The Project Gutenberg EBook of Korte beschrijving van Leiden, by 
Jacobus Marinus Everhardus Dercksen

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Korte beschrijving van Leiden
       wegwijzer voor vreemdeling en stadgenoot

Author: Jacobus Marinus Everhardus Dercksen

Release Date: February 8, 2011 [EBook #35219]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK KORTE BESCHRIJVING VAN LEIDEN ***




Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net






Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
De voetnoten zijn naar het eind van het hoofdstuk verplaatst.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling zijn behouden.
Een extra verduidelijking of vertaling is beschikbaar bij woorden die voorzien zijn van een dunne groene stippellijn.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

 

voorkant boek

 

KORTE BESCHRIJVING VAN LEIDEN.

 

BOEK- EN STEEN-DRUKKERIJ VAN DE BREUK & SMITS.

 

KORTE BESCHRIJVING VAN LEIDEN.


WEGWIJZER VOOR VREEMDELING EN STADGENOOT.

DOOR

J. M. E. DERCKSEN.

MET EEN NIEUWEN PLATTEGROND DER STAD

en eene aanwijzing harer openbare gebouwen en inrichtingen.

LEIDEN,
DE BREUK & SMITS.
1874.

 


 

Leiden. Wat is Leiden? Vraag het aan verschillende personen van onderscheidene geaardheid en vorming en het antwoord zal even verschillend wezen als die geaardheid en vorming zijn. Richt gij die vraag tot den statisticus, hij zal u antwoorden: het is eene stad in het koninkrijk der Nederlanden, provincie Zuid-Holland, welker oppervlakte ongeveer tweehonderd bunders beslaat, gelegen aan den Rijn, op drie uren gaans afstand van 's-Gravenhage, vijf uren van Haarlem, evenzooveel van Rotterdam en acht uren van Amsterdam; zij bezit bijna veertig duizend inwoners, waarvan er zooveel tot het vrouwelijk en zooveel tot het mannelijk geslacht behooren; terwijl u met nauwkeurigheid wordt opgegeven welke godsdienstige meeningen die ingezetenen, door doop, belijdenis, of andere middelen van introductie in eenig kerkgenootschap, geacht worden te belijden, waarbij slechts een twintigtal worden uitgezonderd die er rond voor zijn uitgekomen, dat zij er te dien aanzien geene voorkeur op nahouden. Als bronnen van bestaan en welvaart zullen worden genoemd: de laken-, grein-, saai-, deken- en wollengarenfabrieken, de boter- en kaashandel, de ijzer- en katoen-industrie en—'t laatst maar niet het minst—het voortdurend bestaan eener hoogeschool, welke niet slechts een aantal jongelieden uit de aanzienlijkste en rijkste familiën des lands daarheen lokt, maar ook de voor het onderwijs noodzakelijke hoogleeraren, op éene uitzondering na, daar hunne woonplaats doet vestigen. En vraagt gij nu aan de zooeven genoemde jongelieden: wat is Leiden? Het antwoord zal vol geestdrift klinken: het is de woonstede der Alma Mater, die niet slechts haren kinderen de volle moederborst der wetenschap aanbiedt, maar er nevens—wij zeggen niet bovendien—hun genoegzame gelegenheid laat om zich van de bedoelde borst te spenen en den beker der vreugde aan de jeugdige lippen te brengen. Voor hen is die stad het tooneel, waarop het schoonst bedrijf huns levens, in schier onbeperkte vrijheid, wordt afgespeeld, en wanneer ook zij in de statistieke bijzonderheden der grootte van schier tweehonderd bunders en de drie uren afstands van Den Haag belang stellen, dan dient de eerste om, eens voorgoed, uit  te maken dat dit bundertal te weinig ruimte heeft voor een Leidsch student, en de laatste om daaraan de gevolgtrekking te kunnen vastknoopen dat »de vrijster van de buren”—gelijk HUYGENS de residentie noemt—eigenlijk voor hen niets dan de succursaal der bloeiende academiestad is. Hebben de beide eerstondervraagden slechts weinige oogenblikken met het geven van hun antwoord gewacht, niet zoo spoedig is dat van den oudheidkundige gereed. Hij, gewoon nauwkeurig te wikken en te wegen, verklaart het voor waarschijnlijk dat Leiden is het Lugdunum Batavorum, waarvan reeds PTOLEMÆUS, in de tweede eeuw na CHRISTUS' geboorte, gewag maakt, en nu moge hij er bescheiden bijvoegen niet te weten wanneer en door wien dit Lugdunum werd aangelegd, het is hem genoeg uit het reisboek van Keizer ANTONINUS en het oude kaartboek, door Keizer THEODOSIUS gebruikt, het feit bevestigd te zien dat dit Lugdunum lag waar thans Leiden gelegen is, dat men »vandaar op- of omtrent de uitwatering van den Rijn in de Noordzee gereisd” en zich verplaatst heeft op het Praetorium Agrippinae (later Roomburg), het wapenhuis der Romeinen; vandaar op Matilone (het tegenwoordige Koudekerk), op Albiniana (Alphen) en verder over Nigropullo (Oudewater) naar Utrecht en Gelderland. Reken hier echter niet op de eenstemmigheid welke gij bij de statistici en studenten hebt aangetroffen. Reeds hoort gij toch een ander broeder uit hetzelfde gild uitroepen, dat de stichting van den wachttoren der Romeinen al even onbewezen is als die van het Forum Hadriani (Voorburg) door Koning ELINUS, en zoo ge, een beroep doende op de hoogte van Leidens burg en het ringvormige gebouw daarop, nog waagt van den Romeinschen oorsprong der stad te reppen, men zal u eenvoudig naar soortgelijke hoogten in Nederland verwijzen en uw krijgshaftigen wachttoren tot eenen eenvoudigen Germaanschen vluchtheuvel doen afdalen.

Maar reeds acht gij, waarde lezer of lieve lezeres, de vraag waarmede ik dit boekske aanving, zooal niet te uwen genoege, dan toch voor zooverre beantwoord, als met het bijzondere doel waarmede dit werkje geschreven is wenschelijk kan geacht worden; want—de titel heeft het u reeds gezegd—het is mij noch om dorre statistieke cijfers, noch om de schildering van het academieleven, noch om het leveren eener oudheidkundige verhandeling te doen, wanneer ik de pen opneem, om u het een en ander mede te deelen over de stad mijner inwoning. Wat ik wil? Het is niet anders dan u, gelijk men dat een vriend doet, afhalen aan het station van den Hollandschen spoorweg, u daar verwelkomen en met u, in den geest, het Leiden der negentiende eeuw doorwandelen, om u op het vele goede en schoone, dat daarin gevonden wordt, opmerkzaam te maken, nu en dan den indruk van het heden afwisselende door herdenken aan het verleden, waartoe zoo menig gedeelte der stad ons onwederstaanbaar uitlokt.

 

Ik neem dus aan dat een »felle salamander” u langs de »tweelingslijn” van den zooeven genoemden spoorweg naar of liever bij Leiden heeft overgebracht en ik haast mij, na mijn beleefdste buiging voor u gemaakt te hebben, met u een blik te slaan op het niet weelderige maar toch nog voldoende stationsgebouw, waarna wij sain et sauf heentreden door een cordon van pakjesdragers wier »wegwijzen, wegwijzen, Mijnheer!” u, naar ik mij vlei, koel laat, overtuigd als gij zijt, dat gij hunne hulp niet behoeft, waar ik mij de eere heb voorbehouden u de oude sleutelstad binnen te leiden. Het eerste wat echter reeds vooraf aanspraak maakt op onze opmerkzaamheid is het ter linkerzijde gelegene »Zomerzorg”, het vriendelijk plekje gronds, waar de ruime zaal en de warme kachel u te midden van sneeuw, wind en regen, des winters—waar het weelderige groen en verkwikkende lommer u des zomers zachtkens henen trekken. Toch zullen wij er thans niet binnengaan, maar vervolgen wij onzen weg en slaan ter linkerzijde den blik op eenige kleinere gelegenheden tot verversching en gebruik van geestrijke vochten, waaronder Zomerlust en Eigenzorg verdienen genoemd te worden. Ter rechter vraagt het opschrift »de Haverzaklaan” onze aandacht en voert ons al aanstonds in de verbeelding naar den tijd van Leidens beleg, toen het daarnevens gelegen erf voor een zak haver verkocht werd, terwijl onlangs eenige zakken guldens noodig bleken om dezelfde eigendomsoverdracht te verkrijgen. Treedt gij nu verder met mij voort naar de plek, waar eene breede ijzeren brug een viertal onooglijke en onmogelijke leeuwtjes draagt, dan ziet gij rechts het standbeeld van den grooten BOERHAVE, den wereldberoemden Hoogleeraar aan Leidens schitterende Hoogeschool: eene waardige, krachtige, ernstige figuur, geplaatst op een voetstuk, waarin met zijn naam, de dagteekening en plaats zijner geboorte en die van zijn overlijden staan gegrift. Geen enkel woord van lof, geene vleiende benaming vergezelt die eenvoudige woorden. Zij waren dan ook overbodig waar sprake was van vereering eens mans, omtrent wien de overlevering verhaalt dat, in een tijd toen het postwezen nog in een primitieven staat van ontwikkeling verkeerde, een brief geadresseerd »Aan BOERHAVE, in Europa” behoorlijk aan 's mans woning bezorgd werd, en zij waren onwenschelijk waar de gedenksteen moest getuigen van hem, die het Simplex sigillum veri tot devies en randschrift van zijn geslachtswapen gekozen had. Daar was dan ook eene schoonere hulde aan 's mans nagedachtenis te brengen dan die van brallende opschriften of hoogdravende redevoeringen. En die werd gebracht. Zij staat, niet in steen gebeiteld, maar uit steen en hout opgetrokken, achter zijn standbeeld, in dat academisch ziekenhuis, dat, bestemd tot heul en troost der lijdende menschheid, toch ook—ja niet het minst—bestemd is om het clinisch onderwijs te bevorderen, waarvan BOERHAVE  hier te lande de schepper mag genoemd worden. Het is een grootsch en statig gebouw, wel niet zoo fraai als hetgeen in vroegere eeuwen werd tot stand gebracht, maar toch minder smakeloos, dan wij sedert jaren gewoon zijn te zien verrijzen. Wilt gij het bezichtigen, de welwillende en ijverige directeur zal het u wellicht vergunnen; hoewel uit den aard der zaak die vergunningen uitzonderingen moeten blijven op den algemeenen regel dat een gebouw aan krankenverpleging gewijd geen museum, nog minder eene publieke vermakelijkheid is. Wordt u het binnentreden veroorloofd, gij zult dan verbaasd staan over die ruime gangen, luchtige ziekenkamers en welingerichte leerzalen, en tevens het fraaie uitzicht bewonderen dat u uit menig vertrek verleend wordt. Zijt gij een man van 't vak gij zult met waardeering opmerken hoe alles wat de wetenschap, niet het minst die der chirurgie, behoeft, daar op onbekrompen wijze is aangebracht; hoe het gedeelte voor besmettelijke ziekten bestemd op doelmatige wijze van het andere voor gewone lijders ingericht is afgescheiden; hoe het snel en voortreffelijk bereiden der geneesmiddelen verzekerd wordt door eene goedgeordende apotheek, verbonden aan een ruw en een chemisch laboratorium welker reusachtige toestellen door stoomkracht in beweging gebracht aan de eischen der pharmacie in haren ruimsten omvang beantwoorden; en wanneer gij tot de groote keuken, met hare insgelijks door stoom verwarmde kooktoestellen afdaalt en daar een oogenblik verblijft, om er de talrijke bevelen aan te hooren, welke daar onmiddellijk worden ten uitvoer gebracht, dan begrijpt gij dat ook voor de reconvalescenten en voor hen wier ziekte eene goede voeding noodzakelijk maakt in behoorlijke mate wordt gezorgd; ja gij zult er wellicht langer willen verblijven dan wij, die, hoewel met waardeering van al hetgeen daar ten behoeve der lijders gedaan wordt, weder naar de frissche lucht verlangen, en, na deze schoone inrichting te hebben verlaten, onze blikken wenden naar het gebouw uit hout opgetrokken, tegenover BOERHAVE'S standbeeld. Het ziet er vriendelijk uit met zijn ijzeren hek en ruime veranda, omgeven door hoog opgaand geboomte, welig gazoen en keurige bloemperken, doorsneden met breede wandeldreven. Menig genoeglijk oogenblik wordt daar gesmaakt, niet het minst wanneer de tent, welke gij daar ziet, gevuld wordt met het orchest, waarvoor zij bestemd is, en een heir van tonen uitzendt naar de boschjes en in den omtrek, teruggekaatst door het singelwater aan welks breede kom het gebouw gelegen is. Wij zijn hier in de zomersociëteit Amicitia, de plek waar Leidens beau monde zich bij feestelijke gelegenheden in vrij grooten getale vergadert; een getal dat zeker heelwat grooter zou wezen als eene betrekkelijk hooge contributie daartegen geen overwegend bezwaar in den weg leide.

 

En nu voorwaarts, de Steenstraat op, waar ter linkerzijde de Sint-Aagtenstraat u aan het vroeger hier gestaan hebbende Sint-Agathaklooster en ter rechterzijde het Sint-Salvatorshofje u aan den weldadigheidszin onzer voorvaderen herinnert. Wij zullen de laatste soort van stichtingen dikwijls op onzen weg kunnen aanwijzen, hoewel ik niet durf beloven dit steeds te zullen doen, daar allen, hoe belangrijk om den goeden geest der menschenliefde te kunnen bewonderen, welke onze natie onderscheidt, het toch niet genoegzaam zijn om eene aanduiding—veelmin eene beschrijving—te rechtvaardigen, in een werkje dat geene uitvoerige stedebeschrijving—slechts een wegwijzer heeten mag.

Wij houden ons dus ook bij dit hofje niet langer op en zien al spoedig de ruime Beestenmarkt, welke Leiden, als in het hart van het beemdrijke Rijnland gelegen, behoeft, om plaats te verleenen aan het groot getal runderen, schapen en ander vee, dat daar ter plaatse tot een druk marktverkeer aanleiding geeft. Iets verder gaande vinden wij ter rechterzijde de Klei- of Galgstraat aan welker einde wij het eenvoudig, maar toch behaaglijk koepeldak en torentje der Morschpoort ontwaren. Gaarne zouden wij die straat willen binnentreden indien de kazerne der infanterie aan het eind daarvan gelegen of de zich daarnevens bevindende stadstimmerwerf de moeite der bezichtiging beloonden. Dit echter niet het geval zijnde slaan wij liever links af, en gaan, ter plaatse waar vroeger de Haarlemmer, duitjes- of blauwe poort stond, de breede brug over, ons voerende naar de Paardensteeg, welke wij doorgaan, om daarna op de aan het eind daarvan gelegene Borstelbrug een oogenblik stil te staan en het schoone uitzicht te genieten dat zich hier aan ons oog vertoont. De Rijn—want waarlijk wij hebben hier met „den grootvorst van Europa's stroomen”1) te doen, dien de Leidenaars hier ter plaatse echter „den schurkennaam van Galgewater geven”2) de Rijn dan, stroomt onder deze brug door, ter rechterzijde langs de pasgenoemde timmerwerf en kazerne, het vriendelijke Oranjelust, de zwem- en badinrichting Rijnzicht, de Vink en het Haagsche Schouw, om bij Katwijks sluizen kalm en waardig een leven te eindigen niet verre van Schafhausens waterval krachtig, schitterend en bruischend begonnen; ter linkerzijde zich bij Boommarkt en Apothekersdijk uitstrekkende langs die boomrijke oevers welke zoo jammerlijk ontsierd worden door het aan het water gelegen schoolgebouw, dat, ten blijke van gemeenteraadlijke willekeur, een groot gedeelte eener vriendelijke gracht in eene nauwe straat herschiep en ons voor het oogenblik belet een klein huis te beschouwen, welks inhoud  even schitterend is als het uitwendige eenvoudig, schier onooglijk, kan geheeten worden. Daar toch bevindt zich het munt- en penningkabinet der Hoogeschool en vindt de geschiedvorscher het spoor van vergane geslachten, de numismaticus bevrediging eener zucht tot genot en aanleiding tot eene studie, welker voorstanders hoe langer hoe meer tot de zeldzaamheden gaan behooren. 't Is dan ook eigenlijk maar het achtergebouw van 't Museum van oudheden, dat wij wanneer we het Kort Rapenburg over en de Breedestraat zijn opgegaan, ter linkerzijde tegenover de Papengracht aantreffen. Daar vindt gij een schat van overblijfselen uit den grijzen voortijd, met moeite verkregen, met onvermoeide wetenschappelijke werkzaamheid beschouwd, met zorg bewaard en gerangschikt. Als gij er binnentreedt gaat u eene huivering van eerbied en ontzag door de leden. Datgene wat voorgeslachten van onderscheiden aanleg en ontwikkeling heeft gediend in huis en veld, vrede en krijg, grootheid en armoede, vrijheid en slavernij, leven en dood, als voorwerpen der vreeze of der vereering, dat alles vindt gij hier bij elkander, onder één dak, geschift, geordend, geboekt door de hand dier machtige wetenschap, dier ontzagwekkende critiek, welke als het ware de dooden oproept, om in metaal, hout of steen te verhalen, wat zij verricht, gedacht, geloofd, gevreesd, misdaan hebben. Daar sluimert in ruste het offermes des priesters naast de spade des landmans, het gevreesde afgodsbeeld bij de aarden waterkruik, de werpspiets des Germaans nevens den Romeinschen mijlsteen van de legioenen der Caesaren. Pompeji en Herculanum zijn er vertegenwoordigd en spreken van den vuurbrakenden Vesuvius, die zijne vlammen hoog doet opstijgen in Napels' blauwe lucht en zijn lava rommelend, kokend en ziedend over steden en dorpen, straten en velden, hutten en paleizen uitstort. Egypte, het land van Isis en Osiris, moest er zijne doodkisten met hiëroglyphen bedekt aan afstaan en wat meer zegt de gebalsemde lijken van de machtige dienaars zijner schier almachtige Pharaonen. Zij, toevertrouwd met bijna vorstelijke praal aan de steenen wanden der pyramide, welke zij zich als hunne laatste rustplaats hadden gedacht, hebben niet kunnen beletten dat hun gebeente is overgevoerd naar verre gewesten en dat zij, bij name genoemd, worden overgeleverd aan de blikken eener onverschillige, niet altijd bescheidene en eerbiedige menigte. Daartoe behoort gij voorzeker niet, mijn lezer of lezeres. Het »sic transit gloria mundi” ruischt u hier te welsprekend tegen, dan dat gij het wagen zoudt met oneerbiedige luchthartigheid of onbetamelijken spot hen te naderen, die daar, verre van hun geboortegrond, den langen slaap des doods slapen; want ook uit die gesloten mond klinkt een woord en uit die ledige lijkkist een stemme, die u toeroept: »het is den mensch gezet eenmaal te sterven.”

