The Project Gutenberg eBook of Dageraad der Volksvrijheid, by Adolf Streckfuss

This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.
Title: Dageraad der Volksvrijheid
Geschiedenis van de wording der Nederlandsche Republiek
Author: Adolf Streckfuss
Translator: B. Ter Haar

Release Date: December 13, 2010 [eBook #34644]
[Most recently updated: December 21, 2022]

Language: Dutch

Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DAGERAAD DER VOLKSVRIJHEID ***
[Inhoud]

De
Dageraad der Volksvrijheid.

[Inhoud]

De uitgevers, eigenaars van het kopierecht van dit werk, hebben aan art. 6 der wet van 25 Januari 1817 (Staatsblad no. 5) voldaan en behouden zich alle rechten voor.

De
Dageraad der Volksvrijheid.
Geschiedenis van de wording der Nederlandsche Republiek
Aan het volk verhaald.
Oorspronkelijke Uitgave.
Leiden,
Firma Van den Heuvell & Van Santen.
1872.
[Inhoud]

Snelpersdruk van H. C. A. Thieme, te Nijmegen.

[Inhoud]

Inhoud.

       Bladz.

Hoofdstuk 1. Overzicht der regeering van Karel V. Philips II aanvaardt het bewind. Zijn vertrek uit de Nederlanden.      1.

Hoofdstuk 2. Regeering der landvoogdes Margaretha van Parma tot aan de verwijdering van Granvelle      11.

Hoofdstuk 3. Regeering der landvoogdes Margaretha tot aan het verzoekschrift der edelen. De »Geuzen”      22.

Hoofdstuk 4. De laatste, onrustige dagen van Margaretha’s bewind. De beeldstorm en zijne gevolgen      34.

Hoofdstuk 5. Komst van Alba in de Nederlanden. Zijne eerste regeeringsmaatregelen. Margaretha’s vertrek      51.

Hoofdstuk 6. Alba’s schrikbewind tot aan den dood van de graven van Egmond en Hoorne. Bevrijdingsplannen van Oranje en zijne broeders      60.

Hoofdstuk 7. Alba’s toenemende willekeur. Slag bij Jemmingen. De 20e en 10e penning. Algemeene gisting      67.

Hoofdstuk 8. Opstand der Nederlanders, van de inneming van den Briel door de Watergeuzen tot aan de inneming van Bergen onder Noircarmes      77.

Hoofdstuk 9. Voordeelen, door Alba op de opstandelingen behaald. Onwrikbare volharding der Hollanders en Zeeuwen, onder leiding van Oranje. Alba’s vertrek      87.

Hoofdstuk 10. Regeering van den landvoogd Requesens tot aan het ontzet van Leiden      98.

Hoofdstuk 11. Laatste regeeringsdaden en dood van Requesens. Hachelijke toestand der prinsgezinden      108.

Hoofdstuk 12. Bewind van den Staatsraad. De pacificatie van Gent      114.

Hoofdstuk 13. Don Juan van Oostenrijk. Aartshertog Matthias. Oranje, ruwaard van Brabant      120.

Hoofdstuk 14. De Gentsche omwenteling. Afzetting en dood van don Juan      130.

Hoofdstuk 15. Alexander Farnese’s bewind tot aan de Unie van Utrecht      136.

Hoofdstuk 16. Farnese’s verdere stappen op staatkundig en krijgskundig gebied. Maastricht ingenomen      141.

Hoofdstuk 17. Voortzetting van den oorlog tot aan de afzwering van Philips II      146.

Hoofdstuk 18. De hertog van Anjou in de Nederlanden. Fransche furie. Anjou’s dood      156.

Hoofdstuk 19. Willem van Oranje vermoord      165.

Hoofdstuk 20. Treurige toestand der Nederlanden na Oranje’s dood. Val van Antwerpen      173.

Hoofdstuk 21. Leicester in de Nederlanden      180.

Hoofdstuk 22. Ondergang der onoverwinnelijke vloot. Maurits’ overwinningen. Parma’s dood      187.

Hoofdstuk 23. De oorlog tusschen Spanje en de geuniëerde provinciën tot aan den dood van Philips II      194.

Hoofdstuk 24. De slag bij Nieuwpoort. Het twaalfjarig bestand. Erkenning van de vrije Nederlanden      200. [1]

[Inhoud]

Eerste Hoofdstuk.

De Nederlanden. Vruchten der regeering van keizer Karel V. Vereeniging van de Nederlandsche gewesten. Bloei des lands. Algemeene welvaart en beschaving. Liefde des volks voor Karel V. Hare oorzaken. De hervorming in de Nederlanden. Erasmus van Rotterdam. De rederijkers. De Nederlandsche ketters door Karel V streng vervolgd. Het plakaat van 1550. De inquisitie. Verzet daartegen. Aantal slachtoffers der vervolging om de godsdienst. Philips II aanvaardt de regeering. Weinige ingenomenheid des volks met dezen vorst. Het plakaat van 1550 vernieuwd. Tegenstand der Nederlanders. De vrede van Cateau-Cambresis. Regeling van het bewind over de Nederlanden. De staatsraad, de geheime raad, de raad van finantiën. De stadhouders. De troepen van ordonnantie. De Spaansche troepen. Vergadering van de staten generaal te Gent. Verzoekschrift der staten tot terugroeping van de Spaansche troepen. Onvriendelijk afscheid tusschen Philips en Oranje. Des konings vertrek.

Den 25en October van het jaar 1555 had keizer Karel V in eene plechtige vergadering der Staten-generaal te Brussel aan zijn zoon Philips de regeering der Nederlanden overgedragen. Volgens de overeenstemmende berichten van allen, die bij deze overdracht tegenwoordig waren, hadden de Nederlanders met diepe droefheid het bericht ontvangen, dat Karel V hen verlaten zou. Geen oog der aanwezige vertegenwoordigers des volks was droog gebleven; allen hadden heete tranen gestort.

Waarmede had de keizer zulk eene vurige liefde des volks verdiend? Wat had hij gedaan om die te verwerven? Het valt niet te ontkennen, dat Karel V zich door de vereeniging van alle Nederlandsche gewesten tot éénen staat verdienstelijk gemaakt had. Van nu af konden de verschillende gewesten elkaar niet langer onderling beoorlogen; de aanzienlijke edelen mochten hunne rooversbenden niet langer door het land zenden. De 17 provinciën met hare 208 versterkte, bloeiende steden en meer dan 6000 dorpen waren tot een groot en machtig rijk geworden, waarin niet alleen handel, nijverheid en landbouw, maar ook wetenschap en kunst zulk een trap van bloei bereikt hadden, dat de Nederlanders met volle recht daarop fier mochten zijn.

Wel had het menigen strijd en veel kostbaar bloed gekost, deze vereeniging tot stand te brengen. Karel V had haar bewerkt, deels door de wederspannigen met geweld ten onder te brengen—men denke slechts aan den opstand te Gent en aan het tractaat van Venlo, den overwonnen Willem van Gulik afgeperst—deels door de wijsheid, waarmede hij de eigenaardige zeden en instellingen der verschillende gewesten ontzag. [2]Hij dwong deze niet om in het groote geheel op te gaan, maar alleen om zich bij de overige provinciën aan te sluiten.

Wellicht was deze handelwijze niet zoozeer het gevolg van des keizers goeden wil—wij weten dat hij gaarne als onbeperkt gebieder heerschte—als wel van de omstandigheid, dat hij buiten deze landen onophoudelijk bezig gehouden werd door zijne voortdurende oorlogen. Hiertoe had hij namelijk den geldelijken steun der Nederlanders zoo dringend noodig, dat hij zich wel wachten moest, het volk door een al te willekeurig bewind te verbitteren. Doch hoe dit ook zij, het feit is niet te loochenen, dat de Nederlanden onder Karel’s regeering het beeld vertoonden van een machtigen, vereenigden staat, waarin de afzonderlijke deelen nauw met elkaar verbonden waren en waarvan elk deel toch zijne eigenaardigheid en zelfstandigheid bewaarde.

De verschillende gewesten hadden hunne eigene wetten, die met de volkszeden en gewoonten in overeenstemming waren, behouden. De belangrijkste steden geleken naar kleine republieken, die hare eigene aangelegenheden schier onafhankelijk regelden, terwijl zij toch deelen waren van het groot geheel.

Door deze vereeniging van de Nederlanden heerschte er in den boezem des lands een ongestoorde vrede, die handel en verkeer zulk eene vlucht had doen nemen, dat zelfs de zware lasten, welke den Nederlanders voor de oorlogen van Karel V werden opgelegd, aan de algemeene, hooggeklommen welvaart geen afbreuk konden doen. Holland werd de stapelplaats van den Europeeschen graanhandel, Amsterdam verhief zich tot het middenpunt van den Oostzeehandel, Antwerpen overtrof door zijne uitgebreide handelsbetrekkingen de meeste Europeesche zeesteden, zelfs Venetië.

Niet alleen in handel en nijverheid waren de Nederlanders groot, ook in wetenschap en kunst namen zij met eere hunne plaats in aan de zijde der overige Europeesche volken, ja in werkelijke beschaving overtroffen zij die zelfs. De scholen waren voor dien tijd voortreflijk; de zonen der rijken ontvingen eene opvoeding, gelijk in andere landen alleen aan de afstammelingen der hoogste adellijke geslachten ten deel viel, zij leerden niet alleen de nieuwe talen vloeiend spreken, maar moesten ook de oude klassieken kunnen lezen en verstaan. De muziek werd door de hoogere standen algemeen beoefend.

Doch hierbij bleef het niet; zelfs de lagere volksklasse werd goed onderwezen; de eenvoudige handwerkslieden vormden in de Nederlanden niet, gelijk in andere landen, eene ruwe onwetende menigte, zij hadden wat degelijks geleerd en waren tot denkende wezens gevormd.

Dat Karel V zich omtrent de bevordering van den welstand en de beschaving der Nederlanders verdienstelijk heeft gemaakt, mag bij eene onpartijdige beoordeeling van zijne regeering niet ontkend worden. Doch eene andere vraag is het, of deze verdiensten zóó groot zijn, dat ze geheel tegen de schaduwzijde van zijn bewind opwegen, ja deze op den achtergrond dringen? Waren zij de bron der liefde, welke het volk—gelijk niet te betwijfelen valt—den keizer toedroeg?

Wij moeten deze beide vragen ontkennend beantwoorden. De volksgunst wordt niet altoos verkregen door werkelijke verdiensten, zij is menigmaal de vrucht van bijkomende omstandigheden. Billijkerwijze had de keizer, die nooit een hart voor het waarachtig welzijn des volks had, die niet om den wil zijner onderdanen, maar alleen in zijn eigen belang, (ten einde [3]zijne eerzucht te bevredigen en zoo mogelijk van de Nederlanders aanzienlijke sommen voor zijne oorlogen te verkrijgen) ten nutte van het land werkzaam was, die bovendien—gelijk wij terstond zullen zien—een groot aantal onschuldige menschenlevens aan zijne godsdienstige onverdraagzaamheid opofferde, den welgemeenden haat des volks verdiend. Maar in weerwil van dit alles, was hij bemind, omdat hij de eigenaardigheden der Nederlanders begreep en ontzag en hunne zwakheden wist te vleien. Hij sprak met hen in hunne eigene taal. Gelijk hij met de Duitschers Duitsch, met de Spanjaarden Spaansch, met de Italianen Italiaansch en met de Franschen Fransch sprak, zoo sprak hij de Vlamingen in het Vlaamsch toe. Hij wist de eigenaardige karaktertrekken van elken volksstam te bespieden en even gemakkelijk als hij hunne taal sprak, nam hij hunne zeden over.

Wist hij tegenover de Spanjaarden de Spaansche hoofschheid in acht te nemen, tegenover de Nederlanders legde hij eene groote mate van vertrouwelijkheid aan den dag. Met de edelen was hij een edelman, met de burgers een burger, wanneer hem dit tijdig en raadzaam scheen. Hij reed als ridder de kampplaats van het tournooi binnen en schoot met de boogschutters van Antwerpen naar den vogel; een ieder wist hij te behandelen, gelijk hij behandeld worden moest.

Hij kende de menschen, wier zwakheden hij bestudeerd had, en trok van die kennis ijverig partij. Door alle ambten steeds aan Nederlanders te schenken, maakte hij zijn bewind veel minder gehaat dan anders het geval zou zijn geweest; want hij wist, dat de Nederlanders zich veel lichter door hunne landgenooten dan door vreemdelingen lieten regeeren, ja dat zij zelfs van de eersten willekeurige handelingen door de vingers zouden zien.

Aan zulke kleine, ja somtijds kleingeestige maatregelen, dankte Karel V de gunst des volks. Doch ook zijn krijgsroem droeg daartoe bij. Gevoelen niet nog heden ten dage de verblinde volken zich gelukkig in den roem, die een vorst met hun goed en hun bloed op het zoogenaamde veld van eer behaalt? Zijn ze niet trotsch op zulk een valschen luister, die zich in bloedplassen weerspiegelt en met zijn glans stapels lijken bestraalt? En nog meer dan in onze dagen was dat het geval in dien tijd, waarin oorlog regel, vrede uitzondering was.

De Nederlanders waren trotsch op hunnen keizer en zijne heldendaden, in wiens legers ook velen der hunnen frissche lauweren hadden geplukt. Zij vergaven Karel V al zijne fouten en gebreken, zelfs zijne vreeselijke vervolging van de protestanten. En waarlijk—zij hadden veel te vergeven.

Geen land bood der hervorming een beter toebereiden akker aan dan Nederland. Het volk was beschaafder dan eenige andere Europeesche natie en daardoor in staat om zelf te denken, om zijn geloofsovertuiging te toetsen. Uit zijnen boezem waren mannen voortgekomen als Johannes Brugman, de bezielde boetprediker, Geert Groote, de stichter van de broederschap des Gemeenen levens, die zich jegens het onderwijs onsterfelijke verdiensten verworven had, Thomas à Kempis den vriend eener warme, zij het ook een weinig mystieke godsvrucht, Wessel Gansfort, om zijne geleerdheid het „licht der wereld” genoemd, Rudolf Agricola, een der sieraden van de Heidelbergsche hoogeschool, en niet het minst Desiderius Erasmus.

Erasmus van Rotterdam, had reeds lang vóór Luther’s optreden in Duitschland zich tegen het bederf der geestelijkheid aangekant en de behoefte aan eene hervorming der kerk openlijk uitgesproken. Zijne [4]denkbeelden hadden in de ziel des volks diepe wortelen geschoten en hoewel hij zelf, toen Luther naar zijnen zin te krachtig, ja te onstuimig voorwaarts drong, voor de gevolgtrekkingen zijner eigene denkbeelden en de toepassing van zijne eigene beginselen terugdeinsde en aan zijn schoon verleden ontrouw werd, volgden zijne leerlingen dat voorbeeld niet.

Eene eigenaardig Nederlandsche instelling, de kamers der „rethorijkers” of rederijkers, droeg er insgelijks veel toe bij om het volk voor de hervorming voor te bereiden. Reeds in de 15e eeuw hadden, gelijk in Duitschland de meesterzangers, in de Nederlanden de burgers en zelfs de boeren zich tot beoefening van de kunst vereenigd. De vereenigingen, die hierdoor ontstonden, hadden wel van de kunst slechts zulk een flauw begrip, dat zij poëzie en rethorica verwarden, maar zij bezaten althans veel goeden wil en haar pogen vond bij het volk zulk een krachtigen steun, dat het aantal dier kamers met groote snelheid aangroeide.

Bijna in elke stad, zelfs in de meeste dorpen trof men zulke vereenigingen aan, die ellendige, gekunstelde rijmen smeedden, doch weldra op een ander veld dan dat der dichtkunst een allerbelangrijksten invloed uitoefenden. De rederijkerskamers namen toen in zekeren zin de plaats onzer tegenwoordige dagbladpers in; zij stelden zich tot taak, de misbruiken der regeering, vooral die der geestelijkheid, te gispen. Al geschiedde dit ook niet altijd op waarlijk geestige wijze, de duidelijkheid en scherpte der kritiek liet niets te wenschen over. Zoo vormden de rederijkerskamers in elke stad in zekeren zin het middenpunt der kerkelijke oppositie, en het kan ons niet verwonderen, dat daaruit vele der mannen voortgekomen zijn, die later als voorvechters der omwenteling, hetzij op kerkelijk, hetzij op staatkundig gebied naam gemaakt hebben. Wij herinneren hier slechts den snijderkoning Jan van Leiden, die insgelijks een rederijker was.

De rederijkers verbreidden berijmde satyren op de geestelijkheid; doch vooral werkten zij door hunne tooneelvoorstellingen, welke door den prikkel der nieuwheid groote scharen van toeschouwers aanlokten. De geestelijke tooneelspelen, welke de geestelijkheid oorspronkelijk zelve uitgevonden had, werden nu vervangen door blij- en kluchtspelen, die de rederijkers bij hunne openbare optochten vertoonden, en waarin zij de ondeugden der geestelijkheid zonder verschooning aan de kaak stelden. Hoe laag zulke tooneelstukken, uit een dichterlijk oogpunt bezien ook stonden, toch waren zij van het grootste belang voor de ontwikkeling des volks, want zij gewenden de groote menigte, over de gebreken der kerk en de ondeugden der geestelijken na te denken.

Dewijl te zelfder tijd van alle zijden aanhangers der hervorming naar de Nederlanden kwamen, moest zij hier wel vorderingen maken. Ja dit kon niet uitblijven daar al die landen, waarmede de Nederlanden handelsbetrekkingen onderhielden, reeds meer of min voor de hervorming gewonnen waren: Duitschland, Engeland, Frankrijk, waar later Calvijn werkzaam was en van waar vele vluchtelingen naar de Nederlanden kwamen, zoowel als de Scandinavische rijken.

Niets was natuurlijker dan dat in de Nederlanden het zaad der hervorming een wel toebereiden bodem vond en dat het hier welig ontkiemde.

Keizer Karel V, die de onverzoenlijke vijand der Duitsche protestanten was, maar het uit een staatkundig oogpunt niet geraden achtte, hen met de uiterste gestrengheid te bestrijden, behandelde zijn erflanden niet met zooveel verschooning. Reeds in het jaar 1521 schreef hij uit Worms: [5]„Dewijl het schijnt, dat die Maarten Luther niet een mensch, maar een duivel in menschengedaante is, die zich als een priester vermomt, om de menschen des te beter der helle en der verdoemenis in de armen te voeren, moeten al zijne leerlingen en aanhangers met den dood en met verbeurdverklaring van hunne goederen gestraft worden.”

Dit besluit werd in de Nederlanden zonder de door de wet vereischte goedkeuring der Staten-Generaal afgekondigd en de pauselijke inquisitie in de provinciën ingevoerd om aan zijne bepalingen kracht en klem bij te zetten.

Den 1en Juli 1523 stierven te Brussel twee Augustijner monniken als martelaars van het Lutheranisme op den brandstapel. Doch in weerwil hiervan vond het onder de bevolking van Brussel vele aanhangers.

Door onverbiddelijke en tijdig toegepaste strengheid meende Karel V de verbreiding der hervorming in de Nederlanden te kunnen verhinderen. Hij liet verscheidene plakaten afkondigen, waarin zoowel het lezen van den bijbel, hetzij heimelijk, hetzij in ’t openbaar, als elke redetwist over het geloof, de sacramenten en het gezag der kerk op straffe des doods verboden werd. En deze plakaten bleven geen doode letter; zij werden werkelijk uitgevoerd: de brandstapels rookten en zagen een groot aantal slachtoffers in hunne vlammen omkomen.

Al deze gestrenge maatregelen misten echter hun doel. Het getal der protestanten in de Nederlanden groeide met elken dag aan. Beter dan deze inquisitoriale maatregelen werkte in den geest des keizers een tijd lang de hevige strijd, die tusschen Luther en Zwingli uitgebroken was, en die meer dan één vrijzinnig katholiek afschrikte van de omhelzing eener leer, die reeds kort na haar opkomen tot zulk een haat aanleiding gaf en wier aanhangers weinig minder onverdraagzaam waren dan de katholieken.

Ook de uitspattingen der Wederdoopers, die, gelijk onze lezers zich herinneren (Dl. VII blz. 146 en 158) in de Nederlanden vrij talrijk waren, droegen het hare er toe bij om de voorstanders van eene gematigde hervorming afkeerig te maken van de protestanten. Doch weldra verminderde de vrees voor deze lieden en de gruwelijke wreedheid, waarmede de leden dezer secte uitgeroeid werden, deed velen zelfs een innig medelijden met hen gevoelen.

Nieuwe plakaten werden tegen de ketters uitgevaardigd, waarvan het ééne nog scherper en bloediger was dan het andere. In het jaar 1535 werd te Brussel een keizerlijk bevelschrift openbaar gemaakt, hetwelk alle ketters, ook de boetvaardigen onder hen, ter dood veroordeelde; de eenige genade, welke den laatsten bewezen werd, bestond hierin, dat zij niet werden verbrand, maar dat de mannen onthoofd, de vrouwen levend begraven werden.

Deze plakaten met andere van dezelfde strekking vormden gedurende twintig jaren de stipt uitgevoerde wetgeving voor de Nederlanden. Ja, in het jaar 1550 werden de vervolgingen nog verscherpt door een nieuw edict, waarbij aan een ieder, die ketters aanbracht en aan het gericht overleverde, de helft hunner goederen als belooning werd toegezegd.

In het plakaat van 1550 werd bovendien de naam der inquisitie veel duidelijker genoemd dan voorheen. Te Antwerpen verwekte dit eene groote verslagenheid; hadden de Nederlanders zich tot dusver de geloofsvervolging zonder weerstand laten welgevallen, den naam van de rechtbank der inquisitie, die zich in Spanje door hare gruwelen zoo berucht gemaakt had, boezemde hun een onuitsprekelijken afkeer in. Vele Antwerpsche kooplieden [6]besloten die stad, ja de Nederlanden te verlaten; de handel was gestremd, de prijs der huizen daalde, de stad scheen haren ondergang nabij.

De landvoogdes Maria van Hongarije, die in naam van haren keizerlijken broeder regeerde, begreep zelve, dat er iets ten gunste van het bedreigde Antwerpen gedaan moest worden. Zij wendde zich tot den keizer en op hare vertoogen gaf hij ten minste in zóóver toe, dat de vreemde kooplieden te Antwerpen eene zekere mate van vrijheid genoten; ook stond hij toe, dat de ambtstitel der inquisiteurs in dien van geestelijke rechters veranderd werd. De zaak zelve bleef echter bij het oude, de geloofsvervolgingen duurden met dezelfde kracht voort, al werd ook de naam der inquisitie niet genoemd. Vooral in de Nederlandsche gewesten rookten de brandstapels en vonden de ketters van beiderlei kunne hetzij door vuur of zwaard, hetzij in den schoot der aarde den dood. Het aantal der martelaars, die gedurende de regeering van den roemrijken keizer Karel V ter dood gebracht zijn, wordt door de geschiedschrijvers dier dagen verschillend opgegeven. Geen hunner neemt een getal van minder dan 50.000 aan; anderen zijn van oordeel, dat er meer dan 100.000 menschen vermoord zijn, wien men geen ander misdrijf kon ten laste leggen dan dat zij den bijbel gelezen, de heiligenbeelden veracht of met de tegenwoordigheid van het waarachtige vleesch en bloed van Christus in het avondmaal den spot gedreven hadden. De Venetiaansche gezant Navigero verhaalt, dat alleen in de provinciën Holland en Friesland 30.000 slachtoffers gevallen zijn, en zijn verhaal dagteekent van het jaar 1546, tien jaren voor des keizers troonafstand en ruim vier jaren voor het uitvaardigen van het afschuwelijke plakaat van 1550!

Voor al dit bloedvergieten kan men bij Karel V niet eens de verontschuldiging laten gelden, dat hij een godsdienstig dweeper was. In Duitschland had hij bewezen, dat hij jegens de hervorming en de protestanten zeer goed inschikkelijk wist te zijn, wanneer zijne staatkundige belangen dit eischten, doch hier achtte hij de vervolging van de ketters hem evenzeer door de staatkunde als door de godsdienst geboden.

De Nederlanders helden meer tot de leer van Calvijn dan tot die van Luther over; bij hen had derhalve de hervorming meer een staatkundig karakter. Het Calvinisme eischte naast de godsdienstige ook de staatkundige vrijheid. Terwijl het Lutheranisme het despotisme der vorsten geheel onaangetast liet, ja dit zelfs in de hand werkte, zocht het Calvinisme zijn hechtsten steun in de volksheerschappij. Zulke neigingen moesten den op zijn onbeperkt gezag hoogst naijverigen keizer natuurlijk diep beleedigen.

50.000 onschuldige menschen—wij houden ons aan het kleinste getal—waren in de Nederlanden op des keizers bevel vermoord en toch treurde het volk, toen Karel V de regeering nederlegde! Vloeiden die tranen inderdaad uitsluitend uit droefheid over zijn verlies? Het is moeilijk te gelooven. Waarschijnlijk gevoelden de Nederlanders zeer juist, dat de zoon, die den vader opvolgen zou, nog gevaarlijker was dan hij, dat Philips II wel de erfgenaam van al de slechte hoedanigheden van Karel V, van zijn geloofshaat, zijn vervolgingszucht en zijne willekeur was, doch dat hij zijne scherpzinnigheid en geschiktheid om het eigenaardig karakter zijns volks te begrijpen en tot op zekere hoogte te ontzien, niet geërfd had. Zij vreesden terecht, dat de toekomst nog treuriger zou zijn dan het heden en het verleden.

Philips II was in het jaar 1549 op bevel zijns vaders voor de eerste maal in de Nederlanden verschenen, om daar de erfhuldiging, gelijk zij [7]den troonopvolger placht geschonken te worden, te ontvangen, en had bij die gelegenheid den eed, dat hij de rechten en vrijheden des volks handhaven zou, zonder eenig voorbehoud afgelegd. De Nederlanders onthaalden hem met schitterende feesten; zij verheugden zich over die beloften van hun toekomstigen vorst des te meer, dewijl Karel V bij deze gelegenheid met toestemming der staten verklaarde, dat de Nederlanden voortaan een ondeelbaar rijk onder éénen vorst vormen zoude. Doch voor dien vorst zelven konden zij geene genegenheid gevoelen.

Met een ijskoud gelaat, met trotsche minachting zag Philips II op al die uitingen van de volksvreugde neer. Hij kon niet besluiten, vriendelijk en voorkomend te zijn; de koude, teruggetrokkene, vormelijke Spanjaard bleef hij ook bij die gelegenheid, de eerste, die hem aangeboden werd om zich onder zijn toekomstig volk aanhangers te verwerven.

Zijne geheele persoonlijkheid maakte een zeer ongunstigen indruk; ook hij zelf gevoelde zich in de Nederlanden niet tehuis en keerde spoedig naar Spanje terug.

Philips’ later gevolgd huwelijk met de streng katholieke koningin Maria van Engeland droeg er evenmin toe bij om hem bemind te maken. Nadat Philips, door den afstand zijns vaders, als zelfstandig vorst opgetreden was, deed hij niets om de liefde des volks te winnen, ja hij kwetste bijna opzettelijk de eigenaardige denkbeelden en gewoonten der burgers. Zijn hofstoet was voor negen tienden uit Spanjaarden samengesteld, slechts vijftien of zestien hovelingen behoorden tot andere natiën. Hij kende den haat, welke de Nederlanders den Spanjaarden toedroegen, en toch stelde hij zijn geheelen raad uit Spanjaarden samen, dewijl deze natie de eenige was, die hij achtte en met wie hij op den duur kon omgaan.

Eene zijner eerste regeeringsdaden was de vernieuwing van het plakaat van het jaar 1550; hij deed dit op raad van den bisschop van Arras, Granvelle, wiens vader kanselier van Karel V geweest was. Granvelle had reeds van den keizer eene groote mate van vertrouwen genoten; ook Philips vertrouwde hem ten volle en zonder aarzelen ging hij tot de vernieuwing van het door zijn vader uitgevaardigde placaat over, dewijl men hem—gelijk Granvelle hem deed opmerken—dan niet kon verwijten, dat hij iets nieuws had ingevoerd. Doch reeds waren de tijden grootelijks veranderd. Hoewel de koning beval, dat het placaat van 1550 in al zijne gestrengheid toegepast zou worden, hoewel hij alle nalatige beambten met onmiddellijk ontslag en zelfs met strenge straffen bedreigde, werd toch de vervolging van de ketters in den eerstvolgenden tijd met groote lauwheid voortgezet. In Holland kwam het volk openlijk tegen het plakaat in verzet; te Antwerpen weigerde men, het af te kondigen, in Brabant en in andere deelen des lands werden protesten daartegen openbaar gemaakt.

Philips moest voorshands zulk eene ongehoorzaamheid dulden, want hij had geld noodig. Hij wilde zijne nieuwe provinciën niet door al te gestrenge maatregelen tegen zich in het harnas jagen, daar hij voor de oorlogen, welke hij bij het aanvaarden van de regeering zoowel tegen den paus als tegen Frankrijk voeren moest, de ondersteuning der Nederlanders zoowel in geld als in manschappen noodig had.

Zijne verdraagzaamheid en inschikkelijkheid droegen de gewenschte vruchten: de Nederlanders stonden hem gewillig de vereischte gelden toe, de edelen des lands trokken naar zijn leger en hun—voornamelijk den dapperen graaf Lamoraal van Egmond—dankte de koning zijne overwinning bij St. [8]Quentin en Grevelingen, waarop weldra de vrede van Cateau-Cambresis volgde.

Groot was de vreugde der Nederlanders over het sluiten van den vrede; deze gebeurtenis werd door hen met schitterende feesten gevierd; het arme volk wist niet, dat Philips voornamelijk dien vrede gesloten had ten einde de handen tot uitroeiing van de ketters geheel vrij te hebben!

Philips had besloten naar Spanje terug te keeren; nooit had hij de Nederlanders bemind; het was hem ondragelijk hier langer te vertoeven, waar zijne macht door eene soort van staatsregeling beperkt was. Van Spanje uit wilde hij de uitvoering van zijne plannen besturen. Zijne tegenwoordigheid in deze gewesten zou daartoe niets gebaat, integendeel, die allicht verhinderd hebben.

Onmiddellijk na den vrede van Cateau-Cambresis hield Philips zich derhalve bezig met de regeling van de toekomstige regeering des lands en met de toebereidselen voor zijn vertrek. Tot landvoogdes en regentes der Nederlanden gedurende zijne afwezigheid benoemde hij zijne halfzuster Margaretha, hertogin van Parma; hij stelde haar drie collegies ter zijde: den staatsraad, die over oorlog en vrede, over de belastingen en andere gewichtige aangelegenheden beraadslagen moest; den geheimen raad, wien de rechtszaken en de wetgeving toevertrouwd waren, en den raad van finantiën, die alles moest behandelen wat met de geldmiddelen in verband stond. Doch al deze drie waren geene beslissende, maar slechts raadgevende lichamen, met wier voorlichting de hertogin, zoo zij wilde, haar voordeel konde doen, doch aan wier gevoelen zij niet gebonden was. Tot voorzitter van den raad van finantiën werd de baron van Barlaimont, tot voorzitter van den geheimen raad, die uit een twaalftal geleerden bestond, Viglius van Zuichem van Aytta benoemd. In den staatsraad, het belangrijkste lichaam, kregen zitting: Viglius, Barlaimont, Granvelle, bisschop van Arras, de prins van Oranje en de graaf van Egmond; een weinig later nog eenige andere heeren, als de heer van Glaion en de admiraal, graaf van Hoorne.

Voor de verschillende provinciën benoemde Philips stadhouders; die onder het opperbevel der landvoogdes zouden staan. Willem van Nassau, prins van Oranje, werd stadhouder van Holland, Zeeland, Westfriesland en Utrecht, de graaf van Egmond van Vlaanderen en Artois. De stadhouders waren te gelijker tijd de bevelhebbers der in die provinciën gelegerde troepen.

In vredestijd placht de krijgsmacht in de Nederlanden slechts weinig talrijk te zijn; het eenige staande leger, dat volgens de wet bestond, werd gevormd door de benden van ordonnantie, een gendarmeriecorps van 3000 man, dat in 14 escadrons verdeeld was. Elk dier escadrons stond onder bevel van een stadhouder of van een edelman van hooge geboorte. Deze benden van ordonnantie vormden een der best georganiseerde en gedisciplineerde ruiterscorpsen van geheel Europa. Zij waren wijd beroemd en stonden ook bij de Nederlanders in hooge achting.

Behalve deze krijgsmacht waren er toen echter in de Nederlanden nog ongeveer 4000 man Spaansche troepen, de overblijfselen der troepen, die bij de onafgebroken oorlogen der laatste jaren noodzakelijk waren geweest. Deze Spanjaarden waren wegens hun gebrek aan krijgstucht bij het volk diep gehaat, zij leefden als in ’s vijands land. Door hunne rooverijen werden zij de schrik van boer en burger. Zij hielden in verschillende grensplaatsen garnizoen. Philips hield hen onder de wapenen onder voorwendsel, dat ze noodig waren om de grenzen te beschermen. Dewijl echter thans de vrede [9]met Frankrijk voor goed tot stand gekomen was, had hunne tegenwoordigheid aan de grenzen in ’t geheel geene beteekenis meer en het vermoeden der Nederlanders, dat de Spanjaarden den koning moesten dienen tot bestrijding van de vrijheden des lands, was volstrekt niet uit de lucht gegrepen.

Reeds morde men in het geheele land over de tegenwoordigheid der Spaansche huurtroepen en openlijk sprak men den wensch uit, dat de koning ze naar Spanje medenemen zou.

Vóór zijn vertrek riep de koning den 7en Augustus 1559 de Staten-generaal nog eens te Gent samen, om hun zijne laatste bevelen te geven en afscheid van hen te nemen. De bisschop van Arras begroette de vergadering in ’s konings naam; hij had voor de volksvertegenwoordigers de gebruikelijke vleierijen ten beste, hij verzekerde hen van de genade der vorsten en verklaarde ten slotte, dat Philips der landvoogdes Margaretha de taak opgedragen had om de wetten tegen de ketters streng te handhaven; maar van de vervulling van den zóó luide en zoo algemeen uitgesproken volkswensch naar de terugroeping van de Spaansche huurbenden zeide de bisschop niets.

Den volgenden dag verschenen de afgevaardigden van den Staten-generaal voor den koning om hem hun antwoord te brengen. De sprekers der verschillende provinciën traden achtereenvolgens op. Toen de eerste hunner in hoogdravende taal van de onwankelbare trouw der Nederlanders sprak, lachte de koning zeer genadig; doch spoedig veranderde de uitdrukking van zijn gelaat, want de redenaar voegde daaraan de dringende bede toe, dat de koning onverwijld den aftocht der vreemde troepen gelasten mocht; hunne tegenwoordigheid—zeide hij—was na het sluiten van den vrede overbodig geworden.

Philips zag den spreker met een onheilspellenden blik aan, hij wierp zich achterover in zijn zetel en hoorde thans zwijgend naar de redenaars der overige gewesten, die hem in de hoofdzaak hetzelfde zeiden. Allen betuigden hunne liefde en trouw, doch allen verklaarden ook, dat zij alleen de gevraagde gelden zouden toestaan, op voorwaarde, dat de vreemde troepen uit de Nederlanden verwijderd zouden worden. Dit was te veel voor den koning! Hij kon zijne woede niet langer verbergen en riep uit, zich tot den graaf van Egmond en de andere rondom den troon staande heeren wendend: „Nu zie ik, hoe weinig ik mij op de zoo hoog geroemde trouw der provinciën verlaten kan.”

Hij zou intusschen nog dieper gekrenkt worden. De prins van Oranje overhandigde hem in naam der Staten-generaal, een door hem zelven, den graaf van Egmond en een groot aantal van de aanzienlijkste heeren des lands onderteekend verzoekschrift, waarin insgelijks op de terugroeping van de troepen aangedrongen en in de krachtigste bewoordingen over de rooverijen en andere door die soldaten gepleegde gruwelen geklaagd werd. De tegenwoordigen toestand—heette het in dat smeekschrift—was ondragelijk, de inwoners van een aantal steden en dorpen hadden hunne woningen verlaten, ten einde niet langer blootgesteld te zijn aan den euvelmoed dezer troepen, die zich meer als roovers dan als krijgslieden gedroegen.

De koning werd woedend, toen men hem dit verzoekschrift overgaf; hij sprong van zijn zetel op en verliet eensklaps de zaal. Doch spoedig werd hij kalmer. Na weinige dagen was hij weer in het bezit der zelfbeheersching, waardoor hij zich steeds onderscheidde. Hij verklaarde, dat [10]het nooit zijn voornemen was geweest, in de Nederlanden eene vreemde regeering in te voeren, gelijk de benoeming van hertogin Margaretha, eene Nederlandsche van geboorte, bewijzen kon; dat de Spaansche troepen voor den oogenblik nog noodig waren om het land te beschermen, dat zij overigens 3 à 4000 man telden, die nog achterstallige soldij hadden te vorderen, en dat zij, zoodra deze betaald was—en dit zou zoo spoedig mogelijk, uiterlijk na 3 of 4 maanden geschieden,—uit het land verwijderd zonden worden; dat hunne tegenwoordigheid bovendien geene bezorgdheid kon inboezemen, dewijl immers de prins van Oranje en de graaf van Egmond over hen bevel voerden. Met dit antwoord moesten de Staten-generaal zich tevreden stellen.

Vol verbeten woede over de stoutmoedigheid der volksvertegenwoordigers en vol wrok voornamelijk tegen den prins van Oranje, begaf Philips zich naar Vlissingen, om zich naar Spanje in te schepen; de landvoogdes en een groot aantal der voornaamste Nederlanders deden hem uitgeleide. Onder deze bevond zich ook de prins van Oranje, die gekomen was om van den koning eerbiedig afscheid te nemen.

Toen Philips aan boord kwam van het schip, dat hem voor altijd uit de Nederlanden wegvoeren zou, viel zijn oog op den prins van Oranje. Terstond wendde hij zich in den heftigsten toorn tot hem: in bittere bewoordingen verweet hij hem, dat hij door zijne kuiperijen de oorzaak was geweest dat het bovenvermelde verzoekschrift door de Staten-generaal was ingediend. Willem antwoordde bescheiden, dat hij dit niet gedaan had, maar dat het smeekschrift de vrucht van eene ongedwongene en ordelijke beraadslaging was geweest.

Op dit antwoord greep Philips den prins bij den arm en riep, terwijl hij hem hevig schudde: „Niet de staten,—gij, gij, gij,” terwijl hij het woordje „gij” driemaal met de grootste minachting herhaalde.

Na deze zware beleediging achtte de prins het niet geraden, mede aan boord van des konings schip te gaan; hij vergenoegde zich met eene eerbiedige buiging en nam zóó aan den oever afscheid van den koning. Waarschijnlijk was dit zijn behoud. Het is zeer denkbaar, dat hij gedwongen zou zijn geworden om tegen wil en dank de reis naar Spanje mede te maken, indien niet zijn doorzicht hem voor dat lot bewaard had.

Met een woord van haat op de lippen verliet koning Philips de Nederlanden, die hij nooit zou wederzien. [11]

[Inhoud]

Tweede Hoofdstuk.

De Nederlanden. Margaretha van Parma. Granvelle. Barlaimont Viglius. De bijzondere raad. Willem van Oranje. Lamoraal, graaf van Egmond. Oprichting van de nieuwe bisdommen. Ontevredenheid der Nederlanders. De inquisiteurs. Pieter Titelman. Titelman’s wreedheden. Opstand te Valenciennes. Granvelle’s bloedige wraak. Vruchtelooze zending van Montigny. De Spaansche troepen teruggeroepen. Haat tegen Granvelle. De dolle Brederode. Granvelle’s verwijdering uit de Nederlanden.

De hertogin Margaretha van Parma, die door Philips II tot regentes over de Nederlanden was aangesteld, was eene natuurlijke dochter van keizer Karel V en de oudste zijner kinderen. Margaretha’s moeder stamde af uit de aanzienlijke familie van der Genst uit Oudenaarden. Zij was in het beroemde huis der Hoogstraetens opgevoed.

Margaretha werd door den keizer schier als zijn wettig kind beschouwd. Hij liet haar eene zorgvuldige opvoeding geven. Margaretha van Savoie en later des keizers zuster, Maria van Hongarije, toenmaals landvoogdes der Nederlanden, trokken zich het kind aan.

In hare vroegste jeugd werd Margaretha uitgehuwd aan Alexander de Medici en na diens dood aan Ottavio Farnese, die het hertogdom Parma en Piacenza ontving. Ten tijde dat Philips haar tot regentes der Nederlanden benoemde, was zij eene vrouw van 37 jaar.

Zij stond bekend als eene vrouw van groote kunde, moed en geestkracht; maar men wist bovendien, dat zij een innigen afschuw had van de ketters, dat zij eene leerlinge van Loyola was geweest, dat de bloedplakaten haars vaders in haar oog de voortreflijkste van alle wetten waren.

Zij zelve vervulde alle plichten, door de Roomsch katholieke kerk haren belijders voorgeschreven, met de grootste nauwgezetheid en trouw, en zij eischte hetzelfde van al hare dienaars.

Opgevoed in de staatkundige beginselen, die toen aan de hoven van Italië en voornamelijk aan dat der Medici heerschten, was zij doorkneed in staatkundige kunstgrepen en kuiperijen. Zij kende de staatszaken door en door, doch overigens beteekende hare kennis niet veel. Geliefd was zij niet, maar evenmin gehaat. Haar uiterlijk maakte indruk door hare krachtige, manlijke houding, zij bezat eene zekere majesteit, die haar niet kwaad stond. Zelfs de lichte knevel op de bovenlip scheen aan te duiden, dat zij door de natuur meer tot manlijke daden dan tot vrouwelijke weekheid gevormd was.

Hoe geschikt Margaretha ook scheen om het bewind over de Nederlanden te voeren, toch had Philips niet vergeten, dat zij altijd maar eene vrouw was en dat zij een manlijken steun behoefde. Hij had haar derhalve een man ter zijde gesteld, die wel voor het uiterlijke geene andere plaats [12]bekleedde dan de overige leden van den staatsraad, doch die inderdaad het eigenlijk hoofd der regeering moest zijn en het ook werkelijk werd. Het was de bisschop van Arras, Antonie Perenot van Granvelle, die weldra voor zijne uitstekende verdiensten jegens de kerk met den kardinaalshoed beloond werd. Granvelle, de zoon van den vertrouwden staatsdienaar van Karel V, had zich reeds als knaap door zijne buitengewone geestesgaven onderscheiden. Reeds vroeg trad hij in des keizers dienst en nauwelijks had hij den bij de wet bepaalden leeftijd bereikt, of hij ontving het rijke bisdom Arras. Op het concilie van Trente behoorde hij tot de beste redenaars. Hij was een man van grondige geleerdheid, van een scherpzinnig verstand en van veel overleg, maar tevens een hoveling zonder eenige zedelijke beginselen, wiens hoogste eerzucht daarin bestond, tot elken prijs de gunst van zijne vorstin te behouden.

Hij was des te beter geschikt om Philips II te dienen, dewijl hij daarbij niet alleen den wil en de wenschen des konings, maar ook zijn eigene innige overtuiging volgen kon, daar alle door Philips verordende maatregelen van geweld hiermede volkomen strookten.

Granvelle was een nog vuriger voorstander van de onbeperkte koninklijke macht dan de koning zelf. Hij was de verklaarde tegenstander van al de volksvrijheden, welke de Nederlanders nog genoten. Vóór Philip’s vertrek had hij zijn uiterste best gedaan om den koning van het bijeenroepen der Staten-generaal terug te houden; hij had verklaard, dat het toezicht van de zijde des volks op de uitgaven der regeering ten allen tijde niets dan moeilijkheden zonder einde baren zou, dat het noodzakelijk was, de gelden zonder toestemming des staten te innen en te besteden. Philips had in dit geval den raad des bisschops wel niet opgevolgd, doch deze was daardoor in zijne schatting nog gerezen; aan zulk een man kon hij zonder aarzelen de eerste plaats in de regeering over de Nederlanden schenken, te meer nog, dewijl de bisschop des konings onverzoenlijken haat tegen de ketters deelde en hunne uitroeiing, waaromtrent Philips bij de vrede van Cateau-Cambresis met Hendrik II van Frankrijk de noodige afspraken gemaakt had, ongetwijfeld met de meeste kracht en zonder de minste gewetensknaging doorzetten zou.

Aan de zijde van Granvelle stonden in den staatsraad de baron van Barlaimont, en de geleerde Viglius; deze drie vormden te zamen de zoogenaamde consulta, een bijzonderen raad, die alle belangrijke zaken met de regentes behandelde, terwijl de overige leden van den staatsraad, de prins van Oranje en de graaf van Egmond, evenals later de graaf van Hoorne, slechts bij sommige gelegenheden geroepen werden om aan de beraadslagingen deel te nemen.

De baron van Barlaimont wordt door de katholieke geschiedschrijvers als een heer van een edelmoedig en eerbiedwaardig karakter geschilderd, terwijl de protestantsche schrijvers integendeel beweren, dat hij zich door hebzucht en bloeddorst onderscheidde. Dat hij een dapper en trouw soldaat geweest is, erkennen allen; insgelijks stemmen zij allen daarin overeen, dat hij met onwankelbare trouw des konings zaak gediend en zich steeds een vurig aanhanger van de katholieke kerkleer betoond heeft.

De baron en zijne vier even dappere zonen waren ten allen tijde bereid om voor de kroon tegen hunne eigene natie te strijden; de koning gold in hun oog meer dan het gansche volk: hem, niet hun vaderland, dienden zij. [13]

Viglius van Aytta van Zuichem was een zeer geleerde Fries, die, vroeg in den krijgsdienst getreden, zich bij de meest verschillende gelegenheden onderscheiden had. Ook hij was een dweepziek katholiek, hij beschouwde de godsdienstige vrijheid als de afschuwelijkste zaak en de vreeselijke ramp ter wereld en de ketterij als die zonde, waarvoor men het minst vergiffenis te wachten had.

Van dit beginsel uitgaande, had hij krachtig medegewerkt tot het uitvaardigen van het beruchte plakaat van het jaar 1550, tot welke opstellers hij behoorde.

Barlaimont en Viglius waren in den staatsraad de blindelings gehoorzamende aanhangers van Granvelle, met wien zij in staatkundige en godsdienstige onverdraagzaamheid wedijverden. Zij ondersteunden al zijne maatregelen en de regentes moest zich wel naar hen voegen, dewijl Granvelle in onafgebroken briefwisseling met Philips II stond en dewijl alles wat hij deed steeds door den koning goedgekeurd werd.

Tegenover deze drie raadsleden, die den bijzonderen raad uitmaakten, stonden de prins van Oranje en de graaf van Egmond in eene gespannen verhouding, die weldra in eene onverzoenlijke vijandschap ontaardde. Beiden vertegenwoordigden in den staatsraad de nationale, Nederlandsche staatkunde.

Willem van Nassau, prins van Oranje, behoorde tot het beroemde Duitsche vorstenhuis, dat reeds sinds lang met de Nederlanden door het bezit van uitgestrekte goederen in nauwe betrekking gestaan had. Meer dan één lid van dat geslacht waren daar stadhouders geweest en hadden zich ook buitendien in koninklijken dienst onderscheiden.

Willem, de oudste zoon van den vorst van Nassau-Dillenburg, vereenigde door erfenis de Nassausche goederen in de Nederlanden en Duitschland met het tusschen Provence en Dauphiné gelegene vorstendom Oranje.

Als kind was hij opgevoed in de Evangelische godsdienst, welke zijne ouders beleden, doch dewijl hij reeds als elfjarige knaap aan het hof des keizers kwam en daar zijne tweede opvoeding ontving, moest hij de katholieke geloofsleer omhelzen. Hij deed dit zonder tegenstreven, dewijl hij noch als knaap, noch als jongeling eenig belang stelde in godgeleerde twistvragen, die hij gaarne aan de godgeleerden overliet.

Willem volgde de inzettingen der katholieke kerk; voor de ketters gevoelde hij niet de minste sympathie, doch hij koesterde ook geen haat tegen hen en de bloedige vervolgingen ter wille van de godsdienst streden evenzeer tegen zijne menschenliefde als tegen zijn gevoel van rechtvaardigheid. Hij had een afschuw van het verbranden van ketters; niet, omdat hij zich de in zijne kindsheid hem ingeprente geloofsbegrippen te binnenbracht, doch dewijl hij, vreemd aan alle dweepzucht en edelmoedig genoeg was om in de ketters slechts dwalende, geene schuldige menschen te zien.

Aan het hof van Karel V had Willem van Oranje zich aan den begaafden bisschop van Arras aangesloten; doch zijne achting voor dezen veel ouderen man (Granvelle was in het jaar 1517, Willem in het jaar 1533 geboren) verminderde, zoodra Oranje het slaafsche hovelingenkarakter van Granvelle doorzag; later zou zij in de diepste verachting en de vriendschap tusschen de beide mannen in doodelijke vijandschap overgaan.

Karel V had voor Willem van Oranje eene warme genegenheid gekoesterd, hem reeds als jongeling tot gewichtige staatsambten geroepen en hem steeds een onbepaald vertrouwen geschonken. Ook Philips II had dit voorbeeld zijns vaders gevolgd. [14]

Willem van Oranje had deel genomen aan de bijeenkomsten, waarin de door Philips zoo vurig gewenschte vrede van Cateau-Cambresis voorbereid werd, maar in de geheime plannen des konings tot uitroeiing van de ketterij was hij niet ingewijd. Over zulke plannen beraadslaagde de sluwe vorst wel met een Granvelle en een Alba, maar niet met den luchthartigen jongen prins, die door zijne familiebetrekkingen met al te veel ketters verbonden was.

Na het sluiten van den vrede was Willem van Oranje naar het hof van Hendrik II gezonden als een der gijzelaars, die tot waarborg voor de naleving van de vredesvoorwaarden moesten strekken. Door zijn aangenamen omgang won hij de gunst des konings, en het vertrouwen, hetwelk Hendrik II hem bewees, voerde den prins tot eene ontdekking, die in ’t vervolg voor hem van het grootste gewicht worden zou.

Op zekeren dag bevond hij zich met den koning in het bosch van Vincennes op de jacht, het overige gevolg was achtergebleven, ze waren te zamen alleen.

Hendrik II werd geheel bezig gehouden door het groote plan tot uitroeiing van de ketters op groote schaal in beide rijken, dat hij met Philips II afgesproken had. Hij meende, dat ook de prins van Oranje in het geheim was ingewijd, hoewel deze daarover nooit met hem onderhandeld had, maar alleen de hertog van Alba, die insgelijks als gijzelaar naar Frankrijk gezonden was en te gelijker tijd in last had ontvangen om alle noodige maatregelen tot fnuiking van de ketterij door de beide koningen te beramen.

Zonder te vermoeden, dat zijn medgezel eens de ijverigste beschermer der gehate ketters worden zou, klaagde Hendrik II onvoorzichtig over het steeds aangroeiend aantal der afvalligen van de heilige kerk in zijn koninkrijk. Hij verklaarde, dat zijn geweten niet gerustgesteld zou zijn, dat hij in zijne staten niet in veiligheid zou kunnen leven, eer hij dit vervloekte ongedierte tot het laatste levende wezen uitgeroeid had. Hij verheugde zich over den burgeroorlog, die hem tot bereiking van zijn doel zou dienen. De uitroeiing van de ketters was in zijn oog des te dringender noodig, dewijl reeds de aanzienlijkste personen des rijks, ja zelfs prinsen van den bloede door de ketterij besmet waren. Doch met Gods hulp en met den bijstand van den thans met hem verbonden koning van Spanje hoopte hij de rebellen weldra meester te zijn.

De koning was zoozeer verdiept in dit onderwerp, hetwelk zijne gansche ziel vervulde, dat hij geen acht sloeg op het zwijgen van den prins, maar voortging, alle bijzonderheden van zijne afspraak met Philips II uiteen te zetten en dat hij hem meedeelde, hoe ook Philips van plan was, in de Nederlanden een ieder, die slechts van ketterij verdacht was, aan den brandstapel of het schavot over te leveren. Om dit plan uit te voeren, was het dringend noodig, dat de Spaansche regimenten in het land bleven.

Willem van Oranje, hoewel geheel vervuld met schrik en verontwaardiging over de geheimen, die hij vernomen had, bewaarde toch zijne kalmte; door geen enkelen blik, door geen enkel gebaar gaf hij zijn afschuw te kennen, in één woord, hij gedroeg zich als een volleerd hoveling. In dien oogenblik, toen hij zich geen woord van afkeuring liet ontsnappen, maar slechts zwijgend toeluisterde, verdiende hij voor het eerst den bijnaam „de Zwijger”, die hem later gegeven werd en waardoor hij zóó beroemd geworden is.

Van dezen oogenblik af was Willem’s besluit genomen. Toen hij eenige dagen na dit gesprek verlof ontving om naar de Nederlanden terug te keeren, [15]bestond het eerste gebruik, dat hij van zijne vrijheid maakte, hierin, dat hij al zijn invloed aanwendde om de Staten-generaal tot een zeer krachtig verzet tegen een langer verblijf der Spaansche troepen in het land aan te vuren.

Betoonde Willem van Oranje zich reeds bij deze gelegenheid een geslepen staatsman, die den babbelenden koning van Frankrijk zijn geheim afluisterde, toch verried hij in die dagen nog niet die uitstekende hoedanigheden, welke zijnen naam in de geschiedenis onsterfelijk zouden maken.

Hij was, toen Philips II de Nederlanden verliet, eerst 27 jaar oud. Zijne overledene gemalin, Anna van Egmond, de dochter van den graaf van Buren, de rijkste erfdochter in de Nederlanden, had hem met twee kinderen haar onmetelijk vermogen nagelaten. Hij was onnoemlijk rijk, de stamhouder van een aanzienlijk vorstengeslacht, machtig en bij iedereen bemind. In die dagen scheen het, dat hij geen ander levensdoel kende dan na verrichten arbeid het leven vroolijk te genieten.

Wanneer de staatszaken afgedaan waren, gaf hij zich onbeteugeld aan het genot over. Maaltijden, gemaskerde vertooningen, steekspelen en jachtpartijen wisselden elkaar onophoudelijk af. Zijne gastvrijheid mocht bijna koninklijk heeten; in zijn op een prachtigen voet ingericht paleis te Brussel ontving hij den koning en de vreemde gezanten. Vierentwintig edellieden en achttien pages van aanzienlijken huize maakten met een onnoemlijk aantal bedienden zijn hofstoet uit. Aan zijne tafel heerschte de meest verfijnde weelde; zij was door geheel Europa beroemd. Dag en nacht stonden de tafels in zijn paleis gedekt, en ze waren van den vroegen morgen af bezet met gasten. Niet alleen de groote heeren waren hem welkom, ook de gasten van minderen rang werden door hem met dezelfde gastvrijheid onthaald.

Hij was algemeen bemind; zijne tijdgenooten, tot welke partij zij ook behooren mogen, roemen zijn beminlijk karakter en zijn aangenamen, vertrouwlijken toon, die echter nooit aan de vorstelijke waardigheid te kort deed. Hij bezat die hoflijkheid, welke rechtstreeks uit het hart vloeit en de meest aantrekkelijke eigenschap van een aanzienlijk man uitmaakt.

Zijn schitterende hofstoet, de prachtige feesten, de op groote schaal aangelegde jachtpartijen, waarvan hij een bijzonder liefhebber was, kostten natuurlijk jaarlijks onnoemlijke sommen, die zelfs des prinsen zeer ruime inkomsten te boven gingen. Hij had zich nooit bekommerd over de vraag, hoe ver zijn inkomen reikte, maar zorgeloos voortgeleefd. Vandaar, dat hij zoo langzamerhand een aanzienlijken schuldenlast, van ongeveer 8 à 900.000 gulden, had opgestapeld. Zijne vijanden hebben hem later verweten, dat hij zich daarom in de armen der omwenteling had geworpen, dewijl hij daarbij toch alles te winnen en niets te verliezen had.

Nog een ander even ongegrond verwijt heeft men hem voor de voeten geworpen, namelijk, dat hij van nature lafhartig was en in den Franschen oorlog een zeer verachtelijk gebrek aan persoonlijke dapperheid aan den dag gelegd had.

Indien dit verwijt gegrond was,—wat overigens meer dan twijfelachtig is—dan zou het de eer van den grooten man niet verkleinen, maar integendeel verhoogen. Indien Willem van Oranje ten gevolge van zijn temperament een lafaard was, dan heeft de macht van zijn geest en de kracht van zijn wil het lichaam bedwongen, want later heeft hij menigmaal den dood onder de oogen gezien en eene even groote onverschrokkenheid aan den dag gelegd als de meest volmaakte ridder. Tot die hoedanigheden, [16]welke een vorst waarlijk groot maken, behoort zeker niet de onbewuste, dierlijke moed van een bulhond, maar wel de zedelijke kracht, die den man in staat stelt om zijne lichamelijke zwakheden te overwinnen en aan het gevaar, om den wil van een verheven doel, met klare zelfbewustheid het hoofd te bieden.

Dezen moed bezat Willem van Oranje in de hoogste mate. Hij verliet hem nooit, evenmin als het beleid, dat hem verhinderde, zich doelloos in gevaar te storten.

Van een geheel anderen aard als Willem van Oranje was diens ambtgenoot in den staatsraad, die met hem de volksvrijheden der Nederlanders tegen Granvelle en diens medestanders verdedigde, Lamoraal, graaf van Egmond.

Egmond was, toen Philips II de Nederlanden verliet, 38 jaar oud. Hij had zich als krijgsman door zijne schitterende dapperheid, als legerhoofd door zijn veldheerstalent grootelijks onderscheiden. Als afstammeling van een der oudste adellijke geslachten, als een van de rijkste edellieden des lands stond hij bij het volk in hoog aanzien. Keizer Karel V en ook Philips II hadden hem meer dan eens bewijzen van hun vertrouwen geschonken. In het jaar 1554 was hij aan het hoofd van een schitterend gezantschap naar Engeland gezonden, om de hand van Maria Tudor voor Philips te vragen. Voor andere staatszaken had hij echter geene bijzondere geschiktheid aan den dag gelegd.

Als soldaat was hij uitstekend, als staatsman onbeduidend. Het ontbrak hem niet alleen aan kennis van de staatszaken, maar ook aan lust en bekwaamheid daartoe. In het veld was hij stoutmoedig en vastberaden; in den raad dikwijls weifelend en onbeholpen, wellicht omdat hij zich bewust was, de noodige kennis voor de beslissing van staatkundige vraagstukken te missen.

Hij leefde op een vorstelijken voet; zijne hofhouding was bijna even schitterend als die van den prins van Oranje. Steeds was hij er op uit, zijn aanzien als stamhouder van een aanzienlijk geslacht op te houden, maar hij deed dit niet op zulk eene beminlijke wijze als Willem van Oranje. Menigmaal gedroeg hij zich trotsch en aanmatigend; hij was opvliegend en onbezonnen. Eerzucht en ijdelheid verleidden hem tot het spelen van eene staatkundige rol, waartoe de natuurlijke aanleg hem ontbrak.

Egmond en Willem van Oranje sprongen in den staatsraad voor de rechten der Nederlanders in de bres. In de eerste plaats trachtten zij na Philips’ vertrek te verkrijgen, dat de invoering van de inquisitie volgens Spaansch model aan het land bespaard werd en dat de Spaansche troepen, naar des konings belofte uit de Nederlanden teruggeroepen werden.

Eene nieuwe regeling van de kerkelijke aangelegenheden had eene groote bezorgdheid doen ontstaan, dat de toch reeds zoo bloedige vervolging van de ketters nog toenemen en de inquisitie, evenals in Spanje, zoo ook in de Nederlanden de alles beheerschende macht worden zou.

Tot dusver hadden er in de Nederlanden slechts vier bisdommen bestaan, welke afhankelijk waren geweest van de aartsbisdommen Keulen, Rheims en Luik. Deels om de Nederlandsche kerk aan vreemd gezag te onttrekken, deels om met meer kracht voor de verdediging van de katholieke leer werkzaam te kunnen zijn, zette Philips II het door, dat met toestemming des pausen bij de vier bestaande, nog veertien nieuwe bisdommen opgericht werden. Granvelle ontving als aartsbisschop van Mechelen het primaat en den kardinaalshoed. [17]

De ontevredenheid over deze regeling was algemeen, zoowel bij de geheime aanhangers der hervorming als bij de goede katholieken, ja zelfs bij de katholieke geestelijkheid. Deze zag door de oprichting van de nieuwe bisdommen hare inkomsten in gevaar gebracht, daar de bestaande bisdommen, abdijen en prebenden de dotaties voor de nieuwe zetels moesten leveren.

De protestanten daarentegen werden verschrikt door de bepaling, dat bij elk bisdom twee inquisiteurs aangesteld moesten worden. De vrees, dat de ketters nog bloediger vervolgd zouden worden dan te voren, scheen dus niet ongegrond.

Men wist dat de koning in elken brief op de strengste maatregelen tegen de ketters aandrong, ja dat hij zelfs aan de landvoogdes en den kardinaal Granvelle vele personen, mannen en vrouwen, met naam en stand aangeduid had, die door de spionnen der Spaansche inquisitie als ketters aangebracht waren en tegen wie hij het allerstrengste onderzoek beval.

Granvelle had hierop geantwoord, dat hij niet nalaten zou, de aangeklaagden in staat van beschuldiging te laten stellen, doch tevens had hij zich beklaagd over het gebrek aan veerkracht, dat hij bij de Nederlandsche rechters en inquisiteurs opmerkte. De rechters—verklaarde hij in een brief aan den koning—leenden zich slechts met weerzin tot de uitvoering van de plakaten, dewijl zij vreesden het volk te verbitteren.

Granvelle’s klacht over de rechters was inderdaad niet ongegrond; doch over de inquisiteurs had hij geene reden van klagen; zij spreidden een rusteloozen ijver ten toon en vooral deed dit één hunner, de beruchte Peter Titelman. Vlaanderen en de districten van Douay en Doornik waren aan zijne zorg toevertrouwd en hier wijdde hij zich met eene huiveringwekkende nauwgezetheid aan zijn onmenschelijk beroep. De chronieken van dien tijd verhalen ons, hoe hij dag en nacht onverzeld te paard door het land joeg, om eensklaps in de hutten binnen te dringen, de sidderende landlieden van hunnen haard weg te sleuren en hen in persoon naar den kerker te voeren. Doch hoe snel hij de gevangenissen ook vulde, even spoedig waren zij weer ledig. Dikwijls liet hij verdachten ter dood brengen, zonder dat er zelfs een proces tegen hen was voorafgegaan. Anderen liet hij pijnigen en zoo perste hij hun bekentenissen af, welke tot uitvoering van het doodvonnis een schijnbaar recht gaven. Hij was de beste inquisiteur in het geheele land; zijne slachtoffers waren schier ontelbaar. Niet alleen kettersche woorden, zelfs het vermoeden van kettersche denkbeelden was voor hem voldoende om iemand naar den brandstapel te verwijzen.

Hoe bloediger de vervolging van de ketters werd, des te meer verbreidde de protestantsche leer zich door het geheele land. Het was, alsof het martelaarschap steeds nieuwe aanhangers dier leer te voorschijn riep, ja niet zelden gebeurde het, dat dweepers zichzelven aanklaagden, opdat de marteldood hen niet ontgaan zou.

Te Doornik trad eens onder de oogen van Titelman een fluweelfabrikant, Bertrand de Blas genaamd, nadat hij een teeder afscheid van vrouw en kinderen genomen had, op kerstdag de hoofdkerk binnen en plaatste zich naast het altaar. In den oogenblik, waarin het heilige brood opgeheven werd, wierp hij zich op den priester, ontrukte hem de hostie, brak die in stukken en riep: „Verblind volk, hoe kunt gij dit voor Jezus Christus, uwen Heer en Heiland, houden?” De priester en alle aanwezigen waren zóó ontzet over deze ongehoorde vermetelheid, dat Bertrand de Blas, indien [18]hij gewild had, zeer goed had kunnen ontvluchten. Maar hij deed het niet, hij bleef op zijne plaats, totdat hij gegrepen en naar de gevangenis gebracht werd. Natuurlijk werd hij ter dood veroordeeld en—om de straf recht afschrikwekkend te maken—onder de vreeselijkste folteringen boven een flauw brandend vuur langzaam gebraden. Tot zijn laatste ademtocht behield hij zijne kalmte en vastberadenheid.

Door verdubbelde strengheid poogde Titelman in zijn district de ketterij te fnuiken; een ontelbaar aantal proeven van zijne wreedheid wordt er verhaald, slechts ééne daarvan willen wij onze lezers meedeelen. Te Rijssel in Vlaanderen liet Titelman een zekeren Robert Ogier met zijne vrouw en zijne beide zonen gevangen nemen, naar het heette, omdat zij in hunne woning godsdienstoefening hadden gehouden. Een der knapen vroeg men, of dit waar was. „Jawel,” was het antwoord, „wij hebben op onze knieën God gebeden, onze harten te verlichten en onze zonden te vergeven; wij hebben voor onzen koning gebeden, dat zijne regeering voorspoedig en zijn leven vreedzaam zij; wij hebben God gesmeekt, dat hij de overheid bescherme en verdedige”.

Deze welsprekende woorden van het kind troffen de rechters zoozeer, dat de tranen hun in de oogen kwamen; doch in weerwil hiervan drong de inquisiteur op de veroordeeling aan en hij bereikte zijn doel: de geheele familie werd tot den brandstapel verwezen.

Zulke gruwelen, die overal in de Nederlanden herhaald werden, deed in den boezem van het tot dusver zóó geduldige volk een ingekankerden haat tegen de inquisiteurs ontbranden; boven allen haatten zij Granvelle, aller heer en meester. Nog was de eerbied voor het koningschap zóó diep in de gemoederen geworteld, dat de goedhartige menigte geloofde, dat Philips wel tot zachtmoedigheid geneigd zou zijn, indien de gehate kardinaal hem niet zulk een slechten raad gaf. Noch de koning, noch de regentes, alleen de kardinaal was het voorwerp van den afkeer des volks.

Tot dusver hadden de ketters zich gedwee in hun lot geschikt, zonder tegenstand hadden zij zich laten slachten en ook het volk had het niet gewaagd, zich tegen zulke gruwelen te verzetten. Doch dit geduld begon thans ten einde te geraken. In de Waalsche provinciën, waar de ketterij het meest verbreid was, openbaarde zich het eerste verzet.

De veroordeelden, die ter dood gevoerd werden, zagen zich op hun laatsten gang door de ontelbare menigte met blijken van de hoogste ingenomenheid en de vurigste geestdrift begroet. Men zong tot hunne eer overluid kettersche liederen. Reeds was het aantal der protestanten in deze streken zóó aangegroeid, dat het niet langer mogelijk was, allen gevangen te nemen, ja dat zelfs protestantsche predikers in het openbaar konden optreden. Te Valenciennes deden dit twee predikers, zonder zich te bekommeren om het gevaar, dat hen van de zijde der inquisitie bedreigde.

De gouverneur der provincie, die alle vervolging van de ketters haatte, nam geene maatregelen om de ketterij tegen te gaan, hoewel hij daartoe meer dan ééne aansporing ontving. Eerst op bevel van Granvelle werden de beide predikers gevangen genomen en ter dood veroordeeld; de magistraat der stad durfde het vonnis echter niet te laten uitvoeren, uit vrees voor een volksopstand.

Dagelijks schreef Granvelle brieven naar Valenciennes, waarin hij het stadsbestuur zijne vreesachtigheid verweet. Zes maanden achtereen drong hij vruchteloos op het verbranden van de veroordeelden aan, doch toen moest de overheid wel gehoorzamen. [19]

In het jaar 1562 werden de beide predikers naar den brandstapel gevoerd. Toen deze juist aangestoken zou worden, wierp eene vrouw uit de menigte een harer schoenen in de hoogte. Dit was een afgesproken sein. Een oogenblik later drong de geheele menschenmassa zich rondom het schavot opeen, de fakkels werden uitgetrapt, de gevangenen moesten bevrijd worden. Slechts met moeite gelukte het der wacht, deze naar den kerker terug te voeren. Doch nog in denzelfden nacht brak een opstand binnen Valenciennes uit, de deuren der gevangenis werden opengebroken en de predikers ontvluchtten. Zulk een oproer moest voorbeeldig gestraft worden: Valenciennes werd door eenige benden van ordonnantie bezet en nu begon er een schrikbewind, hetwelk niemand spaarde, die slechts in de verte onder verdenking van deelneming aan den opstand lag.

Mannen en vrouwen werden in menigte verbrand of onthoofd.

Niet op zulk eene gewelddadige wijze als te Valenciennes, maar daarom niet minder hevig openbaarde het verzet tegen de geloofsvervolgingen zich ook elders in de Nederlanden. Overal gaf de haat tegen de inquisitie en de vrees, dat zij op Spaansche leest geschoeid zou worden, zich zóó krachtig lucht; niet alleen bij de protestanten, maar evenzeer bij alle weldenkende katholieken groeide de afkeer van de plakaten met den dag zóó sterk aan, dat de landvoogdes bevreesd werd en aan den wensch van Willem van Oranje het oor leende.

Zij zond den baron van Montigny als gezant naar Spanje, ten einde den koning met den waren stand van zaken bekend te maken en op het staken van de geloofsvervolging aan te dringen.

Floris van Montmorency, baron van Montigny, was de broeder van den beroemden admiraal, den graaf van Hoorne. Hij was een vurig katholiek, doch een vriend van Willem van Oranje en, evenals deze, een vijand van alle geloofsvervolging. Vrijmoedig deelde hij den koning mede, hoe ernstig het volk beducht was voor invoering van de Spaansche inquisitie, hoe doodelijk het Granvelle haatte en hoe fel de gemoederen door dit alles beroerd waren.

Philips II hoorde hem met gedwongen vriendelijkheid aan; hij verzekerde, dat hij er nooit aan gedacht had, de Spaansche inquisitie den Nederlanders op te dringen, dat alleen de pauselijke inquisitie, gelijk zij in die gewesten altijd had bestaan, in stand blijven moest, dewijl zij op de landswet en op de plakaten van Karel V gegrond was. Met dit nietsbeteekenend antwoord moest Montigny naar zijn vaderland terugkeeren.

Behalve de vervolgingen van de ketters gaf het voortdurend verblijf van de Spaansche troepen den Nederlanders rechtmatige aanleiding tot openlijke klachten. De troepen waren in de provincie Zeeland samengetrokken, naar het heette, omdat zij hier de schepen voor hun vertrek afwachtten. Doch dit vertrek werd onophoudelijk vertraagd; de Spanjaarden bleven en maakten zich door hun overmoed, hunne roofzucht en bandeloosheid met elken dag meer gehaat. Zij brachten de Zeeuwen schier tot wanhoop; het ongelukkige volk verklaarde, dat het liever het onderhoud der dijken opgeven en zich in de golven van den oceaan begraven wilde dan langer de onbeschoftheden dier vreemdelingen te dulden.

In alle gewesten was het volk reeds heftig verstoord, dewijl de Spanjaarden nog altijd in het land bleven, toen het bevel kwam, dat de Spanjaarden Zeeland verlaten en hunne oude kwartieren aan de Fransche grenzen betrekken zouden. Toen dit bevel bekend werd, openbaarde zich zulk eene [20]sterke gisting door het geheele land, dat Margaretha van Parma zich niet kon ontveinzen, dat de uitvoering van het koninklijke bevel een opstand ten gevolge hebben zou.

Niet alleen Oranje en Egmond verklaarden in den staatsraad, dat de troepen eindelijk teruggezonden moesten worden, ook Barlaimont en Viglius, anders de gehoorzame dienaren van Granvelle, stemden met dit gevoelen in. Granvelle alleen drong op eene letterlijke uitvoering van het koninklijk bevel aan. Doch hij stond met zijn gevoelen geheel alleen, de overige leden van den staatsraad wisten te bewerken, dat de landvoogdes aan den volkswensch gehoor gaf en de troepen naar Spanje inscheepte. Philips II verzekerde later, dat dit op zijn bevel geschied was; maar volgens de meest geloofwaardige geschiedschrijvers van dien tijd was hij diep verontwaardigd over de eigendunkelijke handelwijze van den staatsraad en vergaf hij het Oranje en Egmond nooit, dat zij de landvoogdes tot zulk een stap gedrongen hadden.

Granvelle, de man, die de Spaansche troepen in het land had willen houden, de ijverigste voorstander van de inquisitie, de verbitterde vijand van de vrijheid der Nederlanders, was het voorwerp van den dagelijks aangroeienden haat des volks. De kardinaal wist dit wel, maar hij bekommerde er zich weinig om; hij was tevreden, indien de wijze, waarop hij zijn ambt als lid van den staatsraad vervulde, de goedkeuring van Philips II wegdroeg. De Nederlanders vreesde hij volstrekt niet, ja hij trotseerde en prikkelde in zekeren zin hunne woede door zich zelfs jegens de aanzienlijksten zeer hoogmoedig en gebiedend te gedragen.

Oranje, Egmond en de admiraal, graaf van Hoorne, die nadat hij den koning naar Spanje vergezeld had, zijne plaats in den staatsraad had ingenomen, werden tot de zittingen slechts bij de onbelangrijkste aangelegenheden toegelaten. Alle gewichtige zaken deed Granvelle af in den bijzonderen raad, de zoogenaamde consulta, met Barlaimont en Viglius, die hun gevoelen steeds aan het zijne onderwierpen. Oranje’s verzet tegen deze handelwijze beantwoordde de kardinaal met een beroep op de bevelen des konings; het beklag van Egmond wees hij met schampere minachting af. Tengevolge hiervan kwam het in den staatsraad menigmaal tot heftige tooneelen; eens trok de opvliegende, onstuimige Egmond in tegenwoordigheid der landvoogdes zelfs den dolk, om den kardinaal te doorsteken; en hij zou het zeker gedaan hebben, indien zijne vrienden hem niet hadden teruggehouden.

Te vergeefs beklaagden Oranje en Egmond zich hierover bij den koning; zij verklaarden, dat zij de verantwoordelijkheid voor de in den staatsraad genomen besluiten niet deelen konden, wanneer zij daarvan niet eens mededeeling ontvingen. Doch al hunne billijke klachten bleven zonder gevolg, dewijl Philips steeds de zijde van Granvelle hield, die hem in zijne brieven dagelijks waarschuwde voor Oranje, Egmond en Hoorne, welke hij als geheime vijanden des konings en als begunstigers van de ketterij verafschuwde.

De kardinaal achtte zich, gesteund door des konings gunst, zóó veilig, dat hij met den dag overmoediger werd. Zijne heerschzucht beleedigde thans zelfs de landvoogdes, die volstrekt niet geneigd was om slechts de schaduw van het gezag te bezitten, maar in persoon de teugels des bewinds voeren wilde.

