronder van Maleische ouders. Eene overwinning! Zoo is 't leven dan een vallen en opstaan, een struikelen en gaan, een verliezen en ovenvinnen.


Tusschen dezen brief en den volgende zijn eenige brieven, die niet voor openbaarmaking vatbaar zijn. Zij brachten o.m. het bericht, dat geen gebruik zou worden gemaakt van het Gouvernements besluit, waarbij een bedrag van f 4800 beschikbaar was gesteld voor de studie te Batavia van de schrijfster en hare zuster Raden Adjeng Roekmini, alsmede van het voorgenomen huwelijk, dat in den brief op blz. 324 wordt aangekondigd.


[Pg 322]

24 Juli 1903. (VIII.)

Nu heb ik een groot, groot verzoek aan u, eigenlijk is het aan Mijnheer. Wil u het ZEd. overbrengen?

Wij stellen heel veel belang in een jongmensch, en zouden zoo innig graag zien, dat hij gelukkig werd. Dat jongmensch heet Salim; is een Sumatraan uit Riouw, die dit jaar eindexamen H B.S. gedaan heeft, en N°. 1 van de drie H.B.S.en is. Die jongen zou dolgraag naar Holland willen gaan, om voor dokter te studeeren; helaas, zijn financiën laten dat niet toe. Zijn Vader heeft maar f 150 tractement.

Hij zou desnoods als matroos willen dienen, als hij maar naar Holland kon gaan.

Vraag Hasim naar hem, die kent hem en heeft hem hooren spreken in Stovia.[1] Een flinke, kloeke borst, die verdient geholpen te worden.

Toen wij van hem hoorden en van zijne illusie, kwam in ons een machtig verlangen op, om het onze te doen, ten einde het hem wat gemakkelijker te maken. Wij dachten aan het Gouvernementsbesluit van 7 Juli 1903—dat besluit met zoo smartelijk verlangen door ons verbeid en met smart ontvangen.

Moet de vrucht van den arbeid van nobele vrienden, van ons hopen, bidden en verlangen onbenut verloren gaan?

Kan een ander daarvan niet profiteeren? Het Gouvernement stond ons beiden f 4800 toe voor de voltooiing van onze opvoeding; zou dat niet aan een ander, die misschien veel meer, doch stellig niet minder dan wij verdient geholpen te worden, overgedragen mogen worden? Het zou heerlijk zijn als de Regeering zijne geheele opleiding wilde bekostigen; dat zal zoowat f 8000 bedragen; als dat niet kan, zouden wij al heel dankbaar zijn, zoo Salim de ons toegestane f 4800 mocht hebben. Voor het ontbrekende zullen wij dan aan anderen hulp vragen.

O, laat hem die vreugde smaken, waar onze ziel jaren naar gesmacht heeft, en die ons ontzegd is.

Maak ons gelukkig, door een ander, met dezelfde verlangens, gevoelens en aspiraties bezield als wij, gelukkig te maken. Wij weten wat het is, om leven in zich te voelen, om eene brandende[Pg 323] begeerte in de borst te dragen. O! laat dat mooie jonge leven, die frissche kracht niet verloren gaan! Dat moet in goeden zin geëxploiteerd worden ten bate van het volk, dat zulke krachten o zóó noodig heeft.

Wat zou Salim als dokter niet ontzaglijk veel goeds voor het volk kunnen doen!

Dat is ook Salims illusie: te werken voor ons volk!

Het is heel een gek verzoek, dat wij doen, dat weten we; maar o, als het eens toegestaan kon worden! Moeske, dan zouden wij al die maanden, jaren strijd niet verloren, nutteloos achten. Laat ons het zeldzaam voorrecht smaken, nog bij ons leven de vrucht van ons lijden en strijden te zien; deze zal zijn: de verwezenlijking van Salims ideaal.

Moge God onze bede verhooren.

Salim zelf weet van dit alles niets; hij weet niet eens, dat wij bestaan. Hij weet alleen, dat hij met hart en ziel verlangt zijne studiën te voltooien om later voor zijn volk te werken, en dat hij dat niet kan, omdat hij geen geld heeft.

Wij leven, hopen en bidden voor Salim."[2]

[1] Stovia is ontstaan door de beginletters van de "school tot opleiding van inlandsche artsen".

[2] De heer Salim is nu sedert vier jaren geplaatst bij het Nederlandsch Consulaat te Djeddah (Arabië) als secretaris-drogman.


[Pg 324]

1 Augustus 1903. (VII.)

Een kort woord, om u zoo spoedig mogelijk een nieuwe wending in mijn levenslot te melden. Ik zal niet als eene alleenstaande vrouw onze heerlijke taak gaan vervullen; een flinke, nobele man zal mij terzijde staan in mijn streven, om nuttig werkzaam te zijn voor ons volk.

Hij is mij daarin al ver voor, heeft zijne sporen reeds verdiend, waar ik nog beginnen moet. O het is zoo'n lief, best mensch; naast een edel hart, heeft hij een flink, helder hoofd. Hij is daar geweest, waar zijn bruidje zoo graag heen zou willen, maar het van haar volk niet mag: Holland.

Het is eene heele verandering, maar met ons beiden, elkaar steunend en aanvullend, gaan we regelrecht en langs den kortsten weg de verwezenlijking van onze illusies voor het heil van ons volk tegemoet. We ontmoeten elkaar op menig, menig punt. En nu weet u nog niet eens, wie mijn verloofde is: Raden Adipati Djojo Adiningrat, Regent van Rembang. En nu, adieu! Spoedig schrijf ik meer, en dan uitvoerig hoop ik.


[Pg 325]

1 Augustus 1903. (VIII.)

Ik wil mij den hoogsten titel waardig maken, die er is: kind-Gods.

Zei ik u niet, dat wij al lang afstand gedaan hebben van alle persoonlijk geluk? Nu komt het leven mij die belofte opeischen. Niets zal voor ons te bitter, te zwaar, te hard zijn, als wij daarmede een korreltje zand kunnen bijdragen tot den bouw van het schoone monument: volksgeluk.

Nu word ik getoetst: wat ben ik waard?

Gisteren—het was weer een dag voor ons. Wij kregen het stuk van het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid waarin de vraag gedaan werd, of wij al dan niet wenschen gebruik te maken van de ons geboden gelegenheid tot het ontvangen eener opleiding voor onderwijzeres, enz. In het ontkennend geval moesten wij eene schriftelijke verklaring dienaangaande geven, om aan den Gouverneur-Generaal opgezonden te worden.

Hoe moet die gevraagde verklaring gesteld worden? Kort en zakelijk, dat ik niet meer van die gelegenheid wensch gebruik te maken, omdat ik verloofd ben, of, omdat mij nu eene nog betere gelegenheid geboden wordt, mijne illusiën van te werken voor ons volk te verwezenlijken. Aan de zijde van een Hinken, nobelen man, dien ik acht, die met mij het volk liefheeft, en die mij krachtig zal steunen in mijn streven, zal ik nog veel meer voor ons volk werkzaam kunnen zijn, dan wij beiden, als alleenstaande vrouwen het ooit zullen kunnen.

En Roekmini wenscht van die gelegenheid niet meer gebruik te maken, omdat zij niet kan, mag en wil alleen gaan. Zij zal op eene andere manier haar doel zien te bereiken. En dan hulde en dank brengen aan de Regeering, die weder getoond heeft, vóór alles de belangen van het volk te willen behartigen; waar een kind van het volk haar stem deed hooren, haar gehoor te verleenen; waar zij haar wenschen voor het toekomstige heil haars volks uitte, die wenschen tegemoet te komen. Na deze daad is Nederland nog nader tot ons gekomen. Nu zijn we er van overtuigd, dat Nederland wil; Nederland wil het geluk van Indië.

Dit is geen holle frase, wij meenen het.


Allen die mij kennen, onder mijne landgenooten, hebben dat voor mij gewenscht en gebeden: "Bendoro Adjeng Tini mag nergens anders komen dan in een kaboepaten."[Pg 326]

En de eenvoudigen van hart zijn blijde, dat hun illusie hare verwezenlijking nadert. En het volk is blijde; ook dat is hun wensch voor zijne "Bendoro." Ziet ge wel, mijne eenvoudige vrienden triomfeeren. Vox populi vox dei. Indien dit waar is, dan heeft door eene hoogere bestiering mijn levensweg een andere richting genomen dan ik zelf afgebakend had.

"Wees een zegen, een toevlucht voor velen; de boom, in wiens schaduw velen eene schuilplaats vinden voor de hitte des daags" is de zegenwensch van menig oudje voor me.

Moge ik beantwoorden aan de verwachtingen der eenvoudigen van hart.

Een groote taak ligt voor mij, ontegenzeggelijk zwaar, maar als ik die goed ten einde kan brengen, dan zal ik ons volk gediend hebben, als ik niet op eene andere wijze zal kunnen.

Mijne zending goed volbrengen, is het prachtigste propaganda-maken dat er voor de zaak gemaakt kan worden.

Hoe het zij, voor mijne landgenooten is mijne toekomst de mooiste en begeerenswaardigste, die er bestaat. Het a.s. huwelijk op zichzelf komt de zaak al ten goede. Het wekt de ouders op; spoort hen aan hunne meisjes eene opvoeding te geven. Meer nog dan duizend bezielende woorden, zal deze a.s. daad tot de harten mijner landgenooten spreken. Ze staan vooreen feit: schoonheid en rijkdom worden versmaad voor gemoeds- en geestesgaven.

Ik herinner me mijn eigen woorden, toen iemand me vroeg, hoe men het moest aanpakken om onze vrouwen, onze meisjes op te voeden: "Het Javaansche volk is even als andere natuurvolken, kinderen van de zon, idolaat op glans en schittering. Welnu, voldoe aan dien wensch; geef wat hun hart begeert, maar tegelijk ook iets degelijks."

Nu zullen wij niet ruw ingrijpen in de zeden en gewoonten van ons land; ons kindvolk zal zijn glans en schittering hebben. De vrijwording der vrouw is onvermijdelijk; zij komt; alleen kunnen wij hare komst niet bespoedigen.

Wij kunnen het noodlot niet afwenden; het komt; maar daarna onvermijdelijk de zegepraal!

Wij zullen het niet meer beleven, maar wat doet het er toe?

Wij hebben den weg meê helpen opbreken, die daartoe leidt—en dat is al heerlijkheid!

Stel u gerust; mijn aanstaande zal mij niet kortwieken; dat juist heeft mij in zijn oog verheven, dat ik vliegen kan. Hij zal[Pg 327] mij des te meer gelegenheid geven mijne vleugels uit te slaan; hij zal mijn arbeidsveld uitbreiden.

Uw meiske apprecieert hij; niet de mogelijke voorbeeldige huissloof, die er uit haar groeien kan.


8 Augustus 1903. (VIII.)

Weet u wat het vandaag voor een dag is? De derde verjaardag van onze ontmoeting. Drie jaar geleden, dat drie kind-meisjes jubelden over een kostbaar Godsgeschenk: Vrienden naar haar hart! De kind-meisjes zijn vrouwen geworden; het Leven heeft rimpels in de nog jonge aangezichten gegroefd; de harten zijn door vuur gehaald. Zijn ze verteerd, tot asch vergaan, of zijn ze gelouterd uit het vuurbad gekomen?


Wij hebben het zoo straks erg gezellig gehad; aan de tafel, waar ik nu aanzit, zaten wij met ons vijven te werken. Justinah, het vroedvrouwtje, en wij viertjes. Zij is vanmorgen gekomen en blijft tot de volgende week bij ons logeeren. Wij vinden haar een snoes, een schat! Zij besteedt haar tijd hier nuttig, leert van ons wat handwerken; zij borduurde zoo strakjes slofjes. Wat een vluggertje is dat; ze heeft den slag dadelijk te pakken gekregen. Hoe rijk gevoelde ik mij vanmorgen, toen zij vertrouwelijk met haar hoofd tegen mijn schouder aanleunde, terwijl ik haar het een en ander uitlegde. Nu gevoelt zij zich thuis bij ons. Ik kijk zóó graag naar hare mooie intelligente oogen, die zooveel zeggen.

Het is een dessa-kind. O! wat eene liefdevolle leiding al niet vermag! U zou zoo'n pleizier in haar hebben. Zij luisterde met zooveel belangstelling en deed zulke belangstellende vragen. Mocht u ooit weer in onze buurt komen, dan hoop ik haar bij u te kunnen brengen. Het dappere vrouwtje heeft reeds 48 barende vrouwen bijgestaan. En och, ze is zoo'n jong ding nog, een kind haast.

De Regent van Rembang komt den 17den dezer; ik heb gevraagd zijne kinderen mede te brengen; ik zou graag met ze, mijn toekomst, kennis maken. Die kinderen zijn mijn toekomst; daar wil ik voor leven en werken, en strijden en lijden,[Pg 328] als het moet. Ik hoop, dat ze van mij zullen kunnen houden. Wat ik van den vader vraag is: algeheele overgave zijner kinderen aan mij. Mijne illusie: velen tot mijne kinderen te mogen maken, nadert hare verwezenlijking.

Er zijn er meer, die mij hare kinderen aanboden, o.a. de ondercollecteur van hier, een gefortuneerde regentszoon: maak van mijn kind uw dienstmaagd, laat haar de vloer vegen, water putten, al wat u wil, als zij maar bij u mag zijn. 'k Hoorde 't aan met een lach, en inwendig een traan.

Ik zeide niets, beloofde niets, niets; bad alleen innig, dat ik al die mij toevertrouwde kleinen aan mijn hart sluiten mocht, koesteren met mijn liefde.

Eén kindje alleen neem ik mee naar mijn nieuwe woon, een meisje van een jaar of acht, mij door hare ouders afgestaan. Zij is een dochter van een onderwijzer en heeft school gegaan. Het is een beeld van een kind, is vlug en handig. Als zij aanleg er voor heeft, zal ik haar voor een vak laten opleiden. Nu krijgt ze voorloopig handwerkles van de zusjes.

In het Rembangsche zijn vrouwtjes en meisjes van onze ontwikkeling; daarbij zal ik me later aansluiten.

Mijn aanstaand schoonzusje is ook al een door de Westersche beschaving "besmette". Erg prettig voor mij.

Mijne dagen thuis zijn geteld; nog maar twee maandjes en dan komt mijn toekomstige beschermer mij halen. Hij en zijn jongere broer, de Regent van Toeban, zijn hier geweest. De dag is bepaald; 12 November a.s. zal het zijn; in alle stilte, alleen de familieleden zullen er bij tegenwoordig zijn, en beiden gaan we niet in bruidscostuum; hij in zijn uniform en ik, zooals u mij steeds gezien heeft. Dat is mijn en ook zijn wensch. Zijne kinderen zijn niet meegekomen tot mijn groote spijt; ze zijn nog zoo klein, en de reis is vermoeiend.


[Pg 329]

25 Augustus 1903. (VIII).

Ik zal te Rembang een ruim arbeidsveld vinden, en ik zal er Goddank niet alleen staan; hij heeft beloofd, mij krachtig ter zijde te zullen staan. Dat is, wat hij wenscht en hoopt en verlangt: mij te mogen steunen in mijn pogen om tot nut van ons volk werkzaam te zijn. Hij zelf is al sedert jaren in dien geest werkzaam. Ook hij wenscht opvoeding en onderwijs te geven: en daar hij die zelf niet kan geven, laat hij het door anderen doen. Verscheidene verwanten van hem krijgen op zijn kosten eene opvoeding.

Wat hij van mij verwacht is: zegen voor de zijnen en voor zijn volk.

Moge hij in zijne verwachting niet teleurgesteld worden.

Wat mij dankbaar stemt, is, dat óók zijne familie zijne gevoelens deelt, ingenomen is met zijne keuze. Zij verwachten mij als de toekomstige opvoedster hunner kinderen. En in die hoedanigheid zal ik ook werkelijk komen; aan al 't andere denk ik niet.

Soms vergeet ik geheel, dat ik zooveel mooie illusies verliezen ga; ik denk, dat ik langs een anderen weg, dan ik mij dien zelve afgebakend had, mijne roeping ga volgen. En ik zal dit steeds denken; dat geeft mij rust en stemt mij blijmoedig.

Niets is er volmaakt en niets màg er volmaakt zijn in deze wereld. Ik had gehoopt, gewenscht, gebeden, dat ik de moeder en de zuster mocht worden van heel velen, en God heeft mijne bede verhoord, al is het ook een beetje anders, dan ik het bedoeld had.

Ook van hem is het eene illusie ons volk mede te kunnen opheffen. Hij is werkelijk innig goed voor het volk en voor zijne ambtenaren; ze dragen hem op de handen.

Eergisteren is de collecteur den geheelen avond bij Vader geweest, om over zijn dochtertje te spreken, dat hij mij wenscht af te staan ter opvoeding. Zijne vrouw heeft er mij reeds over gesproken, en nu kwam de vader het aan Vader zeggen.

Ik krijg ook nog andere kinderen van hier; ik weet niet, of ik ze allen nemen zal; ik vind 't hard om te weigeren, en ik wil niets beloven. Wij zullen eerst zien, hoe het gaat.

Ik ben volstrekt niet van plan om mij gevangen te geven aan de zoogenaamde conversatie. We zullen vaste dagen stellen[Pg 330] voor die zure plicht; op andere dagen zal ik niet te spreken zijn dan alleen in dringende gevallen, in hoogst gewichtige, aangelegenheden. Men zal het mij wel vergeven, als men weet, dat ik het niet uit trotschheid doe, maar dat ik mijn tijd nuttig besteed ten bate van anderen, van hun eigen kinderen misschien.

Rembang is gelukkig een stil plaatsje; en wat heerlijk is, hij houdt evenals ik niet van uitgaan.

Ik ben blij, dat ook de Resident[1] van daar belangstelt in onze zaak. Ik zal er dus niet vreemd aankomen. En wie ik er zal vinden, mijne groote vriendin: de zee! Zij ligt maar op een 100 pas afstands van het huis af.

Toen ze hem vertelden, dat ik mij erg interesseerde voor de kunstnijverheid en de industrie van ons volk, zei hij, dat daar ook goudsmeden en houtsnijwerkers zijn; zij wachten alleen maar op leiding. Hij doet daar ook aan. Dat is dus gezond. En hoor eens, iets aardigs. Misschien, gaat onze goede Singowirio meê ... d.i. de man[2] van Blakang-Goenoeng.

