The Project Gutenberg EBook of Nevelhekse, by Albertus Alidus Steenbergen

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Nevelhekse
       een verhaal uit de Drentsche venen naar authentieke
              bescheiden medegedeeld

Author: Albertus Alidus Steenbergen

Release Date: January 6, 2011 [EBook #34898]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NEVELHEKSE ***




Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net






Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling zijn behouden.
Een extra verduidelijking is beschikbaar bij woorden die voorzien zijn van een dunne groene stippellijn.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Het origineel van dit boek bevat twee titels; deze zijn als twee losse e-boek-titels getranscibeerd. De andere titel (Berend Veltink) is via Project Gutenberg als e-boek #34899 beschikbaar.

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

decoratie
decoratie

NEVELHEKSE.

 
EEN VERHAAL UIT DE DRENTSCHE
VENEN, NAAR AUTHENTIEKE
BESCHEIDEN MEDEGEDEELD DOOR:
...   ALB. STEENBERGEN.   ...
 
EN
 
decoratie
decoratie
 
OET 't EMMER KERSPEL OP REIZE NAO GRÖNNINGEN UM 't PEERDESPUL
VAN CARRÉ TE ZEEN EN WAT HUM
DAORBIJ OVERKWAM, HEN EN
WEERUM.  ...  DOOR H. BOOM.
Decoratie
GRATIS-PREMIE AAN DE ABONNÉ's DER PROVINCIALE DRENTSCHE
EN ASSER COURANT. decoratie 1911. decoratie decoratie decoratie decoratie decoratie decoratie decoratie decoratie decoratie decoratie

 


NEVELHEKSE.

1705.

Maar in 't gantse beloop van deze Historie was ene sonderlinge vremtheyt niet te miskennen, en, paste 't een Christen niet, bij de Beschickingen der Voorsienigheyt te swijgen en uyt te roepen met Paulus: „Hoe geheel onbegrijpelijk sijn Sijne Oordeelen, en ondoorgrondelijk Sijne Weghen”, men soude met de Ouden hier genegen zijn aen te nemen een blint en onversoenlijk Fatum.

Mr. Petrus Calkoen.
Tijtsgetuyghenissen-Clapper.

De veenkolonie Echtens-Hoogeveen had in 't jaar, waarin de geschiedenis voorvalt, die ik voornemens ben hier mede te deelen, haar negen-en-zeventigste levensjaar bereikt, want het octrooi harer stichting, dat in zekere mate als haar geboorteacte mag worden aangemerkt, is gedateerd: 30 Maart 1626.

Zij was op dat tijdstip dus al eene matrone van vrij gevorderden leeftijd, maar men hoorde haar echter heel weinig noemen; trouwens, datzelfde was het geval met „de Landschap” waarin zij lag, en ik geloof alzoo—vooral voor hen, die geene gelegenheid hadden kennis te maken met den „Clapper” van de heeren A. en P. Calkoen (waaraan mijn stuk voor een goed deel is ontleend)(1)—geen nutteloos werk te doen, met in breede trekken hare gelegenheid en de eigenaardigheden van hare bevolking in die dagen mede te deelen en aan de geschiedenis van Nevelhekse te doen voorafgaan.

Zooals ik zeide, was zij eene genoegzaam onbekende in Nederland. Op de landkaarten, in die dagen, en nog in veel later tijden vervaardigd, zocht men haar te vergeefs, en hoewel nagenoeg 3000 inwoners tellende, en alzoo het gehucht Echten meer dan tienmaal in bevolking overtreffende, achtte men het noodig op de adressen der brieven, aan hare bewoners gericht, steeds uitdrukkelijk te vermelden: Op 't Hogeveen, bij Echten.

Echtens-Hoogeveen bestond destijds, en vrij meer dan thans het geval is, uit twee zeer van elkander verschillende deelen: het kerkdorp, gewoonlijk de Huizen genoemd, en de veenderijen, in die dagen, en ook thans nog wel eens, de Velden betiteld.

In 't eerste gedeelte woonde de burgerij, in het tweede de veenarbeiders.

Wat het eerste gedeelte aangaat, het begon zich naar alle zijden uit te breiden, maar het getal huizen langs de vaart, of, om juister te spreken—de vaarten—die thans de kom der gemeente vormen, zal waarschijnlijk de 400 niet overschreden hebben.

En—verre van als thans, in dicht aaneen gesloten rijen te zijn geschaard—vertoonden zich overal gapingen in hare gelederen, ingenomen door tuinen, boomgaarden, en weidelanden, door slooten of schuttingen van den gemeenen weg gescheiden.

Op enkele uitzonderingen na, waren die huizen ook laag en onaanzienlijk, en hadden meestal rieten daken, en hoewel zij in 't algemeen de lijn van het kanaal volgden, stonden zij op sommige plaatsen verder af, op andere weder dichter bij het water, en daar er zeer weinig passage van rijtuigen was, werd het den smid niet belet zijne travaalje of slijpsteen ter halverwege van den weg te plaatsen, noch aan den houtkooper of timmerman, zijne waren uit te stallen voor zijn huis en zoo dicht bij de vaart, als de reglementen op de scheepvaart dit maar eenigszins toelieten.

De vaart, waaraan de kolonie haar aanwezen en opkomst had te danken, was zeer gebrekkig. Zij was vrij wat smaller dan tegenwoordig, en had niet minder dan elf schutten, en 't duurde dan ook gewoonlijk een uur of acht, vóór de schippers den toch maar vier uren langen waterweg hadden afgelegd.

En toch was deze vaart de genoegzaam eenige weg, waardoor de kolonie met de buitenwereld in betrekking gebracht werd. Want de rijwegen, die naar haar leidden, waren van de zeer primitieve soort, zandig in den zomer, modderig in den winter, ja zoodanig, dat zij in laatstgenoemd saizoen niet dan met het grootste bezwaar en gevaar waren te gebruiken.

Een „karos,” die kwam binnenrijden, was dan ook een evenement, „dat alle jonge en oude wijven van 't spinnewiel riep, en de schooljongens met hun monarch aan 't hoofd voor de deur der school.”

De correspondentie met de post was zoo gebrekkig mogelijk. De brieven uit Holland, voor Hoogeveen en de daarbij gelegen plaatsen bestemd, werden naar Groningen verzonden, kwamen van daar te Assen, om vervolgens door de Landschapsboden, die één en later tweemalen in de week, naar de Scholten der verschillende Carspels werden afgevaardigd, aan hunne adressen te worden bezorgd, met de weinige couranten, die sommige van de aanzienlijkste ingezetenen lazen.

Het bestuur der kolonie berustte voor één deel in handen van de afstammelingen der stichters—de heeren van Echten—en voor het andere deel in die van de Landschapsregenten.

De Scholten, door beide machten aangesteld, werden bijgestaan in hun beheer door de dorpsvolmachten, die direct en door alle mannelijke meerderjarige ingezetenen der kolonie, en alzoo zonder aanzien van stand of gegoedheid, werden gekozen en waarvan jaarlijks de helft aftrad.

Aan dit college was het Dagelijksch bestuur der gemeente opgedragen, en het deed daarvan ieder jaar, in de maand Februari, verslag aan het volk, tot dat einde bijeengeroepen, onder den blooten hemel, naar oud Germaansch gebruik en zede.

Dan werd ook de Carspelrekening ter tafel gebracht en de belastingen vastgesteld, die er in den loop van het jaar dienden te worden geïnd en die—vergeleken met wat tegenwoordig ten kantore van den gemeente-ontvanger moet worden geofferd—niet noemenswaardig mogen worden genoemd, want onder gewone omstandigheden zullen zij weinig meer dan achthonderd gulden jaarlijks hebben bedragen.

En geen wonder ook, want het Carspel bezoldigde geene ambtenaren(2), bezat geene publieke gebouwen, had geene schulden, liet het onderwijs der kinderen aan de zorgen der ouders over, en het onderhoud of den aanleg van wegen, straten, vonders, bruggen enz. aan den gemeenschappelijken boer of de aangelanden.

En deze geringe schatting, waaronder tevens begrepen was het onderhoud der kerk en de gedeeltelijke bezoldiging van den predikant, was alles wat de koloniërs aan belasting betaalden, want van de landschapslasten waren zij vrijgesteld.

Volgens de bepalingen toch, van het octrooi, door Ridderschap en Eigenerfden gegeven in den jare 1630, was het toen in wording verkeerende Carspel Echtens-Hoogeveen, vrijgesteld „van alle lasten en impositien hoe ook genaemd”(3) en dit gedurende een tijdvak van vijftig jaren.

Dat octrooi, in 1680 geëindigd, was lang voor het vervallen van dien termijn verlengd. In 1663 toch, wendden zich de Participanten van de „5000 morgen,” mitsgaders die van Steenbergen en ten Arlo, namens het Zuidwoldinger Hoogeveen optredende, tot het Landschapsbestuur, met „submis verzoek, dat het Octroy mogte worden verlengd, aengesien zij tot noch toe weynich profyt daarvan hadden genoten, en zij sodanige prolongatie niet obtinerende, gediscourageert zouden worden de hand langer aan 't werk te houden, maar genootsaekt souden zijn, hetzelve te verlaeten, tot haeren excessiven schade, alsmede tot ondienst van de Landschap.”

Ridderschap en Eygenerfden, deze „redenen gouterende”, hadden daarop in hunne vergadering van 23 Februari 1664 het Octroi geprolongeert met dertig jaren, „aftereekenen oft te beginnen van den tijt aft dat het oude octroy sal comen te expireren.”

Was er dus over den druk van belastingen niet te klagen, over grooten vooruitgang op materieel gebied viel niet te roemen.

Behalve in turf was er weinig handel en gering vertier.

Er waren twee korenmolens—beide op de Schutstreek staande—, een kalkoven, eenige scheepshellingen, eene tichelarij, een drietal brouwerijen en grutterijen en verder een paar weefgetouwen, waarop grove wollen stoffen en linnens geweven werden.

Wat de winkels aangaat, zij waren klein en men kon er zich niet anders dan van de allernoodzakelijkste levensbehoeften voorzien.

Wat daar boven ging, kwam óf uit Meppel, óf werd door schippers, wier pramen groot genoeg waren om zich op de Zuiderzee te wagen, uit Amsterdam aangevoerd.

Want een veerschip op laatstgenoemde stad was er niet, en een beurtveer op Meppel kwam eerst in 1735, en alzoo in veel lateren tijd tot stand.

Over gebrek aan geneeskundige hulp was er lang geklaagd, maar daarin was in 1683 voorzien, toen een te Leiden gepromoveerd geneesheer, zich in de kolonie kwam nederzetten.

Dat hij het echter niet breed had met zijne practijk blijkt uit de omstandigheid, dat hij zich tevens „met de borst” op de vervening toelei, zoowel als op den landbouw.

Trouwens dit was ook het geval met de vier advocaten, die den pleitlustigen koloniërs dienden van rechtsgeleerde adviezen. Ook deze heeren waren veenbaas en boer en verkochten turf, melk en boter, zoo goed als hunne niet geletterde collega's en concurrenten.

Wat het andere gedeelte der kolonie—de Velden—aangaat, hier was het voor een goed deel nog woest en ledig.

Aan het Hollandscheveldsche Opgaande(4) zag men tot den hoek, waar dit eene oostelijke richting neemt, eenige huisjes van steen, afgewisseld door andere, tot welker bouw geene andere materialen waren gebruikt dan turf en leem, en waarvan de deur zoowel diende tot ingang als tot schoorsteen.

Het in oostelijke richting opschietende gedeelte was meer een breede wijke(5) dan eene vaart.

Diep tusschen hooge oevers van donker veen gelegen, werd dit kanaal omzoomd door eenige hutten, of liever holen, want het waren weinig anders dan in den grond gegraven gaten, waarop een dak van zoden of bonkaarde(6) geplaatst was, en die, uit de verte gezien, niet kwalijk geleken op reusachtige molshoopen.

Van de bewoners dezer verblijven wordt door een tijdgenoot verzekerd, dat zij waren: „een Rapiamus, hokkelende bij elkanderen, comende wel van Tijdt tot Tijdt in de Cercke, maar sonder enige bate, sijnde sij te onwetent om de woorden te connen verstaen van den Leeraar.”

Wellicht was dat oordeel wel wat al te ongunstig en zeer zeker niet van toepassing op alle bewoners der „Velden”, maar voor een goed deel was het juist.

't Was een wild en woest volkje, de bewoners van het Hollandscheveld hier, en van nog veel latere dagen, en hoe zou het ook anders kunnen zijn?

Onderricht ontvingen zij niet of weinig, want de twee scholen, die er in de kolonie bestonden, lagen in de bebouwde kom van 't Carspel en alzoo veel te ver weg om er gebruik van te kunnen maken, en hetzelfde bezwaar gold tegen het bezoek van de catechisatie, een oogenblik aangenomen, dat de ouders besef genoeg hadden om het nut er van voor hunne kinderen in te zien.

Dat het bijgeloof dan ook welig onder hen tierde, behoef ik niet te zeggen, maar wèl, dat dit evenzeer het geval was aan „de Huizen”.

Ook daar waren spokerijen en hekserijen aan de orde van den dag, en de duivel stoorde zich zoo weinig aan de tegen hem geslingerde banbliksems van den zeer Voetiaanschen predikant Curtenius, dat hij stoutmoedig genoeg bleek te zijn, dezen dienaar Christi persoonlijk lagen te leggen.

Heksen waren er dan ook van allerlei soort en zeer diverse kunstvaardigheid. De een verstond de kunst melk uit het hecht van een mes te tappen; een ander wist uit slootwater boter te karnen van „redelycke qualiteit”—als de berichtgever er bijvoegt—, en een derde kon een bok met zooveel snelheid doen voortstappen, dat zijn vaart die der sneltreinen van onze dagen nog overtrof.

Volgens onwraakbare getuigen toch, reed zekere heks, op zulk een beestje gezeten, op éénen nacht heen en weerom naar den Bloksberg!

En welk soort van hekserij Nevelhekse uitoefende, zullen we nu zien, want deze mogelijk te lange inleiding sluitende, zullen we overgaan tot het verhaal harer lotgevallen.


(1) Notulen Mijner Daghen, ofte Tijtsgetuygenissen-Clapper van Arent Calkoen I. U. D. en Petrus Calkoen I. U. D. 1661–1709. Van dat werk, thans nog in manuscript, werden eenige fragmenten medegedeeld in de Hoogeveensche Courant, 1884–1885.
(2) Alleen de Carspelsoldaten werden gekleed op kosten van de gemeenten. Hunne bezoldiging genoten zij van het Landschapsbestuur.
(3) De kasteleins betaalden—en dat was ook de eenige fiscale uitzondering van het octrooi—„sestien stuyvers van ydere tonne bier, op den tap”.
(4) Vaart.
(5) Zijkanalen, minder breed en diep dan het hoofdkanaal.
(6) De bovenste laag van het veen, bestaande uit dicht ineengegroeide heide en mosplanten.
 
 
 

I.

Het was in 't midden van de maand Augustus van 't hierboven vermelde jaar 1705, dat een gezelschap jonge lieden, meestal studenten, die de vacantie te huis doorbrachten, zich al vroeg in den morgen op weg begaven, om te visschen in het Riegmeer, eene waterplas, een half uurtje zuidwaarts van de kolonie Hoogeveen gelegen en in die dagen gewoonlijk Alberts-Holtien genoemd, naar een boschje van opgaand hout, dat het omringde.

Niet alle leden van 't gezelschap waren ingezetenen van het Carspel of Coloniërs, als men ze veelal betitelde, want er was een vreemdeling onder hen, een Hagenaar, die een paar dagen vroeger te Hoogeveen was aangekomen en bij zijne bloedverwanten—de familie Bentinck—logeerde.

Zijn geslachtsnaam kan ik niet met volle zekerheid mededeelen, maar wèl dat hij van moeder's zijde verwant was aan de Bentincks en—meer bepaald—aan den tak dier aanzienlijke familie, waartoe Jan Willem Bentinck, den grooten vriend van Koning William, behoorde.

Noem ik hem dus ook Bentinck, en stel ik hem onder dien naam aan den lezer voor, ik meen daarmede geen te groote zonde tegen de waarheid te begaan.

Hij wordt in het manuscript van de heeren Calkoen beschreven, als een jongen man van „ene hoge gestalte, en een so innement voorkomen, dat sijn Gesigt alleen voldoende was hem te doen beminnen.”

Verder wordt van hem getuigd, „dat hij had enen dichterlijken Geest, en was een jonkman van voorbeeldigen wandel, en hoewel Godsdienstig van herte, tog een vriend van vrolijkheit, en—gulle scherts, mits blijvende binnen de perken der sedelijkheidt, zeer geerne gedoghende ende gouterende.”

Tegen de gewoonte van den adel dier dagen, had hij niet in de rechtsgeleerdheid gestudeerd, maar in de medicijnen, en was in dat vak, nu twee jaren geleden, met glans gepromoveerd.

Hij had echter de practijk slechts korten tijd uitgeoefend, en hoewel het hem niet ontbroken had aan patienten, strookte het „dokteren” zoo weinig met zijn smaak, dat hij het er had aangegeven.

En geen wonder ook!

In 't bezit van een van zijn ouders geheel onafhankelijk vermogen, behoefde hij om den broode niet een vak te beoefenen, dat hem noopte zich in een kring te bewegen, waarin hij zich niet te huis gevoelde, en waarin van zijne waarheidsliefde grooter offers zouden worden gevergd, dan hij geneigd was te brengen.

Daarbij stond de studie der Natuur hooger bij hem aangeschreven dan die der geneeskunde, en 't was dan ook—voor een goed deel althans—aan zijne begeerte te danken, om zich met de Fauna van deze schaarsch bezochte, ja bijna onbekende streken bekend te maken, dat hij zich te Hoogeveen bevond.

Deze zijne zucht verloochende zich ook thans niet, want, na zich een poosje, evenals de overige leden van zijn gezelschap met het visschen te hebben bezig gehouden, stak Jonker Bentinck, dien ik voortaan bij zijn doopnaam—Allard—zal noemen, zijne hengelroede in den wal, en trok, gewapend met vlindernet en plantendoos, de achter Alberts-Holtien gelegen veenachtige heide in.

Wat hij daar zag, geleek in geen enkel opzicht op 't geen men er tegenwoordig kan aanschouwen.

Waar in onze dagen het oog van den wandelaar, rust op eene aaneenschakeling van weide- en bouwland, van elkander gescheiden door met bosch omzoomde wijken, rustte het zijne op eene breede watervlakte, wellicht een twintigtal morgens groot, golvende tusschen hooge oevers van donkerbruin veen, hier en daar bezet met boekweit en aan de noordzijde begrensd door een lagen dijk.

Die dijk—opgeworpen om de aan deze zijde lager gelegen gronden te beveiligen, tegen de door zuidweste winden dikwijls hoog opgestuwde wateren van het meer—was hier en daar beplant met hoog opgeschoten kreupelhout en schoot oostwaarts op tot een plek, waar een door welig bosch omringd, vrij groot steenen huis stond. Hier vereenigde hij zich met een anderen dijk, die naar het zuiden liep en het meer in twee zeer ongelijke helften verdeelde, waarvan het westelijkste deel verreweg 't grootst was.

Allard volgde het pad door de boekweitakkers, beneden den eersten dijk, tot hij aan een plek kwam, waar een drietal veldnimfen bezig was de reeds gedeeltelijk gemaaide boekweit aan schoven te binden.

Weinig aangetrokken door dit ruwe veldvolkje, dat hem met open mond aanstaarde, om daarop in een schaterend gelach uit te barsten, wilde hij zich omkeeren, toen een wondervreemd gezang, dat van de overzijde van den met hoog kreupelhout beplanten dijk scheen te komen, zijn oor trof en hem ademloos deed toeluisteren.

't Was een hooge, maar tevens volle vrouwenstem, die dit gezang voortbracht, maar hij verstond zoo weinig de woorden van het lied, als hij er de melodie van kende. Die melodie geleek dan ook volstrekt niet op de zangwijzen, in die dagen in zwang en die hem, als beoefenaar der muziek, zeer goed bekend waren, en hoewel de klank van sommige woorden hem deden denken aan 't Italiaansch, klonken andere weer zoo geheel anders, dat hij begreep ze tot eene hem niet bekende taal te moeten rekenen.

Een lang aangehouden toon, uitgaande in een parelzuiveren triller, besloot het gezang en juist stond de jonker gereed om het dijkje te beklimmen, teneinde de zangster te kunnen aanschouwen, die zulke wonderbare tonen voortbracht onder het wandelen—want opnieuw klonk haar lied, maar reeds zeer uit de verte—toen een vreeselijk gegil achter hem, hem verschrikt deed omzien.

Een helsche furie scheen wel gevaren in de arbeidsters, straks nog zoo ijverig en vreedzaam aan 't werk.

Eene er van wentelde zich gillende op den grond en de overigen balden de vuisten naar de plaats van den dijk, van waar het gezang geklonken had, terwijl zij met verbazende rapheid van tong eene menigte scheldwoorden uitbraakten.

Een geruime poos duurde het voor Allard, verbaasd over dit verschrikkelijk getier, gewaar wierd wat er eindelijk was gebeurd.

En het bleek hem toen, dat het geen „leven over niets” was, maar dat het geval ernstig mocht genoemd worden.

Een der meisjes namelijk had, bij het binden van een schoof, op een adder getast en deze had haar in den arm gebeten.