Margaretha van Parma kon zich bovendien niet ontveinzen, dat de haat tegen den kardinaal zoowel bij den adel als bij het volk eene onrustbarende hoogte bereikt had, ja tot gevaarlijke uitbarstingen aanleiding dreigde te geven. De rederijkers schroomden niet, den machtigen man in hunne kluchtspelen en hekeldichten openlijk te bespotten. [21]

De woeste graaf van Brederode, een dolleman van de eerste soort, was onuitputtelijk in grappen, waardoor hij den kardinaal belachelijk poogde te maken. Bijna elken nacht nam hij, als monnik of als kardinaal verkleed, aan maskeraden deel; op zijn hoed droeg hij, in plaats van een veer, een vossestaart en evenzoo kleedde hij zijne dienaars. Hij verklaarde de beteekenis hiervan zelf aldus, dat de oude vos Granvelle en zijne vosjes Barlaimont en Viglius weldra verjaagd en dan van hunne staarten beroofd zouden worden.

Brederode stond niet lang alleen; de geheele adel volgde weldra zijn voorbeeld, door zijne dienaars in eene kluchtige livrei te steken, waarvan een ieder wist, dat zij dienen moest om den kardinaal te bespotten. Doch hierbij bleef het niet.

Oranje, Egmond en Hoorne verklaarden dat zij niet langer de zittingen van den staatsraad wilden bijwonen, en zij lieten zich noch door de beden der landvoogdes, noch door de bevelen des konings bewegen om van hun besluit terug te komen.

Margaretha van Parma was intusschen meer en meer de voogdijschap van den kardinaal moede geworden; zij vroeg van Philips de terugroeping van den algemeen gehaten man, dewijl zij voor de rust des lands niet kon instaan, wanneer Granvelle langer aan de regeering bleef. Philips II zag zich genoodzaakt om deze wenschen te vervullen. Hij deed het echter niet terstond, opdat de Nederlanders niet in den waan zouden verkeeren, dat zij hem die inwilliging van hunnen eisch hadden afgeperst. Granvelle ontving verlof om voor een korten tijd de Nederlanden te verlaten, dat wil zeggen, hij ontving heimelijk den last om weg te gaan en nooit terug te keeren. Al was zijne rol in de Nederlanden uitgespeeld, toch bleef hij ook in ’t vervolg des konings trouwe dienaar.

Zoo vatte ook het volk het vertrek des kardinaals (13 Maart 1564) op; het gaf zonder eenige terughouding aan zijne blijdschap over de verwijdering van den gehaten man lucht.

De dolle Brederode keek met den graaf van Hoogstraten uit een venster, om getuige te zijn van het heerlijk schouwspel van Granvelle’s vertrek. Zoodra de kardinaal Brussel verlaten had, volgden beiden hem; zij bestegen te zamen hetzelfde paard, Hoogstraten zat in den zadel, Brederode achter hem. Zoo galoppeerden zij den kardinaal achterna, terwijl zij onophoudelijk hunne blijdschap in niet zeer kiesche bewoordingen aan den dag legden en hem een groot eind weegs uitgeleide deden.

Nog bijtender was de wijze, waarop Granvelle bespot werd op een feest, hetwelk de graaf van Mansveld bij gelegenheid van den doop zijns zoons te Luxemburg gaf. Bij eene luisterrijke maskerade verscheen een mensch in het gewaad des kardinaals en met den rooden hoed op het hoofd, te paard in het renperk. Voor hem uit ging een kluizenaar, met een langen witten baard, op den kardinaal volgde de duivel, in het gewone kostuum, dat den vorst der duisternis toegedicht wordt, die het paard van den kardinaal en den ruiter voor zich uit zweepte. Op dit gezicht ging onder de tallooze menigte, die gedeeltelijk tot de hoogste standen des lands behoorde, een luid vreugdegejuich op. [22]

[Inhoud]

Derde Hoofdstuk.

De Nederlanden. Oranje’s hervormingsplannen. Omkoopbaarheid der beambten. Oranje’s eerzucht. Egmond als hoveling. De kardinalisten. Oproer te Antwerpen. De Trentsche besluiten. Oranje’s redevoering in den staatsraad. Egmond als gezant in Spanje. Treurige uitslag van die zending. Egmond’s ijdelheid en zwakheid. Stormachtige beraadslagingen in den staatsraad. De Trentsche besluiten afgekondigd. Het compromis. Marnix van St. Aldegonde. Lodewijk van Nassau. Nicolaas de Hammes. Inhoud der oorkonde van het compromis. Verandering in de godsdienstige denkbeelden van den prins van Oranje. Zijn huwelijk met Anna van Saksen. Verhouding van Oranje en Egmond tot het compromis. De onderteekenaars. Aangroeiend getal der onderteekenaars, ook onder de burgers. Geheime politie van den prins van Oranje. Moeilijke toestand van de landvoogdes. Treurig lot des volks. Hongersnood. Vrijwillige ballingschap. De bijeenkomst te Hoogstraten. Vergadering van notabelen. Intocht van Brederode in Brussel. Ontvangst der edelen bij Margaretha. De staatsraad Barlaimont. »Ce ne sont que des gueux.” Antwoord op het verzoekschrift. Het afscheidsmaal. »Leven de Geuzen!”

Onmiddellijk na Granvelle’s vertrek schreven Oranje, Egmond en Hoorne aan den koning, om hem te verzekeren, dat hunne gehoorzaamheid jegens hem onwankelbaar was, en dat zij met blijdschap hunne plaatsen in den staatsraad weder zouden innemen. Doch te gelijk deelden zij der landvoogdes mede, dat zij, zoodra de kardinaal terugkeerde, hun ambt zouden nederleggen. Van nu af werden zij nooit in den raad gemist; waar zij met den grootsten ijver, soms tot laat in den nacht, arbeidden.

Oranje had zich ten doel gesteld, drie belangrijke hervormingsmaatregelen in te voeren: vooreerst, de samenroeping van de Staten-Generaal; ten tweede verzachting of liever nog afschaffing van de plakaten ten aanzien van de godsdienst; ten derde opheffing van den geheimen raad en van den raad van finantiën, wier werkzaamheden in het vervolg aan den staatsraad zouden worden opgedragen.

De opheffing van deze beide lichamen scheen inderdaad dringend noodzakelijk, zij maakten het regeeringswerktuig zóó traag van gang en zóó moeilijk te besturen, dat het schier onmogelijk was, over het heirleger van beambten een zorgvuldig toezicht te houden. Door deze beide raadscollegiën werd eene ziekte, waaraan de Nederlandsche staat sterk leed, de omkoopbaarheid der beambten, ongeneeslijk gemaakt.

Het was zóó ver gekomen, dat zelfs de hoogst geplaatsten zonder schroom zich de weldaden, bij de wet den burgers verzekerd, lieten afkoopen. Voor den arme bestond er geen recht meer; hij werd zonder genade wegens het geringste vergrijp in de gevangenis geworpen en, wanneer [23]hij verdacht was van ketterij, dikwijls zonder vonnis ter dood gebracht. Voor den rijke daarentegen was niets onbereikbaar; hij kon zich door middel van zijn geld voor de schandelijkste misdaden genade verwerven. Zelfs rijke ketters wisten den brandstapel soms te ontgaan, door de rechters om te koopen.

Tegen deze omkoopbaarheid van den ambtenaarsstand bond Oranje moedig den strijd aan. Van zijne pogingen om die beide schadelijke raadscollegiën ter zijde te stellen en de geheele regeering aan den staatsraad op te dragen, hebben zijne vijanden hem een scherp verwijt gemaakt. Op grond hiervan beschuldigden zij hem van eene schandelijke eerzucht. Zij geloofden, dat hij daarmee niets anders beoogde, dan zelf de geheele macht in handen te krijgen, dewijl hij thans in den staatsraad den boventoon voerde. Inderdaad scheen dit verwijt niet uit de lucht gegrepen. Willem van Oranje was in de laatste jaren een geheel ander mensch geworden. De levenslust, waarvan hij vroeger tintelde, was geweken; zijn oog stond somber, zijne wang was bleek. Niet in lustige feesten, slechts in ernstigen arbeid schepte hij behagen. Ja, eerzucht had geheel zijne ziel ingenomen; maar het was eene eerzucht van den edelsten aard, zij spiegelde hem als zijn levensdoel niets minder voor dan de bevrijding van het verdrukte volk uit de boeien, waarin Philips II het geslagen had, de afschaffing van de bloedige inquisitie en de handhaving van de rechten en vrijheden des lands.

Minder lofwaardig was de eerzucht, welke Egmond duidelijk genoeg aan den dag legde. De trotsche graaf poogde zijn invloed te verhoogen door tegenover de landvoogdes Margaretha den hoveling te spelen, terwijl hij tegelijk om de volksgunst boelde. Hij schertste met de burgers van Brussel, nam deel aan hunne feesten en noemde een ieder vertrouwelijk bij zijnen naam.

Voor het Nederlandsche volk was de in den staatsraad voorgevallen verandering van het grootste belang. De geloofsvervolging was, sinds Granvelle vertrokken was, veel minder scherp dan vroeger. Toch hield zij nog niet geheel op; daarvoor zorgden de kardinalisten—zóó werden Granvelle’s aanhangers in het bewind genoemd. Al hadden deze, Viglius, Barlaimont en anderen, het grootste deel van hun invloed op de landvoogdes verloren, toch konden zij zich beroepen op de bevelen van Philips II, waaraan ook Margaretha zich onderwerpen moest.

Zij kon niet beletten dat Titelman en andere inquisiteurs met het vervolgen van de ketters voortgingen; wellicht lag dit ook niet in haar plan. Gevoelde zij aan den eenen kant geene genegenheid, maar eerder eene soort van afkeer van de kardinalisten, nog minder ingenomen was zij met hunne tegenstanders. Was de overdreven vervolgingswoede der eersten in haar oog gevaarlijk, nog bedenkelijker achtte zij godsdienstige verdraagzaamheid jegens de afvalligen van de moederkerk.

De tegenstand, die zich reeds gedurende het bewind des kardinaals tegen de vervolging van de ketters onder het volk geopenbaard had, nam thans hand over hand toe. In Antwerpen kwam het tot een openlijken opstand. Daar werd een karmelieter monnik Fabricius, die Calvinist geworden was en met ijver het evangelie predikte, gevangen genomen en ter dood veroordeeld. Gedurende de dagen zijner gevangenschap verdrong het volk zich voor de vensters van zijn kerker. Slechts met moeite kon Fabricius het van een opstand terughouden. Ook toen hij door de straten [24]van Antwerpen naar den brandstapel gevoerd werd, smeekte hij de volksmenigte, die hem in dichte drommen volgde, in warme bewoordingen, dat zij toch om zijnentwil geen oproer zou verwekken, maar hem rustig voor zijne overtuiging laten sterven. Hij vermaande allen, die hem hooren konden, aan de waarheid getrouw te blijven, maar ook den koning trouw en der overheid onderdanig te zijn. Zóó sprak hij nog op het schavot, doch toen de beul hem nu aan den paal kluisteren wilde, barstte de volkswoede eensklaps los. Een hagelbui van steenen werd naar de wachten geslingerd, deze moesten terugwijken; de beul en de hoogere beambten, die de terechtstelling bijwoonden, volgden hen op hunne vlucht.

De menigte stormde op den houtmijt los, maar zij kwam te laat. De beul had, eer hij de vlucht nam, met een dolk den martelaar doorboord en hem met zijn hamer den schedel verbrijzeld.

De woede der menigte gaf zich lucht in een woesten kreet; het volk keerde naar de stad terug, doch dewijl het den geliefden prediker toch niet in het leven kon terugroepen, kwam het eindelijk weer tot rust.

Des nachts werd een met bloed geschreven plakaat aan de muren van het stadhuis gehecht, waarin de moordenaars met eene vreeselijke straf bedreigd werden.

Op andere plaatsen openbaarde de afkeer van de geloofsvervolging zich wel niet in oproer, maar in verzoekschriften aan de landvoogdes. De raad van Brugge, die uitsluitend uit goede katholieken bestond, beklaagde zich bitter over Titelman. Zulke stappen werkten intusschen niets uit, want de kardinalisten in den staatsraad beriepen zich op het bevel des konings, dat steeds strenger vervolging van de protestanten voorschreef.

Het Concilie van Trente was in dien tijd afgeloopen. Zijne besluiten, waarin de leerstukken der katholieke kerk in hunne tegenstelling met het protestantisme zoo scherp mogelijk uitgedrukt waren, waarin de uitroeiing van de ketters met de grootste strengheid bevolen werd en deze van het maatschappelijk leven geheel werden uitgesloten, moesten volgens Philips’ bevel ook in de Nederlanden als wet afgekondigd worden. Margaretha van Parma verkeerde tegenover dit bevel in eene pijnlijke verlegenheid.

De Trentsche besluiten waren in meer dan ééne bepaling lijnrecht in strijd met de privilegiën des lands. In weerwil hiervan drongen Viglius en de overige kardinalisten op hunne afkondiging aan, dewijl de koning het zoo wilde, terwijl Oranje opmerkzaam maakte op de noodlottige gevolgen, die daaruit konden voortvloeien.

De landvoogdes besloot een gezant naar Spanje te zenden, ten einde rechtstreeks met den koning te onderhandelen, en zij koos voor dezen eerepost den graaf van Egmond, die zich in den laatsten tijd in hare gunst had weten te dringen. Egmond verklaarde zich bereid om deze taak te aanvaarden; de staatsraad beraadslaagde derhalve over de instructie, welke men hem medegeven zou.

Nu stond Willem van Oranje op, hij voerde in den staatsraad niet dikwijls het woord, maar wanneer hij het deed, spreidde hij eene schitterende welsprekendheid ten toon. Hij drong er op aan, dat Egmond in last ontvangen zou, den koning de geheele waarheid te zeggen. Hij moest Philips meedeelen, dat het eindelijk hoog tijd was om een einde te maken aan de kettervervolgingen en de inquisiteurs en ketterjagers ter zijde te zetten; dat de Nederlanden een vrij land waren, omringd door andere [25]vrije landen, waarin zulke gruwelen niet meer plaats vinden mochten. Zijne Majesteit moest eindelijk bekend gemaakt worden met de schandelijke omkoopbaarheid, waardoor zoowel de leden der rechterlijke macht als de overige beambten aangetast waren; zij moest weten, dat omkoopbaarheid bij hen regel, rechtschapenheid eene zeldzame uitzondering was.

In scherpe bewoordingen rukte Oranje al den hoogen waardigheidsbekleders der kroon het masker van het gelaat, ja, hij toonde aan, hoe juist de hoogste beambten de omkoopbaarste van allen waren. Hij eischte, dat de koning onderricht zou worden van de noodzakelijkheid om den geheimen raad en dien van finantiën te ontslaan en den staatsraad in beider plaats te stellen. Bovendien moest aan Zijne Majesteit vrijmoedig verklaard worden, dat de Trentsche besluiten, die door de geheele wereld, zelfs door de katholieke vorsten van Duitschland afgewezen waren, in de Nederlanden nooit tot wet konden verheven worden en dat, indien men dit doordreef, daaruit de treurigste gevolgen zouden voortvloeien.

Oranje besloot zijne rede met de verklaring, dat hij een goed katholiek was en bleef, maar dat hij het niet zonder afgrijzen kon aanzien, wanneer de vorsten pogingen aanwendden om jegens hunne onderdanen in zaken des gewetens en der godsdienst dwang uit te oefenen.

Des prinsen taal maakte een diepen indruk op de landvoogdes, maar nog dieper op Viglius, die daarvan zoo verschrikt was, dat hij geen woord er tegen in kon brengen en den volgenden morgen na een slapeloozen nacht door eene beroerte getroffen werd. Joachim Hopper, een geleerde Fries, die wegens zijne slaafschheid den bijnaam „de ja-broer van madame”, ontvangen had, nam voorloopig de zaken op zich. Viglius herstelde slechts langzaam; zijne volle kracht kreeg hij nooit terug.

Egmond was intusschen vertrokken met instructies, die wel niet zóó krachtig en duidelijk waren als Oranje gewenscht had, maar over het geheel met zijne denkbeelden overeenkwamen.

Vele edele heeren, onder anderen Brederode, de graaf van Kuilenburg en Mansfeld vergezelden hem tot Kamerijk. Hier onderteekenden zij met hun bloed eene oorkonde, waarin zij zich op hunne eer als edellieden verbonden om, zoo den gezant in Spanje iets kwaads overkwam, dat op den kardinaal Granvelle te wreken.

Tot afscheid gaven de edelen den graaf van Egmond een groot feest, waartoe ook de aartsbisschop van Kamerijk uitgenoodigd werd. Overal, waar Brederode zich bevond, kon men er op rekenen, dat een feest in een woest drinkgelag ontaardde. Dit had ook nu plaats. Brederode, die veel gedronken had, geraakte in twist met den aartsbisschop; de graaf van Mansfeld mengde zich daarin en vergat zich eindelijk zoover, dat hij den kerkvorst een slag in het aangezicht gaf.

Dewijl deze twist in de tegenwoordigheid der dienaars voorviel, werd het gerucht van die mishandeling, den aartsbisschop aangedaan, spoedig door de stad verbreid. Het verwekte onder het volk eene groote blijdschap, want de aartsbisschop was wegens zijne wreedheid en trouwloosheid algemeen gehaat. Verdere gevolgen had dit schandaal echter niet, dewijl de kerkvorst, uit bezorgdheid voor zijn eigenen naam, geene aanklacht tegen Brederode en Mansfeld durfde indienen.

Egmond werd te Madrid met de meeste onderscheiding ontvangen. Toen hij de eerste maal voor den koning verscheen, trad deze hem te gemoet en eer de graaf nog den tijd had om de knie te buigen en zijn [26]vorst de hand te kussen, omarmde Philips hem met meesterlijk nagebootste hartelijkheid. Gedurende den geheelen tijd van Egmond’s verblijf te Madrid werd hij met vleierijen overladen; hij at aan des konings tafel, eene eer, welke Philips II slechts zelden aan de hoogste dienaren der kroon en aan vorstelijke personen bewees. Philips putte zich uit in beleefdheden; hij overlaadde Egmond met geschenken en met betuigingen van zijne gunst. Hij wist den ijdelen en zwakken man zoo zeer voor zich in te nemen, dat deze den eigenlijken inhoud zijner instructie bijna vergat. Hij kleedde althans zijne woorden zoo in, dat zij den koning niet toornig konden maken.

Dit had Philips juist bedoeld; Egmond werd door hem geheel om den tuin geleid en hoewel deze volstrekt niets kon uitrichten, verklaarde hij zich ten slotte hoogst voldaan. Door halve beloften en vleierijen had hij zich laten begoochelen. Bij zijn vertrek ontving hij van Philips een brief met instructies voor de hertogin. Buitendien werd hem mondeling gelast, in den staatsraad uit te spreken, welk eene diepe smart de koning gevoelde, wijl de ketterij in de Nederlanden nog altijd nieuwe vorderingen maakte, dat het zijn onherroepelijk besluit was, in zijne staten geene verandering in de godsdienst te gedoogen en dat hij zelf, indien hij om dit besluit door te zetten duizend dooden moest sterven, daarvoor niet terugdeinzen zou.

De koning liet de hertogin verzoeken, terstond den staatsraad tot eene buitengewone zitting bijeen te roepen, die ook door een aantal bisschoppen, godgeleerden en priesters van onverdachte rechtzinnigheid bijgewoond moest worden. Deze vergadering moest dan beraadslagen over de beste wijze om de ketters ter dood te brengen, niet door hunne smarten te verminderen—dit kon noch Gode welgevallig, noch voor de godsdienst heilzaam zijn—maar op zulk eene wijze, dat de ketters niet langer in het oog des volks de martelaarskroon droegen. Ten aanzien van eene hervorming der staatsregeling en van eene samensmelting van den geheimen raad en den raad van finantiën met den staatsraad zou de koning later een besluit nemen, wanneer hij van de landvoogdes nog nadere inlichtingen ontvangen had.

Dit was de treurige uitkomst van Egmond’s zending; zij was zoo onbeduidend mogelijk, en toch droeg Egmond grooten roem op hetgeen hij verricht had. Hij verklaarde, na zijne terugkomst in zijn vaderland, dat de koning de genadigste vorst ter wereld was, die het zoo goed en trouw als geen ander met zijn volk meende. Zijn blijdschap werd echter spoedig getemperd, toen hij vernam, dat er brieven van den koning aangekomen waren, waarin deze zich zeer scherp over hem uitgelaten had, en toen hij van Willem van Oranje bittere verwijten over zijne dwaze handelwijze in Spanje moest hooren.

Dewijl Philips van nu af in zijne brieven herhaaldelijk op de afkondiging van de Trentsche besluiten aandrong, gehoorzaamde Margaretha; maar reeds de eerste afkondiging verwekte in de Nederlanden eene algemeene verontwaardiging, die nog klom, toen ook een ander bevel des konings ten uitvoer gelegd werd. De ketters werden niet meer in het openbaar verbrand, maar in het holle van den nacht in de gevangenis verdronken en wel op eene afschuwelijke wijze. Men bond hun het hoofd tusschen de knieën en liet hen langzaam in eene waterkuip neerzakken.

Zulk een dood kon den slachtoffers geen ijdelen roem verwerven, dewijl niemand langer zag, hoe zij in hun doodstrijd aan hun geloof getrouw bleven.

Egmond ontwaakte thans uit zijn korten droom omtrent des konings [27]genadige gezindheid. Hij sloot zich op nieuw bij Oranje en Hoorne aan, die beiden de afschuwelijke staatkunde des konings onvermoeid en onversaagd bestreden. Er vielen langdurige en heftige beraadslagingen voor.

De kampioenen van de Nederlandsche vrijheid vonden steun bij het volk. Meermalen vond men aan de deuren der paleizen van Oranje, Egmond en Hoorne geschriften aangeplakt, waarin deze aangespoord werden om den strijd voor de godsdienstvrijheid vol te houden, dewijl het volk op hen alleen vertrouwde. Dagelijks vierde de adel feesten, waarop menig scherp woord tegen de landvoogdes en de kardinalisten viel, en deze openlijk met eene gewelddadige uitbarsting der volkswoede bedreigd werden. Door dit alles liet Margaretha zich echter niet afbrengen van den weg, dien zij na Egmond’s terugkomst ingeslagen had. Zij schonk al haar vertrouwen aan den geheimen raad, die alle uit Madrid gezonden stukken ontving en thans er op aandrong, dat de bevelen des konings onverwijld uitgevoerd zouden worden.

Toen Margaretha dit in den staatsraad mededeelde, ontstond er op nieuw een heftige strijd. Zelfs Viglius, die thans hersteld was, deinsde voor beslissende stappen terug en ried tot matiging. De landvoogdes verklaarde, dat zij zich aan de verordeningen des konings onderwerpen moest. Er werd eene proclamatie ontworpen, die voorschreef, dat de besluiten van het Trentsche Concilie, de uitgevaardigde plakaten en de inquisitie in elke stad en in ieder dorp der verschillende gewesten onverwijld ten uitvoer gelegd moesten worden en dat deze afkondiging alle zes maanden herhaald worden moest.

Toen dit besluit genomen was, wendde de prins van Oranje zich tot zijn buurman, die naast hem aan de raadstafel zat, en fluisterde hem zachtkens in het oor: „Met dit besluit begint het treurigste schouwspel, dat men ooit gezien heeft.” Hij had maar al te juist voorspeld!

Toen de proclamatie afgekondigd werd, ging een kreet van ontzetting door het geheele land op, een ieder gevoelde dat hier de grenzen stonden der gehoorzaamheid, door onderdanen aan hun vorst verschuldigd, dat uit zulk een toestand niets anders dan een burgeroorlog geboren worden kon.

En inderdaad, reeds deden de eerste kenteekenen van dien strijd zich op.

Terwijl te Brussel tegen het einde van het jaar 1565 schitterende feesten ter eere van het huwelijk van den jeugdigen prins Alexander Farnese, de zoon der landvoogdes, met Maria van Portugal gevierd werden, ontstond dat belangrijke verbond der edelen, hetwelk weldra aanleiding zou geven tot den opstand der Nederlanden.

In het huis van Floris van Pallandt, graaf van Kuilenburg, hadden zich gedurende de huwelijksfeesten meer dan 20 edelen verzameld, om heimelijk een calvinistischen prediker, Franciscus Junius (François du Jon), te hooren. Na de prediking overlegden zij, welke stappen zij tegen de inquisitie konden doen. Deze samenspreking gaf waarschijnlijk de eerste aanleiding tot het beroemde compromis. Een bepaalden vorm verkreeg het verbond in eene kort daarop in de badplaats Spa gehouden bijeenkomst van een groot aantal edelen, waaraan Lodewijk van Nassau, de broeder van Willem van Oranje, Nicolaas de Hammes, de heraut der orde van het Gulden Vlies, en anderen deel namen. Voor goed gevestigd werd het compromis in de eerste maanden van 1566, door eene oorkonde, welke door Philips van Marnix, heer van Sint Aldegonde, werd opgesteld en die Lodewijk van Nassau, Karel van Mansfeld, en Hendrik van Brederode onder hare eerste onderteekenaars telde. [28]

Aldegonde was een trouwe vriend van Willem van Oranje en een der merkwaardigste mannen van zijn tijd. Hij was een beroemd schrijver, die zoowel in proza als in poezie veel schoons geleverd heeft, een grondig geleerde, een diepzinnig staatsman en tegelijk een onverschrokken krijgsman. Als leerling van Calvijn, wiens onverdraagzaamheid hij, helaas! ook had overgenomen, was hij een onverzoenlijk vijand van de inquisitie.

Aan zijne zijde stond Lodewijk van Nassau, Oranje’s broeder, die van heeler harte het pausdom en zijne bloeddorstige verdedigers haatte. Hij was een voortreflijk en dapper soldaat, even vroolijk, ja somtijds even uitgelaten als de dolle Hendrik van Brederode, maar niet, gelijk deze, aan de dronkenschap verslaafd.

Nicolaas de Hammes was de vurigste voorstander van het nieuwe verbond, onafgebroken reisde hij het land door, om onderteekenaars aan te werven. Ook Karel van Mansfeld, die later ontrouw werd, gaf zich daarvoor in den beginne veel moeite.

De oorkonde, die eerst slechts de drie ons bekende handteekeningen droeg, doch in den loop van twee maanden door ongeveer 2000 edelen onderteekend werd, was door Sint Aldegonde met zooveel beleid opgesteld, dat zoowel vaderlandslievende katholieken als vurige protestanten daaronder hunne namen konden plaatsen. Zij hield in, dat de edelen zich onderling verdedigen zouden tegen de aanslagen van eenige vreemdelingen, die den koning in strijd met zijnen eed tot het verscherpen van de godsdienstplakaten en tot de invoering van de inquisitie aangespoord hadden.

De onderteekenaars beloofden niet te zullen rusten eer zij de geheele afschaffing van de inquisitie bewerkt hadden; zij verklaarden dat zij de macht des konings en de staatsregeling des lands ongeschonden wilden handhaven, zij beloofden, elkaar tot bereiking van dit doel met goed en bloed te zullen bijstaan en bekrachtigden deze belofte met een eed.

Het compromis was aanvankelijk niets anders dan een verbond van edelen, tegen den vreemden, in de Nederlanden heerschenden invloed en tegen elke soort van inquisitie gericht. De aanzienlijkste heeren des lands hadden daaraan geen deel genomen, ook Oranje niet; men wist, dat hij op den vorm van het compromis meer dan eene aanmerking had, doch dat hij met de zaak zelve ongetwijfeld ingenomen was. Of had hij niet geweigerd, de Trentsche besluiten en de nieuwste edikten in zijn stadhouderschap af te kondigen en zich ook ten aanzien van de inquisitie in een brief aan de landvoogdes zeer beslissend uitgelaten? In dezen brief had hij gezegd, dat het Nederlandsche volk zich alleen een weinig getroost had met de hoop, dat de inquisitie niet voor altijd ingevoerd zou worden, dat, indien het deze hoop niet gekoesterd had, handel en nijverheid door het vertrek van duizenden reeds geheel vernietigd zouden zijn. Hij had daarin verklaard, dat wanneer de plakaten met alle gestrengheid toegepast werden, een opstand bij het tot wanhoop gebrachte volk niet kon uitblijven, en dat de koning hierbij niets winnen, maar wel de liefde zijner onderdanen verliezen kon. Aan het slot van zijn brief had de prins verklaard, dat hij de bevelen van Zijne Majesteit zou opvolgen, zooals dit de plicht van een goed christen was.

Veelbeteekenend ten aanzien van de denkbeelden van den prins was deze laatste uitdrukking. Een jaar vroeger zou hij gezegd hebben: „Gelijk het de plicht van een goed katholiek is”, doch in het laatste jaar waren zijne denkbeelden in menig opzicht veranderd. Hij was niet meer zoo onverschillig [29]omtrent godsdienstige zaken als vroeger; reeds had de vraag, of de hervorming niet evenzeer op godsdienstig als op staatkundig gebied eene dringende behoefte was, zich ernstig aan zijnen geest voorgedaan. Het is niet onwaarschijnlijk, dat tot dezen ommekeer in zijne geloofsovertuiging ook het tweede huwelijk des prinsen bijgedragen heeft.

Sedert den 24en Augustus 1561 was hij namelijk de echtgenoot eener protestantsche vorstin, Anna van Saksen, de dochter van den beroemden keurvorst Maurits.

Nog bij de onderhandelingen over dit huwelijk had Oranje zich een goed katholiek betoond en beslist geweigerd, eene overeenkomst aan te gaan, waarbij bepaald werd, dat het der vorstin na haar huwelijk vergund zou zijn, bij haar geloof te blijven, en dat zij daarvan noch door overreding noch door bedreiging afgetrokken zou worden; dat zij het recht zou hebben om protestantsche boeken te lezen en elk jaar, zoo dikwijls zij dat begeerde, de Nederlanden te verlaten, om zich te begeven naar eene plaats, waar zij het avondmaal volgens de Augsburgsche geloofsbelijdenis vieren kon; dat de prins, ingeval van ernstige ziekte of van eene moeilijke verlossing zijner gemalin, wanneer er noodzakelijkheid toe bestond, een evangelisch prediker roepen zou, om haar in hare woning het avondmaal toe te dienen, en dat de kinderen, uit het huwelijk geboren, in de leer der Augsburgsche geloofsbelijdenis opgevoed zouden worden.

Vele lastige onderhandelingen waren er gevoerd, eer de oom der vorstin, de keurvorst August van Saksen, en haar grootvader, de oude landgraaf Philips van Hessen, zich lieten overhalen om hunne toestemming tot het huwelijk te geven, nadat de prins geweigerd had, de gestelde voorwaarden aan te nemen. Het huwelijk was intusschen gesloten en de vorstin had beloofd, zonder haar geloof ontrouw te worden, toch voor het uiterlijk als eene katholieke te zullen leven. Dit geschiedde dan ook inderdaad.

Niet alleen het eerste kind, dat geboren werd, maar ook zij, die volgden, werden door katholieke priesters met alle katholieke plechtigheden gedoopt. Hoewel de prins ook na zijn huwelijk nog geene bijzondere ingenomenheid met de protestanten aan den dag legde, kwam hij daardoor toch in eene nieuwe vriendschappelijke betrekking met de ketters, welke niet zonder invloed op hem blijven kon.

In weerwil hiervan beviel het compromis hem toch niet; hoofdzakelijk wijl aan het hoofd der verbondenen de dolle Brederode stond, die altijd geneigd was tot onbezonnen streken. In zijnen broeder en in Sint Aldegonde stelde Oranje wel een onbepaald vertrouwen, maar hij betwijfelde hunnen invloed en kon daarom niet besluiten, zich met het compromis in te laten. Vele aanzienlijke Nederlanders, de stadhouders en ridders van het gulden Vlies volgden zijn voorbeeld; Egmond, Hoorne, Montigny en anderen traden niet tot het verbond toe.

De verbondenen—zoo noemden zich de onderteekenaars van het compromis—versterkten hunne gelederen aanvankelijk dan ook met zulke edelen, die geene hooge betrekkingen bekleedden. Eenige der onderteekenaars waren goede katholieken, die alleen de inquisitie en den Spaanschen invloed haatten; anderen waren ijverige Calvinisten of vurige Lutheranen; anderen weder bekommerden zich weinig om de godsdienstige beginselen hunner bondgenooten; het waren edellieden, die hun vermogen verkwist hadden en die nu, begrijpende, dat de kerkelijke goederen voor hen een goede buit zouden zijn, gunstig jegens de hervorming gezind waren. [30]

Men heeft later gezegd en geschiedschrijvers van naam hebben het den vijanden van de Nederlandsche vrijheid, den aanbidders van Philips II naverteld, dat het grootste getal der verbondene edelen alleen door den drijfveer van het laagste eigenbelang bestuurd werd en dat de Nederlandsche omwenteling dus niet het gevolg der dwingelandij van Philips II maar alleen de vrucht der roofzucht van een door zijne verkwisting aan lager wal geraakten adel geweest is.

Met zulke beschuldigingen zijn de penvoerders, die in dienst der reactie staan, altijd spoedig gereed en hunne woorden hebben maar al te dikwijls geloof gevonden, dewijl inderdaad een groot deel dezer edelen het voorbeeld van Brederode volgde en door woeste slemppartijen de goede zaak, welke zij voorstonden, onteerde. Een ander en aanzienlijk gedeelte sloot zich echter bij Lodewijk van Nassau en Sint Aldegonde aan, wien niemand een dergelijk verwijt voor de voeten kan werpen.

Hoewel het compromis naar de letter eene verbintenis tusschen edellieden moest zijn, werden echter ook burgers en kooplieden tot de onderteekening uitgenoodigd en het vond ook onder deze een groot aantal onderteekenaars. Ook hier zeggen de vijanden der omwenteling, dat dit geschiedde, dewijl de ijdele burgers het zich tot eene eere rekenden hunne namen tusschen die der edelen geplaatst te zien. Al heeft wellicht deze of gene zich door zulk een kleingeestigen drijfveer laten besturen, toch bewijst de heldenmoed, waarmede de Nederlandsche burgers in dien tijd den marteldood voor hun geloof ondergingen, dat verreweg de meesten hunner zich uit volle overtuiging met den adel tot bestrijding van de inquisitie verbonden hebben.

Met het aangroeien van het getal der onderteekenaars klom ook hun moed. Bij de feesten, die toenmaals in alle deelen des lands tot de leefwijze van een edelman behoorden, werd eene hoe langer zoo stouter taal gevoerd.

De prins vernam dit met groote bezorgdheid, hij wist maar al te goed, dat elk daar gesproken woord terstond door Spaansche spionnen naar Madrid overgebracht en den koning meegedeeld werd. Sinds lang was Oranje doordrongen van de overtuiging, dat het tusschen den koning en het Nederlandsche volk eindelijk tot eene hevige botsing komen moest. Hij had daarom gezorgd zich op de hoogte te stellen van hetgeen er aan het hof van Madrid omging. Het middel, door hem gekozen, was zeker niet in overeenstemming met de strengste eischen der zedelijkheid, maar wel met den geest dier tijden.

Evenals Philips II in de Nederlanden, zoo had Willem van Oranje in Spanje zijne spionnen, die hem uitmuntende diensten bewezen. Wanneer de koning des avonds de ontvangen brieven zorgvuldig wegsloot, dan vermoedde hij zeker niet, dat onzichtbare handen ze reeds voor den volgenden morgen afgeschreven en de afschriften aan Willem van Oranje gezonden hadden. Deze wist daardoor zeker, dat alle plannen der verbondenen den koning bekend waren en dat Philips op wraak zon.

De landvoogdes Margaretha verkeerde, terwijl het getal der onderteekenaars van het compromis met elken dag aangroeide, in de grootste verlegenheid. De bevelen des konings drongen haar om de plakaten ten uitvoer te leggen; zij wilde gaarne gehoorzamen, maar zij kon niet.

Bijna alle gouverneurs der provinciën verklaarden, dat het hun onmogelijk was den wil des konings op te volgen, en ten minste 50 of 60.000 inwoners des lands naar den brandstapel te verwijzen. [31]

Margaretha werd door die koninklijke bevelschriften bijna tot wanhoop gebracht, niet wijl zij eenig medelijden voor de slachtoffers der inquisitie gevoelde, maar omdat zij wist, welk gevaar haar bedreigde, indien zij den koning gehoorzaamde. Wel rustte Philips zich allengs ten strijde toe en was hij bezig met het aanwerven van soldaten, maar eer deze in de Nederlanden konden verschijnen, zou de macht der verbondenen zeker nog in groote mate toenemen.

Ook het volk bevond zich in een schier wanhopigen toestand. Een hongersnood heerschte en de ellende werd nog vermeerderd, dewijl steeds meerderen uit vrees voor de inquisitie vrijwillig het land verlieten. Reeds waren ongeveer 30.000 burgers naar Engeland gevlucht, waar zij door koningin Elisabeth gastvrij werden ontvangen.

In den aanvang van de maand Maart besloten de verbondene edelen, steunende op hun aantal, tot een nieuwen stap over te gaan; zij spraken af, dat door een aantal edelen in persoon een verzoekschrift aan de landvoogdes overgebracht zou worden. De prins van Oranje werd van dit plan onderricht; hij kon zich niet ontveinzen, dat die stap noodlottige gevolgen kon hebben. Dien verhinderen kon en wilde hij niet, maar hij achtte het zijn plicht, aan de demonstratie haar dreigend karakter zoo mogelijk te ontnemen. Met dit doel riep hij eene vergadering van hooggeplaatste en invloedrijke mannen te Hoogstraten bijeen. Egmond, Hoorne, Hoogstraten, Montigny en, van de andere zijde, Brederode en eenige andere hoofden der verbondene edelen waren uitgenoodigd om die bij te wonen. Men kon het echter niet eens worden. Vele aanzienlijke heeren achtten een nieuw verzoekschrift niet alleen gevaarlijk, maar zelfs misdadig, terwijl Brederode en zijne vrienden veel onstuimiger te werk wilden gaan dan zelfs vele tegenstanders der inquisitie, die anders zijne zijde hielden, konden goedkeuren. Zoo liep de bijeenkomst te Hoogstraten vruchteloos af. Toch rekende Oranje zich verplicht om zijne pogingen niet op te geven en het gelukte hem, tengevolge van zijn persoonlijken invloed, in de bedoelde petitie, die reeds opgesteld was, menige wijziging te doen aanbrengen. Haar toon werd merkelijk verzacht.

Eenige dagen daarna hield Margaretha van Parma eene vergadering van den staatsraad, waarbij ook Oranje en Egmond tegenwoordig waren. Hier verhaalde een der heeren, dat hij mededeeling ontvangen had van het bestaan eener kettersche samenzwering. Reeds waren 30.000 man heimelijk gewapend en gereed om den opstand te beginnen. Het teeken daartoe zou een verzoekschrift zijn, dat door 1500 gewapende edelen der landvoogdes aangeboden zou worden. Egmond was hierover zoo verschrikt, dat ook hij zich verleiden liet tot het doen van eene mededeeling; hij verklaarde, dat ook hij dergelijke berichten ontvangen had, dat namelijk de verbondene edelen van plan waren om de regeering te veranderen. Hij bracht zelfs een exemplaar van het compromis als bewijs voor het bestaan van de samenzwering ter tafel.

Margaretha van Parma was radeloos: het scheen haar even gevaarlijk, geweld tegen de verbondenen te gebruiken als hen hun gang te laten gaan. De kardinalisten in den raad wilden, dat zij het verzoekschrift wel aannemen maar maatregelen nemen zou om de overbrengers gezamenlijk gevangen te nemen en ter dood te brengen. Hiertegen kwam Oranje met kracht op. De verbondenen, zeide hij, waren mannen van eer en rang, velen van hen waren zijne bloedverwanten en vrienden, voor wier eer hij kon instaan; [32]zij hadden recht op eene eervolle behandeling. Egmond, die steeds weifelde, stemde met dit gevoelen in.

Dewijl de hertogin niet besluiten kon, op eigen gezag een beslissenden stap te doen, riep zij eene groote vergadering van notabelen bijeen, waartoe alle leden van den staatsraad en den geheimen raad, de gouverneurs der provinciën en de ridders van het Gulden Vlies uitgenoodigd werden. Doch ook in deze vergadering kwam men niet tot een besluit.

Den 3en April 1566, des avonds omstreeks 6 uur, trok Hendrik van Brederode aan het hoofd van 200 gewapende edelen te paard de stad Brussel binnen. Hij werd door het volk, dat sedert lang dezen stap der verbondenen verwacht had, met groot gejuich begroet. Den volgenden dag verscheen de graaf van Kuilenburg met nog ongeveer 100 ruiters. In den morgen van den 6en April verzamelden al de edelen zich in het paleis van Kuilenburg. Van hier trokken zij kort voor den middag te voet naar het paleis der hertogin. Het waren bijna allen jonge lieden uit de edelste geslachten des lands; zij werden door de dicht opeengedrongen volksmenigte met luide kreten van bijval begroet: de burgers zagen in hen hunne bevrijders van de inquisitie en van het Spaansche juk. Lodewijk van Nassau en Brederode, die den langen trein sloten, waren de voorwerpen van de warmste hulde.

De hertogin Margaretha ontving de edelen, gezeten op haren troon, en omringd van de grootwaardigheidsbekleeders des lands. Toen zij de rijen der verbondenen overzag, bemerkte zij onder hen met schrik vele bloedverwanten en aanhangers van den prins, van Egmond en van Hoorne.

Brederode naderde met eene diepe buiging den troon; hij verklaarde, dat hij met allen, die hem vergezelden, hier gekomen was, om Hare Hoogheid een ootmoedig verzoekschrift te overhandigen, dat hij wel gehoord had, hoe de wakkere edellieden, die hier stonden, als verraders en oproermakers belasterd waren, doch dat hij zulke leugens met verachting van zich wierp. Hierop reikte hij het smeekschrift over, hetwelk daarop met luider stemme voorgelezen werd.

De toon van het smeekschrift was zoo zacht mogelijk; de edelen betuigden daarin hunne onwankelbare trouw jegens den koning en de hertogin, zij smeekten slechts om opheffing van de inquisitie of tenminste, bij de groote gisting, die in het geheele land heerschte, om tijdelijke schorsing van de koninklijke plakaten, totdat de koning in overleg met de Staten-Generaal nadere beschikkingen zou genomen hebben. Het smeekschrift was kalm, ja ootmoedig gesteld; toch joeg het der landvoogdes schrik aan. Men bemerkte, dat tranen langs hare wangen vloeiden, terwijl zij naar de voorlezing luisterde. Toen deze geëindigd was, zweeg zij nog een tijd lang en eerst toen zij hare aandoening overmeesterd had, antwoordde zij met enkele woorden, dat zij de zaak met hare raadslieden bespreken en later antwoord geven zou. Hiermede werden de verbondenen uit hare tegenwoordigheid ontslagen.

Na hun vertrek had terstond eene zitting van den staatsraad plaats. Oranje trachtte de landvoogdes tot kalmte te brengen. Hij verklaarde, dat de verbondenen geene rebellen, maar loyale edellieden waren, wier bedoeling allen lof verdiende; dat zij niets anders beoogden dan het land voor een dreigend gevaar te behoeden. Egmond durfde hem niet ondersteunen; hij verkeerde klaarblijkelijk in de grootste verlegenheid; hij wilde noch voor noch tegen de verbondenen spreken. Ten einde zich uit die [33]moeilijkheid te redden, verklaarde hij, dat hij binnen kort het land verlaten moest, om eene badplaats te bezoeken, dewijl zijne gezondheid al te zeer geschokt was.

Men sprak door elkaar, totdat Barlaimont het woord nam en zich tot de hertogin wendde met de vraag: „Hoe kan Uwe Hoogheid bevreesd zijn voor een troep bedelaars (gueux); willen deze menschen, die niet eens hun eigen vermogen beheeren kunnen, den koning en Uwe Hoogheid leeren, hoe men een land besturen moet? Bij den eeuwigen God, wanneer men mijnen raad wilde volgen, dan zou men op hun smeekschrift met een dracht slagen antwoorden. Ik zou hen de trappen spoediger afjagen dan zij ze opgeklommen zijn.”

Het woord van Barlaimont is historisch geworden. De scheldnaam „bedelaars” (gueux), door hem den verbondenen gegeven, zou weldra in een eernaam worden herschapen.

Den 6en April verscheen Brederode met een groot aantal zijner bondgenooten op nieuw in het paleis, om het antwoord van Margaretha te vernemen. De landvoogdes beloofde, dat er een gezantschap naar den koning gezonden worden zou. Gedurende den tijd, welke tot aan zijne terugkomst moest verloopen, zou den inquisiteurs gelast worden, in de uitoefening van hun ambt zoo zacht mogelijk te werk te gaan, zoodat niemand reden tot klagen zou hebben. Daarentegen hoopte de hertogin, dat ook de edelen niets doen zouden wat in strijd was met de oude godsdienst des lands.

Twee dagen later, den 8en April, werd Brederode nog eens ten gehoore toegelaten. De verbondenen dankten de hertogin voor haar antwoord; zij betreurden het, dat de inquisitie, tot de verwachte beslissing des konings, niet volkomen opgeheven werd, maar zij spraken te gelijk hun vertrouwen uit, dat de landvoogdes tot dat tijdstip althans de vervolging zou schorsen.

Denzelfden dag werd in het paleis van Kuilenburg een schitterend feest gevierd, waarbij Brederode 300 gasten had uitgenoodigd. De wijn stroomde bij beken, de hoofden waren reeds verhit, toen de gastheer eensklaps opstond: zijne krachtige stem klonk boven het woeste geraas uit, hij wist voor een oogenblik gehoor te krijgen en nu verhaalde hij wat Barlaimont der hertogin had aangeraden en dat hij al de edelen bedelaars (geuzen) had genoemd.

Een luide kreet van verontwaardiging ging op. Doch Brederode wist spoedig de rust te herstellen. „Zij noemen ons bedelaars,” riep hij, „welaan, wij willen dezen titel aannemen; wij zullen de inquisitie bestrijden, maar den koning getrouw blijven, ook al moeten wij tot den bedelstaf geraken.” Bij deze woorden gaf hij een zijner pages een teeken, deze bracht een lederen zak, gelijk de bedelaars van beroep toen droegen, en een houten nap, waarin deze gewoonlijk de hun geschonken spijzen ontvingen. Den bedelzak hing Brederode zich om het lijf, daarop vulde hij den nap met wijn, hief dien met beide handen omhoog en ledigde dien in éénen teug. „Vivent les gueux, leve de geuzen!” riep hij en juichend herhaalden zijne gasten dien kreet.

Brederode’s scherts werd met de grootste bijvalsbetuigingen begroet; de bedelzak ging rond; de eene gast na den ander hing dien om en allen ledigden op hunne beurt den met wijn gevulden nap op de gezondheid der geuzen. Van dezen dag af noemden de verbondenen zich bedelaars, gueux, geuzen. [34]

Het feestmaal was nog niet ten einde, aan den bedelzak en den nap werd eene eereplaats aan een der pijlers van de zaal toegewezen. Vervolgens gingen de gasten voort met drinken en praten; zoowel door den wijn als door hunne staatkundige gesprekken werden ze meer en meer opgewonden. Juist terwijl het geraas het sterkst was, trad de prins van Oranje met de graven van Egmond en Hoorne de zaal binnen. Terstond werden zij door een aantal geuzen omringd en met den kreet: „Leven de koning en de geuzen!” drong men hen om een beker wijn te ledigen.

Zij konden zich tegen de beschonkenen niet verzetten, doch weigerden in hun midden plaats te nemen. Spoedig verlieten zij de zaal, nadat zij de leiders van het feest aangespoord hadden om aan het rumoer een einde te maken. Zij begaven zich rechtstreeks naar den staatsraad, waar de landvoogdes hun haren dank betuigde, omdat zij door hunne tusschenkomst nog ergerlijker tooneelen verhoed hadden.

[Inhoud]

Vierde Hoofdstuk.

De Nederlanden. Aangroeiende macht der geuzen. Brederode te Antwerpen. Moderatie, moorderatie. Montigny en Bergen tot Philips II gezonden. De hagepreeken. Uitbreiding der hervorming. Oranje’s houding. Bijeenkomst der edelen te St. Truien. Oranje’s pogingen tot bemiddeling. Lodewijk van Nassau en zijne 12 apostelen voor de hertogin. De beeldstorm. Margaretha’s schrik en voorgenomen vlucht. Hare beloften. Hare trouwloosheid. Oordeel van Oranje. Brederode en Egmond over den beeldstorm. Halve beloften van Philips II. Zijne plannen. Reactie. Egmond’s wreedheid jegens de ketters. Gematigdheid van Oranje. Hoorne te Doornik. Ontbinding van het verbond. Woordbreuk der hertogin. Oranje en zijne vrienden te Dendermonde. Vervalschte brieven? Egmond als trouw dienaar des konings. De nieuwe eed. Oranje’s verzoek om ontslag. Belegering van Valenciennes. Brederode’s plannen. Het gevecht bij Austruweel. Oranje’s verstandige houding te Antwerpen. Noircarmes in Valenciennes. Oranje’s laatste samenkomst met Egmond. Vergeefsche waarschuwing. Oranje’s vertrek naar Duitschland. Brederode’s vlucht en dood. De laatste dagen van Margaretha’s regeering. Groot aantal uitgewekenen.

De door den overmoedigen Brederode uitgevonden partijnaam vond een ongemeenen bijval. Weldra weergalmde door al de Nederlandsche gewesten de kreet: „Leven de geuzen!”. De jonge edellieden, die tot dus ver fluweelen, rijk met goud bestikte wambuizen gedragen hadden, kleedden zich nu in grijze kleederen van grof laken en droegen mantels van dezelfde kleur. Op straat verschenen zij met een hoed van gewoon vilt, de bedelzak en bedelnap waren hunne eenige sieradiën. Er werden penningen geslagen, die op de voorzijde het beeld van Philips II, [35]op de keerzijde twee ineengeslagen handen vertoonden met de zinspreuk: „Getrouw aan den koning tot aan den bedelzak toe.” Deze penningen bevestigden de edelen en de burgers aan hun hoed, gelijk eene kokarde, of zij droegen die als een ordeteeken om den hals.

Terstond na het feestmaal verlieten de edelen de hoofdstad, om naar hunne woonplaatsen terug te keeren. Brederode reed aan het hoofd van een stoet adellijke ruiters de poort van Brussel uit. De tallooze toeschouwers begroetten hem met luide bijvalskreten. Door 43 edelen vergezeld kwam hij in Antwerpen aan, waar hij overnachtte.

De groote geus—zoo werd hij reeds genoemd—was het voorwerp van de levendigste belangstelling der geheele bevolking. Zijn logement werd door 4 à 5000 burgers letterlijk belegerd. Toen hij voor het venster verscheen, met den bedelzak aan de zijde en den met wijn gevulden nap in de hand, ging er onder de menigte een donderend gejuich op. Hij verklaarde, dat hij bereid was om zich voor de rechten des volks in de bres te stellen en dat hij zich tot den laatsten droppel bloeds tegen de plakaten en de inquisitie verzetten zou. Vervolgens dronk hij op de gezondheid des volks en verzocht hij allen die bereid waren om, evenals hij, de inquisitie te bestrijden, de handen op te steken.

De goede Antwerpenaars schepten in dat ongewone tooneel groot behagen, zij staken als één man de handen op en terwijl Brederode zijn nap in één teug ledigde, kwam er geen eind aan de vreugdekreten.

Verdere onlusten kwamen er uit dit tooneel niet voort; Brederode verliet Antwerpen weer, zonder dat het, gelijk de hertogin gevreesd had, tot ergerlijke voorvallen was gekomen. Ook de overige edellieden werden door het volk als zijne bevrijders van het Spaansche juk beschouwd en overal met eerbewijzen ontvangen. Inderdaad scheen het ook, dat het smeekschrift der edelen een krachtigen invloed had uitgeoefend: men hoorde, dat de plakaten gematigd, de inquisitie afgeschaft, de gewetensvrijheid gewaarborgd zouden worden. Toen dit gerucht zich meer en meer verbreidde, ging er door het geheele land een luide juichtoon op. Vele vluchtelingen en ballingen keerden naar de Nederlanden terug. Zij, die zich tot dusver uit vrees voor vervolging schuil gehouden hadden, staken stoutmoedig het hoofd op en vertoonden zich weer in het openbaar.

Het bevel, door Margaretha Van Parma den inquisiteurs gegeven, om hunnen ijver te matigen, had de meest gewenschte uitwerking. Men hoopte, dat het den aanvang van een nieuwen en beteren tijd aankondigde, dat door vaste wetten aan het woelen der inquisitie paal en perk zou worden gesteld, want men had vernomen dat de landvoogdes in een geheimen raad, waarin zij de ridders van het gulden vlies had doen verschijnen, ernstig over zulk eene wet beraadslaagde.

Deze wet kwam inderdaad tot stand: Viglius had haar in 53 artikelen samengevat. Dewijl zij eene matiging in het vervolgen der ketters te weeg brengen moest, werd zij de moderatie genoemd. Doch zij beantwoordde reeds niet langer aan de eischen der in den laatsten tijd sterk toegenomen beweging. Zij verbood het aanhangen van eenige andere godsdienst dan de Roomsch-katholieke; geene godsdienstoefening der protestanten, hetzij in ’t geheim of openbaar, werd veroorloofd, alle kettersche geschriften moesten, evenals vroeger, onderdrukt worden. Deze wet verdeelde de ketters in twee klassen: verleiders en verleiden, zij nam den schijn aan, alsof zij den verleiden genade wilde bewijzen; voor de verleiders bleef zij de doodstraf [36]vaststellen, alleen zouden zij in plaats van op den brandstapel aan de galg sterven.

Doch ook deze schijnbare zachtmoedigheid was niet oprecht gemeend; de bepalingen der wet waren zóó onduidelijk, dat bijna elke ketter als een verleider beschouwd kon worden. Bovendien waren er nog een groot aantal uitzonderingen; met den dood werd nog steeds een ieder bedreigd, die het waagde over godsdienstige vraagstukken te redetwisten, den bijbel uit te leggen, in zijn huis eene godsdienstige handeling toe te laten, kettersche predikers te verbergen, enz. Zulke misdadigers moesten ter dood gebracht worden, om het even of zij berouw aan den dag legden of niet. Volgens de moderatiewet kon elke ketter, evenals te voren, om het leven gebracht worden. Dat zulk eene wet niet in staat was om de bestaande gisting te doen ophouden, spreekt van zelf. Het vernuft des volks noemde haar dan ook veelbeteekenend moorderatie in plaats van moderatie.

Met het uitvaardigen van de moderatie meende de landvoogdes hare belofte, dat zij de koninklijke plakaten met matiging ten uitvoer leggen zou, vervuld te hebben. Op grond van deze wet ontvingen de gezanten, die tot Philips II gezonden werden, dan ook hunne instructiën.

Op nieuw had men Egmond met dit gezantschap willen belasten, maar hij had geweigerd, deze taak op zich te nemen. De baron van Montigny en de markgraaf van Bergen namen de taak op zich, de vertoogen van den staatsraad naar Spanje over te brengen.

Montigny verliet Brussel den 29sten Mei; hij reisde over Parijs. Hier werd hij tegen het voortzetten van zijne reis gewaarschuwd. Philips II—zoo verzekerde hem de Spaansche gezant—was zóó woedend op de Nederlanders, dat zelfs het leven der gezanten gevaar liep. Toch liet Montigny zich door deze waarschuwing niet van zijn stuk brengen; hij achtte het zijn plicht, de taak, die hij aanvaard had, te volvoeren. Kort daarna volgde hem ook de markgraaf van Bergen, die tot dusver door ziekte terug gehouden was. Beiden zouden hun vaderland niet wederzien. Zij vermoedden niet, dat, terwijl zij op weg waren om van Philips II de afschaffing der inquisitie en verzachting van de plakaten te verwerven, tusschen den koning en de hertogin eene geheime briefwisseling gevoerd werd, waarin de eerste der hertogin beval, zoowel de inquisitie als de plakaten zoo spoedig mogelijk weer in volle gestrengheid in werking te doen treden.

Voorshands kon Margaretha het ontvangen bevel niet opvolgen, daar de hervorming eensklaps in de Nederlanden eene ongedachte vlucht genomen had. Het volk trotseerde de inquisitie en de plakaten; een groot aantal stoutmoedige predikers waagde het, hoewel door de landvoogdes een prijs op hun hoofd gesteld was, openlijk de leer van Luther en Calvijn te verkondigen. Niet langer in de beperkte ruimte van een gesloten huis, niet langer voor eene vergadering van trouwe geloofsgenooten, neen, in groote volksvergaderingen, die onder den blooten hemel gehouden werden en waartoe duizenden samenstroomden, traden die predikers op.

Eene wacht omringde den geïmproviseerden kansel, die nu eens uit een wagen, dan weer uit eene verhevenheid van aarde of zoden bestond; de overige gewapenden plaatsten zich in een wijden kring rondom de vrouwen en kinderen, opdat deze tegen een mogelijken overval beveiligd zouden zijn.

Zulke volksvergaderingen, hagepreeken genoemd, dewijl ze liefst achter [37]heggen of struiken, gehouden werden, hadden overal in de Nederlanden plaats. In Holland werd de eerste te Overveen, in de nabijheid van Haarlem, gehouden; een voormalig monnik, Peter Gabriël, predikte hier voor vele duizenden toehoorders, die van heinde en ver waren samengestroomd, om zijn woord te hooren.

In het midden van het jaar 1566 hadden dergelijke bijeenkomsten in de nabijheid van alle aanzienlijke steden plaats. Bij Antwerpen, waar zij nu en dan uit 10.000 menschen bestonden, vormde zich als ’t ware eene vaste legerplaats; hetzelfde geschiedde ook in andere streken.

Het aantal der ketters groeide met eene ongeloofelijke snelheid aan. De rijkste en aanzienlijkste mannen schroomden thans niet meer, dien tot dusver verafschuwden naam te dragen. De meeste protestanten helden tot de leer van Calvijn over, die ook om hare staatkundige strekking in de Nederlanden den grootsten bijval vond en des te eerder verbreid werd, omdat de meeste kettersche predikers uit Frankrijk kwamen. Behalve de Calvinisten trof men er echter ook vele Lutherschen en Wederdoopers aan.

De aanzienlijke Nederlandsche heeren verkeerden tegenover deze steeds verder rondom zich grijpende godsdienstige beweging in eene uiterst moeilijke houding: zij konden zich evenmin daarbij aansluiten als haar tegenwerken. De meeste stadhouders, ridders van het Gulden Vlies en hoogere staatsbeambten waren en bleven goede katholieken. Zij zagen de uitbreiding der hervorming met leede oogen aan, doch zij waren niet in staat om er iets tegen te doen.

In den moeilijksten toestand verkeerde de prins van Oranje. Door zijne spionnen te Madrid was hij onderricht, dat de landvoogdes hem bij Philips II den raddraaier der geheele beweging genoemd had, ja dat in geheime brieven de verdenking te zijnen aanzien werd uitgesproken, dat hij en zijne vrienden zich van het gezag over de Nederlanden wilden meester maken. Hij zag zich dus gewantrouwd door Margaretha, die in haren omgang met hem de grootste vriendschap voor hem huichelde.

Reeds toen was het hem ongetwijfeld klaar als de dag, dat een volkomen breuk met den koning onvermijdelijk moest heeten; hij moest er daarom op bedacht zijn, zich bondgenooten te verwerven. Waar zou hij die eerder vinden dan onder de protestantsche vorsten van Duitschland?

Dewijl de Duitsche vorsten echter het Calvinisme haatten, helde Oranje natuurlijk meer tot het Lutheranisme over. Hij verborg zijn afkeer van de Calvinisten en van de Wederdoopers niet.

Tengevolge van de hagepreeken nam de gisting in het land met elken dag toe. Eensklaps verbreidde zich het gerucht, dat de hertogin troepen bijeengetrokken had, om daarmede de hervormden, wanneer zij in het open veld ter godsdienstoefening bijeen waren, te overvallen. Terstond groeide het getal van hen, die aan deze bijeenkomsten deelnamen, nog aan. Niemand verscheen daar langer ongewapend. Dikwijls kwamen daar 10–12.000, somtijds zelfs 25.000 menschen bijeen.

Ook de adel zat intusschen niet stil. De geuzen hielden in Juli 1566 eene groote vergadering te St. Truien in het Luiksche. Den 13en dier maand kwamen zij daar samen en zij bleven tot het begin van Augustus bijeen.

Ongeveer 1500 edelen, allen door hunne schildknapen en gewapende manschappen vergezeld, hielden eene vergadering, die veel te talrijk voor geregelde beraadslagingen, maar volkomen geschikt was om kleine en groote feesten naar den smaak van Brederode te vieren. [38]

De edelen, die alle huizen en herbergen bezet hadden,—sommigen moesten zich zelfs op het open veld legeren—hielden woeste drinkgelagen. Eene menigte lediggangers sloot zich bij hen aan, zelfs landloopers en bedelaars mengden zich onder het aanzienlijk gezelschap en schreeuwden met hen: „Leven de Geuzen!”

De indruk, door zulk eene vergadering te weeg gebracht, kon niet gunstig zijn. Ook de besluiten, die in beperkter kringen genomen, doch door allen goedgekeurd werden, waren niet geschikt om der hertogin vertrouwen op de verbondenen in te boezemen. Dezen toch verklaarden openlijk, dat zij geene vervolging ter zake der godsdienst meer duldden en, zoo noodig, ter hunner bescherming Duitsche troepen, tot 1000 ruiters en 40 compagniën voetvolk aanwerven zouden.

In het oog van de landvoogdes was de vergadering van St. Truien zóó onrustbarend, dat zij den prins van Oranje dringend om zijne tusschenkomst smeekte. Hij beloofde die en begaf zich naar de vergadering, die hem met luid gejuich ontving.

Te Duffel, een dorp nabij Mechelen, had Oranje een onderhoud met de leiders der vergadering; hij trachtte hen neer te zetten en verzocht hen, zich ten minste zoolang van verdere stappen te onthouden, totdat de naar Spanje afgevaardigde gezanten uit Madrid bericht omtrent hun wedervaren zouden overgezonden hebben. Doch zijne woorden vonden geen ingang: de aanvoerders der geuzen beklaagden zich over de arglist der landvoogdes en over de moderatie, die niets dan een valstrik voor de protestanten was. Zij besloten, nog eens door Lodewijk van Nassau eene boodschap naar Brussel te zenden, om Margaretha van Parma ernstige vertoogen te doen.

Dit geschiedde, Lodewijk van Nassau ontving met 12 edelen, die men schertsend zijne 12 apostelen noemde, gehoor bij de landvoogdes. De taal, door hem gevoerd, was reeds veel krachtiger en veel minder ootmoedig dan die van de onderteekenaars van het compromis. Wel hielden de geuzen nog altijd vast aan de verzekering van hunne trouw jegens den koning, wel verbonden zij zich om den vrede te bewaren en naar hun beste vermogen het volk tot kalmte te brengen, maar zij stelden daartoe voorwaarden, die niet gemakkelijk waren te vervullen. De hertogin moest hun—zoo luidde hun eisch—verzekeren, dat zij zich wegens het vroeger voorgevallene niet wreken zou, dat zij niets zonder den raad van Oranje, Egmond en Hoorne zou doen en dat zij eindelijk de Staten-Generaal bijeenroepen zou. Ja de afgezanten der geuzen gingen zoo ver, te verzekeren, dat zij buiten ’s lands hulp zouden zoeken, indien zij door geweld tot wettige zelfverdediging geroepen werden.

De hertogin gaf op deze eischen een scherp antwoord, zij gevoelde zich daardoor zwaar beleedigd. Men kon het niet eens worden en Lodewijk van Nassau en zijne medeafgevaardigden ontvingen op eene alles behalve vriendelijke wijze hun afscheid.

De vergadering te St. Truien ging uiteen, zonder iets anders dan verhooging van de spanning uitgewerkt te hebben. Deze gaf zich in die dagen in betreurenswaardige tooneelen van vandaalsche vernielzucht lucht.

Evenals in Duitschland, ontaardde ook in de Nederlanden de haat der hervormden tegen het pausdom, helaas! in blinde woede tegen de oude heiligdommen, tegen de kerken en de kloosters.

De dweepzieke ijveraars verkregen voor een korten tijd de overhand [39]over de rustige, bezonnen belijders van het nieuwe geloof en zij trokken van hunne overmacht partij om een woesten beeldstorm aan te richten.

Waar dit oproer, dat zich in het midden van Augustus over al de Nederlanden, met uitzondering van de provinciën Limburg, Luxemburg en Namen en van enkele steden, uitbreidde, eigenlijk ontstaan is, laat zich niet met zekerheid aanwijzen. De brand brak ter zelfder tijd en met dezelfde hevigheid op de meest verschillende plaatsen uit.

Het was een allertreurigst schouwspel, dat zich voordeed! Kerken en kloosters werden verwoest, de altaren werden omvergehaald, zoowel 2000 kunstgewrochten van allerlei aard, en daaronder van onschatbare waarde, als een aantal kostbare boekverzamelingen werden vernietigd. Dit alles geschiedde in een tijdsverloop van 10 tot 12 dagen. Alleen in Vlaanderen werden 400 kerken verbrand of omvergehaald.

Het onbeschaafde gemeen, de heffe des volks, was voor een korten tijd heer en meester in de Nederlanden en trok van zijne macht partij, om aan zijne vernielingswoede bot te vieren.

Diep betreurenswaardig was voorzeker die beeldstorm, welke den vijanden van godsdienstige en staatkundige vrijheid rechtmatigen grond opleverde om hunne stem tegen zulk een vandalisme te verheffen. Doch zelfs te midden van deze treurige tooneelen doet zich een verkwikkend verschijnsel aan ons voor, dat krachtig getuigt voor het hooge standpunt van verstandelijke en zedelijke beschaving, waarop het Nederlandsche volk in die dagen stond.

De heffe des volks had alle breidels afgeworpen, zij vernielde, om te vernielen, maar zij roofde en moordde niet. Zij gaf aan hare woede niet lucht in het dooden van hare vijanden; zij spaarde zelfs het leven der gehate inquisiteurs en van zulke priesters, die steeds het verbranden van de ketters als een godewelgevallig werk hadden aangeprezen.

De goederen der kerken werden vernield, maar niet geroofd. Deze beeldstormers, die bijna zonder uitzondering tot de laagste klasse der maatschappij behoorden, die bijna allen aan het dagelijksch brood gebrek hadden, lieten toch de kostbaarste kleinodiën, het gouden en zilveren vaatwerk, de edelgesteenten, waarmee de kerksieraden prijkten, onaangeroerd op den grond liggen. Zij vernielden de schatten der kerk, zonder zich die toe te eigenen. Zij gaven lucht aan hun afkeer van hetgeen in hun oog doemwaardige afgoderij was, maar zij lieten zich niet door den lagen drijfveer der roofzucht besturen. Ja, indien een hunner het ongeluk had, zich door den aanblik van die gouden en zilveren voorwerpen tot diefstal te laten verleiden, dan oefenden zijne gezellen op staanden voet en zonder genade gericht over hem. In Vlaanderen werd een jongman ter dood gebracht, dewijl hij het gewaagd had, een voorwerp ter waarde van 5 francs te stelen. Te Valenciennes wilde de geestelijkheid den beeldstorm voor aanzienlijke sommen afkoopen, maar met verachting wezen de arme dweepers het goud van de hand.

Alle waarheidlievende katholieke schrijvers van dien tijd stemmen in de vermelding van dit merkwaardig feit overeen.

De eerste gevolgen van den beeldstorm waren schijnbaar gunstig voor de protestanten. De landvoogdes, door een hevigen schrik voor den opstand bevangen, verloor bijna het hoofd, en had men haar vroeger voor eene heldin gehouden, thans bleek het, dat zij niets dan eene zwakke, vreesachtige vrouw was. [40]

Den 22en Augustus, des nachts te 3 uur, ontbood zij Oranje, Egmond, Hoorne, Hoogstraeten en andere leden van den staatsraad aan haar paleis; zij deelde hun mede, dat zij gereed stond om uit Brussel te vluchten, dat hare goederen reeds gepakt en de leden van haar hofgezin reisvaardig waren. Zij wilde naar Bergen gaan, om zich daar tegen het oproerige volk in veiligheid te stellen, dewijl men haar meegedeeld had, dat de protestanten van plan waren om Brussel te veroveren, alle daar woonachtige katholieken te vermoorden en de regeering omver te werpen.

De prins van Oranje, Egmond en Hoorne smeekten de hertogin dringend, zulk een noodlottig plan te laten varen; zij hielden haar voor oogen, dat eerst door hare vlucht de woeste beweging, waaraan slechts een klein deel des volks medeplichtig was, tot een werkelijken opstand aangroeien zou. Zij zwoeren, de landvoogdes des noods ten koste van hun leven te zullen verdedigen, maar verzekerden haar tevens, dat zij voorshands niet het minste gevaar liep. Eindelijk gelukte het hun door die beden en redeneeringen Margaretha tot blijven te bewegen. Toch was ze niet gerust, en toen haar opnieuw werd bericht, dat het volk van plan was het paleis te bestormen, besloot zij aan den avond van dien dag toch te vluchten.

Op nieuw gelukte het den graaf van Hoorne en den prins van Oranje haar van dit besluit te doen afzien; ja zij haalden haar over om een belangrijken stap te doen, ten einde het oproerige volk tot bedaren te brengen. Zij stond toe, dat voortaan de protestantsche eeredienst uitgeoefend mocht worden op alle plaatsen, waar dit reeds vóór den 25en Augustus geschied was en dat de hervormden volle vrijheid van belijdenis zouden genieten.

Lodewijk van Nassau ontving eene schriftelijke oorkonde, een tolerantie-edict, waarin de hertogin verklaarde, dat de inquisitie afgeschaft was en dat de koning binnen kort een nieuw edict zou uitvaardigen, waarbij eene algemeene vergiffenis zou worden afgekondigd. Daarentegen onderteekende Lodewijk van Nassau met 15 andere geuzen een stuk, waarin de geuzen beloofden, zoolang hun verbond als opgelost te beschouwen en het koninklijk gezag uit alle macht te zullen steunen, als de hertogin hare beloften hield.

De nieuwe beloften van Margaretha werden in alle steden des lands openbaar gemaakt. Alleen door vrees had de landvoogdes zich tot deze toegevendheid jegens den volkswensch laten overhalen; zij verklaarde dit zelve in een brief, dien zij terstond aan Philips II schreef; zij nam God tot getuige, dat zij daartegen zich zoolang mogelijk verzet had, en dat zij eerst, toen zij door het volk in haar paleis belegerd en schier eene gevangene was, toen zij, ziek naar lichaam en geest, niet meer wist wat zij doen moest, den geuzen vergiffenis en den ketters vrijheid van godsdienst toegestaan had; dat al deze beloften echter niet de minste waarde hadden, voordat ze door den koning bekrachtigd waren, dewijl zij slechts in haren eigenen, niet in des konings naam gehandeld had; dat Philips dus door niets gebonden was en dat zij van ganscher harte hoopte, dat Philips zich om het door haar gegeven woord niet bekommeren, maar in persoon naar de Nederlanden komen zou, om de beleedigingen, der heilige kerk door de ketters aangedaan, bloedig te wreken; slechts deze hoop—zoo eindigde zij—hield haar in het leven en behoedde haar voor vertwijfeling.

In een volgenden brief bracht zij bittere klachten in tegen Oranje, Egmond en Hoorne, dezelfde mannen, die zij even te voren met blijken [41]van vertrouwen overladen had. Zij verzekerde, dat Hoorne van plan was, alle priesters en monniken in het geheele land te laten vermoorden; dat Egmond openlijk de geuzen begunstigde en reeds in Duitschland troepen voor hen aanwierf; dat Oranje vast besloten had, zich tot heer van het geheele land te verheffen en de regeering omver te werpen.

Eene gewetensvrijheid, die uitsluitend op de beloften van Margaretha berustte, beteekende waarlijk niet veel, en toch was zij het eenige nut, hetwelk de beeldstorm het Nederlandsche volk aanbracht. In weerwil hiervan waren de protestanten zoo verblind, dat zij zich overgelukkig gevoelden; zij hoopten, dat nu de inquisitie en met haar de geloofshaat en de geloofsvervolgingen voor goed afgeschaft waren. Zij zagen niet, dat reeds in de eerstvolgende dagen dreigende onweerswolken zich samenpakten.

Al de aanzienlijke edelen, ook zij die tot dusver de protestantsche beweging ondersteund hadden, waren diep verontwaardigd over de schandelijke tooneelen, door de beeldstormers aangericht, en vele bezonnen aanhangers der hervorming waren het met hen eens. De prins van Oranje liet zich openlijk zeer ongunstig uit over de dweepzucht van een hoop ellendelingen, die het geheele schandaal hadden teweeg gebracht. Hij beklaagde de muiters en veroordeelde de raddraaiers. Zelfs de woeste Brederode noemde de beeldstormers waanzinnigen en den geheelen opstand onverantwoordelijk.

Egmond legde onverholen zijn afkeer aan den dag van allen, die door hunne handelwijze de katholieke kerk zoo gruwelijk beleedigd hadden. Vele hoofden der geuzen waren van oordeel, dat zij met dergelijke lieden niet langer hand aan hand konden gaan; wellicht waren sommigen hunner reeds sinds lang het verbond moede en was de beeldstorm voor hen een welkom voorwendsel om zich van hen af te scheiden.

Hetzelfde deden ook vele strenge katholieken, die zich van nu af op hunne landgoederen gedroegen als besliste tegenstanders van de hervormden, welke zij tot dusver beschermd hadden.

Aan koning Philips II bood de beeldstorm eene gewenschte gelegenheid aan om strenger maatregelen tegen de ketters te nemen. Hij had de Nederlandsche gezanten, Montigny en Bergen, met gehuichelde vriendelijkheid ontvangen en hunne wenschen aangehoord, welke inhielden, dat de inquisitie afgeschaft, de koninklijke plakaten verzacht en volle vergiffenis voor alles wat tot dusver in de Nederlanden gebeurd was, verleend zou worden. Philips had in schijn deze eischen ingewilligd; zonder bepaalde beloften te doen, had hij toch op eene gedeeltelijke vervulling van de volkswenschen hoop gegeven en verklaard, dat hij zelf naar de Nederlanden dacht te gaan, om orde op de verwarde zaken aldaar te stellen. Aan Margaretha had hij geschreven, dat de verlangde amnestie onder zekere voorwaarden verleend kon worden en ook de afschaffing van de pauselijke inquisitie kon worden toegestaan, dewijl immers de bisschoppen thans in staat waren om in hunne bisdommen eene bisschoppelijke inquisitie in te voeren en met kracht door te zetten.

Doch zelfs deze halve beloften was de koning niet van plan te houden; het sterkste bewijs hiervoor leverde hij door, terstond nadat hij den brief geschreven had, een notaris te ontbieden en in tegenwoordigheid van Alba en van twee andere vertrouwde getuigen te verklaren, dat zijne belofte van eene algemeene vergiffenis hem alleen door de troebelen in de Nederlanden afgeperst, maar niet vrijwillig, niet in volle vrijheid gedaan en [42]daarom ook niet geldig was, en dat hij zich alzoo het recht voorbehield om alle schuldigen, wanneer het hem noodzakelijk scheen, te straffen.

Tegelijk spoorde Philips de landvoogdes aan om den Nederlanders de schoonste uitzichten voor te spiegelen en zelfs de hoop op de bijeenroeping van de Staten-Generaal bij hen op te wekken, hoewel hij vast besloten had, dit nooit te doen.