 

»Maar,” hoor ik mij toeroepen, »mijnheer de auteur? Is dat nu eene manier om ons te Leiden een aangenamen dag te bezorgen? Wie praat er toch van den dood, wanneer hij voor zijn pleizier uit is?”

Vergeef mij, lezer of lezeres, zoo ik u onaangenaam aandeed; maar wijt dit in de eerste plaats niet aan mij. Mij dunkt dat er weinig kans is, om hetzij hier, hetzij elders, in eenige plaats van ons vaderland, ja in de geheele wereld, waar wij weten dat menschengeslachten geleefd hebben, den voet te zetten, zonder de kans te hebben dat een ernstig »memento mori” ons op de eene of andere wijze voor den geest komt. Wij moeten ons dus aan dat denkbeeld maar zoogoed mogelijk zien te gewennen. Wat de mummies der Egyptenaren betreft zij behoeven u echter niet langer ernstig of somber te stemmen; want reeds verlaten wij het eerbiedwekkende gebouw, en vervolgen onzen weg langs de Breedestraat—des Leidenaars rechtmatige trots—en doen nu de prachtige huizen, welke wij hier aantreffen, de revue passeeren.

Ter linkerzijde wordt onze aandacht getrokken door het nieuwgebouwde Postkantoor, de Studentensociëteit Minerva, aan den hoek der Vrouwensteeg staande, het sierlijke geveltje van het huis vroeger door de aanzienlijke familie WARMONT bewoond, de Stadsgehoorzaal—eene wezenlijke behoefte voor Leiden zoodra het tien duizend gegoede inwoners meer tellen en zijne grenzen uitbreiden zal,—de Walsche kerk—vroeger die van Sint-Catharyne's gasthuis, gelijk het huiveringwekkende rad met de scherpe vilmessen omkranst, waarmede die Heilige gemarteld werd, boven de kerkdeur, aanwijst, de openbare teekenschool en daar tegenover door het zoo schilderachtige Gemeenlandshuis van Rijnland, in 1597 voltooid, met zijne drie trapgevels en boogvormige poort. Het laatste vooral heeft recht op onze aandacht, als de zetel van een waterschap dat een der belangrijkste van Nederland mag genoemd worden, als de herinnering, uit steen opgetrokken, aan dat machtige Hoogheemraadschap, waarvan de grijze staatsman Jhr. Mr. D. T. GEVERS VAN ENDEGEEST ons de geschiedenis op zoo getrouwe en boeiende wijze geschreven heeft. Hoe dikwijls is die eikenhouten poort ontsloten geworden voor de zoodanigen die er recht kwamen vragen, er steun kwamen eischen tegen de aanvallen van den waterwolf, die ook in Holland steeds rondwaart, zoekende wat hij zal kunnen verslinden; maar hoe dikwijls ook werd de ruime vestibule betreden met een angstig hart, door hen die de poort niet weder uitgingen dan na eene arbitraire correctie binnenskamers beloopen te hebben, die wèl het smadelijke, maar niet het pijnlijke eener openbare vernedering miste. Ja, ook daar zijn, gelijk niet zelden in de oude rechtspleging, daden van willekeur geschied,  die de Schouten en Baljuwen meer als verpersoonlijking van criminaliteit en penaliteit, meer als rechtsschenders, dan als steunpilaren der rechtvaardigheid deden beschouwen.

Dan genoeg hiervan, want nauwelijks eenige schreden verder vraagt ter linkerzijde de (binnen)sociëteit Amicitia onze aandacht; niet omdat het uit twee gedeelten bestaande gebouw, boven welks ingang vroeger het stoïcijnsche »'t is niet anders!” geschreven stond, zooveel bezichtigingswaardigs aanbiedt, als wel omdat zij als verzamelingsplaats van den aanzienlijken stand eene zekere reputatie geniet, welke reeds van het jaar 1794 af dagteekent, toen de Heeren SPOORS, LA PIERRE en VAN LELYVELD, als commissarissen, haar doopten met den naam, welken zij thans draagt. Dat dit: »'t is niet anders” het gevolg zou geweest zijn van een gebrek in de bouworde, waarbij de deur vergeten was, is even onzeker, als het onbewezen is dat, gelijk weleens beweerd is, JAN VAN HOUT hier ter plaatse of daarnevens zijne woonplaats zoude gehad hebben; maar zeker is het dat dit opschrift van toepassing kan geacht worden op veel wat in de jaren, welke die van de vestiging der sociëteit voorafgingen en onmiddellijk volgden, plaatsgreep. Het moet vooral menigeen die zoo luid om vrijheid had geschreeuwd, als een bittere ironie in het oog zijn gevallen, wanneer hij die woorden las in een tijdvak toen hij wel vrij van Oranje was, maar slaven moest in het juk eens dwingelands, wiens verschijning men toch schier als eene uitredding moest beschouwen na de verschrikkingen eener koningsmoordende revolutie en een burgervernielend terrorisme. Dan waartoe hier te politiseeren? Het is er reeds genoeg gedaan in 1795 en later. Er met u binnengaan willen wij evenmin, daar de zaal er uitziet als alle andere lokalen, waar couranten gelezen en gezelschapsspelen gespeeld worden. Liever slaan wij eerst een blik op de plek waar vroeger de blauwe steen—plaats van stedelijke rechtsoefening—werd gevonden, gelijk dit nog door eene ringvormige bestrating bij de Maarsmansteeg wordt aangeduid, en steken dan schuins over naar het Leesmuseum, hetzelfde lokaal dat van 1768 tot 1794 voor sociëteit van dezelfde klasse van ingezetenen als waarvoor thans Amicitia bestemd is, gediend heeft en toen in eigendom behoorde aan HENDRIK HOOGENSTRATEN; zoodat dit huis, na gedurende eenige jaren voor schoollokaal en bijzonder woonhuis gediend te hebben thans weder aan een soortgelijk gebruik hergeven is als waartoe het vroeger geëigend was. Wij zeggen een soortgelijk gebruik—niet hetzelfde; want als gij met mij de blauwe trappen van dat huis bestegen, den toegang verkregen hebt, dan ziet gij geen biljart of speeltafels, maar eene eerbiedwaardige hoeveelheid tijdschriften, feuilletons, dag- en weekbladen, brochures en andere werken, die à l'ordre du jour zijn, op boekenrekken  en tafels uitgespreid. Bevreemdt het u, met mij, wellicht dat de leeskamer zoo klein, de conversatiekamer zooveel grooter is, het belet u niet, met mij u in het laatstgemelde vertrek neder te zetten op een der met bruin leder overtrokken canapés, voor die reusachtige vensterruit, waardoor gij een onbelemmerd uitzicht geniet op het daartegenover gelegene Raadhuis in renaissance stijl opgetrokken en in het laatst der zestiende eeuw gebracht tot dien staat waarin wij het thans aantreffen. Ik vooronderstel dat gij, afstand doende van uw goed recht om den hier aanwezigen letterschat te doorzoeken, liever de gelegenheid aangrijpt om dat Raadhuis van buiten op uw gemak te bezichtigen. Nietwaar? Het ziet er goed uit met zijn dubbele schuinsche trap, ieder versierd met een leeuwenpaar dat Leidens wapen, twee kruiselings liggende roode sleutels op een wit veld, krachtig schijnt te willen beschermen—met zijn slanken toren die zijn spits fier ten hemel heft—iets wat zijn voorganger eenmaal duur te staan kwam, toen hij, bij het rondwaren van het bliksemvuur, in het begin van 1573 door dat element werd verteerd. Gij richt ook voorzeker met belangstelling den blik op den hoofdingang aan het boveneind der beide trappen en op de poorten daarnevens; aan de eene zijde die toegang verleenende tot de hoofdwacht, woning van den concierge, het bureau van den burgerlijken stand en de thesaurie; aan de andere zijde die leidende tot het commissariaat van politie en de schuttersraadkamer. Gij vraagt mij den naam van het ongezellig verblijf, welks ingang onder de bedoelde trappen is en ik antwoord u dat gij hier de vroegere vleeschhal vindt, thans tot lokaal voor de nachtwacht ingericht; maar vooral trekken de opschriften boven enkele dier toegangen uwe aandacht en wellicht deed u dit besluiten eerder dan anders uw plan was het Leesmuseum te verlaten, om daardoor in de gelegenheid te geraken die te lezen, indien ik u die niet kon mededeelen. Thans vertoeft gij naar ik hoop, nog eenige oogenblikken en verneemt uit mijnen mond den inhoud.

Boven den hoofdingang vindt gij op verschillende plaatsen deze regels:

„Bewaert Heer Hollandt
En salicht Leyden.”
U Hand mij had geraeckt „Heer
Mijn mond U gunst nu smaeckt” weer.
Anno MDLXXIIII
geraeckt.
Anno MDXCVIIII
gemaeckt.

De ingang naar de thesaurie—ook tot de Vischpoort—draagt tot opschrift het volgende rijmpje:

 

Thrijc van Spaengien, hem verbliden,
In tbeleggen, als si sagen,
Met gedult, mi dragen t'liden,
Zo veel letters, zo veel dagen.
nae zVVarte hVnger-noot,
gebraCht had tot de doot,
binaest zes-dVIzent MensChen:
aLst god den heer Verdroot,
gaf hI Vns VVeder broot,
zo Veel VVI CVnsten VVensChen.
Zuuct en vint 'tjaer, van liden zwaer,
Dat niet en was te herden:
De Here, maer, vrid' uns daer naer,
Der tiender maent, den derden.

Gij hebt natuurlijk reeds ontdekt dat in het middenvers, zoowel de 131 dagen van het beleg, door het getal letters, als het jaar 1574, door de daarin voorkomende kapitalen zijn aangeduid, en naar ik vertrouw, genoegzame aandacht overgehouden voor het vers uitgehouwen boven de poort die naar het politiebureau voert en dus luidende:

Indien Gods goetheyt u brengt voort
Gheluc en spoet, niet trots t' gemoet
Maer neer wil dragen.
En zend hij (siet) weeromme aen t' boort
Angstich verdriet, weest daerom niet,
Te zeer verslaghen:
U heyl, zulc hil, en toebehoort:
Danct God, swycht stil, zoo was zijn wil
Begeer behaghen.

Naar men zegt zijn deze rijmen samengesteld door den Notaris en Stadssecretaris JAN VAN HOUT, die uit eigen ondervinding spreken kon van het lijden »dat niet en was te herden,” maar aan wien Leiden het te danken heeft dat er volhard is, ondanks honger en pest, tegen den vijand, wiens twee en zestig schansen iederen toegang tot de benauwde stad versperden.

Hebt gij nu lust, waarde lezer, met mij de trappen tegenover ons te bestijgen? Zoo ja! dan bevinden wij ons al spoedig op de zoogenaamde Groote Pers van het Raadhuis, eene soort van vestibule, waarop onderscheidene vertrekken uitkomen. Ter rechterzijde valt uw oog op een getimmerte met vele glasruiten, eigenlijk een glazen huis, dat aan een buffet doet denken en bodenkamer genoemd wordt. Gaan wij daar voorbij en een gangetje in, dan vinden wij rechts de kamer van den Burgemeester—vroeger die van Curatoren der Leidsche hoogeschool, en de oude Wees- en boedelkamer. Keeren wij terug op onze schreden, dan ontwaren wij een deur,  welker opschrift »Artillerykamer” ons doet denken aan den tijd toen de stad haar eigen geschut en twee artilleriemeesters bezat, waarvan in 1672 de schrijver van het »Roomsch Hollands Recht”—Mr. SIMON VAN LEEWEN—er een was; maar reeds ziet gij in de nabijheid der zoogenaamde »Kleine Pers”—een tweede voorportaal dat zich aan de zijde van de trap bevindt die naar het bureau van den burgerlijken stand voert—eene andere kamer, die van Burgemeester en Wethouders, naar veler meening, ook door ons gedeeld, het oudste vertrek van dit merkwaardig gebouw, welks koepelvormige zolder de wapenschilden en namen draagt van het viertal burgemeesteren, welke tijdens de restauratie der zaal op het kussen waren, met een antieken schoorsteen en daarboven een stuk van FERDINAND BOL voorstellende hoe de Vrede en de Liefde elkander omhelzen, welke voorstelling ook daar ter plaatse zijn nut kan hebben. Ook het fraaie behangsel, dat ALEXANDERS intocht binnen Babylon vereeuwigt, is zeer bezienswaardig, en zeker veel fraaier dan dat in de zaal die wij door de deur over ons binnentreden, welk vertrek, vroeger de Vroedschapskamer geheeten, thans de vergaderzaal is van den Leidschen gemeenteraad. Toch zal het u aangenaam zijn dat het laatstbedoelde gobelin—een bosch met vogels en andere dieren te aanschouwen gevende—hier behouden bleef, en niet vervangen werd door een modern »deftig behangsel”, waardoor de eigenaardige schoorsteen met de schilderij van JAN LIEVENSZ: »Scipio de Africaner en de bruid van Carthago” tevens »opgeruimd” zou geworden zijn. De meerderheid van den raad deed echter die nieuwe poging tot »wandalisme” falen; het behangsel werd in 1873 gerestaureerd en de leeuwen boven den gevernisten schoorsteen zien nog steeds bloedrood van verontwaardiging over de voorgenomen schennis. Verlaten wij thans de plaats waar de belangen der gemeente behandeld worden, dan treden wij door eene zijdeur de oude Schepenkamer binnen, welker schoon beschilderd plafond minder onze aandacht trekt dan het schoorsteenstuk van KAREL DE MOOR, Brutus' strafoefening over zijne schuldige zonen in herinnering brengende.

Ware mij de eer beschoren geweest u een paar jaren vroeger door dit Raadhuis rond te leiden, ik had u op menig treffelijk schilderstuk kunnen wijzen, dat den wand der vertrekken versierde; maar sedert wij onze uitstekende Lakenhal tot een minder geschikt museum hebben ingericht, zijn die stukken daarhenen verhuisd. Zelfs VAN DER WERFF, ORLERS en VAN DER DOES hebben het lot niet kunnen ontgaan, dat hunne verbanning uit eene plaats waar zij geleefd, gewerkt, geheerscht hadden voorschreef.

Dan .... reeds lang genoeg hebben wij hier verwijld. Toch niet te lang. Wellicht zou dit het geval zijn geweest indien ik u had rondgeleid in de  verschillende vertrekken ingenomen door de bureaux der gemeentelijke administratie of u een opstijgen naar het archief had aanbevolen, naar dat rijke archief in zoo jammerlijk lokaal opgetast. Maar ook dan zelfs zou ik geene verschooning gevraagd hebben voor mijne handelwijze. Een Raadhuis toch is altijd een belangrijk deel eener gemeente; vooral wanneer die gemeente eene historie—een rijk, schoon en schitterend verleden heeft.