Die adder nu, en dit verklaarde de toorn van hare gezellinnen, was niet op eene natuurlijke wijze in de boekweit gekomen: de zang van de Nevelhekse had haar daarin gezworen en—aan haar was dus het ongeluk te wijten!

De beet van een adder—een dier, destijds vrij gemeener in deze streken dan thans—is wel gevaarlijk, maar zelden doodelijk.

Warme zomers verhoogen echter de werkzaamheid van het venijn, terwijl de genezing zeer wordt bemoeilijkt, wanneer een lichaamsdeel wordt verwond, dat bezwaarlijk valt te onderbinden.

Geen dezer ongunstige factoren was hier aanwezig: de warmte was zeer gematigd geweest in den afgeloopen zomer en de beet van het dier had den onderarm, even boven de hand, getroffen.

De jonge geneesheer deed wat hij in de gegeven omstandigheden doen kon.

Hij opende de wondjes—schijnbaar niet anders dan twee bloedroode stippen—met zijn pennemes, om eene bloeding te bevorderen, en onderbond vervolgens met zijn zakdoek, dien hij middendoor sneed, den arm beneden de elleboog.

Vervolgens zocht hij de misdadigster op, en toen hij gelukkig genoeg was haar te vinden, verbrijzelde hij haar den kop en bond deze met de andere helft van de zakdoek op de wonden, in het volle, ook medische geloof dier dagen: dat niets beter de beet van een venijnig dier geneest, dan den verbrijzelden kop van dat dier te doen dienen als trekpleister van het venijn.

En na de patiente rust en een gestadig gebruik van een afkooksel van kamillen, die onder aan den dijk in overvloed groeiden, te hebben aanbevolen, zocht hij zijne metgezellen op, om hun het verslag van zijn wedervaren te doen en vooral ook om meer te vernemen van Nevelhekse, dan hij uit de verwarde verhalen van de vertoornde veldnimfen had kunnen opmaken.

Ziehier wat hij hoorde:

In de laatste jaren der verloopen eeuw, kwam in de kolonie een man wonen—niemand wist van waar, maar zeker uit verre landen—want hij had de taanachtige kleur van lieden, die lang in tropische gewesten hadden vertoefd, en gebruikte vele woorden en uitdrukkingen, die zelfs dominé verklaarde niet recht te kunnen begrijpen.

Ook het kind, dat hem vergezelde, een meisje van nog zeer jeugdigen leeftijd, was gewis niet geboren onder deze kille noorderzon, en, verraadde ook de blanke, eenigszins in 't bruine spelende kleur der huid niet duidelijk genoeg eene zuidelijke herkomst, de groote donkere oogen en het gitzwarte, prachtig golvende haar, die het bezat, deden dit zooveel te beter.

Ook was het wonderbaarlijk vlug in zijne bewegingen, sprong als een geitje langs den weg en kon klimmen als een aapje!

Tot groote verbazing van de buurt stond dit meisje den morgen na hare aankomst in de herberg „De vliegende Visch,” waar de vreemdeling voorloopig zijn intrek genomen had, op het rieten dak van het huis te zingen, maar in eene taal, die heel vreemd in de ooren klonk en wel iets had van vogelgezang.

Ook sprong en wipte zij op onder het zingen en maakte bewegingen met de armen, als een klapwiekende vogel doet, die zóó, zóó weg zal vliegen.

Wat den man betreft, hij was stuursch tegen ieder, behalve tegen dit kind, en er gingen dagen om, waarin hij een bijna volstrekt stilzwijgen bewaarde.

Zijn tijd bracht hij door met tochten in de venen en vreemd was het daarbij, dat hij, hoewel een vreemdeling, den weg in de omstreken zeer wel wist te vinden en de gevaarlijke plekken in het moer te vermijden, zoo goed als een geboren veldrot.

Niet lang na zijne komst in de kolonie was hij in onderhandeling getreden met Piet Warries—alias slimme Piet—over den koop van een hoek gronds aan den Riegsdijk, de plek waar thans het steenen huis stond, dat Allard in de verte had gezien.

't Was een plek van niet zeer groote geldelijke waarde, maar overigens merkwaardig genoeg, daar, hetgeen men er op vond bij de wegneming van het veen dat het bedekte, ten klaarste bewees, dat er vóór de veenvorming, in deze streken menschen gewoond hadden, die de Nomadische levenswijze der Germaansche volksstammen niet volgden of—alree hadden vaarwel gezegd.

De arbeiders toch, die hier 't veen afgroeven, ontdekten op eene diepte van vier of vijf voet een steenen vuurhaard en daar om heen de wortels van zware boomen en later nog de overblijfselen van een uit flinten opgestapelden muur, die een erf van groote uitgestrektheid had omsloten.(a)

Dit alles was echter sinds lang opgeruimd, en nagenoeg vergeten ook, maar toen de vreemdeling er zoo op stond om juist dit plekje gronds te willen koopen, begreep „slimme Piet” dat dit was om de daarop gevondene oudheden, en hield zich dus op een afstand.

Dit duurde echter niet lang, want toen de man een bod deed, zóó hoog boven de waarde, dat de lui die er bij tegenwoordig waren naar hunne voorhoofden wezen, als wilden zij zeggen: niet pluis hier bij den bieder en nog minder pluis bij den eigenaar, zoo hij geen gebruik maakt van de gelegenheid,—sloeg hij toe.

Intusschen—onder borgstelling voor betaling op kort termijn.

De Stroeve—want zóó werd de vreemdeling aldra in 't Carspel genoemd—de Stroeve antwoordde met een schamperen grijnslach: dat hij betere borgen in zijn kist had, dan er in de gansche kolonie te vinden waren, en wierp daarop een zoo zwaar met groote goudstukken gespekte beurs op de tafel, dat „slimme Piet” er anders van wierd.

Ja, zijne begeerlijkheid werd zoodanig opgewekt, dat hij het uiterste wilde wagen, om meer nog dan het bepaalde aantal van den gelen buit machtig te worden, en hij veinsde dus berouw te gevoelen over den gesloten koop. Zijne vrouw, zeide hij, hechtte bijzonder veel aan dit lapje gronds, en zou hare toestemming nooit geven, om dit voor een appel en een ei van de hand te doen.

't Was daarom maar beter—voegde hij er bij—den gesloten koop te beschouwen als een grap.

De gansche vergadering schudde het hoofd bij deze verklaring, want zij doorzag Piet's spel niet.

De Stroeve, daarentegen, zooveel te beter, maar hij was geen man, om zich door een Veenkluit te laten vangen.

Na al de aanwezigen als getuigen te hebben opgeroepen, begon hij zoo vreeselijk uit te varen, zoo geweldig zijne tanden aan „slimmen Piet” te laten zien, dat deze bang werd en verklaarde—in Gods naam te berusten in de zaak, mits de kooper eenige mutsjes brandewijn als zoenoffer plengde.

Deze liet zich aan zulk een kleinigheid volstrekt niet kennen, maar stond er op, dat de Schout, die aanwezig was, oogenblikkelijk den Stokleggingsbrief gereed zou maken.(b) Deze voldeed aan dat verzoek, en zoo kon de Stoklegging, naar Landrechts eisch, nog denzelfden avond geschieden.

Niet lang daarna, liet de nieuwe bezitter de noodige bouwmaterialen voor een huis komen, dat in 't voorjaar verrees en wel, geheel van steen en met een pannen dak.

Ook omheinde hij het geheele terrein met wilgenstekken, man aan man gezet, en plantte daaromheen eiken hakhout, en in den tuin allerlei fijne vruchtboomen.

Het eerste jaar was de opbrengst van den zorgvuldig omgespitten grond reeds zeer voldoende, en in het tweede jaar stond alles, wat de „Stroeve” verbouwde, schooner dan de wilde veldrotten, die in zijne buurt hunne hutten en holen hadden, ooit hadden gezien.

En jaar op jaar werd dit beter, en wat het vreemdst was: wanneer bij ieder de oogst schraal uitviel, had de Stroeve geen reden van klagen, maar mocht zich verheugen in een goed beschot.

Men begreep er niets van, en omdat men er niets van begreep, lag het voor de hand—niet aan meerdere kennis, en zorgvuldiger behandeling van den voor eeuwen al bebouwden grond te denken, maar aan geheel iets anders.

De Stroeve (hij zelf noemde zich Jansen) de Stroeve—dus fluisterde men—deelde in de gunst van zeker iemand, wiens naam men maar liefst niet noemen wou, maar die te zijner tijd wel het loon voor de betoonde bescherming zou komen opvorderen.

In 's Heeren zegen, dat was zeker! deelde hij niet, want hij zette nooit een voet in kerk of kluis, en had bij zijne komst in de kolonie zelfs geweigerd zijne lidmaatsattestatie in te dienen.

Maar dat was nog lang niet alles.

Hij had den vromen predikant der gemeente, die met zijn ouderling, Amos Grootendost, hem in 't belang zijner onsterfelijke ziele, en die van zijn onschuldig kind, waren komen bezoeken, op eene zoo onhebbelijke wijze bejegend, dat zij het huis hadden verlaten, schuddende het stof van hunne voetzolen, en onder luide bedreigingen, met den toorn en het oordeel des Heeren!

En ook dit was nog niet alles!

De man bewaarde in een zijner vertrekken zeer verdachte dingen.

Men zag er flesschen staan met vreemde gedrochten, en daartusschen, dito met menschelijke ledematen, ja zelfs volslagen kinderen, aan den nek opgehangen aan roode draden!

Voorts stond er naast een boekenkast, een volledig menschelijk geraamte, en grijnsden er op die kast, mogelijk wel tien doodshoofden!

Kwam nu een van zijne buren hem 't een of ander vragen, dan had hij de gewoonte, hem door Cicilie, zijn dochtertje, in dit vertrek te doen brengen, en hem daar een poos alleen te laten.

De meesten echter, wachtten daar niet zoo lang tot de heer des huizes verscheen, maar verkozen liever onverrichter zake te vertrekken.

Niet alleen toch bevond men zich hier te midden van de opgenoemde verschrikkingen, maar..... er leefde en bewoog zich iets in die kamer, dat zonder den minsten twijfel reden had zich niet te laten zien.

Oude Haasoor, de vermaarde strooper, en een kerel, die voor geen kleintje vervaard was, verklaarde, na een minuut of tien deze proef te hebben doorgestaan—dat hij liever een heelen dag wilde zitten, tegenover tien koddebeyers en vier scholten, dan een uur door te brengen in de spookkamer van den Stroeve.

De doodshoofden op de kast had hij hooren knarsetanden, en het geraamte, dat daar naast stond, deed zijn best, om zich den kop af te schudden; en het had rondom hem gepiept, en getikt, en geknetst, en geduiveljaagd, dat het er den Satan zelf te benauwd zou geworden zijn!

Nu waren er wel lui, die de waarheid van deze bevindingen eenigszins in twijfel trokken en 't grootste deel er van op rekening stelden van Haasoor's overprikkelde verbeelding, en zijn niet al te zuiver geweten. Maar..... dat het overigens niet pluis was bij den Stroeve, zie! dat stond ook bij hen vast.

Waren deze bevindingen en verhalen meer dan voldoende, om alles wat er vreemds en noodlottigs in de buurt voorviel, aan den boozen invloed van den vreemdeling toe te schrijven, de eigenschappen van zijne dochter, die—ik behoef het wel niet te zeggen—de zangster was, welker lied jonker Allard zoo had bekoord, droegen niet weinig bij, om de vrees, die men voor den bewoner van het „steenen huis” had, te vermeerderen.

't Was, als de verhalers het om strijd verzekerden, een wonderschoon, maar ook een wonder vreemd meisje.(c)

In 't dorp zag men haar maar zelden, maar in de „velden”, en dat dikwijls ver van 't huis haars vaders, zwierf zij gansche dagen, en, naar sommigen verzekerden, halve nachten om.

Velen hadden haar in den maneschijn, of in de nevelen van den avond of vroegen morgen zien dansen, en hooren zingen, en 't was daarom, dat men haar den naam van Nevelhekse gegeven had.

Maar wanneer men haar poogde te naderen, verwijderde zij zich schielijk, en alleen een paar jonge meisjes uit de buurt kenden haar persoonlijk, en gaven breed op van hare gaven en van de lichtheid van haren tred, die, zeiden zij, het gras nauw neêrdrukte, dat zij betrad.

Alles, wat anderen met moeite moesten leeren, scheen zij uit zich zelve te kunnen en te kennen.

Want, om van lezen en schrijven niet te spreken, dat zij van haar vader kon hebben geleerd, wie had haar zoo meesterlijk leeren breien, naaien en strijken als zij kon?

De Stroeve noch zijne eenvoudige huishoudster had haar ook kleedjes kunnen leeren maken, en ziet! alles wat zij aan had zat haar even keurig, al was 't ook waar, dat het zeer afweek van de gewone kleederdracht, en 't meestal van zuiver witte of van ongewoon kleurige stoffen was vervaardigd.

En dan haar muziek! haar zang!

Daar was inderdaad iets betooverends in, want zong of speelde zij—wat somtijds gebeurde—op eene fluit, men moest er naar luisteren, of men wilde of niet!

Nauw klonk dan ook hare muziek, of—evenals vroeger om Orpheus de dieren—verzamelden zich de veldrotten om haar heen, en luisterden (op een eerbiedigen afstand altijd!) naar hare tonen en melodiën.

Intusschen was deze zucht in de laatste tijden merkelijk verflauwd.

En geen wonder ook!

Tweemalen toch was er onder het spelen en zingen van Nevelhekse een ongeluk in den kring van hare toehoorders voorgevallen.

Marren-Diene, een meisje van veertien jaren, onder den toover der fluit rondspringende, was plotseling neergevallen, en bleek zich den enkel zoodanig verstuikt te hebben, dat zij niet anders kon doen dan hinken, en dat veertien dagen lang.

Verder had Haasoor's-Benne—een jongen van vijf jaar—er „termienen”, d. i. stuipen, van gekregen en het er ternauwernood afgebracht. Daarbij had men opgemerkt, dat er onweer volgde op haar gezang, en eens was het gebeurd, dat er onder haar spelen, zich een zwerm pennevogels (vlinders) vertoonden, en dat men daarop druppels bloed op 't gras had gevonden!(d)

Een kwaad gerucht maakt weinig vrienden!

De Stroeve en zijn dochter hadden ze dan ook niet, straksgenoemde meisjes uitgezonderd, en een invloedrijk burger in de kolonie—jonker Swaap genoemd.

Nooit was deze in de Velden, of hij ging bij den Stroeve aan, en jonker Swaap's huis was dan ook bijna het eenigst in 't dorp, dat deze en zijne dochter somwijlen bezochten.

De jonker wilde dan ook van heksen en tooverijen niets weten, en sprak men er van, dan riep hij: „Papperlepap! allemaal gekheid! De kerel is een knappe kerel, en weet meer dan alle veenbazen hier met hun allen, en 't kind is een engel! Was ik dertig jaar jonger, en had ik geen huiskruis, ik ging naar haar vrijen, zoo waar als ik een oude zeebonk ben!”

Intusschen fluisterde men dan ook vrij algemeen, dat jonker Swaap onder den geheimzinnigen invloed van Nevelhekse stond, en dat het alleen door haar toedoen was, dat hij den Stroeve had benoemd tot schutbaas van het sluisje, waarmee hij de wateren van het groote meer in zijn bedwang hield.

Maar anderen waren wijzer, en begrepen zeer wel, dat niet de invloed van Nevelhekse, maar de invloed van zijn eigenbelang, den doorslag had gegeven bij het benoemen van den alom gevreesden Jansen tot bewaker van een verlaat, dat door de aangelanden gestadig bedreigd wierd.

En het waarom zal ieder duidelijk wezen, die weet, hoe de vork daarbij aan den steel zat, iets wat ik niet duidelijker kan maken dan door eene aanhaling uit het geschrift van dr. P. Calkoen te schuiven in het relaas, dat de jongelieden aan het Riegmeer gaven, aan Allard Bentinck.

Bedoelde aanteekening luidt als volgt:

„Jonker Swaap, die namens de aangelanden, gelegen tusschen 't Grote Riegmeer en 't Hollandse Veldtse Opgaande (Vaart) en den Heere v. Echten, (die dese lose vos maar al te veel vertrout) 't beheer uitoefent over de waateren van 't meer, is deser daghen (1699) met buren, bontgenoten en vijanden, tegelijckertijd (geraakt) in dispuyt.

„In plaatse oock van dese waateren te gebruycken en aan te wenden als sulx behoort, en ook ampel bedongen, besteede hij deselve bijna gantselijck ten eygen profijte.

„Is er te veel, dan tragt hij de Suydwoldingers (sijne speciale vijanden) er mee te versuypen, en is er te weynigh, hij stuwt 't meer op tot de hoogte dat hij 't kan bevaren met de sponturfbakken, waarmee hij de sponturf, uyt sijne Trekkerijen, aan de suydoostelijke kant van 't Meer gelegen, afvaart na 't Opgaande, en gerijft de Compagnie alleen met 't overschot, en 't gunt dat door 't schutten vrij komt.

„Want in plaatse van een Vallaat, voldoende om de waateren te keeren of door te laaten, heeft hij een schutje laten timmeren, met een keerdeure daarvoor, geschickt om sijne bokken (turfschuitjes) bequamelijck te konnen schutten.

„En voorsiende dat sommige Luyden met geweldt dit vallaat souden willen openen, heeft hij tot schutmeester aangestelt, een man die yder vreest en ontsiet, en die vlack aan dat schut woonende, bij uytnementheyt geschikt is om sijne belangen te dienen, en zijne ordres te executeren.

„En dat is niemand anders als Jansen, . . . . . . . . . . . . . . . . . . die bij naest allen ontsien, sij 't niet om Sijn roep van swarte konste, dan ten minste om sijne extravagante brutaliteit.”

Men ziet, niet Nevelhekse, maar het eigenbelang van den zeer zelfzuchtigen jonker Swaap, had hem bewogen, „den Stroeve” op eene plaats te stellen, waar hij hem bij uitnemendheid konde dienen.

Dat echter ook de roep, die van de bovennatuurlijke vermogens van het meisje uitging, medewerkte in het belang van den jonker, is zeker, en was hij eerlijk genoeg, er voor zich zelven geen gebruik van te maken, de schutbaas dacht er anders over, want hij trachtte op alle mogelijke wijzen het geloof aan de buitengewone krachten, die het publiek haar toeschreef, te versterken.

Maar—en dit moet ik er bijvoegen—hij deed dit niet alleen in 't belang van zijne veiligheid, maar ook, en meer nog, in 't belang van die van 't meisje zelve, dat, gewoon, geheel alleen in 't veld rond te zwerven, daarbij niet veilig zoude geweest zijn, ware de onbeschoftheid niet in 't begrip, dat eene onzichtbare macht hare schreden vergezelde.


Jonker Allard vond zich ten zeerste geboeid door deze verhalen, en een wonderbaar verlangen, het meisje te zien, waarvan hij zooveel vreemds gehoord had, vervulde hem zoo zeer, dat hij om bijna niets anders dacht.

Hij werd dan ook zoo stil en afgetrokken, dat zijne metgezellen er hem mede plaagden. Zij noemden hem betooverd door het gezang van Nevelhekse, en terwijl hij dit lachend toegaf, verlangde hij steeds meerdere bijzonderheden betrekkelijk haar en haren vader te vernemen.

Maar, wat men wist, had men verteld, en daar slechts een paar van de jongelieden het meisje gezien hadden, en dat nog wel van verre, konden zij van haar uiterlijk niet anders dan in zeer onbepaalde termen spreken.

't Was intusschen schemeravond geworden, en hoewel Allard plan had nog eens naar het meisje te gaan zien, dat door de adder was gebeten, liet hij dit voornemen varen, toen hij hoorde, dat hij daartoe nog wel een minuut of tien hooger op zou moeten wandelen, en keerde dus met zijn gezelschap naar huis.

 
 
 

II.

Het was, als licht te begrijpen is, niet het meest, de begeerte om zijne patiente te zien, die Allard reeds vroeg in den morgen van den volgenden dag naar „de Velden” dreef.

Zeer zeker stelde de arts belang in zijne zieke, en wenschte hij de gevolgen van zijne behandeling waar te nemen, maar...... de wensch, om opnieuw iets van Nevelhekse te hooren, en de hoop haar zelve te zullen zien, hadden hem den ganschen nacht bezig gehouden, en hem reeds voor 't rijzen van de zon ten bedde uitgedreven.

En zie! hij zou niet terugkeeren, zonder zijn wensch te zien vervuld.

Wat de zieke aanging, zij was niet bijzonder wel. De arm en een deel van den hals waren gezwollen. Ze had pijn in de keel, een droge tong, drukking op de hersenen, en klaagde over groote zwaarte in de leden.

De ouders van het meisje zaten bij haar leger,

Een bed van stroo, wel half bedorven,”

en wisselden hunne betuigingen van angst af, met bedreigingen tegen haar, welke zij niet twijfelden, de veroorzaakster te zijn van deze ellende.

Vooral de moeder, eene vrouw van meer dan gewone lichaamslengte en krachten, drukte zich zeer hevig uit, en verzekerde, terwijl zij met gebalde vuist op de tafel sloeg: „dat zij—zoo Marrije mocht komen te bezwijken—wel wist wie haar gezelschap zou houden!”

Allard deed zijn best, om aan deze onwetende lieden het dwaze hunner vooronderstellingen onder 't oog te brengen, maar, als te denken is, zonder het minste gevolg.