Was de koning reeds heftig vertoornd over de uitbreiding van de ketterij in de provinciën, hij geraakte in de grootste woede, toen hij het bericht van den beeldstorm ontving; „Dat zal hen duur te staan komen,” riep hij, zich den baard uitrukkend, „ik zweer het bij de ziel mijns vaders!” Van dezen oogenblik af legde hij zich met den grootsten ijver toe op het nemen van maatregelen tot de vreeselijke wraak, welke hij oefenen wilde.

In de Nederlanden waren de omstandigheden intusschen grootelijks veranderd; de blijdschap over de inwilligingen der landvoogdes duurde niet lang; de protestanten moesten weldra leeren inzien, dat de beeldstorm hen veel meer schade dan voordeel had aangebracht. Op Egmond, den beroemden veldheer, hadden zij gerekend; wanneer hij zich aan hun hoofd plaatste, was geene macht ter wereld meer in staat om de protestantsche beweging te onderdrukken. Alleen in Vlaanderen toch telde men niet minder dan 6000 gewapende mannen, die bereid waren om voor de godsdienstvrijheid in de bres te springen; slechts aanvoerders ontbraken hun. Wanneer Egmond hun hoofd werd, vormden zij een leger, waarmee de beroemde veldheer in staat zou geweest zijn om het land tegen elken aanval van Spaansche troepen te verdedigen.

De verwachtingen, welke de hervormden op den lieveling des volks, den graaf van Egmond, gebouwd hadden, werden jammerlijk teleurgesteld. Egmond verscheen in Vlaanderen, niet als de aanvoerder der protestanten, maar als hun verbitterde vijand, als de ijverigste aanhanger der regeering, die zelfs, buiten de bevelen der hertogin om, allen strafte, op wie slechts de minste verdenking van medeplichtigheid aan den beeldstorm rustte.

Hij gaf terstond bevelen om een groot aantal beeldstormers en zelfs vele andere ketters ter dood te brengen.

De Vlaamsche protestanten sidderden voor den toorn van den machtigen man. Wel waren zij sterk genoeg om tegen hem op te staan, want de troepen, die hij ter zijner beschikking had, waren niet talrijk, maar tegen den overwinnaar van St. Quentin en Grevelingen durfde niemand een vinger verroeren.

Met vreeselijke strengheid zette hij de vervolging van de ketters voort. Een niet gering aantal meer of minder schuldigen, zelfs louter verdachten, werd zonder genade opgehangen. Te vergeefs spoorde Oranje zijn vriend tot zachtmoedigheid aan, te vergeefs voegde Lodewijk van Nassau zijne beden bij de wenken zijns broeders, Egmond luisterde niet. Hij was eensklaps zulk een ijverig aanhanger van de landvoogdes en van de katholieke kerk geworden, dat hij niet eens de door Margaretha den hervormden verleende voorrechten eerbiedigde, maar den protestantschen eeredienst ook daar verbood, waar hij reeds vóór den 25en Augustus ingevoerd en dus geoorloofd was.

Geheel anders was de houding van den prins van Oranje, dien de landvoogdes naar Antwerpen gezonden had, om daar de rust te herstellen. Wel liet hij toe, dat de stedelijke overheid een aantal beeldstormers [43]voor het gericht daagde en ter dood deed brengen, doch in persoon nam hij aan de vervolgingen geen deel. De voorrechten, den protestanten door de hertogin toegestaan, eerbiedigde hij stipt, hij liet hen drie kerken in Antwerpen inruimen en wist het door zijne wijze gematigdheid weldra zóó ver te brengen, dat de rust in de machtige handelsstad terugkeerde.

De graaf van Hoorne, die naar Doornik gezonden was, behandelde de protestanten volstrekt niet zoo zacht als Oranje: hij liet de raddraaiers van den beeldstorm vatten en ter dood brengen. Ook stond hij binnen de stad zelve geene kettersche godsdienstoefeningen toe; alleen vergunde hij den hervormden, buiten de muren kerken voor hunne godsdienstige bijeenkomsten te bouwen. Hoewel hij hierdoor de bepalingen van het edict van tolerantie nog niet eens vervulde,—ook te Doornik hadden vóór den 25en Augustus protestantsche godsdienstoefeningen plaats gehad—werd zijne houding door de landvoogdes toch scherp berispt en hij zelf als een begunstiger der ketterij beschouwd.

Margaretha van Parma had zich spoedig hersteld van den schrik, haar door den beeldstorm ingeboezemd; zij zag de drie mannen, die zij voor hare meest geduchte tegenstanders hield, Oranje, Egmond en Hoorne, volgens zeer verschillende beginselen handelen.

Zoolang deze drie eensgezind waren, schenen zij haar gevaarlijk; maar thans, nu Egmond geheel weder de zijde der regeering gekozen had, waren zij volstrekt niet meer te vreezen. Het verbond der geuzen was uiteengespat, zijne katholieke leden waren daarvan afgevallen en zelfs gedeeltelijk ijverige vervolgers van de ketters geworden. Deze konden, in weerwil van hun groot aantal, ter nauwernood aan verzet tegen de regeering denken, zoolang het hen aan geschikte, invloedrijke aanvoerders ontbrak.

Zoodra Margaretha zich weer eenigszins op haar gemak voelde, schroomde zij niet, haar in tijd van nood gegeven woord te verbreken. Alle beschikbare middelen wendde zij aan om vreemde troepen aan te werven, ten einde daarmee, zoo noodig, de wederspannige protestanten te onderdrukken. Egmond was haar hierin behulpzaam en de stadhouder van Henegouwen, de heer van Noircarmes, leende zich gaarne tot het verdelgen van de ketters.

Aan het edict van tolerantie gaf Margaretha thans eene willekeurige uitlegging door te beweren, dat zij wel de vrijheid tot prediken, maar niet het verlof tot het uitoefenen van eeredienst en tot het houden van twistreden over de godsdienst verleend had. Hierdoor opende zij voor de geloofsvervolging op nieuw een onafzienbaar veld.

De prins van Oranje, die tot dusver nog altijd had gehoopt, in vereeniging met Egmond, Hoorne en andere aanzienlijke Nederlandsche edelen, de regentes tot vervulling van hare beloften te zullen bewegen, ontving tegen het einde van het jaar 1566 berichten, welke hem het bewijs leverden, dat Philips II en de landvoogdes vastelijk besloten hadden, hem en zijne vrienden ten val te brengen.

De prins gevoelde volstrekt geene roeping om zich weerloos aan de wraak van den vertoornden koning bloot te stellen; gelukte het hem, Egmond en Hoorne over te halen om met hem de handen ineen te slaan, dan kon hij de landvoogdes dwingen om de Staten-Generaal bijeen te roepen. Zelfs den mogelijken inval van een Spaansch leger had hij dan niet te duchten, want de Nederlanders waren, wanneer zij slechts eendrachtig bleven, sterk genoeg om elken aanval der Spanjaarden het hoofd te bieden.

In eene bijeenkomst, welke Oranje met Egmond, Hoorne, Hoogstraeten [44]en zijn broeder Lodewijk van Nassau te Dendermonde in Vlaanderen hield, legde hij de afschriften van twee brieven over, welke de Spaansche gezant te Parijs, don Francis d’Alava, aan Margaretha van Parma geschreven had. Waren deze brieven echt, dan leverden zij het bewijs, dat Philips II een schandelijk verraderlijk spel speelde met mannen, die hem tot dusver trouw gediend hadden.

De gezant verklaarde daarin, dat de koning reeds sinds lang wist, hoe vijandig Oranje, Egmond en Hoorne jegens hem gezind waren, doch dat hij de landvoogdes aanbeval, in haren omgang met hen de grootste hartelijkheid aan den dag te leggen, dewijl Zijne Majesteit van voornemen was, zich zoo lang mogelijk van de genoemde mannen te bedienen, doch hen dan te straffen, en dat het de plicht der landvoogdes was, den koning in de uitvoering van zijn plan behulpzaam te zijn. De troebelen in de Nederlanden—ging de gezant voort—zouden nooit plaats gehad hebben, zonder de geheime deelneming der verbondene heeren; deze moesten zoo spoedig mogelijk gestraft worden, doch vooraf mocht de hertogin hen op geenerlei wijze doen bemerken, welk een gevaar hen bedreigde; integendeel, zij moest hen in den waan brengen, dat Zijne Majesteit die verraders voor Hare trouwste dienaars hield. Wanneer Oranje, Egmond en Hoorne in dit geloof voortleefden, zouden zij in den dienst des konings, zoolang men hen gebruikte, nuttig kunnen zijn. Der hertogin werd dus gelast, dezelfde houding jegens dit drietal aan te nemen, als de koning jegens de Nederlandsche gezanten, Bergen en Montigny, aangenomen had, wien hij de meeste voorkomendheid bewees, doch die hij onophoudelijk liet bewaken en die hij zeker niet levend uit Spanje zou laten ontsnappen.

Dit was ongeveer de inhoud der brieven, welker afschrift Oranje zijnen vrienden overlegde. Maar waren zij inderdaad echt? Had don Francis d’Alava ze werkelijk geschreven?

Vele nieuwere geschiedschrijvers en onder hen ook de verdienstelijke Motley beantwoorden die vragen ontkennend, terwijl de Hollandsche schrijvers uit die dagen omtrent die echtheid niet den minsten twijfel koesteren. Zeker is het, dat de mededeelingen, in dien brief vervat, volkomen overeenstemmen met het karakter van Philips II en dat zij alle reeds na korten tijd door de uitkomst bevestigd werden. Doch, al is dat zoo, aan den anderen kant ontbreekt het niet aan duchtige redenen, die ons nopen om de brieven voor ondergeschoven te houden. Dat Margaretha van Parma later tegenover Egmond de echtheid dier brieven loochende, zou ons slechts te eer aan die echtheid doen gelooven. Maar zij herhaalde diezelfde ontkenning ook in hare geheime briefwisseling met Philips II, in eene briefwisseling, waarin zij anders gewoonlijk der waarheid getrouw placht te zijn, en deze omstandigheid noodzaakt ons dus om de brieven als ondergeschoven te beschouwen, tenzij Margaretha er om de eene of andere reden belang bij heeft gehad, die briefwisseling met den spaanschen gezant voor den koning te verbergen.

Waren de brieven werkelijk ondergeschoven, wie had dit dan gedaan? Het vermoeden, dat Oranje zich aan die vervalsching schuldig had gemaakt, om Egmond zoowel tot verzet tegen Philips en de landvoogdes als tot eene vaste verbintenis met hemzelven over te halen, ligt in dat geval voor de hand en wordt niet wederlegd door de overdreven loftuigingen, waarmede Motley het karakter van zijn held overlaadt.

Geen vorst schroomde in die dagen, tot bereiking van een staatkundig [45]doel, middelen aan te wenden, die met de eischen der zedelijkheid niet altijd waren overeen te brengen. Ook Willem van Oranje was een kind van zijnen tijd; hoewel hij dien tijd in vele opzichten verre vooruit was, hoewel zijn zedelijk karakter in later dagen zich zeer gelukkig heeft ontwikkeld, mogen wij hem niet tot een halven heilige maken. Ook waar zijne gebreken erkend worden, blijven er in hem genoeg voortreflijke hoedanigheid over om ons den diepsten eerbied voor zijne beginselen en geestkracht af dwingen. Maar achtte hij het niet beneden zich, de dienaars van Philips om te koopen, ten einde des konings geheimen uit te vorschen, dan laat het zich ternauwernood denken, dat hij te nauwgezet geweest zou zijn om, wanneer hij het noodig achtte, van een ondergeschoven brief gebruik te maken, te meer, wanneer die brief den bestaanden toestand volkomen juist in het licht stelde en dus, wat den inhoud betrof, geene enkele onwaarheid behelsde. Zulk een kunstgreep is zeker nooit te rechtvaardigen, maar in den gevaarlijken toestand, waarin Oranje zich bevond, wellicht des te eerder te verontschuldigen, én dewijl daarin niets voorkwam wat niet, getuige de uitkomst, met de waarheid overeenkwam én dewijl de denkbeelden omtrent de voorschriften der zedelijkheid in die dagen geheel anders en veel minder zuiver waren dan tegenwoordig.

Reeds in de bijeenkomst te Dendermonde rees er twijfel ten aanzien van de echtheid der brieven. Egmond sloeg daaraan geen geloof: hij had juist in den laatsten tijd den koning en der landvoogdes belangrijke diensten bewezen, hij was door de laatste met verzekeringen van dankbaarheid, hoogachting en vriendschap overladen; hij had zelfs van Philips meer dan één zeer vleiend en vriendelijk schrijven ontvangen. Daarom kwam het hem volslagen onmogelijk voor, dat ook hij moest vallen als het slachtoffer eener koninklijke wraak, die hij—naar zijne meening—volstrekt niet verdiend had.

Hij weigerde Oranje’s plannen goed te keuren. De aansporing van den vurigen Lodewijk van Nassau om terstond de wapenen op te vatten, beantwoordde hij met eene koele weigering, hij wilde niet deelnemen aan eenige onderneming, die tegen de hertogin of den koning gericht was. Ook Hoorne sloot zich bij hem aan en zoo leverde het onderhoud te Dendermonde niet de minste vruchten op.

Egmond nam de brieven mede en hij was volkomen tevreden gesteld, toen de hertogin ze op den toon der diepste verontwaardiging voor onecht verklaarde. Van dit tijdstip af verdubbelde hij zijn ijver in des konings dienst en in de vervolging van de ketters, die maar in eenig opzicht de bevelen der hertogin overtraden.

Hoorne was niet zóó lichtgeloovig, hij gevoelde zich beleedigd, wijl Margaretha de door hem te Doornik uitgevaardigde hervormingen herriep en door den heer van Noircarmes de stad bezetten en den hervormden eeredienst verbieden liet. Hij wilde niets tegen de landvoogdes ondernemen, maar trok zich wrevelig uit den staatsdienst op zijne landgoederen terug.

Oranje stond na het onderhoud te Dendermonde geheel alleen, hij kon thans alleen nog op Brederode en eenige andere dweepzieke geuzen rekenen, maar niet meer op den geheelen verbonden adel, dewijl het verbond uiteengespat was en zelfs vele zijner voormalige leden thans zijne verbitterde tegenstanders waren geworden. Ook op den bijstand der protestantsche vorsten van Duitschland hoopte hij niet. Hij wist dat deze, schoon hun belang zou hebben medegebracht de Nederlanders te ondersteunen, [46]als ijverige Lutheranen, geene hulp zouden verleenen aan hervormden, die grootendeels tot de aanhangers van Calvijn behoorden.

Waarschijnlijk was het hem niet onaangenaam, dat Margaretha, zoodra zij hare macht voelde aangroeien, op nieuw tot beslissende en gestrenge maatregelen overging. Van al de beloften, in het edict van tolerantie gedaan, vervulde zij geene enkele; zij vermeerderde het aantal der vreemde huurtroepen en, ten einde ook in al de staatsbeambten een geheel aan haren wil onderworpen legermacht te bezitten, vorderde zij van hen—van den hoogste tot den laagste—een nieuwen eed, waarbij zij zich verbonden om de bevelen der regeering ten allen tijde, overal en tegenover een ieder, wie het ook wezen mocht, zonder eenige uitzondering of voorwaarde uit te voeren.

Vele beambten, die vroeger tot de geuzen behoord hadden, gehoorzaamden volvaardig; het eerst van allen de graaf van Mansfeld, die thans bij de hertogin reeds in blakende gunst stond. Ook Egmond legde den eed af, hoewel eerst na eenig beraad. Oranje daarentegen weigerde dien. Hij verklaarde, dat hij zich niet verbinden kon om zonder eenig nadenken een bevel op te volgen, dat wellicht even nadeelig kon zijn voor de kroon als voor het land of voor zijne eigene eer. Dewijl hij op grond hiervan de hertogin niet gehoorzamen kon, verzocht hij haar, hem van zijne ambten te ontslaan.

De koning nam dit verzoek om ontslag niet aan, Oranje moest dus nog in dienst blijven, maar hij had vast besloten dien zoo spoedig mogelijk te verlaten en zich naar Duitschland terug te trekken.

Margaretha van Parma had, dank zij de ontevredenheid der katholieken en zelfs van alle gematigde protestanten over den beeldstorm, binnen ongeloofelijk korten tijd zoo veel macht herwonnen, dat zij het edict van tolerantie geheel vernietigen en de geloofsvervolging hervatten konde. Doch geheel zonder weerstand te ontmoeten, was dit haar toch niet gelukt.

Op verscheidene plaatsen grepen de protestanten naar de wapenen. Vele steden weigerden bezettingen in te nemen of de ingevoerden evangelische godsdienst weer af te schaffen. De meeste zwichtten, zonder het tot een opstand te laten komen, maar te Valenciennes sloten de burgers de poorten, zich beroepende op hunne oude rechten en op het edict van tolerantie.

De heer van Noircarmes werd uitgekozen om de weerspannigen te tuchtigen. Met eene aanzienlijke krijgsmacht trok hij tegen de stad op. De burgers verdedigden zich dapper; zij hoopten op ontzet; ook nadat twee samengeraapte benden protestanten door Noircarmes zonder moeite overwonnen en uit elkander gejaagd waren, bleven zij toch nog gelooven, dat van eene andere zijde hulp zou komen opdagen. Zij wisten immers, dat Brederode ijverig bezig was met het aanwerven van troepen, waarmede hij hun ter hulp komen zou.

Brederode had nog eens gepoogd, door middel van een smeekschrift op de hertogin te werken. Hij had om vrijgeleide naar Brussel gevraagd, ten einde het verzoekschrift te kunnen overhandigen, doch zijn verzoek was met verachting van de hand gewezen. De landvoogdes had hem zelfs uitdrukkelijk verklaard, dat alle in Augustus door haar verleende voorrechten ingetrokken waren, en had van hem geëischt dat hij zich onvoorwaardelijk aan de wet en aan de koninklijke macht zou onderwerpen.

Thans achtte Brederode den tijd gekomen om naar de wapenen te [47]grijpen. Gedurende de geheele maand Februari hield hij zich te Antwerpen op, hier wierf hij heimelijk troepen aan. Hij was van plan in de eerste plaats te beproeven, zich door een handgreep van het eiland Walcheren meester te maken; gelukte het hem, zulke belangrijke steden als Vlissingen en Middelburg te bemachtigen, dan twijfelde hij niet of het zou hem mogelijk zijn, zelfs aan den inval van een Spaansch leger het hoofd te bieden.

Vervolgens wilde hij Valenciennes ontzetten en tegen Brussel oprukken, om der hertogin de vredesvoorwaarden voor te schrijven. De prins van Oranje droeg kennis van Brederode’s plannen en had hij vroeger meermalen gepoogd den overmoedigen man tot gematigdheid te bewegen, thans liet hij hem zijn gang gaan, ja begunstigde hij zijne ontwerpen. Wellicht was het toch mogelijk, dat Brederode slaagde en dan bestond er altijd nog kans om Nederland te bewaren voor de jammeren, die het dreigden te overstelpen.

Toen de hertogin den prins beval, aan Brederode’s drijven paal en perk te stellen, gebood hij wel dat de wervingen gestaakt moesten worden, doch hij liet toe dat Brederode uit Antwerpen vertrok, om elders zijne troepen te verzamelen.

Te Brussel had de staatsraad intusschen ijverig beraadslaagd over de stappen, welke men doen moest tegen Brederode en de overige oproermakers, die naar de wapenen gegrepen hadden. Egmond had zelfs 700 à 800 Walsche veteranen bijeengebracht, die hij in Vlaanderen te zijner beschikking hield en hij verzekerde de landvoogdes, dat hij volkomen bereid was om met hen de opstandelingen te verpletteren.

Margaretha dankte hem met vriendelijke woorden voor zijne trouwe gehechtheid, maar zij vertrouwde hem toch niet en wees zijn aanbod van de hand. Inderdaad scheen alle ernstige bezorgdheid ook bijna belachelijk, want de rebellen, die gepoogd hadden zich te scheep naar Vlissingen te begeven, waren in de eerste dagen van Maart daar afgeslagen. Zij hadden het plan om zich van het eiland Walcheren meester te maken, opgegeven en waren in de nabijheid van Antwerpen teruggekeerd, waar zij niet ver van de stad, bij een dorpje Austruweel (Oosterweel) eene versterkte legerplaats betrokken.

Brederode bevond zich niet bij hen, zij werden aangevoerd door Marnix van Tholouse, den broeder van Aldegonde, een jong en vurig Calvinist, die echter geene ervaring van den oorlog had en geen ander recht op den veldheerstitel kon doen gelden dan zijn onversaagden moed. Zijne troepen bestonden uit een hoop samengeraapt gespuis.

Te Austruweel groeide het aantal der rebellen intusschen onophoudelijk aan; dagelijks kwamen de ontevredenen uit den omtrek, om zich in Tholouse’s gelederen te laten inlijven. Spoedig had hij meer dan 3000 man onder zijne bevelen. De toestand werd voor de landvoogdes thans reeds onrustbarend, dewijl ook Brederode in Holland troepen aanwierf en beloofde, binnen kort met 6000 man tot ontzet van Valenciennes te zullen oprukken.

Dewijl de landvoogdes niets liever wenschte dan de omwenteling in de kiem te smoren, nam zij het aanbod van den bevelhebber harer garde, Philips van Lannoy, heer van Beauvoir, aan, die zich verbond om onverwijld het rebellennest uit te roeien. Lannoy snelde met de helft zijner garde, waarbij Egmond buitendien nog 400 man Walsche veteranen voegde, [48]in ’t geheel alzoo met ongeveer 800 man goed gewapende en voortreflijk geoefende troepen, naar Antwerpen. Hoewel de soldaten der hertogin veel kleiner in getal waren dan de protestanten, overtroffen zij deze toch verre in oefening en krijgstucht. Met onstuimig geweld tastten zij de verschansingen aan, waardoor Tholouse zijne legerplaats tegen elken aanval beveiligd achtte, en zij behaalden reeds bij den eersten aanloop eene beslissende zegepraal. Tholouse zelf, die met den grootsten heldenmoed vocht, sneuvelde, zijne manschappen verstrooiden zich, doch zij werden vervolgd en bijna tot den laatsten man toe neergehouwen.

De uitslag van het gevecht bij Austruweel zou wellicht geheel anders zijn geweest, indien de hervormden in de naburige stad Antwerpen hunnen geloofsgenooten ter hulp waren gesneld; hiertoe echter besloten zij eerst, toen het te laat was, toen Tholouse’s ordelooze benden reeds uit elkaar gejaagd waren en thans door de hertogelijken met verbittering vervolgd werden.

Het volk liep op de straten van Antwerpen te hoop; eene schaar van wel 10.000 hervormden wilde uittrekken om hunne geloofsgenooten te helpen.

Oranje hoorde dit, hij voorzag, dat de Antwerpsche burgers even goed verslagen zouden worden als Tholouse’s manschappen, dewijl ze geene aanvoerders en zelfs geene wapenen hadden. Een treurig lot hing der rijke handelstad, die door Margaretha van Parma als een broeinest van ketters beschouwd werd, boven het hoofd, indien hare burgers aan den strijd deelnamen.

Oranje besloot dit voor te komen; hij wierp zich den burgers, die juist op het punt stonden, naar het slagveld te trekken, in den weg. Hij, wien men lafhartigheid verweten heeft, waagde zich alleen onder de woedende menigte, die hem ontving met den kreet: „Weg met den papist, weg met den verrader!”

Zijn leven werd bedreigd, hij sloeg er geen acht op: met kalme waardigheid trad hij der opgewonden menigte te gemoet. Hij drong haar om naar hem te luisteren en het gelukte hem inderdaad, haar van haar voornemen af te brengen, door haar te doen inzien, dat hare tusschenkomst niets meer baten en slechts aanleiding tot nutteloos bloedvergieten geven zou.

Zoo wist Oranje de burgerij tot rust te brengen, gelijk hij ook een oproer, dat kort daarna uitbrak, door even krachtige als verstandige maatregelen zonder bloedvergieten onderdrukte.

Na de overwinning van Lannoy moesten de burgers van Valenciennes alle hoop om hunne stad nog langer tegen de overmacht der hertogin te verdedigen, wel opgeven. Zij besloten eindelijk tot de overgave; Noircarmes beloofde hun, dat zoowel het leven als de bezittingen der burgerij gespaard zouden worden. Doch deze belofte was slechts gedaan, om verbroken te worden. Nauwelijks was Noircarmes de stad binnengedrongen, of hij liet de poorten sluiten, de rijkste inwoners gevangen nemen en de soldaten, die niet openlijk mochten plunderen, bij de burgers inkwartieren. Hier veroorloofde men hun, te rooven en te moorden, zonder dat zij voor hunne misdaden de geringste straf ontvingen.

Noircarmes had, naar zijne meening, wel beloofd, dat hij de inwoners, maar niet, dat hij de misdadigers sparen zou, en misdadigers waren alle rijken. Een groot aantal van deze werd ter dood gebracht, hunne goederen werden verbeurd verklaard: Noircarmes zelf maakte zich tot hun erfgenaam. [49]Dat buitendien eenige honderden Calvinisten verbrand of opgehangen werden, spreekt van zelf; ook zij waren immers allen misdadigers.

Na den val van Valenciennes werd nergens meer tegenstand geboden; Margaretha was op nieuw meesteres in de Nederlanden. Zij regeerde waarlijk streng en wreed genoeg, doch in weerwil hiervan voer toch eene kille huivering door het geheele land, toen men hoorde, dat Alba door den koning uitverkoren was om met een leger de rust geheel te herstellen en allen te straffen, die het ooit gewaagd hadden, den koning ongehoorzaam te zijn.

Thans begreep ook Oranje, dat het voor hem hoog tijd werd om op zijne eigene veiligheid bedacht te zijn; hij wilde Alba’s komst niet afwachten. Nog eens waarschuwde hij zijn vriend Egmond. Te Willebroek, tusschen Brussel en Antwerpen, had hij met dezen nog eene laatste bijeenkomst, die ook door Mansfeld bijgewoond werd. Hij trachtte Egmond over te halen om de Nederlanden te verlaten en veilig en rustig in Duitschland te gaan leven. Oranje wist namelijk, dat Egmond’s dood even goed door den koning besloten was als de zijne. Hij waarschuwde zijn ouden vriend ernstig.

Maar deze antwoordde, dat die vrees een ijdele hersenschim was, dat de koning goed was en genadig en niets zou ondernemen tegen een man, die hem steeds trouw gediend had.

„Waarlijk, Egmond,” hernam Oranje, „die goedheid des konings, welke gij zoo hoogelijk roemt, zal u in het verderf storten. Ik wenschte wel, dat ik mij bedroog, maar ik voorzie, dat gij de brug zijn zult, welke de Spanjaarden, zoodra zij er overgetrokken zijn om ons land te overstroomen, zullen afbreken.”

Egmond sloeg deze waarschuwende woorden in den wind, hij bleef bij zijn besluit om de Nederlanden niet te verlaten. Voor de laatste maal omarmde de prins hem; daarop scheidden zij, om elkaar nooit weder te zien.

Door vele geschiedschrijvers wordt aan deze laatste samenkomst van den prins met Egmond eene anecdote vastgeknoopt, die echter alle geschiedkundige waarheid, alle waarschijnlijkheid zelfs mist. „Vaarwel, prins zonder hoed,” zou Egmond bij het afscheid hebben uitgeroepen: „Vaarwel, graaf zonder hoofd!” zou Oranje’s antwoord zijn geweest.

Hoe onwaarschijnlijk het is, dat in zulk een ernstig oogenblik van scheiden de beide vrienden zulke platte aardigheden verkocht zouden hebben, behoeven wij wel niet uiteen te zetten.

Eenige dagen later schreef Oranje een brief aan den koning, waarin hij dezen aankondigde, dat hij zijn ambt had nedergelegd en naar Duitschland vertrokken was. Hij gaf gehoor aan den raad van den landgraaf Philips van Hessen, die hem smeekte spoedig te komen, dewijl de hertog van Alba, dien hij kende, zeker booze plannen koesterde.

Den 11en April verliet Oranje Antwerpen, den 22en vertrok hij naar Dillenburg en waarlijk, hij ging op het rechte tijdstip, want nauwelijks was hij in Duitschland aangekomen, of hij ontving van den door hem omgekochten geheimschrijver van Philips II het afschrift van een brief, dien de koning aan Alba geschreven had, en waarin hij dezen streng beval, den prins, zoodra hij zich van hem meester maken kon, gevangen te nemen en diens rechtsgeding binnen 24 uren ten einde te brengen.

Oranje was niet de eenige, die het land verliet: ook Brederode achtte het geraden, zich naar Duitschland terug te trekken. Hier leefde hij [50]nog een jaar; door onmatig gebruik van wijn wilde hij zijn leed verzachten; hierdoor ondermijnde hij zijne gezondheid zoo zeer, dat hij aan de gevolgen zijner buitensporigheden op het slot Hardenberg stierf.

Zoo groot was in de Nederlanden de vrees voor nieuwe geloofsvervolgingen, dat alle inwoners, die maar eenigszins van ketterij verdacht werden, of die wisten, dat zij in de laatste troebelen betrokken waren geweest, poogden te ontvluchten. Wie maar eenigszins de middelen er toe bezat, verliet het land; bij geheele scharen trokken de landverhuizers over de grenzen. En waarlijk, de hervormden hadden gelijk, dat ze hun heil in de vlucht zochten, want de landvoogdes legde thans weder eene schrikverwekkende hardheid tegen de ketters aan den dag; zij liet hen naar hartelust ophangen en onthoofden. De met hare toestemming onlangs gebouwde kerken werden omvergehaald, van hare balken bediende men zich om galgen op te richten; de edele hertogin vond het zeer grappig, dat de ketters aan het hout hunner eigene kerken werden opgehangen.

De goederen der vluchtelingen en der ter dood gebrachten werden verbeurd verklaard. Zij, wien het onmogelijk was te vluchten, trachtten de verdenking zoo goed het kon van zich af te weren. Velen, die vroeger tot de ijverigste protestanten behoord hadden, legden thans een schier dweepzieken ijver voor het katholicisme aan den dag; zij bezochten meermalen daags de kerk. Anderen bewezen hunne rechtzinnigheid door hunne vroegere vrienden en geloofsgenooten als ketters aan te klagen.

Den 24sten Mei vaardigde de landvoogdes een nieuw plakaat uit, welks strengheid niets te wenschen overliet: alle aanhangers van de kettersche leer werden daarin met den dood bedreigd. Ten gevolge van dit plakaat nam de landverhuizing in zulk eene mate toe, dat Margaretha het noodzakelijk achtte, een ieder het overschrijden van de grenzen te verbieden. Met den dood werd iedere voerman en elke schipper bedreigd, die het zou durven wagen een ketter in zijne vlucht behulpzaam te zijn.

Zoo stonden de zaken in de Nederlanden, toen de hertog van Alba in aantocht was, om met nog grooter gestrengheid tegen het kettersche volk te werk te gaan, dewijl Margaretha van Parma naar Philips’ oordeel als landvoogdes op verre na niet krachtig genoeg geregeerd had. [51]

[Inhoud]

Vijfde Hoofdstuk.

De Nederlanden. Philips’ plannen met de Nederlanden. De staatsraad. Benoeming van Alba. Alba’s verleden. Zijn karakter. Uitrusting van het leger. Vergeefsche pogingen van Margaretha om Alba’s zending te verhinderen. De Nederlandsche gezanten in Spanje gevangen genomen. Bergen’s dood. Alba’s tocht naar de Nederlanden. Zijne ontvangst. Oneenigheid tusschen Alba en de hertogin Margaretha. Alba’s instructie. Zijne zachtmoedigheid. Zelfbedrog van Egmond. Vruchtelooze waarschuwingen. Egmond en Hoorne gevangen genomen. Algemeene verslagenheid in de Nederlanden. De bloedraad; zijne bevoegdheid; zijne leden. Vargas. Werkzaamheid van den bloedraad. Algemeene schrik. Margaretha verlaat de Nederlanden.

Philips II was geen vriend van snelle handelingen; bedaard en langzaam, maar onwrikbaar ging hij steeds op zijn doel af. Hij had besloten, de beeldstormers en alle Nederlanders, die het gewaagd hadden zich tegen zijn gezag te verzetten, ten strengste te straffen, maar hij haastte zich daarmede niet. Hij ging voort genadige brieven aan de hoofdleiders der Nederlandsche beweging, aan Oranje en zijne vrienden, te schrijven en te beloven, dat hij in persoon naar de Nederlanden komen zou, om den vrede te herstellen. Intusschen bereidde hij in stilte alles tot zijne wraakoefening voor.

In April van het jaar 1567 werd in een grooten staatsraad, die alleen door Spanjaarden werd bijgewoond, over de maatregelen beraadslaagd, welke men tegen de opstandelingen moest nemen. Kort te voren was een bericht van hertogin Margaretha gekomen, hetwelk inhield, dat het land tot rust gebracht, de ketterij onderdrukt was en de vroegere plakaten omtrent de godsdienst weder in volle kracht ten uitvoer gelegd werden; dat de koning, wanneer hij thans in de Nederlanden verscheen, ook zonder eenige krijgsmacht, alleen door zijne tegenwoordigheid lichtelijk den vrede geheel herstellen en de pest der ontevredenheid verdrijven kon; dat een Spaansch leger slechts schrik inboezemen en de reeds zoo verderfelijke landverhuizing nog aanwakkeren zou. De landvoogdes smeekte Philips meer als vader dan als vorst des volks te komen, dan zou het gemakkelijker vallen alles te regelen en de beste verstandhouding tusschen de vroeger oproerige gewesten en den koning te herstellen.

Met den welgemeenden raad, welken Margaretha in dezen brief uitsprak, betuigde ook Ruy Gomes, de prins van Eboli, zijne instemming. Hij was over het algemeen vredelievend gestemd, doch in dit geval trachtte hij nog des te meer den vrede te bevorderen, dewijl zijn tegenstander, [52]de hertog van Alba, reeds door Philips uitverkoren was om in de Nederlanden de rust te herstellen: den hertog van Alba gunde de prins van Eboli de eer en het voordeel niet, die uit zulk eene opdracht zouden voortvloeien. Hij wees op het gevaar en de kosten, aan eene dergelijke onderneming verbonden, en hij vond steun bij Antonio Perez en bij des konings biechtvader.

Alba daarentegen drong op eene onverwijlde onderwerping van de Nederlanders door kracht van wapenen aan. Reeds te lang hadden de rebellen den koning getart, ja door de hun betoonde toegevendheid waren zij slechts te overmoediger geworden. Al was de opstand voor dezen oogenblik ingesluimerd, spoedig zou hij met verdubbelde kracht beginnen, indien hij ongestraft bleef. De kardinaal Spinosa schaarde zich aan zijne zijde en beiden overtuigden Philips II, dat Alba’s gevoelen het juiste was; hij bleef bij zijn reeds vroeger opgevat besluit om Alba met een leger naar de Nederlanden te zenden. Intusschen voegde hij er bij, dat ook hij zich over Savoie, Bourgondië en Lotharingen derwaarts wilde begeven; het leger, dat hij onder Alba zond, moest hem slechts vooruitgaan; hij zou spoedig volgen.

Hoewel Philips vast besloten had, nooit zijn woord te houden en rustig in Spanje te blijven, wist hij toch met zijne gewone list alle vorsten van Europa en ook de Nederlanders zelven te doen gelooven, dat hij werkelijk van plan was, Spanje te verlaten. Hij gaf bevel om terstond de beste troepen des rijks, de vier legioenen van Napels, Sicilië, Sardinië en Lombardije, samen te trekken: ongeveer 10.000 man, allen uitgelezen veteranen, tot wier opperbevelhebber de hertog van Alba benoemd werd.

Ferdinand Alvarez van Toledo, hertog van Alba, was op dat tijdstip 60 jaar oud. Hij was de meest beroemde veldheer van Spanje, geen ander kon op zoovele schitterende wapenfeiten wijzen als hij, hij had zijn roem op krijgskundig gebied niet alleen aan zijne stoutmoedigheid, maar evenzeer aan zijne voorzichtigheid en standvastigheid te danken. Reeds van zijne vroegste kindsheid af was hij soldaat, zijn geheele leven was te midden van het gewoel des oorlogs vervlogen.

Keizer Karel V had hooge achting voor Alba gekoesterd en hem meermalen de belangrijkste bevelhebbersposten toevertrouwd. In den Smalkaldischen krijg was hij opperbevelhebber geweest; zijn meest beroemd wapenfeit was de slag bij Mühlberg.

Had Alba zich als veldheer een welverdienden roem verworven, als staatsman beteekende hij weinig of niets, dewijl hij zijn geheele leven onder de wapenen had doorgebracht.

Geen Spanjaard was beter berekend om de bloedige wraak uit te oefenen, welke Philips op de Nederlanders wilde nemen, dan Alba, die de ketters haatte met een doodelijken haat. De koning kende hem als een man zonder hart, die brandde van begeerte om de rijke, kettersche Nederlanders te tuchtigen en dien geen opwelling van medelijden zou verhinderen, zich met al zijne krachten aan het hem opgedragen ambt van wreker toe te wijden.

De hoogmoedige, hebzuchtige, bloeddorstige, maar krachtig doortastende hertog was juist een man, zooals Philips tot volvoering van zijne plannen noodig had. Het leger, dat hij zou aanvoeren, bestond uit de voortreflijkste troepen, die Spanje in het veld kon brengen; het stond [53]onder het bevel van de uitstekendste generaals, zooals Juliaan Romero, Alfonso d’Alloa, don Ferdinand van Toledo, grootvizier der orde van Calatrava, Alba’s onechte zoon, Gabriël Serbelloni, den bevelhebber der artillerie en Frans Paciotto, den beroemden ingenieur.

Niets werd gespaard aan de uitrusting van dit leger; daarbij bevond zich zelfs—en dit is veel beteekenend voor de krijgers, die volgens Philips’ bewering als kampioenen voor het ware geloof in de Nederlanden verschijnen zouden—eene schaar van 2000 liederlijke vrouwspersonen, die volkomen regelmatig gedisciplineerd en geëxerceerd, ja geheel aan militaire regeling onderworpen werden.

Brantôme zegt, dat zij schoon en dapper waren als princessen, zoowel die, welke te paard zaten, als die, welke te voet moesten marcheeren.

Den 10en Mei 1567 scheepte de hertog van Alba zich te Carthagena in, om van Genua uit den marsch naar de Nederlanden te beginnen.

Margaretha van Parma ontving nauwelijks bericht van de zending des hertogs, of zij schreef terstond aan Philips, om hem nog eens dringend te smeeken, den Nederlanders den inval van een Spaansch leger te besparen, zij beklaagde zich bovendien, wijl een ander gezonden werd om de vrucht van hare bemoeiingen te oogsten. Door hare krachtsinspanning, verklaarde zij, waren de Nederlanders tot rust gebracht, wanneer Alba thans kwam, zou hij weer omverwerpen wat zij met zooveel zorg en moeite opgebouwd had. Reeds de naam van Alba was in de Nederlanden zoo gehaat, dat de geheele Spaansche natie daaronder leed. Zij hield den koning voor, dat Alba’s zending niets dan de treurigste gevolgen zou na zich slepen.

Philips had eenmaal zijn besluit genomen en legde het zonder weifelen ten uitvoer. Van eene bemiddeling wilde hij thans niets meer weten, dit toonde hij ook door zijne houding tegenover de Nederlandsche gezanten, den markgraaf van Bergen en den heer van Montigny: deze werden niet langer als gezanten, maar als gevangenen beschouwd. De markgraaf van Bergen, die ernstig ziek geworden was en die volgens de uitspraak der geneesheeren alleen herstellen kon, wanneer hij verlof ontving om naar zijn vaderland terug te keeren, verkreeg die vergunning niet. Hij stierf, wellicht—gelijk sommigen beweren—aan vergif, wellicht ook zijn natuurlijken dood. Zijn medegezant Montigny werd gevankelijk naar Segovia gevoerd.

Terstond na Bergen’s dood zond Philips het bevel aan de landvoogdes, dat alle goederen van den gevangene in beslag genomen moesten worden.

Bergen had bij zijn testament twee jeugdige bloedverwanten tot zijne erfgenamen benoemd; de koning beval, deze onder voorwendsel van ketterij in hechtenis te nemen.

Alba was intusschen naar de Nederlanden op marsch gegaan. Met 8700 man voetvolk en 1200 ruiters, dus ongeveer 10.000 man, was hij den Mont-Cenis overgetrokken. De Zwitsers maakten zich over de Spaansche krijgsmacht ongerust; zij waren van plan, den hertog in een nauwen Alpenpas te overvallen, maar zij deden het niet. Zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, rukte Alba voorwaarts. Ook op zijn verderen marsch zou het weinig moeite gekost hebben, hem tot den terugtocht te dwingen, indien de Fransche Hugenooten hem den doorgang versperd hadden. Wanneer Egmond inderdaad hoogverraad had willen plegen, zou hij dit gemakkelijk hebben kunnen doen, maar Egmond dacht niet aan zoo iets, hij was des konings trouwste dienaar. [54]

Alba kon derhalve zonder oponthoud door Bourgondië en Lotharingen naar Luxemburg trekken. Het was in het midden van Augustus, toen hij te Thionville aankwam, waar hij door Barlaimont en Noircarmes verwelkomd werd. Onderweg had hij ook een brief van Margaretha ontvangen, waarin deze hare bezorgdheid uitsprak over den indruk, dien zijne verschijning aan het hoofd van een leger op de Nederlanders maken zou. Hare waarschuwing droeg echter niet de minste vrucht. Alba antwoordde daarop met verachtelijken toon: „Ik heb in der tijd volken van ijzer en staal bedwongen, zou ik bang zijn voor zulke botermenschen?”

Inderdaad scheen daartoe ook niet de minste reden te bestaan, want de Nederlanders haastten zich, Alba door deputaties te doen begroeten en van hunne trouw te verzekeren. Zelfs Egmond achtte het niet beneden zich, den machtigen man het hof te maken; den 22en Augustus bracht hij uit Brussel met een aantal edelen Alba te Dendermonde een bezoek.

De hertog was jegens Egmond reeds sinds lang vijandig gezind; hij kon dezen zijne overwinningen bij St. Quentin en Grevelingen niet vergeven, maar gloeide van naijver op den krijgsroem van den jongeren veldheer. Bij die eerste samenkomst was hij dan ook zich zelven niet geheel meester. „Daar komt de voornaamste ketter,” zeide hij zoo luid, dat Egmond het hoorde, maar hij wischte den ongunstigen indruk dier harde woorden terstond door verdubbelde hoflijkheid weder uit. Ook te Leuven legde hij jegens den jongen graaf van Buren, Oranje’s zoon, eene groote mate van vriendelijkheid aan den dag. „Ik verlang niets vuriger dan den prins van Oranje te begroeten,” verzekerde hij.

Door de hertogin werd Alba te Brussel zeer koel ontvangen, zij vergaf het hem niet, dat hij den roem kwam inoogsten, dien zij, naar hare meening, door de onderwerping van de Nederlanden verdiend had. Ook gevoelde zij zich in hare vorstelijke waardigheid als des konings zuster gekrenkt, dewijl een onderdaan eene volmacht had ontvangen, die hem naast, ja in zeker opzicht boven haar plaatste.

Oogenschijnlijk was Alba niets dan opperbevelhebber van het leger, doch daar hij in die betrekking geheel onafhankelijk was, dewijl hij bovendien in last had, alle vergrijpen tegen de godsdienst en alle daden van hoogverraad te straffen, bleef der hertogin alleen het zoogenaamde burgerlijk bestuur, dat is een eerambt zonder invloed, over. Dit bleek dan ook duidelijk uit al de brieven, welke Philips II aan alle steden des lands uitvaardigde en waarin hij haar streng beval de bezettingen in te nemen, welke de hertog haar geven zou, en elk zijner bevelen op te volgen, totdat de koning in persoon in het land komen zou.

Margaretha maakte geen geheim van haren wrevel, zij verklaarde openlijk, dat zij door de zending van Alba diep beleedigd was, en hierdoor wist zij inderdaad een gevoel van medelijden en genegenheid voor haar persoon bij het volk op te wekken, want elk Nederlander haatte den hertog van Alba, iedereen sidderde bij zijne komst.

Het goedhartige volk treurde, toen het hoorde, dat Margaretha aan den koning geschreven en hem om haar ontslag verzocht had; het had alles vergeten wat het onder haar bloedig bewind had geleden, dewijl het onder de regeering van haren opvolger nog veel erger dingen vreesde.

De instructies, die door Granvelle en Spinosa voor den hertog opgesteld en door Philips II goedgekeurd waren, hielden in, dat alle Nederlanders, die zich ooit tegen de inquisitie aangekant of eenige daad van [55]verzet tegen de regeering begaan hadden, ter dood veroordeeld moesten worden. In de eerste plaats moesten daartoe de hoofden der Nederlandsche volkspartij gevangen genomen en gestraft worden. Zoowel de prins van Oranje, de graven van Egmond, van Hoorne en van Hoogstraeten als al de onderteekenaars van het compromis moesten onschadelijk worden gemaakt, zonder acht te slaan op de vergiffenis, hun vroeger door de hertogin verleend.

Oranje, Hoogstraeten en andere aanvoerders der geuzen bevonden zich buitenslands. Wellicht was het mogelijk, hen over te halen om terug te keeren; daarom betoonde de hertog zich in den eersten tijd uiterst vriendelijk jegens Egmond, die zich nog gemakkelijk in veiligheid had kunnen stellen, indien hij door Alba’s houding en door een genadigen brief, dien hij van Philips II ontving, niet in slaap gewiegd was.

Egmond nam ijverig deel aan de schitterende feesten, waarmede de Spaansche officieren hunne aankomst te Brussel vierden. Hij werd de vertrouwde vriend van Ferdinand van Toledo, Alba’s natuurlijken zoon. De hertog zelf bewees hem de grootste onderscheiding; hij zond hem meer dan eens kleine vriendschappelijke geschenken, als Spaansche en Italiaansche vruchten, welke hij door regeeringskoeriers ontving.

Egmond’s beminlijke omgang maakte op vele Spaansche generaals, die hem als zegevierend veldheer hoogachtten, een diepen indruk. Zij kenden het lot, dat hem wachtte, en zouden hem gaarne daarvoor bewaard hebben. Meermalen ontving hij geheimzinnige waarschuwingen en den raad om naar Duitschland te vluchten, nu het nog tijd was, maar hij gaf daaraan geen gehoor. Hij was zich immers bewust, dat Philips geen trouwer dienaar dan hem onder de Nederlandsche edelen bezat; hoe kon hij dan gelooven, dat eenig gevaar hem bedreigde?

Ook de admiraal, graaf van Hoorne, werd op dezelfde wijze door Alba geblinddoekt en door allerlei vriendschapsbetuigingen overgehaald om zich van Weerdt, waar hij zich ophield, naar Brussel te begeven. Zelfs Hoogstraeten maakte zich op om het veilige Duitschland te verlaten, dewijl ook hij zich om den tuin leiden liet. Alleen Oranje doorzag den verraderlijken toeleg; hij wist, welk een lot hem in de Nederlanden wachtte en liet zich dus door Alba’s list niet tot terugkeer bewegen.

De hertog, die van Philips II in last had, zoo snel en zoo krachtig mogelijk door te tasten, liet de hoop, dat hij den prins zou kunnen misleiden, varen en besloot den sinds lang voorbereiden slag tegen Egmond en Hoorne te slaan. In den nacht van den 8en September verscheen in Egmond’s woning een Spanjaard, die hem dringend smeekte, ernstig aan zijne veiligheid te denken, dewijl elke minuut toevens hem noodlottig worden kon. De gravin van Egmond, die deze bijzonderheid later heeft medegedeeld, herkende den bezoeker niet terstond, maar zij meende dat het Juliaan Romero, de Spaansche generaal, geweest is. Egmond luisterde niet naar de waarschuwing, blindelings liep hij het verderf in de kaken.

Den volgenden dag, den 9en September 1567, gaf don Ferdinand van Toledo een schitterend gastmaal, waarop Egmond, Hoorne, Noircarmes en andere Nederlandsche edelen genoodigd waren. Terwijl de gasten aan tafel zaten, kwam er eene boodschap van den Hertog van Alba, die hen verzocht tot hem te komen, dewijl hij hen wenschte te raadplegen over het bouwen van eene citadel te Antwerpen. Egmond zat naast Ferdinand van Toledo. Deze fluisterde hem in ’t oor: „Heer graaf, ga zoo spoedig [56]mogelijk weg, neem het vlugste paard uit uwen stal en vlucht zonder een oogenblik te verliezen!”

Verward en gejaagd stond Egmond van de tafel op, thans geloofde hij zelf, dat hem eenig gevaar dreigde, dewijl de zoon en vertrouweling des hertogs hem waarschuwde. Hij begaf zich naar de aangrenzende zaal, werwaarts Noircarmes en eenige andere edelen hem volgden. Egmond deelde hun mede wat hij gehoord had en dat hij van plan was terstond te vluchten.

„Graaf, wees niet zoo lichtzinnig;” antwoordde hem Noircarmes, „hoe kunt gij zóó blindelings geloof slaan aan hetgeen uw vriend u gezegd heeft? Wanneer gij eensklaps vlucht, zullen de hertog van Alba en alle Spanjaarden gelooven, dat gij schuldig zijt. Juist uwe vrees zou beschouwd worden als eene bekentenis dat gij u aan hoogverraad schuldig acht.”

Egmond liet zich overreden; hij geloofde Noircarmes en in plaats van te vluchten, begaf hij zich naar de tafel terug.

Na afloop van het gastmaal vergezelden Hoorne en andere edellieden hem naar het paleis van Alba, die hem met de grootste voorkomendheid ontving. Men beraadslaagde over de plannen voor den bouw van de citadel van Antwerpen; gedurende die beraadslagingen verwijderde Alba zich onder voorwendsel, dat hij zich licht ongesteld gevoelde.

De edelen bleven bijeen tot des avonds 7 uur. Toen zij vertrokken, trad de kapitein der hertogelijke garde, don Sancho d’ Avila, op Egmond toe en verzocht hem nog eenige oogenblikken te blijven, dewijl hij hem eene belangrijke mededeeling te doen had. Zoodra zij alleen waren, eischte hij den graaf zijn degen af.

Stom van verbazing en schrik staarde Egmond den Spanjaard aan, doch deze verklaarde op stelligen toon, dat hij volgens het uitdrukkelijk bevel des hertogs handelde. Op een door hem gegeven teeken gingen de deuren van het aangrenzend vertrek open en daar aanschouwde Egmond eene compagnie Spaansche musketiers en hellebardiers. Hij begreep, dat alle tegenstand nutteloos zou zijn, en gaf den Spanjaard zijn degen over met de fiere verklaring, dat hij gemeend had dien degen, waarmede hij den koning zoo menigen dienst bewezen had, tot een beter doel te zullen gebruiken.

Egmond werd naar een in de bovenste verdieping van het paleis gelegen vertrek gevoerd, waar men voor hem in aller ijl eene voorloopige gevangenis in gereedheid had gebracht: hier bleef hij eenigen tijd onder gestrenge bewaking.

Tegelijk met Egmond was ook graaf Hoorne, toen hij na afloop der beraadslagingen het binnenplein van het paleis overging, gevangen genomen; ook hem wees men eene gevangenis in Alba’s paleis aan.

Den 21en September werden beiden onder sterk geleide naar het slot te Gent overgebracht.

Op den zelfden dag met Egmond en Hoorne werden op Alba’s bevel ook nog eenige andere aanzienlijke mannen in hechtenis genomen, onder hen bevond zich Antonië van Stralen, burgemeester van Antwerpen, die op uitnoodiging der hertogin naar Brussel gekomen was, verder Johan van Casembroot, heer van Bakkerzeel, de vertrouwde geheimschrijver van Egmond, en Alonzo de Laloo de geheimschrijver van Hoorne.

Alba zelf had al de bijzonderheden dier inhechtenisneming geregeld. [57]

Onmiddellijk na de gevangenneming van Egmond en Hoorne, begaf de secretaris Albornoz zich naar de woningen der gevangenen, om daar alle papieren in beslag te nemen. Nog in dien zelfden nacht schreef de hertog een brief van gelukwensching aan Philips II, hij verontschuldigde zich daarin, dewijl hij met die belangrijke zaak zoo lang getalmd had, maar verzekerde, dat dit noodig was geweest om met éénen slag al die machtige mannen te grijpen en hierin was men nu voorspoedig geslaagd.

Het bericht van de inhechtenisneming der beide graven, die bij het volk als de trouwste dienaars van Philips, als de aanzienlijkste edelen in de Nederlandsche gewesten bekend stonden, bracht eene algemeene verslagenheid te weeg. Men wist, dat Egmond een trouw katholiek was, dat hij in de moeilijkste omstandigheden der hertogin van Parma ter zijde had gestaan: wanneer hij niet veilig was voor Alba’s vervolgingen, wie kon dan nog op zijne vrijheid rekenen?

De hertogin Margaretha was diep verontwaardigd over Alba’s stap, wel sprak ze geen woord ten gunste van Egmond en Hoorne, wel gevoelde zij voor hen geen medelijden, maar zij was diep beleedigd, dat zulke invloedrijke mannen in hechtenis konden genomen worden zonder hare uitdrukkelijke machtiging. Zij beklaagde zich bij allen, die haar omringden, ja bij allen, die het hooren wilden, over het gedrag des hertogs en over zijne onrechtvaardigheid en eigendunkelijkheid. Ten gevolge van deze klachten beschouwden de Nederlanders haar als Alba’s vijandin, en dit was genoeg om haar hunne genegenheid te verzekeren.

De graaf van Hoogstraeten, die in het vertrouwen op de vriendschappelijke behandeling, welke Egmond van Alba’s zijde ten deel gevallen was, besloten had naar de Nederlanden terug te keeren, was reeds op weg naar Brussel, toen hij door een gelukkig toeval zijne hand bezeerde. Hij moest eenigen tijd te Keulen blijven en hier ontving hij het bericht van de gevangenneming zijner beide vrienden. Natuurlijk zette hij zijne reis niet voort, maar trok hij zich naar eene veilige plaats terug. Ook de jeugdige graaf van Mansfeld, die wel in den laatsten tijd der hertogin zeer trouw ter zijde had gestaan, maar toch vroeger een invloedrijk lid van den Geuzenbond geweest was, haastte zich de Nederlanden te verlaten, om zich in Duitschland in veiligheid te stellen.

Nadat Egmond en Hoorne gevangen waren genomen, bestond er voor Alba geene enkele reden meer om de uitvoering van zijne wraakoefening te verschuiven. Zijn eerste werk hiertoe was het instellen van een nieuw collegie, waaraan hij den naam „raad van beroerten” gaf, doch dat het volk den bloedraad noemde.

De bloedraad nam de plaats in van alle vroegere raadscollegiën. Geene rechtbank, zonder uitzondering, mocht langer uitspraak doen over eene zaak, die met de laatste beroerten in betrekking stond. De staatsraad werd van nu af aan slechts zelden bijeengeroepen; zijne werkzaamheden werden insgelijks grootendeels aan den bloedraad opgedragen. De taak van het nieuwe collegie was, allen te straffen, die aan hoogverraad schuldig of zelfs daarvan verdacht waren. Als schuldig aan hoogverraad nu werd een ieder beschouwd, die ooit een verzoekschrift tegen de inquisitie of de plakaten had onderteekend; een ieder, die de ketters begunstigd of zich niet tegen hen verzet had; een ieder, die aan den beeldstorm deelgenomen of predikaties van ketters aangehoord had; een ieder, in één woord, die des konings rechten met woord of daad had aangerand. Voor hen allen [58]bestond er slechts ééne straf: de dood en verbeurdverklaring van hunne goederen.

De bloedraad bestond deels uit Spanjaarden, deels uit Nederlanders. Alba koos hen op raad van den geleerden Viglius, die zelf te slim en te laf was om daarin zitting te nemen, maar die met zijne kennis van menschen en zaken gaarne den hertog ten dienste stond.

De ziel van den bloedraad was Juan de Vargas, een Spanjaard, die zich in zijn vaderland aan eene schandelijke misdaad had schuldig gemaakt, doch die om zijne inderdaad duivelsche wreedheid door Alba voor dat gewichtig ambt geschikt geoordeeld werd. Naast Vargas stond een Bourgondiër, Lodewijk del Rio; de overige leden waren grootendeels Nederlanders zonder wil of karakter; zij voegden zich steeds naar den wil der Spanjaarden, die elken beschuldigde ter dood veroordeelden. De Vlaming Jacob Hessels, die bij de beraadslagingen gewoonlijk insliep, antwoordde, wanneer men hem wakker maakte en naar zijn oordeel vroeg, onveranderlijk: „aan de galg, aan de galg!” zonder eens te weten, waarom het te doen was. Ook Noircarmes en Barlaimont, die het niet beneden zich achtten, in den bloedraad zitting te nemen, verlaagden zich tot blinde werktuigen van des konings wraak.

De bloedraad hield zijne eerste zitting den 20en September 1567 in Alba’s woning en van nu af was hij met een rusteloozen ijver werkzaam. Hij ging daarbij zeer eenvoudig en snel te werk. Benden spionnen trokken het land door, om allen op te sporen, die bij de laatste onlusten betrokken waren geweest of ook om andere redenen aan hoogverraad schuldig schenen, bij voorkeur de rijken, wier vermogen verbeurd kon worden verklaard. Zoodra er eene aanklacht inkwam, onverschillig of zij een enkelen persoon, dan wel honderd tegelijk betrof, vonniste de bloedraad, zonder zelfs den beschuldigde te hooren of hem een verdediger toe te staan. Zijn vonnis veroordeelde bijna altijd ter dood, en werd binnen 24 uur voltrokken.

Na de instelling van den bloedraad verbreidde zich een naamlooze schrik door al de Nederlanden; wie het met den vloek geslagen land nog ontvluchten kon, vlood met achterlating van have en goed, ten einde althans het leven te redden. Alle vreemde kooplieden verlieten het land, handel en nijverheid kwijnden.

Een Nederlandsch geschiedschrijver geeft ons van den treurigen toestand van zijn vroeger zoo bloeiend vaderland in die dagen de volgende levendige schets:

„Dat een volk, zoo bloeiend in kunsten en welvaart, een adel zoo trotsch op zijn wapenschild, gemeenten zoo moedig op hare vrijheid, dien onlangs de pracht eens kardinaals van Granvelle wee in het oog deed, zich nu door de snoodsten en eerloosten der aarde den buik laten intrappen!.... Want wien in alle gewesten, waggelde het hoofd op den hals niet, daar men zulk een voet van rechters en rechtsvorderingen volgde, daar zaken van ’t uiterste gewicht, zonder op plaats of hoven, waaronder ze gevallen waren, te letten, zonder uitvlucht van beroep tot hooger vierschaar of nader overzicht, bij twee of drie ellendigen, die allen naar den mond van een Vargas zagen, besloten werden? ’t Ging dan aan elken kant op een vangen en spannen van allerlei stand, allerlei sekten, allerlei ouderdom. De galgen hingen gerist, de raden, de staken, de boomen aan de wegen stonden beladen met lijken, geworgd, onthalst, gebrand: zoodat de menschen nu in de lucht, tot ademschepping geschapen, als in een gemeen graf en woning der overledenen [59]verkeerden. Elke dag had zijne deerlijkheid in het bassen der bloedklok, dat met den dood van namaag den eenen, van zwager of vriend den ander in het hart klonk; aan het bannen, aan ’t verbeurd verklaren der goederen was geen einde. Tilbaar, ontilbaar, ’t werd al aangeslagen en (ongeacht het aantal der schuldeischers) bekommerd gehouden, tot onberekenbare schade van rijken, van armen, van kloosters, gasthuizen, weduwen en wezen, die na loopende jaren lang van hun recht en renten door booze uitvluchten verstoken bleven.”1

Dewijl de goederen der veroordeelden in des konings schatkist vloeiden, was dit eene nieuwe reden om de doodvonnissen niet te verminderen en, evenals men in de dagen van het schrikbewind geld sloeg op het omwentelingsplein te Parijs, zoo deed men het thans op de gerichtsplaats te Brussel. De geheele waarde der op die wijze in beslag genomen goederen wordt op twintig millioen fransche daalders geschat, eene voor dien tijd ongehoorde som, die zoowel getuigt van den rijkdom der Nederlanders als van de onbeschaamde verdrukking, welke zij van de zijde hunner dwingelanden ondergingen. Ook de billijkste, heiligste schulden werden van het vermogen niet afgetrokken, waardoor niet alleen een aantal schuldeischers, maar ook vele openbare stichtingen tot armoede vervielen. De heer van Bakkerzeel (Casembroot) werd op de pijnbank gelegd, opdat hij de schatten van zijnen heer aan het licht zou brengen en, naar het schijnt volgens zijne aanwijzing, werden elf kisten en eenige koffers met zilveren voorwerpen te Gent opgegraven. In dezelfde stad werden den 16en Januari 1567 zeven en veertig burgers tegen den 4en, denzelfden dag acht en veertig anderen tegen den 6en en den 17en nog acht en veertig anderen tegen den 17den Februari ingedaagd. Het waren volledige proscriptielijsten, die aan het raadhuis aangehecht werden. Elk, wiens naam daarop voorkwam, kon zijn leven alleen redden door de vlucht.

Margaretha van Parma, die toch waarlijk niet weekhartig was—dit had zij bij het vervolgen van de ketters voldingend bewezen,—huiverde terug voor de wijze, waarop de bloedraad te werk ging. Zijne vonnissen toch troffen evenzeer goede Katholieken als Calvinisten en Lutheranen; geene diensten, vroeger den koning bewezen, konden iemand van de doodstraf redden, vooral wanneer de rijkdom eens beschuldigden zijnen dood wenschelijk maakte.

De aanklacht van dezen of genen veilen spion en het vonnis van Alba’s blinde werktuigen waren voldoende om de aanzienlijkste en rechtschapenste mannen van het leven te berooven. Margaretha kon zulke gruwelen niet langer aanzien; reeds lang had zij Philips II om haar ontslag verzocht en zij was zeer verheugd, toen zij dit in December 1567 eindelijk ontving. Nog éénen brief schreef zij aan den koning, waarin zij hem smeekte zachtmoedig en barmhartig te zijn; toen verliet zij de Nederlanden in denzelfden tijd, waarin Alba ijverig bezig was een nieuwen dwinger tegen de Nederlandsche vrijheid, de beroemde citadel van Antwerpen, te stichten en te bevestigen2.

Het Nederlandsche volk hield Margaretha in dankbaar aandenken, hetwelk zij niet aan hare verdiensten, maar aan ’s volks haat tegen Alba, die haar had verdrongen, te danken had. [60]


1 Hooft, Nederl. Historiën.

2 Onder de leiding van Paciotto en Serbelloni werkten 2000 man daaraan dag en nacht en voltooiden in den loop van enkele maanden het reusachtige werk.

[Inhoud]

Zesde Hoofdstuk.

De Nederlanden. De bloedraad daagt Oranje in. Zijn antwoord. Alle Nederlanders door de inquisitie ter dood veroordeeld. De Boschgeuzen. Oranje’s krijgstoerustingen. Voordeelen, door Lodewijk van Nassau in het Noorden behaald. De slag bij Heiligerlee. Alba’a wraak. Egmond en Hoorne ter dood gebracht.

In het begin van het jaar 1568 werden de uit het land gevluchte geuzen, de prins van Oranje, zijn broeder Lodewijk van Nassau, de graaf van Hoogstraeten, de graaf van Kuilenburg, Brederode en anderen, in naam van den hertog van Alba ingedaagd, om voor den bloedraad te verschijnen. In geval zij weigerden aan die oproeping gehoor te geven, werden zij met eeuwige verbanning en met verbeurdverklaring van hunne goederen bedreigd. Natuurlijk verscheen geen dier heeren, zij wisten dat gehoorzaamheid aan het opontbod voor hen allen, zonder uitzondering, hetzelfde zou zijn als de dood.

De aanklacht, welke de bloedraad tegen den prins van Oranje uitsprak, hield in, dat deze het plan gekoesterd had om zich tot heer der Nederlanden te verheffen, en dat hij, tot bereiking van dat doel, Zijner Majesteits onderdanen tot verzet tegen de plakaten had aangespoord, onder voorwendsel, dat de Spaansche inquisitie in het land ingevoerd zou worden; dat hij Brederode en de overige verbondene edelen tot opstand had aangespoord en dat hij, eindelijk, naar Antwerpen gezonden, om daar den opstand te onderdrukken, de ketters aangemoedigd en den hervormden vrijheid van godsdienst verleend had.

In antwoord op deze beschuldiging ontzegde de prins den bloedraad in korte, minachtende bewoordingen elk recht om over hem de vierschaar te spannen; hij verklaarde, dat hij als ridder van het Gulden Vlies en als vorst van het Duitsche rijk noch van den hertog van Alba, noch van eene dergelijke rechtbank bevelen te ontvangen had; dat hij bereid was om zijne onschuld te bewijzen, hetzij als Vliesridder voor eene rechtbank, uit leden dier orde samengesteld, hetzij als Duitsch vorst voor den keizer, de keurvorsten en de andere Duitsche vorsten.

Uit dit antwoord blijkt, dat Oranje toen nog altijd schroomde, zich openlijk tegen Philips II te verzetten. Alleen de wederrechtelijke macht van Alba en den bloedraad wees hij af; daarentegen was hij bereid om zich tegen eene wettige aanklacht voor een aan zijnen rang passend gerechtshof te verdedigen. Weldra zou hij door nieuwe maatregelen van geweld, tegen hem genomen, tot openlijk verzet tegen den koning gedwongen worden. [61]

Zijne goederen in de Nederlanden werden verbeurd verklaard en de maat van onrechtvaardigheid en willekeur ten zijnen aanzien vol gemeten, naardien Alba zich van zijn oudsten zoon, den jeugdigen graaf van Buren, die te Leuven studeerde, meester maakte en hem naar Spanje zond.

Alle overwegingen, welke Oranje tot dusver weerhouden hadden in het openbaar met kracht van wapenen tegen Alba en Philips II op te treden, traden nu op den achtergrond. Het was voor hem nu alleen de vraag, of het mogelijk zou zijn, de Spaansche troepen te overwinnen. Het antwoord daarop hing uitsluitend af van de gezindheid der Nederlanders om ten gunste van Oranje tegen Alba in opstand te komen. Dit was niet onwaarschijnlijk, want de onderdrukking van het rampzalige volk was zoo groot, dat ook het geduld der zachtmoedigsten wel uitgeput moest worden.

Onvermoeid had de bloedraad zijn vreeselijk werk voortgezet en al zijne vonnissen waren op Alba’s bevel zonder genade voltrokken. Toen de magistraat van Antwerpen een gezantschap tot den hertog zond, ten einde hem voor eenige der aanzienlijkste burgers hunner stad, die door den bloedraad veroordeeld waren, om genade te smeeken, antwoordde hij den afgevaardigden op gestrengen toon: „Ik ben verbaasd dat gij het waagt, om genade te smeeken voor verraders en ketters, neemt u zelven maar in acht! Ik heb besloten, wanneer het noodig is, al de inwoners der stad te laten ophangen, als voorbeeld voor het overige land. Zijne Majesteit koning Philips II wil liever het geheele land in eene woestenij herscheppen, dan dulden, dat daarin ook slechts één ketter in het leven blijft!”

Inderdaad, men scheen wel te moeten gelooven, dat Philips van plan was, de Nederlanden te ontvolken en tot eene woestenij te maken. Of wat anders was de strekking van een op zijn bevel opgemaakt en door hem goedgekeurd besluit der Spaansche inquisitie? In weerwil der bittere klachten over den bloedraad, die uit de Nederlanden bij hem ingebracht werden, en die zelfs den paus bewogen hadden om den koning tot matiging aan te sporen, was Philips niet tot eenigen stap tegen dit gerechtshof over te halen. Hij legde de geheele zaak aan de rechtbank der inquisitie voor en deze verklaarde, dat alle Nederlanders, met uitzondering van eenige weinige, met name genoemde mannen, ketters of begunstigers van ketters en alzoo aan hoogverraad schuldig waren, daar zij òf aan den beeldstorm deelgenomen òf dien niet verhinderd hadden.

Philips bekrachtigde deze vreeselijke uitspraak; hij verklaarde daarmede, dat alle Nederlanders ter dood veroordeeld waren en dat zij, die niet omgebracht werden, zich slechts als begenadigden moesten beschouwen. De Nederlandsche geschiedschrijver Hooft vraagt terecht, of wel ooit, zelfs door de wreedste dwingelanden, zulk een vonnis geveld is.

Natuurlijk kon het des konings bedoeling niet zijn, alle inwoners der Nederlanden ter dood te laten brengen; doch het volk wist dat allen evenzeer veroordeeld waren en dat de hertog van Alba en de bloedraad de macht hadden om die uitspraak der inquisitie elk oogenblik naar goeddunken op een ieder toe te passen. Een ieder, tot welken stand hij ook mocht behooren, kon voor den bloedraad gebracht en veroordeeld worden, zonder eenig misdrijf te hebben begaan.

Inderdaad toonde de bloedraad, dat hij volkomen bereid was om zijn last te volvoeren. Geen dag verliep er, waarop het schavot geene nieuwe slachtoffers ontving, en deze behoorden zoowel tot den hoogsten als tot [62]den laagsten stand der maatschappij. Reeds het bezit van rijkdom was op zich zelf eene onvergeeflijke misdaad; doch ook de armoede beveiligde niet tegen de galg; zoowel de hongerige werkman, als de welvarende burger werd aan den beul overgeleverd.

Een nieuwe maatregel van den bloedraad verhoogde nog de schrik voor deze rechtbank. Het was meermalen gebeurd, dat ter dood veroordeelden op den weg naar het schavot aanspraken gehouden hadden tot de menigte, die hen vergezelde. Om dit in het vervolg voor te komen, werd om de tong der veroordeelden een ijzeren ring gelegd, vervolgens raakte men de punt der tong met een gloeiend ijzer aan, de zwelling belette het afvallen van den ring en maakte het den veroordeelden onmogelijk, zelfs een enkel woord te spreken.

Onbegrijpelijk schijnt het, dat een volk, hetwelk nog vóór korten tijd zooveel geestkracht aan den dag had gelegd, die ontzettende onderdrukking geduldig kon verdragen, dat het niet overal in opstand kwam, om de betrekkelijk geringe krijgsmacht van Alba te verdrijven. Slechts enkelen waagden het, zich tegen het Spaansch geweld te verzetten en deze behoorden volstrekt niet tot de beste standen des volks; gedeeltelijk waren het voortvluchtige misdadigers, roovers, die hun schandelijk handwerk onder de leus van vaderlandsliefde dreven, ten einde bij de plattelandsbevolking bescherming te vinden voor de vervolging der rechtbanken, gedeeltelijk ook tot wanhoop gebrachte protestanten, die niet buiten ’s lands hadden kunnen vluchten en derhalve, om zich aan de klauwen van den bloedraad te onttrekken, naar de wapens grepen en een avontuurlijk leven leidden.

Talrijke benden, die zich zelven Wilde Geuzen of Boschgeuzen noemden, namen de onderscheidingsteekenen der omwenteling aan en begingen onder haren dekmantel afschuwelijke misdaden. Roovend en blakerend trokken zij het land door. Hun doel was, al de geleden ellende op de katholieken te wreken. Zij deden dit op eene wijze, welke hen in het oog van alle rechtschapen protestanten verachtelijk maken moest.

Een groot aantal kloosters werd geplunderd en verbrand, vele priesters werden verminkt of ten minste mishandeld. Het was eene schandelijke liefhebberij der Boschgeuzen, den katholieken priesters, die in hunne handen vielen, neus en ooren af te snijden en deze aan de manen en den staart hunner paarden te hangen.

Alba vaardigde tegen de Boschgeuzen een donderend edict uit, hij gaf aan een ieder verlof om hen, waar hij hen ook aantrof, zonder vorm van proces te dooden; hen, die de misdadigers in bescherming namen, bedreigde hij met de strengste straffen; doch hiermede bereikte hij zijn doel niet, eerst toen hij de gewapende macht tegen hen liet oprukken, gelukte het hem, de roovers voor eenigen tijd te onderdrukken.

De opstand der Boschgeuzen was alleen in zoo ver van eenig belang, dat hij den prins van Oranje versterkte in de meening, dat thans voor hem de oogenblik om te handelen gekomen was, dewijl hij op ondersteuning der Nederlanders kon rekenen. Hij wendde zich tot de protestantsche vorsten van Duitschland, voornamelijk tot den landgraaf van Hessen en den keurvorst van Saksen, ten einde zich van hunne hulp te verzekeren. Hij knoopte zoowel in Engeland als in Frankrijk betrekkingen aan; de Hugenooten in laatstgenoemd land leenden aan zijne voorstellen gewillig het oor, daar zij hem als hun natuurlijken vriend en bondgenoot [63]beschouwden. Vele uit de Nederlanden gevluchte edellieden voegden zich bij hem, om onder hem tegen Alba en voor hun vaderland te strijden. Reeds had hij eene kleine legerafdeeling onder zijne bevelen; het bevel daarover droeg hij op aan zijn broeder Lodewijk van Nassau, dien hij den 6en April 1568 te Dillenburg bepaaldelijk machtigde om verder troepen aan te werven en daarmede den hertog van Alba te bevechten.

Niet tegen den persoon van Philips, niet tegen diens rechten op het bewind over de Nederlanden, maar alleen tegen de Spaansche troepen van Alba gordde hij de wapenen aan. Nog altijd bleef hij vasthouden aan zijne verzekering, dat hij des konings trouwe dienaar was en juist om diens erflanden ongeschonden te bewaren, aan de heerschappij der Spanjaarden een eind maken en de door den koning zelven bezworen privilegiën tegen Alba in bescherming nemen moest.

Om een leger aan te werven en een gewapenden inval in de provinciën te doen, had Oranje in de eerste plaats geld noodig en dit bezat hij niet, daar hij uit zijne verbeurd verklaarde bezittingen in de Nederlanden geene inkomsten meer kon trekken. Ook de ondersteuning, hem door de voortvluchtige edelen verleend, was niet voldoende. Ten einde zich geld te verschaffen, moest de prins al zijne kleinoodiën, zelfs het kostbare huisraad zijner kasteelen, zijne paarden en andere voorwerpen van waarde verkoopen, en hij deed dit zonder aarzelen.

Volgens het door hem beraamde plan zou de inval in de provinciën op drie verschillende plaatsen geschieden, twee kleine legerafdeelingen zouden in de zuidelijke Nederlanden vallen, terwijl Lodewijk van Nassau in de noordelijke de vaan van den opstand opsteken zou. Het plan werd volvoerd, maar niet met gelukkigen uitslag.

De invallen in het Zuiden werden door de Spanjaarden afgeslagen, alleen Lodewijk van Nassau behaalde in het Noorden aanvankelijk eenig voordeel. Met ongeveer 7000 man viel hij in het voorjaar van 1568 in Groningerland, en het gelukte hem den 23en Mei een Spaansch legerkorps onder aanvoering van den hertog van Aremberg bij het klooster Heiligerlee te verslaan en uit elkander te drijven. Aremberg zelf sneuvelde, maar ook Lodewijk van Nassau had een zwaar verlies te betreuren: zijn jongsten broeder, graaf Adolf van Nassau, een veelbelovend jongeling, telde men insgelijks onder de dooden.