Naar Batavia[3] zou hij zijne Bendoro niet kunnen volgen, maar nu de richting anders is, heeft hij er veel zin in. Wij hebben goede plannen met hem voor.

Om die industrie tot iets beduidends te brengen, is noodig allereerst èn kapitaal èn leiding. Een groote werkplaats oprichten, veel knechten nemen, en andere opleiden, en hen onder geregeld toezicht laten werken, in onze onmiddellijke nabijheid.

Als het geld er maar is om een werkplaats te bouwen, materiaal te koopen, veel knechts te onderhouden, en veel leerlingen op te leiden. Singo zal dan aan het hoofd dier inrichting staan.

Ik geloof, dat binnen een jaar, hoogstens twee, het kapitaal, dat er in gestoken wordt, reeds weer binnen zal zijn.

Ik had dat hier willen beginnen, maar met het oog op ons beider toen a.s. vertrek naar Batavia, is daarvan afgezien. Onze zusjes zouden er dan vóór moeten staan, en dat zou te zwaar zijn voor haar. De verantwoordelijkheid is zoo groot. Nu is 't anders. Wij kunnen er voor staan, als wij het benoodigde geld er voor kunnen krijgen, dan geloof ik wel, dat die kunstnijverheid een goede toekomst heeft.[Pg 331]

Onlangs reisden wij samen met den heer Brandes, broer van Dr. Brandes;[4] hij stelde veel belang in de kunstvoortbrengselen van ons land. Toen ik sprak, van een tokootje[5] van Inlandsche kunstvoorwerpen op Semarang, was hij er dadelijk voor te vinden. U moet n.l. weten, dat 't Semarangsche publiek er tegen op ziet naar Batavia te bestellen, wat toch zoo in de buurt ligt. Verscheidenen wenschten ons te spreken er over—maar wij bleven pertinent op ons stuk staan en verwezen hen naar Oost en West. Bij mezelf evenwel zon ik op middelen om aan dien wensch van het publiek tegemoet te komen. En dat middel scheen gevonden te zijn. Oost en West moest een tokootje openen op Semarang. Maar daarvoor is weer geld noodig, en Oost en West heeft zooveel nog niet. Toen ik dit aan den heer Brandes zei, antwoordde hij: "O, maakt u zich daarover maar niet bezorgd. Het geld zal er zijn, als u maar voor 't andere zorgen wil". Ik zei: "maar er moet iemand van smaak zijn, die op Semarang daarvoor wil staan". "Ook die zal er zijn, als u maar zorgt, dat er mooie dingen vervaardigd worden".

Ik kreeg een briefje van hem; hij heeft verscheidene vrienden over dat plannetje gesproken en veel belangstelling gevonden met belofte van geldelijken steun.

Ik sprak hem ook over ons andere idee, om het houtsnijwerk tot bloei te brengen.

En dadelijk vroeg hij, hoeveel geld wij er voor noodig zouden hebben. Ik noemde nog geen vaste som, want ik moet daarover nog eerst met deskundigen spreken; hoeveel zou de werkplaats kosten, hoeveel het hout, en hoeveel het loon, dat eenige maanden aan de houtsnijwerkers moet uitbetaald worden.

De werkplaats moet voorloopig maar heel eenvoudig zijn. Het zwaartepunt is hier gelegen: er moet zóó veel geld zijn, dat een stuk of vijftig lui aldoor kunnen werken; d.w.z. dat zij niet op hun loon behoeven te wachten, tot hun werk verkocht is geworden.

Rembang zal een uitstekend land voor de houtsnijwerkers zijn; het is het land van djati, en ook is er veel sono.[6]

En Singo zelf vindt dat idee uitstekend. Als nu het geld er maar is.[Pg 332]

Als het goed gaat, wat een nasleep zal ik toch krijgen! daarvoor ben ik ook eene moderne vrouw. Zeker is het, dat ik een heel eigenaardigen bruidschat meê brengen zal.

De Regent van Rembang trouwt een heele kotta. Wat doet hij ook zich te stellen tusschen het volk en diens bruid.

Och hemel, wat tref ik het ongelukkig; ik zal er komen juist in den druksten tijd van het jaar, Poeasa-Lebaran-Nieuwjaar. Ik heb al gezegd, dat ik niet den voet gekust wil worden. Ik heb 't nooit toegestaan, dat iemand 't mij deed. Ik wil een plaats in hunne harten, en niet uiterlijke vormen!

Ik kan mij de toekomst niet voorstellen zonder mijne Roekmini. Hoe zal ik 't zonder haar stellen, en hoe zij zonder mij? Als ik daaraan denk, dan blijven mijne oogen den ganschen nacht strak open.

[1] Destijds de Heer L. Ch. H. Fraenkel.

[2] Houtsnijwerker.

[2] Toch is sedert enkele jaren door de zorg van de Vereeniging "Oost en West" ook te Batavia eene werkplaats van houtsnijwerkers, o.a. uit Japara tot stand gekomen.

[4] Dr. J.L.A. Brandes, de helaas zoo vroeg overleden beoefenaar van taal en kunst der Javaansche oudheid.

[5] Tokootje = kleine winkel.

[6] Eene donkere houtsoort.


19 October 1903. (VIII.)

Weet u 't al? de datum is vervroegd—op zijn dringend verzoek. Niet den 12den maar den 8sten November zal het zijn, 's middags tegen 5 uur en Woensdag den 11den vertrek van huis.


[Pg 333]

3 November 1903. (VIII.)

Uw meisje leeft weer, zij leeft. Haar hart gloeit en trilt weer; en geen vlijmende smart, geen bittere, doffe wanhoop doet de snaren trillen, liefde, vol en zwaar, ruischt in de accoorden.

Wat klaag ik ondankbare, met zoo'n rijken schat in mij!

De liefde is het meeste! Zij is het rijkste als zij geeft.

En ik kàn geven, en ik zàl geven, als eens rijken Vader's kind, met volle hand, liefde om mij heen. Wat u en anderen mij geven, dat zal ik met interest betalen aan anderen. O! er zijn er zóó velen, die hongeren, dorsten naar wat liefde!

Wat kan 't toch vreemd, wonderlijk toegaan in 't leven, 't Was wel opmerkelijk, zooals hij zich tot Vader aangetrokken gevoelde van af 't oogenblik dat zij elkaar voor een paar jaar geleden voor 't eerst ontmoetten. Sedert zocht hij ons en werden Vader en hij vrienden.

En van zijn arm vrouwtje was het een illusie met hem en al de kinderen bij ons te komen, om met ons kennis te maken. Beiden noemden zij mijn Vader "Vader". Zij had zoo graag met ons kennis gemaakt, helaas, nog vóór zij haar wensch in vervulling kon brengen, nam de dood haar weg.

Kort vóór haar dood, zag hij in droom zijn vrouw: zij was in een vurig gebed verzonken, en de innige bede, die zij tot den Allerhoogsten opzond, was: dat zij en Raden Adjeng Kartini vriendinnen mochten worden en blijven tot de eeuwigheid. Sinds dien was mijn naam hem niet uit de gedachten.

Ja, veel heeft hij geleden, haar heengaan was hem een zware slag, hij hield zoo innig veel van haar.

En zijn hoop voor hem zelf is, dat Vaders kleinood, zijn "wasiat djati"[1], zooals hij mij noemt, hem over zijn leed zal heen helpen.

He, ja, toe, laat mij een woordje van u vinden, als ik den 11den intrede doe in mijn nieuw tehuis. Het zal mij zijn, als leidde uw dierbare hand mij zegenend mijn nieuwe leven, mijn groote taak in!

[1] Wasiat = testament, djati = wezen. Testament van zijn wezen, m.a.w. waarin zijn geheele wezen voor altijd overgaat.


[Pg 334]

7 November 1903. (VIII.)

Mijn liefste Moedertje, de laatste groet van uw dochtertje als jong meisje, op den vooravond van haar huwelijksdag. Morgen om halfzes trouwen we. Ik weet wie morgen met geheel haar hart bij me zal zijn.

Dag mijn lieveling, groet uw man hartelijk voor mij, en wees u zelf innig omhelsd door uw eigen dochtertje K.


Rembang, 11 December 1903. (VIII en IX.)

Mijn liefste, beste Vrienden. Of ik niet weet, met welk een verlangen naar dezen wordt uitgezien, mijn eersten brief uit mijn nieuwe tehuis. Godlof, een tehuis, waar ik het in alle opzichten goed en lief heb, waar wij allen mèt en door elkaar gelukkig zijn.

Hoe innig betreur ik het, dat ik door omstandigheden eerst heden dezen kan schrijven. Vergeeft me, lieven. De eerste dagen waren zoo ontzettend druk; daarna sukkelden onze kinderen; en ten slotte kwam voor mij de reactie van al de vermoeiende dagen, die wij doorgemaakt hadden. Ik gevoelde mij minder wel, en moest mij in acht nemen. Nu ben ik weer frisch en vroolijk, weder de oude wildzang van vroeger, en kijk met zonnigen blik de toekomst tegemoet.

Hoef ik 't nog nader uit te duiden, liefsten? Ik zegen den dag, waarop ik mijne hand gelegd heb in die van hem, dien de Alvader mij tot reiskameraad door het groote en dikwijls zoo moeilijke leven gewezen heeft.

Al wat mij voor schoons en edels voor oogen gezweefd had, vind ik hier verwezenlijkt. De droomen, die ik nog droom, zijn jaren geleden al door hem tot werkelijkheid gebracht of door hem gedroomd nog. Ik sta er zoo dikwijls ontroerd van, zoo geheel eens in voelen en denken en ideeën als wij met elkander zijn.

U beiden zal van hem gaan houden als u hem kende; u zal zijn helder hoofd bewonderen en zijn innig goed hart waardeeren. Zóó heb ik 't mij voorgesteld, dat de adel moet wezen voor het[Pg 335] volk; zóó heb ik mij gewenscht der edelen plicht opgevat. Dáár moet onze adel heen, en hij, mijn hartekoning, is voorgegaan.

't Is vandaag juist een maand geleden, dat mijn man mij hier bracht, in zijne afdeeling; in zijn huis, thans ons huis, binnenleidde.

De Koningin had men niet hartelijker kunnen ontvangen. Heel Rembang vierde feest; van af de grens vlagde ieder huis; zelfs van de huurkarretjes woei de driekleur. En de geestdrift van het volk was zoo spontaan, was echt gemeend; het kwam zoo warm uit zijn hart, die betuiging van sympathie. Het volk was blijde, jubelde mee, omdat zijn bemind Hoofd gelukkig was. Telkens bracht mijn man me op 't balkon; het volk moest zijne nieuwe Goesti Poetri zien.

Ik zat of stond zwijgend naast hem, met vochtige oogen, en een hart overvol gevoel; daar was geluk, daar was dankbaarheid, daar was trots in; trotsch op hem, dat hij zich zulk eene warme plaats wist te veroveren in 't hart van het volk; dankbaar, dat één groote illussie van mij verwezenlijkt was; en gelukkig, omdat ik daar aan zijne zijde zat.

Kon u mij maar zien als de jonge vrouw en moeder, wie 't geluk uit de oogen straalt, en wier mond en pen geen woorden genoeg kunnen vinden, om haar weelde uit te jubelen.

En onze kinderen!—hoe zal ik u van deze weelde vertellen? 't Zijn zulke lieve, aanhankelijke wezentjes, waaraan ik mij al dadelijk gehecht heb; en zij groeien mij al vaster aan het hart. De vader heeft er zoo'n goed fond in gelegd, hen opgevoed juist zooals ik het altijd gewenscht had, in eenvoud en nederigheid. Mijne schatjes achten zich niet verheven boven den minsten persoon hier in huis; allen zijn ze elkaar gelijk. Ik vind hier den akker bereid; ik hoef slechts voort te zaaien.

Met Januari hoop ik ons schooltje te kunnen openen. Wij zoeken eene goede onderwijzeres; zoolang wij die nog niet hebben, geef ik les; en mocht ik door omstandigheden geen onderwijs kunnen geven, dan neemt een der zusjes de taak van mij over, zoolang, tot ik haar weer op mij nemen kan.

Er zijn al een paar ouders, die mij hun kinderen ter vorming boden.

Ons idee is, als wij hier eene goede onderwijzeres konden krijgen, bij ons thuis eene school voor dochters van Inlandsche hoofden te openen.[Pg 336]

Kunnen wij eene uitstekende gouvernante krijgen, dan zorgt zij voor de verstandelijke ontwikkeling van onze kinderen, en ook voor hunne zedelijke vorming.

Als de boel goed marcheert, kunnen wij op eene Gouvernements subsidie hopen? Het schoolgeld moet zoo laag mogelijk worden gesteld; kost en inwoning krijgen de kinderen vrij van ons.

Zal ik nog een nota schrijven er voor?

De ouders zijn vol vertrouwen, en vragen—de gelegenheid moet er nu zijn; wij moeten geven. Enfin ik zal er u nog uitvoerig over schrijven.

Ik heb 't volst vertrouwen, dat eene meisjesschool, bij ons thuis gehouden, onder leiding van eene Europeesche onderwijzeres en mij als "opperste" leidster! zal opnemen.

Wij hebben groote plannen samen. Wat zou ik er niet voor willen geven, zoo wij alles met u beiden mondeling konden bespreken.

Ik schrijf dit vijf uur in den ochtend. De kinderen zijn wakker en hangen om mijn stoel heen; Moeder moet hun melk en brood geven.

U moest onze jongste toch eens kunnen zien; hij is nog geen twee jaar, maar o, zoo verstandig. Als ik zit, dan komt hij met een voetenbankje aandragen; is 't hem te zwaar, dan sleept hij het naar Moeder. Moeder's voeten mogen niet hangen. En de lievert klimt dan zoo op mijn schoot. Als ik 't een of ander klaar maak, dan vechten de kinderen er om, wie mij dit of dat aanreiken zal, en onze kleine Sis brengt mij hoopen lepels en vorken.

Wie stout is, mag niet bij Moeder komen. De grootste pret hebben ze, als ze met mij samen baden, en ik geniet er nog 't meeste van. 't Is zoo'n genot om naar die frissche, lachende gezichtjes te kijken!

En nu zit ik maar aldoor over mij zelve te praten. Ik heb u nog niet eens bedankt voor al 't innig liefs, dat wij in deze dagen van u hebben ondervonden. Hoe gelukkig maakt u beiden mij met uwe brieven die ik op Japara ontving. Mijn innigsten dank er voor, liefste. En u, Moedertje, liefste, kus ik hartelijk op beide wangen voor uw welkomstgroet, die ik bij mijne aankomst hier vond. Ik was er zoo in-gelukkig meê!

16 December.

Een groote rust. Een heele geschiedenis ligt er tusschen. Mijn brief kan ik niet vervolgen vóór deze er uit is.[Pg 337]

U kan het nooit raden, wie we te logeeren gehad hebben en wie vanmorgen vertrokken zijn. De familie Bervoets van Modjowarno! Zij zijn op Japara geweest, bij mijne Ouders, en die hebben hen hierheen gestuurd. 't Was eene heerlijke ingeving van Vader; wij zegenen dubbel het toeval dat den weg dier liefde-engelen hierheen voerde.

Zoo innig had ik verlangd met dit edel echtpaar kennis te maken. Mijn wensch is vervuld, en op welk een wijze! Gedacht ik vroeger met innige sympathie die nobele zielen, thans mengt zich bij die sympathie innige dankbaarheid.

Eergisteren was mijn man den geheelen dag frisch en opgewekt; dien middag kwam de familie Bervoets, en 't viel hun op zoo vroolijk als mijn man dien avond was; weinig vermoedende, dat een paar uurtjes later hij hard ziek zou worden. Opgewekt namen wij even vóór middernacht afscheid van onze gasten. Een uurtje later werd mijn man in eens hevig ongesteld; de ziekte kwam plotseling, en binnen 3 minuten was mijn man zoo naar, dat hij dacht, den morgen niet meer te zullen halen. Hoe ik was, kan u zich begrijpen. Ik liet Dr. Bervoets opkloppen. Hij zou den volgenden morgen om acht uur vertrekken, maar hij en zijne vrouw hadden 't hart niet, ons zoo ellendig alleen te laten. Zij zouden toen om 1 uur vertrekken; ook daarvan zagen zij af, daar mijn man medische hulp voortdurend noodig had, en onze dokter op tournée was. Het was een hevige aanval van darmkoliek, een ziekte, die mijn man van zijn leven nooit had gehad. Gisterenmiddag trad een verbetering in; mijn man kon slapen. Hoe dankbaar ik was, kan u zich voorstellen. Vanmorgen om acht uur zijn onze nieuwe vrienden vertrokken. Mijn man neemt in beterschap toe; hij is alleen nog maar vreeselijk afgemat. Op het oogenblik slaapt hij rustig al sedert een groot half uur. God geve, dat hij spoedig geheel beter worde!

Het is toch zoo vreemd, zoo vreemd, tot aan haar laatste dagen had de eerste vrouw van mijn man het steeds over mij. Zij verlangde zóó innig met mij kennis te maken en vriendinnen te worden. Hare illusie was naar Japara te gaan, en mij hare kinderen te brengen. Mijn portret legde ze feitelijk niet uit de hand, tot zelfs op haar laatste ziekbed had zij het bij zich.

Toen zij overleden was en men de eerste smart te boven was, hadden allen, tot zelfs de Inlandsche hoofden, maar één wensch..., die welke nu vervuld is sedert 8 November. Daarom was de vreugde algemeen toen wij kwamen.[Pg 338]

Graf van Raden Ajoe Djojo Adi Ningrat. (Raden Adjeng
Kartini). Graf van Raden Ajoe Djojo Adi Ningrat. (Raden Adjeng Kartini).

Mijn man ontving met groot genoegen uw brief. Het paardentuig voor Oost en West lag al lang klaar, is nu ingepakt, en, als mijn man beter is, dan gaat het weg. Ook bestelde mijn man allerlei soorten pauwenveeren sigarenkokers en zoeken wij mooie echte Lassemsche sarongs. Wij zullen dan verder zien, wat wij voor Oost en West kunnen doen. Mijn man vindt 't idee om de Japarasche houtsnijwerkers hier te laten werken, uitstekend, zal mij daarin krachtig steunen, evenals in alle andere dingen, die ik zoo gaarne wensch te doen. Een ambachtschool voor Inlanders is al lang een illusie van hem.