Nauwelijks zijn wij naar buiten getreden of wij ontwaren een anderen cirkel van wittere steenen, vlak voor het Raadhuis, tusschen de grijsblauwe keien, waarmede de Breedestraat ten deele geplaveid is, en lezen daarin de woorden »Al niet sonder God. 1586”,—een dier spreuken welke ons weder den godsdienstigen geest onzer vaderen in herinnering brengen—en wij gaan de schoone straat ten einde, om, rechts, het Steenschuur op te slaan, waar ons oog getroffen wordt links door het aan de overzijde gelegen gebouw der vrijmetselaarsloge »La vertu”, rechts door de Heilige Lodewijkskerk, vroeger als saaihal- en nog vroeger als gasthuis gebezigd, doch onder het bestuur—wij zeggen: het bestuur, niet de regeering—van Koning LODEWIJK NAPOLEON den Roomsch-Catholieken afgestaan. Zij is de bezichtiging overwaardig, al ware het slechts om het beeld van den Heiligen LODEWIJK, en het marmeren altaarstuk de afneming van het kruis voorstellende, daar aanwezig. Het gebouw uit roode en gele steen opgetrokken ziet er met zijn slanken toren allervriendelijkst uit en schijnt bestemd om al de negentiende-eeuwsche naaktheid van het daarnevens gelegen rechtlijnige huis, waarboven de woorden »Tot nut van 't algemeen” geschreven staan, te doen uitkomen. Toch is dit laatste voor Leiden eene belangrijke stichting geweest, niet zoozeer omdat daar de vergaderingen der maatschappij, wier naam boven den ingang staat, plaats hebben, als wel omdat hier gelegenheid geschonken wordt tot het houden van verschillende soorten van bijeenkomsten en de rijke bibliotheek der maatschappij van Nederlandsche letterkunde hier bewaard wordt, al deden ook de met zaagsel en turf opgevulde afscheidingen der vertrekken en het brandgevaar aan vergaderings- en uitspanningslokalen onafscheidelijk verbonden, bestuurders dier inrichting besluiten hare kostelijke handschriften op veiliger plaats in bewaring te stellen en de hoop voeden ook den anderen boeken een beter verblijf te bezorgen.

Het grootsche gebouw eenige schreden verder staande links latende liggen, slaan wij den hoek om en zien ter rechterzijde een tweeden ingang tot het nutsgebouw, welke naar de bewaarschool voert door het Leidsche departement in het leven geroepen en door geene instelling van dien aard tot dusverre overtroffen. Daarnevens verheft zich het vriendelijke—en in vergelijking met »het nut” artistieke huis, waarin de Nieuwe Sociëteit geherbergd is, welke als een hooggewaardeerde plaats van ontspanning door  de Leidsche burgerij van den deftigen stand wordt aangemerkt. Nog eenige schreden verder en de Sint-Petruskerk—hoofdkerk der Roomsch-Catholieken te Leiden—vertoont zich met zijne vier pilaren en frontespies, zijn Petrus-beeld en zijn koepelvormigen toren aan ons oog. Wie haar binnentreedt zal er eene keurige schilderij van NICAISE DE KEYZER vinden, boven het altaar geplaatst en den Apostel—patroon van deze kerk—voorstellende in gesprek met den Heer der Gemeente. Wij doen dit dan ook en slaan daarna een blik op het grootsche gebouw, waarvan wij reeds straks gewaagden, dat met zijn tuin en bijgebouwen het ruime plein beslaat vroeger als Kleine Ruïne bekend. Gij vindt daar het chemisch en het physiologisch laboratorium, het anatomisch kabinet, dat van den landbouw en van natuurkundige werktuigen, en bij dat alles ruime zalen voor het academisch onderwijs in eenige dier vakken. Het dient tevens tot het geven van een industriecollege dat steeds—vooral onder wijlen Professor VAN DER BOON MESCH—oprechte waardeering vond. Wilt gij die lokalen bezoeken, houd dan in het oog dat de Nieuwsteeg toegang tot kabinet van landbouw en scheikundig laboratorium; de Zonneveldsteeg (straatnummer 18) tot physiologisch laboratorium, het Steenschuur (straatnummer 124) tot anatomisch kabinet en de zijde waar wij ons thans bevinden, de Langebrug, dien tot het kabinet van natuurkundige werktuigen verleent; terwijl gij u voor de bezichtiging van het anatomisch kabinet zult hebben aan te melden bij den custos, die in de Zonneveldsteeg zelve (straatnummer 9) woonachtig is. Wij gaan daar juist voorbij, wanneer wij, links afslaande, ons naar de Nieuwsteeg begeven, daar gekomen rechts gaan, en zoo door die steeg—alwaar slechts de Bank-van-leening, in 1675 opgericht, onze aandacht trekt—het Pieterskerkhof bereiken, een blik slaan op het Walsche weeshuis en het zich daarachter verschuilende »Speckhofje” om dan, weder links wendende, aan de kosterij der Sint-Pieterskerk aan te schellen, welke kerk een bezoek overwaardig is.

De Pieterskerk—vroeger de Sint-Pieter- en Pauluskerk—is een schoon gebouw in den Gothischen stijl opgetrokken, den 11 September 1121 gewijd, in het jaar 1339 vergroot, ten dienste van den Roomsch-Catholieken eeredienst, welke er ruim een dertigtal altaren bezat, boven een waarvan de schilderij van LUCAS VAN LEYDEN »het laatste oordeel”—later in Burgemeesters kamer opgehangen—gevonden werd. Zij had toen een hoogen toren, welke in Maart 1512, na een schier driehonderdjarig bestaan, instortte en—volgens JAN VAN HOUT—een deel van het stedelijk archief dat daarin bewaard werd deed verloren gaan, welk gezegde later is gebleken onjuist te wezen, daar dit archiefsgedeelte in de nabijheid der tegenwoordige thesaurie schijnt te zijn teruggevonden. Treden wij dezen tempel binnen dan gevoelen wij ons ernstig en plechtig gestemd. Als een woud van steen, verheffen  de reusachtige pijlers zich tot aan het looverdak der kruisbogen in zachte en toch krachtige golvingen en lijnen verzinlijken zij de gedachte welke aan den tempelbouw ten grondslag ligt. Gelijk de toren op het dak met zijne spitse naar boven wijst, zoo is het geheele plan des bouwheers er op ingericht uit zijne schepping van hout en steen een eeuwendurend »Excelsior” te doen hooren. En dan dat in de zonnestralen schitterend koperen hek dat het majestueuze koor van het schip der kerk afscheidt, hoe getuigt het van de onbekrompen wijze waarop die werken vroeger werden in het leven geroepen. Een viertal der zuilen—van het vier en twintigtal dat het gewelf schraagt—schijnt door zijne dikte aan te duiden dat het vroeger heelwat meer te dragen had dan tegenwoordig, en zoo is het, want zij dienden mede tot steunsel voor den toren waarvan wij daar straks gewaagden en de daarin zijnde zware klok, welke na den torenval in een afzonderlijk klokhuis werd opgehangen, waarnaar de steeg, welke wij straks zullen betreden, nog de Kloksteeg heet. Het orgel dat gij hier ziet is een der fraaiste van Nederland; terwijl een tal van monumenten hier worden aangetroffen, welke het bewijs schijnen te leveren dat de beeldstormerij—helaas, ook hier vertoond—geen noodzakelijk gevolg was van het Protestantisme, maar de geïsoleerde daad van datzelfde opgewonden, kwaadaardig gestemde grauw, dat, zijne woede koelend aan alles wat geestelijk en wereldlijk boven hem staat, ook in 1795 hier op schandelijke wijze huishield en de wapenschilden der patriciërs vernielde. Toch hebben deze beeld- en wapenstormers nog het recht als cause atténuante aan te voeren dat zij in den roes der godsdienstige dweepzucht en onder den prikkel der revolutionaire ijlkoorts gehandeld hebben; maar wat zal men zeggen van hen die de beschilderde pilaren daarginds met een laag kalk overdekten, gelijk dat witgedasten en wittenden schoonmakers betaamt. Dan zwijgen wij hierover. Wijzen wij liever op den kunstzin van een onzer stadgenooten, Mr. KNEPPELHOUT VAN STERKENBURG, die de teekening dezer muurschilderingen voor het nageslacht bewaarde, al werden zijzelven ook achter hout verborgen. Beschouwen wij veeleer de monumenten—waaronder wij ook de grafsteenen begrijpen—welke hier in groote mate aanwezig zijn en welker opschriften ons aan de laatste abdissen van Leeuwenhorst en Rijnsburg, aan den kruidkundige DODONAEUS, aan de godgeleerden HOLMANUS, VAN KERKHOVEN en COCCEJUS, den mathematicus SNELLIUS VAN ROYEN, den wereldberoemden SCALIGER en aan zoovele andere edele mannen en vrouwen herinneren; slaan wij een blik op de gedenkteekenen gewijd aan GERARD en JOHAN MEERMAN, leden van een burgemeesterlijk geslacht in Delft en Leiden op het kussen gezeten, van de Hoogleeraren CAMPER, VAN DER PALM, BRUGMANS en KEMPER, van Mr. JOHAN LUZAC, »den schrik der verdrukkers,  den troost der verdrukten,” en op den steen onder het orgel die van Dr. E. LAURILLARDS verblijf hier ter stede en de daarmede in verband staande vernieuwing van het inwendige dezer kerk spreekt. Misschien hebt gij ook nog lust aan de zuiderdeur een marmeren gedenkplaat te bewonderen, waarmede eene eerbewijzing bedoeld wordt aan zekeren Student BEECKMAN, die—als zoovele anderen—in den strijd met België gebleven is; maar die dat deed als student-jager en daarom aan het nageslacht ter herinnering moest worden aanbevolen. Een der pilaren draagt het wapen der VAN DUIVENBODES, wier naam denken doet aan de diensten door hen en hunne vogels in Leidens tweede beleg bewezen, en die herinnering brengt ons den derden October van het jaar 1574 voor den geest, toen de psalm der verlossing in dit bedehuis weerklonk en eene blijde schare hing aan de lippen des predikers, die de gemeente in den gebede voorging en God, met haar, voor de verkregen uitredding dankte. Geen wonder dan ook dat deze kerk steeds eene hoofdrol speelde, waar er sprake was van godsdienstige plechtigheden, welke met Leidens ontzet in verband stonden, en dat de Leidenaar daarvoor eene zekere vereering gevoelt, welke, op de geschiedenis zijner stad steunend, van geslachte tot geslachte hen bezielt die een voet zetten op de blauwe zerken, waaronder hunne dooden eenmaal zijn ter ruste gelegd.

Onder die dooden is er een, die noch in zijn leven noch bij zijn sterven tot de machtigen der aarde werd gerekend, en wiens naam toch aan gene zijde des oceaans een weerklank heeft, welke onze MEERMANNEN en andere mannen daar vruchteloos zouden zoeken. Zijn naam is ROBINSON. Hij was een dier Engelsche puriteinen, die, even gehaat door de Roomsche als door de Episcopale kerk, na de hitte der vervolging in hun vaderland verduurd en ontweken te hebben, hier eene schuilplaats vonden en later stichters werden van de Amerikaansche kolonie Plymouth. Op hem is echter wel het eerste niet het laatste toepasselijk; want toen de broederen te Delfshaven scheep gingen, toen vergezelde hij hen tot aan de »Speedwell”, welke hen naar het beloofde land zou overvoeren; maar hijzelf bleef als herder der kudde die te Leiden verbleef aan deze verbonden en het schip kliefde de golven der Maze zonder hem. Waar men hem ten grafkuil heeft nedergelaten is ons onbekend; maar dat het in deze kerk geschiedde, op den 4 Maart 1625, is bewezen door het begrafenisboek, waaruit tevens schijnt te blijken dat het er met zijn boedel povertjes moet hebben uitgezien, daar er zeer weinig voor zijne teraardebestelling betaald werd.