De overwinning bij Heiligerlee beteekende op zich zelve weinig, dewijl Lodewijk van Nassau daarvan geene partij trekken kon; hij had geen geschut voor de belegering der steden, die de steunpunten van zijne macht moesten uitmaken, wanneer hij op duurzame voordeelen wilde rekenen. Bovendien was hij te zwak om aan eene grootere Spaansche macht in het open veld het hoofd te bieden en daarom moest hij elk oogenblik vreezen, dat zijne slecht betaalde Duitsche huurtroepen hem de gehoorzaamheid zouden opzeggen.

Veel belangrijker was de zedelijke invloed der zegepraal. Tot heden hadden de Nederlanders de Spaansche keurtroepen als onoverwinlijk beschouwd; thans was het gebleken, dat zelfs een zwak leger, gelijk dat van Lodewijk, Alba’s in den oorlog vergrijsde krijgers kon overwinnen; hun moed herleefde, de overwinning bij Heiligerlee bereidde den lateren algemeenen opstand voor. Voorshands echter waren hare gevolgen noodlottig.

Alba was buiten zich zelven van woede, toen hij hoorde dat Lodewijk van Nassau eenig voordeel had behaald. Hij besloot, zelf tegen den [64]aanvoerder der opstandelingen op te trekken, doch eer hij dit deed, toonde hij den Brusselaars, hoe geducht zijne wraak jegens alle opstandelingen was.

Den 28en Mei 1568 vaardigde hij een edict uit, waarbij Oranje, Lodewijk van Nassau, Hoogstraeten en vele andere edelen voor altijd uit het land verbannen werden; ingeval zij terugkeerden, zouden zij zonder omwegen ter dood worden gebracht. Al hunne goederen werden verbeurd verklaard, het paleis van Kuilenburg, waar de vergadering der geuzen gehouden was, werd geheel omvergehaald; op zijne puinhoopen werd een gedenkteeken opgericht.

Den eersten Juni werden 18 mannen van naam te Brussel ter dood gebracht; men stelde hunne hoofden op palen ten toon; den 2en Juni volgden vier anderen hen in den dood.

Den 3en kwamen in de hoofdstad twee compagniën voetvolk en twee escadrons ruiterij aan; zij begeleidden de graven van Egmond en Hoorne, die in een wagen van Gent waren overgebracht, om te Brussel te recht te staan.

Tegen beiden was na hunne gevangenneming een proces aangevangen, dat wel eene bittere bespotting van alle rechtsvormen heeten mocht. De aangeklaagden werden beschuldigd, dat zij met den prins van Oranje een complot hadden gesmeed, om den koning uit de Nederlanden te verdrijven en de provinciën onder elkaar te verdeelen; dat zij het verbond der edelen ondersteund, de ketters begunstigd en buitendien allerlei misdaden van hoogverraad gepleegd hadden.

Egmond en Hoorne hadden geëischt, als ridders van het Gulden Vlies, overeenkomstig de statuten dier orde, gericht te worden; de keizer zelf was voor hen bij Philips in de bres gesprongen, vele andere vorsten hadden dit voorbeeld gevolgd, doch de koning gedroeg zich naar den raad van Vargas, die hoonend uitriep: „Wat gaan uwe privilegiën ons aan?” Een rechtsgeleerd advies, door den geleerden Viglius opgesteld, trachtte deze zijne handelwijze te wettigen.

Viglius had namelijk gepoogd te bewijzen, dat de bescherming, welke de statuten van het Gulden Vlies den ridders dier orde verleende, zich niet uitstrekte tot zulke misdaden als waarvan Egmond en Hoorne beschuldigd werden. Op grond hiervan was den bloedraad de taak opgedragen om een vonnis te vellen en hij had, getrouw aan zijn karakter, dien last vervuld. Egmond en Hoorne werden ter dood veroordeeld, zonder dat het hun vergund was een verdediger te kiezen. De getuigen, op wie zij zich beriepen, ten einde hunne onschuld te bewijzen, werden niet gehoord; de geheele behandeling der zaak geschiedde in het diepste geheim. Dewijl Philips en Alba de veroordeeling geboden hadden, werd zij door den slaafschen bloedraad natuurlijk uitgesproken.

De voltrekking van het vonnis, een tijd lang vertraagd door een verzoek om genade, door de beide graven tot Philips gericht, werd bespoedigd door de overwinning van Lodewijk van Nassau bij Heiligerlee. Den 4en Juni 1568 verklaarde Alba plechtig voor God en de menschen, dat hij het doodvonnis tegen de beide hooggeplaatste landverraders moest voltrekken. Het document droeg de onderteekening van Philips II; Alba had daarvoor een der vele in blanco door den koning onderteekende stukken gebruikt, waarvan hij door dezen voorzien was.

In den namiddag van den 4en Juni ontbood Alba den bisschop van Yperen bij zich en gaf hem in last, terstond Egmond in de gevangenis te [65]bezoeken, hem mee te deelen dat zijn lot beslist was en hem ter dood te bereiden.

Vol schrik viel de prelaat den hertog te voet, hij smeekte hem om genade voor den ongelukkige, of, wanneer hij zelf die genade niet verleenen mocht, om schorsing van het vonnis. Doch al zijn smeeken was vruchteloos; Alba antwoordde hem op gestrengen toon: „Gij zijt niet geroepen om mij raad te geven, maar om den veroordeelde als biechtvader bij te staan.” Met dit bescheid werd de bisschop weggezonden. Hij begaf zich naar de gevangenis, om zich van zijne treurige taak te kwijten.

Nauwelijks had hij den hertog verlaten, of de gravin van Egmond werd bij dezen aangemeld; zij was bij geruchte onderricht van het lot, dat haren echtgenoot wachtte, ijlde terstond naar Alba, wierp zich aan zijne voeten en smeekte om genade. Met ijskoude kalmte hoorde de hertog de smeekingen der rampzalige vrouw aan; hij troostte haar met de belofte, dat haar gade den volgenden dag vrij zou zijn. Met die afgrijselijke, dubbelzinnige scherts ontsloeg hij de gravin, in wier hart hij de zoetste, helaas! al te bedriegelijke hoop gewekt had. Later zou hij tot zijne rechtvaardiging hebben aangevoerd, dat, naar zijne meening, de dood alleen de ware vrijheid schonk.

Egmond lag reeds in een vasten slaap gedompeld, toen de bisschop van Yperen zijne gevangenis binnentrad. Hij werd gewekt. Aan de houding van den prelaat bemerkte hij terstond, dat deze hem eene noodlottige tijding kwam brengen. Zonder te verbleeken las hij het document, dat zijn doodvonnis bevatte. Hij was, zoo wordt ons meegedeeld, meer verrast dan verschrikt, daar hij het nooit mogelijk had geacht, dat zijn proces zulk een einde zou nemen. Nog eens vraagde hij den bisschop, of dan alle hoop op genade vervlogen was, of althans de uitvoering van het vonnis niet verschoven kon worden. Doch toen hij ten antwoord ontving, dat er geen hoop meer voor hem bestond kreeg hij oogenblikkelijk zijne kalmte terug.

Hij bracht den nacht in het gezelschap van den geestelijke door en ontving uit diens handen het avondmaal. Tot zijn laatsten ademtocht betoonde hij zich een oprecht katholiek, gelijk hij steeds geweest was. Tegen den morgen schreef hij den volgenden brief aan den koning:

„Sire! Heden avond heb ik het vonnis vernomen, dat het Uwe Majesteit behaagd heeft over mij uit te spreken. Alhoewel ik nooit iets in de gedachten genomen, noch, zoover mij bewust is, iets gedaan heb wat tot nadeel van Uwer Majesteits persoon of dienst of tot verkorting van onze ware, oude katholieke godsdienst strekken kon, wil ik evenwel geduldig dragen wat het den goeden God behaagd heeft mij te laten toekomen. Indien ik onder deze beroerten in de Nederlanden iets gedaan of toegelaten heb, dat hiermede niet overeen scheen te komen, dan is het geschied met de waarachtige goede bedoeling om God en Uwe Majesteit te dienen en door den nood der tijden. Daarom bid ik Uwe Majesteit, mij te vergeven en medelijden te hebben met mijne arme vrouw en kinderen en bedienden, uit aanmerking mijner voormalige diensten. In welke hoop ik mij thans aan Gods Genade aanbeveel.

Uit Brussel,

Ter dood bereid, 5 Juni 1568.
Uwer Majesteits ootmoedige en getrouwe onderdaan en dienaar

Lamoraal d’ Egmond.

[66]

Ook de graaf van Hoorne had de tijding, dat het doodvonnis uitgevoerd zou worden, met kalme standvastigheid ontvangen, maar hij schreef niet zulk een ootmoedigen brief aan den koning als zijn vriend.

Den 5en Juni, met het aanbreken van den dag, werden 3000 Spaansche soldaten op de groote markt te Brussel en rondom het in het midden van het plein opgerichte schavot in slagorde geschaard. Op hetzelfde plein, waar Egmond de gelukkige overwinnaar in zoo menig tournooi was geweest, zou hij heden sterven!

Omstreeks 11 uur haalde eene Spaansche compagnie, door Juliaan Romero aangevoerd, Egmond uit de gevangenis. Men wilde hem de handen binden, maar hij uitte den wensch, dat die vernedering hem bespaard zou worden, sloeg zijn tabbaard open en toonde dat hij, ten einde den beul een deel van diens werk te besparen, zelf de kraag van zijn wambuis afgesneden had. Romero willigde zijn verzoek in.

Door den bisschop van Yperen vergezeld, begaf Egmond zich met vasten tred naar het schavot. Onderweg las hij een psalm. Toen hij het schavot beklommen had, liep hij het eenige malen op en neder. Hij sprak zijn leedwezen uit, dat hij niet met een degen in de hand voor zijn vaderland en zijn koning sterven mocht.

Nog eens kwam de hoop op begenadiging in den uitersten oogenblik bij hem op. Hij wendde zich tot Romero met de vraag, of het vonnis onherroepelijk was. Toen de generaal als eenig antwoord treurig de schouders ophaalde, klemde Egmond niet in wanhoop, maar in toorn de tanden op elkaar. Doch oogenblikkelijk keerde zijne bedaardheid terug, hij wierp zelf zijn bovenkleed af en terwijl hij met eene krachtige stem riep: „God in Uwe handen beveel ik mijnen geest!” boog hij het hoofd op het blok. Met één slag scheidde de beul het hoofd van den romp. Geen enkele kreet ontsnapte aan den mond der dicht rondom het schavot opeengepakte menigte, alle toeschouwers waren in het diepst hunner ziel geroerd, uit menig oog vloeiden tranen, zelfs de Spaansche soldaten weenden om den man, dien zij als den held van St. Quentin en Grevelingen hoogschatten.

De Fransche gezant, die het schouwspel bijwoonde, zeide tot zijn buurman, dat hij hier het hoofd had zien vallen, waarvoor Frankrijk tweemaal gesidderd had.

De hertog van Alba, die uit een venster getuige van de strafoefening was, kon—naar men verhaalt—zijne tranen niet bedwingen!

Men wierp een zwart laken over het lijk en voerde hierop ook den graaf van Hoorne door de menigte heen; kalm groette hij alle bekenden, die hij onderweg ontmoette. Even moedig als Egmond ging hij den dood te gemoet, met hetzelfde woord op de lippen als zijn vriend ontving hij den doodelijken slag.

Egmond en Hoorne worden door de Nederlanders nog heden ten dage als martelaars voor de vrijheid vereerd, doch ten onrechte. Wel waren beiden de slachtoffers der afgrijselijke, met alle recht en wet spottende staatkunde van een ondankbaar en gewetenloos dwingeland, maar martelaars der vrijheid waren zij niet. Niets was dwazer dan de lage wraakzucht, waaraan Philips II twee mannen opofferde, wier gansche verleden bewees, dat ze zijne trouwe aanhangers waren. Voor de vrijheid des volks hadden zij nooit eenig gevoel gehad, beiden waren heftige tegenstanders der hervorming. [67]

Egmond had zich zelfs als een verbitterd en wreed vervolger van de beeldstormers doen kennen. Hij zou dat,—zijn laatste meer dan deemoedige brief aan den koning bewijst het—indien hij langer geleefd had, ook gebleven zijn. Ja men mag vrijelijk beweren, dat hij zijne talenten als veldheer tot onderdrukking van den opstand der Nederlanders zou hebben aangewend, indien Philips hem, in plaats van hem te dooden, het bevel over eene Spaansche bende opgedragen had. Eerst zijn dood heeft hem en zijnen vriend tot vrijheidshelden gemaakt. Uit hun bloed, waarin de menschen, die het schavot omringden, niet langer door vrees voor de Spanjaarden teruggehouden, hunne zakdoeken doopten, is de vrijheid der Nederlanden ontsproten, niet ten gevolge van Egmond’s werkzaamheid, maar tengevolge van zijn ongeluk en van de schreeuwende onrechtvaardigheid, willekeur en wreedheid van een koning, wiens bloeddorstige tyrannie door dezen moord voor het oog des volks voor altijd ontsluierd werd.

[Inhoud]

Zevende Hoofdstuk.

De Nederlanden. Alba’s tocht naar Friesland. Slag bij Jemmingen. Nederlaag en vlucht van Lodewijk van Nassau. Hachelijke toestand van Oranje. Zijne nieuwe krijgstoerustingen. Inval in Brabant. Alba’s plan. Alba’s overwinning ten gevolge van zijn dralen. Alba’s zelfverheffing. Zijn standbeeld. Huwelijk van Philips II. Montigny in den kerker vermoord. Alba’s nieuwe belastingen. Tegenstand der provinciën. De amnestie. Overstrooming. Verzet in den staatsraad tegen de nieuwe belastingen. Viglius en Barlaimont. Algemeen oproer.

Alba had de sinds lang vastgestelde doodstraf van Egmond en Hoorne bespoedigd, omdat hij het niet raadzaam achtte, twee zulke belangrijke gevangenen levend achter te laten, terwijl hij zelf tegen Lodewijk van Nassau optrok. Hij zou ten minste 3000 man Spaansche troepen noodig gehad hebben om elke poging tot bevrijding van de gevangenen te verijdelen, en zulk een aantal troepen kon hij niet missen; daarom liet hij de hoofden vallen, eer hij zelf zich naar het oorlogstooneel in het Noorden begaf.

Onverwijld verzamelde hij zooveel manschappen als hij bijeentrekken kon. Al zijne strijdkrachten vereenigde hij bij Groningen. In ’t geheel bedroegen deze ongeveer 15.000 man keurtroepen; buitendien had hij nog een aanzienlijk getal minder goed geoefende soldaten tot zijne beschikking.

Lodewijk van Nassau was intusschen niet in staat geweest om van de overwinning bij Heiligerlee partij te trekken; daartoe ontbrak het hem in de eerste plaats aan geld. Te vergeefs poogde hij in de Nederlanden zelve door vrijwillige contributiën zich de noodige middelen tot het voortzetten van den oorlog te verschaffen en dreigde hij allen, die weigerden hem bij te staan, als vijanden des vaderlands te zullen behandelen. Wel zouden de boeren hem gaarne ondersteund hebben, maar zij durfden niet [68]op de overwinning hopen en zij wisten maar al te goed, dat Alba zich bloedig op hen wreken zou, indien zij slechts een enkel teeken van verstandhouding met den graaf van Nassau gegeven hadden.

Vol verontwaardiging vaardigde Lodewijk twee proclamaties uit, waarin hij dreigde de huizen in brand te zullen steken van allen, die hem de noodige contributie weigerden. De hertog van Alba vaardigde ook van zijn kant eene proclamatie uit, die aan de kerkdeuren en andere openbare plaatsen aangehecht werd, waarin hij aankondigde, dat ieder Nederlander, die het waagde, den rebellen geld te geven, later het dubbele van die som aan de Spanjaarden betalen en bovendien als schuldig aan hoogverraad gestraft worden zou.

Zoo verkeerden de ongelukkige bewoners van die streek in den hachelijksten toestand. Gaarne zouden zij Lodewijk van Nassau gehoorzaamd hebben, doch Alba was in hunne oogen zoo vreeselijk, dat zij het niet durfden doen. De vrees voor zijne wraak was sterker dan die voor Lodewijk’s toorn, zij gaven dezen slechts zóóveel als zij even moesten en maakten het hem daardoor onmogelijk, zijne Duitsche huurtroepen te betalen.

De toestand van den graaf werd dus uiterst hachelijk. Met zijne 10 tot 12.000 man—zoo hoog was na de versterkingen, die hij ontvangen had, het aantal zijner troepen—had hij wel den oorlog met eenig uitzicht op zegepraal kunnen voortzetten, indien zijne huurtroepen slechts hadden willen vechten. Maar deze weigerden dit en zelfs toen de geduchte hertog reeds met zijne Spaansche troepen tegenover hen stond, rebelleerden zij nog tegen hunnen veldheer. Zij wilden niet vechten, eer hun de achterstallige soldij uitbetaald was. Eerst toen Lodewijk hun voorhield, dat zij geene andere keus hadden dan òf te vechten òf zich weerloos te laten neerhouwen, daar zij van Alba geene genade hadden te wachten, besloten zij schoorvoetend te gehoorzamen.

Bij Jemmingen kwam het den 21en Juli 1568 tot een beslissenden slag. Lodewijk had eene sterke, goed gekozene stelling ingenomen; hier zou hij zich zeker tegenover de slechts weinig sterkere macht van Alba staande gehouden hebben, indien zijne soldaten iets hadden bezeten van den vurigen moed en de koene beradenheid, die hun aanvoerder bezielden. Doch dit was, helaas! niet het geval: reeds bij den eersten aanval der Spanjaarden wierpen vele lafaards de wapenen weg en vluchtten.

Eene grenzenlooze verwarring ontstond in het geuzenleger; de vlucht werd weldra algemeen. Het was niet langer een slag, maar eene slachting, om het woord des dichters hier te bezigen.

De Spanjaarden hieuwen de vluchtelingen bij geheele hoopen neder. Zij, die aan hun zwaard ontkwamen, wierpen zich in de Eems en verdronken. Hoe vreeslijk de slachting geweest is, blijkt uit de cijfers, die tot ons gekomen zijn, al zijn deze dan ook een weinig overdreven. Men zegt, dat op dien dag 7 Spanjaarden en 7000 rebellen gedood zijn.

Nog twee dagen lang vermoordden Alba’s zegevierende krijgers alle Duitsche huurlingen, die zij in den omtrek uit hunne schuilhoeken te voorschijn haalden. Alle velden en weilanden waren met weggeworpen wapenen en met lijken bedekt.

Graaf Lodewijk van Nassau zelf had slechts door eene overhaaste vlucht zijn leven kunnen redden. Ten einde den overwinnaars te ontkomen, had hij, toen hij zag dat alles verloren was, zijne kleederen weggeworpen en zich in de Eems gestort. Gelukkig bereikte hij al zwemmende [69]den tegenoverliggenden oever; hier vond hij eenige vluchtelingen, aan wier hoofd hij zich stelde en met wie het hem gelukte naar Duitschland terug te keeren.

Het Spaansche leger vereenigde zich twee dagen later binnen Groningen; het trok van zijne overwinning partij, om eene vreeselijke wraak te oefenen op de ongelukkige bewoners des lands voor hunne twijfelachtige trouw. Alba liet het toe, dat zijne onmenschelijke soldaten daar huis hielden als in eens vijands land, dat zij burgers en boeren vermoordden, vrouwen en meisjes verkrachtten, dat zij alles roofden wat in hun bereik viel en de weerlooze dorpen in brand staken.

Na de overwinning keerde Alba naar Brussel terug; hij luisterde haar op door de uitvoering van een aantal doodvonnissen. Schier allen, die nog in den kerker zuchtten, werden thans ter dood gebracht. Thans werden ook Burgemeester van Stralen, Bakkerzeel, Laloo en anderen aan den beul overgeleverd.

De prins van Oranje verkeerde na de nederlaag zijns broeders in een waarlijk wanhopigen toestand. Een groot deel der door hem aangeworven troepen was verslagen en verstrooid, Alba zegepraalde, en de protestanten hadden alle hoop op een goeden uitslag opgegeven. Zelfs des prinsen vrienden, de Duitsche vorsten, geloofden thans niet langer, dat het hem mogelijk zou zijn, met goeden uitslag den zegevierenden hertog te bestrijden. Zij trokken hunne beloften van hulp in en vermaanden hem, elk plan op een inval in de Nederlanden op te geven en kalm den loop der gebeurtenissen af te wachten. Zoo spraken de ijverigste protestantsche vorsten, de keurvorst van Saksen en de landgraaf van Hessen. De keizer zelf waarschuwde in ernstige bewoordingen tegen het aanwerven van troepen in het Duitsche rijk. „Wanneer Gij den rijksvrede verstoort en ons met onzen dierbaren broeder en neef Philips II in ongelegenheid brengt, dan is dit voor Uwe verantwoording,” zoo schreef hij aan den prins.

In weerwil van deze raadgevingen en bedreigingen, stond toch Oranje’s besluit tot voortzetting van den strijd vast. Den keizer beantwoordde hij in een eerbiedigen brief, waarin hij zich op zijn vorstenrecht beriep en de ondragelijke dwingelandij schilderde, waaraan Alba zich tegenover de Nederlanders schuldig maakte. Tegelijk vaardigde hij eene oorlogsverklaring aan Alba en twee proclamaties uit, waarin hij het Nederlandsche volk verzekerde, dat hij de trouwste dienaar des konings was en niet tegen dezen, maar alleen tegen Alba de wapenen opvatte. „Juist omdat wij tot den loyaalsten dienst jegens den koning verplicht zijn”, zeide hij in die stukken, „en dewijl wij het diepste medelijden met zijne vasallen koesteren, is het ons onmogelijk, langer werkeloos zoovele daden van moord, diefstal en geweld aan te zien. De koning, daarvan zijn wij zeker, is slecht omtrent den toestand der Nederlanden onderricht. Wij vatten de wapenen op, om ons met de hulp van den God der barmhartigheid tegen de dwingelandij der Spanjaarden en de bloeddorstige plannen des vijands te verzetten. Wij roepen alle trouwe burgers der Nederlanden op, om ons ter hulp te snellen: mogen het ongeluk des lands, het gevaar eener eeuwige slavernij voor hen en hunne kinderen en de volkomen ondergang van de evangelische godsdienst hun ter harte gaan! Niet, wanneer zij zich slaafs aan den bloeddorst van den hertog van Alba onderwerpen, kunnen de provinciën hopen, hun ouden voorspoed en hunne oude rechten te herwinnen, maar alleen wanneer zij daarvoor dapper de wapenen opvatten.” [70]

Zoo sprak de prins tot de Nederlanders; hij riep hen op om de Spanjaarden voor altijd uit het land te helpen verdrijven en hem hiertoe de noodige geldmiddelen te verschaffen. De rijken moesten van hun overvloed, de armen van hunnen nooddruft tot bereiking van het algemeene doel bijdragen; hij bezwoer hen plechtig bij God, het vaderland en de wereld, te handelen, terwijl het nog tijd was.

Een belangrijk gevolg had Oranje’s beroep op de vaderlandsliefde der Nederlanders niet; juist de rijksten bleven het meest achter. Eenige protestantsche predikers waagden hun leven, om in hunne arme gemeenten gelden voor den prins in te zamelen en ze hem over te brengen. De ballingen gaven ook zooveel als zij konden, doch de rijke kooplieden en de trotsche edellieden, die zich nog in de Nederlanden bevonden en tot dusver door Alba niet waren vervolgd, gevoelden geen lust om zich des hertogs wraak door het ondersteunen van den prins op den hals te halen.

In weerwil van dit alles gelukte het aan Oranje’s rustelooze bemoeiingen, een leger van 30.000 man onder de wapenen te brengen. Daarmede opende hij in het laatst van September 1568 den veldtocht; hij rukte Brabant binnen en hier vond hij weldra den hertog van Alba tegenover zich, die met de grootste geestkracht alle Spaansche troepen bijeen getrokken had, om zijn gevaarlijksten vijand het verder doordringen in de Nederlanden te beletten.

Hoe vast Alba’s besluit stond, om zijn vijand niet alleen te bevechten, maar te vernietigen, toonde hij vóór het begin der vijandelijkheden. De prins zond hem een heraut, om hem voor te stellen, de gevangenen van weerszijden niet te dooden, maar uit te wisselen. Nauwelijks was de heraut van het paard gestegen, om zijne boodschap over te brengen, of hij werd gegrepen en op staanden voet opgehangen. Dit was het eenige antwoord des hertogs op dien vredelievenden voorslag. Slechts terloops zeide hij, dat hij met muiters vóór den slag niet onderhandelde en hun na den slag geene genade verleende.

Welk een stoute taal Alba ook voerde, toch had hij volstrekt geen lust om zich met Oranje in het open veld te meten; door een grooten slag kon hij alles verliezen en slechts weinig winnen, het gevaar was voor hem nu veel grooter dan bij den strijd tegen Lodewijk van Nassau. Toen was het tooneel van den oorlog eene verwijderde provincie geweest, thans lag het in het hart der Nederlanden; indien de prins hier eene overwinning behaalde, zou hij zich zonder moeite tot heer van het geheele land kunnen verheffen.

Alba wist maar al te goed, hoe gehaat hij zelf en hoe geliefd de prins was; behaalde deze slechts ééne zegepraal, dan zou de geheele bevolking des lands zich rondom zijne vanen scharen. Begon eens de roep van onoverwinnelijkheid, waarin de hertog stond, te tanen, dan had hij alles te vreezen.

Oranje had een leger van ongeveer 30.000 man onder de wapenen, Alba stond aan het hoofd van niet meer dan 20.000 man; wel waren zijne soldaten geoefende veteranen, op wie hij zich onder alle omstandigheden verlaten kon, terwijl Oranje’s leger grootendeels uit huurlingen bestond; wel mocht de hertog daarom, in weerwil van de mindere sterkte zijner legermacht, op eene zegepraal hopen, maar veel veiliger was het in zijn oog, door opzettelijk dralen de hulp in te roepen van een bondgenoot, die hem ten slotte de overwinning verzekeren moest. [71]

Reeds was het jaargetijde ver gevorderd; de winter, en met hem gebrek aan levensmiddelen voor het huurleger, was in aantocht. Oranje had—hiervan was de hertog onderricht—geen geld om zijne Duitsche troepen gedurende een langen tijd te bezoldigen; werd het hem onmogelijk gemaakt zich geld te verschaffen, dan zou een opstand der huurtroepen hiervan het onvermijdelijk gevolg zijn. Op deze berekening bouwde Alba zijn plan om zich nooit tot een beslissenden slag te laten verlokken en alleen den prins het verder doordringen in het land te beletten. Met eene bewonderenswaardige krijgskunst volvoerde hij zijn plan.

De geheele veldtocht duurde niet veel langer dan eene maand; 29maal veranderde de prins van stelling, om den hertog tot een slag te noodzaken, maar altijd vruchteloos; waarheen hij zich ook wendde, altijd zag hij de Spanjaarden als zijn schaduw achter zich en toch kon hij hen maar niet tot een treffen dwingen.

De uitkomst rechtvaardigde volkomen het beleid van den hertog. Het ontbrak den prins zoowel aan geld als aan levensmiddelen, want de inwoners des lands, voor Alba’s wraak beducht, weigerden die den muiters te verschaffen. Nergens vonden de 30.000 man des prinsen de noodige middelen om in hun onderhoud te voorzien en het kon niet missen, of de huurtroepen begonnen te morren; weldra brak er eene openbare muiterij in ’s prinsen kamp uit en slechts met moeite gelukte het dezen, een algemeenen opstand te onderdrukken.

Niet gunstiger werd Oranje’s toestand, toen eene schaar Fransche Hugenooten onder bevel van den graaf van Genlis hem ter hulp kwam. Wel gelukte het hem, zich met dezen te vereenigen, maar hij moest dit voordeel met een zwaar verlies bekoopen. Bij een onverhoedschen aanval, door Alba op zijne achterhoede ondernomen, sneuvelde de graaf van Hoogstraeten, zijn trouwe vriend.

Het meesterlijk door Alba uitgevoerde krijgsplan bracht den prins tot wanhoop; hij had gehoopt, dat het Nederlandsche volk hem met geestdrift als zijn bevrijder ontvangen zou, maar geene enkele stem verhief zich, om hem juichend te begroeten; overal vond hij de poorten gesloten, overal ontmoette hij afkeer en vrees.

Wel wist hij, dat deze stemming terstond zou veranderen bij de eerste zegepraal, die hij bevocht, doch zelfs met inspanning van alle krachten kon hij den hertog niet tot een gevecht noodzaken.

De muiterij in zijne legerplaats werd met elken dag gevaarlijker; spoedig moest hij begrijpen, dat het hem niet lang meer mogelijk zou zijn, zijne misnoegde soldaten in bedwang te houden.

De graaf van Genlis en de overige Fransche officieren zagen insgelijks zeer goed de onmogelijkheid in om iets met goed gevolg uit te richten. Zij rieden den prins, met hen de Nederlanden te verlaten en den Franschen Hugenooten ter hulp te snellen. Doch de Duitsche huurtroepen wilden hiervan niets weten; zij verklaarden, dat zij aangeworven waren om tegen den hertog van Alba in de Nederlanden, niet om tegen koning Karel IX in Frankrijk te strijden. Oranje zag zich onder zulke omstandigheden genoodzaakt om zijn bevrijdingsplan op te geven en naar Duitschland terug te keeren.

Den 17en November trok zijn leger de Nederlandsche grenzen weer over.

Met zijne op groote schaal aangelegde onderneming had hij niets gewonnen; [72]hij moest zijne troepen ontslaan, nadat hij zich diep in schulden gestoken had, en zonder dat het hem mogelijk was geweest, hun zelfs de achterstallige soldij te betalen. Dewijl hij voorshands de hoop moest opgeven om zijn zwaard aan de zaak der Nederlanders te kunnen wijden, sloot hij zich met zijne beide broeders, Lodewijk en Hendrik (een achttienjarig jongeling), bij het leger der protestanten in Frankrijk aan.

De hertog van Alba keerde, nadat hij den prins van Oranje uit de Nederlanden verdreven had, in zegepraal naar Brussel terug. Hier dwong hij het volk om feest te vieren te zijner eere; de burgers der hoofdstad moesten bloemen op den weg strooien en lofzangen aanheffen, om den roem des overwinnaars te verheerlijken. Op het plein, dat de hoofden van Egmond en Hoorne had zien vallen, werd een prachtig steekspel gehouden.

Paus Pius V zond den hertog een gewijden degen en hoed, om hem als verdediger van de Roomsche kerk te eeren. Doch Alba droeg in zijne ijdele zelfverheffing zorg, dat hem nog eene grootere eere wedervoer: hij liet door Jacob Jongeling, een bekwaam kunstenaar, een reusachtig metalen standbeeld gieten, waartoe hij het bij Jemmingen veroverde geschut bezigde. Het standbeeld stelde den hertog voor, gelijk hij met den voet eene tweehoofdige, vierarmige gestalte vertreedt; zij droeg het pralend opschrift: „Voor Ferdinand Alvarez van Toledo, hertog van Alba, stadhouder der Nederlanden onder Philips II, den verdelger van het oproer, den tuchtiger der muiterij, den hersteller der godsdienst, den trouwsten dienaar zijns konings is dit gedenkteeken opgericht.”

Over de beteekenis van de tweehoofdige gedaante liepen de gevoelens der Nederlanders uiteen. Eenigen beweerden, dat Egmond en Hoorne, anderen, dat Willem en Lodewijk van Nassau, weder anderen dat adel en volk daardoor afgebeeld werden.

Het standbeeld werd in de door Alba gebouwde citadel van Antwerpen opgericht.

Niet alleen de Nederlanders gevoelden zich door Alba’s ijdele zelfverheffing gekrenkt, ook koning Philips II was het onaangenaam, dat zijn dienaar op deze wijze zichzelven verheerlijkte; zijn vorstentrots was beleedigd en des hertogs vijanden te Madrid droegen wel zorg, dit den koning altijd weer te herinneren, wanneer hij op het punt stond, om den wil van Alba’s goede diensten die daad van hoogmoed voorbij te zien.

Ook de klachten, door keizer Maximiliaan over Alba’s wreed bewind in de Nederlanden ingebracht, oefenden wel eenigen invloed op den koning uit. Al weigerde Philips beslist, de kettersche muiters zachter te behandelen, toch begon hij bij zijn achterdochtig karakter te vermoeden, dat Alba wel wat eigendunkelijk en trotsch in de Nederlanden te werk ging; zijne genegenheid voor den hertog verkoelde, zonder dat hij daarom jegens de Nederlanders zachter en vriendelijker gestemd werd.

Met keizer Maximiliaan trad Philips II kort daarop in eene nauwe verbintenis: hij huwde diens dochter Anna. Toen de vorstin op hare reis naar Spanje door de Nederlanden trok, betoonde zij zich uiterst genadig jegens de gravin van Hoorne, de moeder van den onthoofden graaf! Zij beloofde haar, zorg te zullen dragen, dat althans haar tweede zoon, de baron van Montigny, die nog in Spanje gevangen zat, niet het lot zijns broeders zou deelen; doch zij was niet in staat om deze belofte te houden, [73]want Philips II liet Montigny in den kerker ombrengen1. De nauwe verbintenis van Philips II met den keizer had voor de Nederlanders dit treurig gevolg, dat Maximiliaan in zijn ijver als voorspraak voor de onderdrukten zeer verslapte en dat ook de protestantsche vorsten van Duitschland veel minder dan vroeger geneigd waren om hunne ongelukkige geloofsgenooten krachtig te ondersteunen.

Intusschen ging de hertog van Alba voort, de Nederlanders op zijne geliefkoosde wijze te regeeren. De eene terechtstelling volgde op de andere, de goederen der vermoorden kwamen aan de kroon.

Doch hoe ijverig de bloedraad Alba op zijne wenken ook diende, toch gelukte het hem niet, door die verbeurdverklaringen zulke aanzienlijke sommen te verkrijgen als de hertog eischte. Deze zon derhalve op middelen om den provinciën de gewenschte sommen af te persen. Hij besloot, nieuwe belastingen in te voeren, hoewel dit besluit in onverzoenlijken strijd was met de oude privilegiën der Nederlanders, welke Philips II bij zijne troonsbestijging zonder eenig voorbehoud bezworen had. Die privilegiën toch bepaalden duidelijk en nadrukkelijk, dat de vorst of zijn stadhouder, wanneer hij geld wilde hebben, in persoon voor de staten der provinciën verschijnen en voor hen zijne „bede” uitspreken moest. Den Staten kwam dan het recht toe om het verzoek te weigeren of in te willigen: zoo had men ten allen tijde gedaan.

Slechts zelden hadden de vorsten zich behoeven te beklagen, dat hun van de zijde der Staten de gelden, welke zij noodig hadden, geweigerd waren. Toch wilde Alba dien weg volstrekt niet inslaan. Hij achtte het eenen vorst onwaardig, zich met eene bede tot zijne onderdanen te wenden. Welk recht bezaten de Nederlanders, die allen door de heilige inquisitie des doods schuldig waren verklaard, om zelfstandig te beslissen of zij de door den vorst geëischte gelden betalen wilden of niet? Zulk een recht was in des hertogs oog eene ondragelijke aanmatiging; hij besloot het te verkrachten en op eigen gezag, zonder zelfs de toestemming van Philips II af te wachten, drie nieuwe belastingen in te voeren.

Hij deed dit den 20en Maart 1569 in eene vergadering, welke hij te Brussel uit de verschillende provinciën bijeengeroepen had.

De drie nieuwe belastingen van Alba waren: 1e eene belasting van 1% op alle roerende en onroerende goederen, voor ééns te betalen; 2e eene belasting van 5% van alle onroerende en 3e eene van 10% op alle roerende goederen, die telkens bij den verkoop dier goederen opgebracht moesten worden: eene belasting, die voor altijd den Nederlanders opgelegd werd. De beide laatste belastingen werden de 20e en de 10e penning genoemd.

De indruk, welke des hertogs eigendunkelijke handelwijze op de bevolking der Nederlanden maakte, is onmogelijk te beschrijven. Aan zijne maatregelen van geweld had men zich tot dusver lijdzaam onderworpen. Hoe talrijk het aantal doodvonnissen ook was geweest, toch waren daardoor slechts enkelen getroffen, maar de nieuwe belastingen drukten op allen zonder onderscheid, op de goede Katholieken zoowel als op de ketters, op [74]de trouwe aanhangers des konings zoowel als op zijne tegenstanders. Zelfs zulke Nederlanders, die den hertog met onwankelbare trouw gediend hadden, waren verontwaardigd over dezen willekeurigen maatregel. De grijze Viglius smeekte den hertog met ernstige, dringende woorden, dat hij zulk een plan, hetwelk toch niet uitgevoerd kon worden, zou laten varen. Maar Alba bleef, gelijk altoos, onverzettelijk. Hij kon werkelijk niet begrijpen waarom zulk eene belasting niet geheven zou kunnen worden; eene dergelijke toch werd in Spanje door het geheele volk betaald en niet anders geschiedde het in zijn eigen hertogdom Alba, dat hem op die wijze jaarlijks 50.000 dukaten opbracht. Zijn gebrek aan kennis van het volksleven maakte hem blind voor het onderscheid tusschen eene groote handeldrijvende natie en de inwoners van een klein, afgelegen hertogdom zonder handel of nijverheid. Hij begreep niet, dat door eene dergelijke belasting de handel der Nederlanders geheel vernietigd zou worden.

Indien het tiende deel van de waarde eener koopwaar bij elken verkoop betaald moest worden, dan lag het voor de hand, dat wellicht reeds in weinige weken door herhaalde omzetting hare geheele waarde in den vorm van belasting betaald zou moeten worden. Zulk eene belasting kon een handeldrijvend volk niet betalen, zonder geheel te gronde te worden gericht. Dit zeide men dan ook onverholen in de talrijke petities, die van alle kanten bij de regeering werden ingediend.

De staten der verschillende provinciën protesteerden; ten einde den hertog niet al te zeer te verbitteren, willigden zij in, één percent van aller vermogen in eens te betalen, maar zij namen geen genoegen met den 20en en 10en penning.

Alba liet zich door dit protest niet van zijn stuk brengen; hij besloot zijn wil door te drijven, tegen den raad zijner trouwste aanhangers in; en zoo gevreesd had hij zich gemaakt, dat het hem gelukte de staten der provinciën allengs tot toegevendheid te bewegen. De eene provincie na de andere gaf gedwongen hare toestemming; doch alle knoopten daaraan de voorwaarde vast, dat de belasting dan alleen geheven mocht worden, wanneer geene enkele provincie hare goedkeuring daaraan onthield. Alleen de stad en de provincie Utrecht volhardden in haren tegenstand; tot straf hiervoor werden zij aan hoogverraad schuldig verklaard en van al hare rechten en vrijheden beroofd.

In het midden van het jaar 1569 kon Alba reeds aan Philips schrijven, dat thans eindelijk alle provinciën het hoofd in den schoot gelegd hadden: hij wenschte den koning geluk met de drie en een half millioen gulden, welke deze voortaan jaarlijks, nadat alle onkosten der regeering betaald waren, uit de Nederlanden trekken zou. Doch hij had te vroeg victorie gekraaid! Al de staten trokken weldra hunne afgedwongene toestemming weder in, dewijl, zoolang de provincie Utrecht niet vrijwillig de belasting goedkeurde, ook de andere daartoe niet gedwongen konden worden. Zij weigerden de heffing van den 20en en 10en penning op hun grondgebied.

Alba had dringend geld noodig. Om het te verkrijgen, gaf hij voor het oogenblik toe. Hij sloot met de staten eene overeenkomst, volgens welke de provinciën jaarlijks drie en een half millioen gulden zouden betalen tot Augustus 1571; eerst daarna zou de heffing van den 20en en 10en penning volgen.

Door dit verdrag werden de gemoederen weder een weinig bedaard.

De hertog zelf had er thans belang bij, de Nederlanders een weinig [75]met zijne regeering te verzoenen; hij vernam uit Madrid, dat zijne vijanden ijverig tegen hem in de weer waren, dat zij elke klacht, die tegen hem bij den koning ingebracht werd, krachtig ondersteunden. Ja men fluisterde aan het Spaansche hof reeds, dat Philips van plan was den hertog uit de Nederlanden terug te roepen.

Alba begreep dus, dat hij wat zachter dan vroeger regeeren moest, en toen Viglius hem voorstelde, eene algemeene amnestie af te kondigen, verklaarde hij zich daartoe bereid, mits de grootste staatmisdadigers en ketters daarvan uitgesloten bleven.

Viglius ontwierp een aantal plannen, die den koning toegezonden werden; deze liet het aan den hertog over, het meest geschikte uit te kiezen.

Den 14en Juli 1570 werd te Antwerpen de lang verbeide Amnestie plechtig afgekondigd. Het volk had op dit „generaal pardon,” zooals het genoemd werd, groote verwachtingen gebouwd, doch het werd op de pijnlijkste wijze teleurgesteld, want in de oorkonde der amnestie werden zoovele uitzonderingen gemaakt, dat de uitzondering tot regel verheven werd en dat de bloedraad, evenals te voren, de macht bleef bezitten om elken Nederlander ter dood te brengen. Uitgesloten van de weldaad der amnestie waren alle kettersche predikers, allen, die dezen ooit bescherming hadden verleend, alle beelden- en kerkstormers, alle bekende ketters, alle onderteekenaars van het compromis, allen, die kettersche leerstellingen verbreid of hare verbreiding begunstigd hadden. Hun, die aan zulke misdaden schuldig stonden, werd het wel vergund, zich binnen zes maanden aan te melden, met de belofte van een zacht vonnis, doch het volk beschouwde die belofte slechts als een bedriegelijk lokaas, opdat een groot aantal schuldigen zich aanmelden en ter dood gebracht worden zou. Het generaal pardon verhoogde slechts de ontevredenheid van het ongelukkige volk, dat zich op nieuw met eene zoete hoop gevleid had en op nieuw teleurgesteld werd.

Bijna was het, alsof de Nederlanders in die dagen den lijdensbeker tot den bodem moesten ledigen, alsof de natuur zelve met Alba in bondgenootschap trad, om den ondergang des lands te voltooien.

Eene vreeselijke overstrooming richtte in het jaar 1570 aan alle Nederlandsche kusten onnoemlijke schade aan; men zegt, dat alleen in Friesland 20.000 menschen in de golven zijn omgekomen. De woeste baren droegen de schepen diep het land in, waar men ze, nadat het water gevallen was, op velden en weiden zag liggen. Geheele steden en dorpen werden verwoest, vele akkers verzandden, onnoemlijke schatten gingen verloren.

De nood was grenzenloos; men had geene schuiten genoeg om de menschen te redden, die op kerktorens, daken en hooge boomen gevlucht waren. Velen, die den dood in de golven ontsnapt waren, kwamen op hunne schuilplaats van honger en koude om.

In dien tijd van hooggeklommen ellende maakte een Spaansch stadhouder, Robles de Billy, zich zeer verdienstelijk jegens de aan zijne zorg toevertrouwde gewesten door zijne onvermoeide werkzaamheid.

In persoon voer hij van dorp tot dorp, om menschenlevens te redden, hij gebruikte de Spaansche troepen, om hem bij deze menschlievende pogingen bij te staan. Nadat de vloed geweken was, droeg hij zorg, dat in de geheele provincie Groningen sterke dijken gelegd werden; toen de adel weigerde tot dit werk bij te dragen, en zich op zijne privilegiën beriep, antwoordde hij met bitteren, maar welverdienden spot, dat de edelen hunne privilegiën en adelbrieven dan maar in de gaten der vernielde dijken moesten leggen, om [76]de zee terug te houden. Robles, die vroeger om zijne gestrengheid bij de Friezen zeer gehaat was, verwierf zich door deze zijne werkzaamheid hunne liefde in zulk eene mate, dat zij voor hem een standbeeld oprichtten.

Was het geschil tusschen den hertog en de staten over den 20en en 10en penning door de tusschen hen geslotene overeenkomst eenigen tijd verdaagd, in het begin van het jaar 1571 kwam het op nieuw aan de orde, dewijl de hertog het noodig oordeelde, eenige voorbereidende maatregelen voor de heffing van die belastingen te nemen.

Op nieuw openbaarde zich in den staatsraad een krachtig verzet tegen Alba’s plannen; het stond te wachten, dat zij in den boezem van die vergadering andermaal verworpen zouden worden. Viglius, de oude raadsheer, was zoo lang des hertogs gehoorzame dienaar geweest als hij dezen alvermogend waande; doch thans had hij bepaalde berichten uit Spanje ontvangen, volgens welke Alba sterk in des konings gunst gedaald was, ja Philips II niet bijzonder veel belang stelde in de heffing van die belastingen. Onder deze omstandigheden meende Viglius zonder gevaar de rol van gehoorzaam dienaar met die van kampioen voor de rechten des volks te kunnen verwisselen; hij liet zich zóó krachtig in afkeurenden zin over de nieuwe belastingen uit, dat de woedende hertog hem met eene strenge straf bedreigde. Doch Viglius liet zich geen vrees aanjagen; daartoe gevoelde hij zich veel te sterk ten gevolge van de gunst, waarin hij zelf bij den koning stond. Ook bij de overige raadsleden vond hij steun: zelfs Barlaimont koos zijne zijde.

In weerwil van dezen tegenstand bleef Alba in zijn plan volharden. Den laatsten Juli vaardigde hij een edict uit, waarin de heffing van den 20en en 10en penning voor het vervolg verordend werd. Het gevolg hiervan was een algemeen oproer in het geheele land. De staten van elke provincie, de raadsleden van elke stad sloegen de handen ineen en dienden gezamenlijk protesten tegen het edict in. Het volk poogde daarbij zich zelf te redden. Alle bedrijven stonden eensklaps stil, alle kooplieden sloten hunne winkels; zij wilden liever niets verkoopen dan de belasting betalen.

De Spaansche spionnen, die in last hadden, overal rond te sluipen, om te hooren wat het volk zeide en dit den hertog over te brengen, wisten nauwelijks meer, wien zij moesten aanklagen, want er was geen Nederlander, die zich niet in zeer oneerbiedige bewoordingen over de dwingelandij van den landvoogd uitgelaten had. De vrees voor verlies van alle bezittingen was sterker dan de angst, dien Alba tot dusver ingeboezemd had.

Wanneer de hertog vroeger op straat verscheen, boog alles voor hem, nu groette men hem niet eens; tot dusver had eene zwijgende, lijdzame volksmassa elk zijner bevelen opgevolgd, doch thans openbaarde zich van week tot week, van maand tot maand een krachtiger tegenstand.

Zelfs in de hoofdstad Brussel kwam het volk openlijk tegen hem in verzet; de brouwers weigerden te brouwen, de biertappers bier te leveren, de bakkers te bakken, de slachters te slachten; de handwerkslieden sloten hunne werkplaatsen, in de straten slenterden de arbeiders werkeloos rond, zelfs de soldaten, die niet langer, gelijk vroeger, brood, vleesch of bier konden koopen, waren woedend over de belastingen.

Brussel vertoonde het beeld eener door de pest geteisterde stad; men ontmoette in de straten niets dan diep bezorgde aangezichten; alle openbaar leven was uitgestorven.

Alba was buiten zich zelven van woede, wijl het volk het waagde, [77]hem in zijn aangezicht te wederstaan, door verdubbelde gestrengheid wilde hij het tot onderwerping brengen. Hij liet den beul roepen en gaf hem bevel, den volgenden dag achttien der grootste kooplieden, die hunne winkels gesloten hadden, aan de deuren hunner huizen op te hangen. Met het aanbreken van den dag moest het bevel uitgevoerd zijn, opdat de bevolking bij haar ontwaken door den aanblik dier lijken verschrikt en door de vrees tot gehoorzaamheid gedwongen zou worden.

Met ongeduld verbeidde de hertog het aanbreken van den dag, toen hij eensklaps een bericht ontving, dat hem noopte om het bloedbevel in te trekken. De stad Brielle was door de aanhangers van Willem van Oranje, de Watergeuzen, ingenomen.


1 Dit feit is eerst in den laatsten lijd aan het licht gebracht. Met zooveel overleg had Philips zijne tijdgenooten weten te misleiden, dat zij schier allen overtuigd waren, dat Montigny in de gevangenis een natuurlijken dood gestorven was.

[Inhoud]

Achtste Hoofdstuk.

Oranje in Duitschland. De Watergeuzen. Hunne strooptochten. De dappere ossenkoopman. Onderhandeling van Oranje met Frankrijk. Lumey, graaf van der Marck. De Watergeuzen uit Engeland verdreven. Verovering van den Briel. Bossu’s nederlaag voor den Briel. Bloedbad te Rotterdam. Volksopstand in Holland voor Oranje. Wreedheden. Verbond van Lodewijk van Nassau met de Hugenooten. Bergen overrompeld. Opstand in de Nederlanden. Vergadering van de Staten-generaal te Dordrecht. Hunne besluiten. De oorlog in Henegouwen. Nederlaag der Hugenooten onder Genlis. Oranje’s ongelukkige veldtocht. Capitulatie van Bergen. Noircarmes te Bergen.

Willem van Oranje had het in Frankrijk niet lang kunnen uithouden, maar was naar Duitschland teruggekeerd. Hoewel hij na het mislukken zijner onderneming van alle middelen ontbloot, ja zoozeer met schulden beladen was, dat hij door zijne schuldeischers menigmaal in de engte gedreven werd, gaf hij toch de hoop niet op. Hij was overtuigd, dat Alba’s heerschappij eindelijk de Nederlanders tot wanhoop brengen zou, dat het slechts eene kwestie van tijd was, wanneer een algemeene opstand zou uitbreken, waarvan hij besloten had partij te trekken. Voortdurend stond hij in geheime verstandhouding met invloedrijke aanhangers, die hij in grooten getale onder de Nederlanders telde, van hen ontving hij juiste berichten omtrent de in het land heerschende stemming. Deze berichten luidden in de jaren 1569 en 1570 vrij treurig; zij spraken van de ontmoediging des volks, van de onmogelijkheid om het tot krachtig handelen te bewegen, van de onoverwinlijke vrees, welke Alba’s schrikbewind inboezemde, doch ook van de algemeene verbittering, welke des hertogs nieuwe belastingen veroorzaakt hadden.

Aan een gewapenden inval in de Nederlanden kon Oranje in dien [78]tijd reeds volgens deze berichten niet denken, zelfs al was hij daartoe in staat geweest. Dit was echter niet het geval, hij bezat noch het geld, noch het crediet, die noodig waren om troepen aan te werven.

In dezen treurigen toestand had hij de toevlucht genomen tot een wanhopig middel, om den hertog van Alba afbreuk te doen en tegelijk zijne krijgskas te vullen. In zijne waardigheid als souverein vorst had hij gebruik gemaakt van zijn recht om kaperbrieven uit te geven.

Vele Nederlandsche vluchtelingen, edelen zoowel als burgers, grepen vol blijdschap deze gelegenheid aan om den strijd tegen de gehate Spanjaarden, dien zij te land hadden moeten opgeven, ter zee voort te zetten. Zij rustten kleine en groote schepen uit, die, met des prinsen kaperbrieven voorzien, de zee onveilig maakten en zelfs landingen aan de Nederlandsche zeekusten ondernamen.

De Watergeuzen—zoo noemden zich de zeeschuimers—waren dappere, wanhopige mannen, die niets te verliezen, maar veel te winnen hadden. Bezield door een onverzoenlijken haat tegen de Spanjaarden, traden zij weldra als hunne grimmige vijanden op. Wanneer zij een Spaansch schip namen, maakten zij zich jegens de bemanning aan de afschuwelijkste wreedheden schuldig. Ook bevonden zich onder de Watergeuzen eenige honderden zeeroovers, die zich om de natie, waartoe een schip behoorde, niet bekommerden, en nog minder er aan dachten, een deel van hun buit af te staan, gelijk zij bij het ontvangen van de kaperbrieven den prins beloofd hadden.

Zoo talrijk en zoo algemeen waren de klachten, welke tegen de Watergeuzen bij den prins werden ingebracht, dat deze zich genoopt zag om den heer van Dolhain, die de betrekking van admiraal bekleedde, af te zetten en aan diens opvolger Guislain de Fiennes, heer van Lumbres, bepaalde bevelen te geven.

De hertog van Alba en zijne aanhangers werden daarin als de eenige wettige vijanden der geuzen aangeduid; elke aanval op een schip van het Duitsche rijk, Zweden, Denemarken, Engeland of van andere staten, vooral van die, welke jegens het protestantisme gunstig gestemd waren, werd op strenge straf verboden. De strengste tucht moest op de vloot gehandhaafd worden en het krijgsrecht, dat door alle naties heilig geacht werd, moest ook door de Watergeuzen worden geëerbiedigd. Ieder scheepskapitein was verplicht om aan boord van zijn vaartuig een prediker te hebben en godsdienstoefening te houden. Alleen Nederlanders mochten tot het scheepsbevel worden toegelaten. De gezamenlijke buit moest naar vaste regelen onder de bemanning verdeeld worden, een deel van den buit behoorde afgeleverd te worden aan de krijgskas, welke de prins tot het aanwerven van een nieuw leger wilde vormen.

Des prinsen bevelen misten hunne uitwerking niet; de Watergeuzen ontvingen eene betere organisatie. Zij leverden voortaan een deel van den buit aan den prins af, hoewel dit zeker niet altijd met groote nauwgezetheid geschiedde. Nog altijd gedroegen vele geuzen zich geheel als zeeroovers, maar hoe dit zij, zeker is het, dat zij zich bij den hertog van Alba dagelijks meer geducht maakten.

In Engeland vonden de Watergeuzen meestal eene goede ontvangst, dewijl koningin Elisabeth juist toen hevig op Alba vertoornd was. Zij wist toch, dat deze, op last van Philips II, al de oproeren en samenzweringen ten gunste van de gevangene koningin van Schotland, Maria Stuart, [79]heimelijk ondersteunde. Elisabeth achtte zich dus ook niet verplicht om de Watergeuzen te weren.

De ontevredenheid der Nederlanders over de nieuwe belastingen, die zich steeds luider lucht gaf, bezielde Oranje met nieuwen moed. Onvermoeid was hij werkzaam om nieuwe bondgenooten aan te werven, zijne zendelingen verschenen aan alle protestantsche hoven, om hulp te vragen. Doch bijna overal werden zij afgewezen. Ook eenige koene ondernemingen van Oranje’s aanhangers, ten einde in de Nederlanden eene versterkte plaats te bemachtigen, waaruit de opstand zich dan verder zou kunnen verbreiden, mislukten alle.

De meest beroemde van deze ondernemingen is die van Herman de Ruyter op het slot Loevestein in Holland.

Dit tusschen Maas en Waal gelegen slot was een punt van een groot strategisch gewicht, dewijl het de beide steden Woudrichem en Gorinchem beheerschte. Op zekeren avond, tegen het einde van de maand December 1570, verschenen vier bedelmonniken voor de poort van het slot en vroegen nachtverblijf; zij werden voor den kommandant gebracht. Deze bemerkte tot zijn ongeluk spoedig, wie zijne gasten waren. Eén der gewaande monniken, Herman de Ruijter, een ossenkooper uit ’s Hertogenbosch en een vurig aanhanger van den prins, trok onder zijne pij een pistool te voorschijn en schoot den slotvoogd neer. Partij trekkend van den panischen schrik, door deze daad veroorzaakt, maakten de Ruijter en zijne gezellen zich nu van de dienaren en van het kleine garnizoen meester. Zij openden de poorten voor eene bende van ongeveer 30 man, die zich op het slot nestelden en het in staat van verdediging brachten.

De geuzen hadden er op gerekend, dat zij binnen korten tijd door een grooter aantal hunner makkers ondersteund zouden worden; doch door eene overstrooming werden hunne vrienden verhinderd, ter rechter tijd Loevestein te bereiken. Met 30 man kon de Ruijter het slot niet verdedigen tegen de overmacht der Spanjaarden, die terstond waren opgedaagd, om de belangrijke plaats te heroveren. Dit wisten de geuzen zeer goed, maar toch verdedigden zij zich met eene schitterende dapperheid, totdat schier de laatste man gedood was. De Ruijter behoorde onder de gesneuvelden1.

Na zoovele mislukte pogingen scheen eindelijk het geluk den prins van Oranje weder toe te lachen. De admiraal Coligny, de ijverige Hugenoot, verkreeg aan het hof van den Franschen koning, Karel IX, zulk een grooten invloed, dat hij hoopte, zijn vorst tot den oorlog tegen Spanje en tot eene krachtige ondersteuning van de Nederlanders te zullen bewegen. Lodewijk van Nassau onderhandelde met den admiraal en met den koning en schreef zijnen broeder zulke bemoedigende brieven, dat deze er thans weer ernstig aan denken kon, een nieuwen oorlog tegen Alba te ondernemen, toen een onverwachte slag hem trof, waarvan hij weinig vermoedde, dat die op zijn geluk zou uitloopen.

De Watergeuzen stonden thans onder bevel van den admiraal Willem Lumey, graaf van der Marck, een bloedverwant van Egmond. Lumey, een woest en bloeddorstig man, had gezworen dat hij niet zou rusten, [80]eer hij den dood van zijn vriend Egmond gewroken had. Hij was de ijverigste aanvoerder der Watergeuzen, doch tegelijk degeen, die de grootste wreedheden liet plegen. Indien hij een Spanjaard of een katholiek priester in handen kreeg, liet hij hem zonder genade ophangen.

Lumey had in Maart 1572 de kleine vloot der Watergeuzen aan de Engelsche kust in veiligheid gebracht, maar hij zou hier niet lang toeven. De vele wreedheden, op Lumey’s bevel begaan, boezemden ook den Engelschen zulk een afkeer in, dat Elisabeth, die sinds kort weer op een beteren voet met Philips II stond, niet weigeren kon, aan Alba’s dringende vertoogen het oor te leenen. In de laatste dagen van Maart beval zij, dat Lumey en al zijne aanhangers terstond Engeland verlaten moesten. Zij verbood haren onderdanen, de Watergeuzen van eenige levensmiddelen, hoe ook genaamd, te voorzien.

Dewijl de admiraal vreezen moest, door Engelsche schepen aangevallen te zullen worden, tegen welke hij niet bestand zou zijn geweest, was hij wel genoodzaakt om de Engelsche kust te verlaten. Zijn toestand was uiterst hachelijk, dewijl hij geene levensmiddelen aan boord had; niets bleef hem dus over dan naar Holland te zeilen, ten einde hier de eene of andere stad te overvallen en zich zoo levensmiddelen voor zijne halfverhongerde lieden te verschaffen.

Zijn eerste plan was, bij Texel de Zuiderzee binnen te zeilen en eene der steden van het Noorder-Kwartier, Enkhuizen of Hoorn, te bemachtigen. Doch tegenwind dreef de geuzenvloot naar de Maas, aan wier mond het sterke stadje Brielle ligt. Toevalliger wijze was de stad schier geheel van bezetting ontbloot, dewijl Alba de Spaansche troepen, die er gewoonlijk lagen, naar Utrecht gezonden had.

Den 1en April kwamen de geuzen voor den Briel aan: wel hadden de burgers alleen de stad kunnen verdedigen, want zij had sterke wallen en het aantal der geuzen was niet groot—hoogstens 300 man—, doch het ontbrak der burgerij daartoe niet slechts aan moed, maar ook aan lust.

De rijkste inwoners vluchtten met have en goed, de overigen durfden geen tegenstand bieden en zoo gelukte het een handvol koene mannen, zich zonder moeite van de versterkte stad meester te maken. Lumey proklameerde daar terstond den prins van Oranje als wettigen stadhouder van koning Philips II. Den inwoners verzekerde hij, dat hij niet gekomen was om hen uit te plunderen, maar om hen van den gehaten 10en en 20en penning te bevrijden. Zijne manschappen gedroegen zich ook jegens alle protestanten zeer welwillend; daarentegen bezoedelden zij hun wapenfeit door het plunderen van de katholieke kerken, het vernielen van beelden en altaren, het rooven van de kerksieradiën en bovenal door het vermoorden van 13 monniken en katholieke priesters, die in hunne handen waren gevallen.

Het bericht van de inneming van den Briel door de Watergeuzen verbreidde zich met groote snelheid. Alba ontving het, gelijk we reeds zagen, toen hij op het punt stond, eenige Brusselsche kooplieden te laten ophangen. Nu liet hij dit plan varen, dewijl hij meende terstond krachtige maatregelen te moeten nemen. Voorloopig wilde hij de bevolking der hoofdstad niet meer verbitteren dan buitendien reeds het geval was, te meer daar het bleek, dat ook te Brussel een groot deel der burgerij op de hand der geuzen was.

Op den eersten April

Verloor Alba zijn Bril,

[81]

namelijk om den 10en penning te zoeken, zóó zongen de straatjongens, den hertog beschimpende. Alba gaf aan den Graaf van Bossu, dien hij tot stadhouder van Holland en Zeeland benoemd had, terstond bevel om den Briel te hernemen. In aller ijl werden 10 compagniën uit Utrecht ontboden: met deze rukte Bossu tegen den Briel op.

De kleine schaar der Watergeuzen zou tegen den aanval der Spanjaarden niet bestand zijn geweest, indien het niet eenen moedigen aanhanger van den prins, den scheepstimmerman Rochus Meeuwiszoon, gelukt was, de Nieuwlandsche sluis open te hakken en daardoor aan het zeewater den toegang tot het land te verschaffen. Reeds maakten de Spanjaarden zich tot een aanval op de stad gereed, toen zij eensklaps het water zagen wassen; dit schouwspel, gepaard aan den aanblik der vlammen, die van hunne gedeeltelijk door de Watergeuzen in brand gestokene schepen opstegen, sloeg hen als met een panischen schrik. Hals over kop keerden zij terug, een groot aantal der hunnen, die deels door het staal, deels in de golven omgekomen waren, achterlatende.

Nadat de aanval gelukkig afgeslagen was, verzamelde de graaf van der Marck de intusschen in grooten getale teruggekeerde inwoners der stad, wien hij den eed van trouw aan den prins van Oranje, als stadhouder van Zijne Majesteit Philips II, afnam.

Zoo was de stad Brielle de eerste in de Nederlanden, welke de vaan van Willem van Oranje, de later zoo beroemde en geliefde prinsenvlag, openlijk opstak; hier werd de hoeksteen voor het gebouw der Nederlandsche vrijheid gelegd. De verdienste van deze daad komt voornamelijk toe aan een edelman, Willem van Blois, heer van Treslong. Lumey had de stad, nadat hij zijne schepen van levensmiddelen voorzien en met den behaalden buit gevuld had, weer willen verlaten, maar Treslong zette het door, dat men haar verdedigen zou, totdat men bevelen van den prins hieromtrent ontvangen had.

De graaf van Bossu rukte, nadat hij voor den Briel afgeslagen was, naar Rotterdam op. Hij moest zich vóór alles van deze stad verzekeren, want hij vreesde, dat de welgelukte aanslag der Watergeuzen op den Briel de overige Hollandsche steden van den koning zou doen afvallen. Hij vond de poorten van Rotterdam gesloten, de overheid weigerde eene bezetting in te nemen; eerst toen Bossu verzekerde, dat daarvan geen sprake zou zijn, dat het hem slechts om vrijen doortocht voor zijne troepen te doen was, gaf het stedelijk bestuur toe.

De poorten werden geopend, doch nauwelijks was dit geschied, of de Spaansche soldaten stormden op alle burgers los, die zij ontmoetten. In weinige oogenblikken waren 40 mannen en vrouwen vermoord. Rotterdam werd behandeld als eene veroverde stad.

Het bericht van deze verraderlijke slachting bracht in de Hollandsche steden eene onuitsprekelijke verbittering te weeg. Vele belangrijke steden, aangemoedigd door het voorbeeld van Brielle, verklaarden zich thans voor den prins van Oranje. Het eerst deed dit de stad Vlissingen, op het eiland Walcheren. Deze verjoeg de kleine Spaansche bezetting en toen spoedig daarop een sterk legercorps voor hare poorten verscheen, hield zij deze gesloten.

De Vlissingsche burgerij wist zeer goed, dat zij slechts te kiezen had tusschen de zegepraal en eene uitplundering en slachting zonder wederga. Zij zond daarom terstond boden naar den Briel tot den graaf van der [82]Marck met het verzoek om versterking. Dit geschiedde; in den Briel hadden reeds zoovele aanhangers van den Prins van Oranje zich vereenigd, dat de graaf 200 man naar Vlissingen zenden kon.

De inwoners van Vlissingen namen voor den moord, door Bossu te Rotterdam gepleegd, eene schandelijke wraak. De beroemde ingenieur Pacheco, die zonder te vermoeden wat er in de stad was voorgevallen, zich op Alba’s bevel derwaarts begeven had, om de citadel, die in aanbouw was, te voltooien, werd zonder vorm van proces opgehangen. Bij afwezigheid van den beul werd dit vonnis voltrokken door een ter dood veroordeeld misdadiger, die hiertoe alleen te bewegen was door de belofte van lijfsbehoud en op voorwaarde, dat hij een ieder mocht dooden, die hem ooit deze daad verwijten zou. Eenige Spaansche officieren ondergingen hetzelfde lot.

Op zulk eene wreede wijze vingen de burgers den oorlog aan, en met dezelfde wreedheid werd hij voortgezet, toen thans geheel Holland eensklaps voor Oranje in opstand kwam. De Spanjaarden en alle aanhangers van Alba werden als wilde dieren beschouwd, die men zonder genade moest uitroeien. Op de onverdraagzame katholieke priesters werd eene afschuwelijke menschenjacht geopend. Hoe ernstig wij zulke daden van wraakzucht en bloeddorst ook afkeuren, toch kunnen wij niet ontkennen, dat zij zich dit lot door hunne wreedheid op den hals hadden gehaald; de protestanten betaalden hun thans het vroeger doorgestane leed met woeker terug. Enkhuizen koos de zijde van den prins, hierop volgden de overige Noord-Hollandsche steden, daarna ook Oudewater, Gouda, Leiden, Dordrecht, Gorinchem en Haarlem. Overal werden de geestelijken gevangen genomen en onder de gruwelijkste mishandelingen ter dood gebracht. Schier door het geheele land werden allerlei wreedheden bedreven, doch ook enkele gevallen kwamen voor, waarin de menschelijkheid de zegepraal behaalde op de partijzucht. Zoo vluchtte te Gouda de burgemeester, een ijverig aanhanger van Alba, in het huis eener weduwe, wier man op zijn bevel ter dood gebracht was. Op zijne angstige vraag, of de schuilplaats, waarin zij hem verbergen wou, wel veilig was, antwoordde de weduwe: „Zeker, zij was menigmaal het toevluchtsoord van mijn man bij uwe vervolgingen.” En werkelijk werd des schouten schuilplaats niet ontdekt: de weduwe van zijn slachtoffer verried hem niet.

In alle steden, die op het voorbeeld van den Briel van Alba afvielen, werden de oude besturen afgezet en terstond vervangen door nieuwe, die den koning van Spanje en zijn stadhouder, den prins van Oranje, trouw zwoeren, en bovendien onder eede beloven moesten, dat zij den hertog van Alba den 20en en 10en penning weigeren en zich uit alle macht tegen de inquisitie verzetten zouden.

Het was een hoogst merkwaardig verschijnsel, dat het Nederlandsche volk in dien tijd nog geene andere vrijheid eischte dan die, waarop het volgens zijne oude wetten aanspraak had, dat het niets anders vroeg dan de vervulling van datgeen, wat Philips II bij zijne huldiging onder eede had beloofd. Het wilde den koning niet van den troon stooten, maar verlangde vrijheid van geweten en eerbiediging de oude privilegiën des lands.

Terwijl dit alles gebeurde, bevond de prins van Oranje zich in Duitschland. Hij was bezig met het aanwerven van troepen en met het verzamelen van gelden. Ook op het bericht van de inneming van den Briel kon hij nog niet naar Nederland snellen, gelijk hij wel gaarne zou hebben gedaan, [83]maar hij zond derwaarts zijne bevelen, die door het volk bereidwillig werden opgevolgd.

Zijn broeder Lodewijk van Nassau bevond zich in die dagen in Frankrijk, hij onderhandelde met de Hugenooten en met koning Karel IX. Van dezen ontving hij de bepaalde belofte van hulp en met Karel’s geheime toestemming sloot de graaf van Genlis zich met een aantal Hugenooten bij hem aan, zoodat hij weldra aan het hoofd van een legertje stond.

Zijne eerste daad was de overrompeling van de belangrijke stad Bergen in Henegouwen, uit welke hij Brussel bedreigen kon. Met een handvol volks gelukte het hem, de stad in te nemen; hij werd kort daarop door eenige duizenden Fransche partijgangers ondersteund, zoodat hij zich in die stad kon nestelen.

De inneming van Bergen was voor alle vijanden van Alba het teeken tot den opstand. In de meest verschillende deelen van Nederland braken oproeren uit, toen de hertog, ten einde Bergen te heroveren, troepen samentrok en daardoor andere streken van krijgsvolk ontblooten moest.

In Gelderland greep graaf Herman van den Berg, de zwager van den prins, naar de wapenen; het graafschap Zutfen, de Veluwe, een deel van Overijssel en de stad Amersfoort kwamen in opstand en ook in Friesland schudde de adel het Spaansche juk af.

Alba was buiten zich zelven van woede, toen hij hoorde, dat het tot dusver zoo gedweeë volk van alle zijden tegen zijne dwingelandij opgestaan was; hij zwoer het bloedige wraak, doch voorshands legde hij eene kalme matiging aan den dag.

In aller ijl trok hij zooveel troepen bijeen als mogelijk was en zond die onder zijn zoon Frederik naar Bergen. Deze stad wilde hij, tot beveiliging van de hoofdstad Brussel, in de eerste plaats weer onder zijne macht brengen.

Hierop vaardigde hij den 24en Juni een bevel uit aan de Staten van Holland om den 15en Juli te ’s Gravenhage bijeen te komen. In deze oproepingsoorkonde verklaarde hij zich bereid om de nieuwe belastingen af te schaffen, wanneer de Staten-Generaal beloofden jaarlijks eene som van drie en een half millioen gulden op te zullen brengen.

Nog vóór korten tijd zou zulk een voorstel door de Hollanders met blijdschap begroet zijn, doch thans kwam het te laat. In plaats van te ’s Gravenhage, kwamen de Staten van Holland den 15en Juli te Dordrecht bijeen, niet om Alba te gehoorzamen, maar om zich voor den prins van Oranje te verklaren.

Het was de eerste bijeenkomst van de vertegenwoordigers der Nederlandsche republiek. Deze verklaarden, dat zij trouwe onderdanen der kroon waren, maar spraken tevens met nadruk hun voornemen uit om geen ander stadhouderschap dan dat van den prins van Oranje te erkennen.

De prins had intusschen in Duitschland een nieuw leger verzameld. Tengevolge van zijne onvermoeide krachtsinspanning en met behulp van de gelden, hem door de Watergeuzen toegezonden, was het hem gelukt, 15.000 man voetvolk en 2000 ruiters bijeen te brengen.

Buitendien hadden nog 3000 Nederlanders zich om zijne vaan geschaard.

Hoewel nu de prins zulk eene krijgsmacht bijeen gebracht had, ontbrak hem toch nog altijd het geld om haar te bezoldigen en de Duitsche huurbenden weigerden, een stap te doen, indien hun niet minstens 3 of 4 maanden soldij gewaarborgd werd. Oranje wendde zich daarom met dringende [84]beden tot de staten van Holland; hij bezwoer hen bij hunne eer en bij het welzijn des vaderlands, de gevraagde geldelijke offers voor hen, hunne vrouwen en kinderen te brengen.

Oranje’s brieven, die in de provincie verspreid werden, maakten een diepen indruk. Toen de gedeputeerden van den adel en van 10 steden, den 15en Juli te Dordrecht bijeen kwamen, waren zij reeds geneigd om den wensch des prinsen te vervullen, doch toen nu Aldegonde in hun midden verscheen, toen hij de vertegenwoordigers des volks in eene welsprekende redevoering begroette en hen aanspoorde om eindelijk krachtig voor de bevrijding des lands van Alba’s dwingelandij in de bres te springen, werden allen met de vurigste geestdrift bezield. De Staten stonden oogenblikkelijk eene som van 175.000 gulden voor Oranje’s leger toe en beloofden voor de eerstvolgende maanden nog aanzienlijker sommen. Doch nog gewichtiger was een ander besluit, door hen genomen. Zij verklaarden eenstemmig, dat zij den prins van Oranje als des konings wettigen stadhouder in Holland, Zeeland, Friesland en in de provincie Utrecht beschouwden, en dat zij al hun invloed zouden aanwenden, opdat hij ook door de overige Nederlandsche gewesten als hun protector bij afwezigheid des konings zou worden erkend. Voorts bepaalden zij, dat voortaan de protestantsche eeredienst even goed als de katholieke met volkomen vrijheid in het land uitgeoefend zou worden. Tot bescherming van beide partijen werden de noodige bepalingen vastgesteld.

Deze besluiten legden den eersten grondslag voor het gebouw van den later zoo bloeienden staat der Vereenigde Nederlanden. Aan Willem van Oranje werd daarbij eene dictatoriale macht opgedragen. Hoewel hij daarmede alleen als stadhouder des Spaanschen konings bekleed was, zou zijn gezag toch aan geene enkele beperking, hoe ook genaamd, onderworpen zijn geweest, indien hij zelf dit niet gewild had.

Oranje verklaarde namelijk, dat hij niets doen, niets bevelen zou zonder toestemming der Staten, en dat hij hun het recht opdroeg om alle belastinggaarders te benoemen. Hij beval allen officieren te zweren, dat zij hem als stadhouder en den Staten van Holland gehoorzamen zouden, ten einde het land van de tyrannie van Alba en de Spanjaarden te verlossen, doch dat zij tevens den Spaanschen koning als graaf van Holland getrouw zouden zijn.

Terwijl dit alles voorviel, werd de oorlog in Henegouwen intusschen reeds met groote hevigheid gevoerd. Lodewijk van Nassau had den graaf van Genlis naar Frankrijk teruggezonden, om de hem door koning Karel IX beloofde versterkingen te halen. In Genlis’ afwezigheid was Alba’s zoon, don Frederik, voor Bergen verschenen en had hij op krachtige wijze een begin gemaakt met het beleg. Dagelijks vielen er scherpe gevechten voor, waarin Lodewijk van Nassau eene groote dapperheid aan den dag legde. Met zijne geringe strijdkrachten was hij echter niet in staat om den vijand terug te werpen.