Mijn man zou zoo gaarne zien, dat ik een boek schreef over de sagen en legenden van Java. Hij zou ze voor mij verzamelen; wij zouden dan samen er aan werken. Een heerlijk vooruitzicht!

Er is nog zooveel, dat hij samen met mij wenscht te doen; op mijne schrijftafel liggen al vast een paar stukken van zijn hand.

[Pg 339]

Tjikeumeuh bij den Cultuurtuin (Buitenzorg). Tjikeumeuh bij den Cultuurtuin (Buitenzorg).

Rembang, 6 Maart 1904. (VIII.)

Mijn liefste eigen Moedertje,

O! dat ik nu mijn armen om uw hals kon slaan; zoo zielsgaarne zou ik u hart aan hart vertellen van mijn mooi geluk, deelgenoote maken van ons heerlijk geheim. Mij wacht een groot, zoet geluk. Zoo God het wil, komt tegen het einde van September een Godsgezantje ons reeds mooi leven mooier maken, de band nog nauwer, vaster toehalen, die ons nu reeds aan elkander bindt. Moeder, mijn Moeder, hoe ik mij gevoel, nu dra een zieltje uit ons beider zielen geboren, mij moeder noemen zal!

Kan u 't zich voorstellen? ik aanstaande moeder! Ik maak u oud, Moedertje! ik maak u grootmoeder! Komt u later naar uw kleinkindje zien? Naar Batavia gaan zal ik nu niet kunnen. Ons plan was eerst deze maand op reis te gaan met een maand verlof, maar nu moeten wij daarvan afzien. Ik mag in de eerste maanden niet rijden! En als ons kindje er is, dan kan ik ook niet op reis. Dus Batavia zie ik niet meer—althans zoolang u daar nog is. En wat is het mij waard, als u beiden er niet meer zijn? Mijn man is zoo zielsgelukkig met 't nieuwe leven, dat ik onder 't hart draag.

Dàt alleen ontbrak nog aan ons geluk.


[Pg 340]

Rembang, 10 April 1904. (III.)

Hooggeachte Vrienden,

Wat zal het u bevreemden niets van me te hooren over uwe zoo hartelijke brieven, en die prachtige cadeaux, waarmee wij toch zoo innig, innig blij zijn. Als elke gedachte, die ik dankbaar aan u wijdde, daad werd, wat zou u dan hoopen brieven van me hebben. Vergeeft me, lieve vrienden, dat niet reeds veel, veel eerder deze u bereikte.

De overgang van eenvoudig jongmeisje tot echtgenoot, moeder en vrouw van een hooggeplaatst ambtenaar—wat in onze Indische maatschappij veel beteekent—is zóó groot, dat ik in de eerste tijden aan niets anders kon denken, dan hoe ik het best mijne nieuwe plichten zou vervullen.

En dat niet alleen—ook nog eene andere proef moest ik doorstaan. Kort na ons huwelijk werd mijn man op eens zwaar ziek. Daarna begon ik zelf te sukkelen; ik kan tot nu toe nog niet goed met het Rembangsche klimaat overweg. Wij wonen vlak aan zee, maar hetgeen op Japara een tractatie was, is hier op Rembang een plaag. Hier moeten wij oppassen voor den zeewind, die zeer ongezond is, daar hij eerst over koraalriffen en modder heenstrijkt, vóór hij ons bereikt. Doch laat ik u beiden eerst, ook namens mijn man, innig, innig bedanken voor het prachtige, kostbare souvenir, dat u ons bij gelegenheid van ons huwelijk schonk. Het is mij zooveel te dierbaarder, omdat het een stuk voorstelt van het hooggeroemde Thüringerwoud, waar u mij zooveel van vertelde, en waar mijn lieve Duitsche vrienden zóó graag zijn.

De fraaie schilderij en keurige foto van Jena hangen in onze zitkamer, waar mijn man, die een groot liefhebber van mooie schilderijen en beelden is, zijne kunstschatten bewaart. Ik kijk er zoo dikwijls met innig genot naar, en dan vliegen tal van lieve, dankbare gedachten naar mijne vrienden in Jena. Hoe innig, innig lief van u, om mij een boomkoek, het Duitsche nationale gebak, dat bij geen enkel feestelijke gelegenheid in uw land ontbreken mag, te willen geven. U heeft die gedachte niet tot daad kunnen maken, doch voor mij is zij niets minder; ik apprecieer haar evenzeer als was zij een daad.

En nu ga ik u van mijn nieuw rijk leven vertellen; dat hoort[Pg 341] u immers zoo graag? U heeft steeds zoo innig veel belang gesteld in het leven van uw Javaansche vriendin, over wier toekomst u zich destijds zoo bezorgd gemaakt hebt.

Gode zij dank, dat wat u vreesde, ongegrond gebleken is. Immers een jong vrouwtje schrijft u deze regelen, een vrouwtje, wie het geluk uit de oogen straalt, en dat geen woorden genoeg weet om haar mooi geluk uit te jubelen!

Mijn man—zou hij mij anders genomen hebben? het is op heel Java bekend, dat ik anders ben dan anderen—en zou ik mij aan hem verbonden hebben?—is mijn echtgenoot niet alleen, doch hij is ook mijn geestesvriend.

Al wat ik heb gedacht, is door hem gedacht, en veel door hem tot daad gemaakt. Ik heb mij een rijk leven voorgesteld als baanbreekster voor de rechten en vrijheid der Javaansche vrouw —als echtgenoote van een hoogstaanden man in wien ik een krachtigen steun vind bij de bereiking der idealen, die mij steeds voor oogen gezweefd hebben, heb ik nu beiden: èn een rijk èn een vol leven.

Ik weet, dat dit u beiden genoegen zal doen te hooren. Uw beider Javaansch vriendinnetje met haar woeligen geest is dus in veilige haven aangeland. Ik wou, dat u me kon zien in mijne nieuwe omgeving.

U weet, hoe bitter weinig ik geef om weelde, om maatschappelijke positie; ze zouden voor mij niets geen waarde hebben, als niet mijn man het was, die ze mij gaf. Nu zijn ze mij een middel, om des te beter tot mijn doel te geraken.

Het Javaansche volk is innig aan zijn adel gehecht; al wat van zijn hoofden uitgaat, vindt makkelijk bij hem ingang. Zoo zal ik nu aan de zijde van mijn man des te eerder en gemakkelijker het hart van ons volk bereiken. Onze plannen van onderwijs en opvoeding gaan door, hoewel ik getrouwd ben.

Thuis zijn wij dat werk begonnen, en nu zetten mijne jongere zusjes ons werk voort. Ons schooltje op Japara telt nu reeds twee en twintig leerlingen, dochters van Inlandsche hoofden; de zusjes geven onderwijs. Ook hier ben ik dat werk begonnen, mijn eigen dochtertjes zijn mijn eerste leerlingen. Zoo hebben de Javaantjes dan haar meisjesdroom tot werkelijkheid kunnen brengen.


[Pg 342]

Rembang, 8 Juni 1904. (VIII).

Wij gaan niet uit en ontvangen zelden; en toch is mijn leventje steeds vol. Heerlijk, heerlijk! Mijne dagen verdeel ik tusschen mijn besten man, mijn huishouding en mijn kinderen, eigen en aangenomen. En deze laatsten nemen wel het grootste gedeelte van mijn dag in beslag. Als Vader naar zijn werk is, dan werken de kinderen met mij tot twaalf uur. Om half een vindt Vader een troepje schoongewasschen, maar o, zoo hongerige kindertjes. Om half twee wordt 't kleine volkje naar bed geëxpedieerd, en als Vader ook naar bed is,[1] en ik niet te moe ben, dan werk ik met jonge meisjes. Om vier uur ben ik aan de theetafel present. Als de kindertjes hun melk gedronken hebben, en gewasschen zijn, dan mogen zij 't pluimvee naar 't hok drijven, met ons meewandelen, of in den tuin spelen. Wij schemeren dan een poos en praten over alles en nog wat. Als ons troepje binnenkomt, dan is het met schemeren gedaan. Vader zit de krant te lezen en mijn kleuters scharen zich om Moedertje heen. Ik zit op een luierstoel, op mijn schoot de twee kleinsten, op elken arm van den stoel een kind, en aan mijn knie de twee oudsten. Wij gaan spelletjes doen of vertellen. Zoo nadert 't etensuur. Wij eten vroeg om de kleuters. 't Allerkleinste zit naast Moeder. Het kereltje heeft zich tot taak gesteld moeders glazen deksel op te lichten en weer op 't glas te zetten. Niemand mag hem dat werkje uit de hand nemen. En als hij 't eens niet doen mag, dan weet hij, dat hij die straf verdiend heeft. Om acht uur wordt 't kleine goedje naar bed geëxpedieerd. En wij oudjes zitten dan met elkaar te praten; bespreken alles en nog wat tot Klaas Vaak ook ons naar Poeloe Kapok[2] jaagt, en dit gebeurt niet meer zoo laat als op Japara, maar vroeg. Wij staan dan ook heel vroeg op.

Zondag is ons beider vrije dag; dien beginnen we heel vroeg met een wandeling. Na het ontbijt leer ik mijn meisjes nog even koken, en dan mag moeder de vrouw datgene doen, wat ze door de week niet kan. Veel is het niet, want mijn man vindt het gezelliger als ik bij hem zit. Hij tracteert me dan op mooie gamelanmuziek waarbij gezongen wordt. Ik vind het dan prettig om bij mijn man te zijn. Alléén maakt de gamelanmuziek een te[Pg 343] grooten indruk op mij. Zij voert mij terug naar tijden, waar ik niet meer aan denken mag. Zij maakt mij week en weemoedig. Zoo vlieten dan mijn dagen henen, kalm, rustig, vredig als het beekje diep in het bosch, rustig en vredig stemmend, wie van zijn aanschijn geniet.

Als het kind, dat ik onder het hart draag, een meisje mocht zijn, wat of ik dan voor haar zou wenschen? Ik zou wenschen, dat zij moge leven! een rijk, vol leven. Het leven, dat haar moeder begon, moge zij voltooien. Zij zal niet gedwongen worden iets te doen tegen haar innigste voelen in. Wat zij doet, zal zij doen uit eigen vrijen wil. Zij zal een moeder hebben, die voor haar innerlijk welzijn zal waken, en een vader, die haar tot niets zal dwingen. Voor hem zal het niets uitmaken of zijn dochter heel haar leven lang ongetrouwd blijft. Waar hij prijs op stelt, is, dat zij onze achting immer behoudt. Dat hij vrouwen hoogacht, zooals ik innig hoop, dat mijne dochter er eene zal zijn, heeft hij bewezen door mij te trouwen.

O, als u eens wist, wat de laster van mij rondgestrooid heeft. Wat mij bereikt heeft vóór mijn huwelijk, was lof, vergeleken bij hetgeen ik na mijn trouwen te weten kwam. Wèl moest mijn man moed gehad hebben, om mij zijn hart, zijn hand, zijn naam aan te bieden. Nooit had hij een woord geloofd van hetgeen van mij werd verteld; in zijn hart was eene overtuiging, die niemand aan het wankelen kon brengen en die was: wij waren de draagsters van nieuwe ideeën, onbegrepen door de groote massa, die daarom ons steenigde. Zijn eerste vrouw leefde nog, toen hij steeds mijn partij opnam, waar men mijn naam door 't slijk trachtte te halen. Zoo vurig had ze verlangd mijne kennis te maken; in haar laatste ziekte sliep ze in met mijn portret in de hand. En hij voelde, dat ik eens een groote rol zou spelen in zijn leven. En allen hier in huis hadden naar mij verlangd. Er zijn dan voorgevoelens, heimelijke verlangens, die blijken voorboden te zijn van wat gebeuren zal in de toekomst. Alleen ik dacht niet, droomde niet, dat dit mijn toekomst wezen zou.

Ik geef mijn kleintjes geen vacantie: die krijgen zij eerst in September, als mijn kindje komt. In de eerste veertien dagen zal ik wel rust moeten nemen. En dan komt mijn kindje in de schoolkamer. Ik heb al een hoekje voor de kleine gemaakt, waar het kan slapen, als moeder de zusjes en de broertjes leert. Nu krijgen wij iets à la Hilda van Suylenburg: een moeder, die met een zuigeling uit werken gaat.

[1] Zooals men weet, is het in Indië gebruikelijk na den middag een uurtje te rusten.

[2] Het kapok-eiland = bed.


[Pg 344]

Rembang, 30 Juni 1904. (VIII.)

Wanneer zal ik toch weer als voorheen met u kunnen correspondeeren?

Van alle kanten regent het verwijten, dat ik zoo slecht schrijf. Maar ik kan niet anders. Ik heb een groote taak aanvaard, en het is dure plicht haar goed te volbrengen. De kinderen doen zoo hun best; ik heb er nu twaalf, waaronder een paar volwassenen.

Ik ben nu bezig aan het uitzetje van uw a.s. kleinkindje. De zusjes verlangen naar een meiske, en mijn man naar een zoontje. Als het een dochtertje is, dan zal ik haar dubbel liefhebben, omdat allen hier naar een jongen verlangen.


Rembang, 17 Juli 1904. (VIII.)

Mijn eigen liefste Moedertje,

Meet mijne liefde voor u, mijne belangstelling in alles wat u en de uwen betreft niet naar de grootte of de veelheid mijner brieven.

Het is mij met den besten wil van de wereld niet mogelijk om veel en om dikwijls te schrijven, aan wie ook. Nu vooral niet, nu ik met eene slechte gezondheid sukkel. Ik ben flink ziek geweest, heb kou gevat en heb veel geleden. Dit is nu Goddank voorbij! maar ik moet toch nog erg oppassen. O, en ik moet, ik wil gezond zijn voor ons kind.

Wat zoo'n kind der moeder toch niet kost! Al dat gesukkel komt daarvan. O! Moeske, ik moet zóó oppassen, zóó voorzichtig zijn met alles. Al sinds een maand ontvang ik alleen familie, die dan bij me in de kamer komt. Ik schrijf dezen op den langen stoel liggende; het opzitten hindert.

Mama heb ik verleden week bij me gehad. Die lieverd, niets is haar te veel waar het 't welzijn harer kinderen geldt. Zoo kwam ze van Pamalang waar Kardinah ziek is geweest, zoo was ze klaar om hier heen te komen, toen mijn man, in zijn wanhoop mij zoo ellendig te zien, om haar telegrafeerde. Mijn[Pg 345] beste man ziet erg tegen de a.s. gebeurtenis op. Hij kan mij niet zien lijden. Arme lieverd, hij had moreel meer geleden dan ik, toen ik zoo ziek was. Hij zou de heele wereld onderste boven willen halen om mij leed en pijnen te besparen.


Rembang, 10 Augustus 1904. (VIII.)

Moeske liefste, ik moet zooveel aan u denken, vooral in den laatsten tijd. En telkens als ik aan u denk, komt er een zacht teeder gevoel over me, doch tegelijkertijd ook diepe weemoed.

Weemoed, dat u zoo ver van me is, en weldra onbereikbaar ver van me zal zijn.

Waarom toch moeten juist die zielen, die aan elkander verwant zijn, onbereikbaar ver van elkaar gaan. Ik kan zóó bedroefd zijn, als ik al te erg naar u verlang.

Ik zit stil voor me te staren, hoor noch zie van wat werkelijk om me gebeurt. Ik ben, ik leef in het verleden, dat zoete en dat bittere verleden, waar ik zoo gaarne toef, en waar als een lichtkrans uwe liefde doorheengeweven is. Ik lijd en ik geniet. Mijn hart is vol weemoed, maar daarnaast ook innige dankbaarheid, dankbaarheid voor het zoet geluk, dat uwe liefde mij gaf.

Ik kan God nooit genoeg danken, dat Hij u tot ons bracht.


Hoe komt de Javaan zoo te verarmen? vraagt men, en zij die deze vraag doen, denken zich tegelijkertijd suf, hoe aan meer geld te komen. En wie moet het ontgelden? natuurlijk de kleine man, over wiens wel en wee men zich zoo uitermate bezorgd maakt, dat men een dure commissie benoemt, om onderzoek te doen naar de oorzaken van zijn achteruitgang!

"Hoe komt de Javaan zoo te verarmen?" en men slaat grassnijders, die 10 a 12 cent daags verdienen in de bedrijfsbelasting aan. Voor ieder geit of schaap dat geslacht wordt, moet 20 cent belasting betaald worden. Zoo betaalt een satee-verkooper,[1] die[Pg 346] elken dag 2 schapen slacht, 's jaars f 144 belasting. En hoeveel is zijn verdienste? genoeg om er van te leven.

Bij mijn ouders thuis wist ik al veel, maar hier, waar mijn man elke gedachte met mij deelt, waar ik geheel met hem meeleef, met zijn werk, zijn streven, ben ik nog o, zoo veel meer te weten gekomen, dat ik eerst niet wist, zelfs niet vermoedde, dat bestond.

Er is o zoo veel schreeuwend onrecht, en iemand, die rechtvaardig is, moet als ambtenaar wèl lijden. Hij moet zooveel zien, en ook doen, wat tegen alle rechtvaardigheid in is.


Dag Moeske! Misschien is dit mijn laatste brief voor u! Denk maar veel aan uw dochtertje, dat u beiden zoo innig lief heeft. Groet Mijnheer hartelijk van ons beiden, en u druk ik vast aan 't hart. /$ Uw eigen dochtertje

KARTINI. $/

[1] Satee is een gerecht van stukjes vleesch aan een dun stukje hout geregen en dan geroosterd.

Rembang, 24 Augustus 1904. (VIII.)

Liefste Moedertje mijn. 't Was dus niet de laatste brief geweest, dien u onlangs van me ontving. Ik had er al voor gevreesd, maar misschien is deze het toch wel, want mijn tijd nadert ras, dat voel ik. Moedertje, hoogstwaarschijnlijk komt uw kleinkindje eerder dan wij hem eerst verwachtten.