Toch zien wij, wanneer wij het kerkgebouw verlaten hebben, uit een steen in den voorgevel van het Walsche Jan Pesijnshof, dat zijne nagedachtenis dierbaar is aan zijn volk want, al mocht de steller van het vers boven den  ingang gewagen van »het puin van een bouwvallig nest” waaruit dit »fraai gebouw” oprees, dat bouwvallig nest wekte de belangstelling van tijdgenoot en nageslacht, en wanneer de zonen van het vrije Amerika Leiden bezoeken, dan laten zij zich gaarne naar de plek geleiden, waar een hunner in grauwen steen deze woorden deed griffelen: ON THIS SPOT
LIVED, TAUGHT AND DIED
JOHN ROBINSON
1611–1625.
en zij werpen een blik van eerbied op de plek waar de »Predikant der Engelsche gemeente bij het klokhuis” den laatsten adem uitblies. Wij hopen dat zij in dat geval nog eenige opmerkzaamheid zullen overhouden voor de nevens dat hofje gevestigde instelling voor de Indische taal-, land- en volkenkunde, welke ons aan Nederlands koloniën in Azië herinnert, door ons verkregen, toen Engeland zijne macht in Amerika vestigde of uitbreidde. Indien wij thans over het Pieterskerkplein het Godsgebouw nog eens rondwandelen, om den aanblik daarvan, waar die niet door kleine huisjes bedorven is, te genieten, dan valt ons oog in de eerste plaats op het aloude 's-Gravenstein, thans huis van arrest, welks beeld van Themis ons aan den tijd doet denken toen hier voor het laatst een schavot werd opgeslagen. Verder vertoont zich aan deze zijde niets wat onze belangstelling waardig is. Wij slaan dus rechtsaf en vragen eene wijle uwe aandacht voor dat blok huizen tegenover de noorderkerkdeur, waar niets meer doet vermoeden dat daar vroeger een vorstelijk verblijf stond, dat met den grond van des Graven steen (de oude naam voor gevangenis) een eiland vormde door breede grachten omringd en slechts door bruggen met het vasteland verbonden. Dat blok huizen begrensd door de Muscadelsteeg, de Lokhorststraat, het Pieterskerkhof en de Pieterskerkstraat, in welke laatste de kerk der Doopsgezinden zich bevindt, droeg in vervlogen eeuwen den naam van het huis Te Lockhorst en vernam de eerste levenskreten van den Hollandschen Graaf en Roomsch Koning WILLEM II. Zoo dit u belangstelling inboezemt, hoezeer zal die niet worden verhoogd door te weten dat ook een andere Hollandsche Graaf hier het eerste levenslicht aanschouwde, wiens naam met liefde door het nageslacht wordt genoemd; en wel FLORIS V, der Keerlen God, zooals hij knarsetandend geheeten werd door de ontevredene edelen des lands, wier macht hij fnuikte, waar die misbruikt werd tot knevelarij der onderzaten, en wier haat de hand van Velzens Heer wapende met het vorstenmoordend staal. Waarlijk, onze fantasie mocht dat slot weder opbouwen, het zou fantasie wezen en niets meer; want geen enkele steen is er welke aan dat glansrijke verleden herinnert.  Wij houden ons dan ook niet langer op om hier te mijmeren; maar, altijd rechts houdende, staan wij al spoedig aan de Heerensteeg, wier naam ons aan de oude Predikheeren van Sint-Jan herinnert, en die in 1592 ten gebruike der inwoners begaanbaar gemaakt werd, waartoe echter eene overeenkomst noodig was van de Stad met den Commandeur der Duitsche orde, wiens betrekking tot deze plek nog in de benaming der niet verre van hier gelegene Commandurysteeg voortleeft. De Heerensteeg doorgaande komen wij uit op het Rapenburg, slaan rechtsom en bevinden ons al spoedig voor een pleintje, gedeeltelijk als parkje aangelegd, door een ijzeren hek van den openbaren weg afgesloten, welks openstaande deur tot binnentreden uitlokt, hetgeen evenzeer het geval is met die van het daarachter gelegen gebouw, met glazen dak, waarin de Academische Bibliotheek thans op waardige wijze is gehuisvest. Wij moeten hier even toeven en zijn binnen weinige oogenblikken in de ruime kamer, waar het dienstdoend personeel zich bezig houdt met het afgeven en verzenden of het terug ontvangen van boeken, en waar de talrijke doozen en boekjes gevonden worden, welke een completen catalogus vervangen, voor welke een minister wien men een standbeeld wil oprichten geene gelden op de begrooting wilde brengen omdat hij »het nut er niet van inzag”. Had die catalogus nu betrekking gehad op het gebied der kunst men zou zulk eene handelwijze begrepen hebben, want »kunst is geen regeeringszaak” was zijne leuze; maar hier gold het »wetenschap.” Vanwaar dan die zonderlinge meening? Ook de daarnevens gelegene leeskamer eischt onze aandacht, al ware het slechts om het portret van WILLEM I, dat den schoorsteen versiert en de beeltenissen van beroemde hoogleeraren hier en in de voorzaal opgehangen. Gaat gij nu verder met mij de keurige wenteltrappen op, welke u tot de verschillende verdiepingen van het gebouw brengen, dan trekt nog eene beeltenis van Prins MAURITS uw oog, en vraagt gij met verbazing hoe dat marmeren gedenkteeken ter eere van zekeren Graaf LAUDON hier terecht gekomen is. Die verbazing zal echter ophouden wanneer gij weet dat dit tehuis behoorde in de Engelsche Presbyteriaansche kerk, dat deze in het bedehuis der Gefaliede Begijnen gehouden werd, en dat dit later tot Academische Bibliotheek werd ingericht. Gij slaat dan tevens, en wel in de eerste plaats, een blik op dat boekental—eenige duizenden deelen—en begrijpt niet hoe hier nog over »betrekkelijke armoede” kan geklaagd worden, gelijk onlangs in een werkje van den geleerden Dr. SCHOTEL geschiedde. Wij verlaten dus het keurige gebouw, na ons herinnerd te hebben dat het WILLEM I, de Vader des Vaderlands, was aan wien de Bibliotheek hare twee eerste boeken dankte en dat die boeken bestonden uit de »Biblia Regia” en den »Joodschen Talmud”. Daarna steken wij het pleintje weder over,  slaan rechtsom, en vervolgen zoo onzen weg langs het boomrijke Rapenburg, tot aan de Houtstraat, welke wij echter eerst binnengaan nadat wij een bezoek gebracht hebben aan het Museum van natuurlijke historie dat zich in dat groote gebouw, op den hoek daarvan, bevindt. In een tal van zalen vindt gij hier schier alles bijeen, wat op zoötomisch en delfstoffelijk gebied uwe aandacht kan eischen. Bij het eerste gedeelte zal die wellicht het meest geboeid worden door de rijke afdeeling »vogels”, bij de laatste door de kast met edelgesteenten. Gij zult de verscheurende dieren bewonderen en u verbazen over de grootte der nachtvogels, die u, met uitgespreide vlerken, schijnen aan te grijnzen; maar wat gij ook langdurig beschouwt of met vluggen tred voorbijgaat altijd zult gij bij het heengaan de overtuiging medenemen, dat gij eene verzameling aanschouwd hebt, welke als eene der rijkste van Europa moet aangemerkt worden, eene die den trots des Leidenaars uitmaakt, maar daarom niet minder door hem als eene belasting op zijn beschikbaren tijd wordt aangemerkt, wanneer hij, ter wille van vrienden of verwanten, genoodzaakt wordt meer dan eenmaal 's jaars er heen te gaan. Gij duidt het mij dan ook zeker niet ten kwade, als ik thans weder met u naar buiten treed en, de Houtstraat doorgaande, op het daaraan grenzende »Gerecht”, uwe aandacht vestig op hetzelfde 's-Gravenstein dat wij straks van de andere zijde zagen en blijkbaar uit twee gedeelten bestaat in verschillende eeuwen gesticht. Dat aan de zijde der Houtstraat, in 1672 voltooid, draagt behalve eenige burgemeesterlijke geslachtswapens in de gevelspits een tweetal beelden, de gerechtigheid en de voorzichtigheid voorstellende, welke, als bewaaksters van het tusschen hen instaande wapen, geene verwerpelijke attributen mogen genoemd worden. Het andere deel, meer naar de zijde waar vroeger het huis Te Lockhorst stond, ziet er daarentegen vrij middeleeuwsch uit en verkrijgt iets schilderachtigs door het torentje, dat zich ongeveer ter helfte van de getraliede galerij verheft. Bij die galerij, in het midden der gracht, welke, gelijk wij reeds zeiden, ook dezen »steen” omspoelde, verhief zich in vroegere jaren een zoogenaamd »groen zootje”, rondom bewald, en op de hoeken met vier leeuwen versierd, die Leidens wapenschild vasthielden. Dit was de gerechtsplaats, welke zonderling genoeg, in de oude sententiën »Schoonverdriet” geheeten wordt, die tot 1671 in stand bleef, en toen, bij de verbouwing van het huis, verdween; waarna men zich behielp met een houten schavot, dat, zoodra er executie moest gedaan worden, werd opgericht voor het gebouw, tegenover de Papengracht, alwaar het getal toeschouwers zooveel grooter kon wezen dan op het Gerecht, »ten einde eenen ijgelijck, des begeerig zijnde, te bekwamer de voorsz. executie zoude konnen aanschouwen”. Hoe dit ook zij het groene zootje verdween in 1671 en Mr. JOHAN MEERMAN,  wiens wapenschild mede den gevel van dat gebouw versiert, had dus geen kans daarop zoo gruwzaam behandeld te worden, als zijn vriend JOHAN DE WITT dat op het Haagsche groene zootje gedaan werd.

Slaan wij thans de tegenover ons liggende Lockhorststraat in, dan wordt ter linkerzijde onze aandacht getrokken door een gebouw, dat blijkens zijn opschrift: »Pietati, Linguis et Artib. Liberal S.SPQ, Lugdunensis Restav”, met een vroom en geleerd doel door Leidens raad werd gesticht, en wel in 1600, zooals het daaronder gestelde jaartal aanduidt. Het is de »Latijnsche schole”, thans het Gymnasium, gesteld op de plek waar vroeger de vierschaar van Rijnland gehouden werd. De cijfers welke het jaar aanwijzen, een jaar waarin de slag bij Nieuwpoort gewonnen werd, doen ons zien hoe de gevoerde oorlog niet in staat was de harten van Leidens regeerders af te trekken van de zorge voor kunsten en wetenschappen, welke zij, ook onder den klank der wapenen, in hooge eere hielden.

Heet de steeg op welker hoek het Gymnasium staat de Schoolsteeg, de gracht welke wij, insgelijks aan de linkerzijde der Lockhorststraat, doch aan het eind daarvan, voor ons zien, mocht wel de Schoolstraat heeten. Nauwelijks toch zijn wij haar opgegaan of wij zien ter linkerzijde een grootsch gebouw, met hooge blauwe steenen stoep, waarboven wij de woorden: »Hoogere Burgerschool” lezen, welks lokalen, zeer geschikt voor de lessen daar in verschillende vakken gegeven, tevens dienen voor de avondschool van het gunstig bekende genootschap »Mathesis scientiarum genitrix” in 1785 gesticht en sedert eene bron van kennis geworden voor menigeen wiens naam onder de deftige burgers van Leiden schitterend heeft uitgeblonken. Niet verre van daar, in dat oude gebouw, met zijn fraaien gevel en het vriendelijke »Pax Huic Domui” boven de rondbogige poort, is de Leidsche schilder- en teeken-academie »Ars aemula naturae” gevestigd en bevindt zich eene bijzondere school door den Heer J. KNEPPELHOUT uit eigene fondsen gesticht en onderhouden, gelijk ook de daarnevens staande Gymnastiekschool—waarvan de bouwtrant eenigszins gunstig afsteekt bij al hetgeen in de laatste jaren binnen Leiden verrees—door hem werd in het leven geroepen.

Indien wij nu linksafslaan dan komen wij op de zoogenaamde Langebrug, gaan even de Papengracht op, om het keurige Brouckshovenshofje te bezichtigen, in de hoop dat het ons vergund zal worden op de regentenkamer eenige niet onverdienstelijke schilderijen te beschouwen, en vervolgen dan onzen weg naar het Rapenburg, u ter rechterzijde een huis en tuin aanwijzende dat zich van daar tot de Papengracht uitstrekt, vroeger een deel van het Sint-Barbaraklooster,—of wilt gij liever van het Prinsenhof—later het eerste academiegebouw van Leidens hoogeschool. Nu rechtsomslaande bewonderen wij de prachtige rij huizen welke zich aan beide zijden dezer  gracht—die naar men meent aan de Heeren VAN RAAPHORST haren naam dankt—verheffen, werpen een blik op het aan de overzijde gelegen rechtsgebouw en bereiken al spoedig de Sint-Anthoniesbrug, alwaar wij weder een dier schoone stadsgezichten genieten, waarin Leiden zoo rijk is. Wij houden ons echter daarbij niet op, maar betreden het Noordeinde, waar wij rechts de zaal »voor christelijke belangen” zien, gesticht in een tijd toen de kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente steeds voortging met moderne predikanten te beroepen, zoodat hun die gaarne leeraren van eene andere richting hoorden niets overbleef dan buiten de kerkgebouwen eene plaatse des gebeds te openen. Als wij nu rechtuitgaan bereiken wij de plaats, waar vroeger de Witte poort zulk een eigenaardig gezicht opleverde, en de Kweekschool voor zeevaart is gesticht op de plek waar de moutmolen stond bewoond door den vader van REMBRANDT, welke vorst der schilders dan ook daar het levenslicht aanschouwde. Wij vervolgen dus onzen weg, slaan tevens een blik op de oude Kazerne, thans door artilleristen betrokken, en keeren dan op onze schreden terug om de oude Varkenmarkt op te gaan, waar wij rechts het Loridanshofje, vlak voor ons de poort van den Doelen—thans Cavaleriekazerne—beschouwen, welker fraaie voorstelling van St.-Joris en den draak, in steen opgericht, ons aangenaam aandoet, bij al het platte en povere wat onze negentiende-eeuwsche bouwmeesters ons niet zelden te aanschouwen geven. Die doelen—beter gezegd die doelens, want op dit terrein lagen er twee nevens elkander—welke ons aan het glansrijkste tijdperk onzer schutterijen herinneren, hebben thans al hun vroegeren luister verloren. De door THIBAUT beschilderde glasruiten, waarop Hollands graven staan afgebeeld, de keurige portretten van hoplieden der XVIIe eeuw, welke vroeger die ruime zalen versierden, zullen wij straks in het stedelijk museum terugvinden; maar van het aardige hoektorentje, dat zich, eene eeuw geleden, nog boven het dak verhief, en waarin »eene eetplaats getimmert was, welke tot vermaeckelijkheid met tafel en gasten te gelijk rond gedraaid kon worden” is geen spoor meer te ontdekken, en het voorplein »met schoone boomen beplant” is een dorre plek gronds geworden, bestemd voor de oefeningen in de edele rij- en drilkunst van eerstbeginnende ruiters. Wanneer wij nu over de Groenhazengracht weder het Rapenburg willen bereiken zullen wij u maar niet op de Garnizoens-infirmerie wijzen, welke daar gevonden wordt, te minder omdat die spoedig zal worden overgebracht naar een ruim gebouw dat buiten de Morschpoort wordt opgericht. Liever slaan wij den blik op het oude huis aan den hoek der beide grachten, met het opschrift »Bibliotheca Thysiana”, eene boekerij door den Hoogleeraar THYSIUS, historiograaf van Holland, achtergelaten en voor het  publiek toegankelijk gesteld. Het groote hardsteenen gebouw dat niet verre van daar gezien wordt is 's Rijks Herbarium; een weinig verder voorbij de Doelensteeg—waarin het Eva Van Hoogeveens hofje zich bevindt—aanschouwen wij het Kabinet van pleisterbeelden, gravures en teekeningen en daarnevens het ijzeren hek, dat eene binnenplaats of beter gezegd een voorplein van den openbaren weg afsluit, waarbij gij links eene deur vindt, welke naar het Academiegebouw voert, vroeger de verblijfplaats der Witte Nonnen, die er natuurlijk al uit waren toen de »blonde jeugd van Leiden” hier zijn intocht deed. Als wij ons bij den concierge aanmelden zal hij er niets tegen hebben, ons de verschillende auditoria en de senaatskamer te laten bezichtigen, welke laatste vooral merkwaardig is door de portretten der hoogleeraren, die hier in lange rijen statig op u nederzien, als een vendel soudenieren in den dienst der wetenschap. Er is iets indrukwekkends in het zien van de gelaatstrekken dier mannen op de plaats waar zij geleefd en gewerkt hebben, iets dat ons tot langdurige bespiegelingen zoude opwekken, wanneer het bestek onzer wandeling geene kortheid gebood; en, dit in aanmerking genomen, treden wij weder naar buiten waar de Hortus Academicus, welks ingang nevens het Academiegebouw gelegen is, onze aandacht vraagt en ons bezoek eischt.

Al wat het plantenrijk merkwaardigs aanbiedt vindt gij hier bijeen, even smaakvol als wetenschappelijk gerangschikt. Ruime kasten, waaronder die der »Victoria Regia” het meest uwe aandacht trekt, brengen de tropische gewassen in den waan dat zij hun geboorteland—geboortewater zou ik van sommigen moeten zeggen—niet verlaten hebben, dat zij geene „Tristes exilés sur la terre étrangère” zijn. Zij groeien en bloeien er dan ook dapper op los en wekken de verbazing op van vreemdeling en stadgenoot, die deze schoone inrichting komen bezoeken. Hebt gij het voorrecht den waardigen hortulanus te ontmoeten, dan zal hij u gaarne nog eenige inlichtingen geven, altijd belangrijk uit den mond van een man, wiens dichterlijk geschreven proza aantoont, dat hij de taal der bloemen beluisterd en den harteklop der planten gevoeld heeft, als hij de pen opneemt om ze te beschrijven. Gij zult dan gaarne met hem uitrusten op eene der tuinbanken, welke zulke schoone gezichten opleveren; maar dan zal het na luttel poozens weder aan mij zijn om te herinneren dat wij verder moeten, dat de daarnevens gelegen Sterrenwacht nog onze aandacht vraagt en dat wij, naar buitentredende, nog wel eens een blik mogen slaan op het uitwendige der Academie, haar eigenaardig torentje en hooge kruisramen. En gij gaat, al onttrekt gij u noode aan die met ambergeur doorwademde bloemwarande, en gij wandelt met mij de Cellebroersgracht op, waarbij gij natuurlijk aan de Celliten of Alexianen denkt,  die, ziekentroosters en bedienaars der begrafenissen tevens—en dat beiden kosteloos—hier hunne woonplaats en kapel hadden, vanwaar zij eenmaal 's jaars—op kermis—uittogen, om met een ezel door de stad te rijden, teneinde den intocht van JEZUS binnen Jeruzalem den volke in herinnering te brengen. Toen ook deze broeders met de bewoners van andere conventen verdreven waren, werd hier het zoogenaamde Staten-College gesticht, waarin kosteloos jongelieden werden gehuisvest, die voor den predikdienst in de Nederlandsche Hervormde kerk werden opgeleid. Thans is het eene manége, gelijk de paardenkop boven de poort moet te kennen geven. Het gehinnik van STEGERHOEKS rossen en telgangers vervangt er den zang van vroegmet en vesper der monniken, en de plaats waar VAN DER PALM studeerde aanschouwt de pogingen van hen, die voor de eerste maal een paard beklimmen, op het gevaar af spoedig zandruiter te worden. Het is zeker dan ook om die reden dat men de antieke poort, welke daar twee eeuwen lang gestaan heeft, deed wegbreken en dit meesterstukje van portland-cement daarvoor in de plaats stelde. Zoo'n paardenkop is dan ook heel interessant en veel eigenaardiger dan die twee leeuwen op het andere poortje.

Het viertal hofjes dat zich op deze gracht en in de daaraangrenzende Zegersteeg bevindt, vluchtig beschouwende, kunnen wij ons terstond naar de Sterrenwacht begeven, welker ingang hier gevonden wordt. Vergun mij echter bij dat bezoek uw geleider slechts te zijn in dien zin dat ik u onmiddellijk na onze aankomst overlaat aan de zorg van den custos, die u wel zal aanbevelen bij de autoriteiten wier rechtsgebied wij binnentreden; want hoewel ik niets ter wereld tegen de sterrenkunde heb, en er zelfs een tijd was toen ik NIEUWLANDS »Orion” uit het hoofd kende; ofschoon ik met gepasten eerbied Jupiter, Mars, Venus en andere grootmachten aan den hemel beschouw, en den Grooten Beer—den beste der beren omdat hij steeds op een behoorlijken afstand blijft—een goed hart toedraag, zoo ben ik toch een zeer ongeschikt persoon om u hier ter plaatse van eenig nut te zijn. Ik houd mij echter aanbevolen, zoodra wij dit gebouw en het erf waarop het gesticht is verlaten hebben, mijne taak weder op te vatten, en, na u de plek gewezen te hebben, waar het nieuwe Zoötomisch Kabinet verrijzen zal, met u de Cellebroersgracht overgaande, door de Bakkerssteeg—men heeft er verschillende in deze stad—naar den Vliet te wandelen, waar het eerste voedsel binnen Leiden werd aangebracht toen de derde van Wijnmaand 1574 was aangebroken, om dan, door de Molensteeg, de Koepoortsgracht en de Raamsteeg te bereiken, waar wij een blik slaan op het ruime plein dat de ramp van 1807 ontstaan deed en waarop de academische gebouwen zullen verrijzen, tot welker stichting de regeering  besloten heeft, en ons eenige oogenblikken ophouden bij het Roomsch-Catholieke Wees- en Oudeliedenhuis, dat zich op den hoek van Raamsteeg en Sint-Jacobsgracht verheft.