De graaf van Genlis had intusschen in aller ijl een uit Fransche Hugenooten samengesteld leger bijeengebracht, dat door sommigen (doch deze opgave is stellig overdreven) op 10.000 man geschat wordt, en rukte hiermede naar Henegouwen op. Onderweg ontmoette hem een bode van Lodewijk, die hem dringend verzocht, niet overijld te handelen, maar te wachten totdat Willem van Oranje, die reeds aan het hoofd van een talrijk leger stond, zich met hem vereenigde. Doch zulk een maatregel van wijze voorzichtigheid [85]was niet naar den zin van den graaf van Genlis, die zich den roem, dat hij alleen den vijand tot het opbreken van het beleg van Bergen genoodzaakt had, niet wilde laten ontglippen. Hij rukte met spoed voorwaarts; in het midden van Juli kwam hij in de nabijheid van Bergen aan, hier werd hij den 19en dier maand door de Spanjaarden onder Noircarmes met eene groote overmacht aangevallen en geheel verslagen; hij geraakte met vele Fransche officieren in Spaansche gevangenschap, zijn gansche leger werd verstrooid, slechts aan een deel der vluchtelingen gelukte het, Bergen te bereiken, en zich onder de bevelen van Lodewijk van Nassau te stellen.

Had Genlis slechts een weinig geduld geoefend, dan zou de uitkomst van dien strijd geheel anders zijn geweest. Inderdaad was de prins van Oranje reeds met een leger van 14.000 man voetvolk, 7000 ruiters en 3000 Nederlandsche vrijwilligers den Rijn overgetrokken, doch hij kon slechts langzaam voortrukken.

Den 23en Juli veroverde hij Roermond, nadat hij die stad hevig beschoten had. Tot zijne diepe smart gedroegen zijne soldaten zich na de inneming niet minder barbaarsch dan de Spanjaarden. Zij roofden en plunderden, zij hingen de katholieke priesters en monniken op. Wel vaardigde de prins eene proklamatie uit, waarin hij een ieder, die het waagde nog verder zulke daden te bedrijven, met den dood bedreigde, en aan katholieken en protestanten gelijke verdraagzaamheid toezegde, maar zijne bevelen werden slecht nagekomen; hij was geen meester over zijne troepen en durfde hen niet al te streng behandelen, uit vrees voor een algemeenen opstand in hunne gelederen. Ja, hij bezat niet eens de macht om hen, gelijk hij gewenscht had, tot een snel en krachtig voortrukken in de Nederlanden te bewegen, ten einde Bergen te ontzetten. Eene maand moest hij in Roermond blijven liggen en de Duitsche huurbenden trokken niet eerder voorwaarts, dan toen hun door de Staten van Holland de betaling van hunne soldij gewaarborgd was.

Wel openden ook nu nog bij zijn tocht door Brabant de meeste steden, onder anderen ook Mechelen, voor hem hare poorten, doch zij deden dit half onwillig, en de hoofdstad Brussel weigerde onbewimpeld, zijne zaak te omhelzen. Nog altijd zou echter, in weerwil van dit alles, de overwinning aan de zijde des prinsen zijn geweest, indien koning Karel IX van Frankrijk zijne bij de geheime onderhandelingen gegevene belofte van hulp gestand gedaan had; doch dit was niet het geval.

Juist in die dagen ontving de prins de vreeselijke tijding van de Parijsche bloedbruiloft en van den moord op Coligny en de Hugenooten gepleegd.

De Fransche gezant verklaarde zich thans openlijk tegen Willem van Oranje; op last zijns konings ging hij zelfs zoo ver, dat hij van Alba het ter dood brengen van de bij Bergen gevangen genomene Fransche officieren eischte, hoewel deze toch de geheime bevelen van Karel IX hadden opgevolgd, toen zij de wapenen voor de Nederlanders opvatten.

Willem van Oranje begreep zeer goed, dat hij in die omstandigheden alle hoop op de overwinning moest opgeven; alleen om zijn broeder te hulp te komen, trachtte hij Bergen te ontzetten, maar dit gelukte hem niet.

De Spaansche belegeringstroepen, waarbij Alba zelf zich bevond, hadden zich zóó sterk verschanst, dat het onmogelijk was hen aan te vallen, en tot een slag in het open veld liet de voorzichtige en slimme hertog zich niet verleiden. Oranje kon zelfs geene versterkingen in de belegerde vesting [86]brengen; hij was veroordeeld tot eene werkeloosheid, waarover zijne op buit beluste huurlingen luide morden.

Eindelijk bleef hem niets over dan terug te trekken en hij mocht zich nog gelukkig achten, dat hij niet in de handen der Spanjaarden viel. Bij een nachtelijken overval was Juliaan Romero reeds tot des prinsen legertent doorgedrongen; indien Oranje niet door het luid geblaf van een hondje, dat onder zijn bed sliep, gewekt was, zou hij in zijn slaap gevangengenomen zijn. Nog in den uitersten oogenblik gelukte het hem, een gezadeld paard te bereiken, hij slingerde zich er op en ontvluchtte. Zijne dienaars en twee zijner geheimschrijvers werden gedood.

Oranje moest wel naar Peronne terugtrekken en zijnen broeder door vertrouwde boden mededeelen, dat hij niets voor hem doen kon. Vervolgens trok hij naar den Rijn en nadat hij zijne altijd nog muitende troepen afgedankt had, begaf hij zich bijna alleen naar Holland.

Lodewijk van Nassau, die, hoewel hij door de koorts was aangetast, toch de verdediging van Bergen met de grootste dapperheid bestuurd had, zag thans in, dat alle verdere tegenstand vruchteloos zou zijn. Den 20en September sloot hij met Alba eene capitulatie, die gunstiger voorwaarden, bevatte dan hij had durven hopen.

Er lag den hertog zooveel aan gelegen, de belangrijke vesting spoedig weer in zijn bezit te krijgen, dat hij eene bij hem anders zeer ongewone zachtmoedigheid aan den dag legde: hij verleende der bezetting en allen burgers, die aan de verdediging hadden deelgenomen, vrijen aftocht en hij hield—merkwaardig verschijnsel!—althans tegenover Lodewijk van Nassau zijn woord. Hij liet dezen met de bezetting vrij en veilig aftrekken en behandelde ook de burgerij van Bergen zeer genadig. Doch wat hij verzuimd had, haalde Noircarmes, die na des hertogs vertrek met het opperbevel binnen Bergen bekleed werd, met woeker weder in. Hij stelde oogenblikkelijk een bloedraad in, welke tegen alle burgers, die op de eene of andere wijze Lodewijk van Nassau ondersteund hadden, naar het voorbeeld van het beruchte Brusselsche gerechtshof woedde. Gedurende de eerstvolgende maanden werd dagelijks een tal van doodvonnissen uitgevoerd en toen de bloedrechters zelven, verschrikt over den omvang van hun onmenschelijk werk, Noircarmes smeekten om toch eindelijk genade in plaats van recht te oefenen, wees hij hen op strengen toon af en gebood hij hun, onafgebroken met hunne aanklachten en vonnissen voort te gaan. Sidderend gehoorzaamden de rechters, die door Noircarmes uit de burgerij van Bergen zelve gekozen waren. In hunne slaafsche onderwerping lieten zij hunne vrienden en bloedverwanten ter dood brengen. [87]


1 Het verhaal, dat de Ruijter het slot of althans een gedeelte er van in de lucht heeft laten springen, toen hij de verdediging opgeven moest, rust, volgens het jongste onderzoek, door Dr. Acquoy te Zalt-Bommel daaromtrent ingesteld, niet op geschiedkundige gronden.

[Inhoud]

Negende Hoofdstuk.

De Nederlanden. Alba’s overwinning. Alba’s zoon Frederik. Wreede straf, op de steden Mechelen en Zutfen toegepast. Frederik’s veldtocht in Holland. Het bloedbad te Naarden. Belegering, moedige verdediging en eindelijke overgave van Haarlem. Alba’s vruchtelooze poging om den vrede tot stand te brengen. Belegering van Alkmaar. Krachtige verdediging en ontzet der stad. Overwinning der Hollanders ter zee. Oranje’s werkzaamheid. Zijn overgang tot het Calvinisme. Laatste tijd van Alba’s verblijf in de Nederlanden. De hertog van Medina Celi. Don Louis de Zuniga y Requesens. Alba keert naar Spanje terug. Zijn dood.

De val van Bergen besliste den afval van alle Zuid-Nederlandsche steden van de partij des prinsen. De Vlaamsche en Brabantsche steden wedijverden in betuigingen van trouw aan den koning. Alba nam voorloopig die verzekeringen kalm aan. Alleen de stad Mechelen koos hij uit, om aan haar een vreeselijk voorbeeld te stellen. Hij zond zijn zoon Frederik en Noircarmes naar die ongelukkige stad, om haar te tuchtigen.

De beide veldheeren lieten haar drie dagen lang door hunne soldaten plunderen; niet alleen de woonhuizen, maar ook de kerken, kloosters en geestelijke gestichten deelden in dat lot. Alle kostbare voorwerpen, gewijde kelken, relieken, kerkgewaden en altaarsieradiën werden door de woeste Spaansche soldaten zonder uitzondering tot goeden buit verklaard. De soldaten, die Alba naar de Nederlanden gevoerd had, om de katholieke kerk tegen de ketters te verdedigen, traden de gewijde hostie met voeten. Zij woedden erger dan ooit de beeldstormers gedaan hadden; drie dagen lang plunderden en moordden zij, terwijl zij den armen onschuldigen vrouwen een lot bereidden, erger dan de dood: vijftig dier ongelukkigen ondergingen dat lot in—eene kerk.

Alba’s zoon Frederik en Noircarmes waren werkelooze getuigen van deze afgrijselijke tooneelen, zij spraken geen woord ter bescherming van de aan den ondergang gewijde stad.

Na de plundering van Mechelen beval Alba zijn zoon Frederik, de Noordelijke en Oostelijke gewesten des lands, die alle nog aan zijne macht het hoofd boden, tot onderwerping te brengen, Frederik rukte Gelderland binnen; hij ontmoette bijna geen tegenstand, alleen de kleine stad Zutfen deed eene zwakke poging om zich tegen het binnen rukken der koninklijke troepen te verzetten. De hertog besloot, haar daarvoor vreeselijk te straffen: hij gebood zijnen zoon, geen mensch binnen hare muren in het leven te laten en de huizen te verbranden. [88]

Frederik voerde het bevel letterlijk uit. Nadat hij met zijne soldaten de stad binnengedrongen was, liet hij mannen, vrouwen en kinderen zonder genade neerhouwen. Dewijl het werk van zwaard en dolk te langzaam ging en er geene beulen genoeg waren om de slachtoffers op te hangen, beval hij, de gevangenen rug aan rug te binden en zoo in den IJssel te verdrinken. Op deze wijze werden 800 burgers gedood. Eene naamlooze ontzetting verbreidde zich, na dit over Zutfen gehouden strafgericht, door geheel Gelderland. De graaf van den Berg, Oranje’s zwager, die in diens naam den eed van trouw aan de burgers afgenomen had, toonde thans een ellendige lafaard te zijn. Hij durfde den strijd tegen de Spanjaarden niet voortzetten, maar hij vluchtte zoo snel mogelijk uit het land. Na zijn vertrek vielen alle Geldersche steden van Oranje af, zij smeekten den hertog om genade en gaven zich aan zijne troepen over.

Ook Friesland werd binnen korten tijd weer onderworpen. De stadhouder Robles versloeg een leger van 6000 aanhangers van den prins en onderwierp daarop de provincie, zonder verder eenigen tegenstand te ontmoeten.

Zoo was dan de opstand overal gedempt; alleen Holland was aan de zaak der vrijheid nog trouw gebleven. De taak om ook deze provincie tot de gehoorzaamheid aan den Spaanschen koning terug te brengen, droeg Alba aan zijnen zoon Frederik op. De eerste stad, waartegen Frederik zijne wapenen richtte, was Naarden, eene kleine in de nabijheid der Zuiderzee gelegene stad, die te onbeduidend was om met hoop op goed gevolg den Spanjaarden het hoofd te bieden. Den 28en November verscheen voor Naarden eene bende van 100 Spanjaarden en eischte de stad op. De burgers achtten het schandelijk, de poorten voor zulk een handvol lieden te openen. Zij zonden in aller ijl boden naar de naburige steden en tot de veldheeren der staatschen, om hunne hulp in te roepen. In plaats van ondersteuning ontvingen zij ten antwoord, dat het voor hen het beste zou zijn, eene eervolle capitulatie te sluiten. Terstond zonden zij den burgemeester en een raadslid naar de legerplaats van den veldheer Frederik, doch deze weigerde zelfs de gezanten aan te hooren. Hij rukte met zijn leger rechtstreeks tegen Naarden op.

Een beteren uitslag scheen de zending van eenige burgers te zullen hebben, die zich naar de Spaansche legerplaats begaven, toen deze voor de stad opgeslagen was. Zij werden door Juliaan Romero ontvangen, deze beloofde hun in den naam van Frederik, dat het leven en de bezittingen der belegerden gespaard zouden worden, wanneer de sleutels der stad vrijwillig werden overgegeven. Hij gaf hierop zijn eerewoord als krijgsman en hiermede stelden de afgezanten zich tevreden. Zonder eene schriftelijke verzekering gaven zij de stadssleutels aan Romero over en deze trok met 5 à 6000 Spaansche musketiers Naarden binnen. Hij zag zich door de burgers eene schitterende ontvangst bereid. Men gaf ter eere der Spanjaarden een feestelijken maaltijd, waaraan deze met groot genoegen deelnamen. Na den afloop hiervan beval Romero, dat al de burgers in eene kerk (de Gasthuiskerk) moesten bijeenkomen.

Binnen korten tijd waren 500 burgers in de kerk samengekomen, om de bevelen van den Spaanschen generaal te vernemen. In plaats hiervan ontvingen zij van een priester, die de kerk binnentrad, bevel om zich ter dood te bereiden. De uitvoering volgde deze bedreiging op den voet: de kerkdeuren werden geopend, de Spaansche soldaten verschenen daarvoor [89]en vuurden hunne wapens in den dicht opeengepakten menschendrom af; hierop hieuwen zij hen, die door de kogels gespaard waren, met het zwaard neder. Onmiddellijk daarop werd de kerk in brand gestoken: dooden en stervenden werden met het gewijde gebouw door de vlammen verteerd.

Na dezen moord drongen de Spanjaarden de huizen binnen, vermoordden schier de geheele bevolking en gaven de stad aan de vlammen prijs. Slechts enkele vluchtelingen gelukte het, die plaats des onheils te ontvlieden. Een deel hunner werd in den omtrek nog opgevangen en gedood. Frederik verbood, op straffe des doods, den bewoners van de naburige dorpen den vluchtelingen eene schuilplaats of voedsel te verschaffen.

Na de verwoesting van Naarden begaf Frederik zich naar Amsterdam, de eenige stad in Holland, die der zaak des konings getrouw gebleven was. Hier ontmoette hij zijn vader, die hem om zijn gedrag hoogelijk prees. Ook Philips II schreef, toen hij het gebeurde binnen Naarden vernam, een brief aan den hertog, om hem geluk te wenschen met zulk een zoon, zijn voortreflijken vader ten volle waardig.

De hertog besloot van Amsterdam uit geheel Holland te onderwerpen; doch hiertoe moest hij in de allereerste plaats de stad Haarlem bemachtigen.

Haarlem was eene der grootste en schoonste steden der Nederlanden, maar slechts zwak versterkt, en het scheen daarom niet moeilijk, haar te overweldigen. Dewijl de stad op het smalste punt lag der landengte, waardoor het schiereiland Noord-Holland met het overige land verbonden is, kon zij den Spanjaarden, zoodra deze zich van haar meester hadden gemaakt, tot een steunpunt voor hunne aanvallen naar beide zijden dienen, Frederik ondernam op zijns vaders bevel met ongeveer 30.000 man der beste Spaansche troepen de belegering, die in zijn oog eene lichte taak was; hij meende, dat hij binnen acht dagen als overwinnaar Haarlem binnen zou trekken.

Deerlijk had hij zich bedrogen; hij ontmoette hier eene dappere verdediging, waartoe hij zelf door zijn woordbreuk en wreedheid jegens de burgers van Naarden aanleiding gegeven had.

Toen de tijding van den moord van Naarden door Holland verbreid werd, bracht zij geene vrees, maar verbittering te weeg. De Hollanders zwoeren, dat zij zich tot den laatsten man zouden verdedigen, om hunne vermoorde vrienden te wreken. Wat zou eene oogenblikkelijke overgave hun ook gebaat hebben? Ook de burgers van Naarden hadden op belofte van lijfsbehoud van alle verdediging afgezien, en toch waren zij door den even trouwloozen als bloeddorstigen vijand vermoord. Eenige lafhartige overheidspersonen, die met Alba onderhandelingen over de overgave der stad aangeknoopt hadden, werden ter dood gebracht en de geheele burgerij besloot, in vereeniging met de bezetting, zich tot den laatsten droppel bloeds te verdedigen. Ook de vrouwen werden met eene gloeiende geestdrift bezield: Kenau Hasselaer, eene weduwe, die tot eene der aanzienlijkste familiën behoorde, stelde zich aan het hoofd eener schaar van 300 vrouwen en meisjes, met wie zij aan alle gevechten gedurende de belegering deelnam.

De prins van Oranje, die, hoewel hij zonder leger en zonder geld in Holland aangekomen was, hier met de grootste geestdrift was ontvangen, versterkte de dappere burgerij in haar besluit. Onmiddellijk voor het beleg was Aldegonde op zijnen last binnen Haarlem verschenen om de burgers tot volharding aan te sporen.

De belegering nam een aanvang; van weerszijden werd met schitterende [90]dapperheid gestreden, doch ook van weerszijden werd de oorlog met dezelfde wreedheid gevoerd. De burgers van Haarlem bevlekten zich met het bloed van hunne gevangenen, doch zij hadden waarlijk ook meer dan menschen moeten zijn, om niet vervuld te zijn met dorst naar wraak jegens een vijand, van wien zij zelven geene verschooning hadden te wachten.

Zeven maanden, van December 1572 tot Juli 1573, duurde de belegering reeds en in weerwil van zijne overmacht had Frederik niets tegen de slecht versterkte stad kunnen uitrichten. Elke storm der Spanjaarden was met mannenmoed afgeslagen.

Intusschen had de prins van Oranje geen oogenblik stil gezeten, maar meer dan ééne poging aangewend om de dappere burgers door het toezenden van levensmiddelen en hulptroepen te ondersteunen, doch dit was hem niet gelukt. Een groot leger kon hij niet onder de wapenen brengen, daartoe ontbraken hem alle middelen, en de kleine legerbenden, die hij met moeite op de been bracht, werden door de veel sterkere Spanjaarden teruggeslagen. Een dergelijk lot onderging ook eene Hollandsche vloot, die den 28en Mei door den graaf van Bossu verslagen werd.

De nederlaag dezer vloot was noodlottig voor de stad Haarlem. De burgers moesten de hoop op ontzet nu wel opgeven; reeds werden de levensmiddelen schaarsch, reeds braken ten gevolge van honger en gebrek ziekten uit, die het getal der verdedigers dagelijks deden inkrimpen. Toch verliepen er nog weken, eer de dappere burgers er aan dachten, over de overgave der stad met den vijand in onderhandeling te treden. Zij toonden den hertog van Alba, dat het geene botermenschen, gelijk hij eens spottend gezegd had, maar mannen van ijzer en staal waren, met wie hij te kampen had.

Toen eindelijk alle levensmiddelen verteerd waren, besloten de Haarlemmers, zich met vrouwen en kinderen op den vijand te werpen, om te beproeven zich door hem heen te slaan.

De Spaansche bevelhebber was sinds lang eene belegering moede, waarbij voor hem geene lauweren vielen te plukken. Reeds in Januari had hij zijn vader doen weten, dat de inneming van Haarlem het bloed niet beloonde, hetwelk daartoe vergoten werd. Doch Alba had hem door den bode het volgende scherpe verwijt doen toekomen: „Zeg mijn zoon, dat ik, wanneer hij de belegering niet voortzet, hem niet langer als mijn zoon erken. Wanneer hij bij het beleg sneuvelt, zal ik hem vervangen en wanneer wij beiden omkomen, dan zal de hertogin, mijne echtgenoot, uit Spanje komen, om ons werk te voltooien.”

Op dat bevel had Frederik al zijne krachten ingespannen om de stad stormenderhand in te nemen, doch al zijne pogingen hiertoe waren mislukt. Thans hoorde hij van het plan der belegerden; hij kende die door wanhoop tot het uiterste gedrevene burgers en achtte het beter, met hen in onderhandeling te treden en hun lijfsbehoud voor de burgerij en de bezetting te doen aanbieden.

Op deze belofte volgde den 12en Juli de overgave van Haarlem. Dat Frederik zijn woord niet hield, dat hij zoowel onder de bezetting als onder de burgerij een bloedbad aanrichtte, dat zijne soldaten de stad uitplunderden, spreekt na het vroeger voorgevallene eigenlijk van zelf. Het mocht zelfs als eene blijkbare genade beschouwd worden, dat niet meer dan 2 tot 300 menschen gedood werden en dat de stad niet in brand gestoken werd. In Zutfen en Naarden hadden de Spanjaarden nog erger huis gehouden. [91]

De dappere verdediging van Haarlem wakkerde den moed der Hollanders aan. Eene zwakke stad had zeven volle maanden aan alle aanvallen der Spanjaarden het hoofd geboden, zij was eindelijk slechts voor den honger bezweken. Daardoor was het bewijs geleverd, dat het volk, indien het slechts moed en volharding bezat, eindelijk de overwinning behalen moest. Bovendien hoopte men op buitenlandsche hulp; men wist immers, dat de prins van Oranje daarover voortdurend met de koningin van Engeland, met de Duitsche vorsten en zelfs, in weerwil van den Bartholomeüsnacht, door tusschenkomst van zijn broeder Lodewijk, met Frankrijk onderhandelde.

Ook Alba’s zelfvertrouwen was door den tegenstand, dien hij van Haarlem ontmoet had, zeer geschokt. Nog eens waagde hij eene poging om de Hollanders door middel eener proclamatie, die hij den 26en Juli te Utrecht afkondigde, tot gehoorzaamheid terug te brengen. Hij nam in dit merkwaardig geschrift zoowel beloften als bedreigingen te baat; den berouwvollen wilde hij hoop op vergiffenis, den lafhartigen vrees voor straf inboezemen. Philips II, zeide hij onder anderen, wenschte niets vuriger dan zijne verdoolde kinderen aan zijn vaderhart te drukken; dit had hij menigmaal getoond. Nog eens beloofde Zijne Majesteit in zijne overvloeiende koninklijke genade, te vergeven en te vergeten, hoe groot hunne afdwalingen ook geweest mochten zijn, indien zij ter rechter tijd in de armen van hun liefhebbenden vorst terugkeerden. Zijne Majesteit vermaande hen, niet te wachten, totdat alle vergiffenis onmogelijk zou zijn. „Indien gij—zoo vervolgde Alba in de proclamatie—deze aanbiedingen snoodelijk afwijst, wanneer gij daarvoor doof van ooren blijft, gelijk tot dusver het geval is geweest, dan zeggen wij u aan, dat er geene wreede mishandeling is, die gij niet verwachten moet. Gij kunt er zeker van zijn, dat men met zulk eene gestrengheid tegen u te werk zal gaan, met verwoesting, hongersnood en het zwaard, in dier voege, dat nergens eenig overblijfsel meer te vinden zal zijn van hetgeen thans bestaat; maar Zijne Majesteit wil het land naakt uitkleeden en geheel en al ontvolken en het wederom door vreemdelingen laten bewonen, daar Zijne Majesteit anders niet zou kunnen gelooven, dat de wil van God en van Zijne Majesteit ten uitvoer was gelegd.”

De proclamatie miste alle uitwerking; noch des konings bedreigingen, noch zijne verzekeringen van liefde en vergevensgezindheid oefenden eenigen invloed uit. De Hollanders volhardden in hun tegenstand en Alba ging voort met zijne pogingen om hen door kracht van wapenen te onderwerpen, hoewel hij juist in dien tijd ten aanzien van zijne Spaansche troepen eene treurige ervaring opdeed.

De oorlog verslond aanzienlijke sommen, de geldafpersingen in de Nederlanden leverden niet langer de gewenschte uitkomst op en uit Spanje werden den hertog geene gelden toegezonden. Hij had dus gebrek aan geld om de troepen te betalen, en thans bleek het, dat deze wankelden in hunne trouw, zoodra zij niet meer regelmatig hunne soldij ontvingen.

Het garnizoen van Haarlem veroorloofde zich schandelijke ongeregeldheden, ja het kwam onder de Spaansche soldaten zelfs tot eene samenzwering. De ontevredenen benoemden eenigen uit hun midden, die zich, als kooplieden verkleed, naar Delft tot den prins begaven, en hem aanboden, de stad Haarlem voor 40.000 gulden in zijne handen te leveren.

Oranje zou gaarne dat voorstel hebben aangenomen, maar zelfs deze onbeduidende som kon hij niet bijeenbrengen en dus liep deze onderneming te niet. [92]

Slechts met moeite gelukte het Alba, de muitende troepen door beloften en geschenken tot gehoorzaamheid te bewegen.

De kleine stad Alkmaar in Noord-Holland had een garnizoen van den prins van Oranje ingenomen en de opeisching om zich aan de Spanjaarden over te geven met eene weigering beantwoord. De hertog was daarover buiten zich zelven van woede, hij beklaagde zich over de grenzenlooze ondankbaarheid, waarmee het Hollandsche volk zijne zachtmoedigheid beantwoordde, en verklaarde, dat hij het daarvoor vreeselijk straffen zou. Na de inneming van Alkmaar zou niet een der verdedigers in het leven blijven; had hij de fout begaan, Haarlem van eene geheele plundering en brandstichting te verschoonen en slechts een klein getal menschen ter dood te brengen, aan Alkmaar zou hij een indrukwekkend voorbeeld stellen. „Zoo ik Alkmaar inneem,”—schreef hij aan Philips II—„dan staat mijn besluit vast om geen enkel schepsel in het leven te laten, voor elke keel zal het mes getrokken zijn. Daar het gebleken is, dat het voorbeeld van Haarlem niets gebaat heeft, zal misschien een voorbeeld van wreedheid de andere steden wijs maken.”

Alba gaf zijnen zoon Frederik bevel om Alkmaar te belegeren; den 21en Augustus verscheen Frederik met een leger van 16.000 veteranen voor de stad en sloot haar zóó nauw in, dat na verloop van enkele dagen, gelijk Alba zelf zeide „ter nauwernood een musch de stad in of uit vliegen kon.” Tegen dat leger stonden in Alkmaar slechts een garnizoen van 800 man en 1300 weerbare burgers over. Doch met deze handvol strijders stond de geheele burgerij vast in het besluit om liever te sterven dan zich over te geven.

De moed van Alkmaar’s inwoners werd verhoogd door de overtuiging, dat er een middel bestond om de inneming van de stad schier onmogelijk te maken; wanneer de dijken doorgestoken en de sluizen geopend werden, die Holland tegen de zee beveiligden, dan zou de oceaan zelf voor de belegerden strijden. Doch om hiertoe over te gaan had men de toestemming van al de ingelanden noodig, dewijl zulk eene overstrooming noodwendig den geheelen oogst vernietigen zou.

De burgerij van Alkmaar besloot, een bode aan den prins van Oranje en aan diens onderbevelhebber in Holland, Dirk Sonoy, te zenden en deze te smeeken, wanneer de inneming van de stad onvermijdelijk scheen, de dijken te laten doorsteken, ten einde de Spanjaarden in de golven te doen omkomen.

Het viel der burgerij niet gemakkelijk, haar besluit uit te voeren; rondom de stad waren de Spanjaarden gelegerd, geen musch kon, naar Alba’s woord, ongestraft door hunne gelederen vliegen, maar een stoutmoedig timmerman, Pieter van der Meij, nam op zich het waagstuk te beproeven. Hij ontving brieven voor Sonoy en den prins van Oranje, die hij in een uitgeholden stok verborg, en inderdaad gelukte het hem, door het Spaansche leger heen te sluipen.

Frederik had intusschen niet stil gezeten; hij had de stad meer dan eens beschoten, doch daardoor slechts geringe schade aangericht. Ook verschillende stormaanvallen waren vruchteloos gebleven, en nu besloot hij den 18en September, na eene levendige kanonnade van 12 uren, tegen drie uur des namiddags, door een algemeenen storm van zijn gansche leger de stad in te nemen; te gelijker tijd werden de poorten van verschillende zijden aangevallen. [93]

De Spanjaarden ontmoetten echter zulk eene krachtige verdediging, dat al hunne pogingen ijdel bleven. De geheele burgerij was op de wallen en streed aan de zijde der bezetting met leeuwenmoed. De stormkolonnes werden met kanon-, musket- en pistoolschoten ontvangen, de vrouwen begoten de bestormers met kokend water, kokende olie en gesmolten lood, of wierpen hun brandende pekkransen om den hals. De weinigen, wien het gelukte, den voet op den wal te zetten, werden terstond door de dappere verdedigers teruggeworpen.

Driemaal werden de Spanjaarden teruggedreven, driemaal hernieuwden zij den aanval met verdubbelde woede, vier uur achtereen streden zij met de uiterste krachtsinspanning, doch zij wonnen geen duimbreed gronds. Toen eindelijk de nacht inviel, weerklonk het sein om den aanval te staken.

Met 1000 gesneuvelden hadden de Spanjaarden de vruchtelooze bestorming geboet, terwijl slechts 13 burgers en 24 soldaten van het garnizoen in den strijd gebleven waren.

Den volgenden dag liet Frederik na eene hevige kanonnade op nieuw het sein tot den aanval geven, maar te vergeefs: noch door bedreigingen, noch door smeekingen lieten de Spaansche soldaten zich bewegen om op de geschoten bres storm te loopen. De duivel zelf—verklaarden zij—streed aan de zijde der burgers van Alkmaar, anders hadden eenige halfverhongerde visschers den aanval van het geheele Spaansche leger niet kunnen wederstaan.

Zelfs toen eenige wederspannige soldaten door hunne officieren doorstoken werden, oefende dit voorbeeld toch niet den minsten invloed op de overigen uit.

Pieter van der Meij had intusschen niet stil gezeten; hij had de hem toevertrouwde brieven zoowel aan Sonoy als aan den prins van Oranje overgebracht en van den laatste een schrijven aan Sonoy ontvangen, hetwelk het bepaalde gebod inhield om Alkmaar in geen geval in des vijands handen te laten vallen, maar in den oogenblik van het dringendste gevaar het land onder water te zetten, om het Spaansche leger te doen verdrinken. Een tweede brief, aan de verdedigers van Alkmaar gericht, deelde dezen zijn besluit mede en gelastte hun, zoodra de nood tot het uiterste geklommen was, het teeken tot het doorgraven van de dijken te geven, door op vier verschillende plaatsen vuren te ontsteken.

Pieter van der Meij keerde naar Alkmaar terug; het gelukte hem, zij het dan ook met groote moeite, door de Spaansche gelederen heen te sluipen, maar hij verloor den stok, waarin des prinsen brief zich bevond. Voor de belegerden beteekende dit verlies weinig of niets, daar de bode den inhoud kende en dezen den bevelhebbers kon mededelen; alleen vreesde men, dat de stok wellicht door de Spanjaarden zou worden gevonden. Dit geschiedde ook inderdaad: de stok en daarmee de brief van den prins werd in handen van don Frederik gesteld. Doch de uitwerking was eene geheel andere dan men verwacht had.

Frederik schrikte hevig bij het vernemen van den inhoud; indien het gerucht der dreigende overstrooming zich onder zijne buitendien reeds ontmoedigde en weerspannige troepen verbreidde, dan kon hij zeker zijn, dat zijne soldaten in aller ijl het kamp verlaten en zich verstrooien zouden. Hij sprak zijne denkbeelden hieromtrent in een krijgsraad uit en deze deelde zijn gevoelen; de officieren meenden, dat er genoeg gedaan was voor de eer der Spaansche wapenen, en dat niemand verlangen kon dat 16.000 [94]dappere soldaten weerloos opgeofferd zouden worden in een strijd niet tegen menschen, maar tegen den oceaan.

De krijgsraad besloot, het beleg op te breken en den 8en October 1573 verliet Frederik met zijn leger den omtrek van Alkmaar, zonder het geringste voordeel behaald te hebben.

De stad Alkmaar was de eerste stad in de Nederlanden, die een regelmatig beleg van de Spanjaarden afgeslagen had: zij verwierf zich daardoor onvergankelijken roem. „Van Alkmaar begint de victorie” zoo luidt het spreekwoord, waarin nog heden ten dage die gebeurtenis in de Nederlanden vereeuwigd wordt.

Onuitsprekelijk groot was de blijdschap der bevolking over deze redding. Een van Alkmaar’s dappere verdedigers deelt ons in zijne beschrijving van die gebeurtenissen ook twee volksliederen mee, welke in die dagen gezongen werden.

Een daarvan luidt:

»De stadt van Alckmaer behielt de croon,

Zij gaven de Spangiaerts cranssen;

Pijpen en trommelen ginghen daer schoon,

Men speelde daer vreemde danssen,

De Spangiaerts stonden daer vergaert,

Zij dansten een nieuwe Spaensche galjaert,

Maer zij vergaten te comen in de schanssen.”

Drie dagen na het opbreken van het beleg van Alkmaar smaakten de Nederlanders de vreugde eener nieuwe schitterende overwinning. Eene Spaansche vloot, 30 welbewapende schepen sterk, was onder bevel van den admiraal graaf Bossu de Zuiderzee binnengezeild, waar eene geuzenvloot van 25 kleinere vaartuigen, onder den admiraal Cornelis Dirkszoon, kruiste.

Na meer dan ééne schermutseling tastte de geuzenvloot den 11en October de Spanjaarden aan en hoewel de overmacht, zoowel ten aanzien van het getal als van de bewapening der schepen, aan de zijde der Spanjaarden was, behaalden de Nederlanders eene luisterrijke overwinning. Vijf Spaansche schepen werden genomen, de overigen sloegen op de vlucht. Alleen Bossu achtte het beneden zich, zijn heil lafhartig in de vlucht te zoeken. Op het grootste en best bewapende vaartuig, dat den noodlottigen naam „de Inquisitie” droeg, bood hij aan vier Hollandsche schepen het hoofd. Na een lang en moorddadig gevecht moest de graaf wel tot het aanknoopen van onderhandelingen besluiten. Hij verklaarde zich bereid om zich over te geven, mits men hem eene eervolle, aan zijn rang passende gevangenschap en uitwisseling van de krijgsgevangenen toestond.

De Hollanders beloofden dit en zij hielden hun woord, hoewel Bossu vroeger het zijne te Rotterdam schandelijk verbroken had. In weerwil van den haat, dien zij hem toedroegen, spaarden zij toch zijn leven.

Zij zagen zich voor die trouw aan hun gegeven woord heerlijk beloond: de graaf van Bossu diende hun lang als gijzelaar voor het behoud van een ander, zeer kostbaar leven. In een gevecht tegen de Spanjaarden was de meest vertrouwde vriend van den prins, een der uitstekendste mannen, waarop de Nederlanders roem konden dragen, Marnix van St. Aldegonde, gevangen genomen. Zonder die overwinning op de Zuiderzee zou zijn dood onvermijdelijk zijn geweest, doch thans liet Oranje Alba [95]weten, dat Bossu juist zoo behandeld zou worden als Marnix van St. Aldegonde. Hierdoor waren den hertog de handen gebonden: hij kon Marnix niet ter dood laten brengen, ja hij moest, hoezeer dit hem ook tegen de borst stuitte, een befaamden ketter als een krijgsgevangene behandelen.

Terwijl Haarlem en Alkmaar belegerd werden, had de prins van Oranje zijne dagen niet in vadsige rust doorgebracht; al kwamen de vruchten van zijn rusteloozen arbeid ook niet in schitterende daden aan het licht, toch kunnen wij zijn invloed overal opmerken. Aan hem alleen was het te danken, dat de Hollanders niet in hun tegenstand verflauwden, door zijne kalme vastberadenheid boezemde hij hun onwrikbaren moed en vertrouwen op eene toekomstige zegepraal in. Zijn broeder Lodewijk diende hem tot onderhandelaar bij het Fransche hof; met de protestantsche vorsten van Duitschland stond hij zelf in betrekking.

Hij had thans openlijk de katholieke kerk verlaten; in October 1573 was hij te Dordrecht tot het Calvinisme overgegaan.

De vurige bewonderaars van den prins zijn van oordeel, dat deze geloofsverandering louter de vrucht der innige overtuiging van hun held is geweest. Doch wanneer wij ons herinneren, dat Oranje, hoewel nooit een dweepziek katholiek, vroeger toch ook nooit veel ingenomenheid met het Calvinisme aan den dag gelegd had, dat zijn ideaal, volkomen vrijheid van godsdienst en geweten, in de oogen der strenge Calvinisten al zeer weinig aantrekkelijks bezat en dat hij zich door hunne hardheid menigmaal voelde afgestooten, dan ligt de onderstelling voor de hand, dat de staatkunde ook haar deel aan dien stap des prinsen gehad heeft. Wij houden het er voor, dat de prins, zoo hij geheel vrij was geweest, veel liever Lutheraan dan Calvinist zou zijn geworden, maar dat hij begreep, in dit opzicht niet tegen den stroom te kunnen oproeien. Het is niet noodig, een mensch tot een heilige te maken, om zijne groote verdiensten te erkennen.

In denzelfden tijd werd eene nieuwe wending in het lot der Nederlanders voorbereid door het besluit van Philips II om den hertog van Alba een opvolger te geven. Alba zelf was reeds lang zijn ambt moede. Hij was ontevreden over zich zelven en lag met de geheele wereld overhoop. Na zoovele overwinningen bevond hij zich buiten staat om een enkele provincie te onderwerpen; hij wist wel, welk een vloek er op zijn naam rustte, hoezeer hij het voorwerp van den afschuw van alle Nederlanders was, zelfs van hen, die de medeplichtigen zijner schandelijke misdaden geweest waren; ook Viglius verborg zijn afkeer van hem niet. Onder zijne troepen heerschte op verre na niet meer de vroegere geest van orde en gehoorzaamheid en hij was niet bij machte om door geregelde uitbetaling van hunne soldij de tucht onder hen te herstellen. Zijne geldelijke verlegenheid was zóó groot, dat hij noch de schulden, die hij voor zijn persoon bij Amsterdamsche kooplieden gemaakt had, noch die, welke hij voor rekening van den staat had aangegaan, betalen kon.

Bovendien gevoelde hij maar al te goed, dat hij de gunst des konings had verloren. Zijne vijanden aan het hof trokken partij van zijne verlegenheid en hielden Philips II voor, dat Alba’s bewind de Nederlanden geheel van hem vervreemd had en dat die belangrijke gewesten daardoor wellicht geheel voor hem konden verloren gaan.

De altijd achterdochtige koning was maar al te zeer geneigd om aan zulke inblazingen geloof te slaan. Dankbaarheid kende hij niet; de diensten, welke Alba hem bewezen had, vergat hij maar al te spoedig. [96]

Reeds voor lang had de hertog Philips verzocht, hem van den zwaren last der landvoogdij te ontheffen. Toenmaals had de koning schoorvoetend dat verzoek ingewilligd en den hertog van Medina Celi naar de Nederlanden gezonden.

Deze was op een zeer ongelukkig tijdstip in het land gekomen, juist toen de Watergeuzen door de inneming van den Briel eene schitterende zegepraal hadden behaald. Zijne vloot werd door de kleine Hollandsche vaartuigen aangevallen en deels genomen, deels verstrooid. Ook eene groote koopvaardijvloot viel bij die gelegenheid in handen der Watergeuzen en bracht hun een rijken buit aan; den hertog was het slechts ternauwernood gelukt, zich door de vlucht te redden. Hij was naar Brussel gereisd en had zich aan Alba voorgesteld; doch dewijl juist in die dagen het geheele land in opstand geraakte, gevoelde hij zich niet in staat om in zulk een tijdsgewricht den beroemden veldheer te vervangen en keerde weldra naar Spanje terug.

In zijne plaats benoemde Philips II don Luis de Zuñiga y Requesens, groot-commandeur van Castilië en vroeger stadhouder van Milaan, tot Alba’s opvolger.

Requesens kwam den 17en November 1573 te Brussel aan; den 18en December verliet Alba voor altijd de Nederlanden; hij keerde naar Spanje terug, waar hem eene alles behalve schitterende ontvangst ten deel viel. Philips II deed hem onverholen zijn misnoegen blijken; eerst toen hij weder des hertogs krijgskundige bekwaamheden in een veldtocht tegen Portugal noodig had, werd deze op nieuw gedurende een korten tijd door het licht der koninklijke gunst bestraald.

Na afloop van den veldtocht werd Alba door een heftige koorts aangetast, die hem zóó verzwakte, dat alle werkzaamheid hem verder onmogelijk was. Hij stierf den 12en December 1582.

Werpen wij een blik op des hertogs bewind over de Nederlanden, dan doet zich een afgrijselijk beeld van verwoesting aan ons oog voor, van hetwelk in de geschiedenis de wederga niet wordt aangetroffen. Tengevolge der vonnissen van den door Alba aangestelden bloedraad waren, gedurende de weinige jaren van zijn verblijf in de Nederlanden, niet minder dan 18.000 menschen door beulshanden omgebracht. Zoowel het aantal dergenen, die in den oorlog, na de inneming van versterkte steden of na het in brandsteken van weerlooze dorpen, vaak onder de afgrijselijkste martelingen gedood waren, als dat der mannen, vrouwen en kinderen, die als slachtoffers van den bloeddorst der Spaansche soldaten gevallen waren, valt niet onder cijfers te brengen. Maar uit het bloed dier tallooze slachtoffers is—dat willen wij niet vergeten—de bloem der vrijheid ontsproten. Een beul als Alba was er noodig om uit het hart van het Nederlandsche volk de liefde en trouw voor een onwaardig, met eeden en beloften spelend koning uit te roeien en het eindelijk zoover te brengen, dat het de slavenkluisters, waaronder het zuchtte, moedig verbrak. Twee volksliederen, welke in dien tijd ontstonden en de gevoelens der Nederlanders jegens Alba en de Spanjaarden getrouw afspiegelen, mogen het slot van dit hoogst belangrijk deel der Nederlandsche geschiedenis vormen: [97]

»Slaet op den tromele, van dirre dom deyne;

Slaet op den tromele, van dirre dom does:

Slaet op den tromele, van dirre dom deyne;

Vive le geus! is nu de loes.

De Spaensche Inquisitie, voor Godt malitie,

De Spaensche Inquisitie, als draecxbloet fel;

De Spaensche Inquisitie ghevoelt punitie,

De Spaensche Inquisitie ontvaelt haer spel.

Vive le geus! wilt christlyk leven,

Vive le geus! houdt fraeye moet:

Vive le geus! Godt behoed voor sneven,

Vive le geus! edel christen bloedt.

’t Swaert is getrokken, certeyn Godts wraec naect,

’t Swaert is getrokken, daer Joannes u schrijft,

’t Swaert is getrokken, dat Apocalypsis maect naect,

’t Swaert is getrokken, ghy werd nu ontlyft.

’t Onschuldig bloet, dat ghy heft vergoten,

’t Onschuldig bloet roept over u wraeck;

’t Onschuldig bloet te storten heeft u niet verdroten,

’t Onschuldig bloet dat dronckt ghy met den draeck.

U vleisschen arm, daer ghy op betroude,

U vleisschen arm beswyckt u nu;

U vleisschen arm, die u huis boude,

U vleisschen arm wijckt schoon van u.”1

Gentsch Vaderonze.

Helsche duvel, die tot Brussel syt,

Uwen naem ende faem sij vermaledijt,

U rijck vergae zonder respijt,

Want heeft geduyrt te langen tijd.

Uwen willen sal niet gewerden,

Noch in hemel noch op erden.

Ghij beneempt ons huyden ons dagelicx broot,

Wijff ende kynderen hebben ’t groote noot:

Ghij en vergeeft niemant syn schuld,

Want ghy met haet ende nijt sijt vervult:

Ghy en laet niemant ongetempteert,

Alle dese landen ghij perturbeert.

O hemelschen Vader, die in den hemel sijt,

Maeckt uns dezen duvel quijt,

Met synen bloedigen, valschen raet,

Daer hy meede handet alle quaet,

En syn Spaens crychsvolk altegaer,

’t Welck leeft of sy des duvels waer.

Amen.2

[98]


1 Ernst Münch, Niederländisches Museum, 125, 126.

2 Van Vloten, Nederlandsche Geschiedzangen, I, 393.

[Inhoud]

Tiende Hoofdstuk.

De Nederlanden. Don Louis de Zuñiga y Requesens. Zijn verleden. Toestand der Nederlanden na Alba’s bewind. Vruchtelooze pogingen om den vrede te herstellen. Eerste beleg van Leiden. Macht der Watergeuzen. Herleving der Boschgeuzen. Belegering van Middelburg. Mondragon’s dappere verdediging. Nederlaag ter zee van Juliaan Romero. Overgave van Middelburg aan den prins. Wervingen van Lodewijk van Nassau. Slag op de Mookerheide. Dood van Lodewijk van Nassau. Muiterij der Spaansche huurtroepen. Tweede beleg van Leiden. De amnestie. Van der Does, van der Werff en van Hout, de dappere verdedigers van Leiden. Ziekte van Oranje. Hongersnood binnen Leiden. Doorsteking van de dijken. Groote overstrooming. De vloot in het binnenste des lands. Leiden’s ontzet. Dank des vaderlands. Stichting van Leiden’s Hoogeschool.

Don Louis de Zuñiga y Requesens, de opvolger van Alba, werd door een groot deel der Nederlanders met hooggespannen verwachtingen begroet. Hij ging door voor een uitstekend veldheer en een bekwaam staatsman, men verhaalde van hem, dat hij even doorzettend was, zoo het noodig bleek, als gematigd en zachtmoedig, wanneer de omstandigheden het toelieten. De Nederlanders waren des te meer geneigd om de goede eigenschappen van een man, van wien Alba niet in de beste verstandhouding gescheiden was, breed uit te meten, naarmate hun afschuw van den hertog grooter was.

Inderdaad bewezen zij den nieuwen stadhouder met die gunstige verwachtingen ten zijnen aanzien al te veel eer. Requesens had in den slag bij Lepanto bewezen een voortreflijk soldaat te zijn, doch hij was slechts een zeer middelmatig veldheer en een nog minder dan middelmatig staatsman, die volstrekt niet geschikt was voor de zware taak om den vrede in de Nederlanden te herstellen.

Reeds als stadhouder van Milaan had hij blijken gegeven van weinig bekwaamheid en zich alles behalve bemind gemaakt, zijne zachtmoedigheid en gematigdheid waren aan rechtmatigen twijfel onderworpen. Al was hij niet zoo bloeddorstig en wreed als Alba, toch had hij zich in den strijd tegen de Mooren van Granada een dweepzuchtig en vervolgziek katholiek betoond en meer dan eens gehandeld volgens het trouwloos beginsel: „Eenen ongeloovige behoeft men zijn woord niet te houden.”

Slechts in zoover rustten de blijde verwachtingen der Nederlanders op een goeden grond als Requesens onmogelijk het stelsel van kettervervolging, dat Alba met zulk eene voor niets terugdeinzende wreedheid in toepassing gebracht had, verder voortzetten kon; het was voor de [99]Spaansche belangen zoo schadelijk gebleken, dat zelfs Philips II in de instructie, welke hij den nieuwen landvoogd gaf, dezen machtigde om eene algemeene amnestie af te kondigen voor alle Nederlanders, die tot de gehoorzaamheid en tot hunnen plicht wilden terugkeeren.

Indien het Philips II ernst was geweest met den wensch om met zijne oproerige onderdanen vrede te sluiten, dan zou dit hem niet moeilijk gevallen zijn. Hij behoefde daartoe slechts den bij zijne kroning afgelegden eed trouw na te komen, de door hem bezworen wetten nauwgezet te handhaven en de vrijheden der provinciën op nieuw te bekrachtigen, dan zou de oorlog van zelf ophouden, want alle Nederlanders, zelfs de Hollanders en Zeeuwen, die zoo krachtig de wapens tegen den koning voerden, smachtten naar den vrede.

In den staatsraad, waarin thans de hertog van Aerschot en Viglius den meesten invloed hadden, werd den nieuwen stadhouder de ernstige raad gegeven om jegens de opstandelingen in een verzoenenden geest te werk te gaan, eene onbepaalde amnestie af te kondigen, waarin in de eerste plaats ook de prins van Oranje begrepen was, en de oude vrijheden des lands te herstellen. In denzelfden geest spraken ook Barlaimont en Noircarmes, zelfs de woeste Juliaan Romero was den strijd moede en wenschte naar vrede.

Het valt nauwelijks te betwijfelen, dat ook de nog onder de wapenen staande Hollanders en Zeeuwen de hand der verzoening met blijdschap zouden hebben aangenomen, indien hun slechts vrijheid van godsdienstoefening was toegestaan. Zelfs Aldegonde schreef uit zijne gevangenis brieven aan zijne vrienden, waarin hij als zijn gevoelen uitsprak, dat eene verzoening met den koning mogelijk en wenschelijk was. Alleen Oranje toonde, dat hij den koning en zijne plannen beter doorzag dan zijn vriend Aldegonde; hij verklaarde, dat een vrede dan alleen mogelijk was, wanneer de Spaansche troepen uit de Nederlanden teruggetrokken werden, wanneer de provinciën hunne bezworene vrijheden terug ontvingen en wanneer hun volle vrijheid van godsdienst werd verleend.

Het inwilligen van zulke eischen was Requesens volgens de hem gegeven koninklijke instructie onmogelijk, zelfs al was hij er toe geneigd geweest; hij moest den oorlog voortzetten, hoe ongunstig de omstandigheden daarvoor ook waren.

Hij trof, nadat de hertog van Alba het land verlaten had, zoowel het bestuur als de geldmiddelen in een toestand van wanhopige wanorde aan. De ongehoorde oorlogskosten hadden alle klinkende munt verslonden en bovendien de kroon met schuld bezwaard. Een leger, hetwelk thans 62000 man telde, dat slechts uit 8000 Spanjaarden en voor het overige uit Walsche en Duitsche huurtroepen bestond, vereischte voor zijne bezoldiging en zijn onderhoud dagelijks aanzienlijke sommen, die niet uit de Nederlanden getrokken konden worden.

Reeds sinds geruimen tijd was de soldij niet regelmatig uitbetaald en ten gevolge hiervan kon men zich op de troepen volstrekt niet meer verlaten. In Holland en Zeeland heerschte nog een toestand van openlijk oproer, dat zelfs de beproefde veldheer Alba niet had kunnen onderdrukken. De prinsgezinden belegerden Middelburg, de eenige stad welke de koning op het eiland Walcheren nog de zijne noemen kon. Het ontzet van Alkmaar had hen met nieuwen moed bezield; dit toonden de burgers van Leiden, die de opeisching van hunne stad door de Spanjaarden met eene verachtelijke weigering [100]beantwoordden, hoewel een sterk Spaansch leger onder de muren der stad verscheen, om met het beleg een aanvang te maken.

Wel hadden de Spanjaarden in den strijd te land meestal de overwinning behaald, wel was hunne stelling tegenover de prinsgezinden zeer voordeelig, dewijl zij, door het bezetten van Haarlem, Holland als het ware splitsten in twee deelen, tusschen welke eene vereeniging van troepen te land niet of althans zeer moeilijk tot stand gebracht kon worden, doch aan den anderen kant hadden de Watergeuzen aan kracht gewonnen, hunne vloot bevond zich in een voortreflijken toestand, zij overtrof zelfs de Spaansche, zoo al niet wat de grootte en de uitrusting der schepen aanging, dan toch ten aanzien van den moed en de gehardheid der bemanning.

Ook was het een voordeel voor de prinsgezinden, dat in de meest verschillende streken der provinciën, die nog aan de Spaansche heerschappij onderworpen waren, de Wilde of Boschgeuzen het hoofd weder opstaken, en den Spanjaarden de handen vol werks gaven. Al konden zij in het open veld ook geene voordeelen behalen, toch moesten, om hen in toom te honden, troepen tegen hen afgezonden worden en hierdoor was de Spaansche regeering niet bij machte om al hare kracht tegen het eigenlijke brandpunt van den opstand, Holland en Zeeland, aan te wenden.

De zaken stonden dus tamelijk treurig voor Requesens, toen hij het bewind aanvaardde en weldra zouden zij een nog noodlottiger keer nemen.

Middelburg werd door de aanhangers van Oranje nauw ingesloten. De Spaansche bezetting onder den dapperen bevelhebber Mondragon verdedigde zich wel wakker, doch begon reeds gebrek aan levensmiddelen te gevoelen en het was dus te voorzien, dat ook de laatste vaste plaats op het eiland Walcheren voor den koning verloren zou gaan en de bezetting door den honger tot de capitulatie genoodzaakt worden zou, wanneer niet ten spoedigste ontzet werd aangebracht.

Requesens bracht met dit doel eene vloot van 75 zeilen onder bevel van Juliaan Romero en den heer van Glimes te Bergen-op-Zoom en eene tweede van 36 zeilen onder don Sancho d’ Avila te Antwerpen bijeen. Beide vloten moesten vereenigd aan Middelburg de vurig verbeide hulp aanbrengen.

De onderneming mislukte. Eer nog de beide vloten zich vereenigen konden, tastte de geuzenadmiraal Lodewijk van Boisot, met 64 schepen den 29en Januari 1574 Juliaan Romero aan. Na een bloedigen strijd, waarin geen kwartier verleend werd, sloeg de koninklijke vloot, die 15 schepen en 1200 man verloren had, op de vlucht. Middelburg moest aan zijn lot worden overgelaten.

De prins van Oranje liet Mondragon van de verijdeling zijner hoop op ontzet onderrichten en eischte van hem onvoorwaardelijke overgave, doch Mondragon antwoordde, dat hij de stad liever op 20 plaatsen te gelijk in brand wilde steken en de bezetting met de geheele burgerij in de vlammen doen omkomen, dan tot zulk eene vernederende overgave te besluiten.

Mondragon stond om zijne dapperheid en zijn hoog gevoel van eer zoo hoog aangeschreven, dat de prins van Oranje niet twijfelde, of de fiere Spanjaard zou zijn woord gestand doen. Ten einde onnoodig bloedvergieten te vermijden, stond hij hem eene eervolle capitulatie toe. Der geheele bezetting werd met wapenen en geschut vrije aftocht naar [101]Vlaanderen toegestaan, en bovendien werd haar vergund de katholieke priesters mede te nemen; daarentegen beloofde Mondragon de in vrijheidstelling van Aldegonde te zullen bewerken; slaagde hij hierin niet binnen twee maanden, dan zou hij zich vrijwillig als krijgsgevangene in ’s prinsen handen stellen.

Op deze voorwaarden werd Middelburg den 21en Februari 1574 overgegeven en thans bevond de gansche zeekust zich in de macht van Oranje, die hierdoor in staat was om de vloot der geuzen nog meer uit te breiden en beter uit te rusten.

Niet zóó gelukkig ging het binnen in het land. Hier waren de in aller ijl te zamen geraapte, nog niet aan tucht gewende en ongeoefende Hollandsche krijgers niet in staat om den in den oorlog vergrijsden Spaanschen veteranen het hoofd te bieden. Den Hollanders alleen was het niet mogelijk, de Spanjaarden tot het opbreken van het beleg van Leiden te noodzaken, doch de prins hoopte op buitenlandsche hulp.

Lodewijk van Nassau had intusschen onafgebroken met Frankrijk onderhandeld en wel geen groote voordeelen verkregen, maar zeer schitterende beloften van de hertogen van Anjou en Alençon ontvangen. De werkelijke vruchten zijner bemoeiingen bestonden in eene som van f 175.000 en in een klein hulpleger van 2000 man, altijd genoeg voor den onvermoeiden voorvechter der vrijheid om weer een begin te maken met de aanwerving van een leger. Weldra bracht hij 6000 man voetvolk en 1000 ruiters bijeen; hij werd daarbij ondersteund door zijne beide broeders Johan en Hendrik en door den keurprins Christoffel van de Paltz. In Februari 1574 trok hij met zijne krijgsmacht over den Rijn en legerde zich te Gulpen, tusschen Maastricht en Aken.

Requesens mocht geen oogenblik talmen om de plannen van graaf Lodewijk te verijdelen. Gelukte het dezen, zich naar Holland door te slaan en zich met zijn broeder, den prins van Oranje, te vereenigen, dan zou de opstand eene onwederstaanbare kracht verkrijgen. In aller ijl liet de stadhouder, in weerwil van zijn geldgebrek, in Duitschland 8000 man aanwerven, buitendien brak hij het beleg van Leiden op, om ook die belegeringstroepen voor den strijd tegen Lodewijk beschikbaar te hebben.

Den 14en April 1574 had op de Mookerheide, op de grenzen van Gelderland en het Cleefsche, de beslissende slag plaats, die de hoop, welke de Hollanders op de hulp van Lodewijk van Nassau gebouwd hadden, met éénen slag vernietigde. De Spanjaarden behaalden zulk eene volledige zegepraal, dat van Lodewijk’s leger ter nauwernood een spoor overbleef. Meer dan 4000 man sneuvelden deels in den strijd, deels op de vlucht. De overigen verstrooiden zich in alle richtingen. Lodewijk van Nassau, zelf, zijn broeder Hendrik en de keurprins Christoffel van de Paltz kwamen in het slaggewoel om; nooit heeft men weder iets van hen gehoord. Men weet niet, hoe zij gestorven zijn, zelfs hunne verminkte lijken heeft men niet gevonden.

De gevolgen van den slag op de Mookerheide zouden zeker voor de Hollanders nog noodlottiger zijn geweest, dan nu het geval was, indien niet een soldatenoproer de Spanjaarden verhinderd had van hunne overwinning terstond krachtig partij te trekken.

Reeds daags na den slag vorderden de Spaansche soldaten onstuimig hunne achterstallige soldij en toen die hun niet uitbetaald werd, barstte onder hen een openbare opstand uit. [102]

Muiterij en opstand tengevolge van wanbetaling der soldij waren zoowel bij de Spaansche als bij de Duitsche huurtroepen in dien tijd gewone zaken. De Duitschers kwamen meestal in opstand vóór, de Spanjaarden, na den slag, wanneer zij trotsch waren op eene behaalde overwinning; zij verjoegen in zulk een geval hunne officieren, verkozen een hunner tot Dictator, Eletto of Electo genaamd, en zochten zich zoo spoedig mogelijk van de naastbijgelegene stad meester te maken. Hier leidden zij dan op kosten der burgers een weelderig leven, totdat òf hunne muiterij door kracht van wapenen onderdrukt werd, òf zij, nadat hun de achterstallige soldij en volledige amnestie beloofd was, zich vrijwillig onderwierpen.

De rijke stad Antwerpen was het, welke ditmaal door de muitende huurtroepen tot legerplaats uitgekozen werd; zij bereikten Antwerpen den 20en April en kwartierden zich bij de burgers in.

Requesens snelde naar Antwerpen; geheel alleen verscheen hij voor de muiters, die hij dringend smeekte, tot hun plicht terug te keeren, doch hij ontving het onbeschaamde antwoord: „Wij verlangen klinkende munt, geene woorden.” Zijne beloften werden met spot beantwoord. Beschimpt door de soldaten moest hij zich terugtrekken.

Hij had geen geld; ook tot het stedelijk bestuur wendde hij zich te vergeefs met de bede, hem 400.000 gouden kronen te leenen; de rijke burgers haalden de schouders op en beweerden, dat zij buiten staat waren om den stadhouder van dienst te zijn. Doch weldra werden zij genezen van hunne vrees om van hun lieve geld te scheiden. Requesens hield hun voor, dat het onderhoud der soldaten, die ten koste der burgerij slempten en smulden, binnen korten tijd meer kosten zou dan hetgeen hij van hen verlangde, zij boden daarom den eletto soldij voor 10 maanden aan.

De eletto was daarmede tevreden, maar de soldaten niet; deze wilden zich niet onderwerpen voordat de achterstallige soldij tot de laatste cent betaald en eene volledige amnestie hun toegezegd was. Zij zetten den eletto af en verkozen een ander, die hunne eischen krachtiger doorzette, en ook werkelijk zijn doel bereikte, daar de burgers eindelijk besloten, den stadhouder de gevraagde som te leenen. Het gelukkig einde van den soldatenopstand werd met een groot feestmaal gevierd; nog was dit niet afgeloopen, toen op eens het geroffel der trommen zich hooren liet, om de feestgenooten onder de wapenen te roepen. Zij ontvingen in last terstond naar den Scheldedijk te trekken; zij gehoorzaamden en snelden van het feestmaal met de grootste bereidwilligheid ten strijde.

Lodewijk van Boisot, de geuzenadmiraal, had de Antwerpsche vloot aangetast en na een korten, hevigen strijd 14 van hare schepen met de bemanning deels verbrand, deels doen zinken. Na deze snelle zegepraal trok hij terug, zonder dat een hevig musketvuur, hetwelk van de dijken op zijne vaartuigen geopend werd en dat hij met kanonschoten beantwoordde, hem noemenswaardige schade toebracht.

De eerste belegering van Leiden had geduurd van den 31en October 1573 tot den 21en Maart 1574, op welken dag de belegeringstroepen naar de grenzen waren geroepen, om die tegen Lodewijk van Nassau te beschermen. Groot was de blijdschap der Leidsche burgers, toen zij de Spanjaarden zagen aftrekken. Zij waanden zich, in hunne vaste hoop op Lodewijk’s zegepraal, voor altijd van die lastige gasten bevrijd. In hunne zorgeloosheid deden zij niets, om zich op een nieuw beleg te wapenen. In strijd met Oranje’s raad werd het garnizoen niet versterkt en evenmin [103]een voldoende voorraad van levensmiddelen binnen de veste gebracht.

Hunne vreugde was niet van langen duur. Reeds den 26en Mei verscheen de Spaansche veldheer Valdez weer met een leger voor de poorten van Leiden; na enkele dagen had hij de stad reeds zoo nauw ingesloten, dat de burgers slechts door middel van postduiven briefwisseling konden houden.

Leiden was goed versterkt; eene bestorming zou aanzienlijke offers gekost hebben en bood buitendien weinig uitzicht op een goeden uitslag aan. Valdez besloot derhalve, de stad door den honger tot de overgave te nopen, want hij wist dat de daar aanwezige voorraad van levensmiddelen niet lang de talrijke bevolking zou kunnen voeden. Haast had hij niet, nergens dreigde hem eenig gevaar, sinds Lodewijk van Nassau verslagen en gedood was. Hij bevestigde daarom zijne buitendien reeds sterke legerplaats nog meer en droeg zorg dat noch toevoer van levensmiddelen noch versterking van krijgsvolk in de stad kon gebracht worden. Bovendien matte hij door herhaalde schijnaanvallen de zwakke bezetting onophoudelijk af.

Den 6en Juni vaardigde Requesens de lang voorbereide algemeene amnestie uit, waardoor hij de Nederlanders tot verzoening hoopte te stemmen. In dit stuk wekte de koning zijne verdoolde, maar boetvaardige onderdanen op, om zich in zijne wijdgeopende vaderarmen te werpen; hij beloofde aan allen, met uitzondering van enkele, met name aangewezen personen, volle vergiffenis, slechts ééne kleine voorwaarde stelde hij, namelijk, dat zij in den schoot der heilige moederkerk zouden terugkeeren. Tegelijk met het amnestiebesluit verscheen eene bul van paus Gregorius XIII, gedagteekend van den 30en April; zij beloofde allen berouwvollen Nederlandschen ketters volle vergiffenis, ook al hadden zij zeven maal zeven maal gezondigd.

Noch de koning, noch de paus hadden veel voorspoed met de aangebodene vergiffenis. Niemand liet zich door zulke bedriegelijke woorden meer vangen. „Liever sterven dan naar de mis gaan!” riepen de Hollanders, en deze kreet werd schier eenstemmig aangeheven, want in dien tijd was het aantal hervormden in Holland sterk aangegroeid.

Het amnestiebesluit werd door Valdez naar Leiden gezonden, doch ook hier miste het alle uitwerking. De burgers verklaarden, dat zij besloten hadden in hun geloof te sterven en de stad tot den laatsten druppel bloeds te verdedigen.

Aan het hoofd der verdediging stonden drie mannen, die zich door hunne onwrikbare standvastigheid en hun heldenmoed onsterfelijke verdiensten omtrent de vrijheid der Nederlanden verworven hebben: van der Does, van der Werf en van Hout.

Jan van der Does, heer van Noordwijk, voerde het opperbevel over de bezetting; hij stamde uit een aanzienlijk geslacht af. Hij heeft zich door zijne dappere verdediging van Leiden even beroemd gemaakt als door zijn vreedzamen arbeid als dichter en geschiedschrijver.

Pieter Adriaanszoon van der Werf was de burgemeester der stad. Als een vurig aanhanger van Willem van Oranje had hij reeds vroeger meermalen zijn leven gewaagd, om door het overbrengen van nauwkeurige berichten omtrent den toestand des lands en door het inzamelen van gelden des prinsen pogingen te ondersteunen. Zijne standvastigheid bezielde de Leidsche burgerij met vurige geestdrift, zijne opwekkingen tot een onverzettelijken [104]tegenstand tegen de Spanjaarden droegen de beste vruchten. Hij werd trouw ter zijde gestaan door zijn vriend, den stadsschrijver van Hout.

De verdedigers van Leiden sloegen alle aanvallen der Spanjaarden moedig af. Voor eene bestorming waren ze niet beducht, maar weldra verrees een ander spooksel dreigend voor hunne blikken: de hongersnood! De stad was slecht van levensmiddelen voorzien; reeds tegen het einde van Juni was het noodig, den burgers al hunne levensmiddelen af te eischen en ze in den vorm van ratioenen onder de inwoners te verdeelen: elk volwassene ontving een half pond vleesch en een half pond brood per dag.

Ten einde de verdedigers in eene goede luim te houden en hen voor ontzenuwenden lediggang vrij te waren, liet van der Does bijna dagelijks uitvallen doen. Bloedige schermutselingen vielen er onder de muren der stad voor. Menig Spanjaard, maar ook menig Hollander liet daarbij het leven; doch al deze gevechten hadden geen ander gevolg dan dat zij den moed der belegeraars sterkten: aan het talrijke Spaansche leger brachten zij geene noemenswaardige schade toe.

De eenige hoop der burgers van Leiden was gebouwd op ontzet door den prins van Oranje. Deze bezat wel eene goed uitgeruste vloot met eene dappere en geoefende bemanning, maar, helaas! geen leger. Hoe zou hij zijne vloot onder de muren eener in het hart des lands gelegene stad voeren?

Slechts één middel bestond er, een hoogstgevaarlijk, ja wanhopig middel! Wanneer de sluizen van Rotterdam, Schiedam en Delfshaven werden geopend en de groote dijk langs den Maasmond doorgestoken werd, dan zou men wellicht het geheele land in ééne groote zee kunnen herscheppen en de golven van den oceaan te hulp roepen, om de vloot in het hart des lands naar Leiden te voeren. Wellicht kon dit plan gelukken; doch alleen, wanneer een hevige en gunstige wind de onderneming bevorderde, want de vruchtbare Rijnvlakte, waarin Leiden gelegen is, ligt boven het waterpas van de landen langs de Maas en alleen een buitengewoon hooge vloed kon derhalve eene ontzet aanbrengende vloot tot onder de wallen der bedreigde stad voeren.

Was de uitslag eener algemeene overstrooming ten aanzien van Leiden’s lot onzeker, de onnoemlijke schade daarentegen, welke zij het buitendien door den oorlog reeds zoo zwaar geteisterde land berokkenen zou, was maar al te gewis. De geheele oogst werd in die streken aan vernieling prijs gegeven, een deel der akkers voor langen tijd onvruchtbaar gemaakt, ja de vruchten van jarenlangen arbeid werden door de inbraak van den oceaan in het vruchtbare land vernietigd.

Toch stond het besluit van den prins tot dezen vreeselijken stap onwrikbaar vast; doch hij mocht daartoe niet overgaan zonder de toestemming der Staten. Hun legde hij zijn plan voor en met geestdrift werd het door de vertegenwoordigers des volks begroet. „Liever een overstroomd dan een verloren land!” riepen zij, en zonder aarzelen gaven zij hunne vruchtbare landouwen aan vernieling prijs.

Eere dien mannen, wien geen offer te zwaar was, waar het de dierbare vrijheid gold!

Willem van Oranje begon terstond met de uitvoering van het besluit; toch duurde het nog vele weken, eer de dijken doorgestoken en alle maatregelen om de vloot naar Leiden te voeren, genomen waren. Tot overmaat [105]van ramp werd de prins bovendien zóó ernstig ziek, dat men aan zijne herstelling wanhoopte; hij kon over het werk niet meer in persoon het oog laten gaan en dit ging ten gevolge daarvan ook niet vooruit met dien spoed, welken de nood der stad Leiden eischte.

Reeds waarde de honger door Leiden’s straten rond. In weerwil hiervan wezen de dappere burgers den 30en Juli de opeisching van den Spaanschen bevelhebber Valdez met minachting af, hoewel hun op nieuw volledige amnestie werd aangeboden.

Steeds treuriger werd hun toestand, steeds hooger klom hun nood. Den 12en Augustus ontvingen zij een brief van den prins van Oranje, die hun dringend smeekte, nog een korten tijd vol te houden. Den 21en Augustus berichtte hij hun, dat de dijken waren doorgestoken en dat de Watergeuzen weldra tot hun ontzet zouden opdagen. Van zijne ziekte zeide de prins niets, om hun moed niet ter neer te slaan.

Een oorverdoovend vreugdegejuich was het antwoord der burgerij, toen de brief op de markt voorgelezen werd; de uitgehongerde burgers gaven zich geheel aan hunne blijdschap over, de burgemeester van der Werf liet door de stedelijke muziek de vroolijkste deuntjes spelen, wier klank de belegeraars met de grootste verbazing vervulde, want nog wisten deze niets van het doorsteken der dijken. Spoedig echter bemerkten zij, dat het water wies, doch zij stelden zich daarover weer gerust, dewijl eenige Spaanschgezinde inwoners hun verzekerden, dat zij geen gevaar te duchten hadden, maar het een belachelijk pogen was, de hooggelegene Rijnvlakte onder water te willen zetten.

En zoo scheen het inderdaad! Hoewel de buitenste gedeelten van het land tot aan de Landscheiding—een sterken dijk, op 5 mijlen afstand van de stad—onder water stonden, hoewel de dappere admiraal Boisot met zijne Zeeuwsche Watergeuzen Leiden tot op eenige mijlen af stands naderen kon, werkte dat alles toch niets uit. De Spanjaarden lachten om de dwaze onderneming en meenden, dat de geuzen er niet aan denken konden, Leiden te ontzetten, eer de Maas stroomopwaarts vloeien ging. Zij achtten hunne veiligheid zoo weinig bedreigd, dat zij noch de landscheiding, noch de overige dijken, die tusschen haar en Leiden lagen, met eene ter verdediging geschikte krijgsbende bezetten.

De Zeeuwsche geuzen, waarover Boisot het bevel voerde, waren allen oude geharde zeelieden, die met een doodelijken haat tegen de Spanjaarden bezield, gezworen hadden geen kwartier te verleenen of aan te nemen en zich door geene hinderpalen, hoe ook genaamd, van het ontzetten van Leiden te laten afschrikken. Zij streden met denzelfden moed te land als te water. Toen Boisot hun in den nacht van den 10en op den 11en September beval, den dijk te nemen en zich daarop te verschansen, geschiedde dit ook. De zwakke Spaansche bezetting werd overrompeld en neergehouwen. Toen de Spanjaarden den volgenden dag te laat berouw gevoelden over hunne zorgeloosheid en met eene sterker krijgsmacht den dijk poogden te hernemen, werden zij na een bloedigen strijd, waarin zij een aantal dooden op het veld achterlieten, afgeslagen. Gevangenen werden er dien dag niet gemaakt, zelfs de gewonde vijanden werden door de geuzen koelbloedig vermoord. Een Zeeuw rukte een nog ademenden Spanjaard het hart uit het lijf; hij beet er in, en wierp het daarna eenen hond voor met den verachtelijken uitroep: „Het is te bitter!” De Landscheiding werd op meer dan ééne plaats doorgestoken, zoodat de vloot door de gemaakte openingen heenzeilen [106]kon. Toch had men nog weinig gewonnen, want de Groene weg, een tweede groote dijk, stak met zijn kruin nog meer dan een voet boven het water uit. Gelukkig hadden de Spanjaarden hem niet bezet. Hij werd genomen en doorgestoken en de vloot zeilde ook door deze opening heen.

Telkens deden zich nieuwe zwarigheden voor. Om verder voorwaarts te dringen, had de vloot eene brug moeten passeeren, die zóó sterk door de Spanjaarden bezet was, dat het onmogelijk scheen, haar te nemen. Zelfs de dappere Boisot verloor bijna den moed, hij wist immers, dat de stad aan den uitersten nood was prijs gegeven, dat zij zich niet langer dan enkele dagen verdedigen kon, en toch was hij niet in staat om haar hulp te verleenen, hoe dicht hij zich ook in hare nabijheid bevond.

Binnen Leiden was intusschen de nood tot het uiterste gestegen. Alle levensmiddelen waren verteerd, het vleesch van honden, katten, ratten en muizen werd als eene lekkernij beschouwd. Gras, boombladeren en huiden van dieren werden als voedsel genuttigd. Reeds waren 6000 menschen zoo van honger als ten gevolge van eene door den hongersnood veroorzaakte pest gestorven; in weerwil hiervan weigerden de dappere burgers andermaal, zich aan de Spanjaarden over te geven. Op korten afstand aanschouwden zij de bevriende vloot, die hun de vurig verbeide levensmiddelen moest aanbrengen, en de hoop gaf hun nieuwen moed.

Doch dat uitzicht op verlossing werd door een ongunstigen wind op nieuw tot eene onbepaalde toekomst verschoven. Nu verloren ook de stoutmoedigsten den moed. Zij hadden schier het bovenmenschelijke gedaan, doch thans scheen de natuur met den vijand in verbond getreden. Een muitende hoop verdrong zich rondom den burgemeester van der Werf en eischte van hem, onder het uiten van allerlei bedreigingen, door overgave van de stad aan al die ellende een eind te maken.

Van der Werf stond alleen onder de verbitterde menigte, doch hij bood haar moedig het hoofd. Zijne krachtige stem klonk door het woeste getier heen, toen hij de volgende, eeuwig gedenkwaardige woorden sprak:

„Mijne vrienden! wat wilt gij van mij? Mort gij er over, dat wij onzen eed niet breken, dat wij de stad niet prijsgeven aan de Spanjaarden en daarmee aan een lot nog vreeselijker dan onze tegenwoordige toestand? Ik zeg u: ik heb gezworen de stad te zullen houden; moge God mij helpen om mijn eed gestand te doen! Ik kan slechts eenmaal sterven, hetzij door uwe handen, hetzij door die des vijands. Mijn eigen lot is mij onverschillig, maar niet het lot der mij toevertrouwde stad. Ik weet het, wij zullen van honger sterven, indien wij niet spoedig hulp krijgen, maar beter de hongerdood dan de dood der schande. Uwe bedreigingen bewegen mij niet! Mijn leven is in uwe hand. Hier is mijn zwaard, stoot het in mijn hart en deelt mijne nalatenschap. Neemt mijn lichaam, om uwen honger te stillen, maar denkt er niet aan, de stad over te geven zoo lang ik nog in leven ben!”