Het meisje alleen, was redelijk genoeg, aan de mogelijkheid van dwaling te willen denken, maar hare ouders bleven stijf en strak volhouden, dat niet alleen dit, maar genoegzaam alle ongelukken, die er in de buurt voorvielen, aan den schutbaas en zijne dochter waren te wijten, en dat de man, die het land van deze pesten verloste, verdienen zou, door allen te worden gezegend.

Na het arme meisje iets ingegeven te hebben van den drank, dien hij had medegebracht, kroop Allard de donkere van turf en leem gebouwde hut uit, waarin de lijderes lag, en richtte zijne schreden naar den dijk, die naar 't huis van den Stroeve geleidde.

Bij de begeerte, om met de geheimzinnige bewoners er van kennis te maken, voegde zich thans eene andere beweegreden. Hij wilde hun mededeelen, wat hij gehoord had, en raden op hunne hoede te zijn voor de betrekkingen van Marrije, wanneer deze, onverhoopt, mocht komen te bezwijken.

Weldra stond hij tegenover het gezochte huis, waarvan hij echter weinig meer dan het pannen dak kon zien, daar een welig plantsoen het aan alle zijden omringde.

Intusschen overtuigde hem een blik op het meer, dat zich, van de sluis daarnevens gezien, in al zijne uitgestrektheid aan hem vertoonde, dat hij den man, dien hij wenschte te spreken, niet te huis zou vinden.

In de verte toch zag hij iemand, wiens voorkomen aan dat des sluiswachters beantwoordde, in een roeiboot zich van den wal verwijderen, en aanleggen bij een der talrijke eilandjes in het meer.

Een geweerschot, gevolgd door een blauw wolkje, en een gansche schare watervogels, die zich krijschend boven het kreupelhout verhieven, verklaarde zijne bezigheid op die plek.

Wellicht was het jonge meisje tehuis. Maar het woedend geblaf van een forschen hofhond, die zijne nadering bespeurd had, en naar het hek schoof, dat het erf van het pad scheidde, deed hem van de voorgenomen poging afzien, om zich bij haar aan te melden.

Hij wandelde dus het erf om, dat, aan alle zijden zorgvuldig omtuind door dichte wilgenhagen, aan de akkers van den vreemden kolonist paalde, en die op dit oogenblik bedekt waren met spurrie en in schoven staande boekweit.

Voor hem uit, strekte een eenigzins heuvelachtige en met kreupelhout en heesters bedekte vlakte, zich uit tot de noordwaarts gelegen vaart, aan welker overzijde, een van veen ontbloot stuk grond paalde aan de nog onontgonnen hooge venen, die met de grauwgroene kleur van hare oppervlakte en de hooge donkere turfhoopen aan haren voet, een eigenaardig voorkomen aan het landschap bijzett'en.

Intusschen was het niet dit, wat Allard's oog boeide, en even weinig was het 't gezang der tallooze leeuwrikken, die alom in de stralen van de warme Augustus-zon opstegen, dat hem de ooren deed spitsen.

Achter een boschje van els en hazelaren hoorde hij een luid geklap in de handen, gevolgd door een levendigen schaterlach, en niet lang behoefde hij te vragen naar de herkomst dezer geluiden, want met luchtige sprongen vloog een in 't wit gekleed meisje het boschje uit, en de heide op.

Zij scheen een haas in zijn leger te hebben verrast, en met kinderlijke dartelheid zette zij het vluchtende dier na, tot het in een greppel verdween.

Ut flos in saeptis secreta nascitur hortis(7) sprak Allard half overluid. „Ziedaar dan Nevelhekse!..... Stond een bewoner van het oude Griekenland op mijne plaats, hij zou haar hoogeren oorsprong niet ontzegd hebben, maar haar groeten als eene dochter der Goden, of als eene Dryade. Welke gratie! Welk eene verwonderlijke losheid van bewegingen! Welk een sierlijke gestalte!”

Vermoeid van den dollen wedren, vlijde zij zich bij een braamboschje neder, en begon het mandje, dat zij aan den arm droeg, met de donkere vruchten te vullen.

Zij bleef ook in deze houding Allard den rug toekeeren, en daar hij dus zeker was, dat zij hem niet had opgemerkt, trad hij zachtkens naar haar toe, met den wensch haar onbemerkt te verrassen, en dan mede te deelen, wat zij zoo noodig had te weten.

Zijne krijgslist gelukte.

Druk bezig met plukken, en door het ritselen van het loof belet het geluid van zijne schreden te hooren, werd zij zijne tegenwoordigheid niet eer gewaar voor hij haar reeds dicht was genaderd.

Met een luiden schreeuw van verrassing vloog zij op, wierp haar mandje weg, en staarde hem met hare groote, zwarte oogen aan, gereed om bij de geringste verdachte beweging van zijne zijde, zich op de vlucht te begeven.

Maar een geruststellende wenk van Allard, vergezeld van de woorden: „Vrees mij niet, lief kind! ik kom om u te waarschuwen voor een groot gevaar!” deden haar stilstaan.

„En wat!” vroeg zij met een eenigzins vreemden tongval, terwijl zij hare oogen angstig op hem bleef vestigen.

„Wat? Ik wilde het liever aan uwen vader zeggen, dan aan u. Waar is hij?”

„Aan de jacht? Wie mijneer wezen?”

Sprak uit het donkere van haar oogen, het gitzwarte van heur haar, de vreemde afkomst van Nevelhekse niet genoegzaam, haar gebrekkig Hollandsch stelde deze buiten allen twijfel.

„Ik woon hier ver van daan, heel ver, en kwam bij toeval op deze plaats, Cilie.”

„Cilie!” riep zij, met de opgetogenheid van een kind in de handen klappende. „Cilie! hij weet mijn naam wel! En... hoe?”

De uitleg volgde en de uitleg scheen naar Cilie's zin te zijn ook, want zij lachte, en begon daarop de gevallen braambessen op te rapen en weer in haar mandje te vlijen.

„Neem een of wat!” sprak zij, en bood het mandje Allard aan.

„Gaarne.”

Allard at, en stak van tijd tot tijd Cilie een bes in den mond.

Blijkbaar vond zij dit aardig, en het duurde nu ook maar zeer kort, of het meisje had al haar wantrouwen afgelegd, en zat rustig nevens haar bezoeker in de heide.

Daar moest hij haar vertellen hoe hij heette, waar hij woonde en wat hij hier kwam doen, en haar sprekend oog en levendige gebaren, getuigden van hare belangstelling in dat onderwerp.

Toen hij vertelde wat men van haar gezegd had van het ongeluk, Marrije overkomen, balde zij de kleine vuisten, maar barstte terstond daarop in snikken uit.

„Ach!” riep zij, „ik zij goed ben deze menschen, maar zij boos op mij!—Wat doen?”

„Wèl blijven doen, Cilie: maar zeer voorzichtig, ja zeer voorzichtig wezen.”

„O ja! ik.... maar mijneer mij gelooven goed?”

„Kun je dat vragen, Cilie?”

„Dieu merci!”(8) en zij lei hare hand in die van Allard.

„Gij gelooven mij goed, Dieu merci! Och! waarom niet hier wezen altijd?”

„Dat zou u dus genoegen doen?”

„Ja, want gij wezen zou, mijn vriend!” sprak het meisje, terwijl zij een blik vol kinderlijk vertrouwen op Allard vestigde.

Dezen werd het vreemd te moede; ja, als het iemand zou zijn, die, gewoon te wandelen in een naar de regelen der kunst aangelegden tuin, zich plotseling verplaatst ziet in een landschap, waarin de natuur alleen heerscheresse is, en waarin alles verrast door zijn verrukkelijken eenvoud.

Geheel buiten de wereld opgevoed, was Cilia vreemd gebleven van de kunstenarijen en geveinsdheden der samenleving.

Zij vertrouwde ieder te zijn gelijk zij zelve was, en sprak uit wat zij dacht.

Met al de oprechtheid van een kind, sprak zij over zich zelve en hare omstandigheden, en haar stamelen in de taal die zij sprak, verhoogde nog het kinderlijke in haar wezen.

Maar was zij onwetend in veel, wat meisjes van haar leeftijd, in de stad en op het platte land, zeer goed weten, zij was daarentegen bedreven in veel, wat dezulken—vooral in die dagen—nimmer trachtten te leeren.

Van haar „Vooge”—als zij hem noemde, die gewoonlijk voor haar vader doorging, had zij een tamelijk uitgebreide kennis van de kruiden en hunne krachten en werkingen opgedaan, en was tevens niet onervaren in 't gereedmaken van geneesmiddelen.

Ook kon zij vrij goed lezen en schrijven, en de weinige boeken, die de Stroeve bezat, en die meerendeels bestonden uit reisbeschrijvingen, had zij met aandacht gelezen.

Maar ook zij was uit een vreemd en ver land, en een wonderland tevens, verzekerde zij. Als een jong kind had zij het verlaten, maar de schitterende zon er van, straalde nog met warmen naglans in hare verbeelding.

Wonderbaar hooge boomen groeiden er; prachtige en met duizend kleuren getooide bloemen, vlinders en vogelen, bloeiden en zweefden er, en de liefelijkste geuren doorbalsemden er de lucht.

Suriname heette het, dat wist zij, en ook, dat zij er eenmaal gewoond had in een landhuis te midden van tuinen—groot, ja, zoo groot, als zij er hier nooit een gezien had.

Van hare ouders wist ze weinig van te vertellen. Hare moeder herinnerde zij zich bijna niet meer, maar haar vader wel, „ah qu'oui”! Menigmalen had zij op zijn schoot gezeten, en had hij haar wonderliefelijke vruchten gegeven, en haar genoemd: Petite Marquise. Ook had hij met haar gesproken in de taal, waarin zij hare liedjes zong—Fransch uit 't zuiden van Frankrijk, als 't Allard voorkwam, toen zij op zijn verzoek een liedje aanhief, en met verwonderlijk heldere en welluidende stem zong:

Para loulou, pti ota
Para loulou!
Para loulou, qu'imposta
La voi douna!
Para loulou, qu'imposta
Lou mouton!(9)

Deze liedjes had zij echter niet geleerd van haar vader, maar van een „ma tante”, in welker huis zij later, toen hare ouders overleden waren, gewoond had, en dat „veel tijd wel”.

Maar deze „ma tante, si belle et si bonne(10)—en hier schreide het arme kind—was ook overleden, en toen was zij afgehaald door den man, die thans haar „vooge” was, en met hem gereisd over die groote zee, „heel lang naar hier.”

Deze „Vooge” nu, was altijd zeer goed voor haar geweest, en zij had ook wel veel van hem gehouden, maar in den laatsten tijd was hij geworden „étrange(11) en was zij hem daarom minder genegen.

En dat was er niet op verbeterd, sedert den dood van de goede oude huishoudster. Want toen had hij eene vrouw in hare plaats genomen, die zij niet mocht, en geen wonder ook, want zij sprak „vele boosheden” en vertelde niet zelden „liegens”.

Over hare afkomst en familie was haar „Vooge”, secret, bien secret(12), en nu onlangs had hij haar zeer bedroefd gemaakt, met haar te zeggen: dat de man, wien zij altijd papa noemde, eigenlijk haar papa niet was, en toen zij hem schreiende gevraagd had: waarom hij haar dat nu eerst zeide? had hij eerst gezwegen, maar haar later toegevoegd: dat hij niet voor hare meerderjarigheid aan hare nieuwsgierigheid kon voldoen, maar dat zij wel zou doen naar dat tijdstip niet te zeer te verlangen.

Van godsdienst bleek zij weinig of geen besef te hebben.

Haar voogd sprak daarover nooit, en wanneer zij hem vroeg—waarom hij niet als andere menschen naar de kerk ging? lachte hij smadelijk, en zeide, dat de dominé's en pastoors bedriegers waren, die de menschen wat voorlogen, om daardoor gemakkelijk en aangenaam te kunnen leven.

Zij dacht echter, dat hij dit maar zei, om ook haar uit de kerk te houden, want hij wilde haar niet onder de menschen zien, en daarin had hij dan ook wel wat gelijk, want de menschen waren zeer slecht, en „deden veel boosheid aan haar”.

Van haar „ma tante” had zij echter een rozekrans gekregen en ook bidden geleerd.

Alle morgen riep zij dan ook „Notre Dame du bon sécours(13) aan”, en dankte des avonds „Ons Heer en le doux Jesus(14) voor hunne bescherming.

Maar zij deed dat nooit in tegenwoordigheid van haar „Vooge”, want die spotte ook met zulke dingen.

„Mijnheer Allard zou er mogelijk anders over denken?”

Gewis dacht „mijnheer Allard” er anders over en terwijl hij haar sprak over God, den Schepper van hemel en aarde, en Zijn eenig geboren Zoon Jezus Christus, den Heiland der Wereld, en zich daarbij het hoofd ontblootte, zonk Cilie op hare knieën voor hem neer, vouwde de handen, en luisterde met ingespannen aandacht en half geopenden mond naar hem, terwijl zij van tijd tot tijd lispte: „Ah que c'est sublime”!(15)

En, evenals een kind doet na eene vertelling, riep zij, toen hij ophield met spreken: „meer nog! meer nog!”

„Ik begrijp, Cilie, dat je geen Bijbel hebt?”

Ze wist niet eens wat dat was.

„In den Bijbel staat dit alles te lezen, en zoo oneindig veel meer, wat ons stervelingen onmisbaar is, om hier beneden zóó te leven, dat we ginds de eeuwige zaligheid kunnen beërven. En daar ik begrijp, dat het je bezwaarlijk zal vallen zulk een boek aan te schaffen, zal ik, zoodra ik in Holland ben teruggekomen, u er een toezenden, en wel een met gouden haken.”

Op vloog het meisje in kinderlijke verrukking, sprong en danste eenige malen in 't rond, plukte daarop eenige veldbloemen en takjes bloeiende heide, en vlijde zich toen weer bij Allard neer.

„Je vous ferai un petit bouquet!”(16)

Met vlugge vingeren en aangeboren smaak schikte zij de eenvoudige bloemen, bond ze met een biesje bijeen, en bood ze hem aan.

„En gij zult komen hier—nog weer?”

„Zeker, Cilie!”

„Ah quel bonheur!”(17)

„En laat ik u nu eene gedachtenis geven van onze kennismaking, in ruil voor uw boeket.”

Hij nam de struisveer met het met diamanten ingelegde gespje, dat zijn hoed versierde, er af, en maakte die vast op den strooien hoed van het meisje.

En een blos van verrassing en.... genoegen kleurde hare wangen, toen hij, na dit verricht te hebben, eene kus op hare lippen drukte.

Nog lag zij op de knieën voor hem, toen er een schot in de buurt knalde.

Deja?(18) riep Cilie met eene beweging van verdriet, en terwijl zij opsprong.

Het was het sein, verklaarde zij, dat haar „Vooge” was teruggekeerd, en dat hij haar thuiskomst verlangde.

Daar hij ongaarne vreemdelingen ontving, wilde zij hem gaan voorbereiden op Allard's bezoek, en een liedje, dat zij zou aanheffen, zou het sein wezen, dat hij verwacht wierd.

Met een vriendelijken blik, en na een vertrouwelijk tikje op zijn arm te hebben gegeven, snelde de bekoorster voort, en liet hem alleen.

Droomend wandelde hij op en neer, terwijl hij zich afvroeg.... of hij werkelijk wel waakte? Of zij, die hem daareven verliet, wel bestond? Of zij niet zou blijken te zijn een beeld zijner phantasie, of een lichtgeest, die zich zou oplossen in nevelen?

Maar hoor! daar klonk weer de liefelijke stem!

Lou cuoer dé ma mie, ly fait tant de maou;
Quand io vaz, quand io vaz la vir, la soulage au paou.(19)

Geen droom—werkelijkheid! Cilie bestond; Cilie riep hem, en..... zoo snel hij maar kon, gehoorzaamde hij aan hare liefelijke roepstem.

Bij het tuinhek wachtte zij hem op, in gezelschap van den nog altijd brommenden, maar—op haar bevel—niet meer dreigenden hofhond.

Haar „Vooge” was binnen, zeide zij, en..... was ook niet heel boos geweest, maar toch „gebrom wat”.

Terwijl zij hem noodigde naar binnen te gaan, floot zij een paar witte duiven, die op het dak zaten, tot zich. Beide kwamen zich op haar arm en schouder neerzetten, en fladderden rondom haar, toen zij schaterlachende in wilde vaart door den tuin vloog, gevolgd door den luid blaffenden hond.


Allard werd door den Stroeve, in het bekende vertrek met de doodshoofden verbeid, en vrij koeltjes, zoo niet norsch, ontvangen.

't Was een man van een kleine zestig jaren, wellicht, en van een alles behalve vriendelijk en aangenaam voorkomen.

Met een somberen blik ontving hij Allard's mededeelingen, en hoewel hij zeide, de beleefdheid en belangstelling op prijs te stellen, die een „zoo aanzienlijk heer” (met zekeren nadruk sprak hij die woorden uit!) in hem, en vooral in zijn pupil stelde, was deze dankbetuiging, niet weinig in strijd met den toon er van.

Intusschen werd hij een weinig spraakzamer, toen het gesprek viel op de Natuur en hare wonderen, waartoe Allard, in 't geen hem omringde, gereede aanleiding vond.

„Wat gij hier ziet”, zeide hij, „is maar eene kleinigheid, vergeleken bij 't geen ik eenmaal bezat. Het grootste gedeelte mijner verzameling is verongelukt bij een schipbreuk, niet verre van Paramaribo, waar ik destijds nog gevestigd was.”

Zijn voorkomen betrok echter weder, toen Allard van Cilie gewaagde, en hare wonderschoone stem prees, en nog donkerder werd zijn blik, toen het meisje binnenkwam, en hij bemerkte, dat niet alleen het oog van zijn bezoeker met welgevallen op haar rustte, maar dat alles in zijne pupil den grooten indruk verraadde, door den jongen en knappen vreemdeling op haar gemoed gemaakt.

Zij bracht brood, kaas en bier binnen, en een keteltje met de destijds, in deze streken vooral, nog zeldzame koffie.

Nadat Allard op hare dringende uitnoodiging, er een kopje van gedronken had, nam hij afscheid van den barren sluiswachter.

Wat Cillie betreft, zij was op dit oogenblik niet in het vertrek, maar Allard vond haar bij het hek staan, en wel met tranen in de oogen.

Zij reikte hem hare hand, terwijl zij het kopje afwendde, en zacht fluisterde: „Et vouz reviendrez?(20)

Bientôt, cher enfant!(21) en hij deed meer dan hare hem toegestoken hand te kussen.


(7) Als eene bloem, in een verborgen tuin getogen, en daar bloeiende. Catullus.
(8) Goddank.
(9) Wacht u voor den wolf, kleine! Wacht u voor den wolf, die het lam rooft! Wacht u voor den wolf, die het schaap rooft! (Landtaal van Auvergne).
(10) Tante, zoo schoon en zoo goed.
(11) Vreemd.
(12) Geheimzinnig.
(13) Onze lieve Vrouwe de goede helpster.
(14) De lieve Jezus.
(15) Ach, wat is dat mooi.
(16) Ik zal u een ruiker maken.
(17) Ach, welk een geluk.
(18) Nu reeds.
(19)
Het hart van mijn liefje doet—o zoo zeer;
Wanneer ik bij haar kom, troost ik haar teer.
(20) En gij zult terugkomen?
(21) Spoedig, mijn lief kind.
 
 
 

III.

Gewis was Allard van plan, om den volgenden dag, zoo vroeg mogelijk, aan eene uitnoodiging te voldoen, die maar al te zeer strookte met zijne wenschen. En toch verliepen er verscheiden dagen voor Cilie hem wederzag.

Verscheiden dagen, die hij doorbracht in gestadige onrust, in pijnlijke zelfkwelling, in een voortdurenden strijd, tusschen zijne levendige begeerte, en—hetgeen hij achtte zijn plicht te zijn.

En wat was er dan voorgevallen, dat hem tot dit zonderlinge gedrag noopte; dat er hem toebracht, te handelen in strijd met zijne beloften, en de hoogste wensch van zijn hart?

Het manuscript, waaraan deze geschiedenis ontleend is, gewaagt van een visioen, dat zich op zijn terugkeer naar de kolonie aan zijne oogen vertoonde, en dat een zoo geweldigen indruk op zijn gemoed maakte, dat hij besloot voorshands alle verkeering met Cilie af te breken, en, zoodra 't hem maar mogelijk was, naar Holland terug te keeren.

Ik wil de getuigenis van mijn oorkunde niet volstrekt wraken.

Allard Bentinck was iemand, die, hoewel in menig opzicht van een verlichte denkwijze, ook op godsdienstig gebied, niet te min wel een weinig besmet was met het „bevindelijke geloof”, in die dagen door zoovele, overigens heldere koppen aangekleefd.(22)

Hij geloofde—en later zal dat overtuigend blijken, hoe dit geloof van invloed was op zijne handelingen—dat de Godheid dikwijls, hetzij door uitwendige teekenen, hetzij door geheime intuitie, den mensch het pad aanwees, dat hij moest bewandelen, om tot de bestemming te komen, die hem was gezet, en dat het dus plicht was op deze teekenen te letten, en de stemmen, die zoo vaak wonderbaar in 't gemoed weerklonken, niet te smoren.