Dag, mijn lieveling. Houdt u beiden u maar goed! In mijn hart is een bede, die aanhoudt: Behoede God mijn dierbare Vrienden!

Vast drukt u aan 't hart uw eigen dochtertje

KARTINI.


[Pg 347]

Rembang, 7 September 1904. (VIII.)

Mijn liefste Moedertje, Hoe zal ik u danken voor het schattige jurkje dat u ons kindje gaf. Het heeft voor ons des te meer waarde, omdat wij weten in welke omstandigheden u aan het geschenk voor uw kleinkindje gewerkt heeft. Van Roekmini weten we dat u het slecht maakt sedert uw terugkeer op Batavia. Te bedenken dat u zelf ongesteld zijnde, zooveel zorgen aan 't hoofd hebbende, en bovendien als altijd in eene groote drukte zittende, toch den tijd kon vinden om zulk een geduld-werkje te doen voor ons kind. Wel groot moet uwe vriendschap, diep en innig uwe liefde voor me zijn! Met vochtige oogen en een dankbaar, gelukkig hart bezag ik gisteren het jurkje, en telkens weer moet ik het zien!

Daar spreekt zooveel uit! Moedertje liefste! U heeft er uw dochter zóó gelukkig meê gemaakt. Het beeldige ornamentje zal ik later uw kleinkind om den hals hangen, als het niet meer op zijn jurkje kan gedragen worden. En ik zal het verder voor hem bewaren, tot hij begrijpen kan, als ik hem vertel van de lieve die God zijn moeder gezonden heeft, opdat het ornamentje hem even dierbaar wordt als het nu voor zijn moeder is.

Mijn man zei me gisteren bij de ontvangst van uw cadeau: "Ga Moedertje dadelijk schrijven, vrouw, het kon anders te laat zijn!"

En ik heb zijn raad gevolgd en meteen de stem van mijn hart.

Ons kindje is er nog niet, maar het kan er elk oogenblik zijn. Ik voel, dat zijn komst al heel nabij is!

Innig dank voor uwe bemoedigende woorden, liefste! De gedachte, dat daar ver van me een ziel, die een stuk is van mijn ziel, voor me hoopt en bidt, maakt me sterk, doet me o zoo oneindig goed!

Menschen, die me deze laatste dagen zien, vinden me bijzonder opgewekt.

Hoe zou ik niet opgewekt zijn, waar zoo'n groot geluk me wacht?

Wat tellen al die uren van pijn, waar zulk een zoet geluk de prijs van is? Ik verlang al zoo naar mijn kleine schat. Het is wel zoet te weten, dat zoovelen deze laatste dagen met me leven.

Of ik niet weet, hoe mijn lieven thuis, uur aan uur met me meêleven, voor me hopen en bidden.[Pg 348]

Waar zoovele harten eenzelfde bede doen, daar zal de Hemel niet doof er voor blijven. Moeske, ik ben er zoo vast van overtuigd, dat uw dochter het goed zal afbrengen. Natuurlijk hoort u het dadelijk, als de groote gebeurtenis plaats heeft.

Och, kon u, mijn lieve engel, maar aan de wieg van ons kindje staan! Wat zal ik zalig gelukkig zijn! Ik weet, dat u ons kindje zal liefhebben, ook al is het een grooter mormel dan zijn moedertje is! Als het maar niet mormelig in hart en geest is, dan is het goed, hè Moeske! En dat kan haast niet, tenzij kwade geesten waken bij zijn wieg. Maar daar zal uw talisman wel voor zorgen, kwade geesten van uw kleinkindje afweren.

Mijn moeder is al sinds twee weken bij me en nog een oud grootmoedertje om me bij te staan in de moeilijke oogenblikken, die komen gaan.

Ik word hier verzorgd, vertroeteld en bewaakt als een prinsesje.

De luiermand, het bedje, alles staat in onze kamer klaar voor de komst van ons schatje.

En Moeske, hoe gaat het u a.s. Grootmamaatje? Hoe maakt Mijnheer het? O! zoo innig hoop ik dat deze u beiden in den allerbesten welstand zal bereiken.

Hoe gaat het met Edie? Is hij nog in China? Ik las met belangstelling zijn stuk in Elseviers maandschrift.

Wat schrijft die jongen goed! Broer Edie, zou hij zich mijner nog herinneren? Ik heb er nog altijd hartzeer over, dat ik hem niet in persoon heb mogen ontmoeten. En nu, nu is de kans daarop heelemaal verkeken!

Als u hem schrijft, doe hem de hartelijke groeten van zusje Kartini; vertel hem van mijn mooi geluk, en dat wij beiden hem in sympathie gedenken.

Wat riekt het vruchtje heerlijk, echt Inlandsch parfum! Ik heb het jurkje in een kistje bij andere kleertjes opgeborgen, opdat ook deze lekker zullen ruiken. Wat zal mijn schat later heerlijk rieken!

Goeden nacht, liefste Moedertje, ontvang nogmaals ons beider innigsten dank. Groet Mijnheer hartelijk van ons beiden, en wees zelf ferm gekust van uw eigen dochtertje

KARTINI.

Dit was haar laatste brief.

13 September werd haar zoontje geboren en vier dagen later stierf zij plotseling, slechts ruim 25 jaren oud, gezegend en innig betreurd door allen die haar hebben gekend en lief gehad.


[Pg 349]

GEDACHTEN ONTLEEND AAN NIET OPENBAAR GEMAAKTE BRIEVEN.

Ik geloof in een God van oneindige liefde, in eene liefdevolle beschikking, ons ten goede.

Wij gaan den weg met moed, hoop en vertrouwen, Hij, die ons tot dit werk roept, Hij waakt over ons; Hij zal ons grijpen, steunen, wanneer wij wankelen, en oprichten, wanneer wij vallen!

Waar ik mijn troost, mijn kracht uit put? door zoo min mogelijk aan mezelf te denken, 't allermeest en in de eerste plaats aan anderen.

Nu weet ik wat een zegen er uitgaat van de schoone leer: "zichzelf te vergeten, zichzelf 't laatst lief te hebben."

Ik ben daarin pas eene beginneling. Wij hebben altijd gezegd en oprecht gemeend ook, dat niets ons te veel zou zijn, als wij daarmede anderen konden helpen. Wij hadden eene bepaalde manier van helpen in 't oog, en dachten aan niets anders. Wij zouden gelukkig zijn, als wij op die manier konden helpen. Daar school wel degelijk egoïsme achter; wij hadden ons één gemaakt met die wijze van nuttig zijn voor anderen, van offeren. De vervulling van dien wensch had ons gelukkig gemaakt. Dat was dus wel degelijk gedeeltelijk egoïsme.

De schoonste en moeielijkste overwinning waartoe de mensch in staat is, is: zich zelve overwinnen.

We kunnen, we willen niet gelooven, dat mannen, die hunne moeders zielslief hebben, ooit slecht kunnen zijn. 't Lijkt me eene onmogelijkheid toe.

Dat zijn nog de slechtste mannen niet, die trouwe kameraden hunner zusters zijn.[Pg 350]

Vriendschap, die niet gebouwd is op volkomen oprechtheid, kan geen echte vriendschap zijn en onmogelijk duurzaam zijn.

Heerlijk is 't om invloed te hebben, maar o zoo angstig tevens! 't Is soms zoo moeielijk uit te maken, waar het goede ophoudt en het kwade begint.

O! in ons schreeuwt dikwijls het verlangen naar die eenvoudige zielen. Wij zullen niet tornen aan hun eenvoud, wij zullen hun niet andere behoeften leeren; wij zullen hen laten in hun eenvoud, hun karakter, en alleen daar verandering trachten te brengen, waar de zeden in strijd zijn met het beginsel Liefde.

Ruk de klimplant los van het voorwerp harer innige duizend-armige omhelzing, en zij zal neerhangen, of alle leven uit haar is gebluscht. Lang zal 't duren, eer zij weer opleven kan.

Oude overgeleverde meeningen schuift men niet zoo maar terzijde om plaats te maken voor jonge ideeën.

Machtig zijn de oude nog, waar geheel het land ze huldigt, maar het frissche jonge beginsel zal overwinnen.

Uit den dood zal nieuw leven verrijzen! Men kan 't nieuwe leven niet smoren, en al lukt het nú, morgen zal 't weer opbloeien en aldoor in kracht en sterkte toenemen!


[Pg 351]

AAN ONZE VRIENDEN.

Wat is het toch dat menschen,
Elkander te voren vreemd, na een blik
In elkaars oogen doet wenschen,
Nooit weer van elkaar te gaan?

Wat is 't toch dat het harte
Ontroert bij den klank eener stem,
Nooit te voren vernomen, die lang
Ons naruischt als een requiem?

Wat is 't toch dat de ziele
In jubel vervoering doet opgaan,
Ontstuimig ons het harte doet slaan?
Wanneer een zeker oogenpaar,
Vriendelijk in het onze staart,
Warm een hand de onze drukt?

Weet gij het, blauwe zee,
Die golft van kust tot kust?
Weet gij mij te zeggen, waar
Dat wond're op berust?

Wil mij 't zeggen, vluggewiekte wind,
Gij, die van zoo verre streken komt,
Wat toch is 't dat ongeroepen komt en
Voor immer met hechten band 't harte bindt?

O! zeg 't mij, schitterende gouden zon,
's Heelal's machtige licht- en warmtebron,
Hoe toch dat groote wonder heet,
Dat zoo zalig 't harte maakt,
Verzacht, vergeten doet het leed,
Dat op aarde ons genaakt?
[Pg 352]
Een zonnestraal brak door 't loover,
Viel neer op den golvenden vloed;
't Werd àl licht, àl schittering rondom,
Onder den gouden zonnegloed!

Een apothéose van licht en kleuren
Aanschouwde het verrukte oog.
En uit de diep geroerde borst
Steeg een warm dankgebed omhoog!

Niet één wonder was er, doch drie!
Flonkerend op 't vloeibaar parelmoer,
Schreef 't Licht met brillanten letters:
"Liefde, Vriendschap, Sympathie!"

Liefde, Vriendschap, Sympathie,
Murmelden de golfjes na,
Zong in de boomen de wind,
Aan het vragend menschenkind.

Zoet streelde het luisterend oor
De wondere zang van golven en winden,
"De heele, heele wereld door
Zullen verwante zielen elkaar vinden!"

Zij zien op geen kleur,
Noch rang, noch stand,
Maar reiken onder alles
Elkaar de hand!

En hebben ze elkaar gevonden,
Dan laten ze niet meer los de band,
Die hen verbindt. En blijven door alles
Heen, elkaar trouw, trots tijd en afstand.

In vreugde één, in droefheid één,
Zoo door het heele leven heen!
O, zalig wie een verwante ziel ontmoet;
Die heeft gevonden het heiligste goed!

DJIWA.


[Pg 353]

BESCHOUWINGEN VAN RADEN ADJENG KARTINI,

NEERGELEGD IN EENE NOTA MET HET OPSCHRIFT:

GEEF DEN JAVAAN OPVOEDING!

Japara, Januari 1903.

Is het absoluut onmogelijk een volk van 27 millioen zielen ineens op te voeden, niet alzoo om voorloopig de bovenste lagen er van zóó op te voeden en te ontwikkelen, dat zij de onderstaanden tot zegen worden. Het volk is innig verknocht aan zijnen adel; wat van dezen uitgaat, vindt makkelijk ingang bij het eerste. Welk profijt heeft men van deze omstandigheid getrokken, die gelukkig kàn zijn voor àlle partijen, èn Regeering, èn adel, èn volk?

Tot dusver vrijwel alleen om er de rust van den Staat mee te verzekeren, en dat de inkomsten geregeld binnenkomen! De Staat en de adel profiteeren er van, maar wat heeft het volk zelf er aan?—Wat heeft het volk aan zijn hoog vereerden adel, dien het Gouvernement gebruikt om over hen te regeeren? Tot dusver niets, of dan maar bitter weinig goeds, veeleer nadeel als de adel eens misbruik maakt van zijne macht, wat nog geen hooge uitzondering is.

Dit moet veranderen, de adel moet de volksvergoding verdienen, haar waard worden, wat het volk tot onberekenbaar nut zal strekken.

Daartoe moet de Regeering den adel brengen, en daartoe kan men alléén komen, door den adel eene degelijke opvoeding te geven, eene, die niet uitsluitend is gebaseerd op verstandelijke ontwikkeling, maar waarbij ook wel degelijk gelet wordt op karaktervorming.

Dit punt houde men in 't oog bij alle den Javaan te verstrekken onderwijs!

Men beweert dat door het eene het andere van zelf komt, door verstandelijke ontwikkeling het gemoed vanzelf beschaafd,[Pg 354] veredeld wordt. De voorbeelden zijn zonder tal, die bewijzen, dat hooge intellectueele ontwikkeling nog volstrekt geen brevet is voor zedelijke superioriteit!

En men mag dezulken, wier gemoed, ondanks hun schitterend intellect, ruw, onbeschaafd is gebleven, niet hard vallen; meestal toch ligt het niet aan henzelve, maar aan hunne opvoeding. Men had de uiterste zorg gedragen voor hunne verstandelijke ontwikkeling, maar wat had men gedaan aan hunne karaktervorming? Niets! Zonder zedelijke vorming zou 't beste onderwijs niet die vruchten kunnen dragen, welke men er van zou kunnen verwachten.

En de Inlandsche maatschappij heeft zóózeer noodig een beteren zedelijken grond, zonder welken de maatregelen der Regeeringen, hoe goed ook gemeend, zoo niet geheel schipbreuk moeten lijden, dan toch slechts povere resultaten opleveren. Men verbetere derhalve de zedelijke grondslagen der Inlandsche maatschappij; is een degelijke zedelijke basis er eenmaal gelegd en gevormd, dan zal men met het meeste succes kunnen voortbouwen en zaaien.

Dat de vrouw bij de zedelijke vorming der maatschappij eene groote taak te vervullen heeft, wie zal het ontkennen? Zij, juist zij is er de aangewezen persoon voor; zij kan veel, zoo niet 't meest bijdragen tot het verhoogen van het zedelijk peil der maatschappij. De natuur zelf heeft háár die taak aangewezen. Als moeder is zij de eerste opvoedster van het menschdom; aan háár schoot leert het kind 't allereerst voelen, denken, spreken; en in de meeste gevallen is deze allervroegste opvoeding niet zonder beteekenis voor het geheele leven. Het is de moederhand, die in 't menschenhart 't allereerst de kiemen legt van deugden en ondeugden, welke den mensch niet zelden 't geheele leven door bijblijven. Niet zonder grond spreekt men van deugden en ondeugden met de moedermelk ingezogen. En hoè kunnen nu Javaansche moeders hare kinderen opvoeden, als zij zelf zijn onopgevoed? Nooit zal de beschaving, ontwikkeling van het Javaansche volk krachtig kunnen voortschrijden, indien de vrouw daarbij ten achter blijft, er géén taak te vervullen heeft.

Ontwikkel de Javaansche vrouw naar hart en verstand, en men zal flinke medearbeidsters hebben gevonden voor het schoone reuzenwerk: de beschaving van een volk van[Pg 355] millioenen! Geef Java flinke, verstandige moeders, en de beschaving, opheffing van één volk is maar een quaestie van tijd!

Voorloopig voed op, onderwijs de dochters van den adel; van hier moet de beschaving uitgaan tot het volk; vorm haar tot flinke, verstandige, degelijke moeders, en zij zullen krachtig de beschaving verbreiden onder haar volk. Op hare kinderen zullen zij hare beschaving en ontwikkeling voortplanten; hare dochters, die weder moeders zullen zijn; haar zoons, die geroepen zullen worden mede te waken over het wel en wee van 't volk. En nog op tal van andere wijzen zullen zij als beschaafden naar den geest en 't hart èn haar volk èn hare omgeving tot nut kunnen strekken.

Voor zoover bekend, is de tegenwoordige Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid de eenige Regeeringspersoon, die aandacht heeft geschonken aan de beteekenis der vrouw in de ontwikkeling van het Javaansche volk, en die in die richting ook stappen heeft gedaan.

Helaas! zijne pogingen hebben schipbreuk geleden, en wel door den onwil der personen zelf, aan wie dat zegenwerk zou ten goede komen en tegelijk aan heel het Javaansche volk. De Regenten, wier advies in deze werd gevraagd, achtten over 't algemeen, den tijd nog niet gekomen om voor dochters van Inlandsche hoofden en andere grooten scholen op te richten.

Doch wat ziet men in de practijk? De Regenten, die zulks adviseerden, achten voor hun dochters den tijd wèl gekomen, om eene verlichtende opvoeding te ontvangen, en geven haar die. De quaestie is: nu de Europeesche opvoeding nog niet algemeen is, in 't bijzonder voor Inlandsche meisjes, wil ieder voor zichzelf, zéér gaarne zijne kinderen 't beste onderwijs geven, dat er te krijgen is, maar het niet aan anderen aanbevelen, of 't bij anderen aanmoedigen, omdat men zelf gráág ontwikkeld is, doch niet gaarne ziet, dat anderen het óók zijn.

Werden er nu scholen geopend, ieder zou er zijne kinderen naar toe zenden, en zij zouden dan dezelfde ontwikkeling krijgen, waarvan men gráág de eenige bezitter zou blijven.

Teekenend is wat een voornaam, ontwikkeld Inlandsch hoofd, naar aanleiding daarvan zegt: "de Javaan, in 't bijzonder de aristocratie, wil voor zichzelf zéér gaarne witte rijst op tafel hebben, die hij anderen niet gunt; voor die anderen is roode rijst goed genoeg."[Pg 356]

"Houd de menigte dom, dan heeft men de macht in handen!" zou de leuze kunnen heeten van menig, menig hooggeplaatste, die met leede oogen aanziet, dat óók anderen naar kennis en ontwikkeling streven.

Het is bekend, dat menige "doekoen" (Inlandsche geneeskundige) een geheim middel wetende voor de een of andere kwaal, zijn geheim meenam in 't graf, zelfs aan eigen kinderen 't niet willende toevertrouwen. Het solidariteitsgevoel ontbreekt ten eenenmale in de Inlandsche maatschappij, en men heeft dit daar zéér noodig aan te kweeken, zonder hetwelk vooruitgang van een geheel volk onmogelijk is.