De woorden van den moedigen burgemeester bezielden de burgers met nieuwe geestdrift. Zij zwoeren op nieuw den eed van trouw en beklommen op nieuw de wallen. „Gelooft niet”—zoo riepen zij den Spanjaarden toe—dat gij ons door honger dwingen kunt. Liever willen wij onzen linkerarm opeten en met den rechter onze vrouwen, onze vrijheid en onze godsdienst tegen vreemde dwingelandij verdedigen. Kunnen wij eindelijk ook dit niet meer, dan steken wij met eigen hand onze huizen in brand, om met onze dierbaren en onze have en goed in de vlammen te vergaan!”

Niets scheen de aan het verderf gewijde stad te kunnen redden; en [107]toch—zij werd gered! In den nacht van den 1en op den 2en October stak een hevige storm op, die de golven van den oceaan met vreeselijk geweld diep landwaarts injoeg. De vloot bevond zich eensklaps in diep water; thans kon zij zich bewegen en Boisot liet geen oogenblik verloren gaan om de Spaansche schansen aan te tasten.

Een hevige schrik maakte zich van de Spanjaarden meester; toen zij den geduchten vijand, de woeste Watergeuzen, zagen naderen, verlieten zij schier zonder slag of stoot de zwakkere schansen en sloegen op de vlucht; velen hunner werd op de vlucht door de Watergeuzen neergehouwen of in de golven verdronken.

Slechts de sterkste schans, die te Lammen, bood nog tegenstand. Zij scheen onneembaar en zou het wellicht ook geweest zijn, indien de Spanjaarden den moed hadden gehad om haar te verdedigen. Bovendien hadden de Spanjaarden de stad gemakkelijk kunnen nemen, daar in dienzelfden nacht een gedeelte van den stadsmuur, tusschen de Witte- en Koepoort, met donderend geraas instortte. Doch Valdez was geen meester meer over zijne door een panischen schrik bevangene soldaten. In den nacht van den 2en op den 3en October verlieten de Spanjaarden ook deze laatste schans. „Niet voor de menschen, maar voor de zee wijk ik,” schreef Valdez op eene tafel, eer hij aftrok. Doch dit fiere woord, waarmede hij zich te troostten trachtte, was een jammerlijke uitvlucht; want hij vluchtte niet voor de golven van den oceaan, maar voor de woedende Watergeuzen, die door de ontboeide wateren in het hart des lands en tot voor zijne legerplaats gevoerd werden.

Den 3en October 1574 werd Leiden ontzet. Nadat men reeds in den vroegen morgen door een knaap, die het gewaagd had geheel alleen de stad te verlaten, van den aftocht der Spanjaarden onderricht was geworden, kwam de vloot der Watergeuzen tegen den middag langs de Vliet het geteisterde Leiden binnen en bracht der uitgehongerde bevolking een overvloed van levensmiddelen aan. Toen de Zeeuwen de uitgehongerde gelaatstrekken van de mannen aanschouwden, die den vijand zulk een hardnekkigen tegenstand hadden geboden, weenden die in den strijd vergrijsde mannen als kinderen. Zij deelden brood, haring en kaas onder hen uit, die door de geredden met de meeste graagte verslonden werden. Sommigen zelfs, die al te gulzig de lang ontwende spijs naar binnen sloegen, aten zich den dood.

Nadat de eerste honger gestild was, begaf de burgerij zich met hare redders naar de St. Pieterskerk, om God voor de even ongedachte als heugelijke uitkomst te danken. Doch de lofpsalmen, die door de gewelven van het kerkgebouw weergalmden, verstomden spoedig. Allen waren zoo diep geroerd, dat tranen en snikken het lofgezang vervingen.

Inniger is zeker nooit in eene kerk gedankt en gebeden geworden dan op dezen dag; al konden ook de bevende lippen de woorden van lof en erkentenis niet uiten, des te vuriger stegen die op uit het diep bewogen gemoed!

De Nederlanders betaalden aan de dappere verdedigers van Leiden den tol eener welgemeende bewondering en dankbaarheid; zij begrepen zeer goed, dat met den val of het behoud van die aanzienlijke stad de zaak der vrijheid stond of viel. De prins van Oranje en de Staten besloten, een sprekend en blijvend gedenkteeken aan die algemeene dankbaarheid te stichten, door der stad eene hoogeschool te schenken. Opmerkelijk is het, dat in de stichtingsoorkonde nog altijd werd vastgehouden aan de oude fictie alsof het koning Philips was, die nog over Holland regeerde en die thans de [108]stad voor den tegenstand tegen zijne eigene troepen beloonde. Den 8en Februari 1575 werd de hoogeschool, die zich later zulk eene Europeesche vermaardheid verwerven zou, plechtig ingewijd.

[Inhoud]

Elfde Hoofdstuk.

De Nederlanden. Onderhandelingen tusschen Oranje en Requesens. Elbertus Leoninus. Het vredescongres te Breda. Unie tusschen Holland en Zeeland. Vergadering te Delft. Afzetting van den koning. Dirk Sonoy en zijne wreedheden jegens de katholieken. Oranje’s huwelijk met Charlotte van Bourbon. Vruchtelooze onderhandelingen met vreemde mogendheden. Ongeluksdagen der Hollanders. Veldtocht van den heer van Hierges. Stoutmoedige aanslag der Spanjaarden op Schouwen. Belegering van Zierikzee. Wanhopige toestand der prinsgezinden. Requesens’ dood.

Requesens bevond zich, terwijl de Spaansche troepen Leiden belegerden, in een alles behalve benijdenswaardigen toestand. De aanwerving van Duitsche huurbenden tegen Lodewijk van Nassau had zijne kas tot den laatsten penning uitgeput, uit Spanje werd hem geen geld overgemaakt en evenmin kon hij de noodige gelden uit de overige provinciën trekken, daar deze kariger waren dan ooit. Al waagden deze het ook niet, op het voorbeeld van Holland en Zeeland openlijk de vaan van den opstand te ontplooien, toch drongen zij op de verwijdering van de Spaansche troepen aan en dewijl Requesens niet bij machte was om dezen eisch in te willigen, weigerden zij van hunnen kant eenig geld op te brengen.

Zoolang Holland en Zeeland niet onderworpen waren, was alle uitzicht op een geregeld bestuur ijdel. Doch Requesens wanhoopte bijna aan de mogelijkheid om de oproerige Hollanders door kracht van wapenen tot gehoorzaamheid te dwingen. Noircarmes, die den 4en Maart 1574 te Utrecht, waarschijnlijk ten gevolge van vergif, gestorven was, had hem gezegd, dat de prins van Oranje gemakkelijk tot vrede en verzoening zou over te halen zijn, indien men hem voor zijn persoon volle vergiffenis toestond. De landvoogd besloot, dit te beproeven, want gelukte het hem, den prins voor zich te winnen, dan had hij den opstand der Hollanders en Zeeuwen van zijne ziel beroofd.

St. Aldegonde, Oranje’s trouwste vriend, bevond zich nog altijd in gevangenschap; Mondragon had noch, overeenkomstig zijne belofte, diens invrijheidstelling bewerkt, noch zich vrijwillig weder in krijgsgevangenschap begeven. Niemand was beter geschikt tot het voeren van onderhandelingen met Willem van Oranje dan St. Aldegonde. Requesens ontsloeg hem daarom uit zijne gevangenschap op zijn woord, dat hij terugkeeren zou, en zond hem als bemiddelaar tot den prins en de Staten van Holland.

Willem van Oranje ontving zijn vriend met groote hartelijkheid; hij verklaarde, dat hij gaarne het land verlaten zou, om den vrede te herstellen, [109]doch hij wilde daaromtrent niets beslissen, maar zich geheel naar den wensch der Staten schikken. Voor zich zelven verzekerde hij verder, verlangde hij niets, allerminst des konings vergiffenis, die hij niet van noode had, daar hij steeds zijn plicht jegens zijn vorst en het land had vervuld.

Niet gunstiger was het antwoord der Staten. Zij overhandigden Aldegonde een brief aan den koning, waarin zij hunne oude eischen: verwijdering van de Spaansche krijgsmacht uit het land, afschaffing van de inquisitie en herstelling van volkomene godsdienstvrijheid in fiere, manlijke taal handhaafden.

Aldegonde, die niets had kunnen uitwerken, keerde, getrouwer aan zijn woord dan Mondragon, in zijne gevangenschap terug, waaruit hij door Requesens eerst den 15en October 1574 ontslagen werd.

Na deze mislukte poging van Aldegonde was de verzoening moeilijker dan ooit. Na het ontzet van Leiden was Oranje’s invloed, zoo mogelijk, nog grooter geworden. De Staten hadden hem eene schier onbeperkte macht onder den titel van gouverneur of regent opgedragen en, hoewel eerst na eenige aarzeling, maandelijks eene som van 40.000 gulden tot voortzetting van den oorlog ter zijner beschikking gesteld, eene som, die wel niet aanzienlijk was, maar toch den regent eene zekere vrijheid van handelen gunde. Na dit alles was de verzoening van den gevaarlijken man in Requesens’ oog nog wenschelijker dan vroeger. Hij liet tot bereiking van dit doel niets onbeproefd, doch al zijne pogingen waren vruchteloos, zelfs de geleerde professor der Leuvensche Hoogeschool, Elbertus Leoninus, een man, die in ’s prinsen achting hoog stond aangeschreven en die in persoon de onderhandelingen leidde, kon niets uitrichten.

Even vruchteloos bleef een vredes-congres, dat op aandringen van keizer Maximiliaan, die gaarne door zijne tusschenkomst de oproerige Nederlanders met Philips II verzoend zou hebben, den 3en Maart 1575 te Breda geopend werd. Leoninus spande al zijne krachten in om eene verzoening tot stand te brengen, doch hoe ware dit mogelijk geweest?

Wel wenschte Philips II, die in groote geldverlegenheid verkeerde, naar den vrede, maar hij had vast besloten daarvoor ook niet het geringste offer te brengen. Hij had Requesens in dien geest de noodige instructies gegeven. De Hollanders volhardden van hunnen kant even onverzettelijk in de handhaving van hunne rechten en in hun wensch naar godsdienstige vrijheid; eene verzoening tusschen de beide partijen was dus onmogelijk.

De afgevaardigden der Staten van Holland eischten te Breda de verwijdering van de Spaansche troepen en de bijeenroeping van de Staten-Generaal der Nederlanden, wien alles wat de godsdienst betrof moest worden overgelaten. De koning daarentegen liet verklaren, dat de opstandelingen eerst tot gehoorzaamheid terugkeeren, al hunne steden, hunne versterkte sloten en hunne schepen met het volle geschut overgeven en overal de katholieke godsdienst herstellen moesten, dan zou de koning de Spaansche troepen slechts zoo lang in het land houden als noodig was en ook den raad van de Staten-Generaal inwinnen, maar zich zelven de beslissing voorbehouden.

Bij zulk een strijd der belangen konden alle bemoeiingen van Leoninus geene overeenstemming tot stand brengen; de strijd duurde onafgebroken voort.

Tot dusver had Willem van Oranje nog altijd als plaatsvervanger des konings in Holland geregeerd. Ook toen in Juni 1575 de Unie tusschen [110]Zeeland en Holland gesloten en den prins van Oranje het bewind over deze beide verbonden gewesten opgedragen werd, had men nog altijd dezen schijn in acht genomen. Doch nadat het vredescongres te Breda zoo geheel vruchteloos afgeloopen was, gevoelden de vereenigde gewesten de dringendste behoefte om zich geheel aan de Spaansche heerschappij te onttrekken en zich bij eene der andere groote mogendheden van Europa aan te sluiten. In October 1575 spraken ridderschap en steden in eene vergadering te Delft eenparig de afzetting van den koning en de noodzakelijkheid uit om een anderen souverein te verkiezen. Aan de vestiging van eene republiek dachten zij nog niet, alleen aan de verkiezing van een anderen vorst en zij droegen den prins van Oranje, onder goedkeuring der Staten, de noodige onderhandelingen op.

De keuze van zulk een nieuwen vorst was geene gemakkelijke zaak. Het natuurlijkst zou zijn geweest, zich aan het Duitsche rijk aan te sluiten; doch dit bestond eigenlijk slechts in naam en was inderdaad geene groote mogendheid. Ten nadeele van Frankrijk getuigden de daar heerschende onlusten, tegen Engeland de vrees, welke koningin Elisabeth in den laatsten tijd aan den dag had gelegd om door ondersteuning van de Nederlanders met Philips II in openbare vijandschap te geraken.

In alle opzichten leverde de aansluiting aan eene der vreemde mogendheden groote moeilijkheden op, die nog vermeerderd werden door de omstandigheid, dat in de laatste jaren het aanzien der opgestane gewesten tengevolge van meer dan ééne oorzaak ondermijnd was, terwijl de prins van Oranje zich door een onstaatkundigen stap vele vijanden gemaakt had.

Reeds vroeger hadden de geuzen tegen de katholieke inwoners der provinciën vele wreedheden gepleegd; den prins was het, in weerwil van de uiterste krachtsinspanning, niet gelukt dit te verhoeden. Menigmaal had hij de misdadigers streng gestraft en zelfs den woesten Lumey uit zijn dienst ontslagen, maar toch kon hij den katholieken niet die verdraagzaamheid verzekeren, waarop zij ook in zijn oog recht hadden.

Een der ijverigste aanhangers van den prins was Dirk Sonoy, die om zijne schitterende verdiensten tot gouverneur van Noord-Holland benoemd was. Deze bracht door zijne onmenschelijke wreedheid aan de zaak der vrijheid, voor welke hij streed, eene diepe wonde toe.

Hij meende eene samenzwering op het spoor te zijn gekomen; terstond stelde hij, Alba’s voorbeeld volgend, eene soort van bloedraad in, die in last ontving, de saamgezworenen op te sporen en te straffen. Acht vagebonden werden gegrepen; door middel der pijnbank dwong men hen tot de bekentenis, dat zij door eenige rijke katholieken omgekocht waren om eenige steden en dorpen ten dienste der Spanjaarden in brand te steken; vervolgens werden zij levend verbrand, hoewel men hun, tot belooning voor hunne bekentenissen, lijfsbehoud voorgespiegeld had. Op weg naar den brandstapel herriepen zij al hunne bekentenissen, maar toch werden allen, die zij beschuldigd hadden, in hechtenis genomen en aan den nieuwen bloedraad overgeleverd.

Thans toonde Sonoy, dat het mogelijk was, zelfs den gehaten Alba en de inquisitie in wreedheid te overtreffen. De gevangenen, die geene enkele misdaad begaan hadden, die slechts door de afgeperste en later herroepene bekentenissen van landloopers in staat van beschuldiging waren gesteld, wien men niets anders dan hunne trouw aan het katholiek geloof verwijten kon, werden, om hen tot bekentenis te brengen, aan folteringen [111]onderworpen, zoo wreed, dat geen demon zelfs ze gruwelijker uitdenken kon.

Een hunner, dien men lang te vergeefs gefolterd had, zonder hem eene bekentenis te kunnen afpersen, wierp men op een bed en zette hem op het naakte lijf een grooten omgekeerden ketel, waarin zich eenige groote ratten bevonden. Vervolgens legde men gloeiende kolen op den ketel en dwong daardoor de woedende ratten om het lichaam van den ongelukkige te verscheuren.

Standvastig verdroeg de gefolterde deze en andere martelingen, welke de pen weigert te beschrijven, en eerst toen hem volledige vergiffenis beloofd werd, noemde hij zijne gewaande medeplichtigen, d. i. klaagde hij onschuldigen aan. Het bloedgericht hield jegens hem evenmin woord als jegens de landloopers; het veroordeelde hem tot een afgrijselijken dood; het hart moest hem uit het lichaam gereten worden, daarna zou zijn lichaam worden onthoofd en gevierendeeld.

Op den weg naar het schavot herriep de veroordeelde de hem afgeperste bekentenis, doch zijne stem werd verdoofd door die van den priester, die hem vergezelde, en die zijne gebeden zóó luide opzeide, dat men de woorden der herroeping niet duidelijk verstaan kon. Woedend over deze handelwijze daagde de ter dood veroordeelde den onwaardigen dienaar van Christus binnen drie dagen voor Gods rechterstoel; daarop onderging hij de vreeselijke straf.

Welk eene macht het bijgeloof in die dagen uitoefende, leert ons het voorbeeld des priesters. De bedreiging van den stervende joeg hem zulk een doodelijken schrik aan, dat hij ernstig ziek werd en werkelijk den derden dag stierf. Zijn dood gaf natuurlijk nieuw voedsel aan het wondergeloof des volks.

Een aantal inhechtenisnemingen volgde op dit doodvonnis; gelukkig had Willem van Oranje intusschen bericht gekregen van Sonoy’s wreede handelwijze; hij verbood, de gevangenen te folteren en ter dood te brengen; doch den wensch van vele zijner vrienden, die over die bloedige tooneelen diep verontwaardigd waren en daarom op de afzetting van den wreeden gouverneur aandrongen, kon hij niet vervullen. Dirk Sonoy had hem te schitterende diensten bewezen en hij had zijne verdere hulp te dringend noodig, dan dat de prins hem had kunnen ontslaan. Hij spoorde hem slechts tot grootere zachtmoedigheid aan en maakte zich daardoor in de oogen der wereld medeplichtig aan de wreedheden, welke Sonoy nog verder beging. Bovendien verschafte hij daardoor den vijanden der Hollandsche vrijheid een welkom voorwendsel om de geuzen voor een hoop wild, wreed en misdadig gespuis uit te maken.

Ook door zijn persoonlijk gedrag had Willem van Oranje zich meer dan een machtigen vijand gemaakt en vroegere vrienden van zich vervreemd; vooral door een huwelijk, dat hij in Juni 1575 sloot.

Zijn echt met Anna van Saksen was verre van gelukkig geweest, naar het schijnt, buiten zijne schuld. Het karakter dier vorstin wordt ons althans door hare tijdgenooten eenstemmig afgeschilderd op eene wijze, die terstond elke gedachte aan de mogelijkheid van een gelukkig huwelijksleven moet verbannen.

Anna van Saksen had reeds van den eersten tijd haars huwelijks af eene woeste hartstochtelijkheid aan den dag gelegd, die aanhoudend toenam en eindelijk schier in waanzin ontaardde. Zij vierde in zulke mate bot aan [112]hare lust tot het gebruik van bedwelmende dranken, dat zij eindelijk noch staan, noch gaan kon; haar geheele leven was één openlijk schandaal. Dat de prins zich van zijne waanzinnige gemalin scheiden liet, zou hem zeker nooit tot verwijt zijn gemaakt, daar de keurvorst van Saksen zelf de gescheidene als eene dolle achter de traliën zetten liet, doch wel werd des prinsen keus, toen hij op nieuw in het huwelijk wilde treden, scherp berispt.

Charlotte van Bourbon, de dochter van den hertog van Montpensier, was door haren vader voor het klooster, bestemd. Zij had den sluier aangenomen en het ambt van abdis in het klooster, waartoe zij behoorde, reeds aanvaard; doch het kloosterleven beviel haar niet, zij ontvluchtte het gesticht, ging tot de protestantsche godsdienst over en vond als zoodanig eene toevluchtsoord aan het hof van de Paltz.

De prins van Oranje koos Charlotte van Bourbon tot zijne gemalin; dat hij tegen den raad zijner vrienden de voormalige non huwde, haalde hem de vijandschap van vele vorsten op den hals. De keurvorst van Saksen en de landgraaf van Hessen waren woedend, zelfs ’s prinsen broeder, Jan van Nassau, die trouw aan hem gehecht was, sprak een afkeurend oordeel over dit huwelijk uit en het Fransche hof verkoelde sinds dien tijd meer en meer in zijne gezindheid jegens den onwelkomen bloedverwant.

Bij de onderhandelingen, welke Willem van Oranje ten behoeve van de aansluiting der Nederlanden aan eene vreemde mogendheid te voeren had, ondervond hij op eene smartelijke wijze, dat vele vroegere vrienden hem ontrouw waren geworden. Een gezantschap naar Engeland, waaraan ook St. Aldegonde deelnam, bleef geheel zonder vrucht. Koningin Elisabeth hield de gezanten met allerlei plichtplegingen en met halve beloften bezig, doch liet zich tot geene bindende belofte overhalen. Even weinig vrucht droegen voorshands de onderhandelingen met Frankrijk, hoewel de hertog van Alençon veel lust had om in de Nederlanden een zelfstandig rijk te stichten; ook van de protestantsche vorsten van Duitschland, die woedend waren over des prinsen huwelijk, was niets te hopen, en zoo moesten de opgestane gewesten zich in den strijd met Philips II uitsluitend op hunne eigen krachten verlaten.

En toch hadden zij in dien tijd die buitenlandsche hulp zoo dringend noodig!

Op de kortstondige blijdschap van het ontzet van Leiden volgde weldra een treurige tijd, waarin de Hollanders zeer ongelukkig streden. De heer van Hierges, een der vier dappere zonen van Barlaimont, ondernam in het jaar 1575 een strooptocht in Holland. Nadat hij de Geldersche stad Buren, die zich bij Holland had aangesloten, ingenomen had, veroverde hij Oudewater, waar hij het bloedbad van Naarden herhaalde.

Nog gevaarlijker dan de tocht van den heer van Hierges was voor de opstandelingen eene stoutmoedige onderneming, die door de Spanjaarden in den nacht van den 24en September 1575 werd uitgevoerd.

Het eiland Schouwen, het noordelijkste der Zeeuwsche eilanden, vormde de verbinding van het eiland Walcheren met Holland. Dit eiland weer in hunne macht te krijgen, was voor de Spanjaarden eene zaak van het hoogste gewicht; gelukte hun dit, dan konden zij de verbinding tusschen Holland en Zeeland verbreken.

Tholen en Zuid-Beveland waren nog in de macht der Spanjaarden; van hier uit kon een aanslag op Schouwen ondernomen worden, wanneer [113]het mogelijk was, den ondiepen rivierarm, die de eilanden van elkaar scheidde, over te steken. Doch hiertoe ontbrak het aan de noodige schepen en de geuzenvloot was oorzaak, dat deze niet aangevoerd konden worden.

Een Zeeuwsch verrader deed den Spanjaarden een middel aan de hand om hun plan tot overrompeling van Schouwen uit te voeren; hij wees hun eene lange smalle bank, die gedurende de eb zóó hoog onder den waterspiegel lag, dat zij der geuzenvloot het naderen belette. Deze bank bood den Spaanschen soldaten bovendien een middel aan om, al was het dan ook niet zonder levensgevaar, het eiland Schouwen te bereiken.

Requesens volgde met blijdschap de aanwijzing des verraders. Vrijwilligers werden opgeroepen en 1700 man boden zich aan om het waagstuk te ondernemen. Zij ontvingen een zak met buskruit en levensmiddelen voor drie dagen, dien zij om den hals bevestigden, en daalden daarop in den nacht van den 24en September onder aanvoering van den dapperen Osorio d’Ulloa in de zee af, om den overtocht te beproeven.

Het was een vreeselijke tocht! Dikwijls steeg het water den Spaanschen soldaten tot boven de schouders; in het glibberige zand konden zij den voet niet met de noodige vastheid nederzetten en toch bedreigde elke mistred hen met een zekeren dood, want de zandbank was zeer smal en daalde aan beide zijden steil in de zee af.

Slechts langzaam konden de Spanjaarden voorwaarts gaan en onophoudelijk zagen zij zich bestookt door de waakzame geuzen, die wel met hunne schepen niet dicht genoeg konden naderen, om den overtocht te beletten, doch die onafgebroken op den voortrukkenden vijand vuurden en ook met hunne harpoenen menigen Spanjaard doodden.

Groot was het aantal slachtoffers, dat de golven in dien nacht verzwolgen, want elke gewonde was reddeloos verloren. Maar de fortuin helpt de dapperen, de vermetele tocht gelukte: 1200 man bereikten den overkant en slechts de achterhoede moest terugkeeren; anders zou de vloed hen bereikt en verzwolgen hebben.

Nog stond den Spanjaarden een hevige strijd voor de deur. Karel van Boisot, de broeder van den beroemden admiraal, wachtte hen af met eene schaar Fransche, Engelsche en Schotsche huurtroepen.

Was het toeval of een vooraf beraamd verraad? De huurtroepen vermoordden hun dapperen generaal en vluchtten daarop lafhartig voor de uit de zee opklimmende vijanden.

Het bezit van het eiland Schouwen was de vrucht dezer stoute onderneming en thans konden de Spanjaarden, nadat zij zich versterkt hadden, tot de belegering van Zierikzee, de goed bevestigde hoofdstad van het eiland, overgaan. Doch hier wachtte hen niet zulk eene gemakkelijke zegepraal, want Zierikzee werd door de inwoners met de grootste dapperheid verdedigd.

Door de verovering van Schouwen en de belegering van Zierikzee hadden de Spanjaarden eene sterke stelling aan de kust ingenomen; Holland was van Zeeland gescheiden en daar ook Haarlem nog altijd in de macht der Spanjaarden was, waren de strijdkrachten der Nederlanders in drie deelen gesplitst.

De prins van Oranje wanhoopte in dezen treurigen toestand bijna aan de mogelijkheid der overwinning. Zonder hulp van buiten scheen het [114]ondenkbaar, dat de zoo verzwakte opstandelingen nog langer aan de Spaansche overmacht het hoofd zouden kunnen bieden, en op buitenlandsche hulp viel niet te rekenen. Men verhaalt, dat de prins in dien wanhopigen toestand het besluit had opgevat om de geheele bevolking des lands op de vloot in te schepen en zich naar de nieuwe wereld te begeven, ten einde daar een protestantschen staat te vestigen, doch vooraf alle sluizen open te zetten, alle dijken door te steken en het rijke land aan den oceaan prijs te geven.

Indien dit plan werkelijk ooit is opgevat, werd het toch niet uitgevoerd, want eene nieuwe straal van hoop blonk eensklaps den Hollanders weer in de oogen. Requesens stierf, na eene ziekte van weinige dagen, den 5en Maart 1576, zonder dat het hem mogelijk was geweest een opvolger te benoemen.

[Inhoud]

Twaalfde Hoofdstuk.

De Nederlanden. Treurige toestand der provinciën. Bevestiging van de Unie tusschen Holland en Zeeland. Mislukte poging tot ontzet van Zierikzee. Dood van Lodewijk van Boisot. Val van Zierikzee. Opstand der Spanjaarden. Zwak bewind van den Staatsraad. De Spaansche muiters te Aalst. Opstand van het geheele Spaansche leger. De Roda. De Staatsraad in hechtenis genomen. Vergadering der Staten te Gent. Moeilijkheden bij de onderhandelingen. Maastricht en Antwerpen door de Spaansche muiters geplunderd. Gevolgen van het bloedbad te Antwerpen. De pacificatie van Gent.

Indien wij ons den toestand der in opstand verkeerende provinciën voor den geest roepen, dan bieden zij ons een hoogst treurig schouwspel aan.

Het land verkeerde in den uitersten nood. De lange, hardnekkige strijd had zelfs den meest welvarende bijna arm gemaakt, de velden lagen braak, bijna overal had men gebrek aan zaaikoren, aan vee en aan geld om het aan te koopen. Het doorsteken van de dijken had aan het bouwland onnoemlijke schade toegebracht. Nog had men de dijken niet weder geheel kunnen dicht maken bij gebrek aan geld en aan werkkrachten, bij elken storm werd dus het land bedreigd met eene zeer ongewenschte overstrooming, die het geheel aan den ondergang prijsgeven kon.

Voeg hierbij de treurige gebeurtenissen op het oorlogstooneel: Noord- en Zuid-Holland van elkaar gescheiden door de vesting Haarlem, die nog in het bezit der Spanjaarden was; Amsterdam, de hoofdstad van het kleine land, insgelijks in handen van den vijand; Zierikzee belegerd en zelfs de tot dusver onbetwiste heerschappij ter zee door de laatste gebeurtenissen in de waagschaal gesteld. Inderdaad, de toestand der Hollanders was bijna wanhopig en wij gevoelen eene innige bewondering voor die koene verdedigers van de Nederlandsche vrijheid, die in weerwil van al [115]deze tegenspoeden den moed niet verloren, ja die juist in dezen treurigen tijd het waagden, de Unie tusschen Holland en Zeeland door eene nieuwe bondsacte den 25en April 1576 te Delft te bevestigen en den prins van Oranje eene schier onbeperkte macht op te dragen.

Oranje’s eerste zorg moest nu zijn, Zierikzee te ontzetten. Deze plaats was belangrijk als hoofdstad van het eiland Schouwen en als sleutel van half Zeeland. Lodewijk van Boisot, de dappere admiraal, die zich door het ontzet van Leiden zulk een hoogen roem verworven had, ontving bevel om de Spaansche belegeraars aan te tasten. Hij aanvaardde die onderneming tegen het einde van Mei, maar het geluk was hem niet gunstig. De geuzen werden teruggeslagen en Lodewijk van Boisot verloor het leven bij dezen mislukten aanslag.

De belegerden moesten alle hoop op ontzet opgeven: den 21en Juni sloten zij met den Spaanschen bevelhebber Mondragon, die het beleg bestuurde, eene eervolle capitulatie, welker voorwaarden ditmaal bij uitzondering door de Spanjaarden nagekomen werden.

De val dezer belangrijke vesting scheen het ongeluk der prinsgezinden ten top te voeren, maar ziet, wat niemand verwacht had, geschiedde: juist van deze gebeurtenis dagteekende eene gunstiger wending der zaken voor de Nederlanders.

De Spaansche soldaten hadden juist op dit oorlogstooneel zulke schitterende bewijzen van hunne dapperheid geleverd, dat zij zich thans meer dan ooit gerechtigd achtten om eindelijk op betaling van hunne achterstallige soldij aan te dringen. Toen deze eisch door de officieren niet vervuld werd, dewijl hij uit gebrek aan geld niet vervuld kon worden, kwamen zij in opstand. Te vergeefs poogde de anders zoo hoog door hen vereerde Mondragon hen tot gehoorzaamheid terug te brengen, zij verklaarden, dat zij geene woorden maar geld verlangden en toen dit hun niet uitbetaald werd, kozen zij volgens hunne gewoonte een eletto en trokken, dewijl zij in het arme door den oorlog uitgeputte land hun gelddorst niet konden bevredigen door het uitplunderen van de inwoners, naar het rijke Brabant, met het plan om zich van de eene of andere groote stad meester te maken.

Welke gewichtige gevolgen deze soldatenopstand voor de ontwikkeling der Nederlandsche vrijheid gehad heeft, zullen wij straks zien.

Requesens was zoo onverwacht gestorven, dat hij geen tijd had gehad om een opvolger te benoemen; volgens het gewoonterecht nam derhalve de Staatsraad de teugels van het bewind in handen, voorshands oogenschijnlijk met gunstig gevolg, dewijl hij nergens eenigen tegenstand ontmoette en ook de Spaansche soldaten zijne bevelen gehoorzaamden.

Ook Philips II keurde deze handeling goed, daar hij nog niet wist, wien hij tot opvolger van Requesens benoemen zou, en nu tijd had om daarover rustig na te denken. Zijne raadslieden waren het daarover niet eens. Granvelle ried, de hertogin van Parma terug te roepen, anderen stemden voor Don Juan d’Austria. Joachim Hopper, de vriend van Viglius, was van oordeel, dat de Nederlanden het best tot onderwerping gebracht zouden worden, indien men aan den Staatsraad, die thans bijna uitsluitend uit Nederlanders was samengesteld, voorloopig de regeering overliet, en Philips II volgde dezen raad.

In weerwil van den aanvankelijk goeden uitslag zijner pogingen was de Staatsraad toch volstrekt niet geschikt om de Nederlanden te besturen. [116]De Spaansche officieren mistrouwden hem, omdat slechts een enkele Spanjaard, Hieronymus de Roda, daarin zitting en stem had; de Nederlanders van hunnen kant schatten hunne landgenooten niet hooger dan de Spanjaarden, omdat het lieden waren, die zich eenmaal tot blinde werktuigen van Alba hadden verlaagd. Welke achting konden zij ook voor Barlaimont en Viglius koesteren? Ook de hertog van Aerschot, het aanzienlijkst lid van den Staatsraad, die uit het vorstelijke huis van Croy afstamde, boezemde noch door zijn verleden, noch door zijn karakter vertrouwen in.

Zoo lang er geene bijzondere voorvallen plaats grepen, kon de Staatsraad wel het bewind voeren, doch bij den eersten storm den besten moest zijne onmacht, die door oneenigheid in eigen boezem nog vermeerderd werd, aan den dag komen.

Een zoo scherpzinnig staatsman als Willem van Oranje kon zulk eene gelegenheid om zijn doelwit nader te komen, niet ongebruikt laten. Hij knoopte verstandhouding met al die invloedrijke edelen aan, van wie hij geloofde, dat zij nog eenig gevoel voor de vrijheid van hun vaderland hadden overgehouden, hij schreef aan hen, zoowel aan katholieken als aan protestanten, en spoorde hen aan om van dezen gunstigen oogenblik tot verdrijving van de Spanjaarden partij te trekken. Nu of nooit was het daartoe de rechte tijd. Hij verzekerde plechtig, dat het den Hollanders en Zeeuwen nooit in den zin gekomen was, de katholieke godsdienst als zoodanig te bestrijden, dat hun eenig doel was geweest hunne eigene gewetensvrijheid te verdedigen, zich van de inquisitie te ontslaan en de oude bezworen privilegiën des lands te handhaven.

Deze aansporingen bleven niet zonder gevolg. De edelen, ook in de overwegend katholieke provinciën, helden meer en meer tot de zijde van den prins van Oranje over en zij werden jegens hem nog gunstiger gestemd, toen eensklaps een opstand der Spaansche soldaten alle Nederlanders op nieuw met een gemeenschappelijk gevaar bedreigde.

De muiters waren van het eiland Schouwen naar Brabant vertrokken, hun aantal was onderweg nog aangegroeid, zoodat zij reeds over eene aanzienlijke macht beschikten. Hun plan was, zich van de stad Mechelen meester te maken, doch dit gelukte hun niet. Plunderend trokken zij het land door, tot voor de poorten van Brussel; doch dewijl zij zich te zwak gevoelden om de hoofdstad aan te grijpen, wendden zij zich tegen Aalst, halverwege tusschen Brussel en Gent. Hier sloegen zij hun hoofdkwartier op en brandschatten van hier uit Brabant en Vlaanderen.

Zij hielden huis, alsof zij zich in vijandelijk land bevonden; 170 dorpen werden door hen in de eerstvolgende dagen geplunderd. De bevelen van den Staatsraad om tot gehoorzaamheid terug te keeren, beantwoordden zij met smaad en hoon.

Groot was de verontwaardiging binnen Brussel over de schandelijke handelingen der vreemde soldaten. De burgers grepen naar de wapens om zich te verdedigen, zij eischten van den Staatsraad gestrenge maatregelen tegen de muiters en zij zetten hunnen wil door.

Den 26en Juli 1576 werden de muiters door den Staatsraad als verraders en moordenaars vogelvrij verklaard en de burgers opgeroepen om zich tegen hen te verdedigen, ja hen, hetzij afzonderlijk, hetzij in massa, te dooden, waar zij hen aantroffen. Dit edict werd in alle steden en dorpen van Brabant en Vlaanderen afgekondigd. [117]

Hadden de aanzienlijkste Spaansche officieren tot dusver geen deel aan den soldatenopstand genomen, thans namen zij eene andere houding aan. Zij konden het niet dulden, dat een burgerlijk bestuur, hetwelk zij minachtten, het Spaansche leger vogelvrij verklaard had. Zij bemerkten bovendien maar al te goed, dat de haat der Nederlanders niet alleen de oproerige soldaten, maar alle Spanjaarden gold; zij achtten zich onder de vijanden hunner natie niet langer veilig en niets was natuurlijker dan dat zij zich tengevolge van dit alles zelven bij den opstand aansloten, die zich hierdoor over het geheele Spaansche leger in de Nederlanden verbreidde.

Eindelijk werd aan den opstand een schijn van recht bijgezet, toen ook het eenige Spaansche lid van den Staatsraad, de Roda, uit Brussel naar de citadel van Antwerpen vluchtte. De Roda had het edict tegen de muiters mede onderteekend, doch toen hij bespeurde, dat de Nederlanders alle Spanjaarden met de moordende en plunderende soldaten vereenzelfdigden, achtte hij zich in de hoofdstad niet langer veilig. Na zijn vlucht vaardigde hij bevelschriften uit, waarin hij zich als den eenig rechtmatigen plaatsvervanger des konings in de Nederlanden voordeed en niet geheel ten onrechte, want het viel niet te ontkennen, dat de Staatsraad te Brussel volkomen machteloos was: de Staten van Brabant en de Brusselsche burgers hadden de teugels des bewinds aan zijne zwakke hand ontrukt, zelfs den schijn van macht kon hij niet langer bewaren. Den 5en September werden de leden van den Staatsraad, waarschijnlijk op geheime aansporing van den prins van Oranje, door de Heeren van Heze en van Glimes gevangengenomen. Men stelde hen wel spoedig in vrijheid, maar hun aanzien en invloed waren geheel verdwenen.

Reeds vóór de inhechtenisneming van den Staatsraad had eene andere revolutionaire handeling in de Nederlanden haar beslag gekregen: de Staten der meeste provinciën hadden geheime onderhandelingen aangeknoopt met den prins van Oranje, die ernstig bij hen er op aandrong, dat zij zich met Holland en Zeeland tot een vast bondgenootschap tegen de Spaansche dwingelandij zouden vereenigen. Hij stelde den Staten voor, een algemeene vergadering bijeen te roepen, die over dat bondgenootschap beraadslagen en daaromtrent een besluit nemen zou.

Al waren de Staten der 15 provinciën aanvankelijk ook niet geneigd om de voorstellen van den prins van Oranje aan te nemen, toch zagen zij spoedig in, hoe dringend noodzakelijk eene vereeniging van de Nederlanders tegen de Spanjaarden was, dewijl de rooverijen der Spaansche soldaten aan het land diepe wonden sloegen.

Doch zulk eene vereeniging der gewesten zou thans niet langer uitsluitend tegen muitende soldaten, maar tegen de Spaansche regeering zelve gericht zijn, dewijl alle Spaansche legerhoofden zich bij de oproerlingen hadden aangesloten en de Roda in naam des konings in zekeren zin aan hun hoofd stond.

In het midden der maand October 1576 kwam een groot aantal afgevaardigden uit de verschillende gewesten te Gent bijeen, om het door den prins van Oranje voorgestelde congres te houden. Het deelnemen aan de onderhandelingen was voor de leden der vergadering niet zonder gevaar, dewijl de citadel der stad nog in handen der Spanjaarden was, die thans alle Nederlanders zonder onderscheid als vijanden behandelden. Indien het congres in rust en veiligheid beraadslagen wilde, dan moest in de eerste plaats de belangrijke citadel den vijand ontrukt worden. Met [118]dit doel wendden de staten van Vlaanderen zich tot den prins van Oranje met de bede om zijne hulp, welke hij gaarne verleende, hoewel door Brabant en Henegouwen een protest tegen dezen stap werd ingediend.

Evenmin als vroeger was het ook thans gemakkelijk, de zeventien gewesten tot eendrachtig handelen te bewegen, dewijl hunne belangen inderdaad zeer verschillend, ja tegenstrijdig waren.

Terwijl in Holland en Zeeland de hervorming zóó krachtig om zich gegrepen had, dat daar het Katholicisme bijna geheel verdrongen, ja, tegen de bedoelingen en bevelen van den prins van Oranje in, dikwijls bloedig vervolgd was, voerde de katholieke godsdienst in de overige provinciën nog altijd den boventoon en natuurlijk vreesden zelfs zulke katholieken, die onverzoenlijke tegenstanders der inquisitie waren, toch de heerschappij der protestanten, dewijl de katholieken in protestantsche landen dikwijls wreed vervolgd werden. In de 15 provinciën trof men bovendien nog een machtigen adel aan, die warme sympathie koesterde voor de monarchie, zelfs voor die van Philips II, en die de democratische richting van het Calvinisme uit den grond des harten haatte; bovendien was er daar eene talrijke bevolking van Waalschen stam, die een zekeren afkeer koesterde van de Germaansche Hollanders en Zeeuwen, wier taal en zeden hun vreemd waren. Aan den anderen kant waren alle Nederlandsche provinciën één, zoowel in hun haat tegen de overmoedige en bloeddorstige Spanjaarden, als in den wensch om de aloude vrijheden des lands te herkrijgen, en hare eensgezindheid werd nog versterkt door de Spanjaarden zelven, die zich met elken dag aan grooter gewelddadigheden schuldig maakten.

Den 20en October namen de Spanjaarden de stad Maastricht, waaruit zij door de met de burgerij verbondene Duitsche troepen verdreven waren, weder in. Bij het bestormen van de stad hadden zij een goed middel uitgevonden om zich tegen de uitwerking van de vuurwapens der burgerij te beveiligen. Elke Spanjaard greep eene der in den omtrek en in de voorstad gevangen genomen vrouwen en meisjes en hield die als schild voor zich, terwijl hij op de Maasbrug aanrukte. Door dit laaghartig middel was het den Spanjaarden gelukt, de verdedigers schier weerloos te maken, zij heroverden de stad en richtten daar een inderdaad ontzettend bloedbad aan.

De plundering van Maastricht was slechts het voorspel van eene nog afschuwelijker daad, van de plundering van Antwerpen.

Antwerpen was in die dagen eene der rijkste en belangrijkste handelssteden der wereld, de daar opgestapelde schatten prikkelden natuurlijk de roofzucht der op buit beluste Spanjaarden.

De Staten van Brabant en de burgerij van Antwerpen waren met reden beducht, dat de stad het doelwit van een aanslag worden zou. Wel had de graaf van Oberstein, de bevelhebber der Duitsche huurtroepen, met Sancho d’Avila, den kommandant der citadel, eene overeenkomst gesloten, waarbij beide partijen beloofd hadden, onzijdig te blijven, maar het was te voorzien, dat dit verdrag door de Spanjaarden geschonden zou worden, zoodra de gelegenheid zich daartoe aanbood. De Staten van Brabant zonden daarom eene kleine hulpbende naar Antwerpen onder bevel van den jongen graaf van Egmond en den markgraaf van Havrech, den broeder van den hertog van Aerschot.

Sancho d’Avila versterkte zich van zijnen kant met Spaansche hulptroepen, die hij van alle zijden tot zich trok; ook uit de legerplaats der [119]muiters te Aalst riep hij 2000 man; deze kwamen onder aanvoering van hunnen eletto, bezield door den vurigen wensch om de rijke handelsstad te plunderen.

Den 4en November 1576 begon de bloedige strijd tusschen de Spanjaarden en de zwakke bezetting der stad. De burgerij nam daaraan moedig deel, doch daar van hare verdedigers velen tot den vijand overliepen, bezweek zij weldra voor de overmacht der geoefende Spanjaarden, die door de beste generaals, zooals Juliaan Romero en anderen, aangevoerd werden.

Antwerpen werd door de Spanjaarden ingenomen. Na de overwinning vierden deze onbeteugeld hun zucht tot moorden en blakeren bot. De rijke, bloeiende stad werd op eene inderdaad barbaarsche wijze verwoest. Ongeveer 1000 gebouwen gingen in vlammen op, niet minder dan 800 inwoners van Antwerpen verloren, voor een klein gedeelte gedurende het gevecht, doch verreweg de meesten onder de plundering, het leven. Met kanibaalsche woede stelden de Spanjaarden hunne weerlooze gevangenen, vrouwen en kinderen, aan de vreeselijkste martelingen bloot, ten einde hen tot het aanwijzen van verborgen schatten te dwingen.

De pen weigert de onmenschelijke wreedheden te beschrijven, waaraan de bloeddorstige overwinnaars zich in den nacht na den strijd en gedurende den daarop volgenden dag schuldig maakten; zij hielden hier nog vreeselijker huis dan zij in eene stormenderhand veroverde stad plachten te doen. Onnoemlijke sommen vielen den plunderaars in handen; menig gemeen soldaat raapte in die dagen aanzienlijke schatten bijeen, welke hij binnen ongeloofelijk korten tijd weer bij kroes en spel verkwistte. Nog grooter schatten werden een prooi der vlammen. Zoo vreeselijk was de verwoesting, dat de bloei der rijke handelsstad, die nooit weer haar vroegeren trap van welvaart bereikte, van dezen tijd af geknakt was. De naam „Spaansche furie”, door het volk aan deze gebeurtenis gegeven, was waarlijk niet onverdiend.

De staatsraad de Roda, die, gelijk wij verhaalden, na zijne vlucht uit Brussel zich alle gezag in de Nederlanden in naam van den afwezigen koning aangematigd had, juichte over de verwoesting van Antwerpen en over de schitterende overwinning, door zijne landgenooten behaald. Hij prees Sancho d’Avila, Juliaan Romero en de overige aanvoerders der plunderaars en aan koning Philips II schreef hij: „Ik breng Uwe Majesteit mijn warmsten gelukwensch over deze zegepraal, zij is waarlijk groot. Het der stad overkomen onheil is onoverzienbaar.”

Weinig vermoedde hij, dat de schandelijke overwinning de oorzaak van een niet minder schandelijke nederlaag worden zou.

Hadden tot dusver op het congres te Gent de afgevaardigden der verschillende Staten het niet eens kunnen worden over een verbond met Holland en Zeeland, de in opstand verkeerende provinciën, thans werden zij door de macht der omstandigheden daartoe gedwongen. Dewijl de Spanjaarden elken Nederlander als hun geboren vijand beschouwden, dewijl zij zonder te letten op godsdienstige belijdenis of stand, zoowel de katholieken, ja zelfs de katholieke geestelijken als de protestanten, zoowel de edelen als de burgers en boeren vermoordden, moesten wel alle Nederlanders de handen tegen hunne gezworen vijanden ineenslaan. Het bloedbad van Antwerpen, de wijze toegevendheid van den prins van Oranje en de welsprekendheid van Aldegonde ruimden alle hinderpalen uit den [120]weg en den 8en November werd het verbond, de beroemde pacificatie van Gent, gesloten.

De 17 gewesten verbonden zich daarbij om de vreemde troepen van den Nederlandschen bodem te verdrijven. Verder werd bepaald dat de Staten-Generaal bijeen zouden geroepen worden, om orde op alle zaken te stellen. In afwachting van hunne beslissing zou in alle gewesten, met uitzondering van Holland en Zeeland, de katholieke godsdienst de heerschende blijven, doch den protestanten vrijheid van geweten worden toegestaan. Eene algemeene amnestie, vrijheid voor de uitgewekenen om terug te keeren, erkenning van den prins van Oranje als stadhouder van Holland en Zeeland, terugbetaling van de sommen, door den prins ter bevrijding van het land voorgeschoten, ziedaar de voornaamste punten van het belangrijke verdrag, dat in naam van den prins van Oranje door Aldegonde en voor de 15 provinciën door Elbertus Leoninus en andere afgevaardigden onderteekend werd.

De pacificatie van Gent werd door het geheele land, in alle steden en dorpen afgekondigd. Groot was de blijdschap, welke zij verwekte en de vreugde werd nog verhoogd door de tijding, dat Zierikzee door de prinsgezinden hernomen was! Mondragon had zich na den aftocht der muitende troepen niet langer in de vesting kunnen staande houden.

[Inhoud]

Dertiende Hoofdstuk.

De Nederlanden. Benoeming van don Juan van Oostenrijk tot Gouverneur-Generaal der Nederlanden. Zijne avontuurlijke reis. Zijne aankomst te Luxemburg. Stormachtige onderhandelingen met de Staten. De Unie van Brussel. Don Juan’s toegevendheid. Het eeuwig edict. Weigering van den prins van Oranje om het eeuwig edict te erkennen. Don Juan’s kunst om zich bemind te maken. Zijne vruchtelooze pogingen om Willem van Oranje voor zich te winnen. Verwijdering van de Spaansche troepen. Erkenning van don Juan als Gouverneur-Generaal. Zijn plechtige intocht binnen Brussel. Vruchtelooze onderhandelingen van don Juan met den prins van Oranje. Nieuwe vervolging van de ketters. De Johannisten. Namen door don Juan bezet. Verijdelde overrompeling van Antwerpen. Het volk staat tegen don Juan op. De citadel van Antwerpen verwoest. Zegetocht van Willem van Oranje naar Brussel. Kuiperijen van den hertog van Aerschot en de katholieke edelen. De aartshertog Matthias in het land geroepen. Wijze staatkunde van Oranje. Zijne benoeming tot Ruwaard van Brabant.

Philips II had lang met de benoeming van een landvoogd over de Nederlanden getalmd, doch eindelijk, toen door de zwakheid van den Staatsraad de koninklijke macht meer en meer ondermijnd werd, had hij [121]wel een besluit moeten nemen: de overwinnaar van Granada, de held van Lepanto, don Juan d’ Austria (of van Oostenrijk, gelijk hij in de Nederlandsche geschiedenis heet en ook wij hem voortaan zullen noemen) werd uitverkoren om het opgestane land tot onderwerping te brengen, met den last om den vrede tot elken prijs te herstellen, doch natuurlijk zonder aan de koninklijke macht of aan de heerschappij der katholieke kerk eenige afbreuk te doen.

Toen don Juan het bericht van zijne benoeming tot Gouverneur-Generaal der Nederlanden ontving, bevond hij zich in Italië. Den op avonturen belusten keizerszoon was deze nieuwe waardigheid hoogst welkom, dewijl hij daarin een middel zag om zijne eerzuchtige plannen te verwezenlijken. Uit de Nederlanden kon hij eene landing in Engeland beproeven, tot bereiking van dit doel stond een dapper en geoefend leger tot zijne beschikking,—eene gouden koningskroon wenkte hem in het verschiet.

Aan de hinderpalen en bezwaren, welke hij nog te overwinnen zou hebben, dacht hij niet; hij achtte het eene lichte zaak, de Nederlanders òf door goedheid te winnen òf met geweld ten onder te brengen; met al den blijden moed en met al de vermetele zucht naar avonturen, den jeugdigen leeftijd eigen, aanvaardde hij het hem opgedragen werk.

Hij brandde zoozeer van begeerte om zijn ambt te aanvaarden, dat hij niet besluiten kon, den omweg over Spanje te maken, ten einde nauwkeuriger instructies te bekomen. Hij reisde onmiddellijk door Frankrijk naar de Nederlanden, slechts door zijn vriend Octavio Gonzaga en zes gewapende dienaars vergezeld.

De reis was niet zonder gevaar. Don Juan moest vreezen door de Fransche Hugenooten herkend en aangehouden te worden: daarom maakte hij zich door eene vermomming onkenbaar. Als een Moorsche slaaf van Gonzaga uitgedost trok hij door Frankrijk, en zoo kwam hij den 3en November 1576, kort voor het bloedbad te Antwerpen, te Luxemburg aan, waar hij zijne vermomming afwierp.

Voor den prins van Oranje was de aankomst van den nieuwen gouverneur-generaal een harde slag. Hij vreesde, dat Don Juan, de zoon des keizers, wiens aandenken bij een groot deel der katholieke bevolking in eere gehouden werd, zich weldra een ongewenschten invloed verwerven en den lossen, ter nauwernood om de provinciën geslingerden band der vereeniging weer ontsnoeren zou. Juist Don Juan van Oostenrijk scheen bijzonder geschikt om zich de liefde der katholieke bevolking te verwerven. Zijn roem als zegevierend veldheer en als voorvechter der katholieke godsdienst tegen de vijanden der Christenheid, zijne hooge afkomst en zijne schoonheid en beminlijkheid maakten hem ongetwijfeld tot den gevaarlijksten vijand der Nederlandsche vrijheid.

Zoodra Willem van Oranje het bericht van Don Juan’s aankomst te Luxemburg ontving, wendde hij onverwijld al de gaven zijner welsprekendheid aan om den nieuwen gouverneur-generaal tegen te werken. Hij waarschuwde de Staten-Generaal tegen eene dwaze toegevendheid; door bedriegelijke beloften, door gehuichelde welwillendheid—zeide hij—zou Don Juan trachten de Nederlanders om den tuin te leiden. Ontbrak hem voorshands de macht om de eischen des konings met geweld door te zetten, dan zou hij zoolang de toevlucht nemen tot leugen en huichelarij, totdat hij de Nederlanders in slaap gewiegd had, om hun dan eensklaps op het lijf te vallen. Veel bloed zou er gespaard worden, indien men Don Juan [122]gevangen nam en als gijzelaar behield, ten einde Philips II hierdoor tot inwilliging van de eischen der Nederlanders te dwingen. Doch in elk geval moesten de Staten-Generaal aan de pacificatie van Gent trouw blijven en zoolang weigeren den gouverneur-generaal te huldigen, totdat alle Spaansche soldaten uit het land verdreven en zoowel de rechten en vrijheden der Nederlanders als de pacificatie van Gent door don Juan erkend waren. Aan beloften en schoone woorden, die zeker in overvloed ten beste zouden gegeven worden, mochten zij geen geloof slaan.

Zoover als de prins van Oranje wenschte, gingen de Staten niet. Zij konden niet besluiten, den nieuwen gouverneur-generaal te overvallen en gevangen te nemen, doch zij waren wel bereid om overigens bij de onderhandelingen met don Juan den raad van Oranje te volgen, en zonden met dat doel afgevaardigden naar Luxemburg.

De afgevaardigden spraken, toen zij bij don Juan waren toegelaten, in niet zeer eerbiedige bewoordingen hun afkeer van de Spaansche heerschappij uit. Eén hunner ging zóó ver te verklaren, dat de Nederlanders niets meer van de regeering van Philips II wilden weten, doch dat don Juan, indien hij op eigen gezag de regeering aanvaardde, de rechten en vrijheden der provinciën en de pacificatie van Gent bekrachtigde, door het geheele volk met blijdschap als vorst begroet zou worden.

Don Juan was zoo verontwaardigd over het denkbeeld, dat men hem tot zulk een verraad jegens zijn broeder en koning in staat achtte, dat hij zijn dolk trok en den gezant vermoord zou hebben, wanneer zijn gevolg die daad niet verhinderd had.

Na dit onstuimig tooneel werden de onderhandelingen voortgezet, doch zij leidden niet tot eenige uitkomst, hoewel don Juan zich meer geneigd betoonde om den volkswensch tegemoet te komen dan een der vroegere vertegenwoordigers des konings gedaan had. Hij verklaarde zich bereid om de Spaansche soldaten uit het land te verwijderen (hij wenschte immers zelf deze tot verwezenlijking van zijne plannen aan te wenden), ook de pacificatie van Gent wilde hij erkennen, doch alleen onder voorwaarde, dat men voldoende waarborgen gaf voor de heerschappij der katholieke kerk in het geheele land en voor de handhaving van het gezag Zijner Majesteit den koning van Spanje. Desgelijks beloofde hij, de Staten-Generaal officieel bijeen te roepen, maar eerst nadat hij zekerheid zou hebben verkregen, dat zij niets tegen de heilige katholieke kerk of tegen den koning besluiten zouden.

Niets dan beloften en schoone woorden! Willem van Oranje had niet ten onrechte daarvoor gewaarschuwd. De Staten wilden, dat don Juan onvoorwaardelijk hunne eischen zou inwilligen, alleen dan zouden zij bereid zijn om hem als gouverneur-generaal te erkennen: de onderhandelingen vorderden dus niet.

De overtuiging, dat het voor de welvaart der Nederlanders dringend noodzakelijk was, zich waarborgen tegen de gewelddadigheden der Spanjaarden te verschaffen, had reeds in den boezem van het geheele volk diepe wortelen geschoten. Zelfs de hertog van Aerschot, Barlaimont en andere ijverige katholieken en vroeger trouwe aanhangers van Philips II zagen dit in en drongen op de onvoorwaardelijke handhaving der Gentsche pacificatie aan. Ten einde bij het volk een hechter steun te vinden, sloten zij in het begin van Januari 1577 de beroemde Unie van Brussel, eene oorkonde, waarin de onderteekenaars zich verbonden om te bewerken, dat de Spaansche krijgsmacht [123]uit het land verdreven, de pacificatie van Gent bevestigd, dat de katholieke godsdienst en het recht des konings, maar ook de vrijheid van het vaderland gehandhaafd zou worden.

Dit stuk werd in het geheele land verspreid en met duizenden handteekeningen bedekt; edelen, priesters en burgers onderteekenden het bereidwillig.

Don Juan van Oostenrijk verkeerde tegenover deze eendrachtige gezindheid der geheele bevolking in een alles behalve benijdenswaardigen toestand. Alleen door toegevendheid kon hij het zoover brengen, dat de Nederlanders hem als gouverneur-generaal erkenden, dewijl hem de macht ontbrak om hen hiertoe met geweld te noodzaken. Hij knoopte nieuwe onderhandelingen met een gezantschap der Staten-Generaal aan.

Weer had er eene stormachtige bijeenkomst plaats, waarin Don Juan in hevigen toorn opstoof en de afgezanten voor verraders schold, dewijl zij onwrikbaar en met zeer weinig eerbied voor het koninklijk gezag de eischen des volks handhaafden. Reeds maakte het gezantschap zich tot vertrekken gereed, toen don Juan—waarschijnlijk door den hertog van Aerschot en den bisschop van Luik zachter gestemd—gedurende den nacht van meening veranderde. Hij verklaarde, dat hij de pacificatie van Gent wilde goedkeuren, wanneer door mannen van gezag in kerk en staat bewezen werd, dat zij geene nadeelige bepalingen voor de katholieke kerk en den koning bevatte.

Het viel den afgevaardigden der Staten niet moeilijk, dit aan te toonen en nadat dit geschied was, onderteekende don Juan in Februari 1577 het „eeuwig edict”, hetwelk in de hoofdzaak met de bepalingen der Brusselsche Unie overeenstemde. Hij erkende daarin de pacificatie van Gent, beloofde, dat de vreemde troepen verwijderd zouden worden (de Spanjaarden binnen 40 dagen, de Duitsche huurbenden, nadat hunne soldij uitbetaald zou zijn), dat alle gevangenen in vrijheid gesteld en dat alle rechten en vrijheden des lands zouden worden geëerbiedigd.

Aan den anderen kant legde het „eeuwig edict” den Staten-Generaal de verplichting op om de katholieke godsdienst te beschermen, en don Juan als gouverneur-generaal te erkennen, zoodra de Spaansche troepen het land zouden verlaten hebben.

De prins van Oranje was over die onverwachte toegevendheid van don Juan alles behalve verheugd; indien hij daarop verdacht was geweest, dan zou hij den Staten wellicht nog meer omvattende eischen aangeraden hebben. Hij hield zich overtuigd, dat don Juan slechts een schandelijk spel met het goed vertrouwen en de lichtgeloovigheid der Nederlanders speelde en dat hij zijne beloften schenden zou, zoodra hij zich daartoe machtig genoeg voelde. Ook de bekrachtiging van het eeuwig edict door Philips II kon zijne op eene nauwkeurige kennis van het trouwloos karakter des konings gegronde denkbeelden niet wijzigen. Hij weigerde derhalve, het eeuwig edict aan te nemen en het in Holland en Zeeland af te kondigen.

Op dit tijdstip had het intusschen allen schijn, dat het wantrouwen van Willem van Oranje overdreven was en dat don Juan werkelijk van plan was, niet alleen het edict in geheel zijn omvang na te leven, maar ook zijne heerschappij in de Nederlanden niet op geweld, maar op de liefde en het vertrouwen des volks te gronden. Hij gedroeg zich jegens de Nederlanden hoogst genadig en beminlijk. Te Leuven waarheen hij zich na de [124]openbaarmaking van het edict begaf, bewoog hij zich in het midden der bevolking, zonder bescherming van eene gewapende macht. Hij nam van goeder harte deel aan de volksfeesten, schoot met de burgers naar den vogel en werd zelf schutterkoning. Alle Nederlanders, die tot hem kwamen, werden met opene armen ontvangen en velen kwamen tot hem: de adel verdrong zich om hem heen. Deze wenschte een staatsambt, gene een titel, ieder eene andere onderscheiding te verwerven. Don Juan was jegens allen mild met beloften en betuigingen van zijne gunst. Hij zou gaarne allen door voorkomendheid en omkooping voor zich gewonnen hebben en het liefst van allen den prins van Oranje. „Want deze”—zoo schreef hij aan Philips—„is de loods, die het schip stuurt; hij alleen kan het redden of doen vergaan;—-van hem hangt zoowel de herstelling des vredes als het behoud der katholieke godsdienst en van de gehoorzaamheid jegens uwe majesteit in deze provinciën af.”

Den prins van Oranje, wiens beteekenis don Juan in zijn brief aan den koning zoo juist toonde te waardeeren, voor den nieuwen landvoogd te winnen, was voor dezen eene zaak van het hoogste gewicht, ja tot bereiking van dat doel was hem geen offer te groot. Maar Oranje verscheen niet te Leuven, om den keizerszoon het hof te maken, hij knoopte zelfs niet de minste betrekking met dezen aan. Op raad van den hertog van Aerschot zond don Juan derhalve den beroemden doctor Elbertus Leoninus tot den prins, om diens vriendschap door middel van beloften te koopen en hem te verzekeren dat het edict stipt nageleefd worden zou.

Vergeefsche moeite! Willem van Oranje liet zich noch door beloften omkoopen, noch zich door betuigingen van vriendschap in slaap sussen. Hij herinnerde Leoninus het lot van Egmond en Hoorne, zoovele geschondene eeden en beloften van eene Margaretha van Parma, van een Alba en van een Philips II. Oranje hield zich derhalve voorzichtig schuil, hij wierp een profetischen blik in de toekomst en zijne overtuiging wankelde niet, zelfs toen don Juan zijne belofte hield, door in de laatste dagen van April 1577 de Spaansche soldaten, onder de luide toejuiching des volks, uit het land te doen vertrekken, en den hertog van Aerschot, die thans voor een ijverig patriot doorging, tot bevelhebber der citadel van Antwerpen benoemde.

Nadat don Juan op deze wijze getoond had, dat het hem ernst was met de vervulling van zijne beloften, werd hij als gouverneur-generaal gehuldigd. Den 1en Mei 1577 trok hij onder de toejuiching des volks Brussel binnen. De stad was tot zijne ontvangst feestelijk versierd, tallooze eerepoorten waren er opgericht, de overheden en de burgers wedijverden in eerbiedbetuigingen voor des konings plaatsvervanger, die eindelijk in tegenstelling met een Alba en een Requesens gekomen was om in vrede over de Nederlanden te regeeren.

Schoone handen wuifden uit alle vensters den vorst een hartelijk welkom toe en strooiden bloemen op zijn weg, eene schaar bekoorlijke jonge meisjes, de dochters van oude en hoog aanzienlijke geslachten, reikten den overwinnaar van Lepanto een lauwerkrans toe.

Don Juan ontving al deze bewijzen van hoogachting en liefde met innemende vriendelijkheid. Hij scheen daardoor diep getroffen.

De algemeene vreugde was groot, maar—kort van duur!

De vriendelijkheid, welke don Juan ten toon spreidde, was niets dan een masker; hij gevoelde zich volstrekt niet gelukkig en vereerd door deze feestelijke ontvangst, welke hij had moeten koopen voor eene toegevendheid, [125]waarover hij zich schaamde, in zijn hart haatte hij de Nederlanders, jegens wie hij zich zoo vriendelijk en beminlijk voordeed.

In de zekere overtuiging, dat hij, overwinnaar van Lepanto, de bedwinger van de Mooren, alleen door zijn verschijnen de oproerige provinciën tot onderwerping zou brengen, was hij vol hoop naar de Nederlanden gesneld, om daar—niets dan teleurstellingen te vinden. Te vergeefs had hij al de macht zijner verleidelijke beminlijkheid aangewend, slechts eenige edelen waren voor hem gewonnen, maar geheel de overige bevolking was onwrikbaar op haar stuk blijven staan en had hem eerst nadat door de verwijdering van de Spaansche troepen en de uitvaardiging van het eeuwig edict hare eischen vervuld waren, als vertegenwoordiger des konings gehuldigd.

Uit de Nederlanden had don Juan gehoopt, eene landing in Engeland te ondernemen, om Maria Stuart uit hare gevangenschap te verlossen en haar te plaatsen op den troon, dien hij met haar deelen wilde. Daartoe hadden de Spaansche troepen hem moeten dienen, die hij dan inschepen en naar Engeland overvoeren wilde. Doch ook dit plan was verijdeld door den aandrang der Staten, die onverzettelijk de verwijdering van die krijgsmacht over land geëischt en doorgedreven hadden.

Don Juan schaamde zich diep over de treurige rol, welke hij, overeenkomstig des konings instructies, in de Nederlanden had moeten spelen, hij brandde van begeerte om in het bloed der gehate Nederlanders den smaad uit te wisschen, welken zijne toegevendheid in zijn eigen oog op hem deed kleven, ja eindelijk langs den weg van openbaar geweld te verkrijgen, wat hij—dat begreep hij zeer goed—van het stijfhoofdige volk nooit door zachtheid verwerven zou: de hernieuwde onderwerping van het geheele volk aan den despotischen wil des konings. Hij smachtte naar den oogenblik, waarin het hem vergund zou zijn, de hem afgedwongene beloften te verbreken.

De briefwisseling, door don Juan en zijn vertrouwden raadsman Escovedo met Philips II en diens geheimschrijver Antonie Perez gevoerd, is voor een deel bewaard gebleven. Zij werpt een helder en verrassend licht op het karakter en de gezindheid van den door velen bewonderden don Juan van Oostenrijk. Hij noemt daarin de Nederlanden een afschuwelijk land van dronkaards, verraders en muiters, hij verlangt, terwijl hij zich jegens hen zoo vriendelijk gedraagt, aanhoudend geld uit Spanje, om hen te tuchtigen.

Escovedo, die zonder don Juan’s toestemming geen letter op het papier zette, schrijft aan Perez, dat men de Spaansche troepen niet te ver verwijderen moest, dat het ’t beste zou zijn hen in Frankrijk te gebruiken tot verdediging van het katholieke geloof, opdat ze bij de hand zouden zijn, wanneer het er op aan kwam, de dronken Nederlanders te straffen.

Don Juan vroeg geld, altijd geld, veel geld, om eene bende spionnen te betalen, die noodiger dan ooit voor den dienst Zijner Majesteit waren.

Perez schrijft aan Escovedo; hij uit den wensch, dat de laatste toch zijn best zou doen om des konings gevaarlijksten vijand, den prins van Oranje, te laten vermoorden, dewijl men zich op eene andere wijze van hem niet ontslaan kon, en Escovedo antwoordt, dat hij al het mogelijke zal doen om den prins uit den weg te ruimen, dat hij zelf hierin het hoogste belang stelde, maar dat men zich niet overhaasten moest, omdat het niet gemakkelijk was, een mensch te vinden, die zich aan de met zulk een aanslag verbondene gevaren wilde blootstellen. [126]

Ons bestek verbiedt ons, langer bij deze hoogst belangrijke briefwisseling stil te staan; het aangehaalde is dan ook voldoende om te bewijzen, aan welk eene schandelijke trouwloosheid don Juan zich schuldig maakte, jegens de Nederlanders, wien hij werkelijk voor een korten tijd de oogen verblindde.

Eén man liet zich echter niet om den tuin leiden, Willem van Oranje: hij doorzag het spel van don Juan en was op zijne hoede.

Nog eens beproefde don Juan, den prins door onderhandelingen voor zich te winnen; hij vaardigde daartoe een gezantschap naar Middelburg af. Elbertus Leoninus, die de erfgenaam van Viglius’ ambten geworden was, de hertog van Aerschot en andere aanzienlijke mannen waren leden van dit gezantschap, dat in last had, den prins van Oranje tot inschikkelijkheid, tot erkenning van den goeverneur-generaal en tot onderwerping aan het eeuwig edict te bewegen. Doch de prins was doof voor alle smeekingen en schoonschijnende redeneeringen. Hij deed de onderhandelaars opmerken, dat don Juan nog volstrekt geene onbetwijfelbare bewijzen van zijne vredelievende gezindheid gegeven had, dewijl wel de Spaansche, maar nog niet de Duitsche huurtroepen uit de Nederlanden verwijderd waren, dat het Philips’ beginsel was: jegens ketters behoeft men zijn woord niet te houden; dat de huidige verdraagzaamheid op godsdienstig gebied niets was dan een bedriegelijke schijn, die verdwijnen zou, zoodra de koning de gelegenheid tot geloofsvervolging gunstig zag; dat Holland en Zeeland protestantsch waren en het zouden blijven en dat deze beide gewesten zich dus niet aan het gevaar van nieuwen geloofsdwang mochten blootstellen.

De onderhandelingen sprongen af; onverrichter zake keerde het gezantschap naar Brussel terug en reeds kort daarna bleek het, hoe wel gegrond Oranje’s argwaan ten aanzien van don Juan’s godsdienstige verdraagzaamheid was geweest: de katholieke bisschoppen van de 15 provinciën vaardigden een edict uit, waarin zij met toestemming van don Juan, de uitvoering van de Trentsche besluiten gelastten, en zelfs de vervolging van de ketters ving op nieuw aan. Te Mechelen werd den 15en Juni een arme kleermaker onthoofd, dewijl hij eene vergadering, waarin eene kettersche predikatie gehouden was, had bijgewoond, zonder den prediker aan te brengen! Don Juan luisterde de plechtigheid door zijne tegenwoordigheid op.

Thans wierp de gouverneur-generaal allengs het masker af. Het verdroot hem, langer toegevend en zachtmoedig jegens de muiters te zijn; daarom onderhandelde hij heimelijk met de bevelhebbers der Duitsche huurtroepen, die nog altijd de belangrijkste vaste plaatsen bezet hielden, hoewel hare kommandanten door de Staten waren aangesteld.

Zoolang don Juan zich te Brussel bevond, kon hij niet aan maatregelen van geweld denken. Hier was hij geheel machteloos, want slechts enkelen der aanzienlijke heeren, die steeds met de Spanjaarden geheuld hadden en voor korten tijd tot de volkspartij waren overgegaan, gelijk Barlaimont en zijne zonen, stonden hem ter zijde. Men noemde hen „de Johannisten”, doch hun aantal was niet groot, daar het grootste deel des adels, ook de katholieken onder hen, de Spaansche heerschappij verafschuwde, zonder echter de volksheerschappij te wenschen.

Don Juan begreep, dat hij zich in de eerste plaats aan de macht der Staten onttrekken en zich voor zijne verdere ondernemingen een vast steunpunt verzekeren moest. Hij besloot twee versterkte plaatsen, de citadellen van Namen en van Antwerpen, te bemachtigen. Barlaimont stond hem bij de uitvoering van zijne plannen trouw ter zijde. [127]

Onder voorwendsel, dat hij de koningin Margaretha van Navarre, die op eene reis naar de badplaats Spa door Namen komen moest, wilde begroeten, begaf hij zich, o. a. door den hertog van Aerschot, Barlaimont en zijne zonen en een talrijk gevolg vergezeld, naar Namen. Werkelijk ontving hij de schoone Margaretha met eene koninklijke gastvrijheid, doch nauwelijks was zij vertrokken, of hij maakte zich eensklaps met Barlaimont’s hulp van de citadel van Namen meester en nam haren bevelhebber, den heer van Froymont, gevangen. Het garnizoen, dat hij niet vertrouwen kon, verving hij door geheel aan hem verknochte lieden.

Namen was een hoogst belangrijk strategisch punt tusschen de Sambre en de Maas, zeer geschikt om van hier uit verbintenissen aan te knoopen met den hertog van Guise, met wien don Juan in geheime onderhandelingen stond. Dewijl het den gouverneur-generaal ook gelukte, zich van de sterke vesting Charlemont, bij Givet, meester te maken, bezat hij thans reeds twee gewichtige plaatsen: de derde zou de citadel van Antwerpen zijn. Hij rekende vast op hare overrompeling, dewijl hij haren kommandant, den hertog van Aerschot, naar Namen had medegenomen.

Toch mislukte het welaangelegde plan, in weerwil van al de voorzorgen, door don Juan genomen. De Duitsche huurtroepen, die zich den 1en Augustus 1577 van de citadel van Antwerpen moesten meester maken, gaven den aanval op, ja zij vluchtten, door een panischen schrik bevangen, de stad uit met den kreet: „de Geuzen, de Geuzen!” toen juist op het rechte tijdstip een escader van den prins van Oranje met gunstigen wind de Schelde kwam opzeilen.

Door zijn aanslag op Namen had don Juan te vroeg het masker afgeworpen. Wel poogde hij nog de Staten te blinddoeken en van zijne vredelievende gezindheid te verzekeren door de betuiging, dat hij het eeuwig edict stipt naleven zou en dat hij zich slechts van het kasteel van Namen meester had gemaakt, om zijn leven te beveiligen, daar hij de onomstootelijke bewijzen van eene samenzwering tegen zijn persoon ontvangen had, doch niemand geloofde dit: de nimmer sluimerende, alle teekenen der tijden met scherpen blik bespiedende Oranje zorgde, dat niemand zich om den tuin leiden liet.

Het was den prins gelukt, brieven van don Juan en Escovedo te onderscheppen, waardoor de trouwloosheid van den gouverneur-generaal en zijne verstandhouding met de aanvoerders der Duitsche huurtroepen duidelijk bewezen werd. Oranje zond deze brieven aan de Staten en maakte ze buitendien openbaar.

Thans ging er een kreet van verontwaardiging tegen den landvoogd uit den boezem van het geheele volk op. De Duitsche huurtroepen werden verdreven uit een aantal vaste plaatsen, die zij nog bezet hielden, zooals Bergen op Zoom, ’s Hertogenbosch en Breda, en de bolwerken der Spaansche dwingelandij, de citadellen der belangrijkste steden, werden vernield.

Te Antwerpen werkten meer dan 10.000 menschen van allerlei stand, edelen en burgers, aanzienlijke dames en bedelaars dag en nacht, om de gehate, met zooveel kunst opgetrokken muren omver te halen. Bij deze gelegenheid vond men ook het metalen standbeeld van Alba, dat Requesens ter zijde had gesteld. Het volk verbrijzelde het met ongelooflijke krachtsinspanning in kleine stukken. De burgers van Gent en anderen volgden door de verwoesting van de citadellen het voorbeeld der Antwerpenaars.

Terwijl dit alles voorviel, zat don Juan, woedend over het mislukken [128]zijner welaangelegde plannen, binnen Namen. De hertog van Aerschot, die na de inneming van Namen zeer vriendelijk jegens hem was geweest, was hem spoedig weer ontrouw geworden, toen de kans keerde en de aanslag op Antwerpen mislukte. Alleen Barlaimont en zijne zonen bleven den gouverneur-generaal trouw ter zijde staan.

Met de Staten voerde don Juan nog altijd onderhandelingen; deze konden echter niet tot eene uitkomst leiden, dewijl zijne trouweloosheid door de onderschepte brieven al te duidelijk bewezen was. Hij achtte het thans dan ook niet meer de moeite waard, zich zoo zachtmoedig en toegevend te betoonen als vroeger. Reeds den 7en Augustus 1577 stelde hij, het masker geheel afwerpende, de voorwaarden op, waaronder hij den vrede wilde toestaan: zij luidden geheel anders als zijne vroegere verzekeringen! Alle strijdkrachten der provinciën moesten onder zijn onmiddellijk bevel geplaatst worden; de burgerij van Brussel moest worden ontwapend, de citadel van Antwerpen hersteld. De ketters in Vlaanderen en Brabant moesten worden gestraft en de prins van Oranje moest gedwongen worden om den protestantschen eeredienst te verbieden en de pacificatie van Gent na te leven. Weigerde hij, dan moesten de Staten de wapenen tegen hem opvatten.