Had hij dus werkelijk in de meening verkeerd, zulk een visioen te hebben aanschouwd; het plotseling afbreken van zijne aangeknoopte betrekking met Cilie, zou volstrekt niet in strijd geweest zijn met zijne denkwijze, maar ik meen toch (en mijne opvatting wordt gewettigd door den verderen loop der gebeurtenissen), dat hier niets dergelijks in 't spel was en dat zijn vreemd gedrag, niets dan een gevolg was van redeneering—eene levendige voorstelling van wat noodwendig moest volgen, ging hij voort op den ingeslagen weg.

Een weg gansch en al een anderen, dan men had gehoopt, dat hij zou inslaan, en een handelwijze geheel in strijd met beloften, die hij—ofschoon gedwongen—had afgelegd.

Een kleine terugtred naar zijn verleden, en 't geen er was voorgevallen, voor hij het ouderlijke huis verliet, zal noodig zijn om 't een en ander in 't ware licht te stellen.

Er bestond zekere spanning tusschen hem en zijne bloedverwanten, of meer bepaald tusschen hem en zijn vader en zuster, want zijne moeder deelde niet in alle opzichten, de zienswijze van echtgenoot en dochter.

Zijn vader, die een aanzienlijk ambt bij de Thesaurie bekleedde, was een man „ganschelijk gevangen” in den kring van hoogheid en voornaamheid, dien hij begreep, dat tot zijn stand in de maatschappij behoorde.

Trotsch op zijn geld, zijne betrekking, en voornamelijk zijn adel, zag hij met minachting neer op al wat burgerlijk was, en kende geen grooter vergrijp, dan wat hij noemde „deroger a la noblesse”.(23)

De Hofstad met haar leven „au grand ton”,(24) en hare thans meer en meer buitenlandsche, of meer bepaald op Fransche leest geschoeide vermakelijkheden, was zijn lust en ofschoon de jaren der jeugd al lang voorbij—hij ontbrak nooit er een levendig deel aan te nemen.

Zijn zoon daarentegen was van gansch andere natuur. Hij had de oude vaderlandsche manieren en zeden lief; noemde de gestadig veldwinnende buitenlandsche levenswijze en levensbeschouwingen een ondergang van 't land; had alleen eerbied voor adel, verkregen door verdienste, en zou, had zijne moeder vooral, het niet tegengehouden, de Hofstad al lang vaarwel gezegd hebben, om ergens in een vergeten hoek van 't land te gaan wonen, en zich aan de studie te wijden, aan de zijde van eene vrouw, die hij lief had, en die, evenals hij, haar geluk zocht in een stil huiselijk leven.

Maar zijne moeder had steeds de opkomende stormen bezworen, en door haar invloed den huisvrede zooveel mogelijk gehandhaafd.

Allard beminde zij als haar oogappel, en zij kon het denkbeeld niet verdragen, verre verwijderd van hem te moeten leven.

Intusschen had ook zij hare grieven tegen hem. Haar Alceste, als zij hem schertsenderwijze noemde—naar den held van Molières beroemde comedie, die destijds in den Haag werd opgevoerd—haar Alceste, anders zoo gereed aan hare minste wenschen toe te geven, bleef weigeren haar wil te volgen, in één, en wel een kardinaal punt.

Zij kon hem niet bewegen, zich te verloven met het meisje, dat zij hem tot vrouw had toegedacht, en wel van zijn vroegste jeugd af.

En dit huwelijk was de wensch van haar hart!

Niet alleen toch, zou het de kroon zetten op een door haar aangegane verbintenis met de liefste vriendin harer jeugd, maar het beantwoordde tevens aan alle eischen van stand en familie-belangen.

Daarbij geloofde zij vast, dat freule Elisabeth Dubois eene uitmuntende vrouw voor haar zoon zou wezen, en volkomen geschikt tevens, om hem te genezen van zijne mesquine(25) begrippen betrekkelijk de samenleving, die hem zelven, zoowel als zijne familie, steeds zooveel onaangenaamheden hadden berokkend, en gewis nog verder zouden berokkenen.

Maar het waren juist deze mesquine begrippen, die hem terughielden, aan de wenschen van zijne teederbeminde moeder—althans, voor als nog—toe te geven, want of hij niet eindigen zou, met te handelen naar hare begeerte, het tegendeel stond allesbehalve bij hem vast.

In menig opzicht toch voelde hij zich door Elisabeth Dubois aangetrokken. Zij was niet alleen schoon en lieftallig, maar onderscheidde zich ook door haar verstand en geest van de meeste harer Haagsche zusteren, en men mocht haar niet rekenen onder de „Jofferschap, die den tijd met „caerte en taerling” zoek bracht.”

Maar..... voor 't overige ging zij zoo goed als alle anderen, geheel in 't leven der Hofstad op, bezocht geregeld den Franschen schouwburg, en ontbrak nooit op de bals in 't Mauritshuis, waar de dames van 't corps diplomatique, als Coenraad Droste zegt:

„Te zamen om den prijs der grootste schoonheid stonden”.

Werd hij de echtgenoot van freule Dubois, hij zou genoodzaakt zijn in den Haag te blijven wonen niet alleen, maar ook om met haar deel te nemen aan vermakelijkheden, en eene levenswijze, die niets aantrekkelijks voor hem hadden, en hem op den duur zouden walgen.

En daar de laatste overwegingen, de eersten geregeld overwogen, bleef de kwestie hangende.

Maar zijne moeder rustte niet, en maakte alle omstandigheden cijnsbaar aan haar doel.

Zelfs huiselijke twisten!

Vader en zoon hadden geruimen tijd in tamelijk goede harmonie geleefd, maar eene aanmerking, die de laatste zich veroorloofd had te maken, op het gedrag van zeker hooggeplaatst, maar naar ziel en lichaam zeer wormstekig bezoeker zijner salons, deed diens toorn ontbranden, en gaf aanleiding tot nieuwe onaangenaamheden.

Er werd nu besloten, dat Allard een poosje op reis zou gaan, en zijne moeder maakte van deze gelegenheid gebruik, om hem nogmaals, en met grooten aandrang, haar beschermelinge aan te prijzen, en zijne argumenten tegen eene verbintenis met haar te weerleggen.

En zij deed dit met zooveel warmte, en zoo overtuigend, dat zij er in slaagde, Allard over te halen, om voor zijn vertrek afscheid van haar te nemen, en wel in hare tegenwoordigheid en die van de moeder van het jonge meisje.

Deze afscheidsvisite—behoorlijk door de beide moeders gearrangeerd—had plaats gevonden, en was naar 't oordeel der geallieerden zeer wel geslaagd.

Freule Elisabeth—door Allard gewoonlijk zijne Celimène genoemd—had haar bijnaam bij deze gelegenheid doen vergeten.

Ze was natuurlijk aanminnig geweest, ja was zelfs zoo ver gegaan het leven op het land—altijd onder zekere voorwaarden—te prijzen, en had, zoowel door 't een als 't andere, een zoo gunstigen indruk op het gemoed van den nog altijd weerbarstigen Alceste gemaakt, dat hij onder 't huiswaarts keeren aan zijne moeder beloofde, na zijn uitstapje ernstig het hof te zullen maken aan haar lieveling, thans fraaitjes op weg ook de zijne te zullen worden.

Haar beeld toch had hem gestadig vergezeld op zijne reis, en was nog sterker op den voorgrond getreden na de kennismaking met zijne nichten, de freules Alida en Coosje.

Maar thans was dat geheel anders geworden.

Het liefelijke wezen van Cilie, vervulde zijn gemoed zoo geheel, dat hij aan niets anders denken kon.

Evenals Romeo, die na het ontmoeten van Julia, zich plotseling bewust wierd, dat zijne liefde voor Rosalinde niets was dan zelfbedrog, had zich ook in zijne ziel de overtuiging gevestigd, dat hij niemand dan Cilie zou kunnen beminnen; dat Cilie, en zij alleen, beantwoordde aan het ideaal, dat hij zoo lang in zijn hart had gekoesterd, maar zonder hoop, het ooit anders dan in droomen te zullen aanschouwen.

En thans, hij had het aanschouwd, hij had in werkelijkheid gezien een wezen, dat hooger stond dan het beeld zijner phantasie.

En—wilde hij—hij zou haar de zijne mogen noemen.

Maar!......

En de herinnering van wat er gebeurd was, en dat nog zoo kort geleden, rees op als een spook en stelde zich tusschen hem en zijne wenschen.

Mocht hij alleen met de begeerte van zijn hart te rade gaan?

Kon hij het voor God en zijn geweten verantwoorden, wanneer hij geheel buiten zijne ouders om, zich verbond aan het meisje zijner keuze?

Zou het niet zijne moeder het harte breken, wanneer hij tot haar kwam met de verklaring—dat hij niet alleen de hem toegedachte bruid van onberispelijke geboorte en stand verwierp, maar in plaats van haar, eene voorstelde—zonder geboorte, zonder opvoeding, zonder fortuin en—zonder godsdienst: een kind gekomen van wie weet waar, en eene dochter van wie weet wie?

Neen! dat kon hij niet, en daarom wilde hij zijn hart geweld aandoen, en zich wachten onmiddellijk eene verbindtenis te sluiten, die de noodlottigste gevolgen na zich zoude kunnen slepen.

En daarom wilde hij Cilie niet wederzien voor hij alles had aangewend, om zijne keuze door zijne ouders, of althans door zijne moeder te doen billijken.

Want, naderde hij haar nogmaals, hij zou zich zelven niet meester kunnen blijven.

Waagde hij het nog eenmaal naar de liefelijke klanken van deze volle betooverende stem te luisteren, nog eenmaal in deze donkere oogen te staren, nog eenmaal zich te verlustigen in de uitingen van dit zoo rein, kinderlijk, en van alle onoprechtheid vervreemd gemoed—de teerling zou voor goed zijn geworpen.

Hij zou moeten spreken.... aan zijn hart drukken wat hem met zoo onweerstaanbare macht tot zich trok.

En tot terugtreden of liever om stil te blijven staan op den ingeslagen weg—daartoe was het nog niet te laat.

Er was geen woord van liefde tusschen hem en het meisje gewisseld, er was geene belofte gedaan, ja zelfs geen wensch anders dan tot wederzien uitgesproken, en keerde hij dus niet terug, Cilie kon hem ontrouw, noch misleiding verwijten; een oogenblik aangenomen, dat zijn wezen op haar gemoed een indruk gemaakt had, groot genoeg, om anders dan met een voorbijgaand gevoel van belangstelling aan hem te denken.

Neen! het was besloten!

Hij wilde zoo schielijk mogelijk naar den Haag wederkeeren, en er beproeven of hij de vooroordeelen zijner ouders zou kunnen overwinnen.

En eenig uitzicht daarop bleef er.

Voorondersteld eens—dat Cilie een spruit was van even goede familie als de zijne, zou dat niet al zeer veel gewonnen wezen?

Hare herinneringen pleiten levendig voor deze opvatting.

Schitterde het verleden niet in hare verbeelding als een gouden droom?

Had ze niet in een groot landhuis gewoond, en klonk niet nog in hare ooren, het woord van haar vader: „petite marquise?(26)

En bleek trok het tegendeel eens waar te wezen, zouden zijne ouders, en vooral zijne moeder, zich op den duur kunnen verzetten tegen het huwelijk huns eenigen zoons, met de vrouw zijner keuze?

En zouden zij, leerden zij Cilie kennen, die keuze niet moeten billijken, in weerwil van hunne vooroordeelen, en tevens niet moeten erkennen, dat het een vreemde weg geweest was, die hem tot haar geleid had, en geen gewone drang, die hem genoopt had, haar te naderen?

En—maar genoeg—hij wilde geen middel onbeproefd laten, om tot zijn doel te geraken, en—faalden al zijne pogingen; waren zijne ouders onredelijk genoeg, de hoogste wensch van zijn hart te weerstreven, hij zou... maar hij huiverde het uit te spreken, wat hem bij dit rampzalig uiterste te doen zou staan.

En na deze lange uitweiding—noodig niettemin—om het vreemde gedrag van den jongen man tegenover Cilie op natuurlijke wijze te verklaren, kan ik den draad van het verhaal weder opvatten.


Dat Allard zoo schielijk mogelijk de kolonie trachtte te verlaten, zal ik na het aangevoerde, wel niet behoeven te verzekeren; maar wèl, dat hij niet terstond een geschikt voorwendsel vond, om dit gansch onverwacht vertrek bij zijne bloedverwanten te bewimpelen. Overigens noopten hem de gebrekkige reisgelegenheden nog eenige dagen te vertoeven, en om gedurende dat tijdsverloop alle verzoekingen af te snijden, elke weifeling te voorkomen, droeg hij de zorg voor zijne patiente op aan den dorpschirurgijn, wien hij eene ruime schadeloosstelling voor zijne diensten ter hand stelde, en tevens eenig geld voor de zieke en hare ouders, met verzoek dit ten huize van den sluiswachter te overreiken, met de boodschap, dat hij vroeger dan hij dacht naar Holland moest terugkeeren, maar eerlang dacht weder te komen.

En na al deze beschikkingen te hebben gemaakt, dacht hij verre te zullen blijven van wat hij 't liefst wenschte te naderen.

Zoo dacht hij, maar hoe gansch anders zou het uitkomen!

„De mensch, dus zegt men—
Is Schepper van zijn eigen noodlot; zelf
Weeft hij aan 't weefgetouw des tijds, het weefsel
Van zijn lotgevallen.
Voor een deel is 't waar:
De mensch weeft eigen toekomst, maar verborgen hand,
Schiet somtijds vreemde draden door het weefsel,
En knoopt aan gulden draad een zwarten vast,
Of, aan een zwarten, omgekeerd een gulden.

Er zijn oogenblikken in het leven, waarin de omstandigheden met al onze berekeningen den spot drijvende, ons dwingen te gaan, waar wij niet wenschen te wezen; oogenblikken waarin een dusgenaamde toevalligheid eene gansche omkeering in onze beschouwingen te weeg brengt, en een golfslag doet ontstaan, die voortrolt tot, en mogelijk—verre over het graf!

„Zij is dood!” dus klonk het Allard in de ooren, toen hij, van eene wandeling teruggekeerd, thuis kwam,—„de arme Marrije is dood!”

't Was kort voor zijn vertrek naar Holland was bepaald, en de barbier, die op zijn verzoek de zieke behandelde, bracht hem deze tijding—trouwens niet geheel onverwacht.

Haar toestand was verergerd in de laatste dagen.

Wel stond de wonde niet slecht, maar de patient had gestadig hartkloppingen, en de koorts was in hevigheid toegenomen.

Het meisje had nooit tot de sterksten behoord en het bleek nu, dat hare krachten niet toereikend geweest waren, de door de werking van het venijn voortgebrachte ziekte te wederstaan.

Den laatsten nacht had zij ijlende doorgebracht, en in dien toestand—als haar moeder zeide—dingen geopenbaard, die zeer bezwarend waren voor den Stroeve en zijn pupil, en eene algemeene verontwaardiging onder het volk hadden verwekt, niet verminderd door de toespraak, die de catechiseermeester Greve tot de omstanders had gehouden, even voor haar dood.

't Werd Allard droef te moede bij het ontvangen van dat bericht, en hij maakte zich in hooge mate ongerust over de gevolgen, die dit overlijden, onder dergelijke omstandigheden, voor de arme Cilie kon hebben.

De vreeselijke bedreigingen van de moeder van Marrije klonken hem nog schril in de ooren, en hoewel de Stroeve zich volstrekt niet ongerust betoond had, toen hij ze hem mededeelde, en lachend had aangemerkt: dat deze lieden gewoon waren geweldig te blaffen, maar niet te bijten, en dat hij, ook wanneer zij dit mochten willen doen, volstrekt niet voor hen vervaard was, bleef hij van een heel ander gevoelen.

Eene niet te miskennen dweepzucht bezielde de oude vrouw, en maakte van hare droefheid en toorn vreeselijke wapens.

En was zij ook al onmachtig om daarmede den sluiswachter te treffen, hoe licht was het weerlooze kind er door te bereiken!

Hij begreep niet beter te kunnen doen, dan aan den Schout mede te deelen, wat hij gehoord had, en hem aan te bevelen, den sluiswachter op het gevaar, dat hem en zijne pupil dreigde, opmerkzaam te maken.

Maar deze was geen vriend van den Stroeve, en wat het meisje aanging, hij begreep dat zij schrander genoeg was, om zich niet binnen het bereik van hare vijandin te wagen. Intusschen beloofde hij toch haar persoonlijk te gaan waarschuwen, en dat binnenkort.

Allard bleef echter de drie dagen, die er nog moesten verloopen, voor hij met den Coevordschen postwagen naar Zwartsluis zou vertrekken, onrustig en gejaagd, ja zóó, dat zijne nichtjes, die—ik vergat het te zeggen—verre waren van hem met onverschillige oogen aan te zien, begrepen, dat hier meer in 't spel was, dan verdriet over den dood van Marrije, en allerlei pogingen aanwendden om achter het fijne van de mis te komen.


In den nacht, die den dag voorging, waarop zijn vertrek was bepaald, sliep hij zoo onrustig, dat hij bij 't aanbreken van den morgen zijn leger verliet, om in de buurt rond te zwerven.

Haast zonder het zelf te weten, waar hij zich bevond, had hij het pad langs de vaart ingeslagen dat naar de Riegshoogte geleidde.

Een paar zwaar geladen vaartuigen, nog vochtig van den nachtdauw, en met moeite voortgesleept door een drietal vrouwen, kwam het kanaal langzaam afzakken.

Vol medelijden met deze arme schepsels, aldus gedoemd tot een werk, geheel ongeschikt voor hare sekse en verre hare krachten te boven gaande(27), stapte Allard haastig voorbij, maar vertraagde zijne schreden aldra opnieuw, bij het aanschouwen van wat deze vaartuigen onmiddellijk volgde.

't Was een klein schuitje, langzaam voortgetrokken door twee mannen.

Daarin stond een doodkist, en op deze zat, in voorover gebogen houding, en geheel gedoken in zwarte faliën, een viertal vrouwen.

Van hare gelaatstrekken was niets te zien, want evenals de Grieksche treurvrouwen, hielden zij met hare mantels het hoofd bedekt; maar de hooge statuur, en de eigenaardige vormen van eene van haar, maakte gissing naar haar persoon overbodig.

Het was de moeder van Marrije, en de kist bevatte het lijk van het arme meisje.

Een lange sleep van donker uitziende mannen en vrouwen volgde het schuitje, en het geheel van deze aan de begrafenisplechtigheden der oude Egyptenaren herinnerende lijkstaatsie, maakte een zoo diepen indruk op het bewogen gemoed van Allard, dat hij met ontbloot hoofd bleef staan, nog lang nadat de laatste der lijkvolgers hem waren voorbijgegaan.

Toen hij een uur daarna in de kolonie terugkeerde, hoorde hij, dat de gansche gemeente in rep en roer was geweest, en dat ds. Curtenius op het kerkhof eene rede had gehouden, die meer getuigde van zijne bekrompenheid en onverdraagzaamheid, dan van Christelijke liefde.

Algemeen voorspelde men nu, dat het ginds wel niet rustig zou blijven, en dat de schutbaas en zijne pupil het hard zouden te verantwoorden hebben tegenover het volk.


Op den avond van dienzelfden dag, was Allard opnieuw uitgegaan, om in de eenzaamheid te overwegen, wat hem nu te doen stond, en, bewogen door de meest strijdige gedachten en plannen, bleef hij besluiteloos rondstappen, toen een ongewoon gedruisch in de lucht boven hem, hem in zijne overpeinzingen stoorde en verschrikt deed opzien.

Eene witte duif, waarop een sperwer een mislukten raam had gedaan, deed haar best om aan diens verdere vervolgingen te ontkomen, en stortte, na twee- of driemalen dicht over 't hoofd van Allard te zijn gevlogen, voor zijne voeten neder, als wilde zij zijne bescherming inroepen.

Zonderling getroffen, nam hij het dier op, dat, als zich bewust, hier niets te vreezen te hebben, zich gewillig liet vangen.

Er was niets ongewoons in dit geval.

Blijkbaar was het duifje afkomstig van een til, dat door vriendelijke menschenhanden wierd verzorgd, en welker bewoners, hunne gewone schuwheid hebbende afgelegd, het gezelschap van den mensch eer zochten, dan vermeden.

Maar Allard zag daarin iets geheel anders, en de stemming, waarin hij verkeerde, was maar al te geschikt, om hem zijne opvatting aldra als zekerheid te doen aannemen:

De witte duif was Cilie; Cilie, die, aldus door een vijand vervolgd, een beschermer zocht, maar..... niet zoo gelukkig als het duifje—dien niet zou vinden!

Niet zou vinden?.....

En was hij er dan niet?

Was hij er dan niet? en had hij niet begrepen wààrom de witte duif bij hem haar toevlucht had gezocht, en...... was dit gansche geval niet een vingerwijzing van Hooger Hand?

Vertoonde het hem niet—klaar als in een spiegel—wat het lot der arme duive ginds zou worden, wanneer hij, in zijne onmannelijke berusting volhardende, haar overliet aan hare vijanden?

Had hij dan zoo weinig zelfbeheersching, eene zoo geringe gedachte van zijn wil, dat hij meende zich niet te kunnen vrijwaren voor het aangaan eener overijlde verbindtenis, dan door het zich volstrekt onthouden van alle bijeenzijn met het voorwerp zijner min?

Neen! het was besloten! de witte duif zou hem niet te vergeefs zijn toegezonden!