Dat, het-beste-alleen-voor-zichzelf-willen-hebben-en-'t-beschouwen-als-goed-recht, spruit bij de aristocratie voort uit een diep geworteld dwaalbegrip, dat de adel absoluut béter mensch, een wezen van hooger orde is, dan 't volk, en als zoodanig 't recht hebbend op 't beste van alles! Tot 't uitroeien dier begrippen, die remmend werken op den vooruitgang, kunnen wéér de moeders ontzaglijk veel doen. En instede daarvan juicht nu de adellijke moeder haar kind toe, wanneer 't wurmpje, dat nog niet eens op zijne beentjes kan staan, een keel opzet, zoo het niet aangesproken wordt met den hem toekomenden titel!

Werkelijk, een belangrijke factor tot volksbeschaving zal zijn de vooruitgang der Javaansche vrouw! Derhalve is het der Regeering eerste taak het zedelijk bewustzijn der Javaansche vrouw op te heffen, haar op te voeden, te onderwijzen, te vormen tot flinke, verstandige moeder en opvoedster!

Particuliere en gouvernementsscholen bewijzen, dat hoe langer hoe meer Inlandsche hoofden óók voor hunne dochters eene verlichtende opvoeding wenschen.

Er zijn eenige Regenten, die met hun kinderen óók de moeders er van laten onderwijzen door Europeesche onderwijzeressen. En nog méér ouders zouden hunne meisjes laten leeren, zoo daartoe maar de gelegenheid bestond; want niet overal is er een meisjesschool, en men ziet er tegen op om de meisjes naar gemengde scholen te zenden.

In de Preanger bestaat er sedert een paar jaar een particuliere, gesubsidieerde school onder leiding eener Europeesche onderwijzeres, speciaal voor kinderen van den Inlandschen adel. Jongens en meisjes gaan er school, echter in afzonderlijke lokalen; en de jongens gaan eerder naar huis, zoodat de kinderen[Pg 357] van beiderlei kunne elkaar niet ontmoeten, volgens de zeden van het land.

Men redeneere niet langer, doch stelle de Inlandsche maatschappij voor een feit: de (één) school voor dochters van hoofden is er!

Persoonlijke eigenschappen, een goeden naam, erkende kundigheden van degenen, die zulk een school leiden, zouden haar succes waarborgen, doch óók de Regeering heeft hier eene taak te vervullen. Zij kan dat succes bevorderen, eerstens door die school allen steun te geven, dien zij behoeft, voorts door op een of andere sprekende wijze te toonen prijs te stellen op den vooruitgang der Javaansche vrouw!

Het Javaansche volk is, als andere kind-volken, uiterst gevoelig voor glans, geur, schittering. Welnu, men voldoe dááraan, maar gève dan tegelijk iets degelijks, iets blijvend goeds!

Men denke aan kinderen, die men voor hunne gezondheid bevorderlijke medicijnen wil ingeven. Zet men hun de pillen b.v. voor zooals ze zijn, zij zullen ze slechts met tegenzin, en dan met vele lieve woordjes, vermaningen en eindelijk dreigementen willen innemen; maar geef hun diezelfde pillen met suiker, zilver, goudpapier omwikkeld, 9 van de 10 gevallen, dat 't kind dadelijk de handjes er gretig naar uitstrekken zal!—Verstandiger geworden zal het geen suiker noch verguldsel behoeven om pillen in te nemen, die het voor zijne gezondheid bevorderlijk weet!

Zou 't voorbeeld door wijlen den Pangeran van Demak nu een halve eeuw geleden gegeven,—hij was de eerste Javaan, die aan zijne kinderen eene Europeesche opvoeding gaf,—zóóveel navolging gevonden hebben, indien niet de Regeering door sprekende bewijzen toonde, die daad te apprécieeren?

Vier zoons en twee kleinzoons van genoemden Pangeran waren en zijn Regenten; en mannen tot oordeelen bevoegd, waren en zijn vol lof over die familie van Regenten.

Het is waar, de Regeering heeft direct voordeel van die daad van dat Inlandsche hoofd; maar het nut, dat de vooruitgang der Javaansche vrouw heeft voor de heele Inlandsche maatschappij, is aangetoond, en moet ieder inzien, die wèl denkt.

Scholen alleen kunnen de maatschappij niet vooruit brengen, ook het huisgezin moet meêwerken. Vooral[Pg 358] van het huisgezin moèt de opvoedende kracht uitgaan, —het huisgezin is er dag en nacht, de school slechts op ènkele uren van den dag.

En hoe kàn nu 't huisgezin zegenend opvoeden, als zulk een voornaam element daarin, de vrouw, de moeder, geheel onbekwaam is tot opvoeden?

Als de Regeering nu op een of andere, het Javaansche volk wèlgevallige manier, toonde prijs te stellen op den vooruitgang óók der Javaansche vrouw, zou Zij krachtig die goede zaak bevorderen. Beter nog dan op eenige andere wijze zou zulk een aanmoediging werken. Het zou méér, grooter effect hebben, dan wanneer b.v. de Regeering direct last gaf, dat alle Inlandsche hoofden hunne dochters moesten naar school zenden, een maatregel, die de Regeering wel nooit zal provoceeren!

Weet de aristocratie, dat de Regeering er op is gesteld, dat hare dochters zich eene meerdere beschaving en ontwikkeling eigen maakten, dan zal zij in de eerste jaren niet uit overtuiging, dan toch uit eigen beweging hare dochters naar school zenden. Hiertoe moet de aristocratie gebracht worden! Wat doet 't er toe met welke drijfveeren men zijne dochters naar school zendt? De quaestie is, dat men ze naar school zendt!

Aan de personen, die onderwijs geven, de taak, om de meisjes, die hun worden toevertrouwd, naar hun beste weten en met àl hun vermogen te vormen tot beschaafde, ontwikkelde vrouwen, bewust van hare zedelijke roeping in de maatschappij, om er te worden de liefdevolle moeder, de verstandige, degelijke opvoedster, en voorts om op alle mogelijke wijzen nut te stichten in eene maatschappij, waar op èlk gebied hulp dringend noodig is!

Voorloopig opene men één school, internaat, opdat men de kinderen geheel in dien geest kan opvoeden; echter zij die inrichting óók toegankelijk voor uitwonende leerlingen.

Het voermiddel zij daar de Nederlandsche taal!

Alleen de kennis van eene Europeesche taal, en in de eerste plaats natuurlijk het Hollandsch, zal, voorloopig de bovenste lagen der Inlandsche maatschappij, tot ontwikkeling, tot geestelijke vrijheid kunnen brengen!

Het beste middel om die taal te leeren, is, dat men zóóveel mogelijk in die taal denkt en die taal spreekt. Maar daarom[Pg 359] verwaarlooze men de eigen taal niet; daaraan bestede men de meeste zorg naast het Hollandsch.

Het denkbeeld heeft veel bekoorlijks om al de Europeesche werken, die ontwikkelend en opvoedend zouden zijn voor den Javaan, in diens taal over te brengen. En men moèt dit óók doen! Doch het is er nog niet, en zal er in den eersten tijd nog niet zijn.

Moet dan in dien tijd van wachten de Javaan in onkunde en onwetendheid opgroeien, terwijl "meer licht" dringend noodig is in eene maatschappij, die zooveel behoefte heeft aan betere zedelijke grondslagen om te komen tot betere materieele welvaart? Het is niet de bedoeling om heel 't Javaansche volk de Nederlandsche taal te leeren; wat zou de landbouwer, houthakker, grassnijder enz. enz. hebben aan kennis der Hollandsche taal? Men leere alleen de elementen, die er aanleg en geschiktheid voor hebben 't Hollandsch, en men houde bij dat taalonderwijs den leerlingen helder voor oogen en werke in dien geest: dat de kennis van het Hollandsch op zichzelf nog niets is, nog volstrekt geene beschaving beteekent, dat de beschaving nog in iets anders zit dan in Hollandsch spreken, Hollandsche uiterlijke maniertjes kennen, en nog minder in de Europeesche kleeren. De kennis der Hollandsche taal is de sleutel, die de schatkamers van Westersche beschaving, wetenschappen, ontsluit; men heeft er te werken om zich wat van die schatten eigen te maken.

Er moet een flink aantal beschaafden naar geest en hart gevormd worden, doorkneed in eigen taal en zaken, en daarnaast in 't Nederlandsch en de Europeesche wetenschappen. Die krachten moeten het Nieuwe verwerken voor andere landgenooten, dat het door dezen aangepast kàn worden!

Vertaal nu alle belangwekkende Europeesche werken in 't Javaansch, zet dat 't Javaansche volk voor; òf de menigte 't dan zou lusten!


Aan hen, die in hun vroegste en latere jeugd alle zedelijke vorming moeten missen, wat nagenoeg het geheele Javaansche volk doet, kan nog zeer wel dat zeer gewichtig punt in de opvoeding bijgebracht worden.[Pg 360]

Dit kan soms door toeval geschieden; men komt in aanraking met edele en kundige menschen, die zich onze geestelijke vorming aantrekken, of wel die onwillekeurig ons opvoeden door edele voorbeelden.

Een willekeurig middel tot opvoeding, waarvan veel heil kan verwacht worden, is: lectuur! Zij zal een uitnemende mede-opvoedster zijn. De Javaan heeft nagenoeg geen lectuur; wat hij heeft zijn enkele heldendichten en zedelessen, die nog wel slechts voor zeer weinigen bereikbaar zijn, doordat bijna alle met de hand zijn geschreven; erfstukken, die van geslacht tot geslacht overgaan en ook doordat vele geschreven zijn in symboliek en in eene voor gewone menschen onverstaanbare taal. Dan nog dit; de Javaan vat doorgaans zijn boeken letterlijk op, waardoor zij zoo niet alle dan toch veel van hunne practische waarde verliezen.

In de Javaansche zedenleer wordt bijv. onthouding van voedsel en slaap aangeprezen als de weg tot wereldlijk en hiernamaalsch welzijn.

Heel mooie gedachten liggen daaraan ten grondslag, echter voor de massa verloren.

Men vast, hongert, waakt, en denkt er reeds te zijn, terwijl de mooie idee hun ontsnapt. "Niet eten, drinken en slapen is het doel van het leven!—en—door lijden (inspanning, zelfbeheersching en beperking) tot heerlijkheid!"

En zoo doet men met meer dingen.

Men geve den Javaan lectuur, geschreven in een populaire, voor ieder verstaanbare taal, géén preeken, óók niet licht-zinnige, oppervlakkige banaliteiten, maar eenvoudige, frissche, onderhoudend vertelde verhalen, stukjes uit 't werkelijke leven, uit 't heden, 't verleden, óók uit 't rijk der fantasie, daarbij altijd in 't oog houdende: een zedelijke, opvoedende ondergrond moet er steeds zijn!

Al prettig keuvelende, geve men den Javaan voedsel voor hart en geest en nuttige wenken voor 't practische leven.

Er moeten boeken en boekjes in dien geest voor volwassenen en voor kinderen worden geschreven, en dan bladen en blaadjes, die wekelijks of maandelijks verschijnen, worden uitgegeven, waarin van alles en allerlei geschreven wordt wat den blik verruimt, den geest ontwikkelt en het gemoed veredelt. Volstrekt[Pg 361] geen gewone krantenlectuur van brand, diefstal en moord, en anonieme zwartmakerijen en opkammerijen. Den lezers worde de gelegenheid gegeven vragen op allerlei gebied te doen, die dan òf door de redactie, òf door de medelezers worden beantwoord.

En zooveel mogelijk moet een uitwisseling en wrijving van gedachten tusschen de lezers onderling door dat blad bevorderd worden.

Evenals met de oprichting van scholen voor dochters van hoofden, moet men ook met de oprichting van zulk een blad eerst op kleine schaal beginnen. Het is immers gemakkelijk om het gaandeweg uit te breiden, terwijl het zóó ontmoedigend is, als men groot begint en het succes gering is.

Verblijdend is de verschijning van "Bintang Hindia", het Maleisch-Hollandsch geïllustreerd blad, dat in Holland uitgegeven en geredigeerd word door een bond van jongelieden der jonge generatie, die in Nederland hunne studiën voltooien aan de Hooge Scholen. Het zijn jonge mannen vol liefde en geestdrift voor hun land en landgenooten, die zij willen voorlichten naar de beschaving! Men steune dat streven!


Populaire kennis over Indië en zijne bevolking worde verspreid onder de Nederlanders; men leere hun den Javaan van een zuiver standpunt kennen, waardoor vooroordeel zou verdwijnen en in de toekomst niet alleen de buitengewone, maar ook gewone Nederlanders den Javaan beschouwen als medemensen, die geheel buiten zijn schuld geestelijk hun mindere is, en niet omdat zijn huidskleur bruin is.

Boeken in dien geest geschreven voor Nederlanders zouden veel nut kunnen stichten èn voor Java èn voor Nederland zelf, en van grooter waarde en kracht zou 't zijn, indien een kind van 't eigen volk Nederland dat volk leerde kennen! Dáárom ook is 't uitstekend, dat aan den Javaan Hollandsch wordt geleerd—het best zal hij door de Nederlanders verstaan worden, indien hij zich uitdrukt in hun taal, daarin zijne wenschen, behoeften en nooden vertelt.

Maar waarom zou eerst op later leeftijd bij Nederlanders de belangstelling voor Indië worden gewekt?—kan dat niet eerder[Pg 362] geschieden? De scholen bieden daartoe eene uitnemende gelegenheid, in Nederland zoowel als in Indië.

Men neme op de scholen onder de leesboekjes, leesboekjes op, die een helderen kijk geven op land, volk, zeden, gewoonten, toestanden van Indië; geen droge, geleerde, wetenschappelijke werkjes, maar onderhoudende lectuur, zooals kinderen ze gaarne lezen, en die een degelijke kennis bevat van de schoone landen en dat zachte bruine volkje van ver over zee.

Om de kinderen op school degelijke kennis van Indië bij te brengen, is 't niet genoeg daarvoor alleen boekjes te gebruiken, hoe populair en met groote kennis van zaken ook geschreven, 't Is óók noodig, dat de onderwijzers méér kennis van Indië bezitten, dan nu 't geval is, al ware 't alleen maar, opdat zij niet met een mond vol tanden zouden staan, als de kleine weetgierigen naar aanleiding van het gelezene over Indië het een en ander weten wilden.

Zou 't niet aanbeveling verdienen op kweekscholen voor onderwijzers een nieuw vak in te voeren; uitgebreide, degelijke kennis van Indië?

O! alle middelen moesten te baat genomen worden om in Nederland, en vooral ook bij de jeugd, belangstelling voor Indië te wekken.

De kinderen van heden zullen de regeerders over Indië van de toekomst zijn!

Beter nog dan 't populairste werk zou aanschouwelijke kennis van Indië in Nederland de belangstelling opwekken voor deze landen en volken.

Tentoonstellingen, zooals "Oost en West" er meer gaf in Den Haag van Indische voorwerpen van kunst en nijverheid, en zoo mogelijk in de eigene omgeving; bijv. een Inlandsche woning met bewoners (echte Javanen) en gamelan, op véle, véle plaatsen des lands gehouden, tegen zoo laag mogelijk gestelden toegangsprijs, opdat het volk er ook van profiteere. Zulk eene expositie bijeenbrengen en ze dan van plaats tot plaats door heel Nederland laten trekken en kijken.

Het is diep treurig voor Indië, en beschamend voor Nederland, dat de Nederlanders over het algemeen, de ontwikkelden niet uitgezonderd, zoo bitter, bitter weinig of niets van Indië afweten. Een der maatregelen door de Regeering te nemen om 't volk van Java tot meerdere ontwikkeling en welvaart[Pg 363] te brengen en ten goede van Nederland zelve, is ongetwijfeld de kennis van Indië onder de Nederlanders zelf te bevorderen, bij hen belangstelling te wekken voor den "Oost".

Er kan van de Nederlanders in Indië een zegenrijke invloed uitgaan tot 't volk: ieder ontwikkelde Europeaan, in 't bijzonder degenen, die uit den aard van hunnen werkkring direct òf met den adel òf met 't volk in aanraking komen, kan in zekeren zin opvoeder en weldoener zijn van den Javaan. Men kan persoonlijken invloed ten goede oefenen en weldoen in den vorm van hulpverschaffing in gevallen van ziekten en verwondingen.

Welk een grooten, zegenenden invloed kon er van de ambtenaren persoonlijk uitgaan, zij die direct aanraking hebben met de hoogsten van het land: de hoofden en aristocratie.

Wat is van dien persoonlijken invloed te bespeuren? Over 't algemeen bedroevend weinig, o zoo bitter weinig! Dankbaar worden herdacht de ambtenaren, die hart hebben voor 't bruine volkje, dat zij regeeren, die de aan hen ondergeschikte Inlandsche ambtenaren beschouwen, niet als minderwaardigen in alles—bestemd om hen te aanbidden, maar als evenmenschen en kameraden.

O! dat er eene betere verhouding kome tusschen Europeesche bestuursambtenaren en Inlandsche, voornoemde aangehaalde verhouding regel worde, en niet langer uitzondering blijve!

Het "prestige" staat er als scheidsmuur tusschen, houdt 't Europeesche en Inlandsche element van elkaar.

Zal èn Nederland èn Indië niet beter gebaat worden, indien over 't algemeen de Nederlanders en in 't bijzonder de bestuursambtenaren op eene àndere manier het "prestige" zoeken hoog te houden dan tot nu toe gevolgd is?

Humaniteit zal op den duur blijken te zijn beter, en is óók 't beste middel om Java aan Nederland te ketenen, dan wanneer de Nederlanders, inzonderheid de bestuursambtenaren, de bevolking ontzag voor Neerland's gezag inboezemen, door zichzelf te plaatsen "op een verheven standpunt van goddelijke vereering". De Inlandsche ambtenaren bewijzen den Europeeschen den eerbied, dien zij hun eigen hoofden geven, omdat men weet dat de heeren daarop gesteld zijn—maar of men 't uit het hart doet???!

De Nederlandsche ambtenaar sta hoog genoeg, om géén[Pg 364] eerbiedsbewijzen te willen aanvaarden, dan die uit het hart komen!

Ook van de Europeesche vrouw kan hier grooten zegen uitgaan tot de Inlandsche maatschappij.