Zulke eischen had vroeger een Alba wel kunnen stellen, toen hij aan het hoofd van een zegevierend leger de Nederlanders dwingen kon om zich aan zijn ijzeren wil te onderwerpen, maar dat don Juan, die de Spaansche troepen ontslagen had, wiens aanslag op Antwerpen juist mislukt was, dergelijke dingen eischte, dit was schier belachelijk. De Staten gaven hem dan ook een trotsch, beleedigend antwoord. Zij eischten van hunnen kant, dat hij alle troepen onverwijld ontslaan, alle vreemde beambten wegzenden, van elke verbintenis met den hertog van Guise afzien en zich voortaan in de regeering geheel aan de toestemming van den Staatsraad onderwerpen zou.

De Staten hielden zich overtuigd, dat don Juan dit verlangen niet inwilligen zou, zij trachtten daarom eene nauwere verbintenis dan tot dusver met Willem van Oranje te sluiten; deze werd derhalve door een gezantschap, waartoe o. a. Leoninus en Champigny—de broeder van Granvelle, een vurig katholiek, maar een heftig vijand der Spanjaarden—behoorden, uitgenoodigd om naar Brussel te komen. Aan het aannemen van die uitnoodiging waren voor den prins ernstige bezwaren verbonden. De staten van Holland en Zeeland gaven niet dan aarzelend hunne toestemming tot deze reis, zijne vrienden waarschuwden hem voor verraad; zijne gemalin weende en vreesde het ergste. Doch hij had besloten, alle gevaar te trotseeren, ja zijn leven tot heil des lands ten offer te brengen, indien het wezen moest.

Hij wist, dat hij onder de aanzienlijke heeren der 15 provinciën slechts weinige vrienden en vele verbitterde vijanden telde, die hem nauwelijks minder haatten dan de Spanjaarden, maar hij vertrouwde op de liefde des volks.

Hij vertrok; den 17en September kwam hij te Antwerpen en den 23en te Brussel aan. Zijne reis was een ware zegetocht. Overal werd hij begroet met den kreet: „Leve Vader Willem!”

Het was hoog tijd, dat Oranje te Brussel kwam. Reeds hadden eenige besluitelooze lieden op nieuw onderhandelingen met don Juan aangeknoopt. De katholieke edelen vreesden den aangroeienden invloed van den prins, zij zouden gaarne met don Juan vrede hebben gesloten, en toen dit niet gelukte, dewijl Oranje de meerderheid der Staten tot volharding bij [129]hunne vroegere eischen wist te bewegen, zochten zij naar een middel om het hoofd der protestanten onschadelijk te maken.

Aan het hoofd van deze katholieke edelen stond de hertog van Aerschot. Hij was een ijdel, eerzuchtig man, die steeds eene weifelende staatkunde had gevolgd. Was don Juan’s aanslag op Antwerpen gelukt, had hij de Duitsche huurbenden om zich kunnen vereenigen en eene ontzag inboezemende stelling innemen, dan zou Aerschot waarschijnlijk zijn trouwe aanhanger gebleven zijn. Doch thans had hij de zijde van den gouverneur-generaal verlaten. Voor het uiterlijke deed hij zich als een getrouw vriend van Oranje voor, doch in stilte poogde hij diens invloed te ondermijnen. De prins van Oranje mocht in geen geval met de hoogste macht in de Nederlanden bekleed worden, daarover waren Aerschot en zijne geestverwanten het eens. Ten einde hun doel te bereiken, hadden zij in stilte een staatsgreep voorbereid.

Zij hadden den 20jarigen aartshertog Matthias, den broeder van den regeerenden Duitschen keizer Rudolf II, uitgenoodigd om als algemeen stadhouder van koning Philips naar de Nederlanden te komen en voor zijn bloedverwant het bewind te voeren.

De maatregel was sluw bedacht. Matthias was een wettige afstammeling van het Oostenrijksche huis, maar geen Spanjaard. De aanhangers van het wettige koningschap en van de katholieke godsdienst konden zich rondom hem scharen en de haat des volks tegen de Spanjaarden kon hem, den Duitscher, niet treffen. Bovendien mocht Aerschot hopen, dat hij zich op den jeugdigen, onervaren aartshertog weldra een overwegenden invloed verwerven zou, terwijl hij dien van den ketterschen prins van Oranje zonder moeite zou kunnen fnuiken. Te gelijk werd door de benoeming van aartshertog Matthias het gevaar afgewend, dat aan de koningin van Engeland of den hertog van Alençon—gelijk eene Engelsch- en eene Franschgezinde partij in het land wenschten—het beschermheerschap over de Nederlanden zou worden opgedragen.

De jeugdige hertog liet zich zonder moeite overhalen om de hem toegedachte rol op zich te nemen. Den 3en October 1577 verliet hij heimelijk Weenen,—of dit met toestemming des keizers, dan wel tegen diens wil geschiedde, is niet met zekerheid te bepalen—ten einde zich naar de Nederlanden te begeven.

Oranje’s houding was door dit optreden van den aartshertog Matthias alles behalve gemakkelijk gemaakt. Wellicht zou het hem gelukken, den aartshertog met geweld uit de Nederlanden verwijderd te houden, doch in dat geval beleedigde hij niet alleen den keizer en de Duitsche vorsten, maar ook de geheele katholieke en legitimistische partij in het land en gaf hij zijnen vijanden de meest gereede aanleiding om hem van eene grenzenlooze eerzucht en van het streven naar verhooging van zijne eigene macht te beschuldigen.

Met wijze gematigdheid besloot de prins zich naar den loop der omstandigheden te schikken. Hij reisde zelf naar Antwerpen, om daar den aartshertog te begroeten, en voegde zich alzoo in dezen geheel naar de wenschen van Aerschot en van den katholieken adel. De vrucht van deze verstandige handelwijze was, dat de Staten zich nog nauwer dan vroeger aan hem aansloten, dat zij hem als den eigenlijken vertegenwoordiger van hunne rechten en vrijheden beschouwden en dat hij den 22en October onder de luide toejuiching der bevolking tot Ruwaard van Brabant geproclameerd [130]werd en daardoor in een der gewichtigste gewesten van de Nederlanden eene bijna onbeperkte macht ontving, want de bevoegdheid van een ruwaard was altijd onbepaald en niet door vaste wetten omschreven.

[Inhoud]

Veertiende Hoofdstuk.

De Nederlanden. Ryhove en Hembyze. De Gentsche omwenteling. Moeielijke verhouding van den prins van Oranje. Besluit der Staten tot afzetting van don Juan. De tweede Unie van Brussel. Verbond met Elisabeth van Engeland. Matthias, de griffier van den prins van Oranje. Don Juan te Namen. Zijne wraakplannen. Spaansche hulptroepen onder Alexander Farnese. Begin van den oorlog. Nederlaag der Nederlanders bij Gemblours. Amsterdam gaat tot de zijde van Oranje over. Godsdiensttwisten. Godsdienstvrede. De malcontenten. Engelsche hulp. Johan Casimir. Gedwongene werkeloosheid van don Juan. Nieuwe kuiperijen van den katholieken adel. De hertog van Anjou in het land geroepen. Meesterlijke staatkunde van den prins van Oranje. De hertog van Anjou, de Beschermer van de Nederlandsche vrijheid. Dood van don Juan van Oostenrijk.

Door een meesterlijken staatkundigen zet had Oranje den invloed, welken Aerschot en zijne bondgenooten hem zoo gaarne zouden ontroofd hebben, weten te behouden; hij was ruwaard van Brabant geworden. De hertog was echter door den staatsraad tot stadhouder van Vlaanderen benoemd en had daardoor op nieuw eene macht verkregen, die hem gevaarlijk maakte. Het was des prinsen belang, die macht te ondermijnen en deze nam, tot bereiking van dit doel, de toevlucht tot een middel, dat zelfs zijne vereerders ter nauwernood kunnen rechtvaardigen.

Aerschot was in Vlaanderen niet bemind; de vrienden der vrijheid vertrouwden hem niet, zij koesterden omtrent hem de zeker niet geheel ongegronde verdenking, dat hij wellicht te gelegener tijd, wanneer hij er voordeel in zag, tot den vijand zou overloopen. Hij werd dan ook binnen Gent volstrekt niet vriendelijk ontvangen en de vijandige gezindheid jegens hem groeide nog aan, toen hij een hard en trotsch bescheid gaf aan de burgers, die van hem eischten, dat hij der stad hare oude privilegiën terug schenken zou.

Te Gent had zich reeds sinds lang eene omwentelingspartij gevormd, aan wier hoofd de beide jonge edellieden Ryhove en Hembyze, twee warme vrienden van den prins van Oranje, stonden. Vooral onder de lagere volksklasse bezaten zij een sterken aanhang. Toen Aerschot stadhouder van Vlaanderen werd en te gelijk brieven van Jacob Hessels, het voormalig lid van den bloedraad, onderschept werden, waarin deze de hoop uitsprak, dat Aerschot geheel in het belang van koning Philips en van don Juan handelen zou, meende Ryhove, dat het meer dan tijd was om zulke plannen met geweld te keer te gaan en den nieuwen stadhouder ten val te brengen. [131]

In vereeniging met zijn vriend bereidde Ryhove alles tot den opstand voor, doch hij wilde geen beslissenden stap doen zonder toestemming van Oranje, hij begaf zich derhalve tot den prins en deelde hem zijne plannen mede.

Eén woord van Oranje zou voldoende zijn geweest om den opstand te verhinderen; maar de prins sprak dit woord niet uit, wel wachtte hij zich, den vermetelen jonkman in zijne revolutionaire plannen te versterken, maar hij verbood hem die evenmin. Met dubbelzinnige redeneeringen ontsloeg hij Ryhove, ja hij ging nog verder: door zijn vertrouweling Aldegonde liet hij hem zeggen, dat hij zijne onderneming wel niet openlijk kon ondersteunen, maar dat hij hem, zoo zij gelukte, evenmin tegenwerken zou.

Meer verlangde Ryhove niet; in allerijl keerde hij naar Gent terug en nauwelijks was hij hier aangekomen, of hij riep het volk te wapen. Alles was zoo goed overlegd, dat de hertog van Aerschot en de andere leiders der Spaanschgezinde partij, onder anderen ook Jacob Hessels, gevangengenomen werden, eer zij in staat waren om zich ter verdediging toe te rusten.

Een voorloopig bestuur, met Ryhove aan het hoofd, werd te Gent ingesteld; den 9en November 1577 trachtte het de omwenteling te rechtvaardigen door de verklaring dat deze noodzakelijk was geweest, omdat de hertog van Aerschot en zijne bondgenooten, in geheime verstandhouding met don Juan, van plan waren geweest, de Spaansche troepen terug te roepen, den prins van Oranje ten val te brengen, de pacificatie van Gent te vernietigen en de hervormde godsdienst te onderdrukken.

Was de omwenteling te Gent ongetwijfeld een zware slag voor den hertog van Aerschot, zij bracht aan den anderen kant ook den prins van Oranje nadeel toe, daar zij de geheele katholieke partij met wantrouwen jegens hem vervulde. Het gelukte hem niet, dat wantrouwen weg te nemen door de invrijheidstelling van Aerschot te bewerken, want de overige hoofden der katholieke partij te Gent, en onder hen ook Hessels, bleven in hechtenis en bovendien stonden de aanleggers van den opstand, Ryhove en Hembyze, als warme aanhangers van den prins bekend. De op zich zelve reeds zoo bedenkelijke scheuring tusschen de protestanten en de katholieken onder de voorvechters der vrijheid werd door het te Gent voorgevallene nog vergroot.

Voorshands viel dit evenwel niet sterk in het oog, ja de macht van den prins van Oranje en de eensgezindheid onder de patriotten scheen in den eerstvolgenden tijd grooter dan ooit. Op zijn raad verklaarden de Staten-generaal den 7en December 1577, dat don Juan opgehouden had, stadhouder en gouverneur-generaal des konings te zijn, wijl hij zich schuldig had gemaakt aan verbreking van den bezworen vrede en zich als vijand van het land gedragen had. Alle Nederlanders, die hem in ’t vervolg gehoorzaamden, zouden als verraders en muiters beschouwd worden.

Met dit besluit was de oorlog tusschen don Juan en de vereenigde provinciën verklaard, en juist dit had de prins van Oranje bedoeld, daar hij een openlijken krijg voordeeliger achtte dan een twijfelachtigen vrede.

Ook twee andere vurige wenschen van den prins: het sluiten van een overeenkomst tusschen katholieken en protestanten op het stuk van godsdienst en van een verbond met Engeland, gingen thans in vervulling over. [132]

De prins had met de Calvinistische geloofsbelijdenis niet den bitteren haat overgenomen, dien de Calvinisten toenmaals jegens alle andersdenkenden koesterden. In godsdienstige verdraagzaamheid was hij zijn tijd verre vooruit en onophoudelijk had hij—tot dusver echter vruchteloos—er naar gestreefd eene algemeene verdraagzaamheid op godsdienstig gebied in de Nederlanden te doen heerschen. Eindelijk geloofde hij zijn doelwit getroffen te hebben. Den 10en December 1577 werd de tweede Brusselsche Unie onderteekend, waarin de katholieken en protestanten elkander wederkeerig achting, verdraagzaamheid en bescherming beloofden. Ook de aanzienlijkste katholieken onderteekenden de tweede Brusselsche Unie, die echter helaas! slechts van korten duur zou zijn.

Den 7en Januari 1578 werd een voor de Nederlanders weinig minder belangrijk stuk, een verdrag met koningin Elisabeth van Engeland, waarvoor Oranje reeds sinds lang vruchteloos geijverd had, te Londen onderteekend. Thans had Elisabeth eindelijk besloten, openlijk partij te kiezen voor de Nederlanders, zij stond dezen ondersteuning in geld en manschappen toe, doch verbond daaraan de voorwaarde, dat de prins van Oranje tot plaatsvervanger van den aartshertog Matthias benoemd zou worden.

Wel zond Elisabeth nog na het sluiten van het verdrag gezanten tot koning Philips II van Spanje en tot don Juan, om deze van hare vredelievende bedoelingen en van hare gunstige gezindheid jegens den koning te verzekeren, maar de woorden van het verdrag waren te duidelijk dan dat deze diplomatieke kunstgreep der koningin eenige uitwerking had kunnen hebben.

Nauwelijks 14 dagen na het sluiten van dit verdrag, den 20en Januari 1578, legde de aartshertog Matthias den eed af op de nieuwe staatsregeling, gelijk die door den prins van Oranje en de Staten-generaal na langdurige beraadslagingen was vastgesteld, hoewel hem daarbij ter nauwernood eene schaduw van macht gelaten was.

Het zwaartepunt der geheele wetgevende en zelfs der uitvoerende macht berustte volgens de nieuwe constitutie bij de Staten-generaal en bij den door deze te benoemen Staatsraad; zelfs de hoogere beambten en officieren mocht de gouverneur-generaal niet zelfstandig benoemen. Matthias was niets dan een pop, waarmede de leden van den Staatsraad spelen konden; de ziel van het uitvoerend bewind was en zou blijven de prins van Oranje, die zijne betrekking als ruwaard van Brabant behield en bovendien tot plaatsvervanger van den gouverneur-generaal benoemd werd. Des laatsten machteloosheid was zoo groot, dat het volk hem spottend den griffier van den prins van Oranje noemde.

De jonge, ijdele aartshertog aanvaardde in weerwil hiervan die niets beteekenende waardigheid en hij smaakte ten minste de voldoening, dat de Nederlanders hem met uiterlijke eerbewijzen overlaadden. Zijn intocht in Brussel werd gevierd met een praal, die zelfs den bij den intocht van don Juan ten toon gespreiden luister overtrof.

Terwijl dit alles voorviel, zat don Juan van Oostenrijk te Namen. Hij zag zich na zijn mislukten aanslag op Antwerpen eensklaps van allen invloed op de regeering beroofd; slechts twee provinciën, Namen en Luxemburg, gehoorzaamden hem nog.

Heftig vertoornd over de vermetelheid der Nederlanders, die hem zóó driest het hoofd boden, was don Juan tevens in zijn hart recht blijde, [133]dat thans eindelijk de oorlog verklaard en hij niet langer genoodzaakt was om zachtmoedigheid en vriendelijkheid te huichelen. De oorlog was zijn element; kwam het maar eenmaal tot een gevecht, dan hoopte hij de burgers en boeren met hunne havelooze benden licht uit elkaar te zullen drijven. Thans verklaarde hij openlijk, dat hij eene geduchte wraak op de oproerige burgers van Brussel en van de overige rebelleerende steden nemen zou.

Don Juan liet het niet bij woorden. Van alle zijden trok hij krijgsbenden samen en de oude Spaansche soldaten, wien de rijke buit nog heugde, vroeger door hen in de Nederlanden gemaakt, snelden vol blijdschap toe, om zich onder zijne banieren te scharen en voor hunne verdrijving uit het land bloedige wraak te nemen. Alexander Farnese van Parma, de zoon der voormalige landvoogdes Margaretha, voerde die versterkingen zijnen bloedverwant toe. Ook graaf Peter Ernst van Mansfeldt sloot zich met eene bende geoefende huurlingen, welke hij in Frankrijk aangeworven had, bij don Juan’s krijgsmacht aan.

Dagelijks groeide don Juan’s leger aan. In het begin van het jaar 1578 had hij reeds ongeveer 20.000 man uitgelezene troepen onder zijne bevelen en deze geoefende manschappen werden door de uitstekendste veldheeren van hun tijd, door don Juan, den overwinnaar van Lepanto, door Alexander Farnese, Mansfeldt, Mondragon, Mendoza en anderen aangevoerd. Ook de prins van Oranje en de Staten-generaal hadden een leger op de been gebracht, dat ten minste even sterk was als dat van don Juan, doch waarbij zoowel de in den oorlog zoo noodzakelijke krijgskundige eenheid als de leiding van bekwame veldheeren ontbrak.

De prins van Oranje had zich genoopt gezien om de hoogere bevelhebbersposten aan de aanzienlijke katholieke edelen te schenken. Hij hoopte deze door zulk een blijk van vertrouwen geheel te verzoenen; toch deed hij daaraan verkeerd, want deze edelen waren niet met hunne gansche ziel bij den strijd en velen hunner wenschten misschien zelfs wel in hun hart den vijand de overwinning op den gehaten prins van Oranje toe. Het opperbevel over het leger was opgedragen aan den heer van Goignies, een oud soldaat van Karel V en een dapper man, doch die nog geen enkel bewijs van veldheerstalent had gegeven.

Het leger der prinsgezinden rukte tegen Namen op. Goignies wilde don Juan, wiens strijdkrachten hem geheel onbekend waren, aanvallen, doch trok terug, toen hij vernam, dat de vijand ten minste even sterk was als hij. Alexander Farnese trok van de gunstige gelegenheid, hem aangeboden, terstond partij. Onverhoeds overviel hij het leger van Goignies en bracht het den 31en Januari bij Gemblours zulk eene beslissende nederlaag toe, dat het bijna geheel vernietigd werd. Meer dan 6000 man bleven op het slagveld; 600 man werden als krijgsgevangenen naar Namen gevoerd: don Juan, de edele ridder, liet hen deels van de brug in de Maas werpen en zoo als honden verzuipen, deels ophangen. Het gevolg van deze zegepraal was, dat een aantal kleine steden door de Spanjaarden werd ingenomen, de meeste gaven zich zonder slag of stoot over. In de plaatsen, wier inwoners zich verdedigden, werd op de gewone wijze geplunderd, gemoord en gebrand.

De indruk, welke de nederlaag bij Gemblours op de Nederlanders maakte, was geheel anders als don Juan verwacht had. Zij verwekte geen schrik, maar verbittering. Het volk was woedend over de onbekwaamheid [134]der katholieke edelen en schreeuwde verraad. De prins van Oranje had moeite om het Brusselsche gemeen van daden van geweld terug te houden. Door het geheele land heen spanden de vrienden der vrijheid hunne krachten in, om een nieuw leger op de been te brengen. Bovendien werd de moed der Nederlanders verhoogd door eene gelukkige gebeurtenis, die wel tegen een verloren slag kon opwegen.

Tot dusver was de stad Amsterdam jegens de zaak der vrijheid vijandig gezind geweest. De invloed der monniken, die daar in grooten getale werden aangetroffen, en van het streng katholieke, vervolgingszuchtige stadsbestuur had de aansluiting van de rijke en machtige stad aan de van de Spaansche heerschappij bevrijde gewesten het tot dusver verhinderd, doch thans schaarde ook zij zich aan de zijde van den prins, onder voorwaarde, dat de katholieke godsdienst binnen Amsterdam de heerschende blijven en de hervormde slechts geduld worden zou. Een verdrag in dezen geest werd aangegaan, doch—gelijk wij hier terstond bijvoegen willen—slechts gedurende enkele maanden door de hervormden nageleefd. Deze, die na den terugkeer der ballingen en voortvluchtige Calvinisten het machtigste deel der bevolking uitmaakten, verdreven den 28en Mei 1578 de katholieke overheden en verschaften door eene onbloedige omwenteling der hervorming de zegepraal in de belangrijkste stad van Holland.

Ook in de overige provinciën werden in dezen tijd de Calvinistische denkbeelden meer en meer verbreid, en het kwam tengevolge hiervan vaak tot hevige, soms zelfs tot bloedige twisten, tusschen katholieken en protestanten. Hoezeer Willem van Oranje ook zijn best deed om door een algemeenen godsdienstvrede de leden der beide kerkgenootschappen tot wederzijdsche verdraagzaamheid te bewegen, toch gelukte dit hem, helaas! niet. De tweespalt der godsdienstige partijen en daarmee de weerzin der katholieke edelen, der malcontenten, gelijk zij zich noemden, tegen de regeering van Oranje werd met den dag sterker.

Philips II van Spanje had intusschen nog eene poging gewaagd om de oproerige Nederlanders door een koninklijk schrijven, hetwelk hij door den heer de Selles, den broeder van den overledenen Noircarmes, hun toezond, tot gehoorzaamheid aan zijn gezag terug te brengen. De koning schreef zeer vriendelijk en voorkomend. Hij verklaarde daarin, niets vuriger te wenschen dan vrede met zijne geliefde kinderen te sluiten, en wat hij verlangde, was zoo weinig! Het was niets dan herstelling van de onbeperkte koninklijke macht en van de katholieke godsdienst, evenals ten dage van Karel V, of—met andere woorden—niets meer of minder dan de vernietiging van alle vrijheden der Nederlanders en de wederoprichting van de brandstapels tot uitroeiing van de ketters, wier getal sinds dien tijd op ongeloofelijke wijze aangegroeid was.

Dat de prins van Oranje en de Staten-generaal zulke vredesvoorwaarden met verachting van de hand wezen, spreekt van zelf; veel liever wilden zij den oorlog tot het uiterste voortzetten en daarom rustten zij zich ten strijde toe. Een nieuw leger werd onder de wapenen gebracht, doch weder was de prins van Oranje genoodzaakt om de noodlottige fout te begaan, van de belangrijkste bevelhebbersposten aan de aanzienlijke katholieke edelen toe te vertrouwen.

Het leger groeide binnen korten tijd sterk aan, ook uit Engeland kwam hulp opdagen. Elisabeth zond den Paltzgraaf Johan Casimir, die voor Engelsch geld eene aanzienlijke krijgsbende aangeworven had, naar de Nederlanden. [135]

Don Juan zat evenmin stil, dewijl hij zich niet sterk genoeg achtte om van de overwinning bij Gemblours door het vermeesteren van groote steden partij te trekken. Gaarne zou hij een beslissenden slag geslagen hebben, doch dit was hem niet mogelijk, dewijl het hem ontbrak aan de noodige gelden, welke hem, in weerwil van zijne dringende beden, niet in voldoende mate door Philips II toegezonden werden. Hij moest zich daarom bepalen tot onbeduidende ondernemingen en de zomer van 1578 verliep, zonder dat een belangrijk treffen tusschen de Spanjaarden en de Nederlanders plaats gegrepen had.

Terwijl Oranje al zijne krachten inspande om het land in staat van verdediging te brengen, had de hooge katholieke adel op nieuw een kunstgreep beproefd, ten einde de macht van den gehaten prins te fnuiken. Het plan om Oranje door den aartshertog Matthias te verdringen, was mislukt; de prins regeerde eigenlijk voor den gouverneur-generaal, die niets dan een schijn van macht bezat, en deze moest daarom door een ander katholiek vorst vervangen worden.

Hertog Frans van Alençon, die thans den titel van hertog van Anjou droeg, de zoon van Catharina de Medici en broeder van den Franschen koning, was door den katholieken adel uitverkoren om de rol, vroeger den aartshertog Matthias opgedragen, over te nemen en Oranje’s invloed te vernietigen.

De eerzuchtige hertog had den Nederlanders zijne hulp toegezegd. Hij had zich naar Mons begeven en zond van daar gezanten, om met den prins van Oranje en de Staten-generaal te onderhandelen.

Oranje werd door dezen stap der katholieke heeren inderdaad in groote verlegenheid gebracht. Wees hij Anjou’s hulp van de hand, dan stond het te vreezen, dat deze tot don Juan overloopen en dat bovendien de katholieke adel ontrouw worden zou. Stond hij daarentegen den hertog den door dezen gewenschten invloed op het lot der Nederlanden toe, dan verstoorde hij daardoor het Engelsche bondgenootschap, hetwelk koningin Elisabeth alleen gesloten had, om de Fransche heerschappij over de Nederlanden onmogelijk te maken.

Met een meesterlijk staatkundig beleid wist Oranje deze moeilijkheden te boven te komen: op zijne aansporing sloten de Staten-generaal in Augustus 1578 met den hertog een hoogst merkwaardig verdrag. Deze ontving den trotschen, weidschklinkenden titel van „Beschermer der Nederlanders tegen de Spaansche dwingelandij”; hij verbond zich om den provinciën gewapenden bijstand tegen don Juan te verleenen, zich van alle vijandelijkheden tegen koningin Elisabeth van Engeland te onthouden en zich in alle opzichten aan het burgerlijk bestuur des lands te onderwerpen; daarvoor beloofden de Staten-generaal, hem de voorkeur te zullen geven, wanneer zij ooit een anderen vorst de kroon der Nederlanden mochten aanbieden. Buitendien werd bepaald, dat men nog ééne poging wagen zou om door middel van onderhandelingen op don Juan invloed uit te oefenen.

Het laatste geschiedde; doch natuurlijk te vergeefs. De strijd tusschen de Staten-generaal en de Spaansche regeering kon alleen door middel der wapenen beslecht worden. Doch voor Don Juan was het niet weggelegd, tot de oplossing van het geschil iets bij te dragen. Hij stierf den 1en October 1578 in de legerplaats bij Namen, nadat hij zijn neef Alexander Farnese, hertog van Parma, tot zijn opvolger benoemd had.

Vreemde geruchten knoopten zich aan den dood van den overwinnaar van Lepanto vast. Men verhaalde, dat hij vergiftigd was; waarschijnlijk echter is hij aan eene toen heerschende pest gestorven. [136]

[Inhoud]

Vijftiende Hoofdstuk.

De Nederlanden. Alexander Farnese. Zijn verleden. Zijn karakter. Regeeringloosheid in de Nederlanden. Godsdiensthaat. De Walen. De omwenteling te Gent. Jacob Hessels door Ryhove vermoord. Beeldstorm te Gent. Willem van Oranje te Gent. Voortdurende partijtwisten. Johan Casimir en de hertog van Anjou verlaten de Nederlanden. Ongeregeldheden, door de huurtroepen gepleegd. Omkoopbaarheid des adels. Bond der Waalsche provinciën. De Unie van Utrecht.

Alexander Farnese, de zusterszoon van don Juan en de neef van den ongelukkigen don Carlos, was van denzelfden leeftijd als deze zijne beide bloedverwanten, met wie hij opgevoed was. Hij ging, toen hij don Juan opvolgde, in zijn dertigste jaar.

Evenals deze, was hij dapper tot vermetelheid toe; met een voor niets terugdeinzenden moed placht hij zich in het dichtst van het slaggewoel te werpen, ten einde door zijn voorbeeld zijne soldaten met zulk eene geestdrift te bezielen, dat zij hem volgden, waarheen hij hen ook voeren mocht.

Hij was een voortreflijk soldaat en een nog voortreflijker veldheer, want hij vereenigde met eene onwederstaanbare dapperheid kalm overleg, hetwelk hem steeds op het juiste tijdstip de beste middelen ter zegepraal deed aangrijpen.

Als staatsman overtrof Farnese den avontuurlijken don Juan verre. Ingewijd in de diplomatische kunstgrepen der Italiaansche staatkunde, wist hij zich naar de gegevene omstandigheden te schikken, zonder toch ooit zijn doel uit het oog te verliezen. Hij bezat eene groote mate van standvastigheid en volharding, terwijl don Juan slechts halsstarrig was geweest en bij het mislukken zijner pogingen in de Nederlanden alle lust en allen moed verloren had. Ten aanzien der middelen tot bereiking van zijne doeleinden verkeerde Farnese nooit in verlegenheid, elk middel was hem welkom, indien het hem slechts tot zijn doel nader voerde. Wanneer zijn opbruisende moed hem tot een warm vriend van een zegevierenden oorlog maakte, hield zijn koel verstand hem van elk overijld begin van een strijd terug: hij waagde zich daaraan nooit, voordat hij op een gelukkigen uitslag kon hopen. Eene overwinning door middel van geslepene, bedriegelijke onderhandelingen, ja zelfs door omkooperij en verraad behaald, was hem even welkom als zulk eene, welke hij met het zwaard in de vuist bevochten had.

Toen Alexander Farnese het ambt van don Juan aanvaardde, doorzag hij volkomen de moeilijkheden, waarmede hij te worstelen zou hebben, [137]om de Nederlanders weer aan het gezag des konings en der katholieke kerk te onderwerpen; doch zijn besluit stond vast om tot de bereiking van dat doel al zijne krachten in te spannen. Hij haatte de ketters, die hij, evenals de Muzelmannen, welke hij bij Lepanto had helpen verslaan, als heidensche honden beschouwde. Niet dat hij zich ooit met diepzinnige navorschingen op het gebied der godsdienstleer ingelaten had,—dit werk liet hij gaarne aan de godgeleerden over, hij vergenoegde zich daarmede, dat hij, als goed katholiek, regelmatig de mis bijwoonde, ter bestemder tijde biechtte en de overige uiterlijke kerkplichten waarnam, maar hij koesterde een instinctmatigen afkeer van lieden, die het waagden, tegen het gezag des konings en der heilige kerk op te staan. Zulke muiters en heidenen te verbranden, te verdrinken of op te hangen was in zijn oog iets natuurlijks, ja verdienstelijks; doch hij was niet zóó dweepziek, dat hij niet bereidvaardig, wanneer dit voordelig scheen, den tijd der wrake op de oproerlingen en ketters kalm verbreidde.

Dat hij in weerwil van zijn vurigen moed eene groote mate van geduld bezat, toonde hij terstond na het aanvaarden van zijne moeilijke taak. Hij wilde zich volstrekt niet overhaasten, ten einde van den uitslag zeker te zijn.

De omstandigheden waren voor zulk een geslepen staatsman, als Alexander Farnese was, toen buitengemeen gunstig.

De katholieke edelen waar door de bewonderenswaardige staatkunde van den prins van Oranje weer van de vrucht hunner bemoeiingen beroofd. De macht van den ketterschen leider der omwenteling was door den hertog van Anjou evenmin gefnuikt als vroeger door den aartshertog Matthias. Zij gevoelden derhalve eene sterke neiging om met de koning van Spanje vrede te sluiten, wanneer zij dit op gunstige voorwaarden konden doen. Al hadden zij ook half gedwongen hunne toestemming tot den godsdienstvrede geschonken, toch konden zij zich niet verhelen, dat deze veel meer den ketters dan hun ten goede komen zou, zij vreesden,—en wellicht niet geheel ten onrechte—dat de vrucht van de godsdienstvrede eindelijk de heerschappij der hervorming in het geheele land zou zijn.

Zoo dachten in de zuidelijke, Waalsche provinciën ook de menigvuldige priesters en een deel der katholieke bevolking, dat op de ketters zeer gebeten was. Het aantal der malcontenten groeide met den dag aan en op meer dan ééne plaats kwam het tot bloedige botsingen tusschen de godsdienstige partijen. De malcontenten vervolgden de Calvinisten, die in grooten getale uit de ballingschap waren teruggekeerd, terwijl aan den anderen kant ook deze, die de macht in handen hadden, het niet aan daden van geweld jegens de katholieken lieten ontbreken.

Tengevolge van dit alles heerschte in de Nederlanden eene bedroevende regeeringloosheid, die nog vermeerderd werd door de talrijke huurbenden, die op eigen gezag roofden en plunderden, dewijl zij niet regelmatig hunne soldij ontvingen. Ook de door de Staten aangeworven huurtroepen hielden huis als in eens vijands land.

De bevolking der Waalsche provinciën, die in taal, afkomst, zeden en godsdienst zoo hemelsbreed van het Germaansche Noorden verschilden, moesten wel bedenkelijk het hoofd schudden over de vruchten, welke de pas verworven vrijheid droeg. Niet alleen zagen de Walen zich aan de aanslagen der losbandige huurtroepen blootgesteld, maar zij achtten zich, in weerwil van den godsdienstvrede, in hunne godsdienstige overtuiging [138]bedreigd. Of zagen zij niet met hunne oogen, hoe binnen Gent de omwentelingspartij hare zegepraal tot vervolging van de katholieken en tot het plegen van schandelijke daden van geweld misbruikte?

Ryhove en Hembyze, de aanvoerders dier partij, hadden zich binnen Gent eene schier onbeperkte macht verworven; zij voerden het bewind in naam van den prins van Oranje, wiens verklaarde aanhanger Ryhove was. Toch waren zij volstrekt niet gezind om de bevelen op te volgen, welke de prins hun gaf, allerminst hadden zij lust om—gelijk de prins eischte—de gevangene katholieken in vrijheid te stellen.

Onder deze gevangenen bevond zich—gelijk we reeds meedeelden—ook een voormalig lid van Alba’s bloedraad, dezelfde Jacob Hessels, die, wanneer hij gedurende de zittingen van den raad ingedommeld was en wakker gemaakt werd, nooit een ander vonnis velde dan: „naar de galg!”

Hessels was Ryhove’s persoonlijke vijand; hij had bij zijn grijzen baard gezworen, dat hij niet zou rusten, eer hij dezen bandiet aan de galg gebracht had, en zijn verleden was borg, dat hij zijn woord gestand zou doen, zoodra hij daartoe de macht zou bezitten.

In de eerste dagen van October 1578 ontving Ryhove bevel om uit te rukken tegen eene schaar malcontenten, die zich in de nabijheid van Kortrijk vereenigd had. Doch hij had vast besloten, Gent niet te verlaten, zoolang Hessels en een andere gevangene, die insgelijks zijn persoonlijke vijand was, de voormalige staatsprocureur Visch, in leven waren. Hij vreesde namelijk, dat deze mannen gedurende zijne afwezigheid in vrijheid gesteld en later voor hem gevaarlijk zouden worden.

Den 4en October 1578 haalde hij de beide gevangenen uit hun kerker en liet hen op een door gewapenden begeleiden wagen buiten de poort voeren. Niet ver van de stad hield de wagen op Ryhove’s bevel stil, de gevangenen moesten afklimmen en nu kondigde Ryhove hun aan, dat zij terstond aan den naasten boom opgehangen zouden worden. Hij bespotte daarbij op eene schandelijke wijze den ouden Hessels naar aanleiding van diens eed, ja hij ging zoover, dat hij hem op de laaghartigste wijze mishandelde, door hem met de vuist in den baard te grijpen en daar een handvol grijze haren uit te rukken, welke hij, als teeken van wraak, in plaats van een veder, op zijn hoed stak! Onder wreede spotredenen volgden zijne gezellen het voorbeeld van hun onwaardigen aanvoerder; vervolgens werden de beide ongelukkigen aan den naastbijstaanden boom opgehangen.

Hessels en Visch, doch vooral de eerstgenoemde, verdienden ongetwijfeld den dood, en was die straf tengevolge van een wettig rechterlijk vonnis aan hen voltrokken, dan zou hun lot door weinigen beklaagd zijn. Doch thans vielen zij als de slachtoffers van eene schandelijke, persoonlijke wraakoefening. Ryhove, het hoofd der Gentsche omwentelingspartij, de vriend van Oranje, had hen zonder vorm van proces omgebracht en zijne misdaad bleef ongestraft, want de prins bezat geen macht genoeg om hem zijn ongenoegen te doen gevoelen. Was het wonder, dat de malcontenten luide om wraak riepen, dat zij de afgrijselijke misdaad, door dien éénen man gepleegd, als een voorwendsel aangrepen om ook van hunne zijde dergelijke wreedheden jegens de protestanten te verontschuldigen, en dat de woedende Gentenaars op hunne beurt weer wraak namen door de katholieke priesters te mishandelen en de kloosters te plunderen?

Het bloedige zaad bracht bloedige vruchten voort. De wederzijdsche [139]haat der partijen groeide aan, van beide kanten werden telkens nieuwe misdaden bedreven. Den prins van Oranje, wiens vurigste wensch het was, de geheele Nederlandsche natie in het bezit der vrijheid te stellen en haar, door den band der godsdienstige verdraagzaamheid omsnoerd, als één man tegen den gemeenschappelijken vijand ten strijde te voeren, ontbraken de middelen om zijn heerlijk, voor dien tijd al te schoon ideaal te verwezenlijken.

Te vergeefs trachtte de prins de Gentenaars door goede woorden tot rust te brengen, zijne pogingen baatten niets. In het begin van December 1578 brak er zelfs een nieuwe opstand uit, die een algemeenen beeldstorm en andere gewelddadigheden ten gevolge had.

De bevolking van Gent vierde des te onbeschroomder den teugel aan hare hartstocht, dewijl zij zich beveiligd wist door den paltsgraaf Johan Casimir die, door de hoop op de gravenkroon van Vlaanderen geprikkeld, met hen gemeene zaak maakte.

De prins van Oranje zag deze telkens herhaalde tooneelen van ruw geweld met diepe bekommering aan, dewijl zij de kloof, die buitendien tusschen de katholieken en de protestanten, tusschen de Waalsche en de Germaansche provinciën reeds gaapte, dagelijks dieper maakte. Hij besloot in persoon naar Gent te reizen, ten einde daar den vrede te herstellen. Zijne vrienden waarschuwden hem; zij vreesden dat hij door het woedend gemeen vermoord zou worden, maar hij verachtte elk gevaar, waar het er op aan kwam, tot bereiking van het groote doel zijns levens werkzaam te zijn.

Den 24en December 1578 kwam hij te Gent aan. Hij had eene hoogst moeilijke taak te volvoeren. Noch Johan Casimir, noch Hembyze en diens aanhangers mocht hij zich tot vijand maken; hij moest het grootst mogelijk beleid aanwenden om een godsdienstvrede tot stand te brengen. Doch aan zijne wegslepende overredingskracht gelukte dit; den 27en December werd de vrede tusschen de beide godsdienstige partijen binnen Gent afgekondigd.

De vruchten, welke de prins van dezen stap plukte, waren echter niet duurzaam. De Walen en malcontenten dachten er niet aan, zich door het nederleggen van de wapenen weerloos in de macht der ketters over te leveren en evenmin wilden de Gentsche revolutionairen afstand doen van de macht, welke zij bezaten.

De partijtwist duurde voort en de macht der katholieken groeide aan, toen Johan Casimir, wien het aan geld ontbrak om zijne morrende huurtroepen tot rust te brengen, die bovendien door koningin Elisabeth overladen werd met verwijten over de onwaardige rol, welke hij gespeeld had, het werkelooze leven in de Nederlanden moede werd. Hij zag zich hier niet langer een veld voor zijne eerzucht geopend; daarom liet hij zijne huurtroepen aan hun lot over en keerde voorloopig naar Duitschland terug.

Evenzoo handelde ook de hertog van Anjou, die insgelijks de Nederlanden verliet, omdat hij zijne eerzuchtige plannen niet zoo spoedig verwezenlijkt zag als hij gehoopt had. Natuurlijk maakten de door hunne aanvoerders verlatene huurtroepen van hunne vrijheid gebruik om in het ongelukkige land, tot welks bescherming zij aangeworven waren, naar hartelust te rooven en te plunderen. Hunne misdaden werden door de katholieken natuurlijk op rekening gesteld van den prins van Oranje, ofschoon zoowel de protestanten als de katholieken daarvan de slachtoffers waren. [140]

Alexander Farnese zag met blijdschap, hoe de tweespalt der kerkelijke partijen steeds dieper wortelen schoot, hoe de haat van den katholieken adel en de geestelijkheid dagelijks bitterder werd, en hij verstond meesterlijk de kunst om dat vuur aan te blazen. Hij spaarde noch vleierijen noch geld om de aanzienlijke katholieke heeren tot de Spaansche partij over te halen en het door hem gestrooide zaad viel in een vruchtbaren grond.

Heimelijk onderhandelde hij met den baron van Montigny, met den heer de la Motte, den bevelhebber van Grevelingen, met den stadhouder van Artois, Capres, en met den burggraaf van Gent, die hij door omkooping en door de belofte van aanzienlijke eerambten langzamerhand voor zich won. Zijne agenten en vooral de katholieke geestelijken hadden het reeds veel vroeger zoover gebracht, dat de Waalsche provinciën het besluit namen om tegen de hand over hand toenemende macht van het protestantisme een afzonderlijk verbond aan te gaan. Den 6en Januari 1579 werd het verbond der Waalsche gewesten Artois, Henegouwen en Douay tot handhaving van de katholieke godsdienst te Atrecht gesloten. Wel steunde dit verbond nog altijd op de pacificatie van Gent en rukten de drie gewesten zich in schijn nog niet van het verbond der gezamenlijke Nederlanden los, doch inderdaad werden daardoor de Waalsche provinciën van de overige Nederlanden afgescheurd en werd haar overgang tot de Spaansche partij daardoor voorbereid.

De prins van Oranje was een te scherpzinnig staatsman om door het verbond van Atrecht verrast te worden. Reeds sinds lang had hij begrepen, dat de afval der Walen niet verhinderd kon worden, en hij spande derhalve in stilte al zijne krachten in om een tegenbond der Noordelijke provinciën tot stand te brengen. Hij zelf kon tot bereiking van dit doel geene openlijke stappen doen, indien hij niet alle katholieken der Nederlanden tegen zich in het harnas wilde jagen, maar hij droeg de onderhandelingen hierover op aan zijn broeder, graaf Jan van Nassau-Dietz, zijn trouwen helper, dien hij met het stadhouderschap over Gelderland bekleedde.

Na langdurige beraadslagingen en herhaalde bijeenkomsten werd eindelijk het groote werk tot stand gebracht: graaf Jan van Nassau zag zijne moeite rijkelijk door de uitkomst beloond.

Den 23en Januari 1579 onderteekenden de afgevaardigden van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland met Zutfen en de Groninger Ommelanden te Utrecht de beroemde Unie, waartoe in den loop des jaars nog Friesland, Overijssel en de steden Groningen, Gent en Antwerpen toetraden.

De Unie van Utrecht wordt te recht als de hoeksteen van het gebouw der republiek der Vereenigde Nederlanden beschouwd; zij is daarom een der gewichtigste geschiedkundige oorkonden van dien tijd, hoewel zij nog altijd met geen enkel woord van de stichting eener republiek repte, maar integendeel de pacificatie van Gent en alzoo de verplichting tot trouw aan den Spaanschen koning bleef handhaven. De belangrijkste bepalingen, welke de 26 artikelen der Unie bevatten, waren vooreerst de verplichting der voor altijd verbonden provinciën om zich tot wederzijdsche verdediging tegen de koninklijke troepen te vereenigen, vervolgens de volledige vrijheid, aan Holland en Zeeland toegestaan, om hunne godsdienstige aangelegenheden naar eigen goeddunken te regelen en de herstelling van de godsdienstvrijheid in de overige gewesten. Graaf Jan van Nassau onderteekende als stadhouder van Gelderland en Zutfen het eerst [141]de beroemde oorkonde; op hem volgden de overige afgevaardigden. Willem van Oranje, de eigenlijke ontwerper der Unie, onderteekende haar eerst den 3en Mei 1579, nadat zijne hoop aan het verbond grootere uitbreiding te geven, verijdeld was.

[Inhoud]

Zestiende Hoofdstuk.

De Nederlanden. Belegering van Maastricht. Dappere verdediging der burgerij. Farnese’s geslepene staatkunde, zijn bondgenootschap met de Waalsche provinciën. Egmond’s verraad te Brussel. Overrompeling van Maastricht. Het bloedbad. De orde binnen Gent hersteld.

Al had Alexander Farnese een juisten blik op de tijdsomstandigheden geworpen en zijn ongeduld beteugeld, ten einde niet door ontijdige stappen den voor de Spaansche heerschappij zoo gunstigen loop der gebeurtenissen in de Waalsche provinciën te stremmen, toch had hij daarom niet stil gezeten. Integendeel, hij had alle mogelijke maatregelen genomen om den strijd te hervatten. Thans, nu alles tot eene verzoening van de katholieke partij met den koning voorbereid was, kon hij haar slechts bespoedigen, wanneer het hem gelukte, door een schitterend wapenfeit der omwenteling een gevoeligen slag toe te brengen.

Den 2en Maart 1579 ondernam Farnese een schijnaanval op Antwerpen; hij werd afgeslagen, doch juist hierop had hij gerekend. Hij had namelijk dien aanval alleen ondernomen om de opmerkzaamheid zijner vijanden van zijn eigenlijk doel af te leiden en dit gelukte hem volkomen. Tien dagen nadat hij voor Antwerpen verschenen was, vertoonde hij zich eensklaps voor Maastricht, ten einde deze belangrijke vesting, die den middenloop der Maas beheerschte, te belegeren.

Maastricht was eene sterke vesting; zij vormde den sleutel der verbinding van de Nederlanden met Duitschland. Indien de Nederlanders Farnese’s plan hadden kunnen gissen, zouden zij in de gewichtige stad een sterke bezetting gelegd hebben, doch dit was niet gebeurd. Daar binnen bevonden zich slechts ongeveer 1000 man soldaten—Franschen, Engelschen en Schotten—en buitendien een burgerwacht van ongeveer 1200 man en 3 tot 4000 landlieden uit den omtrek, die voor de Spanjaarden gevlucht waren. Ook deze bereidden zich moedig tot de verdediging voor, maar zij waren grootendeels slecht gewapend.

Tegen deze zoo zwakke bezetting voerde Parnese een leger van 20.000 man aan, waarmee hij de vesting zoo nauw insloot dat hij alle gemeenschap der belegerden met de buitenwereld afsneed. Hij wierp eene sterk verschanste legerplaats op, ten einde alle pogingen tot ontzet vooraf te verijdelen, en trok buitendien dagelijks nieuwe troepen tot zich, zoodat de belegeraars binnen korten tijd ongeveer 30.000 man sterk waren.

Indien Farnese op grond van zijne overmacht op eene spoedige [142]zegepraal gehoopt had, dan zag hij zich deerlijk bedrogen. Hij ontmoette een even onverwachten als dapperen tegenstand. Soldaten, burgers en landlieden gingen een edelen wedstrijd aan om de vesting tegen de gehate Spanjaarden te verdedigen, zelfs de vrouwen namen deel aan den strijd. Zij vochten even dapper als de mannen. Toen na zware verliezen, tengevolge van de wel dapper afgeslagene, maar telkens herhaalde bestormingen, het garnizoen den moed liet zakken, verklaarden de burgers en boeren met de dappere vrouwen, dat zij zich tot den laatsten droppel bloeds verdedigen en het garnizoen onschadelijk maken zouden, indien dit nog een woord van overgave durfde reppen. Zij deelden iets van hun eigen heldenmoed aan de soldaten mede en deze trachtten van nu af door dubbele dapperheid te doen vergeten, dat zij voor een oogenblik den moed opgegeven hadden.

Terwijl voor Maastricht dagelijks gevochten werd, was Farnese onvermoeid bezig om de Waalsche provinciën door beloften en vleierijen geheel van de noordelijke te scheiden. Gemakkelijk ging dit echter niet, want nog altijd was bij een groot deel der Walen de haat tegen de Spanjaarden niet uitgeroeid; zij hadden zich slechts bij het verbond van Atrecht aangesloten, om de heerschappij der katholieke kerk in het land te handhaven.

De Walen beweerden, dat zij bij het sluiten van dat verbond aan de pacificatie van Gent trouw gebleven waren, ja dat zij juist de daarin uitgedrukte beginselen krachtig handhaafden, terwijl aan den anderen kant de leden der Unie van Utrecht en de Staten-generaal zich insgelijks op de pacificatie van Gent beriepen, welke alzoo beiden partijen tot leuze diende.

Van dit verschil der Nederlanders, dat Alexander Farnese zoo juist van pas kwam, trok deze meesterlijk partij. Hij vaardigde een stuk aan de Staten-Generaal uit, waarin hij van hen de handhaving van de pacificatie van Gent eischte, en verklaarde, dat deze door de Walen stipt geëerbiedigd werd.

Hierdoor vleide hij de Waalsche provinciën, wien hij bereidvaardig alles inwilligde wat zij verlangden. Dewijl hij hetzelfde doel voor oogen had als zij, namelijk de alleenheerschappij der katholieke kerk in de Nederlanden, deed hij des te eerder de schitterendste beloften, tot welker vervulling hij buitendien niet genoodzaakt worden kon. Hij verzekerde,—en zijn woord werd door den koning bekrachtigd—dat de provinciën in het bezit van al hunne vrijheden en voorrechten hersteld en de Spaansche troepen uit het land verwijderd zouden worden, zoodra een Nederlandsch leger tot bescherming van den katholieken eeredienst gevormd was.

Te vergeefs waarschuwde Willem van Oranje de Walen tegen de trouwloosheid en woordbreuk der Spanjaarden. De beloften van Farnese vonden geloof, hiervoor zorgde de ijverige katholieke geestelijkheid en de omgekochte katholieke adel, die geheel de zijde der Spanjaarden gekozen had; hiervoor zorgde Farnese zelf, die al zijne beminlijke hoedanigheden aanwendde om zich bij de Walen populair te maken.

Tegen het einde van April 1579 verscheen een talrijk gezantschap uit de Waalsche provinciën in de legerplaats voor Maastricht, om met Farnese in persoon te onderhandelen. Eene schitterende ontvangst viel den afgevaardigden ten deel. Farnese gedroeg zich jegens hen zóó minzaam en voorkomend, dat hij hen in verrukking bracht.

Kort daarop, in Mei 1579, kwam een voorloopig verdrag tot stand, waarbij de Waalsche provinciën zich opnieuw aan de koninklijke macht onderwierpen, onder voorwaarde, dat al hunne privilegiën geëerbiedigd en de Spaansche troepen verwijderd zouden worden. [143]

Nog eens bezwoer Willem van Oranje de Walen, dat zij niet ontrouw zouden worden aan het gemeenschappelijk vaderland. Doch het was te laat! De beslissende stap was gedaan, de Nederlanden waren in twee deelen gesplitst, die voortaan in bittere vijandschap tegenover elkander staan zouden.

Het absolutisme had eene schitterende overwinning behaald, ja, maar eene overwinning, die ten slotte voordeelig bleek voor de verdere ontwikkeling der vrijheid.

Zou de republiek der Vereenigde Nederlanden ooit zulk een trap van bloei bereikt hebben, als nu tot heil der menschheid het geval was, wanneer men bij elken stap op den weg der vrijheid de dweepzieke katholieke bevolking der Waalsche provinciën angstig naar de oogen had moeten zien? Was het niet een voordeel, dat in ’t vervolg de protestanten, de meest ontwikkelde en welvarende burgers van die gewesten, zich in het Noorden vestigen moesten? Vlocht niet juist deze scheiding om de Nederlanders, die aan de zaak der vrijheid trouw waren gebleven, een nog hechter eendrachtsband en prikkelde zij hen niet tot verdubbelde krachtsinspanning?

Al deze zegenrijke gevolgen der scheiding kwamen intusschen eerst later aan het licht; in dien tijd werd die afval der Walen beschouwd als de zwaarste slag, die de Nederlandsche vrijheid treffen kon. De voorstanders van het onbeperkt koninklijk gezag en de dweepzieke katholieken juichten, de protestanten daarentegen waren niet bij machte om hunne verontwaardiging in te toomen. Te Antwerpen, te Utrecht en in andere steden vielen tooneelen van geweld, ja bloedige demonstraties tegen de katholieken voor. Te Brussel daarentegen putte een jong, eerzuchtig edelman uit deze zegepraal der katholieke partij den moed tot eene poging om de hoofdstad des lands weder aan de zijde van den Spaanschen koning te brengen.

Philips, graaf van Egmond, de oudste zoon van den onthoofden Lamoraal, had de gebreken, maar niet de talenten van zijn vader geërfd. De ijdele, eerzuchtige man brandde van begeerte om eene belangrijker rol te spelen, dan waarop zijne middelmatige bekwaamheden hem recht gaven. Naijverig op de macht van den prins van Oranje wilde hij dezen nog des te liever ten val brengen, dewijl hij, een streng katholiek, den protestantschen leider der omwenteling haatte.

Egmond kommandeerde een in den dienst der staten staand regiment, dat in de nabijheid van Brussel gelegerd was. Hij vormde het avontuurlijk plan om de stad te bemachtigen en haar aan den koning van Spanje over te geven, wiens genade hij zich door het bewijzen van zulk een belangrijken dienst hoopte te verwerven.

In den vroegen morgen van den 4en Juni 1579 trok Egmond aan het hoofd van zijn regiment Brussel binnen; hij voerde zijne soldaten naar de groote markt, in het midden der stad, naar dezelfde markt, waar den 5en Juni 1568 het hoofd zijns vaders gevallen was als slachtoffer van de dwingelandij diens konings, wien hij thans de stad verraderlijk wilde overleveren.

Het regiment werd in slagorde geschaard en eene afdeeling naar het slot gezonden, om dit te bezetten.

Doch de aanslag mislukte. Reeds had de bevelhebber van Brussel, ter rechter tijd gewaarschuwd, de soldaten der bezetting onder de wapenen geroepen en het slot bezet. De kleine door Egmond afgezonden bende werd gevangen genomen. [144]

Het gerucht van Egmond’s verraad verbreidde zich met bliksemsnelheid door de stad. De burgers vlogen te wapen, trokken naar de markt en wierpen in alle straten, die daarop uitliepen, barrikaden op. Eer Egmond iets bespeurd had van het gevaar, waarin hij verkeerde, was elke uitweg hem reeds versperd. Waarheen hij zich ook wenden mocht, overal ontwaarde hij door gewapende burgers bezette, wel in aller ijl opgeworpene, maar toch sterke bolwerken voor zich. Hij was met zijn regiment op de groote markt gevangen.

Egmond verkeerde in een pijnlijken en vernederenden toestand. Hij durfde de barrikaden niet aanvallen, dewijl hij dan zelf in den rug zou worden aangetast: ook moest hij thans, nu geheel Brussel tegen hem onder de wapenen stond, alle hoop op een gunstigen uitslag opgeven. Hij moest het lijdelijk aanzien, dat de burgers hem van de barrikaden hoonden, „Hij is zeker gekomen”, zeiden ze, „om het hoofd zijns vaders te zoeken en den verjaardag van diens onthoofding te vieren. Laat hem maar eenige straatsteenen voor zijne voeten uit den grond halen, dan zal hij het bloed vinden van den edelen, waardigen martelaar, dat tegen den ontaarden zoon ten hemel schreit.”

Deze en dergelijke woorden moest Egmond aanhooren, zonder dat hij zich durfde wreken. Werkeloos moest hij alle smaad- en spotredenen opvangen, die hem naar het hoofd geworpen werden. Een geheelen dag en een geheelen nacht bracht hij in dezen vernederenden toestand door. Zijn hongerende troepen morden, zij wilden zich tegen hem verzetten, toen in den morgen van den 7en Juni het verrassend bericht kwam, dat het hem vergund was ongestraft Brussel te verlaten. Ongetwijfeld had de gedachte aan het groot aantal bloedverwanten en vrienden van den jongen graaf de Brusselaars tot die zachtmoedigheid bewogen. Gehoond door de burgers, bespot en onteerd verliet Philips van Egmond Brussel op den verjaardag van zijn vaders dood.

De belegering van Maastricht was intusschen door Alexander Farnese met de grootste krachtsinspanning voortgezet. Zij kostte den Spanjaarden vreeselijke offers, want bij elken storm werden zij door de dappere verdedigers met bebloede koppen teruggeslagen. Duizenden soldaten en vele officieren van hoogen rang1 sneuvelden onder de muren der stad, die hardnekkig hare poorten voor den vijand gesloten hield, zij smaakten alleen de voldoening te weten, dat er voor de belegerden geene hoop op ontzet bestond.

Parma had zijne legerplaats voor Maastricht zóó sterk bevestigd, dat hij haar tegen eene groote overmacht had kunnen verdedigen, doch de prinsgezinden bezaten geene noemenswaardige krijgsmacht. De kleine krijgsbenden, welke Willlem van Oranje in het veld kon brengen, waren volstrekt niet bij machte om met goed gevolg een aanval op het verschanste kamp der Spanjaarden te doen.

Te vergeefs spoorde de prins van Oranje de Staten tot krachtig handelen, tot het beschikbaar stellen van aanzienlijke geldsommen, tot het lichten of aanwerven van meerdere troepen aan, ten einde de belangrijke stad Maastricht voor de Nederlanden te behouden. Al zijne bemoeiingen [145]waren vruchteloos; zij werden deels door zijne vijanden, deels door de misplaatste spaarzaamheid en de besluiteloosheid der Staten verijdeld.

Dewijl de dappere verdedigers van Maastricht geen ontzet zagen opdagen, ja alle hoop daarop moesten laten varen, moesten zij ten slotte wel voor de overmacht zwichten. Hunne krachten werden door de onophoudelijke gevechten uitgeput, de schildwachten konden zich ter nauwernood meer op de been houden.

Den 29en Juni 1579 waren—gelijk dit wel meer plaats had—de schildwachten op de wallen in slaap gevallen. Een Spanjaard bemerkte dit en deelde het aan Farnese mede, die terstond bevel gaf om van dezen gunstigen oogenblik tot eene bestorming partij te trekken. Dit geschiedde en eer de slaapdronkene burgers recht wakker waren, zagen zij zich aangevallen door de Spanjaarden, wien zij niet langer het hoofd konden bieden.

De stad werd ingenomen en met die onmenschelijke wreedheid behandeld, welke de Spanjaarden gewoonlijk jegens de overwonnen steden aan den dag legden. Drie dagen lang duurde het moorden en toen Alexander Farnese zijn zegepralenden intocht in de veroverde stad hield, werd hij in een prachtigen statiezetel door zijne veteranen over de verminkte lijken der ontelbare vermoorden naar de kerk gedragen.

Men verhaalt, dat bijna de gansche bevolking der bloeiende stad door de over hunne groote verliezen woedende Spanjaarden uitgeroeid is; ook de weinigen, die het bloedbad overleefden, mochten niet in hunne vaderstad blijven, zij zetten zich elders neer en Maastricht werd eene woeste, alleen door de overwinnaars bewoonde plaats.

De val van Maastricht was een zware slag voor de Nederlanders, doch bijna nog grooter schade bracht de heerschappij van het gemeen, waarvan Gent getuige was, aan de zaak der vrijheid toe.

Slechts voor een korten tijd had de tusschenkomst van Oranje de rust daar hersteld; om haar voor goed te herstellen had hij Rijhove, Hembyze en een krachtig volksleider, Peter Datheen, een voormaligen monnik, onschadelijk moeten maken; doch hiertoe was hij niet in staat.

Reeds door zijne telkens herhaalde aanmaningen tot rust en orde had Oranje zich Hembyze en Datheen, die zijn invloed duchtten, tot vijanden gemaakt, zij beschuldigden hem namelijk, dat hij een vermomde papist en koningsgezinde was en dat hij met zijn godsdienstvrede slechts de katholieken had willen begunstigen.

Rijhove stelde zich wel tegen zijn vroegeren vriend Hembyze over, maar zijne poging om dezen ten val te brengen, mislukte en was daardoor schadelijk voor het aanzien van den prins, dat buitendien niet kon winnen door de ondersteuning van een met bloed bevlekten misdadiger, wiens misdaden tot dusver ongestraft waren gebleven.

Hembyze’s moed klom tengevolge van dit alles. Vast besloten zich van de dictatuur binnen Gent meester te maken, stiet hij met de hulp van 2000 soldaten van zijn aanhang de stedelijke overheid van het kussen en stelde hij een nieuwen raad aan, dien hij zelf uit zijne blinde aanhangers en werktuigen benoemde. Door deze gesteund, heerschte hij te Gent zóó willekeurig, dat hij zich de geheele burgerij tot vijand maakte.

Slechts één man was in staat om de orde in de aan woeste regeeringloosheid prijsgegeven stad te herstellen: Willem van Oranje. Tot hem wendde zich een deel der burgerij en smeekte hem, naar Gent te komen. Hij willigde dit verzoek in, hoewel zijne vrienden hem verzochten, [146]dat hij zich niet zou blootstellen aan het gevaar van door Hembyze en het Gentsche gepeupel vermoord te worden.

De verschijning van den prins te Gent deed eene schier tooverachtige uitwerking. Hembyze waagde geene enkele poging om tegenstand te bieden; hij verborg zich, ten einde te gelegener tijd te ontvluchten; maar hij werd ontdekt en gevangengenomen. Sidderend van doodsangst—want hij dacht stellig, dat men hem ophangen zou—verscheen hij voor den prins. Doch deze nam niet zulk eene onedele wraak op zijne vijanden. Hij gaf aan Hembyze en Datheen verlof om de stad te verlaten. Zij begaven zich naar hun ouden begunstiger Johan Casimir van de Palts, bij wien zij eene gastvrije ontvangst vonden.

Willem van Oranje vergenoegde zich met het herstellen van de orde binnen Gent. In de plaats van Hembyze’s makkers stelde hij een nieuwen raad, dien hij op regelmatige, wettige wijze benoemen liet. Vervolgens keerde hij naar Antwerpen terug.

Zoo was binnen Gent de orde hersteld. Doch aan de zaak der vrijheid was eene diepe wonde toegebracht door het misbruik, dat een aantal harer onhandige en onwaardige vrienden van haar gemaakt hadden, door de uitspattingen, welke zij in haren naam hadden gepleegd.


1 Onder de edelen, die voor Maastricht gebleven zijn, wordt ook de oudste zoon van Barlaimont, de baron van Hierges, genoemd. Hij had van zijn onlangs overleden vader den titel van graaf van Barlaimont geërfd. Farnese betreurde in hem een der trouwste aanhangers des konings in de Nederlanden.

[Inhoud]

Zeventiende Hoofdstuk.

Vredesonderhandelingen te Keulen. Tegenstrijdige eischen der beide partijen. Poging om Willem van Oranje te winnen. Zijne onomkoopbaarheid. Einde der onderhandelingen. Algemeen verraad. De graaf van Rennenberg. De oorlog van weerszijden slapjes voortgezet. Willem van Oranje vogelvrij verklaard. Benoeming van hertogin Margaretha tot landvoogdes. Margaretha en haar zoon. De hertogin trekt zich terug. Onderhandelingen van Willem van Oranje met den hertog van Anjou. De onafhankelijkheidsverklaring van 26 Juli 1581. Vertrek van den aartshertog Matthias.

De verovering van Maastricht was de eenige belangrijke gebeurtenis, die gedurende het jaar 1579 op het oorlogstooneel voorviel. Beide partijen ontbrak het aan geld; beiden trachtten bovendien meer langs den weg van onderhandelingen dan door middel van het zwaard hun doel te bereiken, en hiertoe bood een vredescongres, dat op bevel van keizer Rudolf bijeengeroepen was, ten einde koning Philips met de oproerige gewesten te verzoenen, hun de beste gelegenheid aan.

De keizer stelde als hoofd van het huis Oostenrijk het hoogste belang in het ten einde brengen van den oorlog. De meer dan dubbelzinnige verhouding, waarin de aartshertog Matthias zich in de Nederlanden bevond, dreigde oorzaak te worden van een breuk tusschen den Spaanschen en den Duitschen tak van het Oostenrijksche huis: dit gevaar moest de keizer trachten af te wenden. Daarom had hij reeds meermalen zijne bemiddeling aangeboden, ja had hij, hoewel tot dusver zonder goeden uitslag, daartoe eenige stappen gedaan. Eene nieuwe poging tot bereiking [147]van zijn doel waagde hij thans, door een vredescongres te Keulen bijeen te roepen.

Het was eene schitterende vergadering, die daar bijeenkwam. Ook de paus had een legaat gezonden in den aartsbisschop van Rossano, die later, toen hij zelf paus werd, den naam Urbanus VII aannam. Aan het hoofd van een talrijk keizerlijk gezantschap stond graaf Otto van Schwarzenberg; koning Philips had den hertog van Terranova met vijf raden gezonden; de Staten-Generaal waren door den hertog van Aerschot en andere aanzienlijke Nederlanders vertegenwoordigd, ook de keurvorsten van Keulen en Trier en de bisschop van Würzburg namen deel aan het congres.

Bij de opening der vergadering scheen het uitzicht op het herstel van den vrede niet ongunstig; alle partijen waren den oorlog moede en geneigd om zich met elkander te verstaan.

Koning Philips II had reeds onnoemlijke groote offers gebracht, doch zonder daarvan eenige vrucht te plukken. De onderwerping van de opstandelingen lag nog steeds in een onafzienbaar verschiet. Hij wenschte oprecht naar den vrede en hij was volgaarne bereid om zich daarvoor eenig offer te getroosten, indien zij zich slechts schikten naar datgeen wat in zijn oog zóó billijk en rechtvaardig was, dat hij volstrekt maar niet begreep, waarom zijne vaderlijke aanbiedingen door de opstandelingen steeds met verontwaardiging van de hand werden gewezen. Hij verlangde immers zoo weinig! Niets eischte hij dan de volledige herstelling van de koninklijke rechten, de uitsluitende heerschappij van de katholieke kerk en de uitroeiing van de ketterij in de Nederlanden. Kon een koning minder vorderen? Philips was bereid om ten aanzien van alle bijzaken toe te geven, alleen in deze hoofdzaak niet.

Ook de Staten-Generaal waren den oorlog moede. Geen wonder waarlijk, want alle standen des volks smachtten naar het einde der door den langdurigen oorlog veroorzaakte verwarring; maar—eere den mannen, wien Alba dwaselijk den spotnaam botermenschen gegeven had!—de Nederlanders dachten er niet aan, den vrede te koopen door het schandelijk opofferen van hunne vrijheid, bovenal van hunne godsdienstvrijheid, waarvoor zij zóó lang de wapenen hadden gevoerd.

Wel trof men in de Staten der provinciën, in de gemeentebesturen en onder het volk zelf een tal van wankelmoedigen aan, die aan de eindelijke zegepraal der goede zaak wanhoopten en daarom het liefst op elke voorwaarde vrede gesloten zouden hebben, wel hadden ook de krachtigsten onder hen soms met een gevoel van moedeloosheid te kampen, wanneer zij zagen, hoe het bloeiende land verwoest, ja eene prooi van op buit beluste soldaten werd, hoe de als onuitputtelijk beschouwde schatten der Nederlanders dagelijks slonken, hoe handel en nijverheid kwijnden, en toch door den onzaligen krijg eigenlijk niets bereikt werd, doch indien zelfs bij deze krachtiger naturen somtijds de begeerte opkwam om vrede te sluiten tot elken prijs, indien zij in het toestaan van gelden zich nu en dan karig betoonden en daardoor het voortzetten van den oorlog bemoeilijkten, dan mogen wij hun daarvan toch waarlijk geen verwijt maken. Integendeel, wij hebben alle reden om die mannen te bewonderen, die telkens nieuwen moed schepten om hun ideaal te verwezenlijken, die telkens nieuwe offers voor hunne vrijheid en hunne godsdienst brachten. Doch bovenal komt de schatting onzer welgemeende hulde den grooten man toe, die de ziel der vrijheidsbeweging in de Nederlanden was, aan prins Willem van Oranje. [148]

Zijne onwrikbare standvastigheid, zijne moedige volharding, zijne bereidvaardigheid om de zwaarste offers te brengen te midden van de moeilijkste, soms schier van wanhopige omstandigheden richtten de wankelenden weder op. Hij was het, die de Staten met geestdrift voor het voortzetten van den krijg bezielde, die de moedeloozen sterkte en hun hoop op de eindelijke zegepraal inboezemde, die hen bewoog om vast te houden aan hunne rechtmatige eischen. Willem van Oranje is in waarheid de grondlegger van de Nederlandsche vrijheid; aan hem voornamelijk heeft het nageslacht het te danken, dat de Nederlanders aan hunne beginselen trouw bleven en dat de vrijheid ten slotte eene overwinning behaalde, wier vruchten allen volken ten goede zouden komen!

Op aansporing van Willem van Oranje handhaafden de Staten-Generaal op het vredescongres te Keulen hunne oude eischen: de door des konings eed gewaarborgde vrijheden der provinciën en den godsdienstvrede.

Zoowel de Nederlanders als de koning stonden onwrikbaar op hun stuk; beider eischen konden niet met elkander in overeenstemming gebracht worden. Slechts één middel bestond er wellicht om den vrede tot stand te brengen: men moest trachten den prins van Oranje te winnen. Wanneer hij de Nederlanden verliet en naar Duitschland terugkeerde, dan verloren de Staten-Generaal hun hoofd en hart, dan was het fnuiken van hun tegenstand slechts eene kwestie van tijd.

De graaf van Schwarzenberg, de keizerlijke gevolmachtigde, deed den prins van Oranje de schitterendste aanbiedingen. Hij beloofde hem niet alleen invrijheidstelling van zijn gevangenen zoon, teruggave van al zijne verbeurd verklaarde goederen, betaling van al zijne schulden en van alle voorgeschoten gelden, maar bovendien—wanneer hij dit verkiezen mocht—de ruimste vergoeding in Duitsch grondgebied, benevens een millioen in klinkende munt.

Kon een mensch aan zulke verzoekingen weerstand bieden? Hoe gemakkelijk het viel, in die dagen groote heeren om te koopen, had de laatste tijd in schitterende voorbeelden bewezen. Wanneer een Montigny, een de la Motte, een Caprez, wanneer zelfs een burggraaf van Gent zich door Spaansch geld lieten verleiden, wanneer een Egmond den dood zijns vaders vergeten kon en zelfs een hertog van Aerschot zich overhalen liet om met den hertog van Terranova geheime onderhandelingen over het verraden van zijn vaderland aan te knoopen, gelijk thans het geval was,—dan konden de meer schitterende aanbiedingen, den prins van Oranje gedaan, hun doel niet missen.

IJdele poging! „De geschiedenis,” zegt een schrijver zeer juist en schoon, „heeft althans eens te boekstaven, dat er een mensch geweest is, om wien om te koopen de koningen niet rijk genoeg waren.” De prins van Oranje sloeg al die aanbiedingen met verachting af; toen men hem echter verweet, dat zijn persoon alleen het struikelblok was voor het sluiten van een eervollen vrede, verklaarde hij den Staten-Generaal, dat hij bereid was om al zijne ambten en waardigheden vrijwillig neer te leggen en dat hij volvaardig den man gehoorzamen zou, dien zij in zijne plaats zouden benoemen.

Dewijl de beide partijen lijnrecht tegen elkander over stonden en van geene toegevendheid wilden weten, moest het congres te Keulen, hoewel de onderhandelingen maanden lang gerekt werden, wel vruchteloos afloopen. Veel tijd en veel woorden werden bij de beraadslagingen, veel geld [149]en veel wijn bij de schitterende feesten nutteloos verspild, en het congres ging uit elkaar. Het had alleen eenig voordeel opgeleverd voor enkele Nederlandsche edelen, zooals de hertog van Aerschot, die in ’t geheim vrede sloot met koning Philips.

Het verraad speelde in dien tijd over ’t algemeen eene groote en bedroevende rol. Alexander Farnese bracht den Nederlanders grooter schade toe door het omkoopen van staatsche bevelhebbers, zelfs van dezulken, die tot dusver de ijverigste aanhangers van den prins van Oranje waren geweest, dan door zijne wapenfeiten, dewijl de oorlog slechts zeer slap gevoerd werd. Het was immers veel gemakkelijker en ook veel goedkooper, de bevelhebbers van sterke plaatsen met eene groote som om te koopen dan een leger voor zulke vestingen te voeren, ten einde die te belegeren en te veroveren.

Indien wij deze treurige geschiedenis in al hare bijzonderheden wilden verhalen, zouden wij vele namen van oude, beroemde, thans nog levende geslachten moeten noemen. Doch waartoe de herinnering van zooveel schande vernieuwd? Slechts van één man willen wij spreken, wiens afval den prins van Oranje bijzonder griefde.

De graaf George van Rennenberg was de jongere broeder van den overleden graaf van Hoogstraten. De prins van Oranje had op den nog jeugdigen man de vriendschap overgebracht, welke hij eens voor diens broeder gekoesterd had; hij hield Rennenberg voor den trouwsten der trouwen.

De graaf bekleedde een belangrijken post. Hij was stadhouder van Friesland, Drenthe en hield Groningen, de voornaamste sterkte in deze provinciën, bezet.

Reeds in November 1579 verbreidde zich het gerucht, dat Rennenberg, een ijverig katholiek, zich aan de Spanjaarden verkocht had; de prins geloofde het niet, doch het was maar al te gegrond, en weldra ontving hij voor de juistheid daarvan onomstootelijke bewijzen. Rennenberg had inderdaad op de dringende beden zijner zuster voor eene ellendige handvol goud zijne eer ten offer gebracht en beloofd, Groningen aan de Spanjaarden over te zullen leveren.

Het gevaar was groot. Oranje vatte derhalve het voornemen op om zich in persoon naar Groningen te begeven, ten einde het verraad voor te komen. Doch eer hij dit plan kon verwezenlijken, had de graaf zijn schandelijke opzet reeds volvoerd.

Den 3en Maart 1580 had Rennenberg de aanzienlijkste familiën van Groningen op een schitterend feest uitgenoodigd. Onder de gasten bevond zich ook de burgemeester Hildebrand, een oud vriend van den graaf. Hij achtte het zijn plicht, dezen mee te deelen, dat er ongunstige geruchten te zijnen aanzien verbreid werden.

„Mijn beste oude vriend, dien ik meer liefheb dan een vader, kunt ook gij mij verdenken? Ik bid u, vertrouw mij en vrees niets!” Met deze woorden drukte Rennenberg de hand des burgemeesters zóó trouwhartig, dat deze het als verraad jegens de vriendschap beschouwde nog langer eenigen twijfel te koesteren.