Hij wilde Cilie opzoeken, en dat onmiddellijk, want wie wist, hoe zeer ze zijne hulp behoefde!

Lang was de sperwer verdwenen, toen Allard nog met de duif aan zijne borst gedrukt voortschreedt.

Eindelijk liet hij haar vrij.

Hoog steeg zij op in de lucht, zeker om de plaats te verkennen waar zij zich bevond en vloog toen met snelle vaart oostwaarts.

Oostwaarts lag het Riegmeer.... was het niet een nieuwe wenk?


Het begon reeds te schemeren, toen Allard het veld bereikte, gelegen tusschen Alberts-Holtien en het groote Riegmeer.

In 't zuiden broeide een onweer, en het bruine water van den grooten plas, die kalm en bewegingloos tusschen zijne donkere oevers lag, weerspiegelde van tijd tot tijd de rosse gloed van het weerlicht, dat tusschen de samenpakkende wolken speelde, terwijl eenige oogenblikken later, eene doffe, langzaam voortrollende donder volgde.

Het huis van den Stroeve lag oostwaarts verscholen achter de boschaadiën, die het omringden, en de vlucht witte duiven die er boven zweefde, deed zijn hart sneller kloppen, daar ze hem levendig herinnerde aan hetgeen pas was geschied.

Juist stond hij gereed het pad, dat er heen leidde in te slaan, toen een zonderling geluid, dat van de zijde van het meer kwam, zijne ooren trof.

In 't eerst dacht hij, dat het veroorzaakt wierd, door een vlucht eendvogels, die, beducht wellicht voor het naderend onweer, eene schuilplaats zocht, maar weldra overtuigde hij zich, dat het noodkreten waren, en wel van een menschelijk wezen.

Een kind of vrouw scheen in doodsangst te verkeeren en riep dan eens met gesmoorde stem, dan eens met een luid gegil om hulp.

In een oogenblik had Allard het kreupelbosch, dat zich tusschen hem en de plaats vanwaar de kreten klonken, bevond, omgetrokken.

Niets belemmerde thans zijn uitzicht op de vlakte, die hem nog van het meer scheidde, en zoo zag hij dan ook, dat niet ver van den dijk, die het aan deze zijde beteugelde, eene donkere gestalte iets onder zich uitgestrekt hield, dat zich aan haar poogde te ontworstelen.

Door een, met al de kracht zijner longen voortgebrachten kreet, kondigde hij zijne tegenwoordigheid en aanstaande tusschenkomst aan, en dat deze niet onopgemerkt gebleven was, bleek uit de gevolgen.

Want, de donkere gestalte, die nu duidelijk bleek van eene vrouw te zijn, en wel van niemand anders dan van de moeder van Marrije, rees op, en balde de vuist naar de zijde van den snel naderenden, maar zich nog altijd op een tamelijken afstand bevindenden Allard.

Maar in plaats van te vluchten, greep zij plotseling op, wat zij onder haar hield neergestrekt, wrong het vast in hare armen, en rende er mee naar den dijk.

Opnieuw stiet Allard een geweldigen kreet uit, terwijl hij zijn vaart verdubbelde, want het witte gewaad der aldus weggevoerde, en de klank van hare stem liet hem geen twijfel over, of het was Cilie die zich in de macht harer vijandin bevond en die door haar naar het meer werd gesleept, met een licht te bevroeden, afgrijselijk doel.

En dit laatste—meestal zoo kalm, en als sluimerende, vertoonde op dit oogenblik een gansch ander karakter.

Een felle bliksemstraal, gevolgd door een ratelenden donderslag, scheen den stormwind te hebben ontketend.

Met wilde vaart vloog hij over het water en joeg het met geweldige golven tegen den dijk.

De moeder van Marrije, eene met buitengewone lichaamskracht begaafde vrouw, was het kinderspel geweest met een zoo lichten last als Cilie was, den dijk op te schrijden, en lang voor het Allard gelukt was, dien te bereiken, stond zij daarop, met den eenen arm het nog altijd kermende en gillende meisje tegen zich aanklemmende, en met den anderen allerlei bewegingen makende, terwijl zij al krijschende de afschuwelijkste verwenschingen uitbraakte.

„Moed, Cilie! moed!” riep Allard, terwijl hij niet ver van de plaats, waar het wijf stond, den dijk opsprong.

Maar het arme kind had geen tijd om te antwoorden, want op hetzelfde oogenblik, omvatte de reuzin met de eene hand haar den nek, met de andere de enkels, hief haar hoog boven haar hoofd, en wierp haar daarop in de bruischende diepte!

Wel woelde het water het gezonken lichaam weer naar boven, en zag Allard het vlak aan den dijk, maar in 't volgende oogenblik was het verdwenen.

Er was geen tijd te verliezen—hij sprong het meisje na in de diepte.

Nog eenmaal, maar al veel verder weg, zag hij haar witte gewaad schemeren, en met forsche slagen zwom hij naar die plaats.

Maar de golfslag van het hier, gelukkig! niet zeer diepe meer, had haar al weer naar den dijk teruggevoerd, en na een paar vruchtelooze pogingen, gelukte het hem de drenkelinge te grijpen, en op een met riet en gagel begroeide plek, die glooiend van den dijk in 't meer afdaalde, vasten voet te krijgen.

De krampachtig om zijn hals geslagen arm van het meisje overtuigde hem, dat zijne hulp nog niet te laat gekomen was, en dit bewustzijn schonk hem nieuwe krachten tot de worsteling met de elementen, die nu nog overbleef, om weer op den dijk te geraken.

De plek toch, waarop hij stond, was niet alleen met allerlei struikgewas begroeid, maar zij werd ook gestadig overstroomd door het water, dat, door den meer en meer aanwakkerenden stormwind voortgezweept, met hooge golven er over kwam rollen.

Tweemalen struikelde hij dan ook, en was op het punt neer te storten, maar eindelijk kreeg hij vasten voet, en stond, met de geredde in zijne armen, op den dijk, niet verre van de plaats, waar de veroorzaakster van al dat leed nog toefde, om allerlei verwenschingen uit te braken, en den redder zoo goed als de geredde te vervloeken.

Allard was echter veel te ijverig bezig met zijne pogingen, om Cilie het ingezwolgen water te doen overgeven, en haar tot bewustzijn te brengen, om veel op haar te letten.

Alleen toen hij zag, dat de enkels van het arme meisje door een breeden band van russchen waren saamgebonden, kon hij eenige woorden van toorn niet bedwingen, terwijl hij haar met de vuist dreigde.

Een onbeschaamd gebaar, en een nieuwe stroom van vuile scheldwoorden, was haar antwoord.

Kort daarop verwijderde zij zich echter.

Het onweer was intusschen in hevigheid toegenomen.

Rusteloos flitste de bliksem door de lucht, en ratelde de donder, terwijl de regen, die in stroomen neerdaalde, het oog weldra belette zelfs de meest nabijzijnde voorwerpen te onderscheiden.

En wat nu te doen?

Gedaald van het gestadig door de golven overspoelde dijkje, zocht hij naar een plek, waar hij eenigermate beschutting kon vinden voor wind en regen, want om naar eene meer afdoende schuilplaats om te zien, was onder de tegenwoordige omstandigheden onmogelijk.

Met het meisje in zijn eenen arm, tastte hij met de andere rond, en vond eindelijk een kreupelboschje, waarachter hij zich met haar kon nederzetten.

Pas was hij daar gezeten, toen hij opnieuw een noodkreet meende te hooren. Het kletteren van den regen en het gedruisch van donder en wind beletten hem echter, waar te nemen, van welke zijde het geroep kwam, en daarbij was hij te bekommerd over den toestand van Cilie, om er bijzonder op te letten.

Want nog altoos lag zij bewusteloos in zijne armen, en licht te denken was het, dat er geene beterschap kon worden verwacht, bleven dezelfde ongunstige omstandigheden voortduren.

En dit was het geval. De regen stroomde met voortdurend geweld neder, en al werd hij ook minder, wat dan nog te beginnen? Want het was zoo donker geworden, dat er geen denken aan was, een pad te zoeken door het drassig geworden terrein.

Maar hoor! nogmaals het geroep van daareven!

Het klonk nu echter dichter bij, en 't werd Allard dra duidelijk, dat het niet was van iemand die hulp zocht, maar van een die hulp zocht te verleenen.

Mogelijk was het wel de Stroeve, die—Cilie missende—haar kwam zoeken.

Hij stond dus op, en, zijne stem met alle kracht verheffende, riep hij eenige malen achter elkander: „Hier!”

En niet zonder gevolg!

Weldra schemerde het licht van een lantaarn in de nabijheid, en verscheen er een man, die inderdaad bleek de Stroeve te zijn, en die niet weinig verrast scheen, toen hij haar, die hij zocht, in de armen van Allard zag rusten.

Met een enkel woord verklaarde deze de toedracht der zaak, en drukte den man tevens op 't hart, geen oogenblik te zuimen, wilde hij het meisje in het leven behouden.

De Stroeve ging nu met den lantaarn voor, en wees Allard, die Cilie droeg, den weg naar een arbeidershut in de nabijheid, en die men—echter niet zonder veel moeite en struikelingen—weldra bereikte.

Er was, als licht te denken is, weinig gemak in dit berookt verblijf, maar de lieden, die het bewoonden, waren gul en dienstvaardig.

Terwijl de Stroeve naar huis liep, om brandewijn en de noodige kleedingstukken te gaan halen, stak Allard zich onder een afdak in 't Zondagspak van den arbeider. De vrouw hield zich met Cilie bezig, kleedde haar uit, rolde haar in de eenige deken die zij bezat, en bereidde haar daarna een leger, vlak bij het inmiddels levendig opflikkerende vuur.

Weldra begon de warmte weldadig te werken en tot innige vreugde van Allard sloeg het meisje de oogen op.

Een teug brandewijn, haar door haar pleegvader ingegeven, bracht haar langzamerhand tot bewustzijn, en na het gebruik van de andere voor haar medegebrachte middelen, look zij weldra zóó op, dat men het wagen kon, haar, in warme dekens en mantels gewikkeld, op eene burrie te leggen, en naar huis te brengen.

Toen Allard zich onder 't voortgaan over haar heenboog, om haar te vragen hoe 't haar ging, fluisterde zij hem toe: „Zoo gij weggaan van mij—ik sterven!”

Een welsprekende handdruk was zijn antwoord.


(22) Men denke aan van Beuningen en Swammerdam en, hoewel in mindere mate, aan Defoe.
(23) Te kort doen aan den adeldom.
(24) Op voornamen voet.
(25) Minder voorname.
(26) Kleine markiezin.
(27) Nog in onze dagen kan men getuige zijn van dit onhebbelijk misbruik.
 
 
 

IV.

Ziehier, wat Cilie—met moeite en afgebroken woorden evenwel—verhaalde van hare ontmoeting met hare booze vijandin:

Ze had voor een ziek kind in de buurt iets gekookt, en was, nadat zij dit had aangereikt, in gedachten verzonken, naar het meer gewandeld.

Niet ver van den dijk was haar een jongen tegemoet gekomen, die haar zeide, dat Caro (de hond van den Stroeve, en waarmee zij veel ophad) door een jager was aangeschoten, en achter een boschje, dat hij haar aanwees, lag te sterven.

IJlings was zij daarheen gesneld, maar in plaats van den hond, vond zij de moeder van Marrije, en wel bezig met russchen te vlechten.

Hevig ontsteld, wilde zij vluchten, maar met een sprong had het wijf haar bereikt, en onder zich neer geworpen.

Nadat zij haar handen en voeten had vastgebonden, met de banden die zij bezig geweest was van de russchen te vlechten, had zij de nu gansch en al weerlooze, het lichaam ontbloot, om daarin met tijgerwellust te knijpen, onder de verzekering, dat haar schreeuwen zoo min als hare duivelskunstenarijen, haar iets zouden baten, want dat zij op die plak zou sterven.

Daar zij waarschijnlijk vreesde, dat het luide gekerm van haar slachtoffer, toch zou kunnen gehoord worden, wilde zij haar een doek voor den mond binden, en het was op dat oogenblik, dat Allard verscheen en verdere marteling deed ophouden.

Het bewustzijn van naderende hulp, had Cilie nieuwen moed en kracht gegeven, en zoo was het haar gelukt hare handen vrij te maken, en daarmee den strop te grijpen, waarmede de moordenares haar den hals wilde dichtsnoeren.

Onder tranen en pijnlijke bewegingen bracht het arme kind dit verhaal ten einde, en zoo levendig trof het Allard, dat hij, de tegenwoordigheid van den „voogd” vergetende, haar handen greep en die overdekte met kussen.

Maar de Stroeve, die met een zeer donkeren blik deze daad aanschouwde, maakte kortweg aan alle verdere betuigingen van sympathie een einde.

Met de verklaring, dat het meisje voor alle dingen rust noodig had, wenkte hij de huishoudster, voor haar bed plaats te nemen, en verzocht Allard hem te volgen.

Er bleef dezen dan ook niets anders over, dan een vluchtig afscheid van de zieke te nemen, echter niet, dan na haar toegefluisterd te hebben, dat hij den volgenden morgen zoo vroeg mogelijk weer bij haar zou zijn.

Hij dacht nu huiswaarts te keeren, maar de schutbaas verzocht hem, nog eenige oogenblikken te vertoeven.

„Uwe kleeren,” zeide hij, „zijn nog niet droog genoeg om ze te kunnen aantrekken, en—terwijl zij drogen, willen we een ernstig woordje met elkander wisselen.”

Allard wenschte niets liever, en nadat hij zich verkwikt had aan een glas sterk gekruiden heeten wijn, door den schutbaas in der haast gereed gemaakt, zette hij zich tegen hem over bij het helder brandende vuur.

„Mijnheer!” dus begon de Stroeve, terwijl hij een doordringenden blik op zijn' gast vestigde—„wat is uwe bedoeling met uwe herhaalde bezoeken aan mijne pupil? Ik weet, dat gij behoort tot eene familie, die eene wettige verbintenis van een harer leden met een burgermanskind, als eene diepe vernedering zou aanmerken, en dat gij dus betrekkelijk Cilie plannen moet koesteren, die..... niet overeenkomen met de verwachtingen, die uwe aanzoeken bij haar zullen hebben opgewekt.”

„Jansen!” sprak Allard met verontwaardiging, „ik verzoek u voorzichtig te zijn met uwe uitdrukkingen, want ik ben nooit gewoon geweest, dergelijke voor mijne eer en karakter honende uitdrukkingen ongestraft te aanhooren!”

„Ik sprak als ik denk, jonker Allard! en heb te lang in de wereld verkeerd, om niet te weten, wat gewoonlijk de gevolgen zijn van dergelijke..... hm! verbindtenissen.”

„Maar wanneer ik zeg, dat uwe onderstellingen ten mijnen opzichte geheel valsch zijn!.....”

„Wil dat zeggen, dat jonker Allard Bentinck, in alle oprechtheid de hand zoekt te verkrijgen van een meisje—zonder vermogen, zonder stand, zonder godsdienst, en......”

„Spreek uit!”

„Zonder naam!” sprak de Stroeve met een vloek.

„Zonder naam? dat is: zonder een naam, dien de wereld acht en eerbiedigt? En, zoo ik nu eens zeide, dat ik voor mij, vrij ben van alle vooroordeelen, aan lieden van mijne geboorte en stand gewoonlijk eigen, en dat ik, bij het zoeken naar eene vrouw, alleen te rade denk te gaan met de wenschen van mijn hart?”

„En hoe weet gij, dat uw hart u hier niet bedriegt?” vroeg de Stroeve schamper. „Maar,” voegde hij er eenigszins zachter bij, „al waart gij overtuigd, dat Cilie is, wat zij u toeschijnt te zijn, dan zoudt gij u toch driemalen bedenken, om toe te slaan.”

„Dat dunkt u, maar uwe onderstelling is valsch.”

„Ik zal oprecht jegens u wezen! Ik zal u het geheim van Cilie's geboorte onthullen, en ik twijfel volstrekt niet, of gij zult daarna erkennen, dat een meisje als zij, nooit deel van uwe familie kan uitmaken, en dat, zoo ge haar zoudt willen trouwen, gij genoodzaakt zoudt wezen, met uwe ouders en àl uwe bloedverwanten te breken.”

Daar was iets in de laatste opmerking, dat Allard pijnlijk aandeed, en dat hem een oogenblik het stilzwijgen deed bewaren.

De man had met ruwe hand eene gevoelige plaats in zijn gemoed aangeraakt, en de donkere blik, dien hij van onder zijne borstelige wenkbrauwen op hem vestigde, getuigde maar al te zeer, dat hij des bewust was.

„Zie,” vervolgde hij na een oogenblik zwijgens, en nadat hij opnieuw de glazen gevuld had, „ik kèn uwe familie, en dat van zeer nabij, want—ik heb in 't huis uws vaders eenigen tijd gewoond als bediende. Maar dat was vóór uwe geboorte.”

„En hoe is uw naam?”

„Of weet jonker Bentinck niet, dat ik Jansen heet?” was de spottende wedervraag van de Stroeve, en, na een oogenblik zwijgens, vervolgde hij: „gij beseft nu te wel, dat ik niet van hooren zeggen spreek, wanneer ik verzeker, dat ik de trots der Bentinck's en van die tot hen behooren, ken. Maar ter zake!

„Ongeveer twintig jaren geleden, was ik Bastiaan(28) op eene plantage in Suriname. Die plantage was het eigendom van een Franschman, die zich „Marquis” noemde, en met de dochter getrouwd was van een Hollandschen planter—zekeren meneer Deleman.

De Franschman, mijn patroon—hij heette de Renneval—was een zeer lastig heerschap, en een wreed meester over zijne slaven.

Hij beschouwde en behandelde ze niet anders, dan als lastdieren, waarvan men 't meest mogelijke voordeel moet zien te trekken, tegen de minst mogelijke kosten van onderhoud.

Nu ben ik alles behalve een teederhartig man, en langdurige omgang met het ebbenhout, heeft mij niet vriendelijker gezind jegens hen gemaakt.

Het is een lui, morsig, dom en brutaal ras, en wanneer de patroon hun verwantschap met den mensch ontzei, en—meer of min ontwikkelde apen noemde—was dit een van de weinige punten, waarop ik het vrij wel met hem eens was.

Dat ik mijne onderhoorigen dus zachtmoedig behandelde, wil ik niet beweren, maar mijn streven was toch, om hen goed te voeden, en na den zwaren arbeid, behoorlijk rust te gunnen.

Dat de patroon gehaat was door de zwarten, behoef ik u niet te zeggen, en evenmin, dat zij zich op alle mogelijke wijzen op hem trachtten te wreken.

Nu was er onder de mannelijke slaven zekere Hanno, die pretendeerde van Arabischen stam te wezen, en die zich dan ook door lichteren tint, dunnere lippen en beschaafder manieren van het overige beestegoed onderscheidde.

Hij was de beschermeling van de meesteresse, en was ook bij den patroon, tot zekere hoogte althans, vrij wel gezien, toen het volgende geval alles deed verkeeren.

De meesteresse had een jonge quarteronne tot lijfmeid, die door den patroon met zooveel attenties bejegend wierd, dat zijne vrouw besloot haar uit te huwelijken, en wel aan niemand dan aan Hanno.

Dat geschiedde, maar in plaats van nu af te zien van verder pogen, vervolgde monsieur de Renneval met verdubbelden ijver zijn doel, en het gelukte hem, op een uur, dat Hanno buiten was, zijne jonge vrouw te verrassen.

Dit nu nam Hanno, die werkelijk iets hooger stond dan een gewonen nikker, zeer euvel op, en 't was niet heel lang daarna, dat hij de gelegenheid waarnam van eene visite, die de patroon aflei op een naburige plantage, om in de slaapkamer van mevrouw te sluipen, en van haar te nemen wat de patroon van zijne vrouw genomen had.

Wellicht ware deze zaak geheim te houden geweest, want de meesteres zou zich wel gewacht hebben, de haar aangedane beleediging ruchtbaar te maken, maar dat lag niet in de bedoeling van Hanno.

Toen na negen maanden, mevrouw de Renneval beviel van eene dochter, zond hij eene oude slavin naar den patroon, om hem bekend te maken met het gebeurde, en vluchtte daarop met zijne vrouw naar de bosschen.

Dat monsieur de Renneval in 't eerst meende te moeten twijfelen aan de waarheid der zaak, is licht te bevroeden, maar het verhaal van de negerin (bijna een ooggetuige) liet weinig twijfel over, en 't werd ten overvloede bevestigd, door de bekentenis van mevrouw—stervende uitgebracht—, want zij overleefde de geboorte van hare dochter maar een paar dagen!

In zijn toorn wilde de patroon het kind laten verhongeren, maar 't gelukte aan mijne vrouw, die de meesteresse als vroedvrouw had ter zijde gestaan, om hem diets te maken, dat het gestorven was.

Intusschen had zij het bij ons in veiligheid gebracht.

Toen een jaar daarna, de plantage wierd afgeloopen door Hanno, waarbij de patroon werd gedood, namen wij het hulpelooze schepsel mee naar Paramaribo, waar ik, het slavenranselen moede, van plan was mij als chirurgijn te vestigen.

Ik wist, dat daar eene zuster van mevrouw de Renneval woonde, en vond haar bereid, om zich het meisje aan te trekken.

Maar, zij wierd na een viertal jaren ziek en stierf.