Er zijn gevallen bekend van Inlandsche meisjes, die van huis uit reeds eenige ontwikkeling mee brachten en die door den persoonlijken invloed van Europeesche vrouwen zich eene meerdere ontwikkeling verwierven, welke in de toekomst tot nut zal strekken der Inlandsche maatschappij, ten volle bewust als zij zijn daarin eene zedelijke roeping te vervullen te hebben.

Het voordeel, dat Nederland zelf heeft van die daad van humaniteit zijner dochters; zij hebben in de harten dier Inlandsche vrouwen en harer familie liefde geplant voor haar land, hare natie. Zelf hebben zij het Javaansche volk van een beter standpunt leeren kennen. Het heeft dus geleid tot wederzijdsche waardeering en óók vertrouwen, welke beide partijen ten goede komen.

Er is ontzaglijk veel moois te doen in Indië voor den Europeaan en voor de Europeesche vrouw. Met een beetje goeden wil zouden zij zoo gemakkelijk de liefde der inboorlingen kunnen winnen. De Javaan kent geen dankbaarheid, wordt wel beweerd. O! als men maar eens hoorde hoe die "ondankbaren" met schier aandoenlijke liefde en vereering van Europeanen spreken, van wie zij liefde hebben ondervonden, men zou ànders spreken.

De Javaan is zóó gevoelig voor uit 't hart komende vriendelijkheid. De Europeanen hebben den eersten stap tot toenadering te doen; uit zich zelf zullen de Javanen nooit tot de Europeanen gaan, daarvoor zijn zij te bescheiden, te beschroomd, en—de Europeaan moet immers nog hun vertrouwen winnen?

En tot dit alles kan men komen, indien in Nederland eene degelijke kennis van Indië algemeen wordt. Verbreid ze in school en huis bij de jeugd, prent haar in, dat Nederland eene zedelijke roeping heeft te vervullen tegenover Indië, de schoone, rijke landen over zee, waaraan Groot-Nederland zijne beteekenis als Koloniale Mogendheid dankt. Men leere in Nederland vragen en er over nadenken: "Wat zou Nederland zijn zonder Indie?" en dat dan Nederland aan Indië leere: "Wat zou Indië zijn zonder Nederland?"

Over volksonderwijs leze men de voorstellen van den tegenwoordigen[Pg 365] Regent van Ngawi.[1] Voorts zou 't aanbeveling verdienen de inrichtingen van onderwijs en opvoeding, de vakschool, enz. op Modjowarno en de resultaten daarvan grondig te bestudeeren. Waarom zouden zulke zegenrijke instellingen als op Modjowarno niet op meer plaatsen van Java kunnen komen?

Als de godsdienst-quaestie er buiten bleef, men wat dat betrof zich strikt neutraal hield, zou er niets geen gevaar te duchten zijn van het fanatieke deel der natie. Zonder godsdienstige propaganda zou men, zonder vrees de fanatieken tegen zich in het harnas te jagen, dat zegenend liefdewerk over geheel Java kunnen doen. De Javaan toch beschouwt in zijn hart met min of meer minachting zijn landgenoot en voormalig geloofsgenoot, die zijn oud geloof is afvallig geworden en de Christenleer omhelst. Dit beschouwt de Mohammedaan als de grootste zonde. En de Christen geworden Inlander van zijn kant kijkt min of meer neer op zijn landgenoot en voormalig geloofsgenoot, den Mohammedaan gebleven Javaan. Hij acht zich boven dezen verheven, nu hij hetzelfde geloof belijdt als de Blanken en meent in alles diens gelijke te zijn.

Voed den Javaan op, leer hem zelfstandig denken, en als hij volwassen is naar den geest, laat hem dan zelf zijn godsdienstige richting kiezen. Laat hij zich uit overtuiging doopen, niemand belette hem dat, het Christendom zou er slechts bij winnen, het zou een oprecht vrome, geloovige meer onder zijne belijders tellen. Wil men blijven in 't oude geloof zijner vaderen, het zij zoo!

Leer den Javaan door daad en woord wat ware beschaving, ware liefde is. Niet in de huidskleur, niet in de kleeren, niet in de uiterlijke manieren, niet in de taal, die men spreekt, ook niet in den naam van 't geloof, dat men belijdt, zit de ware beschaving. De ware beschaving woont in 't eigen hart. Het is karakter en zielenadel! Dien heeft men aan te kweeken onder àlle rassen van allerlei geloof, ter verheerlijking Gods, den eenigen, waren God, die de Vader is aller schepselen.

Dat Nederland naar Indië zende, ware Godskinderen, engelen der liefde, ten zegen van het Javaansche volk![Pg 366]

Er moesten meer hoofdenscholen komen, één op Batavia, Semarang en Soerabaja en een school speciaal voor djaksa's (Inlandsch officier van justitie), waar de jongelieden geheel voor dien tak van dienst worden opgeleid. De Nederlandsche taal zij 't voermiddel op al die scholen.[2]

Er melden ieder jaar geregeld meer leerlingen, wel 5 X meer, zich aan voor de hoofdenscholen, dan er plaatsen beschikbaar zijn.

Als er meer zulke scholen kwamen, zouden in de naaste toekomst de ambtenaren gerecruteerd kunnen worden enkel uit leerlingen dier scholen. Dat het land er ontzaglijk veel bij zal winnen, behoeft wel geen betoog. Nu bestaat 't ambtenaarscorps grootendeels uit magangs, wier opleiding over 't algemeen nu juist niet schitterend was.

Van nagenoeg alle magangs bestaat de geheele opleiding uit 't afloopen der gewone lagere Inlandsche school, daarna gaat men "magang" loopen bij Europeesche of Inlandsche ambtenaren, helpen bij 't schrijf- en copieerwerk.

Na op die wijze eenige, en niet zelden verscheidene jaren, dikwijls zonder loon, werkzaam te zijn geweest, wordt men op voorspraak van zijn "heer ambtenaar", gewoonlijk schrijver, hetzelfde baantje dus, met 't verschil, dat men nu van 't Gouvernement, dat men jaren heeft gediend, tractement krijgt en men in 't ambtenarencorps is opgenomen met de daaraan, voor ons kind-volk zóó aantrekkelijke verbonden rechten: 't voeren van een pajong (zonnescherm) en 't dragen van blinkende W-knoopen!—Velen komen op die wijze eerst láát, wat leeftijd betreft, op de onderste sport des ambtelijken ladders.

Is dit in 't belang van den dienst? De ouderdom heeft misschien meer ondervinding voor op de jeugd—(maar welke ondervindingen kan men in den dienst hebben opgedaan, als men er steeds buiten heeft gestaan?)—de jeugd heeft ontegenzeglijk dit voor op den ouderdom: "frischheid". En als aan die frischheid zich kundigheden paren, wat zou daar niet van te verwachten zijn? Dat 't dan vaste regel worde bij bevordering minder te letten op anciënniteit, dan wel op de capaciteiten en geschiktheid der te bevorderen ambtenaren.[Pg 367]

Zeer toe te juichen is de stelregel door de Regeering in den laatsten tijd gevolgd bij de benoemingen der hoogste Inlandsche ambtenaren, n.l. de Regenten.

Drie mannen, waarvan twee nog zeer jeugdig en één zelfs buiten 't corps staande, maar die zéér begaafd is, werden tot die hooge waardigheid opgeroepen. Alle drie hadden zij de H.B.S. afgeloopen en één zelfs in Nederland.

Dit brengt frischheid in het corps, en heeft ook dit voor, dat men in de Inlandsche wereld tot besef komt, dat hooge geboorte thans op zich zelf niets beteekent, maar dat men bij goede afkomst ook bekwaamheden moet paren om in aanmerking te komen voor het hoogste ambt. Dit zal een prikkel zijn voor de hooggeborenen en hooggeplaatste ouders om hunne kinderen zoo goed mogelijk te laten ontwikkelen.

Behalve die drie reeds bedoelde telt 't corps nog drie Regenten met een H.B.S.-opleiding.

Zoo langzaam aan worde dan tot regel gesteld: niemand kome in aanmerking voor Regent, die niet eene H.B.S.-opleiding genoten heeft en voorts goed ontwikkeld en ten volle berekend is voor die taak.


Overbekend is het schreeuwend gebrek aan medische hulp in Indië. Ambtenaren en onderwijzers zouden zeer best daarin eenigszins tegemoet kunnen komen. Op hoofden- en kweekscholen voor onderwijzers worde als een nieuw vak ingevoerd: gezondheids-en verbandleer. O! zooveel levens zouden niet verloren behoeven te gaan, indien in de naaste omgeving maar iemand was, die maar elementaire kennis van hygiëne bezat. Hoeveel keeren is het niet gebeurd, dat bij verwondingen iemand doodbloedde, aleer er geneeskundige hulp, die dikwijls mijlen ver is, kwam.

Er was een kind door de tram overreden; de naaste dokters-standplaats was 2 uren ver; het kind werd er heen getransporteerd en bloedde onderweg dood, omdat er niemand was, die eenig verstand van verbinden had.

De Inlandsche hoofden zouden hunne hygiënische kennis aan[Pg 368] de dessahoofden kunnen leeren en in de dessa had men dan alvast wat.

De onderwijzers moesten op school hunne hygiënische kennis onderwijzen. Op Magelang, waar een hoofdenschool is en tevens veel officieren van gezondheid zijn, kon men al dadelijk de leerlingen een cursus in gezondheid en verbandleer laten volgen. Ook op Djokdja, waar een kweekschool voor onderwijzers is, en ook officieren van gezondheid zijn, kan men al dadelijk daarmeê beginnen. Op de opleidingsscholen voor Inlandsche ambtenaren en onderwijzers, geve men een welvoorziene bibliotheek, zoo mogelijk in de 3 talen Javaansch, Maleisch en Hollandsch, bevattende leerrijke, ontwikkelende en den geest voedende, verrijkende en verheffende boeken. Zoo veel mogelijk bevordere men de liefde voor de litteratuur bij de leerlingen. En opdat er met vrucht gelezen worde, leze men onder leiding van onderwijzers, die zelf gevoel voor litteratuur hebben. Het gelezene bespreekt men telkens. Zooveel mogelijk moet een vrije gedachtenwisseling en wrijving onder de leerlingen onderling bevorderd worden. Men legge bijvoorbeeld "spreekavonden" aan, onder leiding van onderwijzers, waarop belangrijke zaken en gebeurtenissen worden besproken. De jongelieden denken daarover na en deelen hunne gedachten er over mee op een volgende bijeenkomst. Men lache hen niet uit, als zij vreemde theorieën verkondigen, doch helpe hen met tact, zachtheid en liefde op weg.

Begint men met spot, dan zullen met de monden ook de harten sluiten. Men moet hun leeren zelfstandig denken. Zooals reeds meer gezegd, de onderwijzers hebben een dubbele taak: onderwijzer en opvoeder zijn! Zij hebben zorg te dragen voor die dubbele opvoeding; de verstandelijke en de zedelijke!

Bij de leerlingen moet 't bewustzijn worden wakkergeroepen, "dat zij hebben eene zedelijke roeping te vervullen in de maatschappij, jegens het volk, dat zij zullen besturen". Ook na 't verlaten der school moet de voeling tusschen de leerlingen onderling blijven bestaan, onderhouden worden. Dat zou 't best kunnen geschieden door de oprichting van een blaadje voor leerlingen en oud-leerlingen dier scholen, geredigeerd door de onderwijzers, en bijgestaan door de verstgevorderde leerlingen. In dat blaadje, dat in 't Hollandsch gaat, om de taal te onderhouden, en om ook in Europeesche kringen te komen, deelen de oud-leerlingen hunne bevindingen en ervaringen in den[Pg 369] dienst mede, die dan door de onderwijzers met de leerlingen besproken worden en beantwoord, en zoo over en weer.

Uitnemend is de maatregel, door de Regeering sedert een paar jaar genomen om den blik der Inlandsche onderwijzers te verruimen. Ieder jaar in de groote vacantie wordt een aantal onderwijzers in de gelegenheid gesteld op 's lands kosten een kijkje te nemen op een der drie hoofdsteden, zij moeten dan een verslag daarvan uitbrengen, liefst in 't Hollandsch, en dat ter hand stellen aan den Inspecteur.


Zeer zeker is 't noodig bij de toenemende beschaving en ontwikkeling van de Inlandsche maatschappij nieuwe takken van dienst open te stellen voor zonen van den adel.

Het zij hierbij aangeteekend, dat bij jongelieden, die eene H.B.S.-opleiding genoten en genieten, al heel weinig lust bestaat om bij het Binnenlandsch Bestuur te dienen. De reden ligt voor de hand; de vrijheid in handelen en denken gedurende hun studietijd genoten, heeft bij hen te diep wortel geschoten, dan dat zij zich zonder verdriet zouden kunnen schikken in eenen werkkring, waar de hun lief geworden vrijheid zoo goed als onbekend is.

Het geestdoodend klerkenbaantje, waarmede de Inlandsche ambtelijke loopbaan nu absoluut schijnt te moeten aangevangen worden, is nu juist niet geschikt om een pas uit de H.B.S. stappenden jongeling liefde in te boezemen voor den dienst. De positie, die hij als laaggeplaatst Inlandsch ambtenaar heeft, verschilt zoo hemelsbreed met zijn vrijen gymnasiastentijd. Hij mag al wat hij met zooveel ijver, energie en moeite heeft vergaard in de 5 jaren, in een kastje sluiten; voor zijn tegenwoordig leven en werk heeft hij dat alles niet noodig.

Wat een illusies worden niet begraven met den diepen zucht, geslaakt bij 't zetten van den eersten pennestreek als klerk!

En 't gebeurt wel eens, dat de Europeesche medescholier van heden, in de toekomst zijn chef is, dien hij kruipend heeft te naderen en allen eerbied te bewijzen, dien hij, van hooge afkomst zijnde, alleen zijnen ouders en oudere verwanten geeft.

Energieke, intelligente Inlandsche jongelieden stelle men in[Pg 370] de gelegenheid hunne opvoeding aan Europeesche Hooge Scholen te voltooien.

Inlandsche meesters in de rechten konden 't land uitnemende diensten bewijzen.

Na de voltooiing hunner studiën aan de Hooge School stelle men hen in staat hunne studiën voort te zetten in 't land hunner geboorte en onder 't volk welks taal de zijne is. Laat hen daar bestudeeren het Inlandsch recht.

Zij zouden dingen aan 't licht kunnen brengen, der Regeering en 't land van veel nut.

Als kinderen van 't eigen volk hebben zij overal toegang, kunnen zij doordringen tot de diepste diepten van het uiterlijk en innerlijk leven van het volk. Zij kunnen overal komen, waar de Europeaan met geen mogelijkheid bij kan. En wat men voor geen geld ter wereld een vreemdeling zou willen vertellen, zou de Inlander den landgenoot toevertrouwen.

En traden zij als presidenten van den Landraad op, men zou er slechts bij winnen. Zij zouden géén tolk noodig nebben en zich direct in contact stellen met de beklaagden. Het eigenlijke volk spreekt maar één taal, zijn eigen. En 't moet nog komen, dat rechtzittingen gehouden worden in de landstaal, d.i. òf Javaansch, òf Madureesch, òf Soendaneesch! Waarom prefereeren de Landraadsvoorzitters Hollandsch sprekende djaksa's? men drukt zich 't best uit in die taal. Maar niet alle djaksa's spreken Hollandsch!

In Europa opgeleide Inlandsche dokters zouden ook uitstekende diensten bewijzen aan ons land. De voordeelen van een-kind-van-'t-land-zelve-zijn zouden telkens in 't oog springen, vooral bij onderzoekingen onder en midden 't volk te doen, en andere werkzaamheden, waarbij men direct aanraking heeft met 't volk.

Vollediger toegerust dan de gewone dokters-djawa, doorkneed in eigen taal en zaken, zouden in Europa opgeleide Inlandsche doktoren aan de medische wetenschap goede diensten kunnen bewijzen.

Zij zouden grondig de Inlandsche medicijnen, die volstrekt niet alle kwakzalverij zijn, kunnen bestudeeren en ze in een wetenschappelijk kleed gestoken de Europeesche wereld binnenleiden: zonder dat kleed krijgt men er geen toegang!

De Inlanders gebruiken zoovele eenvoudige, onschadelijke middelen, waarvan er werkelijk deugdelijke zijn. Vertelde[Pg 371] een leek, bijv. aan een dokter, dat de Inlanders met goed succes paling en wormenbloed gebruiken voor ontstoken oogen, de geleerde zou hem gewoon uitlachen. En toch is het een feit, en meer van zulke dingen. In klapperwater, in pisangbatoe zit geneeskracht.

't Is toch zoo eenvoudig mogelijk—ziekten van het land geneest men met middelen van het land zelve. Dat daar veel onzin bij is, is nog geen bewijs dat er niets deugdelijks bij zou zijn.

't Is meer gebeurd, dat patiënten (Europeanen), vooral dysenterielijders (tropische ziekte), door wetenschappelijke menschen, doktoren opgegeven, baat vonden bij onschuldige Inlandsche middeltjes.

Niet lang geleden constateerde een kundig geneesheer bij een Inlandsch meisje keeltering in vergevorderden staat. Hij gaf haar hoogstens twee weken te leven en voorspelde een vreeselijk uiteinde. De wanhopige moeder bracht 't meisje weg, naar haar volk, om er genezing voor te zoeken; en zij vond. Het meisje leeft, is gezond en wel, heeft nergens pijn en kreeg haar stem terug. De geleerden zouden medelijdend hunne schouders ophalen, als zij hoorden, wat men 't kind had ingegeven: kleine insecten op de sawah gevangen, levend ingeslikt met pisangmas. Barbaarsch middel!—wat doet het er toe?—zij vond er baat bij, die zij niet had gevonden bij de wetenschap.

De dokters-djawa konden zulks ook wel bekendmaken. Dat kunnen ze, maar ze doen het niet. Vrees wellicht, dat de geleerden hen zouden uitlachen? Een Inlandsche dokter, evengoed toegerust als zijn Europeesche collega, van een of ander overtuigd zijnde, zou zijne overtuiging durven belijden en haar durven verdedigen.