Aangezien het plein er echter meer als een wildernis uitziet dan als eene wandelplaats of exercitieveld gelijk het vroeger was, haasten wij ons eerst rechts- dan linksomslaande, over de laatstgemelde gracht den Vestwal te betreden, die er zoo schilderachtig uitzag toen de koepelvormige toren der nu afgebroken Koepoort, evenals de torens van Bourgondië en Oostenrijk, door welig en hoogopgaand geboomte werd overschaduwd. Thans zien wij er de laatste nog slechts, waarbij een krijgsknecht de wacht houdt die er op moet toezien dat gij voorbijgaande uwe sigaar—wanneer gij die rookt—dooft, opdat geen vonk daarvan de kracht ontboeie, welke in dien toren sluimert, eene kracht door BARTHOLD SCHWARTZ der menschheid geschonken, waarvan het Ruïneplein nog de vreeselijke sporen vertoont. Ik weet niet of hij er nog lang zal staan, dat eerwaardig overblijfsel uit vervlogene eeuwen, die zijn tweelingbroeder, niet lang geleden, zag vallen onder den moker, welke reeds zooveel eerwaardigs hier ter stede vernielde; maar lang of kort, het doet mij goed aan het hart dat hij voortgaat met eerbied in te boezemen, zij het bij allen niet door zijn vorm dan toch door zijn inhoud, en ik wensch hem liever dus te zien vallen dan als eene bewaarplaats van producten door het stelsel van LIERNUR verkregen een smadelijk bestaan te zien voortsleepen.

Wanneer gij nu met mij voortwandelt zult gij eene liefelijke plek gronds aanschouwen, welke de Leidenaar met vooringenomenheid zijn Plantsoen heet, eene wandelplaats waarvan het bergje—met het rustiek koepeltje op zijn top en de breede Singelgracht, waarin witte zwanen dartelen, aan zijn voeten—zeker niet het minst pittoreske gedeelte uitmaakt. Wellicht verneemt gij van hier reeds de tonen eener militaire muziek en verhaast gij daarom den tred naar de zijde vanwaar het geluid tot u komt. Zoo gij dat doet dan staat gij weldra voor »Musis Sacrum”, de zomersociëteit voor Leidens burgerij in alle schakeeringen. Wilt gij er eenige oogenblikken met mij uitrusten, plaats u dan onder de ruime veranda. Of wilt gij liever verder gaan, sla dan een blik op de Hoogewoerdspoort die haar toren zoo slank ten hemel heft, op den doodenakker aan de overzijde van den Rijn, wiens hooggetopte populieren—bewogen door het zuidenwindje—wuiven, trillen en groeten, als waren het palmen des vredes, tuigende van de ruste des doods. Richt wanneer gij de poort,—reeds ten doode veroordeeld—zijt binnengetreden even het oog op de Binnenvestgracht en het Tevelshofje, en breng dan met mij een bezoek aan het keurige Ethnographisch museum—waarvan SIEBOLDS rijke verzameling, China en Japan betreffende, recht heeft op de eerste vermelding. Een eind verder vinden wij ter linkerzijde het »Gesticht der Voorzienigheid”, eene instelling tot opvoeding  van jeugdige Roomsch-Catholieke meisjes; en nog eenige schreden dan gaan wij de Sint-Jorissteeg in, en het ruime Levendaal op, teneinde een blik te slaan op het kerkgebouw waar Israël den God van »Abraham, Isaac en Jacob” aanroept. Daarna gaan wij door de Barbarasteeg weder naar de Hoogewoerd en zien wij ter rechterzijde de sociëteit Concordia, de eenige hier ter stede waar het mannenpassende kegelspel nog in eere wordt gehouden.

Aan het einde der Hoogewoerd gekomen, gaan wij, rechtsomslaande, het Gangetje door en dan, links, de Botermarkt op, waar eene reeks keurige winkels verrezen is, wier gaslicht des avonds, door het water weerkaatst, een zeer eigenaardig schouwspel oplevert. Het huis op den hoek van Botermarkt en Gangetje is ook in zooverre van beteekenis dat het vóór de derde vergrooting der stad in 1389 den naam »Roodentoren” droeg, gelijk ons het volgende opschrift leert, dat in den gevel te lezen staat:

Anno dertien hondert tachtig negen
Is Leyden vergroot door Godes segen
Steenschuyr was doen vest:
Myn naem Rooden toren,
Stae schier int best:
Danckt Godt daervooren.

Dat »schier in 't best” staan is evenzeer het geval met de dan volgende Vischmarkt, waar onze aandacht weldra getrokken wordt door de met keurig beeldhouwwerk versierde fontein, die daar in het jaar 1692 werd geplaatst en welker stralen des Woensdags en Zaterdags van 's voormiddags tien tot elf uren ten hemel stijgen of boogvormig den al te nabijkomenden toeschouwer bedreigen. Dit heeft evenzoo plaats op den laatsten werkdag in April van ieder jaar, des namiddags van zes tot zeven uren, wanneer het schoone klokkenspel van den stadhuistoren, welke ook van deze zijde door de Vischpoort te naderen is, zich doet hooren, terwijl eene vroolijke schare „met juublende onrust in het bloed,
„den eersten Mei begroet.”

Gaan wij thans langs de Vischbrug, waar een cirkel van lichter gekleurde steenen wellicht aan een vroeger rechtsgebied herinnert, naar de Aalmarkt, dan wordt ons oog aangenaam geboeid door de Waag, uit arduin opgetrokken, maar met marmeren gevelsteen »uitbeeldende 't werk, 't welk in de waage werd gedaan”. Ook het daarachter gelegen en daaraan verheelde Boterhuis, welks deur in de Mandenmakerssteeg uitkomt, bezit zoodanigen marmersteen welke de boterhandel aanschouwelijk  voorstelt, en die beide kunstgewrochten (helaas met eene dikke verflaag besmeerd) danken wij aan de hand van den kunstenaar ROMBOUT VERHULST, die door dat werk zichzelven, maar ook den kunstzin der regeering vereeuwigd heeft; iets wat men zeker niet getuigen zal van het Schoolgebouw en het Telegraafkantoor, die insgelijks op de Aalmarkt gevonden worden. Wij zullen ons daarbij dan ook niet ophouden; maar, aan de Vrouwensteegsbrug gekomen, daarop even stilstaan om het schoone stadsgezicht te genieten dat zich hier aan beide zijden voordoet. Vervolgens willen wij den Apothekersdijk opgaan, waar ik er op reken dat gij in mijne woning, tegenover het nieuwe schoolgebouw, eenige oogenblikken uitrust. Ik zal u dan menig boekwerk kunnen in handen geven, waardoor gij een juister en ruimer inzicht zult krijgen in zaken, welke ik slechts even kan aanstippen, maar die ORLERS, SIMON VAN LEEWEN, VAN MIERIS, VAN ALPHEN, KIST, SCHOTEL, ELZEVIER, MONTAGNE en anderen u meer uitgebreid willen mededeelen. In elk geval kunnen wij hier een oogenblik uitrusten; gelijk ik voornemens ben het ook te doen.


Zie zoo. Wij zijn bereid onze wandeling voort te zetten. Wilt gij nu, om het varietas delectat toe te passen, in plaats van door de Paardensteeg, met mij, door de Schapensteeg, over de Haarlemmerstraat, naar de Turfmarkt gaan, dan ziet gij aan beide zijden der eerstgenoemde steeg eene herinnering aan het Turfdragersgild—een dier vereenigingen, welke ondanks hare niet te loochenen gebreken, zooveel tot de krachtsontwikkeling en welvaart der burgerij hebben bijgedragen. Aan de zijde der Haarlemmerstraat ontwaart gij het ruime gildehuis, vroeger door den commissaris der corporatie bewoond, aan den kant van het Galgewater de zoogenaamde Turfbel, welke, in den tijd toen het recht tot vervoer van brandstoffen uitsluitend aan het gild behoorde, telkens klepte om de dragers, die gewoonlijk in de buurt der »bel” woonden, uit te noodigen zich voor de loting aan te melden, waarbij het werk verdeeld werd. Ook deze vereeniging heeft haren tijd gehad. De stralenkrans om haar ietwat groezelig hoofd is getaand en verdwenen. Iedereen die turfdragen en turftonnen wil mag het doen naar hartelust. Ieder is vrij in deze eeuw .... maar het is als fluistert de geest van den laatsten der commissarissen uit de bovenvensters van het oude gebouw ons woorden toe, die onze geestdrift zouden temperen .... Daarom luisteren wij er maar niet naar; wij mochten anders eens bekeerd worden van ons liberalisme. Wat baat het toch »de verzenen tegen de prikkelen te slaan”. Wij hebben die »verzenen” veel te veel noodig om verder te wandelen en wel naar den Ouden Cingel—in de volkstaal de Oude Vest geheeten—eene benaming waarop de, parallel  met deze loopende, gracht aan de andere zijde van het water slechts aanspraak heeft, om daar stil te houden voor een met portland-cement »volgegooiden” muur, en een poort waarop een volmolen geplaatst is in steen uitgehouwen. »Binnentredende op eene ruime voorplaats ziet men twee uitspringende vleugels, rustende ieder op vier steenen pilaren en twee pilasters, welke eene galerij of wandelplaats maken” zegt VAN MIERIS en nog is dit zoo. Ook het gebouw zelf—van de Jonische bouworde—heeft geene verandering ondergaan. Nog altijd vindt gij bovenaan den muur de verschillende attributen der lakenbereiding voorgesteld. Gij ziet hier dan ook de oude Lakenhalle, gesticht in een tijd toen de regeering zich nog gerechtigd achtte te waken voor den goeden naam der industrie, welke binnen hare muren gedreven werd, gelijk blijkt uit de verordeningen en interpretatiën, welke de laken-, saai-, baai- en greinhallen beheerschten.

Sedert lang is echter deze belemmering der vrije »handteeringe” opgeheven, en werd het gebouw tot verschillende doeleinden gebezigd, waarvan het magazijn der Maatschappij van weldadigheid het meest dagelijksche en de inrichting tot cholera-hospitaal de schrikwekkendste en aandoenlijkste was. Thans is het ons »Museum van schilderijen en oudheden” dat voor tien cents de persoon dagelijks te bezichtigen is. Het glazen gedeelte van het overigens leien dak moge geschikter zijn voor een photographisch atelier dan voor eene tentoonstelling van schilderijen; toch is het gebouw de moeite der bezichtiging overwaardig; en al blijven wij van oordeel dat menig schilderstuk hier gevonden zijne plaats op het Raadhuis had moeten blijven behouden, wij verheugen ons aan de andere zijde dat menig kunstgewrocht, 'twelk anders door gebrek aan genoegzame zorg zoude zijn teloor gegaan, hier eene schuilplaats heeft gevonden tegen den vernielenden invloed van tijd, vocht en ... wandalisme. Als zoodanig begroeten wij dan ook hier met genoegen de glasschilderijen uit Sint-Joris-doelen en die kloeke hoplieden waarvan wij reeds vroeger gewaagden. Ook »het laatste oordeel” van LUCAS VAN LEYDEN—vroeger in Burgemeesterskamer opgehangen—vindt gij hier met tal van andere kunstgewrochten blijkbaar evenzeer van kerkelijken oorsprong. Ook de Staalmeesters van J. DE BAANE, welke in dit gebouw zoozeer op hunne plaats zijn, en zoovele andere stukken hebben recht op onze aandacht. Wel het laatste, niet het eerste, kan getuigd worden van de schilderij, welke wij aan het penseel van VAN BREE danken, waarin VAN DER WERFFS zelfopofferend aanbod gehuldigd wordt; van de portretten van den beroemden JANUS DOUZA, Noordwijks fieren Heer, van den Burgemeester ORLERS, van den Stadsbode PIETER CORNELISZ VAN DER MORSCH, en van de kast met verschillende voorwerpen, betreffende Leidens beleg en andere voor onze stad belangrijke  gebeurtenissen. Dezen behoorden mijns inziens op het Raadhuis te zijn gebleven, tot welks geschiedenis zij, als het ware, behooren. De portretten die VAN DER WERFF en VAN HOUT moeten voorstellen had men echter gerust hier kunnen plaatsen of in »het huis met de hoofden” aan den man brengen, daar deze noch VAN DER WERFFS noch VAN HOUTS gelaatstrekken te aanschouwen geven, en blijkbaar andere minbekende personen moesten vereeuwigen, zooals ook duidelijk blijkt uit het laatstbedoelde portret dat den persoon in quaestie op zijn zeventigste jaar voorstelt, welken leeftijd JAN VAN HOUT nimmer heeft bereikt. Ook de beeltenis van stichters der hofjes hadden wij liever voortdurend op de regentenkamers gewenscht, waar zij eigenlijk tehuis behooren en iets zeggen; terwijl zij hier slechts eene ruimte innemen. Het zal voorzeker uwe aandacht niet ontgaan zijn dat de meeste stukken gerestaureerd en met eene niet geringe hoeveelheid vernis bedekt zijn, welke ons, vooral als de zon zoo schel door de photographische-atelier-bovenramen schiet, zeer doen verlangen naar de peinture mate in het kabinet WIERTZ te Brussel. Toch mogen wij dit gebouw niet verlaten, zonder ons te herinneren wat al ijver, geduld en talent er is noodig geweest om velen dier stukken te herstellen en wij brengen dan ook hulde toe aan de pogingen hier aangewend, om voor de nakomelingschap te bewaren wat anders voor altijd zoude verloren gaan.

Kom, steek nu den catalogus in den zak, en wandel met mij den Ouden Cingel weder op tot aan de Mare, sla linksom en verwijl eenige oogenblikken met mij op de plek waar vroeger de standplaats was der

„Marepoort,
„Die oud en slecht genoemd werd,
„Toen hij door 't edelachtbaar woord
„Ten ondergang gedoemd werd.”