Voor haar dood liet ze mij komen, en droeg mij het nu opnieuw verweesde kind op, voor welks onderhoud ze mij een klein kapitaal ter hand stelde.

Niet lang daarna werd ik weduwnaar, en daar 't mij op den duur te Paramaribo niet beviel, nam ik 't besluit mijne bezittingen te gelde te maken, en naar Holland terug te keeren.

Een gedeelte er van, op een ander schip vooruit gezonden, leed schipbreuk; het andere kwam behouden aan, en 't was met een deel daarvan, dat ik mij hier (waar ik in mijne jeugd woonde) grond kocht en er een huis op liet timmeren.

In 't eerst was ik van plan, om het meisje slechts tot zekeren leeftijd bij mij te houden, en haar dan bij lieden, waarbij zij iets beters kon leeren dan bij mij, op te doen voeden.

Maar”—en hier nam het gelaat van den verhaler eene zonderlinge uitdrukking aan—„maar.... ik ben van plan veranderd; waarom—dat gaat niemand aan!”

Hij zweeg.

„En is dat alles?” vroeg Allard.

„Dunkt het u niet genoeg?”

„Hebt ge mij den waren naam medegedeeld van de ouders van Cilie?”

„Haar vader noemde zich Hanno,” sprak de Stroeve met een grijnzenden lach, „en zoo gij meent, dat hij dit ten onrechte deed, moogt gij het onderzoeken.”

„En hoe heette de plantage, waar Cilie geboren wierd?”

„Tranquilité.”

„Jansen!” sprak Allard, „gij tracht mij te misleiden. In uw verhaal is waarheid, dat is zeker! maar even zeker is het, dat sommige omstandigheden daarin, al zeer onwaarschijnlijk klinken.”

„Wat!?” riep de Stroeve met een paar geweldige vloeken.

„Uw vloeken vervaart mij niet, en het is niet uit vrees er voor, dat ik mij ga verwijderen. Maar mijne kleederen zijn thans droog genoeg, om ze weer aan te trekken, en 't wordt meer dan tijd om huiswaarts te keeren. Morgen kom ik terug, en we zullen dan nader spreken.”

„Als ik wil!” was het knorrige antwoord.


Dat het avontuur van Allard, den volgenden dag niet weinig besproken werd in de kolonie, en dat de held er van honderde vragen daarover had te beantwoorden, zal wel niemand verwonderen, en evenmin, dat het aan zijne nichten aanleiding gaf tot het maken van niet weinig bitterzoete commentariën.

Vooral nicht Alida kon niet nalaten, neef de opmerking te maken, dat zijn moed zeker zeer te bewonderen was, maar dat hij—naar haar oordeel!—toch beter gedaan had, zijn leven niet te wagen, om een schepsel als dit, van den dood te redden.

Maar neef's repliek was zoo levendig, en de verdediging van het schepsel zoo warm, dat freule Alida er niet weinig van ontzet was, en begreep, beter te doen—hier verdere opmerkingen te sparen, om ze later op eene plaats ter markt te brengen, waar zij geen effect zouden missen; eene manoeuvre, die—als men later zien zal—goed beraamd was, en niet zonder gevolgen bleef.

Wat Allard betreft, hij stoorde zich aan spot noch blaam.

De treffende gebeurtenis van den vorigen dag, had Cilie dierbaarder dan ooit gemaakt aan zijn hart, en hoe ook zij zich aan hem verbonden gevoelde,—de woorden, op de burrie hem toegefluisterd, bewezen het maar al te zeer.

Al wat naar weifeling geleek, was thans ook bij hem geweken. Gods vinger had hem verordineerd, haar ten beschermer te zijn, en wat er ook mocht gebeuren, wie zich tegen zijne vereeniging met haar mocht willen verzetten, hij zou haar niet verlaten, maar haar de zijne noemen, zoowel voor de menschen als voor God.

En het was met deze gedachten en voornemens, dat hij zich zoo schielijk hem maar eenigszins mogelijk was, naar 't huis aan 't meer spoedde.

Hij vond het arme kind wel wat bekomen van de angst en vermoeienissen, den vorigen dag geleden, maar toch pijnlijk, vooral op die plaatsen, waar het booze wijf haar met tanden en nagels had gehavend.

Maar de tegenwoordigheid van haar vriend, en vooral, wat hij, over hare peluw gebogen, haar herhaalde malen influisterde, oefende een zoo weldadigen invloed op haar uit, dat zij, alle leed vergetende, tegen den avond opstond en, door zijne armen ondersteund, nevens hem voor 't raam ging zitten.

Hier vertelde hij haar, wat haar voogd (deze was des morgens vroeg al uitgegaan) hem den vorigen avond betrekkelijk hare afkomst had medegedeeld. Zij hoorde hem met ingespannen aandacht aan, maar was verre van met alles in te stemmen, van hetgeen er in dat verhaal voorkwam.

Hoewel hare herinneringen, vooral op sommige punten, vrij vaag waren, was dit lang niet overal 't geval, en 't bleek Allard weldra, dat hij den Stroeve niet ten onrechte verdacht hield, van onjuiste voorstelling der feiten.

Haar vader, wien zij naar 't verhaal van Jansen niet zou gekend hebben, herinnerde zij zich vrij wel. Zij wist, dat zij menigmalen op zijne knieën gezeten had, dat hij haar geliefkoosd en „petite marquise” had genoemd.

En, in plaats van weinig meer dan een zuigeling geweest te zijn, toen zij bij hare tante kwam, was zij minstens zes of zeven jaar oud geweest.

Deze tante kon ook geene zuster van hare moeder geweest zijn, maar wel van haar vader, want zij was eene Française, en van haar had zij de liedjes geleerd, die zij gewoonlijk zong, en het Fransch, dat zij ook nu nog gemakkelijker sprak dan het Hollandsch, en waarin zij zich bij voortduring had kunnen oefenen, daar haar voogd, die uit Fransch Vlaanderen afkomstig was, die taal zeer goed kende, en er zich bij voorkeur van bediende, wanneer hij met haar sprak.

Intusschen heette deze tante niet: de Renneval, maar: de Cosse, als zij bewees uit een Catholiek gebedenboekje, dat haar eenmaal had toebehoord, en op welks schutblad met duidelijke letters geschreven stond: Desirée Louise Posada, née de Cosse, 1687.

De naam Cosse klonk Allard vrij bekend in de ooren, en bij eenig nadenken herinnerde hij zich, dat hij te Amsterdam, ten huize van een zijner kennissen, een refugié had ontmoet, die onder dien naam aan hem was voorgesteld.

Was hij nog in leven, dan zou er zeker wel gelegenheid bestaan om hem te spreken, en van hem te vernemen, of de tante van Cilie ook behoorde onder zijne bloedverwanten, en was dit laatste het geval, dan had men den draad in handen, om in dit labyrinth den weg te vinden. Ook kon daartoe dienen, de—zeker in een onbewaakt oogenblik—aan den Stroeve ontsnapte mededeeling: dat hij kort voor Allard's geboorte, in diens ouderlijk huis had gediend.

Hij deelde dat alles aan Cilie mede, en trachtte haar duidelijk te maken, dat zijn bespoedigd vertrek naar den Haag—hoe ongewenscht ook onder de tegenwoordige omstandigheden—noodig was, om den weg te effenen, die tot hunne vereeniging leidde.

Maar Cilie wilde daarvan niets hooren.

Te scheiden, en dat voor wie weet hoe lang; haar te verlaten,—nu al weer te verlaten, en dat terwijl zijn bijzijn haar zoo nameloos gelukkig maakte... het denkbeeld maakte het hartstochtelijk schepseltje zoo rampzalig, dat Allard zich haastte den storm te bedaren, door de verzekering te geven, dat hij vooreerst aan geen weggaan dacht, en althans zoo lang zou blijven, tot zij geheel hersteld was.

Eene belofte trouwens! die maar al te zeer instemde met de wenschen van zijn hart.

Want het waren dagen vol weelde, die hem wachtten aan de zijde van de teedergeliefde—vooral toen zij, als weldra 't geval was, slechts weinig letsel meer leed, van wat zij verduurd had op den schrikkelijksten dag van haar leven; den dag evenwel, waarvoor zij toch den goeden God niet genoeg kon danken, want na de doorgestane angsten en smarten, was haar geschonken, wat zij nooit had gedacht te zullen verwerven.

Bijna elken namiddag kwam Allard haar bezoeken, en, hing het schoone kopje mat en treurig neer, als eene bloem, die het aan water ontbreekt, het richtte zich op, wanneer het uur naderde, waarop de welbeminde gewoon was te verschijnen.

En, sloeg dat uur, 't was uit met mijmeren, en stond zij aan het hek van den hof, in gezelschap van den getrouwen hofhond, en omfladderd door hare duifjes.

Niet zoodra kreeg zij hem in 't oog, of in wilde vaart vloog zij hem tegemoet, drukte hem aan haar hart, en rustte niet voor hij haar evenals een kind op den arm nam, en huiswaarts droeg, gelijk hij gedaan had, toen hij haar, na haar uit het water te hebben getogen, naar de hut bracht waar zij de oogen had opgeslagen tot een nieuw leven.

Op die armen, en aan die borst, zeide zij, was zij veilig voor alle boozen en al het booze, dat in de wereld bestond, en—behoeft het gezegd te worden—dat de drager zich even gelukkig gevoelde als de gedragene, en onder de weelderige lokken, die zijn aangezicht omzwierden, de kus beantwoordde waarmede het schoone kind van tijd tot tijd haar gesnap afbrak?

Het zure gezicht van den Stroeve (die echter zelden thuis was) en de tegenwoordigheid van de huishoudster, die order scheen te hebben, op al de bewegingen van het jonge paar acht te geven, maakte het verblijf binnenshuis minder aangenaam, en daarom ging men—wanneer het weer het maar eenigszins toeliet—naar buiten, en bezocht, arm in arm, de plekjes, merkwaardig en veelal dierbaar geworden, door de gebeurtenissen, der laatste dagen.

Het hutje van den goeden arbeider, waarin men liefderijk was verpleegd; de plek op den dijk, waar Allard gestaan had, toen hij de geliefde aan de golven had ontrukt, en het boschje, waarbij hij gepoogd had, haar in 't leven terug te roepen, werden niet vergeten, maar 't liefst en 't langst verwijlde zij met hem, op het plekje, waar hij haar 't eerst had toegesproken, „en waar ik „petite folle(29)—als zij zeide—wou ontvluchten, wat mij was toegezonden door den lieven God, om mijn alles te worden.”

Maar.... als alle idyllen, was ook de hunne kort, en helaas! al te kort.

Eens op een morgen kwam Allard vroeger dan naar gewoonte, aan het schuthuis, en hoe verheugd Cilie ook was hem nu al te zien,—hare vreugde verkeerde aldra in angst, bij 't aanschouwen der donkere wolken, die er rustten op zijn voorhoofd.

En waarlijk niet zonder reden, stond zijn wezen zoo droef.

Hij had den avond te voren, bij zijne thuiskomst, een brief gevonden van zijn vader, met het bericht, dat zijne moeder vrij ernstig ongesteld was geworden, en dringend zijn terugkomst verlangde.

Zijn onmiddellijk vertrek was nu onvermijdelijk, en dienzelfden avond wilde hij zich te paard naar Meppel begeven, om daar met de beste gelegenheid de terugreis naar den Haag te aanvaarden.

Het arme meisje was radeloos, en waarlijk geen wonder!

De toekomst was zoo duister.

Bij wien zou zij thans haar toevlucht nemen?—waar zou zij bescherming zoeken, tegen de vijanden, die haar alom belaagden?

Haar voogd?... maar had zij het steeds verzwegen, wat zij nu wel zeggen moest: daar was in zijne gedragingen jegens haar in den laatsten tijd veel geweest, dat haar méér zijne vriendelijkheid, dan zijn wrevel moest doen duchten!”

Met schrik hoorde Allard de laatste mededeeling aan.

Zij voegde eene groote bekommernis bij de reeds bestaande, en hij dacht er een oogenblik aan, om het arme meisje bij vertrouwde lieden onder dak te brengen, maar.... Cilie was nog niet meerderjarig, en door welk middel zou hij, en dat vooral bij de korte oogenblikken, die hem restten, haar aan de macht van haar voogd onttrekken?

En bij wien zou de door de meesten verafschuwde heks, een onderkomen zoeken?

Haar vriend jonker Swaap lag gevaarlijk krank, en een ander, verre boven de vooroordeelen van het onzinnig gepeupel verheven en haar zeer toegenegen man, was met zijne gansche familie op reis.(30)

Duisternis dus waar hij het oog vestte, en toch moest hij zich sterk betoonen, moest hij woorden van troost en bemoediging spreken.

Maar, evenals Rachel, wilde Cilie niet vertroost worden, en hoe meer het oogenblik van afscheid naderde, hoe sterker het hartstochtelijke kind zich aan hem vastklemde, en hem bezwoer, bij haar te blijven, en haar niet aan den dood prijs te geven!

Met geweld moest hij zich eindelijk uit hare armen los maken!

Driemalen ging hij heen, en driemalen keerde hij weder, en 't was niet dan met inspanning van al zijne krachten, dat hij er eindelijk toe kwam, de halfbezwijmde in de armen der huishoudster neer te leggen, en zoo schielijk hij kon zich te verwijderen.


(28) Slavenmeester.
(29) Kleine zottin.
(30) Mr. Petrus Calkoen, aan wiens aanteekeningen verre weg het grootste deel van Cilie's geschiedenis is ontleend.
 
 
 

V.

Een paar weken zijn er verloopen sedert Allard's vertrek en de arme Cilie was reeds ten einde raad.

In de eerste dagen was 't haar ook zeer droef te moede geweest, maar bij nader inzien had zij toch begrepen, dat deze scheiding moest voorgaan aan hunne vereeniging, en dat de woorden, door den heengaanden vriend gesproken, toch ook veel troostrijks inhielden.

Hunne vereeniging, had hij gezegd, was in den hemel gesloten, en alzoo zou geen menschelijke macht er zich tegen kunnen stellen.

Voorts zou de scheiding slechts kort zijn, want slaagde hij niet, om het voorgenomen onderzoek naar hare familiebetrekkingen in korten tijd ten einde te brengen, en liet de ziekte zijner moeder het maar even toe,—hij zou haar komen afhalen, om haar in een of ander stil verblijf in veiligheid te brengen.

En in allen gevalle zou hij haar terstond na zijne aankomst ginds schrijven, en het beloofde bijbeltje toezenden; het Goddelijke boek, waaruit zij troost en bemoediging zou kunnen putten, wanneer het donker om haar heen wierd, en haar vertrouwen op de toekomst wankelde.

En thans was het veertien dagen geleden, sinds hij haar den laatsten kus op de lippen drukte, en zij had taal noch teeken van hem ontvangen.

Dag noch nacht had zij rust meer!

De nachten bracht zij wakende door, of—sliep zij—haar slaap was kort en vol van de ontrustendste en duisterste droomgezichten.

Des daags zwierf zij droevig en mistroostig om, en bezocht de plekjes, die zij nog zoo kort geleden, aan zijne zijde bezocht had, en die er nu somber en verlaten uitzagen, ook al bescheen de herfstzon ze met hare vriendelijke stralen.

Zelve had zij reeds tweemalen geschreven, en hoewel het haar veel moeite gekost had, hare gedachten in schrift te brengen—zij hanteerde zoo zelden de pen!—meende zij het toch duidelijk genoeg gemaakt te hebben, hoe vreeselijk angstig het haar om 't hart was, en hoe een enkele regel schrifts van zijne hand—slechts eene enkele!—haar tot rust zou brengen, en haar lot met onderwerping doen dragen.

En toch kwam er niets, letterlijk niets!

Elken Saterdag—de brieven uit Holland kwamen slechts eens in de week in de kolonie aan—elken Saterdag had zij haar vertrouwde gezonden naar den schatbeurder,(31) die belast was met het postbeheer voor de Velden, om te vragen of er iets was voor haar, maar—het meisje bracht haar steeds hetzelfde antwoord, en vergezelde dit met een zoo zonderlingen blik, dat zij niet wist, wat er van te moeten denken.

En—zonk zij schreiend neder op haren stoel, dan lachten haar voogd en zijn bondgenoote de huishoudster schamperlijk, en beiden plaagden haar met hare onnoozelheid.

Dan verzekerden zij haar, dat zij dwaas deed met te hopen op iets, dat nooit zou verwezenlijkt worden.

De voorname heer had haar verlaten, en dat voor altijd! Hij had haar gepaaid met ijdele beloften, om op eene aangename wijze met haar den tijd te kunnen korten, en..... nu hij wellicht zijn doel bij haar had bereikt, had hij haar weggeworpen, als een speeltuig, dat men moede is geworden!

Met verontwaardiging wierp het jonge meisje deze beschuldigingen terug.

Nooit was haar iets gevergd, dat streed met de eerbaarheid!

Hunne verkeering was rein begonnen en rein gebleven, en...... bleef Allard weg, dan was dat niet uit ontrouw, niet omdat hij haar niet lief had als weleer, maar dan was hem het een of ander overkomen.

Dan was hij ziek.... te ziek om het haar te kunnen melden!

En dit laatste denkbeeld, vestigde zich voor goed in hare ziel.

Allard was ziek en kon dus, hoe gaarne hij ook wilde, haar zijn toestand niet melden, en—zijne bloedverwanten weigerden dit voor hem te doen.

En was dat zoo, wat dan aan te vangen?

Een oogenblik had zij er over gedacht naar Holland te reizen.

Maar.... zij had geen geld, en al ware dit wel het geval geweest, wat zou het gebaat hebben, want zij was zoo bijster onervaren!

Waar zou zij, ware 't haar ook al gelukt, de groote en gevaarlijke reize over zee te volbrengen, waar zou zij in de—in hare verbeelding ontzaglijk groote Hofstad—Allard vinden?

Uit hare kindsheid herinnerde zij zich nog, hoe zij, aan de hand van haar voogd, door de straten van Amsterdam had gezworven, en hoe angstig te moede het haar was geweest, toen zij—door het geweldig gedrang van de menigte van hem gescheiden—een korten tijd door den menschenstroom was weggesleept.

En ook deze stad zou zij thans—en dat alleen—moeten doorkruisen!

Dit ging alzoo niet, en toch, zij wilde en moest zekerheid hebben.

En om deze te verkrijgen, besloot zij naar „de Huizen” te gaan, en zich bij de familie Bentinck, waar Allard gelogeerd geweest was, aan te melden.

Wel wist zij—Allard had het haar meermalen gezegd—dat die familie haar zeer ongenegen was, maar zij wilde haar dan ook volstrekt geen overlast doen, en alleen maar vragen: wat men van den zieke wist, en.... of er eenige hoop op zijn spoedig herstel bestond?

't Was een moeilijke gang voor haar—dien gang naar het dorp, want zij wist, en maar al te vaak had zij het ondervonden! dat het volk in haar zag eene dienaresse des duivels, die men beleedigen mocht naar welgevallen.(e)

En thans..... nu men ook den dood van Marrije aan haar toeschreef..... wie kon haar zeggen wat haar stond te wachten!

De beide meisjes ten minsten, die haar vroeger plachten te vergezellen, weigerden thans met haar mede te gaan, en had zij weleer in het dorp twee haar toegenegen vrienden, bij wie zij toevlucht zou kunnen zoeken, dit was thans het geval niet meer.

Maar al die overwegingen hielden haar niet terug.

Haar onrust was zoo groot, dat zij haar niet langer kon verduren, en toen ook de derde Saterdag geen bericht bracht, aanvaardde zij den tocht, na langen tijd op hare knieën den goeden God te hebben gebeden om zijne bescherming, als Allard haar had aanbevolen te doen, bij alle bezwaren en nooden.

't Was tegen den avond, toen zij in het dorp aankwam, en daar zij, om niet zoo gemakkelijk herkend te worden, haar wit kleedje onder eene donkere falie hield bedekt, gelukte het haar onbemerkt het huis van den heer Bentinck te bereiken.

Met bevende hand klopte zij hier aan.

De deur werd geopend, en—ongelukkiger kon het niet—juist door de jonge dame, die ik vroeger vermeldde als hare bitterste vijandin.

Men kon denken, met welke oogen zij het rampzalig voorwerp van haar haat aanstaarde, en welk antwoord het bevende kind ontving op haar met nauwelijks hoorbare stem gedane vraag.

Ook was deze nog niet ten volle uitgesproken, of eene stortvloed van verwenschingen en scheldwoorden barstte los, gevolgd door de verzekering, „dat zij jonker Allard nooit weer zou zien, want dat hij God gedankt had, toen hij—thuis gekomen—zich buiten 't bereik gevoelde van de tooverijen en liefkozingen eener infame heks!”

Als vurige pijlen drongen deze bitse woorden in het hart der rampzalige maagd, en, niet in staat om een enkel woord te antwoorden, kruiste zij de armen op de borst, keerde zich wankelende om, en ging heen.

Onder de pijnlijkste gedachten vervolgde zij haar weg.

Verlaten.... verstooten door hem, die haar duizendmalen de verzekering had gegeven, dat zij zijn alles was, en voor wiens behoud zij haar laatsten droppel bloed zou veil gehad hebben! O, Vader in den Hemel! Waarom haar in gindsche ure niet tot u genomen? Waarom haar een korte wijle gespaard, om haar thans een dood te laten sterven, oneindig pijnlijker, dan die haar gewacht zou hebben in den schoot der golven?