Als ingenieur, als houtvester zouden energieke, intelligente Inlanders op hun plaats zijn en ook véél goeds kunnen doen èn voor 't Gouvernement èn voor de bevolking!

Dat dan Nederland de zonen en dochteren van Java in de gelegenheid stelle, zich bekwaamheden te verwerven, die hen in staat stellen hun land en volk tot geestesontwikkeling en grooten bloei te brengen—Neêrland tot sieraad en eer!

[1] Dezen Regent, Raden Mas Toemenggoeng Oetoyo, is sedert Regent van Japara geworden, terwijl een der broeders van de schrijfster, Raden Mas Toemenggoeng Ario Sosro Boesono, Regent van Ngawi werd.

[2] Aan deze wenschen is in hoofdzaak voldaan. Er zijn sedert nog drie hoofdenscholen (scholen tot opleiding van Inlandsche ambtenaren) opgericht te Serang, Madioen en Blitar, (West-, Midden- en Oost-Java), en te Batavia is tot stand gekomen eene school tot opleiding van Inlandsche rechtskundigen. Op al deze inrichtingen is het Nederlandsch het voermiddel.


[Pg 373]

REGISTER

(ALPHABETISCH INGERICHT).


Aanzien 227, 242
Aardrijkskunde 202
Abdoel Rivai 151
Abendanon, Mr. J.H.; Mevr. E.E., vóór de Inleiding en verder o.a. 77,
78, 79, 86, 89, 125, 133, 136, 168, 247, 260
Achter de schermen 37
Adat 1, 42, 96, 101, 114, 118, 189, 222, 227, 285
Adel 9, 14, 30, 41, 128, 129, 133, 155, 189, 196, 220, 341, 353, 356
Adeldom verplicht 14, 42
Administratie 215
Adriani, Dr. N. 93, 171, 247, 279, 289
Afgestorvenen 173, 206, 229, 252
Afrikaansche kinderen 31
Album Kern 318
Alg. Handelsblad 228
Allah 85, 217, 233
Aloen aloen 176, 178
Amboneesche kinderen 31
Ambtenaren (Eur. en Inl.) 27, 28, 29, 34, 70, 118, 182, 291, 317, 363
Anak mas 91
Anciënniteit 366
Anton, Prof. Dr. G.K., te Jena zie vóór Inleiding en o.a. 87, 263
Apenland 17
Apostelen Petrus en Paulus 320
Arabieren 284
Arabisch en Arabische karakters 18, 235
Arbeid adelt 155
Arbeiders 239
Aristocratie 192, 358
Aristocratie van den geest 9, 68
Armoede 188, 201
Aspirant-controleur 37
Ass.-resident 34, 35, 37, 182
Assistent wedana 28, 34
Auteursweelde 306

Baanbrekers en baanbreeksters 42, 81, 133, 208, 268
Baboe 9
Bandjir (overstrooming) 25, 27, zie watersnood
Barensweeën 87
Barthold Meryan 38, 144
Batavia 40, 72, 85, 93, 95, 111, 112, 124, 134, 195, 202, 207, 214, 222,
231, 242, 260, 293, 297, 308, 330, 366
Batikkunst 16, 129
Begin, alle—is moeilijk 80
Begrijpen is vergeven 163
Belang en recht 169, 228
Belasting der Inlanders 27, 345
Beleefdheid 70
Belofte houden 139
Bendoro 242, 325
Beproeving 315
Berkoetoet 106
Bervoets 113, 337
Beschaving 2, 208, 229, 264, 328, 359, 365
Bescherming van den Inlander 31
Bestaan (onstoffelijk) 110
Bestuur van eigen hoofden 37
Bestuurs-ambtenaren 34, 98
Betrekkingen voor Inlanders 154
Bewaarschool 79
Bibliotheek 368
Bidden 83, 325, 348
Bijgeloof 166, 184
Binnenlandsch Bestuur 369
Bintang Hindia 361
Blanda 299, 301
Blank ras 38, 225
Blanke zuster 46
Blanke (en bruine) 223, 224/5, 365
Blindgeboren 47
Blitar 366

Bloed (Het Java-) 106
Bloemen 106, 142, 165, 174, 251, 315
Bloemenbad 173
Bloementaal (poëzie) 231, 235, 246
Bodhisatwa 185
Boeddhabeeld 175, 176, 179
Boeddhakindje 276
Boeddhisme 112
Boeddhisten 299
Boeken 3, 47, 54, 56, 57, 67, 163, 224, 244, 279, 360, 361
Boes 150
Boetseeren 73
Boissevain, Charles 228
Booy-, Mevr. H.G. de—Boissevain, zie vóór de Inleiding en voorts 228
Borel 67, 100, 200
Botjah angon 302
Brandes, Dr. 331
Brieven 3, 69, 226, 247, 259, 336
Broeders en zusters onder elkander 52, 53 t/m 56, 57, 59, 113, 114, 137,
140, 141, 153, 160, 167, 172, 198, 240, 248, 297, 303, 341
Brooshooft, Mr. P. 263
Bruid en bruidegom 173, 174, 175, 177, 179, 180, 182, 328
Bruiloft 142, 161, 172, 284, 285
Bruine meisjes 47
Bruin ras 32, 199, 207
Brutalen 15
Buitenzorg 72, 194, 250
Burmaansch volk 200

Cadeaux, huwelijks- 183
Capaciteit 366
Celebes 171, 247
Chateaubriand 74
Chineesch afgodsbeeld 277
Chineesche kunst en poëzie 164
Chineesche onderwijzeres 206
Chineezen, 206, 207
Cholera 111, 131, 141, 201
Christelijk Kabinet 299
Christendom 289, 321
Christen-inlanders, zie Inl. Christenen 365
Christenzending 93, 94, 299, 300, 365
Comediespelen 147, 274, 275
Conservatisme 101
Consulaat, Ned.—te Djeddah 323
Controleur 28, 33, 267
Coquet 270
Correspondentie, zie brieven Couperus 39, 265
Czaar 32

Dames. Ned. Indische—6
Dankbaarheid 68/9, 96, 103, 135, 364
Dankgebed 45
Danseres 283
Dansfeest 181
Danskunst 181, 200
Demak 2, 27, 111, 112, 131, 312
Denkbeeld idioot 34
Denkende wezens 147
Depok 112
Dessakind 327
Dichtmaat 246
Die niet waagt die niet wint 15
Dijkbreuk 27
Directeur O.E.N 43, 69, 124, 355
Djaksascholen 366
Djatihout 164
Djeddah 323
Djimat 282
Djokdjakarta 65, 368
Djomhang 19, 23, 267
Dokter djawa (Inl. artsen) 30, 77, 118, 124, 125, 290, 300, 306, 310,
316, 370, 371
Doekoen 356
Doenia 235
Doepa 106
Docter 98, 130
Dom blijven 146, 356
Dood 333, 348, 350
Dooden, zie afgestorvenen
Doop 300, 365
Drang naar ontwikkeling 315, 316, 319, 321
Drang tot werken 188
Drankdemon 5
Driftkop 151
Dringin (moesjes) 305
Droogte 131, 291
Droomen 60, 333
Duisternis 232/33, 239
Dwaalbegrip 356

Echo, de 74, 150, 228, 276
Echtscheiding 186/7
Edel 9
Edie 21
Edna Lyall "Wij beiden" 320
Eed 145
Eden, van—201
Eendracht 11, 123
Eenvoud 10, 70, 335, 350
Eenzaamheid 233
Eerbewijzen 35, 70, 364
Eerbied voor al wat leeft 134
Eerstgeboorterecht 54
Eerzucht 50
Egoïsme 23, 119, 120, 258
Egyptenaren 202
Eigen Haard 256, 303, 306;
Eigenwijsheid 234
Ellende op Java 201
Elsevlers Maandschrift 348
Emancipatie 2, 38, 48, 87, 97, 118, 155, 299
Epidemiën 277
Etiquette 10, 11, 16, 35, 51, 56, 70, 112, 242
Europa, naar—(of naar Holland) 15, 24, 40, 41, 50, 72, 82, 102, 129,
130, 132, 133, 151, 154, 168, 186, 194, 204, 205, 207, 272, 288, 292,
293, 294, 307, 311, 314, 322, 370
Europeanen en Javanen in hunne onderlinge verhouding 10, 19, 20, 23, 32,
33, 35, 36, 37, 38, 137, 225, 275, 339, 347, 348, 364
Europeesche Maatschappij 273, 274;
Europeesche gedachten 106

Familieleden en familieleven 113, 167, 168, 190
Familienamen 8
Fanatieken 365
Fatimo 116
Feest 162
Fielding 112
Financiëele politiek der Regeering 6
Foto's, fotografie 166, 241, 302, 311
Fransch 74
Freule 9
Friesland 201

Gamelang 24, 100, 106, 163, 176, 182, 200, 232, 243, 244, 283, 313, 342
Garde, de jonge—123
Garoet 107
Gastvrijheid 192
Gebed 178
Geboorte, hooge 9
Gebruiken en gewoonten 1, 3, 184, 205, 299, 326
Gedachten (w.o. oproerige) 47, 50, 52, 56, 68, 259
Geest en geesten 103, 210, 233
Geestdrift 60, 74, 91, 94, 248, 306, 335
Geestigheid 235
Geestverwanten 10, 88, 306
Geflikflooi 35
Geheelonthoudersbond 5
Gehoorzaamheid uit vrees 240
Geld 154
Geloof 139, 211, 227, 246, 248, 282, 302, 303, 314
Geluk 109, 245, 306, 335, 340
Geneeskundige kennis 125 en zie ziekteleer, gezondheidsleer,
verbandleer
Genestet, de 105, 159, 164, 172
Genie 283
Geschenken aannemen 27
Geschiedenis 187, 200
Gestrafte 277
Geweten 233
Gezag, mystiek—179
Gezondheidsleer 82, 129, 194, 310, 367
Gezondheidstoestand 131
Ghetto 145, 321
Gids, de— 39, 225
Ginondjing 24
Glans en glorie 227
Glaser Annie (Mevr. Buijn), zie Inleiding en o.a. 136, 157, 160, 193,
195, 232, 250, 254, 298
God 83, 212, 217, 218, 221, 222, 233, 238, 241, 244, 245, 246, 254, 258,
259, 287, 299, 349
Godsdienst 18, 222, 233, 245, 282, 283, 299, 301
Godsdienstige handelingen 178
Goed doen zonder en met verstand 102, 309
Goede, het of de—82, 92, 159, 246, 258, 305/6
Goekoop. Mevr.—6, 8
Goesti Allah 227, 282
Goestikoe 218
Goesti Poetri 335
Gonggrijp 90
Gorontalo 113
Goudsmeedkunst 231, 302, 305, 330
Gouvernante 188, 336
Gouvernement 5
Gouverneur-Generaal 89, 173, 194, 208, 293, 325
Graf (heilig) 164, 251
Graven 59
Grieken 202
Grieksche mythologie 265
Grobogan 131
Grooten Inlandsche—10

Haag, Den 129
Handschriften 235
Handwerken 61, 215, 310, 316, 327
Harmonie 207, 241
Harten, eenvoudige—enz. 109, 116
Hasim 316
H.B.S. 3, 33, 39, 50, 124, 154, 189, 322, 367, 369
Heil het—van ons volk 209
Hilda van Suylenburg 6, 12, 17, 343
Hofcostuum 200
Hofmanieren 180
Holland moet Java vrijmaken zie Europa, verder 162, 186, 191, 193, 205
Hollandsche Lelie 276
Hollandsche revue 260
Hongersnood 26, 111, 112, 131
Hoofden en bevolking 27
Hoofdenscholen 30, 74, 79, 366
Hoogeschool 370
Hoogheidswaan der ambtenaren 33, 34, 70
Hoogmoed 68
Hoop en vertrouw 109
Hoornbewerking 302
Hopen en bidden 82
Hout, djati-, sono- 164, 165
Houtsnijwerk 106, 164, 165, 174, 202, 231, 252, 256, 280, 282, 297, 305,
330, 331
Houtvester 371
Hubert 94
Huisgezin huiselijk leven 190, 264, 342
Huishoudkunde 132, 215, 310
Humaniteit 363
Huwelijk (w.o. het Mohammedaansche) 4, 13, 14, 49, 64, 65, 71, 115, 117,
141, 179, 183, 184, 218
Huwelijk, gelukkig 325, 326, 329, 332. 333, 334, 341
Huwelijk, geen—met Europeanen 271
Huwelijk bij de Kodja's 16, 284

Idealen 41, 42, 43, 64, 122, 146, 200, 340
Idealisten 268
Idiotisme 244
Ik wil! 26
Illusies 309, 369
Ilmoe 282
Inbeelding 234
Indië geeft goud, ontvangt weinig terug 17, 362
Indo's 281
Indoloog 15
Ingenieurs, Inlandsche 371
Inlanders over Inlanders 15, 33
Inlandsche ambtenaren, zie Ambt.
Inlandsche Christenen 280, zie Christen-inlanders
Inlandsche kringen 11
Inlandsche medicijnen 370, 371
Inlandsche scholen 30
Inlandsche wereld 17, 227
Inspecteur van Inl. onderwijs 369
Internaat voor meisjes van adel 41, 78, 117, 124, 127, 194, 208, 260,
307, 335, 358
Interressant zijn 88, 169, 276
Invloed, Europeesche 191, 199
Islam, zie Moh. leer

Jaardag 95
Japara 22, 23, 60, 91, 166, 192, 231, 241, 253, 337, 365
Java 6, 111
Java en Nederland 241
Javaan, ik ben maar een—8, 53, 165
Javaan en Nederlander, zie "Europeanen en Inlanders" en verder: 12, 40,
43, 68, 69, 72, 79, 95, 109, 119, 189, 199, 203, 225, 228, 229, 266,
267, 273, 351
Javaansch, het 11, 19, 13, 19, 30, 34, 94, 131, 136, 235, 316, 359, 370
Javaansche, Het—volk 106, 165, 229, 246, 247, 275, 281, 298, 310, 326,
355, 357, 359, 365
Jena 87, 100, 340
Jezus 320
Joden 299
Johannes, de kleine—201
Jongetje. Het—van Borel 67, 100
Jong Indië 361
Journalist 197
Julius Cesar 252
Justinah 327
Juynboll. Dr. H.H. 16

Kaboepaten 36, 174, 176, 178
Kampong 280, 305
Kananga 176
Kangdjeng 35
Karakter (Inl. en Europ.) 197, 365
Karaktervorming 232, 264, 353
Kardinah (kleintje) 131, 132, 138, 157, 165, 167, 172, 183, 262, 344
Karimoen djawa 22, 316
Kartinah 166, 317
Kartini 47 t/m 60, 168, 191, 198, 202, 240, 270, 304, 313, 324, 325,
333, 334, 337, 341, 343, 348, zie voorts Inleiding.
Kanono 240, 312
Kedoeng pendjalin 94, 95
Kembang majang 175
Kendal 153, 303
Kennis van Indië 361/63, 364
Kerk 94
Kern, Prof. Dr. 32
Kettinggangers 239
Kind Gods 216, 320, 325, 365
Kinderarbeid 188
Kinderen 67, 328, 329, 335, 336
Kinderbibliotheek 223, 243
Kinderliefde 2, 41, 64, 76, 77, 85, 95, 96, 120, 134, 135, 209, 210,
278, 294, 349
Kinderlooze vrouwen 165
Kinderspelen en -liedjes 224, 243, 244
Klappergroen 107, 175
Klapperkruinen 106
Klein-ambtenaarsexamen 300
Klein-Scheveningen 44, 103, 112
Klooster 77, 137, 154, 235
Kniekus 35, 179
Kodja's 15
Koedoes 91, 303
Koek (nationale Duitsche) 340
Koeto-ardjo 148
Kol, van, zie vóór Inleiding en 83, 130, 169, 192, 193, e.v. 203, 210,
236, 249, 311
Kol, Nelly van, zie vóór Inleiding, de Inleiding zelf en 82, 192, 196,
211, 212, 228, 236, 259, 314
Koningin 107, 170, 197
Koningin-Moeder 170
Kookkunst 17, 132, 215, 316, 342
Koorts (knobbel) 111
Koperwerk 202
Koppensnellers 171
Koraalriffen 340
Koran 18, 333
Kotta 28, 305
Kracht 226
Krantenlectuur 361
Kunst 118, 129, 165, 206, 231, 242, 268, 276, 280, 302, 305, 311, 312,
330
Kunstbloemen 284
Kwaad geen—doen en—overwinnen 45, 112
Kwade (troonhemel) 142, 174, 179
Kwispeldoor 175

Lalidjiwa 193, 196
Landraad 370
Lassemsche sarongs 338
Laster 343
Lebaran 332
Lectuur 17, 57, 58, 300, 360
Leed 186
Leed loutert 163
Lessing 223
Leven 44, 68, 102, 103, 110, 119, 163, 232, 327, 343, 350
Levensdoel 194
Licht 133, 211, 233, 239, 259
Liefde 4, 13, 14, 84, 109, 121, 136, 138, 225, 241, 249, 258, 279, 286,
300, 333, 350, 351, 364
Liefde is godsdienst 218, 240, 283
Lijden en genieten 76, 86, 157, 167, 233, 315, 345
Lijfspreuk van Kartini 15, 26
Lijfstraffen 239
Literatuur 126, 368
Locomotief 37, 74, 220, 263 zie de Inleiding