Zoo gij den blik ter rechterzijde wendt, ziet gij de begraafplaats, welke nog altijd het Papegaaisbolwerk geheeten wordt, omdat daar vroeger de Papegaaistoren stond, een van die talrijke wachttorens, welke op bijna evenredige afstanden tusschen de wallen waren opgericht, waarvan wij ons door dien van Oostenrijk nog eene voorstelling kunnen maken. Daarachter verheffen zich ronde ijzeren gevaarten, de vertegenwoordigers van den nieuwen tijd, de stolpen en retorten der Gasfabriek, welker inkomsten, door een feitelijk monopolie verkregen, gedurende geruimen tijd de stedelijke financiën hebben gebracht in eenen staat welke het mogelijk maakt de drukkende kosten van het onderwijs te bestrijden, welke, door verschillende wetten en verordeningen, van deze stad worden gevorderd. Ter linkerzijde ziet gij een gebouw dat niet minder van den nieuweren tijd en zijne sociale begrippen gewaagt: de broodfabriek door eenige aanzienlijke ingezetenen opgericht  om de nijvere burgerklasse goed en goedkoop brood te verschaffen—al werd een deel dier klasse hierdoor het onafhankelijk burgerbestaan ontnomen;—dat desalniettemin de oprichters eene goede zaak voorstonden, zal ieder in het oog vallen, die het succes voor een beginsel aanziet, en geen overwegend bezwaar heeft in het verdwijnen of verzwakken van een eerbiedwaardigen middelstand, welke steeds de kracht van ons vaderland uitmaakte. Dat wij hier tevens de aanlegplaats der Haarlemsche trekschuit voor ons hebben, die ons aan vroegere toestanden herinnert, blijkt u, daar juist een zoodanig vaartuig zich gereed maakt van wal te steken. Natuurlijk stappen wij er niet in, hoewel anders de vaart op een warmen zomerdag niet onaangenaam is, maar gaan wij de brug bij de broodfabriek over en de Korte Langegracht—eene contradictio in terminis—op, slaan een blik op de Armenkerk—de Hoogduitsche geheeten, toen Leiden bij zijne thans nog bestaande Walsche, er ook eene Engelsche en eene Hoogduitsche Gemeente op nahield—en komen al spoedig aan de Westdwers- of zoogenaamde IJzerengracht, welke thans in een ruim plein veranderd is. Haar overgaande komen wij weder op dezelfde brug, welke ons straks tot den Ouden Cingel toegang verleende en slaan linksaf, om zoodoende op de Oude Vest te komen, waar in de eerste plaats onze aandacht getrokken wordt door het Coninckshofje, dat in 1873 zijn honderdjarig bestaan vierde, zoodat het nog in zijne prille (hofjes-) jeugd is, vergeleken bij andere stichtingen van dien aard, en in ancienniteit verre achterstaat bij het Elizabeth-Gasthuis dat niet verre vandaar gevonden wordt. Beter zou het zich in dat opzicht kunnen meten met het nu als schoolgebouw gebezigde Nosocomium Academicum, vroeger het Walsche Weeshuis, en als zoodanig in 1768 ingewijd met een vroolijken maaltijd, die echter zeer onvroolijk verstoord werd door een brand in het Heilige Geest- of Armen-, Wees- en Kinderhuis, welke gelukkig bijtijds ook door de pogingen der Walsche weesjongens werd gestuit. Weinige schreden verder verrijst voor onze oogen de onlangs vernieuwde Schouwburg, thans onzer academiestad waardig, waar, behalve onze binnenlandsche tooneelgezelschappen, zich ook de Vlamingers, en de Fransche en Hoogduitsche operisten doen hooren. Wij zullen er maar niet binnentreden, omdat het er bij dag vrij duister is; maar kunnen u bij een langer verblijf wel aanraden met het keurig nette gebouw en betrekkelijk groot tooneel kennis te maken. Wij gaan dus verder, slaan links den hoek om en bevinden ons vrij spoedig voor de Marekerk, welke in 1649 gebouwd en dadelijk voor den Protestantschen eeredienst ingericht werd. Daar deze kerk als zoodanig noch uit een architectonisch noch uit een historisch oogpunt belangrijk kan geheeten worden, geven wij ons de moeite niet om ons naar de overzijde der gracht te  verplaatsen en er toegang te verzoeken. Wij slaan liever dadelijk de een eindweegs verder, ter rechterzijde gelegene, Brandewijnsteeg in, vanwaar wij aan een soort van pleintje komen dat officieel het Vrouwenkerkhof maar in de volkstaal »het klooster” heet, hoewel die naam slechts aan een verder gelegen gedeelte van dit doolhof van straten toekomt. De oude muur welke zich voor ons oog vertoont schijnt voor de juistheid dier benaming te pleiten; hetgeen niet belet dat andere gedeelten dezer buurt daarop een gelijk recht zouden kunnen doen gelden; want inderdaad Leiden was aan deze zijde der stad klooster en weder klooster. Toch hebben wij hier geen kloostermuur, maar wel die der Lieve-Vrouwekerk voor ons, die in de XIVe eeuw gebouwd, en in deze afgebroken werd, nadat zij van 1584 af voor de godsdienstoefeningen der Walsche gemeente gebezigd was. Scaligers gebeente werd daar eens ter ruste gelegd en zijn gedenkteeken daar gevonden. Had de zooeven genoemde kerkgemeente de macht niet om die eerbiedwaardige plek, waar zoovele edele refugiés begraven waren, voor den moker des afbrekers te veiligen? Wij weten het niet; maar dit weten we dat zij, indien ze het gedaan had, aanspraak zou verkregen hebben op de erkentelijkheid van hen, die een eerbiedwaardig overblijfsel uit vroegere eeuwen gaarne voor het nageslacht willen behouden zien.

Niet verre vandaar vindt gij het Sionshofje, het Cecilia-Gasthuis, thans buiten gebruik, en het goed ingerichte Werkhuis; doch ondanks de belangrijkheid dezer gebouwen zal het u wellicht niet onaangenaam zijn dit »dedaal” van straten te verlaten en de Haarlemmerstraat te betreden, welke wij naar de zijde van de Hartebrug verder opwandelen, waarna wij eenige oogenblikken wijden aan de Roomsch-Catholieke kerk, welke aan den hoek der Mare staat en gewijd is aan »Onze lieve Vrouwe onbevlekte ontvangenis”, boven welker hoofdaltaar eene kopie naar RUBENS, »de stervende heilige FRANCISCUS”, onze aandacht trekt. Voordat wij nu de Donkersteeg ingaan, slaan wij weder den blik op een kring van in het oogvallende keien, waar, naar onze meening, de plek moet wezen waar zich het rechtsgebied van Leiderdorp en van Oegstgeest vroeger scheidde en de roode steen te vinden was.

Indien wij aan het eind der steeg op de Hoogstraat gekomen zijn dan verrijzen rechts het oude huis Ter Lugt, en links eenige huizen voor ons oog, welke, deels op deze straat, deels op den Nieuwen Rijn gelegen, ten opschrift dragen »de trouw der burgerij heeft hier 't geen door 't geweld der vlammen werd vernield in beet'ren staat hersteld” en wij herinneren ons dat in het jaar 1766 hier een brand woedde, welks treurige uitwerkselen door vrijwillige giften zoozeer werden gelenigd, dat niet slechts de verbrande perceelen  door nieuwe vervangen werden, maar zelfs ongeveer twee duizend gulden overschoot, die tusschen de eigenaars, tevens bewoners, der gebouwen werden verdeeld. De beschrijver van dit »blij-eindend treurspel” voegt bij zijn verhaal deze opmerking, welke zeker niet zonder bijgedachte geschreven werd: »onzes bedunkens verdient het wel opmerking, dat men sedert den brand alhier zoo menigmalen van zwaren brand hoorde gewagen”. Waarlijk ook die woorden zouden ons tot nadenken nopen, indien wij niet wat anders te doen hadden; want reeds zijn wij linksaf den Nieuwen Rijn opgeslagen en gaan wij, na een blik op de twee Korenbeurzen geworpen te hebben, weder, linksom, de Burgsteeg binnen, om, na eenige schreden gedaan te hebben, stil te staan voor een steenen poort met ijzeren hek, waarboven een klimmende leeuw staat met den eenen voorpoot het Leidsche wapen vasthoudende en met den anderen een zwaard voerende, om daardoor het »Pugno pro Patria”, onder dat wapen geschreven, tot waarheid te maken. Een gedicht in de Latijnsche taal, waarin de Burg sprekende wordt voorgesteld, verhaalt ons verschillende topographische en historische bijzonderheden, welke ik bij u als bekend vooronderstel. Gij vindt daar tevens de namen der Burgemeesteren onder wier bestuur deze poort is gebouwd en daaronder die van den eersten stedelijken Burggraaf JAN PIETERSZ. VAN DER MAERSCHE. Die poort in- en het voorplein, door reusachtige kastanjeboomen overschaduwd betredende, ziet gij ter linkerzijde eene groote koffiehuiszaal, waar vooral op de marktdagen eene groote levendigheid heerscht; ter rechterzijde eene stalling en—u omkeerende—het eigenlijk gezegde »Heeren Logement aan den Burg” alwaar ook de openbare verkoopingen van onroerende goederen gehouden worden. Wilt gij hier nu eenige oogenblikken uitrusten, dan zullen wij niet in de koffiehuiszaal, niet in den zoogenaamden »gemeenen haard”—eene fiksche zaal die niets gemeens heeft met het gemeene in den slechten zin des woords—en evenmin in eenig ander vertrek van het ruime gebouw, maar onder de prachtige kastanjes, waarvan ik zoo straks gewaagde, plaats nemen; vooral omdat wij hier een goed gezicht hebben op de tweede burchtpoort, eigenlijk een ijzeren hek dat men bereikt langs een trap van blauwen steen, aan welker voet twee kolommen gevonden worden, welke volgens de overlevering op de Vischbrug stonden in het midden der XIIIe eeuw en, als door WILLEM II (den Hollandschen Graaf en Roomsch Koning) gesticht, het Keizerlijk en het Stedelijk wapen vertoonden. Ook hier stond voorheen een Latijnsch vers, evenals dat boven de buitenpoort van PETRUS SCRIVERIUS, dat, eigenlijk meer een oudheidkundig betoog, op den leeftijd van den burg een duizendtal jaren afdong, zoodat de »Wachttoren der Romeinen”—als eene inschrijving der publieke schuld onder NAPOLEON,—door den dichter nagenoeg getierceerd  werd, iets wat den bezitters natuurlijk geen genoegen deed. Maar nog meer dan door dezen toegang wordt onze blik geboeid door die groenende, met vruchtboomen, bloemen en boschjes beplante, met beelden versierde hoogte, waarboven het ronde gebouw zich verheft, welks kanteelen niet onaardig te midden dier bloeiende natuur uitkomen. Dat dit gebouw echter slechts een romp is en geene woning, zult gij straks wanneer gij er met mij binnengaat ontwaren; dat daarbinnen vroeger een doolhof was, kan uwe belangstelling te beter wekken, wanneer gij uit LE FRANCQ VAN BERKHEY ziet hoe prettig keuvelen en koozen het daar moet geweest zijn in den „Tijd der Werthers en Charlotten,
„Tijd der moesjes en der pruiken,”
toen er nog Arcadische priëeltjes waren, waarin »dartele minnegoodjes” zweefden en »schoone harderinnen” harten braken en ontstaken, om, gelijk van zelf spreekt, met roosjes op de kaken, zelven in 't labyrinth te raken. Nu vinden wij er geene priëeltjes, tenzij gij er de kazematten voor houden wilt welke op evenredige afstanden onder de borstwering worden aangetroffen. Of deze priëeltjes ooit voor den dienst van Mars zijn bestemd geweest is moeilijk te beslissen. Zeker is het dat de rampspoedige ADA van Holland in Leidens Burg vluchtte, toen zij „door Kennemers besprongen”, gelijk zeker dichter het uitdrukt, hier eene belegering doorstond, waarbij het heet toeging en die met overgave der sterkte en gevangenneming der rampspoedige vorstin eindigde. Welke rol daarbij deze steenen omgeving, welke wij hier zien, kan gespeeld hebben is ons onbekend; maar zooveel schijnt zeker dat het eigenlijk gezegde kasteel daar ter plaatse niet stond, terwijl het gemis van schietgaten in de borstwering ook aan een ander gebruik dan dat des krijgs denken doet. Hoe dit ook zij, de plek waar wij ons thans bevinden is eene historische, en wanneer wij straks den omgang zullen rondwandelen, zult gij moeten erkennen dat het gebouw, althans als wachttoren, uitstekende diensten kan bewijzen. Willen wij nu eens tot die wandeling naar boven besluiten, dan voer ik u langs bloem- en grasrijke paden tot voor den hoofdingang der ruimte binnen den muur, boven welken vroeger een opschrift stond in Latijnsch proza, waarbij het »Aere civitatis publico” ten bewijze strekte dat burgemeesters te dien tijde wel hunne namen boven de poorten zetteden, maar toch het geld waarmede die betaald werden door de burgerij lieten opbrengen. Het tegendeel was dan ook trouwens niet te vergen of te verwachten, en dat zij hunne namen op die wijze gaarne vereeuwigd zagen is te begrijpelijker, naarmate dit voor de meesten hunner wel het eenige middel was om bij de nakomelingschap  in herinnering te blijven. Maar reeds zijn wij de hier en daar met boomen beplante ruimte binnengetreden, en daar hier, na het verdwijnen van den put, waaraan zich een volksgeloof vastknoopte—namelijk dat men er mee naar Katwijk kon komen—, niets te zien valt, haasten wij ons de trap te beklimmen, welke naar den omgang geleidt. Zie zoo! Wij zijn er. Kijk nu eens door die muuropeningen naar buiten, waar schoone stads- en landgezichten—natuurlijk eenigszins à vol d'oiseau—u wachten. De torenspitsen van Noordwijk, Oegstgeest en Valkenburg duiken uit een zee van groene weilanden en bosschen aan den gezichteinder op, de Hooglandsche kerk, dat prachtige overblijfsel van middeleeuwschen kunstzin ligt voor u; het Raadhuis en de Marekerk, de »Saaihal” en de Sint-Petruskerk verheffen hunne torentjes van hier gezien minder fier ten hemel, omdat wij zooveel dichter bij dien hemel zelven staan. Het westenwindje stoeit met de bladeren der boomen en zendt ons bloemengeuren toe uit de wandelpaden rondom ons. Dat groote gebouw ginds is, gij herinnert het u reeds, het Academisch ziekenhuis, dat er met zijne rechte lijnen van hier gezien uitziet als eene kolossale sarcophaag. Dat tal van hooge schoorsteenen, waaruit de rookwalm dik en dompig opstijgt, getuigt van Leidens bloeiende industrie, de talrijke zwarte en witte stippen op de groenende landouwen zijn de waarborg voor zijn druk bezochte veemarkt en betoogen de noodzakelijkheid der voortdurende instandhouding van zijn Boterhuis, terwijl de spoortrein welke daar ginds zijn vlag van stoom zegevierend doet voortijlen getuigt van eene aansluiting bij het Europeesch spoorwegnet, die niet anders dan gunstig op de welvaart dezer gemeente kan werken.—Niet waar? Gij kunt u bijna niet losscheuren van dat schoone gezicht, en toch het moet, want wij hebben nog veel te zien eer onze wandeling ten einde is. Volg mij dus weder naar beneden, sla een blik op dat ronde bekken in verband staande met de fontein op de Vischmarkt, welke daaruit, met een paard en molen, wordt voorzien van het genoegzame water, dat door kunstmatige persing naar boven moet gedreven worden, en verlaat dan met mij eene stichting die zoo zij al geene Romeinsche is—toch de taal der Romeinen menigmaal moet gehoord hebben wanneer de professoren er hunne maaltijden hielden en de studenten hunne promotiepartijen vierden. Wij gaan dus de Nieuwstraat op—die, gelijk dit ook in vele andere steden het geval is—tot de oudste gedeelten der bebouwde stad behoort, en bereiken door de Wintersteeg de Hooglandsche Kerkgracht, waar wij ons haasten een blik te slaan eerst op het Heilige Geest- of Armen-, Wees- en Kinderhuis, met zijn zestiende-eeuwsch voorkomen, zijne beelden en eigenaardige voorstelling van het nederdalen des Heiligen Geestes boven de voorpoort, dan op de daartegenover  gelegene Luthersche kerk; maar keeren onmiddellijk op onze schreden terug, om het grijze gebouw, welks schoone Gothische vormen ons reeds getroffen hebben, toen wij op de burgtinne wandelden, de Sint-Pancraskerk, in 1315 gewijd, eerst van buiten dan van binnen te beschouwen. Heeft zij, wat haar leeftijd betreft, het hoofd te buigen voor de stichting ter eere van St.-Pieter en Paulus, in kunstwaarde is hare victorie over hare oudere zuster onbetwistbaar. Hoe stout en harmonisch zijn die lijnen aan de beide hoofdingangen, vooral die van den noorder transept-gevel, hoe fijn is dat boven-muurwerk, hoe indrukwekkend dat geheel, waar het niet door kleingeestige winzucht en huisjesmelkerij tot omsluiering veroordeeld werd. Waarlijk ORLERS had wel gelijk door te verklaren dat er geen »constrycker kercke in gantsch Holland” zou geweest zijn indien zij afgebouwd ware en in plaats van het klokhuis, waarin de zware klok hangt, welke vroeger »de Cruysmarckt” (kermis) placht in te luiden, een toren het gebouw waardig daaraan ware toegevoegd. Toch is het uiterlijke van dat gebouw indrukwekkend en vooral is het prachtig en schoon den Godgewijden tempel te zien zooals hij zich vertoont aan de zijde der Hartesteeg, wanneer het blauwachtig zilveren maanlicht zijn steenen kantwerk omstraalt en zich spiegelt in zijn hooge kruisramen. En behalve die schoonheid van bouw bezat zij ook nog andere voorrechten, welke haar boven hare oudere zuster verhieven. Zij werd namelijk vijftig jaren na hare inwijding eene canonicale kerk, de zetel van het kapittel »Ten hoogen lande,” welks rijke prebenden en vicary-goederen eene bron van inkomsten waren voor de geestelijkheid, doch later aan de stad Leiden en nog later aan den staat gekomen zijn.