Vreeselijk waren de martelingen geweest, die zij verduurd had, van de handen harer pijnigster op de heide, maar wat waren zij, vergeleken bij het knagen van het venijn, dat thans haar hart doorwoelde?

Verstooten! beschimpt... door hem.

Werktuigelijk had zij den terugtocht aangenomen, werktuigelijk sloeg zij den weg in, die naar de „Velden” geleidde, en zoo zeer was zij verzonken in droevig gepeins, dat zij ter nauwernood hoorde, dat eenige jongens, die haar herkend hadden, haar nariepen, en „hekse! hekse! nevelhekse!” scholden.

Maar toen dat geroep sterker wierd, deed het haar toch hare schreden verhaasten.

Weldra was zij de laatste huizen van het Haagje, eene destijds door geringe lieden bewoonde buurt, genaderd, toen zij het ongeluk had, een klein kind, dat onvoorziens uit eene deur kwam schieten, omver te loopen.

Daar het kind schreide, nam zij het op, en poogde het door liefkozingen te sussen.

Maar de moeder, die op het geschrei van het meisje was komen toeloopen, zag niet zoodra haar kind in de armen van „Nevelhekse”, of zij hief een onzinnig geschreeuw aan, en riep daarmee de geheele buurt buiten.

„Haar kind”—riep zij—„werd behekst door deze duivelin, en zou nu eerlang sterven, evenals de arme Marrije!” en—honderd keelen hieven weldra denzelfden kreet aan.

De arme Cilie, verschrikt geworden door dit geweld, keerde zich om, en poogde uit te leggen wat er gebeurd was, maar in plaats van naar haar te luisteren, overlaadde men haar met scheldwoorden, en begonnen de jongens met slijk en steenen naar haar te werpen. Een van de laatsten trof haar boven het oog, en deed haar met een pijnlijken kreet neerstorten. Met de gevouwen handen opgeheven, terwijl een stroom van bloed haar over het oog gudste, lag zij op hare knieën, zag smeekend naar hare vervolgers op, en bad om medelijden.

Maar wat weet een dom en door godsdienstwaanzin verblind gepeupel van medelijden?

Haar val was een soort van triomf voor deze ellendigen.

Men bleek sterker te zijn dan de duivel, die deze heks beschermde, en kon dus niet beter doen de aanvankelijk behaalde overwinning te vervolgen.

Nieuwe verwenschingen en—nieuwe steenworpen alzoo!

Het arme kind uitte geen woord meer, maar toen een van de grootste jongens met kracht een steen haar tegen het lijf slingerde, stiet zij een kreet uit, stortte voorover en bleef—haar hoofd werktuigelijk met de handen beschermende, roerloos liggen.

Een vroolijk gejuich steeg op uit de borst der zegevierende helden, en men maakte zich gereed den laatsten beslissenden slag aan te brengen, toen de dorpsschoolmeester, die niet verre van de martelplaats woonde, kwam toeschieten.

Deze man, die soldaat geweest was en de wereld gezien had, bleek verre verheven boven het akelig bijgeloof der menigte.

Moedig stelde hij zich voor het meisje in de bres, en het gelukte hem door zijn woord en gezag, zooveel invloed uit te oefenen, dat de woeste bende, althans vooreerst, afzag van verdere geweldpleging.

In zijn hoed putte hij water uit de vaart, en bevochtigde daarmede de slapen van het nu bezwijmde meisje, en zond daarop een zijner kinderen naar den chirurgijn.

Deze verscheen spoedig, en met zijne hulp gelukte het weldra, de gewonde zoover bij te brengen, dat men haar naar het huis van den meester kon vervoeren.

Hier werd zij door diens vrouw met liefde verzorgd, en toen de chirurgijn verklaard had, dat de toegebrachte wonden en kneuzingen niet, of althans niet terstond, doodelijk waren en bij zorgvuldige verpleging zouden kunnen genezen, deed de goede schoolmeester een schuitje in gereedheid brengen, en nam een man aan om het voort te trekken.

Toen bracht hij een bed daarin, lei het meisje er op, bedekte haar met zijne oude ruitermantel en, zelf aan 't roer plaats nemende, voerde hij haar te middernacht naar het schuthuis.

Bleek en ongedaan, en naar lichaam en geest ongesteld, kwam de arme gefolterde daar aan, en legde zich op haar leger neder.

Den volgenden dag was zij doodziek, maar geen klacht ontglipte aan hare lippen.

Zwijgende liet zij zich door haar voogd verbinden, en gebruikte de haar toegediende medicijnen, maar—met gesloten oogen.

Meestal scheen zij verzonken in droeve gepeinzen, of in een toestand, die aan bewusteloosheid grensde, maar dat zij toch wist, wat om haar heen gebeurde, bleek aan den handdruk, waarmede zij meester van Xanten bedankte, toen hij naar haar kwam vernemen.

Den schout, die hem vergezelde, en haar een verhoor wilde doen ondergaan, gaf zij echter geen antwoord.

O, had de man, die de schrikkelijke oorzaak was van haar lijden, haar de toedracht der zaken in Holland—hem maar al te wel bekend—destijds medegedeeld, alles ware wellicht nog terecht gekomen!

Dat hij op het punt stond om het te doen, is zeker, maar hebzucht en begeerte, gesterkt door valsche schaamte, sloten hem de lippen, en toen hij eenige dagen later zoo gaarne had willen spreken, was het.... te laat!

In den vierden nacht na haar terugkeer, verbrak de zieke eensklaps het stilzwijgen, en verschrikte de huishoudster, die bij haar sliep, door een zonderling gemompel, van tijd tot tijd onderbroken door vreemde en met een schrille stem geslaakte kreten.

De sluiswachter die opgestaan was, dacht eerst aan een aanval van koorts, en, was dit vermoeden wellicht niet ongegrond, hij merkte aldra, dat hierbij iets ergers in 't spel was.

De schrikkelijkste kwaal, en die maar al te dikwijls een diepgaand zielelijden volgt, vertoonde zich weldra in al hare akeligheid bij Cilie: hare rede had haar begeven—zij was volslagen krankzinnig geworden.

Des daags zat zij soms uren aaneen met het hoofd in de handen, naar buiten of in het vuur te staren, maar tegen den avond verhieven zich buien van waanzinnige woestheid.

Dan werd zij druk en levendig, sprak allerlei onzin, en was niet dan met geweld binnenshuis te houden.

Tegen haar voogd bleek zij een geweldigen afkeer te hebben opgevat.

Zijne nadering was voldoende, om haar, zelfs gedurende hare betrekkelijk kalme buien, in hevige woede te doen uitvaren, en hem met allerlei half Fransche, half Hollandsche schimpnamen te overladen.

Meestal verwijderde hij zich dan ook zoo schielijk mogelijk en geen wonder! want sommige van hare uitdrukkingen deden een vreemd licht opgaan over zijne handelingen en bedoelingen, zoo jegens haar als anderen.

Maar daarover straks.


(31) Ontvanger.
 
 
 

VI.

Ik heb in 't begin van deze geschiedenis gesproken over de twisten tusschen de aangelanden van het meer, en jonker Swaap, over het beheer van het verlaat, dat de wateren er van bedwong.

Deze twisten hadden een rechtsgeding ten gevolge gehad, dat op dit oogenblik nog aanhangig was.

Naar de gewoonte van die dagen waren er door beide partijen tal van excepties opgeworpen en bepleit, die dan eens gewonnen, dan eens verloren werden, maar die, zeer ten genoege van de advocaten, de procedure gerekt, en bijgevolg voordeeliger voor hunne beurzen hadden gemaakt.

Men pleitte echter thans ten principale, en naar velen meenden, zou het eindvonnis niet ten voordeele van den jonker uitvallen.

Maar deze, dit wellicht niet geloovende, had den sluiswachter aanbevolen, niet de minste toegevendheid tegenover zijne tegenstanders te gebruiken, en hen te kwellen zooveel hij maar kon.

Thans was hij wel is waar doodziek, maar de Stroeve hield zich aan zijne ontvangen orders. Hij gaf in droge tijden niet meer water, dan er noodwendig moest gegeven worden bij het doorschutten van de turfbakken, waarmede de jonker zijne sponturf afscheepte, en wist bij overvloedig vocht, door kunstmatige opstuwing er—vooral de Zuidwoldingers—overlast mede te doen.

Van tijd tot tijd waren er in stilte pogingen aangewend, om het schut te openen, maar de baas was zoodanig op zijne hoede, dat dit maar eenmaal gelukt was, en sedert dien tijd was zijne waakzaamheid dan ook verdubbeld.

Intusschen was thans door Participanten en aangelanden besloten, het Hollandscheveldsche Opgaande opnieuw te verdiepen en te verbreeden, en daar dit niet geschieden kon, zonder afsluiting van alle zijkanalen, was er ook een dam geplaatst in de wijke, waardoor het water van het groote meer in dat Opgaande afloosde.

Er was alzoo thans geene noodzaak om het verlaat te bewaken, want bestond er voor eenige weken nog behoefte aan het meerwater, thans zou het openen van de sluis eene ramp geweest zijn, want het water uit het, door de laatste regens boven 't gewone peil gestegen meer, zoude den dam beneden wegspoelende, het leeggepompte pand opnieuw onder hebben doen loopen.

De Stroeve keurde het alzoo niet noodig, om het windrad, waarmede de valdeur van het sluisje werd opgetrokken, als naar gewoonte met een hangslot te sluiten.

Dit verzuim wierd hem noodlottig.

Op een stormachtigen nacht, in 't laatst der maand September, was hij te bed gegaan, en Cilie, die den vorigen nacht wat rustiger geweest was, had zich ook thans zonder veel tegenstribbelen naast de huishoudster neergelegd.

De slaap had hem—als hij later verklaarde—schielijk bevangen, maar al spoedig werd zijne rust verstoord door bange droomen.

Eerst in geheel onbepaalde vormen.

Hij voelde, dat hem iets dreigde, maar wat dit was, kon hij onmogelijk uitmaken.

Er school, dacht hem, gevaar in alle hoeken, en het gansche vertrek zag hij vervuld met vormelooze, en in 't rond wriemelende wezens.

Dan hoorde hij een vervaarlijk gesis, als van de adders en slangen der boorden van de Coppename, dan weer een brullen als van de tijgers der vlakten, en vervolgens als van het loeien des orkaans door het dichte loover der West-Indische wouden.

En daartusschen klonken stemmen, en vertoonden zich gestalten uit een lang verdwenen, maar toch alles behalve vergeten verleden; gestalten, die hem zoo wakende als droomende, maar al te dikwijls hadden verontrust.

En achter hen verrees nu eene nieuwe, en evenzeer dreigende gedaante.

Zij was gehuld in een blinkend wit gewaad, en had de trekken en houding van Cilie, en terwijl zij grooter en blinkender wierd, wees zij hem met de hand naar een donkeren hoek, aan den voet van een hoogen boom, waar iets lag,—verborgen door hooge struiken.

Wat dit was, wist hij maar al te wel, en met afgrijzen keerde hij zich af.

Maar het baatte hem niet, want een geweldig ruischen als van een waterval kwam nader, en de wind woei het lijk bloot dat daar lag—bloedende en met verglaasde oogen.

Hij uitte een kreet van ontzetting, en ontwaakte.

Goddank!—dacht hij—'t was niets dan een bangen droom, veroorzaakt door 't huilen van den wind.

Maar was het wel alleen de stem van den wind, wat hij hoorde?

Hij woei met ongeregelde rukken, maar tusschen die rukken klonk het geweldig en aanhoudende ruischen van een waterval.

Zoo het verlaat eens.....

En met een sprong was hij uit zijn bed, en rukte de zijdeur open.

De schrik verlamde een oogenblik zijn krachten, en, als op den drempel vastgenageld, staarde hij het wilde tafereel voor hem aan, thans helder beschenen door het licht der maan, die een oogenblik onbelemmerd straalde, tusschen de donkere wolken die in geweldige vaart voorbij haar schoven.

Een vijandige hand had de valdeur van het schut opgehaald, en met woeste vaart stortte het water van het meer zich naar beneden.

Blijkbaar was het schut al eenigen tijd geopend geweest, want het water, gestuit door de keersluis en vervolgens door den dam in den mond der wijke, vloeide over de boekweitakkers, en stortte zich, met het op 't land gelaten boekweitstroo, welker massa's zich als groote donkere plekken op het schuim teekenden, in de vaart.

Tot bezinning gekomen, snelde de sluiswachter naar het schut, en poogde de valdeur te doen zinken, wat hem met de hulp der inmiddels toegesnelde huishoudster eindelijk gelukte.

In 't eerst schreef hij dit woest bedrijf toe aan de moeder van Marrije, maar de huishoudster verzekerde, dat zij reeds voor veertien dagen met hare gansche familie naar 't Bentheimsche was vertrokken, en.. klonk daar niet in de verte de stem van Cilie?

Gewis, en veel vreemder dan ooit!

't Was niet meer het welluidend gekweel van vroeger, maar het geleek op het wild gekrijsch van trekkende vogels, hoog in de lucht!

Het meisje scheen zich met snelle schreden naar de oostzijde van het meer te begeven, want van daar, doch al reeds heel ver weg, klonk haar gezang.

Zonder twijfel was zij de schuldige!

Onbemerkt had zij de zijde van de huishoudster verlaten, was stilletjes door de achterdeur ontsnapt, en had de valdeur weten op te winden en vast te zetten.

Zoo snel als de stormwind en de duisternis het hem toelieten volgde Jansen de vluchtelinge, maar 't bleek hem weldra vergeefsche moeite te zijn.

Nog slechts eenmaal hoorde hij de stem van de arme waanzinnige weerklinken over de woeste donkere vlakte, maar het was heel, heel ver weg, en nauwelijks hoorbaar door 't gehuil van den stormwind.

Met het aanbreken van den dag, zette hij zijn onderzoek voort, en doorkruiste het land om het groote meer, maar zonder eenig gevolg—het meisje was en bleef verdwenen!

Het slot dezer geschiedenis vereischt geen lang verhaal.

Bij den Banner-Schultus van het Beiler Dingspil, die zich op dit oogenblik te Zuidwolde bevond, meldde zich een drietal dagen na deze gebeurtenissen een man aan, die verklaarde: een drievoudigen moord op zijn geweten te hebben.

De God—zeide hij—wiens geboden hij zijn leven lang gehoond en overtreden had, had zich eindelijk een machtig God betoond en zijn verzet gebroken.

Het brandde hem inwendig.

Hij had rust noch duur meer, en kwam zich aan de menschelijke gerechtigheid overgeven.

Hij woonde te Hoogeveen en was daar bekend onder den naam van Jansen, maar zijn ware naam was Martin Balingre.

De Banner-Schultus, dacht eerst te doen te hebben met een krankzinnige—en zijn verwilderd en woest voorkomen wettigde dan ook volkomen deze onderstelling—maar het klaar en geregeld verslag, dat de man gaf van zijne lotgevallen en misdrijven, overtuigde hem weldra van het tegendeel, en hij aarzelde dus niet langer, hem gevangen te doen nemen, en voorloopig naar Assen op te zenden.(f)

Ziehier wat een handschrift van een tijdgenoot, en dat onder mijne papieren berust, van den man en zijne bekentenissen vermeldt:

Martin Balingre, geboren te Rijssel, in Fransch Vlaanderen, had, nu vijf-en-veertig jaren geleden, eerst als kleermakersgezel, vervolgens als barbiersleerling, een korten tijd te Hoogeveen vertoefd, en stond bij het Schoutambt aldaar niet bijzonder gunstig aangeschreven.

Herhaalde malen toch was hij op de Gôspraken beboet wegens geweldplegingen en bekkesnijderijen.

Hadden deze tot nog toe geene andere gevolgen gehad, dan eene gedwongene werkstaking van eenige weken of dagen bij zijne slachtoffers,—anders wierd het, toen hij bij een twist in een herberg, zijn tegenstander zoo geweldig verwondde, dat deze nog dienzelfden nacht bezweek.

Hij was echter gelukkig genoeg den Schout te ontkomen, en nam de wijk naar Holland.

Eerst te Haarlem en later in den Haag, verhuurde hij zich als heerenknecht, en was in de laatste stad, gelijk hij ook aan Allard verteld had, een poos als huisknecht in dienst geweest bij diens ouders, en wel in 't jaar 1676.

Hij bleef hier, zoo min als trouwens ergens, heel lang.

Uit den dienst der Bentinck's ontslagen, kwam hij bij een Oostersch heer wonen, en daar maakte hij kennis met iemand, die in de kolonie Suriname een groot fortuin had gemaakt en breed opgaf van de vele gelegenheden die er bestonden, voor iemand van ondernemenden geest, om er schielijk en gemakkelijk rijk te worden.

Martijn Balingre, of Dupré, als hij zich destijds noemde, die niets liever wenschte, vond aldra gelegenheid om naar de West over te steken, maar niet—om als hem was voorgespiegeld—er in korten tijd fortuin te maken.

Nadat hij het eenige jaren te vergeefs met de Chirurgie beproefd had, ging hij over in dienst van den Marquis de Cosse, een refugié uit het zuiden van Frankrijk, die gehuwd was met een Hollandsche erfdochter, die hem de plantage „Mon Désir”, aan de boorden der Suriname, ten bruidschat had aangebracht.

Hier nam Balingre eenigen tijd het ambt van Bastiaan waar, en 't was een jaar ongeveer voor zijn ontslag, dat het geval gebeurde met Hanno, als hij indertijd aan Allard verhaalde.

Het kind, dat de vrucht was van Hanno's geweldpleging, was echter niet Cilie—want deze was destijds al vijf à zes jaren oud, en alzoo een wettige dochter van den heer de Cosse en zijne echtgenoote Bertha Wilhelmi.

Ook was de plantage wel verwoest door Hanno en zijne medestanders, maar Martin Balingre had hen daartoe niet alleen aangezet, maar ook de gelegenheid verschaft, en wèl, om zich te wreken op zijn meester, die hem—naar hij beweerde—grievend had beleedigd.

Ook was hij het, die met eigen hand het huis van den patroon in brand stak, en erger! hem had neergeveld, toen hij, vluchtende met zijn kind, bij een buurman onderkomen zocht.

Bewogen door de lieftalligheid van het meisje, en meer nog door de verwijtingen van zijn geweten, had hij zich harer aangetrokken, en haar later toevertrouwd aan hare tante, mevrouw Posada, die, evenals haar broeder in Holland, geheel onkundig was gebleven van de waarachtige toedracht der gebeurtenissen, waardoor de kleine Cilie wees was geworden.

Maar ook zij wierd weldra ziek, en 't was even voor haar dood, dat zij hem het meisje opnieuw toevertrouwde, en verzocht het mee te nemen naar haar broeder in Amsterdam.

Tevens had zij hem eene aanzienlijke som gelds ter hand gesteld, en een goed deel van hare juweelen en kostbaarheden voor het kind, en daarbij hem ruimschoots vergoeding gegeven voor zijne moeite en de te maken onkosten, voor overtocht en onderhoud.

Maar de duivel der hebzucht had hem bekropen, en—gebruik makende van de omstandigheid, dat het schip, waarop een deel van zijne eigene bezittingen was ingescheept, verongelukte—had hij den heer de Cosse te Amsterdam weten diets te maken, dat het hem toevertrouwde kind, bij deze gelegenheid met al wat het bezat, was verloren gegaan.

Hij had zich hierop te Hoogeveen, waar hij in zijne jeugd—als gezegd is—korten tijd gewoond had, te kort—als hij hoopte en ook waar bleek—om er te worden herkend, nedergezet onder de verhaalde omstandigheden, en er verder—op zijne wijze altijd—voor zijne pupil gezorgd.

Gelijk hij aan Allard gezegd had, was hij aanvankelijk van plan geweest, om Cilie, wanneer zij tot zekeren leeftijd zou zijn gekomen, op een of andere school te doen, en haar bij hare meerderjarigheid, of wanneer zij kwam te trouwen, een deel althans van haar eigendom terug te geven.

Maar zijne hebzucht verzette zich meer en meer tegen dit plan, en kreeg later eene bondgenoote, die het voorgoed verijdelde.

Deze sombere, norsche en menschenhatende man, die met alles spotte, en die bij elke gelegenheid op de liefde, het huwelijk, de vrouwen en hare gebreken schold, werd—de onwaarschijnlijkheid blijkt bijna even dikwijls wààr te zijn, als de waarschijnlijkheid onwaar—verliefd op zijne achttienjarige pupil!

En deze verliefdheid was vrij plotseling ontstaan ook!

Nog niet zoo heel lang geleden, zag hij het zich toen reeds toch al heerlijk ontwikkelend kind, met onverschillige oogen aan, en wenschte hij haar alleen bij zich te houden, om vrij te kunnen blijven beschikken over hare bezittingen.

Maar dit was thans geheel anders geworden!

Het sinds lang in zijn boezem gedoofd vuur der zinnelijkheid ontvonkte opnieuw, en verkeerde zijn gansche wezen.

Met een begeerig oog bespiedde hij Cilie en al hare gangen, en hij besloot geen middel onbeproefd te laten, om zoowel over hare goederen, als over hare bekoorlijkheden te beschikken.

Maar hoe dit aan te vangen?

Hoe haar over te halen tot iets, dat—hij gevoelde het maar al te wel—niet de minste bekoorlijkheid voor haar zou kunnen hebben?

Gewis, het zou alles behalve gemakkelijk zijn, maar hij wilde het beproeven.