Maatschappelijk werk 94
Maatschappij 265

Macht 227, 242
Macht (hoogere) 82, 209
Madioen 366
Madoereesch 370
Magang 366
Magelang 296, 307, 310, 368
Majong (geboorteplaats van Kartini) 207
Malaria 262
Maleisch 19, 21, 30, 34, 136
Maleisch, passer—of brabbel—33, 36
Man, de kleine 26, 27
Man en vrouw 4, 14, 66, 156, 175, 178, 191, 204/5, 326
Mannenegoïsme 46, 55, 65, 255
Mannenliefde 14, 255, 349
Mannenmedewerking 42, 152, 156
Mannenmoraliteit 64, 65
Mapane 95, 260
Marie Man-Koning 201
Materialistisch 255
Max Havelaar 19, 27, 37
Max Müller, Prof. 186
Medici, Inlandsche, zie doctor-djawa 336
Medische hulp 367
Medische zending 337
Meester Cornelis 297
Meesters in de rechten 370
Meij. Mej. v.d. 169
Meisjes, Jav. en Moh. 3, 4, 16, 17, 41, 48, 49, 50, 51, 54, 55, 64, 94,
144, 181, 197, 219, 222, 270, 315, 316
Meisjesschool 69. 70, 77, 79, 89, 90, 99, 118, 124, 208, 295, 315, 318
Melati 176, 182
Melchers 193
Mendalogiri 177
Mensch, De veranderlijke—75, 82, 83, 245
Menschenkinderen (gewone en bevoorrechte) 45, 100
Meten met twee maten 31, 32
Midden-Celebes 93
Millionnair 206
Minahassa 260, 303
Minnebrieven 39
Ministerie van Koloniën 298
Misoogst 131
Moderne maagden 88
Moderne talen 74, 100
Moderne vrouwen 38
Modjowarno 85, 92, 113, 127, 171, 197, 261, 267, 268, 299, 365
Moeder en moederliefde 40, 53, 55, 57, 58, 66, 80, 121, 126, 208, 209,
213, 214, 220, 225/6, 227, 234, 245, 263, 264, 344, 348, 354, 355
Moedernaam 230
Mogendheid, Koloniale—364
Mohammedaan 5, 233, 299, 365
Moh. leer 18, 46, 222
Moh. vrouw en dochter 162
Monotheisten 222
Moorsche kamp 284
Multatuli 19, 26, 39, 143, 283
Muziek zie gamelang voorts 61, 132, 157, 243, 283
Mystiek 277

Naäperij van het volk 5
Naastenliefde 5

Natuurbeschrijving 113, 119
Nederigheid 335
Nederland en Java 32, 325
Nederland, groot—242, 364
Nederlandsch, Het—12, 15, 19, 21, 31, 32, 33, 34, 36, 41, 51, 53, 57,
59, 74, 89, 91, 122, 148, 149, 166, 189, 202, 358
Ned. taal- en letterkundig congres 321
Neerlandia 32
Nijverheid 231
Ngawi 365
Ngoendoh mantoe 182
Njai Magdalenah 260
Noblesse oblige 14
Nonna's 274, 275
Noodweer 25
Normaalschool 136

Offeren 165, 251, 277
Offermaaltijd 176
Omhelzen 19, 20
Onderwijs 82, 127, 264, 329, 353, 369
Onderwijzers 362

Onderwijzeres 72, 84, 97, 115, 127, 133, 151, 169, 197, 207, 310, 325,
335, 356
Onderwijzersscholen 30
Onstoffelijk bestaan 110
Ontberen 233
Ontwikkeling (verstandelijk, zedelijk) 40, 354
Onverdraagzaamheid 245
Onverschilligheid 38, 61
Onzin 47
Oomes 70, 72
Oorlogschip 21
Oost en West 129, 212, 218, 228, 231, 242, 268, 297, 320, 331
Oostersche volken 235, 362
Oostmoesson 131, 291
Opium en opiumpacht 5, 6
Oproerige gedachten 47, 50, 52, 56
Opvoeding (alg. opmerkingen, Europeesche, moreele en voornamelijk die
van de vrouw) 2, 13, 17, 40, 42, 47, 90, 97, 103, 122, 127, 147, 155,
184, 189, 191, 232, 243, 264, 295, 298, 310, 329, 353, 356, 357
Opvoeding, goddelijke 315
Opvoeding, Inlandsche 191, 204
Orde 241
Ort, Felix 112
Ouderliefde 13, 56, 134, 156, 208, 220, 297
Ouders en kinderen 22, 56, 57, 58, 96, 288
Oudheden (Chin.) 164
Oudheden (Jav.) 331
Overheerschers en overheerschten 36, 38
Ovink—Soer, de fam., zie vóór Inleiding, In de Inleiding zelf en verder
13, 16, 19, 20, 73, 113, 165, 265

Padibibit 291
Padiblok 106
Padicultuur 26, 27
Padihalmen 106
Pajoeng 41, 142, 154, 366
Pangeran 2, 296, 357
Pangoeloe 141, 178
Pantoen 243
Parelmoer 302
Pasanggrahan 29
Paséban 176
Passerdag (-week) 183
Pati 91, 256
Patih 167, 181
Patjéboom 165
Pauwenveeren sigarenkokers 338
Pemalang 183, 190, 344
Pendopo 36, 175, 181
Pers, stemmen van inlanders in de—37, 166, 213
Pest, De—van Java 5
Piano 244
Pijzel, Dr. 303
Pianggoengan 193
Plechtigheid 179
Plicht 103/4, 120, 135, 227/8
Poeasa 332
Poeloe Kapok 342
Poerwodadi 111
Poëzie 184, 206, 229
Politie (opsporing van misdrijven) 29
Polygamie 47, 65, 116, 144, 145, 149, 155, 186, 309
Portretten 256, 279, 337
Poseeren 276
Poso, Meer van—171
Preanger 36, 117, 122, 356
Prestige 34, 363
Prévost Marcel 88
Prinsenhage 193, 242
Prinsessen, de—van Japara 9, 10
Probolinggo 150
Publieke opinie 146
Pundita Ramabai 233

Quartero 120
Quo vadis 320

Raden Adjeng 8, 150, 240
Raden Ajoe 36, 49, 123, 150
Raden Adipati Djojo Adiningrat (regent van Rembang) 324, 327
Raden Mas 240
Raden Mas Adipati Ario Hadiningrat 312
Raden Mas Adipati Ario Sowoningrat 207
Raden Mas Sienggih (zoon van Kartini), zie Inleiding.
Ratoe 39
Receptie 181, 330
Reclame 303
Regen 26, 104, 236, 291, 301
Regent van Garoet 107
Regent van Japara en diens familie 2, 147, 207, 296
Regenten 25, 32, 123, 125, 133, 148, 167, 178, 181, 312, 327, 328, 355,
356, 357, 365, 367
Regentsdochters 97, 148, 149, 150
Regentsvrouwen 196
Rekenen 202
Rembang 324, 327, 328, 330, 331
Reorganisatie Binnenl. Bestuur (Eur. en Inl.) 29, 30, 37
Resident 35, 36, 37, 153, 162, 181, 182, 192, 303, 330
Reuter, Fritz 265
Rijst (witte en roode) 355
Rijstcultuur 26, 27
Roekmini 93, 118, 129, 131, 138, 158, 166, 193, 204, 232, 252, 310, 312,
325, 347, 332
Roeping 358, 368
Royaards, Willem 252, 266
Romeinen 202
Rooseboom 72, 174
Rottanslagen 239
Rouffaer, G.P. 16

Sagen en legenden 338
Said 284
Saidja en Adinda 26
Sakitati 253
Salarissen in Holland en Indië 171
Salatiga 296, 310
Salemba 297
Salim 322, 323
Santik-kong van Welahan 277
Sarongs 338
Satéverkooper 345
Sawah 131
Sawah Loento 241
Schepen in donkeren nacht 80
Schepper, de 44
Schijn en wezen 147
Schilderen 61, 73
Schildpad 307, 305
School (Inl. en Eur.) 30, 31, 48 zie meisjesschool en internaat 335,
341, 344, 355, 356, 361
School en huisgezin 264, 357
Schrijfster 124, 269, 307
Schrijfwerk, veel 28
Semarang 50, 54, 60, 111, 154, 173, 192, 206, 248, 331
Sembah 179
Sembajang istira 301
Serang 366
Sijthoff 153. 161, 303
Singowirio 282, 311, 330
Sinjo's 28
Sint Nicolaas 242
Sirihblad 179
Sirihdoos 175
Slaan 239
Slaap, onthouding van—276, 360
Slamatan 176, 183
Slang 139
Sleurleven 51
Slijmering 36
Slingenberg, Mr. 298
Snouck Hurgronje, Dr. 162
Soelastri 307
Soematri 300, 317
Soenan van Kantingan 251
Soendalanden 185
Soendaneesch 33, 370
Soendaneesche 149
Soerabaja 111
Soerakarta (Solo) 65, 117, 200, 296, 302
Solidariteit 356
Sonder 318
Spaarzaamheid 118, 132
"Spanda" 9
Spot 216, 218, 255, 368
Sprookjes 228, 243
Srimpi-dans 200
Staten-Generaal 37
Sterke drank 8
Stoll 220
Stovia 322
Straffen 240
Stratz, Dr. 130
Strijd 38, 64, 96, 101, 162, 169, 197, 216, 217, 218, 269, 289, 292,
294, 308, 309, 343
Studie 190
Succes (goedkoop) 169
Sultan van Mantingan 164
Suttner. B. von 88
Sympathie 43, 54, 69, 80, 109, 125, 158, 221, 251, 335

Taal (ook landstaal), zie moderne talen het Nederl. en Javaansch 122,
189, 201, 235, 370
Taal, de—der ziel 45
Tabee 37
Takdir of tekdir 277
Tandjongpriok 249
Teekenen 118, 164, 165, 228, 310
Tegal 167, 183
Tentoonstelling Nat.—van Vrouwenarbeid 6
Tentoonstelling 73, 170, 202, 362
Terhorst, Mevr. 73, 78, 150
Textiele kunst 231
Thuringerwoud 340
Tiga Soedara 74, 102
Tijd, de nieuwe—1, 35,87, 114, 143
Tijdgeest 3, 4
Tijdschrift 74, 150, 361, 368
Titels 8, 9
Tjempaka 176, 232
Tjondro-Negoro's 147
Toeban 328
Toekang paès 173
Toekomst 327
Toeval 221
Toko 331
Tominigolf 260
Tomohon 260
Tonnet, Martine 39, 200
Toradja's 93, 318
Tosari 100
Totok 36
Toynbee-avondjes 5
Traditie 2, 51, 206
Translateur 34, 99
Treub, Prof. Hector 130, 151
Trots 270
Trouw 108
Trouwen en niet trouwen 4
Tuinaanleg, Chineesche 206
Tweede Kamer 170, 208, 287

Vader, God de—210, 212, 226, 238, 365
Vaderlandsliefde(het één voelen met het volk) 166, 184, 198,
256 (de noot), 302
Vaderliefde 22, 50, 53, 57, 77, 120, 146, 156, 253, 278, 288, 304
Vakopleiding 17, 71, 124
Vasten 232/3, 276, 360
Vastenmaand 59
Vatbaarheid voor ontwikkeling 260
Vee 111, 301, 302
Vegetarische voeding 276
Verarming van den Javaan 345
Verbandleer 82, 119, 195, 204, 310, 367
Vereuropeaniseering 203, 284, 308, 359
Verloving 173, 226, 327
Veroordeelen 173
Verstandsmenschen 76
Vertalingen 7/8
Vertrouwen 75, 364
Veth 200
't Viooltje 201
Vischvijvers 27
Voetkus 35, 179, 227, 322
Voetwassching 184
Vogelconcert 103
Volksgeloof 165, 166, 184, 185, 301
Volksonderwijs 364
Volksontwikkeling 30, 31, 32, 33
Volksopvoeding 353
Volksvereering 228
Volkswijsheid 229
Voorbeelden 223, 319
Voorgangers moeten met publieke opinie rekening houden 301
Vooroordeel 205, 361
Vormen 10, 106, 179, 275 zie etiquette 332
Vorstenlanden 65
Vosmaer 265
Vrees 240
Vrienden 3, 4, 60, 137, 226, 241
Vriendschap 10, 42, 350, 351
Vrijheid 2, 4, 10, 48, 64, 77, 85, 358
Vrijheid, gelijkheid en broeder- (zuster-) schap 11, 59, 240
Vrijster, oude, volgens opinie der Javanen 175
Vroedvrouw 124, 127, 128, 130, 151, 310, 327
Vrouw, de—14, 17, 18, 40, 42, 46, 55, 71, 89, 91, 132, 145, 149, 175,
185, 186, 225, 250, 264, 289, 354, 356
Vrouwenbeweging 7, 38, 39, 65, 88, 97, 303
Vrouwenemancipatie 39, 81, 100, 116, 128, 148, 191, 263, 343, 357
Vrouwenrecht 123
Vrouwenwerk 7, 170
Vulkanen 103

Waarheid 147
Wajangcostuum 180
Wajangfiguren 107, 164, 165
Wajang wong 39, 200
Wasiat djati 333
Watersnood 131
Wedrennen 256
Weemoed 232
Werken 61
Wermeskerken, Mevr. van 8
Westen, invloed van het—47, 58
Westersche gedachten en Oostersche tradities 51, 52
Westmoesson 131, 291
Weten 47, 163
Wetenschappelijke bladen 39
Widodarènni 174
Wierook 106, 142, 162, 251
Wil, een hoogere—47, 82, 230
Willen 79
Wilskracht 232, 244
Winter 201
Wit, Augusta de—200, zie Inleiding
W-knoopen 154, 290, 366
Wonderkracht 165

IJdelheid 40, 83, 227

Zang 182, 232
Zangwill 145, 321
Zedeleer 360
Zee 22, 26, 90, 103, 107, 113, 160, 293, 330
Zeehandelaar, Mej. E.H. zie vóór Inleiding
Zeelieden 22
Zeeofficieren 21, 22
Zegen 180, 282, 301, 326
Zelfbeheersching 18
Zelfbeperking 307
Zelfhelp 286
Zelfkennis 46, 140
Zelfoverwinning 349
Zelfstandigheid 2, 48, 77
Zelfverwezenlijking, zelfverzaking 264
Zelfzucht 253 zie egoisme
Zendeling-dokter 127
Zendellngleeraar 94
Zending zie Christenzending
Ziekenverpleging 82, 98
Ziekteleer 119, 195, 310
Ziekten (tropische) 371
Ziel, de—van menschen en van een volk 106, 116, 185, 255, 280/81
Zielegemeenschap 347
Zielemuziek 100
Zielenadel 365
Zielevrede 245
Zimmermann 231
Zoenen 19
Zondag 342
Zonnescherm zie pajoeng 35, 41, 290
Zonsverduistering 104
Zuijlen, Mevr. van—Tromp 18, 67
Zusters, Zie broeders.


Brievenindex

INLEIDING.
VOORWOORD BIJ DEN TWEEDEN DRUK.
VOORWOORD BIJ DEN DERDEN DRUK.
JAPARA, 25 Mei 1899. (I.)
18 Augustus 1899. (I.)
6 November 1899 (I.)
November 1899 (II.)
12 Januari 1900. (I.)
Begin 1900. (II.)
13 Augustus 1900. (VIII.)
Augustus 1900. (VIII.)
Augustus 1900. (II).
23 Augustus 1900. (I.)
Augustus 1900. (II.)
7 October 1900. (VIII.)
October 1900. (II).
1 November 1900. (VIII.)
2 November 1900. (II.)
9 Januari 1901. (I.)
21 Januari 1901. (VIII.)
31 Januari 1901. (VIII).
19 Maart 1901. (VI).
20 Mei 1901. (I.)
10 Juni 1901. (III.)
6 Juni 1901. (V.)
1 Augustus 1901. (VIII.)
8—9 Augustus 1901. (VIII).[1]
10 Augustus 1901. (IV.)
19 Augustus 1901. (V.)
Augustus 1901. (VII.)
4 September 1901. (VIII.)
30 September 1901. (VIII.)
11 October 1901. (I.)
18 October 1901. (VIII.)
20 November 1901. (VIII.)
29 November 1901. (VIII.)
31 December 1901. (VIII).
3 Januari 1902. (VIII.)
15 Februari 1902. (I.)
18 Februari 1902. (VIII.)
28 Februari 1902. (VIII.)
5 Maart 1902. (VIII.)
14 Maart 1902. (I.)
21 Maart 1902. (V.)
27 Maart 1902. (VIII.)
8 April 1902. (VIII.)
27 April 1902. (VII.)
17 Mei 1902. (I.)
26 Mei 1902. (V.)
10 Juni 1902. (VIII.)
17 Juni 1902. (V.)
21 Juni 1902. (VI.)[1]
12 Juli 1902. (II.)
15 Juli 1902. (VIII.)
18 Juli 1902. (II.)
21 Juli 1902. (VII.)
28 Juli 1902. (VIII.)
8 Augustus 1902. (X.)
10 Augustus 1902. (VI.)
15 Augustus 1902. (I.)
15 Augustus 1902. (X.)
17 Augustus 1902. (X.)
20 Augustus 1902. (VII.)
2 September 1902. (VIII).
15 September 1902 (VIII).
22 September 1902. (VIII.)
24 September 1902. (IV.)
4 October 1902. (III.)
11 October 1902. (I.)
12 October 1902. (VIII.)
27 October 1902. (VIII).
21 November 1902. (VIII.)
12 December 1902. (VIII.)
3 Januari 1903. (VII.)
14 Januari 1903. (IX.)
17 Januari 1903. (VII.)
25 Januari 1903. (IX.)
27 Januari 1903. (X.)
31 Januari 1903. (X.)
1 Februari 1903. (IX.)
4 Maart 1903 (VIII.)
9 Maart 1903 (VIII.)
19 April 1903. (IX.)
25 April 1903 (I.)
14 Mei 1903. (IX.)
7 Juni 1903. (VIII.)
27 Juni 1903. (IV.)
4 Juli 1903. (VIII.)[1]
5 Juli 1903. (IV.)
7 Juli 1903. (VIII.)
24 Juli 1903. (VIII.)
1 Augustus 1903. (VII.)
1 Augustus 1903. (VIII.)
8 Augustus 1903. (VIII.)
25 Augustus 1903. (VIII).
19 October 1903. (VIII.)
3 November 1903. (VIII.)
7 November 1903. (VIII.)
Rembang, 11 December 1903. (VIII en IX.)
Rembang, 6 Maart 1904. (VIII.)
Rembang, 10 April 1904. (III.)
Rembang, 8 Juni 1904. (VIII).
Rembang, 30 Juni 1904. (VIII.)
Rembang, 17 Juli 1904. (VIII.)
Rembang, 10 Augustus 1904. (VIII.)
Rembang, 7 September 1904. (VIII.)
GEDACHTEN ONTLEEND AAN NIET OPENBAAR GEMAAKTE BRIEVEN.
AAN ONZE VRIENDEN.
BESCHOUWINGEN VAN RADEN ADJENG KARTINI,

*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 35220 ***