Zoo gij wilt, zullen wij ons thans door de kosterij in de kerk begeven welke op zes en dertig zuilen rust en, met bruin-eikenhouten banken bezet, er zeer eerwaardig uitziet. Ook hier betreden wij heiligen grond, want onder de kille zerken rusten mannen van groote verdiensten. Niet de minste onder hen is hij wiens naam en afbeeldsel aan een der hoofdzuilen gevonden wordt, PIETER ADRIAANSZ. VAN DER WERFF, twaalf malen—en ook in 1574—Burgemeester van Leiden, twee malen lid van Hollands staten, de man voor wien Leiden een standbeeld wil oprichten op een der openbare pleinen, als wilde men daardoor aanduiden dat hij zich niet jegens een kerkgenootschap, maar omtrent het geheele vaderland had verdienstelijk gemaakt. Maar ook andere regeeringsfamiliën der stad hebben hier eene rustplaats gevonden. Dat getuigen de grafschriften der VAN DER MEERS en VAN BANCHEMS, en van die EVA VAN HOOGEVEEN, wier naam zich hecht aan eene weldadige stichting—het Hoogeveenshofje in de Doelensteeg, welke wij straks voorbijgingen. Vergeet vooral niet die zerk in het koor te bezichtigen, waarop een man en eene vrouw, de  eerste in ijzeren krijgsgewaad, staan afgebeeld, en waarop vroeger een ijzeren hoofdhelm was geplaatst, die thans aan zijne bestemming schijnt onttrokken te zijn; want daaronder rust, in een looden kist, het gebeente van JUSTINUS VAN NASSAU, natuurlijken zoon van den »Vader des Vaderlands” en Admiraal van Zeeland, met dat zijner gemalin ANNA VAN MERODE.

Het samentreffen dier twee namen is vooral opmerkelijk in het oog van hem, die zich herinnert dat in de St.-Gudule te Brussel een monument gevonden wordt voor een Graaf DE MERODE, wiens voorname aanspraak op die onderscheiding juist daarin bestond dat hij met de zijnen er in geslaagd is de regeering van een anderen WILLEM DEN EERSTE, Grave van Nassau, omver te werpen. Ook CULBIUS VAN ZOLM, de getrouwe dienaar, eerst van „Ce héros qui régna sur la France
„Et par droit de conquête et par droit de naissance”,
later van den rampspoedigen FREDERIK V, Koning van Boheme, rust daar van zijnen edelmoedigen arbeid. Maar reeds valt uw oog met welgevallen op een gedenkteeken ter eere van den dichter JOANNES LE FRANCQ VAN BERKHEY, wiens zoetvloeiende poëzie zoo dikwijls Leidens roem verheerlijkte en nog heden meer moest gekend en gewaardeerd worden, en dan weder maakt die geest der poëzie zich van u meester, dat is uwe verbeeldingskracht ontwaakt en voert u terug naar de dagen van weleer. Die ledige ruimte wordt gevuld met eene knielende schare, waarop de Heiligenbeelden, getint door de veelkleurige kerkglazen, goedkeurend schijnen neder te zien. Het hoogaltaar straalt in den glans van het aangebrachte waslicht en eene rij kanunniken mengt zijne stemmen in het koor dat het »Gloria in excelsis” of het »Dies irae, dies illa” doet klinken door de hooge gewelven; het laatste zeker niet het minst nu van verre reeds de noodstorm brult—die den beeldstorm voorafgaat. De beeldstorm. Zie, hij is gekomen met moker en houweel. De biddende schare is uiteengestoven, de priesters zijn verdwenen, de lichten des altaars gedoofd en in plaats van dat alles eene woeste schare die in luttel uren vernielt, vergruizelt, neerhaalt, vertrapt, vernietigt wat jaren kunstvlijts hebben in het leven geroepen. Dan ook dit tooneel gaat voorbij. De orde is hersteld, het hoogaltaar verdwenen en de ledige draagsteenen duiden nog slechts de plaats aan waar de Heiligenbeelden gestaan hebben. En weder klinkt daar een kerkgezang; maar 't is niet meer het plechtige lied in de Latijnsche taal door weinigen voor de gemeente aangeheven—neen, het dankt aan de Dietsche sprake eene ruwe kracht en klinkt tegelijk uit duizend monden, want het wordt gezongen door al de vergaderden, zonder onderscheid van leeftijd of kunne. Zie hen daar neergezeten, die kloeke poorters met den ernst des levens op het gelaat, en wees er  zeker van dat die handen, welke zich zoo gewillig vouwen ten gebede, zich straks—mocht het noodig zijn—even krachtig zullen klemmen om den greep van het zijdgeweer of de kolf van den snaphaan. En weder .... maar reeds lang genoeg verwijlden wij te dezer plaatse. Wij moeten verder en gaan door de Hooglandsche Kerkkoorsteeg naar de Hooigracht, slaan linksaf, laten het kerkje der Bisschoppelijke Klerezij, welks toegang wij hier zien, onbezocht, en bereiken spoedig een hofje, »het Sint-Anna Aalmoezeniershuis”, waar de portierster ons gaarne in de gelegenheid stelt de kleine kapel, in 1492 gebouwd, met het zich daarin bevindende altaar »ghewijt in die eer der heylighe vrouwe sinte an̄a”, het eenige dat in den beeldstorm gespaard bleef, te bezichtigen. Zij vertoont u dan ook het kamertje en eenige voorwerpen bij den laatsten pastoor in gebruik, die nu reeds ongeveer driehonderd jaren tot zijne vaderen verzameld is, zoodat die zaken een zeer eerbiedwaardigen ouderdom moeten hebben. Ik raad u echter, voor zooveel deze niet in schilderijen, altaarsieraden en koperen kandelaars bestaan, omzichtig te wezen bij uwe bewondering, aangezien het glas- en aardewerk niets anders met den pastoor gemeens heeft dan dat het dienen moest om het gebrokene te vervangen. Wij treden dus maar weer naar buiten waar wij de Hooigracht ten einde, links, den nieuwen Rijn op-, het kerkgebouw eener vrije gemeente voorbijgaan, en Middelste en Uiterste gracht onbezocht latende op de Heerengrachtsbrug gekomen een blik slaan op het rechts gelegen Utrechtsche veer, waar de stoomboot naar Woerden juist haar schril gefluit doet hooren en de Utrechtsche trekschuit spreekt van een rustiger geslacht, dat dit middel van vervoer voor zijne behoeften voldoende vond. Zoo een schuitenmijmering zou, onder de hand van een DICKENS, iets belangwekkends kunnen verkrijgen, iets elegisch, dat als maatgezang zou ruischen wanneer het water zachtkens kabbelt tegen het kalm voortschrijdende vaartuig; maar voor zoo iets ontbreekt ons alweer de tijd. Wij slaan dus linksom, de oostzijde der Heerengracht op en zijn dus in het nieuwste gedeelte der stad, door de zesde vergrooting, in 1659, verkregen. De vijfde toch bracht het niet verder dan het aan de westzijde gelegen huis, waar een gedenksteen in den gevel ons te lezen geeft:

„Door gunst van God
„Staat hier het slot
„Van 't laatst vergrooten”.

Aan onze zijde zien wij het »Oude mannen- en vrouwenhuis” in het jaar 1783 gesticht en zouden u ook het Minnehuis, eene dergelijke inrichting, kunnen aanwijzen, indien wij de aan onze rechterhand gelegene vierde Groenesteeg binnentraden, welker bewoners met »de Predikantsdochter” van HEINE getuigen kunnen:

 

„Wir bekommen nur etwas zu sehen,
„Wenn sie jemanden begraben.”

Daar ik u echter niet op eene begraafplaats rondleiden wil, gaan wij die steeg voorbij, bereiken het Waardkerksplein en zien daar de groote fabriek der Heeren DE HEYDER EN Co. die ook al »door 't geweld der vlammen vernield” doch evenzeer »in beetren staat hersteld” werd; echter niet door de »trouw der burgerij” maar door eenige brandwaarborgmaatschappijen, die zulk eene trouw tegenwoordig overbodig maken. Op datzelfde plein staat ook de nieuwe kerk van de Waard, in de wandeling »de Loodskerk” genoemd, een hoogst eenvoudig Godsgebouw, voor het meerendeel uit hout samengesteld, en in niets gelijkende op de verwezenlijking van het plan, om daar ter plaatse eene groote kerk met een »driehonderd Rijnlandsche voeten hoogen toren” te bouwen; welk voornemen een begin van uitvoering ontving, toen het vierjarig zoontje van Burgemeester JOHAN MEERMAN, op den 5en November 1663 er de eerste steen van leide. Er werd zelfs nog meer gedaan: de Thesaurier-extra-ordinaris maakte een reisje naar Amsterdam om Noordsche masten voor het heiwerk aan te koopen; doch hierbij bleef het dan ook. De staatkundige verwikkelingen der volgende jaren gedoogden niet het plan uit te voeren en de houten loods die wij voor ons zien was het vrij mager surrogaat voor het schoone Godsgebouw, dat men zich gedroomd had. Wanneer wij den blik naar de overzijde wenden, ontdekt gij het nederig bedehuis eener Christelijk-Gereformeerde gemeente, die er, zonder inmenging van staats- of stadsbestuur, vrij spoedig in slaagde zich eene vergaderplaats tot godsdienstig doeleinde te verzekeren, welke hoewel niet weelderig ingericht, althans uit steen is opgetrokken en aan de eenvoudige eischen van den daarin uitgeoefend wordenden eeredienst voldoet.

Vervolgen wij onzen weg, dan bereiken wij al spoedig de ter linkerzijde gelegene Haven, waar een zeker getal stoombooten met verschillende nummers ons de graden van »Volharding” tebinnenbrengen, welke de Maatschappij van dien naam noodig had om Gouda, Leiden en tusschenliggende gemeenten eene geregelde stoom-communicatie te verzekeren. Aan het einde dezer gracht verrijst, de in Dorischen stijl gebouwde Zijlpoort, waarvan in 1667 de eerste steen gelegd werd, op welks bovenlokaal een tijdt lang de Leidsche Rederijkers vergaderden, waarna het in 1736 tot Armenschool werd ingericht. Nevens die poort zien wij den toegang tot de begraafplaats der Catholieken, maar bezoeken deze evenmin als wij dit de overige Godsakkers gedaan hebben. Wij gaan dus eenige voetstappen terug en bereiken door de Korte Looierstraat, de Verwersstraat, een tamelijk ruim plein, waar eenige nette arbeiderswoningen staan door de Diaconie  der Nederduitsche Hervormde Gemeente voor minvermogenden gebouwd en tegen zeer matige huurprijzen beschikbaar gesteld. Vervolgens komen wij weder op de Heerengracht, maar op dat gedeelte 't welk den bijnaam van »Oude” draagt, omdat het geacht wordt niet tot de vijfde of zesde—maar tot de vierde vergrooting der stad te behooren, welke reeds in 1610 plaats had. Slaan wij vanhier een blik op de tegenover ons gelegene Oude Vest en Ouden Cingel, dan zien wij op den hoek der laatstgenoemde gracht en der Koolstraat een groot gebouw, »de Zoutkeet” van de firma »WEYLAND en DE FREMERIJ”, welke aldaar korten tijd na de zooeven genoemden vierde vergrooting der stad gesticht werd en zeker onder de meest belangrijke industrieele ondernemingen mag gerekend worden. Achter haar ligt alweder eene begraafplaats, die der minste klasse, wanneer men in het doodenrijk nog van klassen mag gewagen. Wij laten beiden—evenals de daartegenover gelegene bad- en zwemplaats—onbezocht, slaan eerst links- dan rechtsom en komen op die wijze naar de Haarlemmerstraat, welke wij aan de Donkersteeg hebben verlaten, om haar aan de Havenbrug weder te betreden. Het Sint-Janshofje den 26en Juni 1504 opgericht en gesticht »ter Eere Gods, van MARIA zijn gebenedijde moeder en van de twaalf apostelen” onbezien latende, wijden wij onze aandacht aan eene andere stichting bij welke insgelijks van dezelfde »gebenedijde” sprake is, namelijk de Roomsch-Catholieke kerk aan »onze Lieve Vrouwe Hemelvaart” toegewijd, in quasi-Gothischen stijl opgetrokken, en inwendig der bezichtiging waardig, al ware het slechts om het beeldhouwwerk van VENEMAN, dat daarin wordt aangetroffen en de fraaie beschildering (polychromie) van het priesterkoor met het kostbare hoofdaltaar. Zij heet in den mond des volks, nog steeds »de Monpeer”, afgeleid van het Fransche »Mon Père” en verkregen door het oude gebouw »de zon” genaamd, dat op dezelfde plaats stond, waarin—gelijk VAN MIERIS ons mededeelt—een Fransche ongeschoende Karmeliet den dienst als pastoor waarnam. Een weinig verder staat weder een kerk, thans schoolgebouw voor eene Roomsch-Catholieke onderwijs-inrichting. Gaan wij nu de daarnevens gelegene Bakkerssteeg—ook Pelikaanstraat genoemd—in, dan wordt onze aandacht ter linkerzijde getrokken door een groot gebouw dat zich bijna van de Marendorps Achtergracht tot aan de Oude Vest uitstrekt: eene bewaarschool voor kinderen derzelfde godsdienstgezindte, door geestelijke zusters bestuurd. Op die (gedempte) achtergracht vindt gij eene poort, thans mede tot dit gesticht behoorende en een bijzonder, eenigszins vervallen woonhuis, beiden duidelijke sporen vertoonende van een bouwtrant, welke aan vroegere eeuwen herinnert. Door wien en wanneer het gesticht werd, boezemt ons voor het oogenblik minder belangstelling in. Het is ons genoeg te weten dat het huis, waartoe ook de poort behoorde, in 1574 bewoond werd  door PIETER ADRIAANSZ. VERMEER, of zooals hij meer bekend is VAN DER WERFF, Leidens fieren burgemeester, een van die krachtige heldengestalten onzer historie, welke het begrijpelijk maken hoe het kleine handelsvolk zich, met goed gevolg, tegen het machtig Spanje kon verzetten, eene figuur die met JOHAN VAN DER DOES en JAN VAN HOUT een drietal uitmaakt, dat bij het nageslacht zal leven, zoolang Nederland zich zijne groote mannen herinnert.

Zijn wij de kleine straat ten einde en, linksaf, de Oude Vest opgegaan, dan trekt al spoedig »Meermansburg”, een zeer deftig en aanzienlijk hofje, onze aandacht. Gesticht door den Heer MAERTEN MEERMAN, bewindhebber van de Oost-Indische compagnie »ter kamere van Delft” en zijne echtgenoote HELENA VERBURCH, op den grond van het vroegere klooster Nazareth, dient het, volgens de bepalingen van den stichtbrief, behalve voor den portier die gehuwd mag wezen, voor »eerbaere, nugtere weduwen ofte vrouwspersonen, ten minste boven de veertigh jaeren oudt sijnde, geen kinderen hebbende, ofte, dezelve hebbende, te moeten houden t' eenemaal buyten laste van 't voorz. hofken” en is eene hoogstgezochte verblijfplaats voor burgerjuffrouwen, wier middelen niet te ruim zijn of althans geacht worden dat niet te wezen en die gaarne in eene hoogstkalme omgeving hare laatste levensdagen slijten willen.

Men vergunne ons thans door de Bouwelouwesteeg weder de Haarlemmerstraat te bereiken en aangezien wij dit niet kunnen doen zonder de Marendorpsachtergracht over te steken, wijs ik u op het nieuwe schoollokaal daar verrezen, dat alweder doet zien hoe onbekrompen alles wat het openbaar onderwijs betreft hier geregeld wordt; terwijl ik op die straat gekomen, linksaf gaande, mij haast weder de Bakkerssteeg te bereiken, thans echter dat gedeelte 't welk naar de Hooigracht voert, waar ik u verzoek een blik te slaan op de tweede kerk der Christelijk-Gereformeerden, hun Diaconiehuis en het hofje van FRANÇOIS HOUTTIJN, om dan door de rechts gelegene Heerensteeg op den Middelweg te komen, waar wij eerst de Remonstrantsche kerk, dan het Evangelisch-Luthersch Wees- en Oudeliedenhuis, eindelijk het Invalidenhuis aanschouwen. Van het laatste zullen wij ons echter een beter denkbeeld kunnen maken, indien wij—gelijk we dan ook doen—ons door de Koppenhinksteeg naar den Ouden Rijn begeven, rechtsafgaan en den blik vestigen op het ruime met hoog geboomte beplante plein, waar wij op de daar geplaatste banken eenige grijze verdedigers des vaderlands zien neergezeten. Zij zijn, gelijk we aan hunne bewegingen meenen te bemerken, in een levendig gesprek gewikkeld. Spreken zij over de dagen vanouds, toen zij onder de vanen van den algemeen beminden WILLEM II ten strijde togen op de velden van Waterloo of lauwren gaarden bij Hasselt en Leuven  of geldt wellicht hunne conversatie de gewichtige vraag of de kok genoegzame zorgen heeft gewijd aan den reusachtigen soepketel? Wij weten het niet; maar zooveel is zeker dat zij veel gezien, veel gedaan, veel ondervonden hebben, dat zij het vaderland trouw dienden en een onweersproken recht bezitten op de eervolle rust, welke hun hier verleend wordt; zoodat wij, hen ziende, instemmen met het woord van onzen JACOB VAN LENNEP:

„Het vaderland vergeet die braven niet!”