De eerste maatregel zou zijn: den stuggen en vaak onvriendelijken voogd te vervangen, en in zijne plaats te schuiven een welwillenden en aangenamen vriend.

En na dezen, moest komen—de minnaar.

Gelijk hij gedacht had, handelde hij!

Langzamerhand behandelde hij zijn pleegkind met meer onderscheiding, en werd hij beleefd, vriendelijk en voorkomend jegens haar.

Natuurlijk was dit naar den zin van Cilie, want de argelooze was verre van te vermoeden, wat daarachter school.

Maar toen zij dit ontdekte; toen hij zich meer en meer ontmaskerde; met haar alleen poogde te wezen, en dan allerhande vreemde uitdrukkingen en gedragingen zich veroorloofde, ontweek zij hem met schrik, die niet verminderde, toen de vroegere huishoudster, die zeer wel gemerkt had wat er gaande was, haar de geheime bedoelingen van den schandelijken grijsaard blootlei, en haar wees op de strikken, die hij harer onschuld spreidde.

Van dat oogenblik vermeed zij dan ook alle toenadering, en hield zich bij Gerre, hare beschermster, die haar met moederlijke teederheid beminde.

Maar deze goede vriendin ontviel haar, want zij werd ziek en stierf na een kort, maar hevig lijden.

Jansen haastte zich nu haar een opvolgster te geven, en wel eene—geschikt en tevens, genegen om zijne plannen te dienen.

Het was eene vrouw van middelbaren leeftijd, maar met een alles behalve onberispelijk verleden, en die er zekere lust in vond, jonge meisjes den weg te doen bewandelen, dien zij zelve bewandeld had.

Maar zij faalde in hare berekeningen, en geen wonder!

Cilie was veel te rein, haar aangeboren gevoel van betamelijkheid en kieschheid te groot, om niet van de kunstjes, die dit door en door bedorven schepsel aanwendde, om hare deugd te verschalken, en begeerten op te wekken, die bij haar schenen te sluimeren, zich met walging af te wenden, zoowel als van haar persoon.

Wat den voogd betreft—zij bleef hem in alles gehoorzamen wat hij met recht van haar kon verlangen, maar gaf hem tevens duidelijk te kennen, dat zij—liet hij haar niet met vrede—een toevlucht zou gaan zoeken bij jonker Swaap of den advocaat Calkoen, twee lieden, die zij wist, dat haar genegen waren. Deze waarschuwing had hem voorzichtig gemaakt, en zijne plannen een oogenblik doen opschorten, want ging hij werkelijk over tot geweld, dan zouden de openbaringen van zijn slachtoffer, licht aanleiding kunnen geven tot een onderzoek, dat hij moest vreezen en wel onder meer dan een opzicht.

Zoo stonden de zaken, toen Cilie kennis maakte met jonker Allard; eene kennismaking, die hij hoopte dat tot niets zou leiden, maar die aldra dreigde zijne hoop op een eindelijke bevrediging zijner wenschen geheel te verijdelen, zoo hij er niets op vond, om een spaak in 't wiel te steken.

Hoe hij te vergeefs het doorgaans werkzame middel van bedrog en misleiding had beproefd bij Allard, is verhaald, en wat hij verder wilde beginnen, hij was 't nog met zich zelven oneens, toen hij bemerkte, dat er meer lieden waren, die eene vereeniging der gelieven met leede oogen aanzagen, en over machtiger middelen konden beschikken, dan die hem ten dienste stonden.

Hij vond middel met hen in aanraking te komen, en aarzelde niet, om hetgeen er was voorgevallen tusschen zijn pupil en Allard, zoodanig voor te stellen, als men wenschte het voorgesteld te zien.

Dat freule Alida van deze mededeelingen het noodige gebruik maakte, is te denken, en dat men er zich in den Haag niet weinig over ontrustte, evenzeer.

Allard werd plotseling teruggeroepen, en nu dit geschied was, stelde Jansen zich ten taak, de tijdelijke scheiding tot eene duurzame te maken.

Om den zoo zeer geliefden Allard door het jonge meisje te doen vergeten, hij begreep terecht, dat dit—voorshands althans—onmogelijk zou zijn, maar om haar te doen gelooven, dat zij door hem was vergeten en verlaten, dit dacht hem niet zoo moeielijk, en vooral niet nu hij wist, dat men ginds alles zou doen, om zijn terugkeer naar Drenthe te beletten.

Door zijne bondgenoote, de huishoudster, had hij vernomen, dat de correspondentie der gelieven zou geschieden door de tusschenkomst van een der meisjes, die Cilie gewoonlijk op hare tochten naar het dorp vergezelden.

Dit meisje wist hij om te koopen en tot eene verraderresse te maken.

Zij beloofde hem alle brieven, die Cilie naar den Haag zond, achter te houden, en alles, wat de schatbeurder van daar voor haar ontving, aan hem te overhandigen.

Ontving nu Allard geen antwoord op zijne brieven, 't zou hem wellicht eene welkome gelegenheid wezen, om zich langzaam van zijne aangegane verbindtenis los te maken, en tot zijne vroegere geliefde te doen terugkeeren, en wat Cilie betreft, hij twijfelde niet, of zij zou eindigen met geloof te slaan, aan de haar reeds zoo lang gegeven verzekeringen, en aannemen, dat, zoo zij al niet door den voornamen jongeling was misleid, de invloed zijner familie, en de macht der vooroordeelen, sterk genoeg waren geweest, om hem voor goed van haar te doen afzien.

En was men zoo verre gekomen, waren de banden, die Cilie aan Allard knoopten, op deze wijze losgemaakt, dan wilde hij opnieuw beproeven, wat met het meisje was aan te vangen, en of hij haar, 't zij door overreding of geweld, tot de zijne zou kunnen maken.

Maar.... al die zoo vernuftig gemaakte berekeningen faalden.

Cilie's geloof aan de trouw van den welbeminde werd er niet door aan 't wankelen gebracht. Zij zag maar al te wel in, dat er iets moest wezen, dat hem belette zich aan haar te openbaren, en om te ervaren wat dit was, ging zij tot den stap over, die aan alles een einde maakte.

Thans zag hij in, hoe deerlijk hij zich vergist had, en het lijden van het ook door hem beminde wezen, schudde zijn geweten wakker.

Ongekende wroegingen verscheurden hem het hart, toen de ziekte der naamloos gefolterde, uitliep op het verschrikkelijkst, wat een denkend wezen kan treffen—krankzinnigheid.

Een geneesmiddel, dat—onmiddellijk aangewend na haar terugkeer—gewis gunstig zou hebben gewerkt, beproefde hij toen het daartoe te laat was.

Hij lei het bijbeltje met den brief, dien het begeleidde, en die Allard terstond na zijne komst in den Haag aan Cilie had afgezonden, op het tafeltje voor haar bed, en zóó, dat beide voorwerpen haar in 't oog moesten vallen.

Ook zag zij ze, maar roerde ze niet aan.

Wat, eenige dagen geleden, haar gansche wezen met eene wonderbare vreugde zou hebben doortrild, trok thans hare aandacht niet.

En nu—geheel ten einde raad—besloot hij een brief naar den Haag te zenden, en daarin onbewimpeld zijn schuld te belijden.

Hij ontveinsde zich volstrekt niet, dat deze stap de noodlottigste gevolgen voor hem zelven zou hebben, maar de hoop, dat het wederzien van den geliefde, weldadig zou werken op het gemoed van de inmiddels bijna razend gewordene krankzinnige overwon alle vreeze en bedenkingen.

Maar.... toen deze brief zijne bestemming bereikte, was alles beslist.....

Drie dagen na het verdwijnen van Cilie kwam Allard in de kolonie aan, en zijne smart kende geene grenzen, toen men hem de laatste gebeurtenissen had medegedeeld.

Maar zich nog altijd vleiende met de hoop, dat het meisje zich hier of daar verscholen zou houden, doorkruiste hij dagen lang de omstreken van het groote meer, onder het uitroepen van den dierbaren naam.

Maar niets dan de echo antwoordde op zijn roepen.

Cilie's stem was voor eeuwig verstomd!

Eindelijk, overtuigd van het nuttelooze zijner pogingen, verliet hij het oord, hem eens zoo dierbaar—maar thans vol van de pijnlijkste herinneringen.

En—onder een grievend zelfverwijt! Want het stond thans bij hem vast, dat hij Cilie had kunnen redden, had hij, in tijds geluisterd naar de stem, die in zijn binnenste weerklonk, en hem gestadig had aangemaand alle bedenkingen ter zijde te stellen, en zonder verwijl naar haar terug te keeren, en dat vooral, toen hem gebleken was, dat hij de toestemming zijns vaders tot eene verbindtenis met haar niet zoude verwerven, ook al gelukte het hem te bewijzen, dat er op hare geboorte niet de minste smet kleefde.

Maar hij had deze goddelijke waarschuwingen in den wind geslagen.

Hij had, zich vleiende, zijne moeder althans naar zijne zijde te zullen overhalen, het onderzoek naar Cilie's betrekkingen begonnen, en was, vooral toen hij daarin boven verwachting slaagde, daarmede ijverig voortgegaan.

't Is waar, hij meende dit te kunnen doen in een zeer korten tijd, en, bleek het ook meer tijd te vorderen, dan hij aanvankelijk gehoopt had, hij had aan Cilie geschreven, zich over zijn uitblijven niet te verontrusten, en evenmin, wanneer zij niet geregeld brieven van hem ontving.

Vooreerst zou zijn onderzoek veel heen en weer trekken vergen, en ten andere was het licht mogelijk, dat zijn brieven onderschept wierden.

En vooral dit laatste vreesde hij, dat ook met hare brieven aan hem het geval kon worden, waarom hij haar aanraadde, weinig aan hem te schrijven, en alleen dan, wanneer zij begreep, dat dit volstrekt noodig was.

Een met de beste bedoelingen gegeven wenk, maar die de oorzaak werd van zijn en haar ongeluk!

Want in het vertrouwen, dat de gegeven raadgeving was opgevolgd, maakte hij zich over haar stilzwijgen niet alleen niet ongerust, maar achtte hij het een bewijs voor zijne opvatting: dat er niets was voorgevallen, 't geen zijne onmiddellijke overkomst noodig maakte.

Eerst later veranderde hij van gedachten en wel, toen een brief van hem, waarin hij haar dringend verzocht om een onmiddellijk antwoord, en dit onder een ander adres, dan van het huis zijns vaders, onbeantwoord bleef.

Het werd hem nu angstig om het hart, ja zóó, dat hij besloot de reis naar Drenthe geen oogenblik langer uit te stellen.

En juist was hij bezig zijn valies te pakken, toen hem een brief werd overhandigd, die uit het noorden kwam.

Was hij van Cilie? Hij hoopte, ja verwachtte het, en dat te vaster, daar het adres door eene weinig ervarene hand was geschreven, en gesteld in zeer gebrekkig Fransch.

Haastig brak hij hem dan ook open, maar.... hij was pas begonnen te lezen, toen eene doodelijke bleekheid zijn wezen overtoog.

Het was de straks vermelde brief van Jansen, en dat is genoeg gezegd!

Met een pijnlijken kreet zonk hij neer op zijn stoel, maar hopende, dat nog niet alles zou zijn verloren, sprong hij op, liet zijn paard zadelen, en ging nog voor den nacht op reis.

Wellicht was het nog niet te laat om haar van den dood te redden, en deze gedachte sterkte hem, den ganschen langen weg over.

Helaas, het was ook daartoe—te laat!

Te laat!

Voortaan zou dat woord hem op alle zijne wegen vergezellen.

Het klonk nevens hem, overal waar hij ging!

Hij las het op alles, wat hem omringde, ja op de wolken des hemels, die over zijn hoofd wegdreven!

Eene diepe, en door niets te verzetten melancholie maakte zich van hem meester.

Na een kort verwijl in den Haag, verliet hij het land zijner geboorte, om in een gestadig reizen eenige afleiding te zoeken.

Of hem dit gelukt is, weet ik niet, maar het is zeker, dat hij eenige jaren later overleed—verre van zijn Vaderland.


Het huis, waarin de arme Cilie leefde en leed, is met alles wat het omringde verdwenen, en men weet thans zelfs de plaats niet meer aan te wijzen, waar het eenmaal stond.

En wat haar zelve betreft, haar naam leeft zelfs niet voort in de Sage, anders zoo gereed het verledene mede te deelen, gehuld in het nevelachtig gewaad van haar wezen.

Maar eenige losse en half vergane bladen, geschreven door een haar toegenegen vriend, werden door het toeval in mijne handen gespeeld, en leerden mij haar kennen in al de liefelijkheid van haar wezen.

Ik heb met haar rondgewandeld langs paden, die sinds lang zijn verdwenen.

Ik heb haar vergezeld, droomend en peinzend bij het meer, waarvan niets meer bestaat dan een flauwe herinnering.

Ik heb hare stem gehoord, melodisch en zoet klinkend, als het gezang des leeuwriks, wanneer het opklimt tot den hoogen, en—schrikwekkend als zij klonk op den oogenblik, voor zij voor eeuwig gesmoord wierd in de diepte van een drabbigen poel.

En nu zeg ik haar vaarwel!

Vaarwel, Cecilia! arme, te midden van uw schoonsten bloei, deerlijk vertreden bloem!

Uw rein en edel hart is sinds lange, lange jaren tot stof vergaan, maar wat nood, wanneer we gelooven:

Ob das arme Herz in Staub zerfällt,
Liebend lebt es fort in höhern Welt.

Dan zijn de wonden, u hier geslagen, geheeld en vergeten, en in plaats van in raadselen, als hier op deze, voor velen, en vooral voor u zoo droevige aarde, wandelt gij daarboven om, in eeuwige vrede, in een eeuwig licht!

EINDE.


AANTEEKENINGEN.


a. Woningen onder 't veen.

Het vinden van overblijfselen van voorhistorische woonplaatsen onder het veen is, hoewel zeldzaam, niet ongewoon.

In de „Tegenwoordige Staat van Drenthe”, stuk I, blz. 174 en 175, leest men daaromtrent het volgende:

„De zandgronden, waarop deze wijd uitgestrekte Veenen ontstaan zijn, schijnen in vroeger eeuwen, vóór de Veenwording zeer Boschrijk en door Vee en menschen bewoond te zijn geweest. Want, van waar zoo veele Overblijfselen? als bij voorbeeld: lederen Kolders, ruyge Mutsen, Schoenen, Potten, geplaveide Vuursteden, Heggen, Sloten, Wegen, hoorns van Ossen en Herten, Tanden van Dieren en andere Saacken, welke men onder de Veengronden vindt.”

Ook te Hoogeveen is de vondst, in het verhaal vermeld, niet de eenigste van dien aard.

Nog in 't begin dezer eeuw werd er in tegenwoordigheid van den heer Warner de Jonge, in leven vrederechter, eene oude haardstede opgedolven, waarin nog asch en half verbrande houtskool was te onderkennen. Deze haardstede lag in het midden van eene erve, die met zwaar geboomte was omringd geweest, blijkens de nog aanwezige wortelen en boomstronken.

b. Stokleggingsbrief.

De gerechtelijke overdracht van vaste goederen, geschiedde in die dagen, met in tegenwoordigheid van Schout en Keurgenooten (getuigen) een stok op den grond te doen leggen door den verkooper, die dan door den kooper werd opgenomen. De acte, van deze handeling door den Schout opgemaakt, heette „Stokleggingsbrief”. (Zie hierover het Lantrecht van Drenthe 2de Boek, Art. 52).

c. Een wonderschoon, maar ook een wondervreemd meisje.

Maijo 10 1696. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Wat sijne Dogter aangaat, dat nu een Meysken sal wesen van 10 of 11 jaaren, men kan sigh beswaarlijck yct lieffelijkers voorstellen en denken.

Noijt sagh ik sulke groote donkere ooghen, sulck luisterlijck krullend Haar, sulcke fijn besneden en in allen dele schoon gevormde Aengesightstrekken, sulck een tengere en dog veelbeloovende vrouwengestalte.

Dit kind heeft bij haare schoonheijt ook wonderbaare talenten en die haar als aangeboren schenen te sijn, want hoewel hij, die hem haar Vader noempt, een Man schijnt te wesen, die niet sonder kennisse is, en haar gewisselijk den aard der kruyden, en 't koocken van dranken en Tisanen heeft konnen leeren, wie heeft haar onderwesen in 't snijderen van haar eijgen kleedije, dat sij seer uijtnement doet?

En van wie leerde sij de konste van speelen op diverse Instrumenten en daarbij te singen als sij 't verstaat?

Maijo 12 1702.

Mijne vrouwe bewonderde ook de fijne gestalte van dit vremde Kint; hare wonder losse bewegingen, haare nobele trekken, maar vooral haare Oogen, die—soals sij seijde, wel straelen schenen te schieten, en die alleen wel aanleydinge konden gegeven hebben tot de tooverkragt die men haar toeschreef, want sij ijder betooverde die zij er mede aansagh.

Ik was geheel van deselfde Opinie, en dagt bij mijn selve: komt dit Kint tot de Jaaren van Jonckvrouwe—die sij nu nog niet gantselijck bereikt heeft—sij sal gelijcken op de Armida van den Italiaansen Poeet Tasso, en daar sal geen Man haar konnen naaderen, sonder door hare blicken te worden geboeit.

(Notulen Mijner Daghen ofte Tijtsgetuijghenissen-Clapper van Arent Calkoen, j. u. d., en Petrus Calkoen, j. u. d., 1661–1709.)

Cilies geloof.

Daar hare tante, Made. Desirée Louise de Cosse, bij haar huwelijk met een Spaansch inwoner der colonie Suriname, tot het Catholicisme terugkeerde, is het zeer natuurlijk dat de gebeden en gedachten van het meisje een Roomsch tintje hadden verkregen.

d. Bloedregen.

Ziehier wat Houttuin, in zijne bekende „Natuurlijk Historie, of Uitvoerige Beschrijving der Dieren, Planten en Mineraalen enz.” verder over deze zaak schrijft.

Na gezegd te hebben, dat de vlinders, die zeer weinig voedsel gebruiken, ook weinig uitwerpselen hebben, voegt hij er bij: „uitgenomen wanneer zij zoo eerst uit de poppen gekomen zijn, of liever, zoodra zij in staat zijn om te vliegen; want dan spuiten sommigen een groote veelheid van een dik vocht uit, hetwelk aanmerkelijke Vlakken maakt op de Boomschors en Bladen, inzonderheid op Hout en Papier zeer zigtbaar en bestendig. Het Vogt, dat zij dus uitwerpen, is in velen bruin of witachtig, doch hoogrood in eenige Dagkapellen, gelijk die van gedoornde Rupsen komen, als de Aurelia, Nommervlinder, 't Pauwoog enz. De Bloedregen, die men somtijds zig wijs maakt, dat hier of daar gevallen zou zijn, wort niet ten onregte aan de Uitwerpselen van zoodanige Kapellen toegeschreven.(32)

e. Het geloof aan, en de afschuw van heksen was in die dagen algemeen, en dat niet alleen, als thans nog, onder de geringe klasse, maar ook onder de zeer beschaafde en ontwikkelde menschen. En geen wonder ook! want de geestelijkheid, destijds voor 't meerendeel behoorende tot de steil orthodoxe richting, stond vooraan bij de verspreiding van dit onzalig wanbegrip.

Het was nog niet zoo heel lang geleden, dat een geleerd Professor in de Theologie, de vermaarde Gijsbertus Voetius, de verklaring had afgelegd: „dat iemand, die aan den duivel geloofde—als hij van ganscher harte deed—noodwendig moest gelooven aan tooverije!”

Hij noemde dan ook het verschrikkelijk boek van Sprenger „de Heksenhamer” een voortreffelijk boek, en geloofde niet alleen aan de mogelijkheid van het vliegen der heksen door de lucht, maar ook aan het formeel sluiten van verbonden met den Booze. Schreef ook twee verhandelingen om deze gevoelens te verdedigen, en die zijn opgenomen in het 3de deel zijner „Disputationes Theologicae Selecta.”

f. Uit eene korte aanteekening van den Clapper van de Heeren Calkoen blijkt, dat hij zich in de gevangenis van het leven beroofde.


(32) Zie Journal das Scavans, Febr. 1767, Art. 8.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 1CARRECARRÉ
Blz. 6voorbeldigenvoorbeeldigen
Blz. 6,.
Blz. 9SwaabSwaap
Blz. 14[Verwijderd.]
Blz. 15- 
Blz. 16benminnenbeminnen
Blz. 17[Niet in Bron.]
Blz. 18.,
Blz. 18[Niet in Bron.].
Blz. 18StroeveStroeve
Blz. 19.,
Blz. 19lichaaamlichaam
Blz. 21vroegevroeg
Blz. 21bewarënbewaren
Blz. 21wenkbrouwenwenkbrauwen
Blz. 21heettëheette
Blz. 21 (voetnoot),.
Blz. 24StroeveStroeve
Blz. 24donderedonkere
Blz. 24 (voetnoot)[Niet in Bron.].
Blz. 25.,
Blz. 27vôchtvocht
Blz. 29te
Blz. 30aangebo enaangeboren
Blz. 31be/slootbesloot
Blz. 32[Niet in Bron.].
Blz. 33[Verwijderd.]
Blz. 33CatkoenCalkoen





End of Project Gutenberg's Nevelhekse, by Albertus Alidus Steenbergen

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NEVELHEKSE ***

***** This file should be named 34898-h.htm or 34898-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/3/4/8/9/34898/

Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.