Weder een eindweegs verder zien wij een gebouw, dat, bekend onder den naam van »Huiszittenhuis” de zetel is der Diaconie van het Nederduitsch-Hervormd kerkgenootschap en tevens als armbakkerij gebruikt wordt. Ruim het vierde eener eeuw geleden was het een twistappel tusschen de Stedelijke regeering en den Kerkeraad. Thans is de veete daardoor ontstaan, en door eenige eerzuchtigen op treurige wijze gevoed, naar het gebied der historie verwezen, en is er, welke quaestiën ook aan de orde gesteld worden, althans van de befaamde »huiszittenhuisquaestie” geene sprake meer.

Zoo pratende zijn wij de Vischbrug weder genaderd en voeren wij u langs Aal-, Bloem- en Boommarkt, over de Borstelbrug, door de Paardensteeg, over de Blauwpoortsbrug en Steenstraat, weder naar den Heerenweg, welke eigenlijk de Stationsweg heeten moest; natuurlijk met het doel om u naar de plek te geleiden, vanwaar wij het genoegen hadden u te komen afhalen. Daar de trein nog lang niet in het gezicht en het aan zoo'n station gewoonlijk vrij saai en vervelend is, noodig ik u uit eenige oogenblikken met mij dat Zomerzorg binnen te treden, waar wij zoo straks voorbijgingen.

Gij zult u voorzeker dat bezoek niet beklagen, hetzij ge u nederzet onder het geboomte en den blik slaat op die inderdaad keurige bloemperken en op dien vijver door den zonneglans verzilverd en met goudschubbige visschen als bezaaid; hetzij gij de zaal beschouwt, waarin Leidens beau monde de vlucht neemt, wanneer het zomerweder maar niet wil toegeven dat DUNKLER of VÖLLMAR juist in de open lucht de gaven van hun muziekcorps moeten tentoonstellen, hetzij gij u begeeft naar de achterzijde en, neergezeten op de eenvoudige houten bank het oog laat weiden over een echt Hollandsch landschap,—steeds zult gij moeten toegeven, dat Zomerzorg met zijne vriendelijke wandeldreven ook in uw oog den goeden dunk rechtvaardigt, dien stadgenoot en vreemdeling daarvan koesteren; dat het, welke plaatsen van vereeniging en genot er ook in en om Leiden verrijzen mogen, eene geheel eigenaardige aantrekkelijkheid bezit, die het in den strijd met deze de overwinning verzekeren—althans geene nederlaag berokkenen zal.

Maar reeds klinkt de schel ten teeken dat de trein in het gezicht is.

 

Ik bid u, schrik niet op en haast u maar niet!

Men waarschuwt hier bijtijds, dat wil zeggen vroeg genoeg voor lieden die aan langdurig afscheidnemen gewoon zijn.

En daar wij niet tot die soort behooren kunnen wij doodbedaard opwandelen naar het Station.

Zie zoo, we zijn er. De locomotief vertraagt hare vaart, het geratel houdt stil.

»Leiden, Heeren!” klinkt het vele malen uit den mond der conducteurs en de reizigers komen een voor een uit de deurtjes der rijtuigen.

Het is tijd in te stappen. Een handdruk nog door het portier en gij verlaat mij.

Hebt gij u nog al geamuseerd, mijn waarde tochtgenoot; hebt gij u althans niet verveeld?

Het antwoord gaat verloren in het krijschend schel gefluit van het snuivende en kokende monster, dat zich in beweging stelt; en voordat ik mijne vraag kan herhalen glijdt de wagen voort.

Hoe het ook zij, God zegene u! Vaarwel!


1) Borger, Aan den Rijn.
2) Beets, De maskerade.

 

AANWIJZING DER OPENBARE GEBOUWEN EN INRICHTINGEN.

No. op den
plattegrond.
Blz. van
dit werkje.
1Stadhuis.—Breêstraat 98.13
1Bureau van Politie.—Breêstraat 98.13
2Burcht.—Burgsteeg 14.34
3Stads-gehoorzaal.—Breêstraat 62.11
4Schouwburg.—Oude vest 43.32
5Huis van arrest, genaamd 's-Gravenstein.—Pieterskerkplein 6.20 en 22
 Huis van Militaire Detentie en Militaire strafgevangenis.—Singel tusschen de Morsch- en Rijnsburgschepoortsbruggen.
5aArrondissements-rechtbank.—Rapenburg 19.24
5aKantongerecht.—Rapenburg 19.24
6Stedelijke werk-inrichting.—Vrouwenkamp 12.1
7Postkantoor.—Breêstraat 44.11
7aKantoor van de rijks-telegraaf.—Aalmarkt 7.29
8Gemeenlands-huis van Rijnland.—Breêstraat 59.11
9Stads-bank-van-leening.—Nieuwsteeg 6.17
10Korenbeurs.—Nieuwen rijn.34
11Waag en boterhuis.—Aalmarkt 21.28
12Stads-timmerwerf.—Galgewater 22.9
 Stedelijke gasfabriek.—Vestwal bij de Marepoortsbrug.31
13Stedelijk museum van schilderijen en oudheden.—Ouden Singel 32.30
14Fontein.—Vischmarkt.28
15Kruittoren.—Vestwal bij de Koepoortsbrug.27
16Hervormden weeshuis.—Hooglandsche kerkgracht 17.36
17Roomschen wees- en oudeliedenhuis.—St.-Jacobsgracht 1.27
 Gesticht der Voorzienigheid.—Hoogewoerd 57.27
18Lutherschen wees- en oudeliedenhuis.—Middelweg 38.42
19Walschen wees- en oudeliedenhuis.—Pieterskerkhof 40.17
20Christelijk Gereformeerden diaconiehuis.—Hooigracht 97.42
21Oude mannen- en vrouwenhuis.—Heerengracht 35.39
22Minnehuis.—Kaarsenmakersstraat 7.39
23Huiszittenhuis.—Ouden rijn 44.43
23Armbakkerij.—Ouden rijn 44.43
24Gymnasium.—Lokhorststraat 16.43
24aHoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus.—Pieterskerkgracht 13.23
24aGenootschap Mathesis Scientiarum Genitrix.—Pieterskerkgracht 13.23
 Schilder- en teekenacademie.—Pieterskerkgracht 9.23
25Gemeenteschool.—Boommarkt 1.9
 26Gemeenteschool.—Aalmarkt 9.29
27 » »  Breêstraat 66.
27Openbare teekenschool.—Breêstraat 66.11
28Gemeenteschool.—Pieterskerkstraat 5.
28a » »  Oude vest 35.
29 » »  Haverstraat 49.
30 » »  Binnenvestgracht aan het plantsoen 48.
31 » »  Brandewijnsteeg 2.
31a » »  Marendorps-achtergracht 72.42
32Openbare bewaarschool.—Groenesteeg 97.
32a » »  Marendorps-achtergracht 100.
33Bijzondere school.—Haarlemmerstraat 240.
33a » »  Bakkersteeg 1.
33aInrichting van liefdadigheid voor de Roomsch-Cathol.—Marendorps-achtergracht 96.41
34Bijzondere school.—Haarlemmerstraat 93.
35 » »  Hoogewoerd 41.
36 » »  Uiterste gracht 132.
  » »  Pieterskerkgracht 9.23
36aGymnastiekschool.—Pieterskerkgracht 7.23
37Pieterskerk.—Pieterskerkplein 23.1719
38Hooglandsche of St.-Pancras-kerk.—Hooglandschekerkgracht 52.37
39Mare-kerk.—Mare 14.32
40Waard- of Ooster-kerk.—Langestraat 73.40
41Armen-kerk.—Korte Langegracht 57.32
42St.-Petrus-kerk.—Langebrug 56.17
43St.-Ludovicus-kerk.—Steenschuur 19.16
44St.-Maria-kerk.—Haarlemmerstraat 262.41
45L. Vrouwe-kerk.—Haarlemmerstraat 110.33
46Christ. Gereformeerden kerk.—Hooigracht 99.42
47Christ. Gereformeerden kerk.—Heerengracht 70.40
47aKerk der Geref. gemeente.—Nieuwen Rijn 76.39
48Evangelisch-Lutherschen kerk.—Hooglandschekerkgracht 26.37
49Israëlitische synagoge.—Levendaal 16.28
 Vereeniging voor christelijke belangen.—Noordeinde 38.24
50Walschen kerk.—Breêstraat 64.11
51Remonstrantschen kerk.—Middelweg 26.42
52Doopsgezinden kerk.—Pieterskerkstraat 1.28
53Oud-Catholieken kerk.—Hooigracht 27.39
53aGebouw der Vrijmetselaars-loge La Vertu.—Steenschuur 4 en 6.16
 54Academie.—Rapenburg 73.25
54aRijks-instelling voor de Ind. taal-, land- en volkenkunde.—Kloksteeg 23 en 25.20
55Hortus of plantentuin.—Rapenburg 73.25
56Kabinet van landbouw.—Ruïne. Ingang in de Nieuwsteeg 124.17
56Scheikundig laboratorium.—Ruïne. Ingang in de Nieuwsteeg 124.17
56Industrie-college.—Ruïne. Ingang in de Nieuwsteeg 124.17
56Anatomisch kabinet.—Ruïne. Ingang op het Rapenburg 124.17
56Kabinet van natuurkundige werktuigen.—Ruïne. Ingang op de Langebrug 124.17
57Physiologisch laboratorium.—Ruïne. Ingang in de Zonneveldsteeg 18.17
57aZoötomisch laboratorium.—Cellebroêrsgracht.26
58Academisch ziekenhuis.—Vestwal bij de Morschpoort 32a.8
59Academische bibliotheek.—Rapenburg 72.21
60Rijks museum van natuurlijke historie.—Rapenburg 28.22
61 » » » oudheden.—Breêstraat 18.10
61Kabinet van munten en penningen.—Boommarkt.10
62's Rijks herbarium.—Rapenburg 33.25
63Kabinet van pleisterbeelden, gravures en teekeningen.—Rapenburg 71.25
64Rijks Ethnographisch museum.—Hoogewoerd 108.27
64Japansche verzameling.—In het Ethnographisch museum.27
65Bibliotheek van Thysius.—Rapenburg 25.24
66Observatorium.—Cellebroêrsgracht 57.26
67Manége.—Cellebroêrsgracht 13.26
68Gebouw Tot nut van 't algemeen.—Steenschuur 21.16
 Sociëteit Amicitia.—Breêstraat 86.12
 Zomersociëteit Amicitia.—Steenstraat bij de Rijnsburgschepoortsbrug 2.8
 Studenten-sociëteit Minerva.—Breêstraat 50.11
68aNieuwe Sociëteit.—Langebrug 58.16
 Sociëteit Concordia.—Hoogewoerd 6.28
 Musis Sacrum.Plantsoen.27
 Leesmuseum.—Breêstraat, tegenover het Stadhuis 113.12
 Bad- en zwemplaats.—Vestwal bij de Heerepoortsbrug 1.41
 Bad- en zweminrichting Rijnzicht.—Morschweg.9
69Cavalerie-kazerne (huzaren).—Groenhazengracht 12.24
70Artillerie-kazerne (veld-artillerie).—Noordeinde 2.24
70aKweekschool voor zeevaart.—Weddesteeg 4.24
 71Infanterie-kazerne (4e regiment).—Galgstraat 64.9
72Invalidenhuis.—Middelweg 40.42
73Infirmerie.—Groenhazengracht 6.24
73aNieuwe Infirmerie.—Hooge Morsch.
74Meermans-burg.—Oude Vest 159.42
75Coninck's-hofje.—Oude Vest 15.32
76P. Gz. Speck's-hof.—Pieterskerkhof 42.17
77Jan Pesijn's-hof.—Kloksteeg 21.19
78Jan Michielsz.'s-hof.—Pieterskerkstraat 10.
79Gesticht voor weduwen uit het Zions-hof.—Schoolsteeg 3.
80Brouckhoven's-hof.—Papenstraat 16.23
81Eva van Hoogeveen's-hof.—Doelensteeg 7.25
82Pieter Loridan's-hof.—Oude Varkenmarkt 1.24
83St.-Salvator's-hof.—Steenstraat 17.9
84Jan De Later's-hof.—Binnenvestgracht, bij de Rijnsburgschepoortsbrug 13.
85B. Wz. van Assendelft's-hof.—Langegracht 49.
86St.-Jan's-hof.—Haarlemmerstraat 264.41
87J. Wz. van Woudendorp's-hof.—Brandewijnsteeg 17.
88St.-Elisabeth's gasthuis-hof.—Oude Vest 25.32
89Convent van Tethrode of St.-Steven's-hof.—Haarlemmerstraat 50.
90Zions-hof.—St. Joseph-steeg 4.33
91St.-Anna-aalmoeshuis.—Hooigracht 9.39
92St.-Anna-hofje of Joost H. van Duiveland's-poort.—Zegersteeg 10.26
92Catharina Jacobs Dr.-hof.—Zegersteeg 17.26
93Hofje genaamd François Houttijn.—Hooigracht 81.42
94Schachtenhof.—Middelste gracht 27.
95Charles Tevel's-hof, genaamd: Thevelinck-hofken.—Binnenvestgracht bij de Hoogewoerds-poort 7.27
96Bethlehem's-hof.—Levendaal 111.
97St.-Barbara's-hof.—Levendaal 23.
98Catharina Maartens Dr.-hof.—Zijdgracht 26.
99Barend van Namen's-hof.—Kijfhoekstraat 12.
100Samuel de Zee's-hof.—Koepoortsgracht 16.
101St.-Jacobs- of G. van Crayenbos'-hof.—Koepoortsgracht 25.
102Hofje van Jeruzalem.—Cellebroêrsgracht 49.26
103Bethaniën of Emaus-hof.—Cellebroêrsgracht 43.
104J. Frans van der Linden's-poort.—Marendorps-achtergracht 50.
105Hofje van den H. Geest of Cornelis Sprong's-hof.—Rapenburg 135.

 

LEIDEN._DE BREUK & SMITS._1874. LEIDEN._DE BREUK & SMITS._1874.

 

Bij de uitgevers dezes zijn mede verschenen:

LEIDENS OMSTREKEN
WANDELEND GESCHETST,
met eene zeer nauwkeurige kaart.

Prijs: één gulden.


DE KAART AFZONDERLIJK,
op groot papier.

Prijs: zestig cents.


De Breuk & Smits'
ALGEMEEN ADRESBOEK
VAN DE GEMEENTE LEIDEN.

Prijs: één gulden en vijftig cents.


HUISNOMMER-BOEK
VAN DE GEMEENTE
LEIDEN.

Naar de officiëele bescheiden gedrukt.

Prijs: één gulden en vijftig cents.


DE POORT DER MANEGE
VAN DE GEMEENTE LEIDEN,
voorheen het „Collegium Theologicum”.

Prijs: vijftig cents.


MAGDALENA MOONS,
het behoud van Leiden in 1574.

Met aanteekeningen en bijlagen
DOOR
J. H. EICHMAN.

Prijs: negentig cents.

EENE BLADZIJDE
UIT HET VERHAAL
VAN

LEIDENS BELEG EN ONTZET
in 1574

toegelicht en verdedigd door
J. H. EICHMAN.

Prijs: vijfendertig cents.


HET BELEG EN ONTZET
DER STAD
LEIDEN IN 1574.
DOOR
J. H. EICHMAN.

Met portret en fac-similé van
P. Az. Van der Werff.

Prijs: vijfentwintig cents.


HET LEVEN
VAN
P. Az. VAN DE WERFF.
DOOR
Dr. G. D. J. SCHOTEL.

Prijs: zeventig cents.


Het uitmuntend gelijkend en keurig uitgevoerd
PORTRET

VAN
P. Az. VAN DER WERFF
met fac-similé
.

Proefdruk op groot papier met Chineesch-tint.

Prijs: vijftig cents.


BOEK- EN STEEN-DRUKKERIJ VAN DE BREUK & SMITS.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 13[Niet in Bron.]:
Blz. 17bijge-gebouwenbijgebouwen
Blz. 18[Niet in Bron.],
Blz. 29paralelparallel
Blz. 32[Niet in Bron.],
Blz. 38 aterlater
Blz. 40he-het
Blz. 41aantroffenaangetroffen
Blz. 42heldengestallenheldengestalten
Blz. 42FRANCOISFRANÇOIS
Blz. 47[Niet in Bron.]





End of the Project Gutenberg EBook of Korte beschrijving van Leiden, by 
Jacobus Marinus Everhardus Dercksen

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK KORTE BESCHRIJVING VAN LEIDEN ***

***** This file should be named 35219-h.htm or 35219-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/3/5/2/1/35219/

Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.