Nog denzelfden nacht liet de graaf de invloedrijkste aanhangers van den prins door zijne handlangers in hechtenis nemen. Den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, liet hij de voornaamste pleinen en straten door een hoop omgekocht gespuis bezetten, aan wiens hoofd hij zelf zich plaatste. Door het rumoer gewekt, snelden de leden der stedelijke [150]overheid, en onder hen ook de burgemeester Hildebrand, naar het stadhuis. Hildebrand wendde zich tot Rennenberg, die geharnast op het plein stond, doch eer hij nog een woord spreken kon, was hij door een pistoolschot van een aanhanger des graven levenloos aan diens voeten uitgestrekt. Een paar dagen later vaardigde Rennenberg eene proclamatie uit, waarin hij verklaarde, dat de stad Groningen tot gehoorzaamheid aan den koning teruggekeerd was.1

Het verraad van vele aanzienlijke bevelhebbers der staatsche troepen, de lauwheid der Staten, die niet dan aarzelend de noodzakelijkste geldmiddelen toestonden en het daardoor den prins van Oranje onmogelijk maakten, krachtige aanvallen op den sterken vijand te doen, het gebrek aan goede aanvoerders aan de zijde der Nederlanders, hetwelk zich dagelijks meer deed gevoelen, dewijl de staatschen in de gevechten met de geoefende Spanjaarden meestal het onderspit delfden, dit alles deed ook bij de vurigste voorstanders der vrijheid de hoop op zegepraal verflauwen. Wanneer zelfs Oranje’s broeder, graaf Jan van Nassau, de zaak opgaf en in het midden van het jaar 1580 de Nederlanden verliet, moesten anderen wel geheel wanhopen en natuurlijk groeide het aantal der verraders daardoor des te sneller aan.

De Spanjaarden behaalden dagelijks nieuwe voordeelen en Alexander Farnese zou wellicht in staat zijn geweest om de oproerige gewesten spoedig te onderwerpen, indien Philips II hem slechts krachtig ondersteund had en zoo hij niet genoodzaakt was geweest om zijne Spaansche krijgsmacht te verzwakken, ten einde zich van de Waalsche gewesten te verzekeren.

Bovendien beging Philips tot geluk der Nederlanders, nog vele andere staatkundige misslagen, die, in plaats van der omwenteling te schaden—gelijk de koning wenschte—er integendeel toe bijdroegen om haar te bevorderen.

Was het hem niet gelukt, den prins van Oranje door omkooping te winnen, thans waagde hij, op Granvelle’s raad, de dwaze poging om hem door bedreiging schrik aan te jagen. De prins had bij het Spaansche hof den naam, dat het hem aan persoonlijken moed ontbrak; op zijne vermeende lafheid bouwde de koning zijne verdere plannen.

Den 15en Maart 1580 vaardigde Philips II tegen den prins van Oranje den ban uit. In dit beruchte stuk, dat intusschen eerst in Juni werd openbaar gemaakt, werden alle vermeende euveldaden des prinsen opgesomd. „Daarom”—zoo luidde het verder—„verklaren wij hem voor een verrader en een booswicht, voor onzen vijand en dien des lands.———Wij vergunnen een ieder, hem aan lijf of goederen te beschadigen. En zoo iemand, hetzij een onzer onderdanen of een vreemdeling, vroom en edelmoedig genoeg gevonden mocht worden om ons van deze pest te verlossen en hem ons dood of levend uit te leveren, of wel hem het leven te benemen, dan zullen wij hem onmiddellijk na het verrichten van die daad vijf en twintig duizend gouden kroonen doen uitbetalen; en zoo hij eenig misdrijf mocht gepleegd hebben, hoe groot ook, beloven wij hem dat te vergeven; en zoo hij niet reeds van adel is, zullen wij hem om zijne vroomheid tot den adelstand verheffen.”

Door deze schitterende beloften hoopte Philips, volgens Granvelle’s raad, [151]geldgierige en eerzuchtige sluipmoordenaars op den prins van Oranje aan te hitsen en dezen zulk een doodsangst in te boezemen, dat hij vrijwillig de Nederlanden zou verlaten, waar zijn leven dagelijks bedreigd werd.

Het aangewende middel werkte juist het tegenovergestelde uit van hetgeen men verwacht had. Willem van Oranje was geen lafaard, hij had in de laatste jaren zoo dikwijls een bijna zekeren dood met de grootste kalmte onder de oogen gezien; hij was zoo volkomen bereid om zijn leven, zoo noodig, ten offer te brengen aan de groote zaak, waaraan hij zich gewijd had, dat vrees voor lage sluipmoordenaars hem niet kon verschrikken. Het banvonnis des konings gaf hem een verweerschrift in de pen, dat hij aan de Europeesche hoven rondzond en bovendien openbaar maken liet. Op welsprekende wijze verdedigde hij daarin zijn karakter en zijne handelingen tegen de op hem gelegde blaam, ja hij deed die beschuldiging van eedbreuk en huichelarij op het hoofd van den koning zelven terugvallen.

Zijne aanhangers schaarden zich des te nauwer rondom hem om hem te beschermen, dewijl zij wisten, dat hij onophoudelijk in gevaar zweefde.

Niet minder dwaas was een andere staatkundige stap, welken Philips II insgelijks in dienzelfden tijd deed. Hij herinnerde zich, hoezeer de Nederlanders eens het vertrek der landvoogdes Margaretha van Parma betreurd hadden. Hij kende den staat van zaken in de Nederlanden zóó weinig, dat hij geen flauw begrip had van de bron, waaruit de droefheid over Margaretha’s ontslag in die dagen voortgevloeid was, dat zij namelijk niet uit waardeering van hare verdiensten, maar alleen uit vrees voor haren opvolger Alba was voortgekomen.

De koning meende, dat hij niets te doen had dan de hertogin in hare vroegere waardigheid te herstellen, om het vuur van den opstand van zelf te zien verdooven, en dat het grootste deel des volks zich met blijdschap aan de zijde der hertogin scharen zou. Hij beval haar daarom, naar de Nederlanden terug te keeren.

In Augustus 1580 kwam Margaretha van Parma te Namen aan. Doch hare komst verwekte in de Nederlanden niet de minste geestdrift, zij maakte alleen den toorn van Alexander Farnese in de hoogste mate gaande.

Farnese had tot dusver met zulk een gunstigen uitslag zijn ambt bekleed, hij was zóó vast overtuigd, dat hij, wanneer hij maar de handen vrij had en door den koning behoorlijk met voldoende geldmiddelen ondersteund werd, er in slagen zou, den opstand der Nederlanders te fnuiken, dat hij zich thans diep gekrenkt gevoelde.

Wel zou hij het opperbevel over het leger behouden en zijne moeder, de hertogin, slechts het burgerlijk bewind voeren, doch zulk eene verkorting van zijne macht wilde hij zich niet laten welgevallen. Hij verklaarde, dat hij of de geheele of in ’t geheel geene macht wilde bezitten, hij eischte zijn ontslag, indien men hem niet volle vrijheid van handelen liet.

De hertogin zwichtte voor de eischen van haren zoon. Zij zag zelve in, dat eene splitsing der macht slechts dienen zou om haar te ondermijnen. Zij vereenigde daarom hare bede met die van Farnese en verzocht van den koning verlof om naar Italië terug te keeren.

Philips II moest, hoewel dan ook na lang dralen, het verzoek zijner beide bloedverwanten inwilligen. Tegen het eind van het jaar 1581 bevestigde [152]hij Farnese in zijne waardigheid als landvoogd der Nederlanden; alleen wenschte hij dat Margaretha nog in het land blijven zou, zonder echter eenige waardigheid te bekleeden. Margaretha willigde die begeerte in; eerst in den herfst van 1583 keerde zij naar Italië terug. Hare benoeming had den koning niet het minste voordeel aangebracht; integendeel, Farnese was daardoor meer dan eens in de volvoering van zijne plannen gedwarsboomd.

Intusschen was de prins van Oranje onvermoeid bezig geweest om dat wat hij niet op het oorlogstooneel bereiken kon, door gelukkige onderhandelingen te verwerven: juist dewijl het verraad onder de aanzienlijkste edelen in de verschillende provinciën hand over hand toenam, wijl de moedeloosheid en het gebrek aan veerkracht der verschillende standen met elken dag duidelijker aan het licht traden, was het noodig een beslissenden stap te doen, die ook den weifelenden voor altijd den terugtred afsnijden zou. Oranje drong derhalve op de beslissende en vormelijke afzwering van den Spaanschen koning aan, terwijl hij het echt-democratisch beginsel uitsprak, dat de betrekking tusschen vorst en volk op eene stilzwijgende overeenkomst berustte, dat de vorst alleen recht op zijne waardigheid bezat, wanneer hij zijne plichten vervulde, doch dat hij, ingeval hij dit niet deed, zijn recht verloren had; dan was de overeenkomst ontbonden en het volk niet langer tot gehoorzaamheid verplicht.

Het beginsel, waaruit in later eeuwen de Fransche omwenteling voortkomen zou, die de gedaante der wereld heeft veranderd, de leer, dat de vorst om het volk, niet het volk om den vorst bestaat, welke men gewoonlijk van de Fransche omwenteling afleidt, heeft het eerst in de Nederlanden haar toepassing gevonden, en heeft aan de Nederlandsche omwenteling haar ontstaan te danken. Haar komt alzoo de verdienste toe, het eerst de beschaafde wereld bevrijd te hebben van de boeien van het blinde geloof aan het vorstelijk geboorterecht en van de huldiging van het erfelijk koningschap door Gods genade. Zij is daardoor de moeder geworden van de grootsche beweging ten gunste der vrijheid, welke sinds dien tijd vroeger of later bij alle beschaafde volken ontstaan is, zonder echter tot op dezen dag haar doel volkomen bereikt te hebben.

Hoe krachtig Willem van Oranje ook op de plechtige en onherroepelijke afzwering van Philips II bij de Staten aandrong, hoe ijverig hij daartoe al zijn invloed aanwendde, toch dacht hij in de verte niet aan de vestiging van eene republiek. Het volk gevoelde noch in de Nederlanden, noch in de overige staten van Europa daarvoor de minste sympathie, het was door de kracht der gewoonte nog sterk aan den persoonlijken regeeringsvorm gehecht en Oranje was een veel te scherpzinnig staatsman dan dat hij zelfs eene poging had willen wagen om tegen den algemeenen stroom des tijds op te roeien. Hij zou het niet gedaan hebben, ook indien hij zelf van geestdrift voor de republiek geblaakt had; doch dit was evenmin het geval.

Hij wilde den vorsten de macht ontnemen om met despotieke willekeur de volken te overheerschen, doch het koningschap wilde hij handhaven als eene erfelijke waardigheid. Hij wilde de volksvrijheid op onwrikbare grondslagen vestigen, doch niet in eene republiek, maar in een staat, waarin de vorst slechts de erfelijke drager der hoogste, bevoorrechte waardigheid in eene vrije gemeenschap zou zijn.

Dit stelsel moest noodwendig voeren tot het verkiezen van een anderen [153]vorst voor de Nederlanders, wanneer de vormelijke en besliste afzwering van Philips zou hebben plaats gehad.

Doch op wien zou die keuze van een nieuwen vorst vallen?

Op den aartshertog Matthias? Voor hem spraken zijne tegenwoordige waardigheid, zijne afkomst uit het Oostenrijksche huis, zijne verwantschap met den Duitschen keizer en zijne betrekking tot de Duitsche rijksvorsten. Doch tegen hem sprak nog veel luider dan dit alles zijne onbekwaamheid. Hij was niet in staat geweest om zich in de Nederlanden eene partij te vormen; juist zij, wien hij zijne waardigheid dankte, hadden hem het eerst den rug toegekeerd, ja hem geheel aan zijn lot overgelaten. Te midden der staatkundige verwarring van zijn tijd was hij een nul gebleven, een nul zonder macht of invloed. Slechts een weidschklinkenden titel bezat hij. De Nederlanders hadden als leider van hunne zaken een man van geestkracht en aanzien noodig, een vorst, die hun machtige bondgenooten aanbracht in den strijd tegen Philips II; ook hierop konden zij bij Matthias niet rekenen, want de keizer zou zijn bloedverwant, den koning van Spanje, nooit tot zijn vijand willen maken en de protestantsche rijksvorsten van Duitschland hadden reeds sinds lang getoond, dat zij geene geestdrift gevoelden voor de Nederlandsche omwenteling, die het Calvinisme, dat bij hen schier nog meer gehaat was dan het Katholicisme, op den troon geholpen had. Van de katholieke rijksvorsten daarentegen hadden de Nederlandsche ketters natuurlijk volstrekt geen hulp, maar een verbitterden tegenstand te wachten.

De aartshertog Matthias kwam derhalve niet ter sprake, en het zou niet onnatuurlijk zijn geweest, indien Willem van Oranje er aan gedacht had, de hand naar de koningskroon der Nederlanden uit te steken; hij kon althans rekenen op de trouwe liefde van een groot deel des volks, dat hem vol geestdrift Vader Willem noemde, ja de Hollanders en Zeeuwen hadden hem meermalen ronduit den wensch te kennen gegeven, dat hij dien belangrijken stap zou doen. Doch eene dergelijke eerzucht was beneden het karakter van Willem van Oranje. Had hij voor zich zelven aanspraak op de kroon gemaakt, dan zou hij althans een schijn van recht hebben bijgezet aan de verwijten, welke Philips II en zijne binnenlandsche vijanden, de katholieke edelen, tot hem richtten. Zij beweerden toch, dat hij slechts zijne persoonlijke belangen, niet het heil des lands voorstond. Al gevoelde Willem van Oranje bovendien in zich de kracht en den moed om een uitstekend vorst voor de Nederlanders te zijn, toch kon hij hun geene hulp van buiten aanbrengen. In dit opzicht waren zijne hulpmiddelen uitgeput. Hij stond geheel alleen, zijn vermogen was versmolten, hij had niet eens geld genoeg om huurtroepen aan te werven. Onder zulke omstandigheden zou het misschien niet onnatuurlijk zijn geweest, indien de prins den blik naar Engeland gewend, en voorgesteld had om der maagdelijke koningin Elisabeth de kroon der Nederlanden aan te bieden. Engeland toch was thans een protestantsch land, Engelsche troepen hadden in den laatsten tijd naast de Nederlandsche gestreden. Doch tegen Elisabeth getuigde de dubbelzinnige staatkunde, welke zij langen tijd ten aanzien van de Nederlandsche omwenteling gevolgd was, en hare voorzichtige terughouding, die het niet waarschijnlijk maakte, dat zij hare geheele macht tot bescherming van de provinciën op het spel zetten zou. Buitendien was het wellicht ook mogelijk, Elisabeth’s hulp langs een anderen weg te verkrijgen. [154]

Men sprak in die dagen veel over een huwelijk van de maagdelijke koningin met den hertog Frans van Anjou; de ontworpen echtverbintenis hield de diplomaten van alle landen bezig; kwam zij tot stand en werd de hertog van Anjou tot heer der Nederlanden herkozen, dan ontvingen deze de hulp van Frankrijk en Engeland.

Frans van Anjou droeg reeds den hoogdravenden titel: Beschermer van de Nederlandsche vrijheid, en men had hem reeds het uitzicht op de kroon dier landen geopend. Wel had hij tot dusver weinig of niets gedaan om zich dien titel waardig te maken, doch men mocht verwachten, dat hij ijveriger zijn zou, wanneer hij een onafhankelijk rijk verwerven kon. Frankrijk’s hulp was voor de Nederlanden van een niet hoog genoeg te waardeeren belang; slaagde men er in, die te verkrijgen, dan zag Parma zich tegelijk in het Zuiden en in het Noorden bedreigd, dan waren de afvallige Waalsche provinciën ingesloten door eene vijandelijke macht, ja wellicht zouden zij dan aan het vaderland teruggeschonken worden, dewijl de Walen natuurlijk veel meer genegenheid voor de Franschen dan voor de Spanjaarden koesterden.

Op den hertog van Anjou vestigde Oranje derhalve het oog, hoewel hij het trouwloos karakter van den Franschen prins, zijne grenzenlooze, door geene uitstekende geestesgaven opgewogen eerzucht en zijne grove zedeloosheid zeer goed kende.

St. Aldegonde werd naar Frankrijk gezonden, om met den hertog te onderhandelen, terwijl Oranje zelf bij de Staten de afzetting van Philips II en de verkiezing van Anjou trachtte te bewerken.

De verbonden gewesten toonden zich daartoe bereid, alleen Holland en Zeeland maakten bezwaar; zij wilden niets van den Franschen prins weten en verlangden dat Willem van Oranje zelf, ten minste zoolang de oorlog duurde, de teugels des bewinds in handen nemen zou.

In weerwil van dezen tegenstand voerden de onderhandelingen met Anjou toch tot het voorgestelde doel en wel op voorwaarden, die de door eerzucht verblinde prins alleen aannam, omdat hij besloten had, geene enkele zijner beloften te vervullen. De Staten behielden zich voor, na des hertogs dood een zijner zonen naar welgevallen tot zijn opvolger te kiezen. Anjou verbond zich om alle privilegiën der gewesten ongeschonden te bewaren, en de Staten-Generaal ten minste eenmaal ’s jaars bijeen te roepen en hun ook het recht toe te kennen om uit eigen beweging, zonder oproeping van des hertogs zijde, samen te komen. Nooit zouden de Nederlanden bij het Fransche koninkrijk ingelijfd worden, alle dienaars des hertogs en alle beambten zouden uit de Nederlanders gekozen worden, aan niet meer dan ten hoogste twee Franschen mocht hij eene plaats in den staatsraad geven. Holland en Zeeland zouden ten aanzien der godsdienst en van hun regeeringsvorm op den tegenwoordigen voet blijven. Frankrijk’s hulp in den oorlog tegen Spanje werd, schoon dan ook in zeer algemeene en dubbelzinnige uitdrukkingen, toegezegd.

De gewichtigste bepaling intusschen, welke de Staten eischten en waaromtrent de hertog eerst na langdurige onderhandelingen toegaf, was deze, dat elke schending van het verdrag de Staten onmiddellijk ontslaan zou van den eed, welken zij den hertog zouden zweren: eene voorwaarde, waarbij het beginsel van het verdrag tusschen vorst en volk feitelijk werd toegepast.

Den 16en September 1580 werd het verdrag gesloten en in Januari [155]1581 te Bordeaux onder eede bekrachtigd. Toch duurde het nog maanden eer de geünieerde provinciën besluiten konden, eindelijk den beslissenden stap tot hare onafhankelijkheidsverklaring te doen.

Holland en Zeeland eischten voor zich onstuimig het recht om den prins van Oranje als hun vorst te proclameeren en Willem van Oranje moest na lang dralen eindelijk hunnen wensch inwilligen. Den 24en Juli 1581 zwoeren de Staten van Holland en Zeeland den prins den eed van trouw, twee dagen later, den 26en Juli 1581 vaardigden de in den Haag vergaderde Staten-Generaal der Vereenigde Gewesten de beroemde onafhankelijkheidsverklaring uit, welke den naam van afzweringsakte droeg.

Het was eene voor alle tijden hoogst belangrijke oorkonde. De Staten verklaarden, dat de vorst door God over zijne onderdanen gesteld was, om hen te beschermen en te hoeden, doch niet om hun slavendiensten op te leggen. Het volk was niet om den vorst, maar de vorst om het volk, zonder hetwelk er geen vorst wezen kon. Indien hij niet rechtvaardig en overeenkomstig de wetten regeerde, dan was hij een dwingeland, tot wiens afzetting zijne onderdanen en de Staten, als hunne vertegenwoordigers, gerechtigd waren. Deze mochten dan een ander in zijne plaats benoemen, indien hun geen ander middel overbleef om hunne aangeborene vrijheid te beschermen. De Staten waren dus voldoende gerechtvaardigd, wanneer zij, de wetten der natuur volgende, een vorst verlieten, die hen reeds sinds meer dan 20 jaren verlaten had; vastbesloten om de rechtsprivilegiën en vrijheden te verdedigen en zich aan de Spaansche slavernij te onttrekken, verklaarden zij, dat de souvereiniteit van den koning van Spanje vervallen, dat hij afgezet was en dat zij noch zijnen titel, noch zijn gezag langer zouden erkennen.

Drie dagen later, den 29en Juli 1581, vaardigde de vergadering eene oproeping aan alle beambten uit om den koning af te zweren en den eed van trouw aan de Staten af te leggen.

De aartshertog Matthias, wiens stelling in de Nederlanden, na de gevoerde onderhandelingen tusschen den hertog van Anjou en de Staten, geheel onhoudbaar geworden was, zag geene reden om langer in eene betrekking te blijven, die hem geene eer aanbrengen kon en hem hoogst pijnlijk geworden was. Hij trok zich naar Duitschland terug met den bescheiden roem, dat hij wel niets tot stand gebracht, maar zijn naam evenmin door verraad, wreedheid of dwingelandij bezoedeld had. De Staten betoonden hem hunne dankbaarheid hiervoor door hem een jaargeld van 50.000 gulden toe te leggen, welks uitbetaling echter aan stiptheid zeer veel te wenschen overliet. [156]


1 Rennenberg smaakte niet lang de vruchten van zijn verraad. Kort daarna stierf hij; op zijn sterfbed werd hij door vreeselijke gewetenswroeging gefolterd.

[Inhoud]

Achttiende Hoofdstuk.

De Nederlanden. Wantrouwen tegen den hertog van Anjou. Ontzet van Kamerijk. Anjou dingt naar de hand van koningin Elisabeth van Engeland. Doornik ingenomen. Elisabeth’s kuiperijen. Anjou in de Nederlanden met blijdschap ontvangen. Zijne inhuldiging te Antwerpen. Moordaanslag op Willem van Oranje. Maurits van Nassau. Zijne koelbloedigheid. Jean Jaureguy. Het onderzoek. Anastro. De medeplichtigen gestraft. Herhaalde plannen om Oranje te vermoorden. Egmond’s medeplichtigheid. Verraderlijke plannen van Anjou. Slechte uitvoering. Anjou’s verijdelde aanslag op Antwerpen. De Staten in schijn met den hertog verzoend. Anjou verlaat de Nederlanden. Zijn dood.

Het had den prins van Oranje veel moeite gekost, de Staten te bewegen tot de onderhandelingen met den hertog van Anjou, welker uitslag onze lezers kennen, en zelfs nadat zij afgeloopen waren, bleef toch juist bij de scherpzinnigste Nederlandsche staatslieden en ook in den boezem van het volk zelf een niet ongegrond wantrouwen jegens den Franschen prins bestaan.

De Calvinisten hadden het niet vergeten, dat Frans Hercules van Alençon, de meest geliefde zoon der bloeddorstige Catharina de Medici, zijne handen eens met het bloed der Fransche protestanten bevlekt had, zij konden niet gelooven, dat zijn haat jegens de ketters eensklaps uitgebluscht zou zijn. Evenmin vertrouwden zij zijne verzekering, dat hij de vrijheden der Nederlanders eerbiedigen en nooit eene poging wagen zou om de provinciën geheel met Frankrijk te verbinden.

Het luidst gaf men aan dit wantrouwen in Holland en Zeeland lucht. Het was de voornaamste oorzaak van het besluit dezer gewesten om zich afzonderlijk tot den prins van Oranje in eene onmiddellijke betrekking te stellen. Doch ook in de overige provinciën bleef het bestaan en het werd alleen voor korten tijd gesust door de verzekering van Frankrijk’s vrienden, dat de Nederlanders alleen onder bescherming van Anjou hunne vrijheid verwerven konden, dewijl de hertog aan het zoo zwaar geteisterde land de ondersteuning van den koning van Frankrijk en van zijn machtig leger aanbracht.

Doch met deze ondersteuning zag het er tamelijk treurig uit. De koning was naijverig op zijn broeder; hij vreesde dat deze, zoodra hij zich slechts machtig genoeg voelde, hem gaarne van den Franschen troon verdringen zou, en hij gevoelde volstrekt geen lust om den koning van Spanje ter wille van zijn broeder rechtstreeks den oorlog te verklaren. [157]

Toch liet Anjou de Nederlanders niet geheel zonder bijstand. In het midden van den zomer van 1581 verscheen hij aan het hoofd van 5000 edele cavaliers en 12000 man voetvolk voor Kamerijk en ontzette deze belangrijke stad, tot welker belegering Farnese juist aanstalten maakte. Alexander, te zwak om aan het Fransche leger het hoofd te bieden, moest in aller ijl het beleg opbreken en wendde zijne macht tegen Doornik.

Anjou voorzag de stad Kamerijk van levensmiddelen en versterkte haar garnizoen; doch daarmee meende hij ook genoeg gedaan te hebben. Hij dankte zijn leger af, de cavaliers keerden grootendeels naar Frankrijk terug, het voetvolk trad in dienst der Staten. Doch de hertog zelf reisde naar Engeland, om hier in persoon naar de hand van koningin Elisabeth te dingen.

Farnese kon na Anjou’s vertrek ongestoord met het beleg van Doornik een aanvang maken. Hij hoopte op eene gemakkelijke zegepraal, dewijl de gouverneur der vesting, de prins d’Espinoy, zich op dat tijdstip niet daarbinnen bevond, en het opperbevel aan zijne gemalin, Maria van Lalaing, eene nicht van den onthoofden graaf van Hoorne, toevertrouwd had. De prinses bestuurde de verdediging met manlijken moed. Dagelijks verscheen zij op de wallen, zij trotseerde elk gevaar, zelfs toen zij eens gewond werd, liet zij zich niet bewegen om zich terug te trekken.

De prins wenschte vurig, Doornik te redden, doch te vergeefs poogde hij de Staten te bewegen om eene grootere krijgsmacht in het veld te brengen en dus moest hij alle hoop op het ontzet der stad laten varen.

Toen de tijding, dat de belegerden niet op ontzet hadden te rekenen, binnen Doornik aankwam, lieten de dappere verdedigers den moed zakken. De katholieke inwoners dreigden met openbaren opstand en zelfs de Calvinisten eischten overgave op eervolle voorwaarden, welke Farnese der prinses bereidvaardig toestond, ten einde zonder bloedvergieten meester van de stad te worden. Bij uitzondering hielden de Spanjaarden ditmaal hun woord. Zij lieten de prinses aan het hoofd der geheele bezetting met krijgseer uittrekken. Den 30en November deed Parma zijn intocht in de stad.

De prins van Oranje had intusschen de Staten dringend aangespoord om aan den onhoudbaren toestand eener tusschenregeering een einde te maken; hij wenschte vurig, dat de hertog van Anjou zich naar de Nederlanden begeven zou om het hem toegedachte bewind te aanvaarden en met alle kracht den strijd tegen de Spanjaarden te aanvaarden. Een gezantschap werd naar Engeland afgevaardigd; het moest den hertog uitnoodigen om zoo spoedig mogelijk de regeering van zijn land te aanvaarden. Toch verliepen er nog weken, ja maanden, eer Anjou dezen wensch inwilligde, hij meende namelijk, dat hij voor alles in persoon naar de hand van Elisabeth dingen moest, en daarmede vorderde hij weinig of niets.

De sluwe koningin wachtte zich wel, een bepaald antwoord te geven; zij nam het aanzoek des hertogs niet aan, maar verwierp het evenmin. Men zegt, dat Elisabeth zich wellicht tot het sluiten van dat huwelijk zou hebben laten bewegen, indien de hertog van Anjou niet al te leelijk was geweest, doch haar afkeer van zijn persoon woog zwaarder dan alle staatkundige overwegingen, die het aangaan van deze verbintenis raadzaam maakten. In weerwil hiervan zorgde Elisabeth, hem niet alle hoop te benemen, zij behandelde hem integendeel zeer vriendelijk en toen hij tegen het einde van het jaar 1581 aanstalten maakte om spoedig naar de Nederlanden te vertrekken, beloofde zij hem hare krachtige ondersteuning [158]om het bewind over de provinciën te verwerven en stond zij zelfs toe, dat vele aanzienlijke Engelschen, onder anderen ook haar lieveling, de graaf van Leicester, hem derwaarts vergezelden.

Den 10en Februari 1581 wierpen 18 groote schepen, die den hertog van Anjou en zijn talrijk gevolg overbrachten, voor Vlissingen het anker uit. De hertog werd door eene deputatie der Staten-Generaal en door den prins van Oranje begroet; doch velen dier afgevaardigden, die hem voor het eerst zagen, gevoelden zich door zijn uiterlijk zóó teruggestooten, dat zij den ongunstigen indruk, welken de hertog op hen maakte, nooit konden overwinnen.

Frans Hercules, hertog van Anjou en Alençon, was toen eerst 28 jaar oud; maar zijn zwak en misvormd lichaam en zijne afgeleefde gelaatstrekken deden hem veel ouder schijnen. Zijn door de pokken geschonden gelaat was buitengewoon leelijk en die leelijkheid werd niet weinig verhoogd door den zonderlingen vorm van den neus, die er uitzag alsof hij in tweeën gespleten was. Zijn karakter was met zijn uiterlijk in overeenstemming; hij was zóó trouwloos, dat de Nederlanders later, toen zij hem beter hadden leeren kennen, schertsend van hem plachten te zeggen: het is niet meer dan natuurlijk, dat een man, die twee neuzen heeft, ook twee aangezichten vertoont.

Op den dag van zijne ontvangst en gedurende de eerstvolgende dagen vertoonde de hertog van Anjou intusschen slechts één gelaat, en wel het vriendelijkste en voorkomendste ter wereld. Den 17en Februari zeilde hij naar Antwerpen, de deputatie welke hem te Vlissingen ontvangen had, vergezelde hem derwaarts, ook een groot aantal edelen, die de nieuwsgierigheid naar Vlissingen gelokt had, volgde hem.

Volgens overoude gewoonte mocht de vorst des lands niet den voet in de oude handelsstad zetten, eer hij plechtig de vrijheden des lands bezworen had. De hertog schikte zich naar dit gebruik: voordat hij de stad binnentrad, verzekerde hij den trouwen Nederlanders, dat hij bereid was om den laatsten droppel bloeds voor de vrijheid van Brabant te vergieten, vervolgens zwoer hij den vereischten eed en ontving nu op zijne beurt den hertogshoed en den hermelijnen mantel, dien de prins van Oranje zelf hem omhing, en den huldigingseed der Brabanders.

Nadat deze plechtigheid afgeloopen was, en de herauten een regen van gouden en zilveren muntstukken op de ontelbare menigte hadden doen neerstroomen, schaarde het volk zich onder het aanheffen van den kreet: „Leve de hertog van Brabant!” tot een feestelijken stoet, om den nieuwen vorst in zijne eerste handelsstad binnen te leiden.

De kooplieden der Hansa, in hun oud-Duitsch kostuum, openden den trein, op hen volgden de Engelsche kooplieden in lang kostbaar fluweelen gewaad, de burgerweer met volle muziek, de eerste waardigheidsbekleders der stad en der provinciën met hun zwart gewaad en hun schitterenden gouden keten. Achter hen reed op een witten telganger de hertog van Anjou met zijn schitterend gevolg, bestaande uit de aanzienlijkste edelen van Engeland, Frankrijk en de Nederlanden. Onder deze vielen de schoone graaf van Leicester en prins Willem van Oranje met zijn zoon, graaf Maurits, toen een schoon jongeling van 15 jaar, in het oog. De oude Brabantsche schuttersgilden van den voet- en den handboog vormden des hertogs lijfwacht, op hem volgden een groot aantal edellieden, de lijfwacht van den prins van Oranje en de troepen. Het [159]zonderlinge slot van den luisterrijken stoet vormden 300 geboeide misdadigers, wien de hertog, overeenkomstig het voor de plechtigheid ontworpen plan, aan den avond van dien dag genade zou schenken.

Langs den geheelen weg, dien de stoet had af te leggen, brandden fakkels, hoewel het op den vollen middag was.

Met zulk een praal hield de nieuwe hertog zijn intocht in Antwerpen en nog weken achtereen duurden de feesten voort, doch eensklaps zouden zij door eene treurige gebeurtenis worden afgebroken.

Op Zondag den 18en Maart, den geboortedag van Anjou, had de prins van Oranje met een klein gezelschap het middagmaal gehouden; hij wilde zich met zijne gasten uit de eetzaal naar zijne bijzondere vertrekken begeven, toen hem in de voorzaal een bleek jonkman tegenkwam, die hem een verzoekschrift overhandigde. Juist toen Oranje het papier wilde aannemen, trok de vreemdeling een pistool te voorschijn en schoot het in de onmiddellijke nabijheid op ’s prinsen hoofd af. Willem van Oranje, die een vreeselijke pijn gevoelde en door den kruitdamp verblind was, meende, dat hij eene doodelijke wonde had ontvangen. „Vermoordt hem niet; ik vergeef hem mijn dood!” riep hij. Maar zijn woord kwam te laat. Reeds hadden zijn gevolg en de lijfwachten zich op den moordenaar geworpen en hem doorboord.

De prins werd naar zijn slaapvertrek gebracht. Bij het onderzoek van de wond bleek het, dat deze hoogst gevaarlijk, maar nog niet doodelijk was. Wel was de slagader aan den hals gekwetst, maar door de hitte van het in zulk eene dichte nabijheid ontbrande kruit was de wond toegeschroeid en alzoo eene verbloeding voorgekomen. Het kakebeen was gedeeltelijk verbrijzeld, twee kiezen waren door den kogel meegenomen.

Het gerucht van den moordaanslag verbreidde zich schier oogenblikkelijk door geheel Antwerpen en bracht onder het volk eene onbeschrijfelijke verontwaardiging te weeg. „De prins is dood en zijn moordenaar is de held van den Bartholomeus-nacht, de moordenaar van Coligny, de hertog van Anjou, die zich op deze wijze van een lastigen mededinger ontslagen heeft!” riepen de burgers van Antwerpen elkaar toe. Zij brandden van begeerte om eene bloedige wraak op de Franschen te nemen en zouden het wellicht ook gedaan hebben zonder een nauwkeurig onderzoek af te wachten, indien hun niet terstond daarop was medegedeeld, dat de prins wel gewond, maar niet dood was, dat de moordaanslag niet van de Franschen, maar van de Spanjaarden was uitgegaan en dat het de eerste poging was om het banvonnis, door Philips II over Willem van Oranje geveld, ten uitvoer te leggen.

De bevolking van Antwerpen dankte deze gelukkig zoo snel verbreide mededeeling aan de kalme bezonnenheid van den jeugdigen graaf Maurits van Nassau, die als getuige van den op zijn vader gepleegden moordaanslag het besluit gevat had om den aanlegger der euveldaad te ontdekken.

De 15jarige knaap liet zich door de smart en den schrik niet van zijn stuk brengen. Zoodra hij zijn gewonden vader onder de hoede van trouwe vrienden en dienaars zag, vestigde hij zijne opmerkzaamheid op het lijk des moordenaars. Hij verliet het geen oogenblik, opdat niet door de misdadige hand van een medeplichtige den doode een papier, dat deze misschien bij zich droeg, ontnomen zou worden.

Het door 32 steken doorboorde lijk werd in een zijvertrek gebracht en nauwkeurig onderzocht. Werkelijk vond men papieren en andere voorwerpen, [160]die de meestgewenschte inlichtingen omtrent de aanleggers van den moord gaven.

Bij den moordenaar vond men behalve een dolk, waarvan hij zich waarschijnlijk had willen bedienen, ingeval het pistool geweigerd had, o. a. een Agnus Dei, eene kaars van geele was, twee gedroogde padden, een gebedenboek, een Jezuïeten-catechismus, twee Spaansche wissels, een van 2000 en een van 877 kronen, en—het belangrijkste van alles—een zakboekje, uit welks aanteekeningen bleek, dat de schrijver doordrongen was van de vaste overtuiging, dat hij zich jegens de katholieke kerk en dus jegens de gansche menschheid hoogst verdienstelijk maken zou, indien het hem gelukte, den dwingeland uit den weg te ruimen. Alle papieren waren in het Spaansch geschreven.

Aldegonde, die bij het onderzoek tegenwoordig geweest was, haastte zich, den uitslag van zijne nasporingen aan den hertog van Anjou en de stedelijke overheid mee te deelen. Anjou riep terstond den Staatsraad bijeen en deze vaardigde eene proclamatie uit, waarin elk, die iets aangaande de misdaad of den misdadiger wist en niet terstond daarvan mededeeling deed aan de overheid, zonder genade met den dood bedreigd werd.

Het lijk van den moordenaar werd openlijk ten toon gesteld en weldra herkend als dat van een zekeren Jean Jaureguy, een jonkman, die in dienst gestaan had van een te Antwerpen gevestigd Spaansch koopman, met name Anastro.

De overheid gaf terstond bevel om Anastro in hechtenis te nemen, doch deze had reeds eenige dagen te voren Antwerpen verlaten onder voorwendsel, dat hij eene noodzakelijke handelsreis ondernemen moest. Zijn kassier Venero en een dominicaner monnik, Antonie Timmermans, die met Anastro zeer bevriend waren, werden gevangengenomen.

Het onderzoek werd met spoed voortgezet. Er werden brieven van den voortvluchtigen Anastro aan Venero onderschept, die de geheele samenzwering aan het licht brachten, en Venero, die thans begreep, dat eene ontkenning hem niet meer baten, maar hem alleen op de pijnbank brengen zou, kwam tot eene volledige bekentenis.

Anastro, wiens vermogen zeer achteruit was gegaan, had koning Philips II beloofd, den prins van Oranje uit den weg te ruimen. Tusschen hen was inderdaad een van weerszijden onderteekend en door den koning eigenhandig bezegeld verdrag tot stand gekomen, volgens hetwelk Anastro voor den moord 80.000 ducaten en brieven van adeldom ontvangen zou.

Te lafhartig om zijn eigen leven bij die euveldaad op het spel te zetten, had Anastro met behulp van Venero den dweepzieken Jean Jaureguy voor zijn plan weten te winnen.

Het proces tegen Venero en Timmermans duurde niet lang. Beiden bekenden, dat zij vooraf van de daad geweten en haar goedgekeurd hadden; zij werden ter dood veroordeeld en reeds den 28en Maart terechtgesteld. Op voorspraak van den prins van Oranje werd hun de genade bewezen, dat men hen eerst worgde, eer hun lichaam de vreeselijke, door de wet voorgeschreven verminkingen onderging.

Alexander Farnese had de tijding van den moordaanslag uit den mond van Anastro zelven vernomen, maar hij was daarbij in één belangrijk opzicht verkeerd ingelicht. Anastro toch, die de hem toegezegde belooning opeischte, had hem meegedeeld, dat de aanslag gelukt en de [161]prins door een pistoolschot gedood was. In de blijdschap van zijn hart vaardigde Farnese eene proclamatie uit, waarin hij aan de voornaamste steden der Nederlanden mededeelde, dat zij van haren onderdrukker verlost waren; hij spoorde de burgers aan om thans eindelijk in de armen van hun wettigen vorst terug te keeren.

Deze proclamatie werkte natuurlijk niets uit, daar de onwaarheid van het daarin vermelde feit weldra algemeen bekend werd. Wel was de prins zwaar gewond, wel zweefde hij dagen lang als tusschen leven en dood, maar de onvermoeide zorgen zijner getrouwen en de bekwaamheid van een kundigen arts werden met de beste uitkomst bekroond.

Groot was de blijdschap over het mislukken van den moord; bovenal in Holland, waar de prins het voorwerp was van de innigste liefde, was zij onbeschrijfelijk. Thans lieten de Hollanders en Zeeuwen zich niet langer afwijzen: zij verlangden, dat de prins eindelijk de grafelijke waardigheid van Holland en Zeeland, niet slechts—gelijk in Juli 1581 geschied was—voor den duur van den krijg, maar voor altijd aannemen zou. De prins kon thans aan hun aandrang niet langer weerstand bieden. De voorwaarden, waarop hij die waardigheid aanvaardde en waarbij de meest mogelijke waarborgen voor de vrijheid der burgers werden verleend, werden inderdaad opgemaakt en bekrachtigd. Alleen de plechtige inhuldiging ontbrak nog, om aan de zaak haar beslag te geven, toen een andere aanslag—gelijk we later zien zullen—het geheele plan in duigen wierp.

De door Jaureguy gepleegde aanslag bleef niet de eenige. Terstond nadat de hertog van Anjou ook door Gelderland, Friesland en Vlaanderen gehuldigd was, werd de ontdekking gedaan, dat een Italiaan, Basa genaamd, en een Spanjaard, met name Salseda, samengezworen hadden om den prins van Oranje en den hertog van Anjou te vergiftigen. Beide samenzweerders werden gevangen genomen en bekenden hunne misdaad. Basa bracht zich zelven in de gevangenis om het leven. Salseda werd naar Parijs gevoerd en daar op eene vreeselijke wijze ter dood gebracht.

Een treurig licht werd op de ontaarding van den Nederlandschen adel geworpen door de ontdekking, dat ook Lamoraal van Egmond, een jongere zoon van den onthoofden graaf, in het moordplan betrokken was. Als vurig katholiek had hij zich met de schandelijke onderneming ingelaten, ten einde het land van den ketterschen prins van Oranje te bevrijden. Zijne schuld was onbetwistbaar, doch in weerwil hiervan werd zij bemanteld; men stelde den jeugdigen misdadiger na eene korte gevangenschap in vrijheid, onder voorwaarde, dat hij de Nederlanden verlaten zou: zijne verwantschap met het Fransche hof redde hem het leven.

Op het einde van het jaar 15821 zag de hertog zich in de vereenigde Nederlanden overal als heerscher erkend; doch deze erkenning was volstrekt niet voldoende om zijne grenzenlooze eerzucht te bevredigen. Naar luid van de door hem geslotene verdragen was zijne macht zoo beperkt, dat de geringste daad van willekeur hem onmogelijk gemaakt was. Buitendien zag hij naast zich den prins van Oranje, wien hij wel zijne geheele waardigheid dankte, doch op wiens machtigen invloed hij toch zeer naijverig was. Hij kon zich niet ontveinzen, dat hij, hoewel hij den trotschen titel hertog van Brabant, graaf van Vlaanderen en heer van Friesland [162]voerde, toch eigenlijk slechts de tweede rol in het land speelde en dat de prins van Oranje de eigenlijke regent was.

Frans van Anjou was te trotsch om, even als de aartshertog Matthias, over wien hij zich meermalen met de grootste minachting uitliet, zich met de schaduw der macht te vergenoegen. „Het betaamt eenen zoon van Frankrijk niet,” placht hij te zeggen, „een nul in ’t cijfer, een Matthias te zijn;” om de eeden, waarmee hij de vrijheden der Nederlanders bezworen had, bekommerde hij zich weinig: reeds bij het afleggen van die geloften had hij het plan gevormd om die te verbreken. Na korten tijd verdroot hem de beperkte heerschappij, die zijne eerzucht niet bevredigde, en besloot hij, òf de Nederlanden te verlaten òf eene regeering te vestigen, gelijk hij die alleen eenen vorst waardig achtte.

Anjou werd in zijne plannen versterkt door de eerzuchtige jonge Fransche edellieden, die hem als officieren der Fransche hulptroepen naar de Nederlanden gevolgd waren. Zijne Mignons—zoo werden zijne gunstelingen, evenals die van zijn koninklijken broeder, spottenderwijze genoemd—spoorden hem aan om dezen vermetelen Nederlanders eindelijk eens te toonen, dat zij de onderdanen en niet de meesters van hunnen vorst waren, en de hertog volgde hun raad op. In het begin van het jaar 1583 ontwierp hij, in overleg met hen, het plan om zich door één onverwachten en krachtig toegebrachten slag van de heerschappij over de belangrijkste provinciën te verzekeren.

In eenige aanzienlijke steden des lands moesten op denzelfden dag onlusten, oneenigheid tusschen de burgers en het garnizoen, verwekt werden, ten einde den Franschen een voorwendsel te geven om zich in die geschillen te mengen en zich van de vaste plaatsen meester te maken. Op deze wijze moesten Duinkerken, Gent, Brugge, Aalst en andere steden, maar in de eerste plaats Antwerpen ingenomen worden. Hier wilde de hertog de onderneming in persoon besturen.

Het plan was goed uitgedacht, doch werd niet zoo stipt uitgevoerd als noodig zou zijn geweest om het te doen gelukken. Den 15en Januari maakten de Fransche bevelhebbers zich van de steden Duinkerken, Ostende, Aalst en eenige andere kleine plaatsen meester; doch te Brugge en elders weigerde de burgerij den Franschen de poorten te ontsluiten. Juist de belangrijkste steden werden niet genomen.

Ook de aanslag op Antwerpen mislukte. Hier was de burgerij bijtijds gewaarschuwd. Een vermomd man—waarschijnlijk, naar zijne spraak te oordeelen, een Franschman, maar een persoonlijk vijand van Anjou—was des nachts op de hoofdwacht gekomen en had daar meegedeeld, dat de hertog een verraderlijken aanslag op de stad in den zin had.

Het gerucht van het gebeurde verbreidde zich den 16en Januari spoedig door de stad en vond des te gereeder ingang, daar de burgerij den hertog buitendien reeds wantrouwde. Ook de prins van Oranje werd er van onderricht. Wel verklaarde de prins, dat hij den hertog niet tot zulke verraderlijke plannen in staat achtte, maar hij ried toch voorzichtigheid aan; hij gaf bevel om de straten met ijzeren kettingen te versperren, voor alle huizen lantaarns te hangen en de bruggen vóór de poorten vroeger dan gewoonlijk op te halen, ten einde eene Fransche krijgsbende, die niet ver van Antwerpen gelegerd was, eene overrompeling der stad, indien zij daarop plan had, onmogelijk te maken. Ter zelfder tijd zond hij een der burgemeesters tot den hertog, om dezen kennis te [163]geven van de ongunstige geruchten, die over hem in omloop waren.

Anjou betoonde zich zeer verontwaardigd over zulk een boosaardigen laster. Hij verklaarde plechtig, dat de gedachte aan zulk een schandelijk verraad nooit bij hem was opgekomen en dat hij met blijdschap zijn laatsten droppel bloeds voor de verdediging van Antwerpen vergieten zou.

Aan zulke woorden moest men wel geloof slaan en toen de hertog ze den volgenden morgen voor eene deputatie der overheid, met den prins van Oranje aan het hoofd, herhaalde en zelfs op zijn eerewoord beloofde, ten einde allen twijfel weg te nemen, de stad Antwerpen niet te verlaten, toen verdween inderdaad de bezorgdheid der burgers: zij lieten alle maatregelen van voorzorg varen en begaven zich des namiddags te één uur—de algemeene etenstijd te Antwerpen—aan tafel. De straten der groote stad waren—gelijk gewoonlijk omstreeks dezen tijd—geheel ontvolkt.

Hierop had Anjou gerekend. Te één uur verliet hij, aan het hoofd van zijn talrijk gevolg, de stad; de wacht opende voor hem gewillig de poort. Nauwelijks was dit geschied, of de hertog wendde zich tot zijn gevolg met den uitroep: „De stad is in uwe macht, neemt haar in bezit!” Hierop rende hij met losse teugels naar het nabij gelegen kamp der Fransche soldaten, die op het sein tot den aanval wachtten, terwijl zijn gevolg de poortwacht neerhieuw en zich zoowel van de poort als van de ophaalbrug meester maakte. Hierop stormden zij, gevolgd door hunne uit de legerplaats aangesnelde vrienden, de stad binnen, onder het uiten van de zegekreet: „De stad is gewonnen! Leve de mis! Leve de hertog van Anjou! Slaat dood! slaat dood! slaat dood!”

600 ruiters en 3000 fransche musketiers verspreidden zich eensklaps met woest getier door de straten van Antwerpen, zij braken in de winkels der juweliers en in de huizen der rijkste inwoners in, om te rooven en te plunderen; maar die hebzucht zou den Franschen weldra duur te staan komen.

De bij hun middagmaal verraste burgers grepen naar de wapenen. Zij stormden de huizen uit en verzamelden zich in aller ijl. De trompetten schalden; de kettingen werden door de straten gespannen. Alle klassen der bevolking, edelen en burgers, aanzienlijksten en geringe werklieden, katholieken en protestanten, vereenigden zich tegen de vermetele roovers en zwoeren elkaar, de stad tot den laatsten droppel bloeds te verdedigen. Zelfs vrouwen en kinderen namen deel aan den strijd. Zij klommen op de daken en wierpen van daar steenen en zwaar huisraad op de door de straten stormende Franschen.

Deze, die zich van de overwinning reeds zeker waanden, zagen zich eensklaps door de gewapende bevolking der groote stad omsingeld, zij begrepen, dat zij met hun klein aantal niet tegen die geduchte overmacht waren opgewassen. Verschrikt door den ongedachten, ongunstigen afloop hunner onderneming, poogden zij terug te trekken, maar voor de meesten was het reeds te laat. Slechts weinigen gelukte het, zich door hunne vijanden heen te slaan, verreweg de meesten werden in de straten van Antwerpen neergehouwen of gevangen genomen.

De hertog van Anjou was buiten de stad vol schaamte en woede getuige van den noodlottigen afloop van zijn verraderlijken aanslag. Hij moest met zijne weinige getrouwen de vlucht nemen, om niet zelf als offer der verbittering van het verontwaardigde volk te vallen. Van de kleine legerbende, aan wier hoofd hij nog stond, verloor hij echter een groot deel [164]op den terugtocht. Want de burgers van Mechelen staken, om hem op zijn marsch tegen te houden, een dijk door en brachten eene overstrooming te weeg, waarin niet minder dan 1000 Franschen den dood vonden.

Door zijn schandelijk verraad had Anjou alle achting en liefde der Nederlanders verloren. Toen hij bovendien, nadat hij zich in veiligheid gesteld had, een belachelijken trots aan den dag legde, van beleedigingen sprak, waarover hij wraak had moeten nemen, den Staten beloften deed, indien zij de oproerlingen tot onderwerping brachten, en daarentegen dreigde, dat het land er duur voor boeten zou, indien het hem weerstand durfde bieden, toen hij bij de daarop volgende onderhandelingen met de Staten den aanval op Antwerpen eerst deed voorkomen als volkomen gerechtvaardigd door beleedigingen, die men hem zou hebben aangedaan, en daarna weer als een gewoon soldatenoproer,—toen openbaarde zich onder alle standen zulk eene algemeene verachting voor den ellendigen vorst, dat de prins van Oranje bijna wanhoopte aan de mogelijkheid om den vrede te herstellen. En toch was dit in zijn oog dringend noodzakelijk.

Oranje was niet minder verontwaardigd over des hertogs trouweloosheid dan elk ander man van eer; maar als staatsman mocht hij aan zijn gevoel niet te veel toegeven.

Gevaarlijker dan ooit was juist op dat tijdstip in zijne schatting eene breuk met Frankrijk; noodiger dan ooit een vast verbond met dien naburigen staat. De moed en het zelfvertrouwen der burgers waren door den eindeloozen oorlog zoozeer verzwakt, dat Oranje op eene redding van de Nederlanders door eigen kracht niet langer durfde hopen. De staatkunde noopte hem dus om op nieuw met den hertog te onderhandelen, hoewel hij vernam, dat deze schaamteloos genoeg was om te gelijker tijd onderhandelingen met Alexander Farnese aan te knoopen, ja dat hij dezen aangeboden had, hem de Nederlanden over te laten, wanneer de Spaansche koning Frankrijk door den afstand van grensgewesten schadeloos stelde. Ook de Staten, hoe sterk eene verzoening met den hertog hun ook tegen de borst stuitte, wist Oranje te overtuigen dat zij hun natuurlijken afkeer van den verrader ter zijde moesten zetten en hij bracht hen, dewijl ook Elisabeth van Engeland dringend tot verzoening aanmaande, na veel moeite zoo ver, dat de bijna weer afgebroken onderhandelingen met den hertog op nieuw aangeknoopt werden en dat in de laatste dagen van Maart werkelijk eene schijnbare verzoening tot stand kwam. De Staten ontsloegen de binnen Antwerpen gevangen genomen Franschen, zij gaven den hertog de papieren en voorwerpen van waarde terug, welke hij bij zijne overhaaste vlucht achtergelaten had, en huldigden hem op nieuw. Hij beloofde van zijnen kant, de gesloten verdragen stipt te zullen naleven.

In weerwil van dit alles kon de hertog zich echter in de Nederlanden nooit weer eenigen invloed verwerven. Het gansche volk verachtte en haatte hem. Ook de hoop om door een nieuw verraad zijne eerzuchtig plannen te verwezenlijken, moest Anjou opgeven, want de Nederlanders waren thans gewaarschuwd en op hunne hoede. Hij had in het land, welks vorst hij heette, geen nul, geen Matthias willen zijn, maar door de poging om zijne macht uit te breiden was zijne verhouding veel treuriger geworden dan die van Matthias ooit geweest was.

Wat zou hij nog in de Nederlanden uitrichten? Hij smachtte naar het weelderige Parijs en in Juni 1583 verliet hij Duinkerken, om naar Frankrijk te vertrekken, nadat hij zoowel met den prins van Oranje als met de Staten zeer vriendelijke brieven gewisseld had. [165]

Hij hoopte eenmaal terug te komen en met de hulp van een Fransch leger in de Nederlanden zoowel op de Spanjaarden als op de patriotten een rijk te veroveren, dat een zoon van Frankrijk waardig zou zijn. Maar het werd hem niet eens vergund de toebereidselen tot volvoering van dat plan te maken. Reeds den 10en Juni 1584 stierf hij te Chateau Thierry aan de gevolgen zijner uitspattingen.


1 Op het einde van het jaar 1582 werd het Kerstfeest in de Nederlanden voor het eerst volgens den Gregoriaanschen Kalender gevierd.

[Inhoud]

Negentiende Hoofdstuk.

De Nederlanden. Langzame voortzetting van den oorlog. Alexander Farnese’s heldenmoed. Inneming van Oudenaarden. Onafgebroken uitbreiding der Spaansche macht. Ongunstige stemming jegens den prins van Oranje. Hooggeplaatste verraders. De graaf van den Berg. De prins van Chimay. Champagny en Hembyze. De samenzwering te Gent. Verlies van Brugge. Het noodlottige jaar 1584. Mislukte moordaanslag op den prins van Oranje. Balthasar Geraerts. Zijne onderhandelingen met Parma. Geraerts in dienst van Oranje. Willem van Oranje vermoord. Lot van den moordenaar. De erfgenamen van den moordenaar door Philips II beloond. Blik op de werkzaamheid van den prins van Oranje.

Willem van Oranje en de Nederlanders hadden bij het verkiezen van Anjou op eene krachtige ondersteuning van Frankrijk’s zijde in den oorlog tegen Parma gerekend. Doch ook deze hoop was verijdeld. De hulp door Frankrijk verleend, beteekende zoo weinig, dat het den Nederlanders nergens gelukte, eenig voordeel op de Spanjaarden te behalen.

Het was voor hen een geluk, dat ook Parma niet in staat was om den strijd zoo krachtig door te zetten als hij wel gewenscht had. Het ontbrak hem aan geld, aan manschappen, aan levensmiddelen, kortom aan alles, wat hij tot het voeren van den oorlog noodig had, want Philips II liet ook hem, evenals zijne vroegere stadhouders, aan zijn lot over. Slechts zijn onwankelbaren moed, zijn beleid en zijne rotsvaste standvastigheid bezat Farnese en aan deze zijne persoonlijke hoedanigheden had hij het te danken, dat hij niet overwonnen werd, maar integendeel bestendige, schoon dan ook langzame vorderingen maakte, dat hij allengs een aantal belangrijke steden weer aan de Spaansche heerschappij onderwierp.

De veerkracht, door Parma in het voeren van den oorlog aan den dag gelegd, was inderdaad bewonderenswaardig; in persoon was hij overal tegenwoordig, waar het gevaar het grootste was; door zijn eigen met alle doodsgevaar spottenden heldenmoed ontvonkte hij zijne soldaten in geestdrift, door zijne onverbiddelijke gestrengheid dwong hij hen tot orde en tucht.

Toen er, tijdens het beleg van Oudenaarden in 1582, een oproer in zijne legerplaats uitbrak, wierp hij zich midden tusschen de muiters, één [166]hunner stiet hij met eigen hand neer, de overigen liet hij door een regiment ruiterij omsingelen en twintig der schuldigsten ophangen; zóó dwong hij de muiters tot gehoorzaamheid.

Bij dezelfde belegering was hij op zekeren dag bezig met het oprichten van eene batterij tegen een zwak punt der vesting. Dewijl hij dit gewichtig werk geen oogenblik zonder opzicht wilde laten, liet hij zijn middagmaal op de batterij brengen. Juist gebruikte hij het in gezelschap van een aantal officieren, toen een uit de stad afgeschoten kogel over de tafel vloog en een jong officier, die naast hem zat, het hoofd wegnam. Een tweede, even juist gerichte kogel kostte een ander officier, die ook aan tafel zat, het leven.

Alle gasten des veldheers sprongen verschrikt op. Alleen Farnese bleef met eene onverstoorbare kalmte aan tafel zitten; hij beval, de door het bloed verontreinigde spijzen door anderen te vervangen en de lijken weg te dragen en verzocht daarop zijnen gasten, weer plaats te nemen. Zij moesten zijn wensch wel vervullen, hoewel zij aan dien gevaarvollen disch volstrekt niet op hun gemak waren.

De dapperheid en geestkracht van Farnese droegen rijke vruchten: Oudenaarden werd genomen en andere steden ondergingen hetzelfde lot. De Spaansche macht breidde zich wel langzaam maar onafgebroken in de Nederlanden uit.

Van groot voordeel was voor Farnese de tweespalt, die er tusschen den hertog van Anjou en de Nederlanders uitgebroken was. Nadat Farnese Eindhoven, Diest en andere plaatsen in Brabant ingenomen en den Franschen maarschalk Biron te Steenbergen verslagen had, kon hij zijne wapenen tegen West-Vlaanderen keeren en ook hier behaalde hij belangrijke voordeelen, dewijl ten gevolge van Anjou’s trouwloosheid deze deelen des lands weerloos aan zijn aanval blootgesteld waren.

Duinkerken, Nieuwpoort, Veurne, Dixmuiden en Yperen (de laatste stad eerst na eene langdurige belegering in April 1584), Axel, Hulst en Rupelmonde in Oost-Vlaanderen en zelfs Aalst en andere steden werden door de Spanjaarden de eene na de andere ingenomen en Gent bedreigd.

Niet alleen aan zijne dapperheid en zijn veldheerstalent, maar ook aan het verraad van hooggeplaatste Nederlanders en de ontevredenheid van vele patriotten over den prins van Oranje dankte Farnese zijne overwinningen.

De fijne staatkundige berekening, welke den prins van Oranje bewogen had om niet geheel met den hertog van Anjou te breken, ook nadat diens verraad voor aller oogen ontsluierd was, had onder de Nederlanders veel kwaad bloed gezet. Men verweet den prins met een schijn van recht, dat hij van plan was, het land aan de Franschen over te leveren en vele vrienden der vrijheid, vooral in de Zuidelijke gewesten, verkozen, indien zij toch eenmaal een vreemden vorst moesten gehoorzamen, den koning van Spanje boven dien van Frankrijk. Koning Philips II had althans het erfrecht voor zich en was bovendien geen grooter dwingeland en wreedaard dan de met bloed bevlekte Fransche koning.

Zulke denkbeelden werden in vele Nederlandsche steden openlijk uitgesproken; zelfs te Antwerpen had dit plaats en dit was oorzaak, dat de prins eene stad verliet, waar hij straffeloos beleedigd was.

Van deze ongunstige stemming des volks trokken wederom hooggeboren verraders partij. De gouverneur van Gelderland, de graaf van den [167]Berg, Oranje’s eigen zwager, trad met Alexander Farnese in onderhandeling; ten einde de genade van koning Philips te koopen, verbond hij zich om de aanzienlijkste steden van Gelderland, met Zutfen aan het hoofd, den Spanjaarden over te geven. Bij de inneming van Zutfen (22 September 1583) kwam zijn verraad aan den dag. Hij werd in November in hechtenis genomen, naar den Haag gebracht en eenigen tijd te Delfshaven gevangen gehouden. Zijne verwantschap met den prins van Oranje bezorgde hem evenwel spoedig de vrijheid terug en hij maakte daarvan terstond gebruik om openlijk met zijn zoon in des konings dienst over te gaan.

Een ander verrader van hoogadellijken bloede was Karel van Croy, prins van Chimay, de zoon van den hertog van Aerschot. Chimay had zich door den ijver, welken hij voor het protestantisme aan den dag legde, en tengevolge waarvan hij met zijn vader in oneenigheid leefde, het vertrouwen der patriotten verworven; hij was tot gouverneur van Vlaanderen benoemd. Doch nauwelijks had hij dit gewichtig ambt aanvaard, of hij knoopte eene geheime briefwisseling met Farnese aan, om dezen zijne hulp aan te bieden. Hij werd in zijne verraderlijke plannen ondersteund door twee mannen, die vroeger een tijd lang voor vurige vrienden der vrijheid waren doorgegaan, door Champagny, Granvelle’s broeder en door Hembyze, den voormaligen dictator van Gent, den vroegeren republikein, die alleen aan de genade van den prins van Oranje zijn verbeurd leven te danken had.

Hembyze was naar Gent teruggekeerd met een hart vol haat tegen den prins. Binnen korten tijd had hij zich weer een uitgebreiden invloed op de Gentsche burgerij verworven, hij gebruikte dien om, in verstandhouding met Champagny en Chimay, de overgave van Gent aan de Spanjaarden en de overlevering van geheel Vlaanderen aan koning Philips en de inquisitie voor te bereiden.

Hembyze vond bij een deel der burgerij een geopend oor, doch ook de vrienden der vrijheid zaten niet stil. Zij spanden hunne uiterste krachten in, om het overwicht binnen de stad te behouden, zij bespiedden Hembyze zoo scherp mogelijk en toen deze eene expeditie tegen Dendermonde op het touw zette, om deze plaats den Spanjaarden over te leveren, waarschuwden zij den bevelhebber Ryhove, den voormaligen vriend, maar nu den verbitterden tegenstander van Hembyze nog bijtijds. Rijhove liet zijn vroegeren makker gevangen nemen en deze werd te Gent als verrader ter dood gebracht. De Gentenaars waren niet zoo genadig als eens de prins van Oranje was geweest.

De katholieke partij had in Hembyze haar hoofd verloren, zij moest zich voorloopig aan de maatregelen harer tegenstanders onderwerpen. De onderhandelingen met Farnese werden afgebroken en de burgerij verklaarde, dat zij trouw bleef aan de Unie. Haar voorbeeld werd door de meeste overige Vlaamsche steden gevolgd; alleen Brugge werd door den prins van Chimay den 20en Maart aan Parma overgegeven.

Was het schandelijk verraad van den prins van Chimay reeds een groote ramp voor de Nederlanders, een nog veel zwaarder slag zou hen in het noodlottige jaar 1584 treffen.

Koning Philips II had, sinds hij den prins van Oranje vogelvrij had verklaard, onophoudelijk pogingen aangewend om dat vonnis uit te voeren. Hoe meer hij bemerkte, dat Willem van Oranje al zijne bedreigingen trotseerde, [168]dat noch de belofte van koninklijke gunst en rijke belooning, noch de vrees voor den dolk eens sluipmoordenaars den edelen kampioen voor de Nederlandsche vrijheid tot ontrouw aan zijne roeping kon verleiden, des te vuriger wenschte Philips den gevreesden man uit den weg te ruimen. Ook Alexander Farnese koesterde dezelfde begeerte; zijn besluit stond vast om den man, dien hij niet overwinnen kon, door sluipmoord uit den weg te ruimen.

Verschillende pogingen waren tot bereiking van dat doel—gelijk we reeds verhaalden—aangewend en mislukt; zij werden gevolgd door andere, die evenmin slaagden, maar ontdekt werden, nog eer zij tot een begin van uitvoering waren gekomen. In Maart 1583 werd te Antwerpen een zekere Pietro Ordagno ter dood gebracht, nadat hij bekend had, dat hij in Spanje gehuurd was om den prins te vermoorden. Een dergelijk lot onderging om dezelfde reden in April 1584 Hans Hanszoon, een koopman uit Vlissingen.

Doch al deze mislukte pogingen schrikten Farnese niet af: telkens liet hij zich op nieuw met wanhopige, avontuurlijke waaghalzen in, die hem beloofden den prins te zullen vermoorden; doch eindelijk verloor hij zijn geduld, dewijl de meesten van hen, die geld van hem vroegen om zich voor den aanslag voor te bereiden, niets anders waren dan ellendige bedriegers, die er volstrekt niet aan dachten hun kostbaar leven door een hoogst gevaarlijken sluipmoord in de waagschaal te stellen.

Het was in April van het jaar 1584, dat zich bij Farnese andermaal een man aanmeldde, die zich bereid verklaarde tot de hoogst gevaarlijke onderneming. Hij was een zekere Balthasar Geraerts, een jonge man uit Bourgondië, wiens ouders te Villefrans woonden.

Geraerts was een dweepziek katholiek, wien het plan om Oranje te vermoorden zoowel door woedenden geloofshaat als door begeerte naar de hooge, door den Spaanschen koning uitgeloofde belooning ingegeven was. Hij werd daarin versterkt door een Jezuïet, die hem te Trier bezocht en die hem verzekerde, dat hij, ingeval hij bij den moord het leven inschieten mocht, terstond den hemel binnengaan en eene plaats innemen zou onder de glorierijke martelaars, die voor de heilige kerk gestorven waren.

Zulke woorden vermeerderden Geraerts’ zelfvertrouwen, zij deden een onbepaald plan rijpen tot een vast besluit, dat volstrekt niet aan ’t wankelen gebracht werd, toen een ander Jezuïet, wien hij het evenzeer toevertrouwde, het hem ontried, niet omdat deze vrome man het vermoorden van den prins als eene misdaad beschouwde, maar wijl hij vreesde, dat daaruit nadeelige gevolgen voor de kerk konden voortvloeien.

Geraerts vertrok van Trier naar Doornik; hier raadpleegde hij een anderen geestelijke, den beroemden Franciscaner monnik pater Géry, en op nieuw werd hij door de vrome woorden van dezen man in zijn plan versterkt. Thans wendde hij zich tot Alexander Farnese, wien hij in persoon een brief overgaf, waarin hij zijn plan had blootgelegd.

Parma, die reeds zoo dikwijls bedrogen was, gevoelde des te minder lust om zich met den jongen Bourgondiër in te laten, dewijl deze op hem volstrekt geen gunstigen indruk maakte. Geraerts was een klein, mager, zwak man van een onbeduidend uiterlijk. Hij was op dat tijdstip 27 jaar oud, doch hij scheen veel jonger. Niets was er in zijn gelaat, hetwelk verried, dat hij voor een onverzettelijk besluit vatbaar was en dat hij de buitengewone en treurige geestkracht bezat, noodig om een zoo gevaarlijk [169]plan als dat, waarvan hij zwanger ging, ten uitvoer te leggen. Farnese meende, dat hij op nieuw met een bedrieger te doen had; hij gaf Geraerts op eene tamelijk onvriendelijke wijze zijn afscheid en alleen op aansporing van eenige bijzondere vrienden, wien hij de zaak meedeelde, vooral van Claudius van Barlaimont, heer van Haultepenne, besloot hij, de zaak niet geheel ter zijde te zetten, maar een zijner raadslieden tot den vreemdeling te zenden, om te vernemen welke uitzichten deze op het gelukken van zijn plan koesterde.

Geraerts verklaarde, dat hij van plan was, het masker van een ijverig protestant voor te hangen, zoo in het vijandelijke kamp binnen te sluipen en daar in des prinsen dienst te treden. Op deze wijze zou hij wel gelegenheid vinden om den prins te vermoorden. Hij vroeg een voorschot van ongeveer ƒ 75, om een tijd lang in zijn onderhoud te kunnen voorzien.

Het plan scheen goed overlegd. Alexander Farnese hechtte er zijne goedkeuring aan, maar een voorschot wilde hij niet geven. Hij wilde niet weer bedrogen worden. Zijn geheimraad, de heer van Assonleville, die de onderhandelingen met Geraerts voortzette, beloofde dezen wel eene rijke belooning, zoo de onderneming gelukte, maar van een voorschot wilde hij niets weten.

„Goed,” antwoordde Geraerts, „dan zal ik op mijne eigene kosten reizen en eer er zes weken verloopen zijn, zult gij van mij hooren!”

„Ga mijn zoon,” hernam Assonleville met vaderlijk welgevallen. „Ga en voleindig uw werk! Wanneer gij het volbrengt, zal de koning aan u niet alleen houden wat hij u beloofd heeft, maar gij zult u bovendien de onsterfelijkheid verwerven.”

Geraert’s besluit stond vast en hij bracht het met eene veerkracht en eene sluwheid ten uitvoer, eener betere taak waardig. Hij begaf zich naar Delft en stelde zich hier onder den naam François Guyon voor aan een vriend van den prins van Oranje, in wiens dienst hij wilde treden. Hij verhaalde, dat hij de zoon was van een protestant, die te Besançon den marteldood voor zijn geloof gestorven was, en veinsde eene vurige liefde voor de hervorming. Nooit ging hij uit zonder bijbel of gezangboek. Geene enkele gereformeerde godsdienstoefening sloeg hij over.

Zijne huichelarij droeg de door hem gewenschte vruchten. Hij werd in den dienst van den prins van Oranje opgenomen, maar zeer tegen zijn wensch tot eene zending naar Frankrijk gebruikt. Hier bleef hij tot den dood van den hertog van Anjou, en tot zijne groote blijdschap ontving hij in last, het bericht van diens overlijden aan den prins van Oranje over te brengen. Zoo snel mogelijk legde hij zijne reis af en den 8en Juli 1584 kwam hij in den vroegen morgen te Delft aan, waar de prins zich sinds eenigen tijd ophield.

Oranje lag nog te bed, toen hij het belangrijke bericht ontving. Hij beval, dat de overbrenger van die stukken, van wien hij nog nadere mededeelingen hoopte te ontvangen, bij hem gebracht zou worden. Te bed liggend ontving hij Geraerts.

Was Geraerts niets dan een dweper geweest, die alleen uit liefde tot de kerk den ketterschen prins vermoorden wilde, dan zou hij reeds toen van de gelegenheid, die zich zoo ongezocht aan hem voordeed, tot uitvoering van zijn plan gebruik gemaakt hebben. Gunstiger toch kon zij nooit wezen! Hij was alleen met den prins; deze lag weerloos te bed en was verdiept in den inhoud der ontvangen stukken, die hij nog eens overlas. [170]Ter nauwernood van het papier opziende, richtte hij eenige vragen tot den bode; hij bemerkte het niet eens, dat Geraerts, sidderend van ontroering, nauwelijks in staat was om hem samenhangende antwoorden te geven.

Doch Geraerts was niet alleen een dweper; hij had wel besloten zijn leven te wagen, ten einde den prins te vermoorden, maar hij wilde het niet opofferen, zonder althans eenig uitzicht op redding te kunnen koesteren. De prijs, welken de koning op ’s prinsen hoofd gesteld had, lokte hem niet minder aan als de wensch om den ketter te dooden; hij wilde gaarne de vruchten zijner misdaad genieten. Eerzucht en hebzucht waren in hem nauw met dweepzieken haat tegen den ketterschen prins verbonden.

Hij had er niet op gerekend, dat hij terstond na zijne aankomst bij den prins zou worden geroepen en daarom ook niets voor zijne vlucht, na het plegen van den aanslag, in gereedheid gebracht. Een oogenblik kwam wel, toen hij den prins zoo weerloos voor zich te bed zag liggen, de vurige wensch bij hem op, om zich op zijn slachtoffer te werpen—daardoor begaf hem bijna de spraak en kon hij slechts met moeite op de eenvoudige tot hem gerichte vragen antwoorden—, doch even spoedig als die gedachte bij hem opgekomen was, even spoedig week zij weder voor koel en bedaard overleg. Hij trok zich, toen de prins hem zijn afscheid gaf, met eene buiging terug.

Willem van Oranje beval in den loop van denzelfden morgen, hem eene zekere som gelds ter hand te stellen, om in zijne behoefte aan schoeisel te voorzien. Geraerts gebruikte het, om zich een paar groote pistolen aan te schaffen en alle mogelijke maatregelen voor zijne vlucht te nemen.

Dinsdags, den 10en Juli 1584, wilde de prins, die zijne gemalin1 aan den arm leidde, zich naar den maaltijd begeven; in het voorvertrek van de eetzaal ontmoette hij Geraerts, die hem om een paspoort verzocht. Het uiterlijk van den jongen man moest ongetwijfeld in het oog vallen, want de prinses vroeg angstig, wie die bleeke, gejaagde mensch was, en maakte de opmerking, dat zij nog nooit zulk een ongunstig gelaat gezien had als het zijne. Doch Oranje lachte om hare vrees; hij stelde zijne vrouw gerust, geleidde haar naar tafel en was onder den maaltijd, waaraan o. a. ook de burgemeester van Leeuwarden deelnam, opgeruimder dan ooit.

Na afloop van den maaltijd wilde de prins zich naar zijne bijzondere vertrekken begeven, hij was juist eenige treden van de naar beneden voerende trap afgedaald, toen Geraerts uit een donkeren schuilhoek ter zijde van die trap naar voren sprong. Op nauwelijks twee voet afstands richtte de moordenaar met koelbloedige juistheid zijn pistool op ’s prinsen hart. Hij schoot en drie kogels troffen den prins; een dier kogels drong door het lichaam heen, vloog tegen den muur en stuitte daartegen terug.

Oranje gevoelde zich terstond doodelijk getroffen. „Mijn God! ontferm U over mijne ziel! Mijn God! ontferm U over dit arme volk!” riep hij uit. Het waren zijne laatste woorden. Hij zonk neer en zou ter aarde gevallen zijn, indien niet iemand uit zijn gevolg hem in zijne armen opgevangen had.

Men bracht den gewonde naar de eetzaal terug en legde hem hier op een rustbed neder. Doch eer men geneeskundige hulp had kunnen inroepen, blies hij in de armen zijner gade en zijner zuster den adem uit. [171]

Terstond na het plegen van de euveldaad was de moordenaar op de vlucht gegaan. Met de grootste bedaardheid had hij daartoe alles in gereedheid gebracht. Nauwkeurig met al de toegangen tot ’s prinsen woning bekend, gelukte het hem inderdaad te ontvluchten. Reeds had hij den wal, ja den rand der gracht bereikt, aan welker overzijde een gezadeld paard voor hem gereed stond, toen hij eensklaps struikelde. Dit kleine ongeval verijdelde zijne reddingsplannen. Toen hij weder wilde opspringen, werd hij door de dienaren des prinsen, die hem volgden, gegrepen en gevankelijk naar het slot teruggesleept.

Oogenblikkelijk nam men hem in verhoor. Hij wist, dat zijn leven verbeurd was, dat ontkennen hem niets baten zou, en wendde daartoe dan ook geene enkele poging aan. Met de grootste kalmte en koelbloedigheid onderwierp hij zich aan zijn lot. Hij beroemde zich op zijne daad, ja hij vergeleek zich met David, die Goliath gedood had. Toen men hem zeide, dat de prins niet dood, maar slechts zwaar gewond was, schudde hij spottend het hoofd, hij wist maar al te goed, dat zijn pistool met drie vergiftigde kogels geladen was geweest en dat hij het met onfeilbare juistheid op ’s prinsen borst afgevuurd had. Op het verlangen zijner rechters schreef hij met eigene hand eene bekentenis, waarin hij niet alleen de uitvoering van den aanslag zelve, maar ook de maatregelen, voor en na den moord door hem genomen, en de beweegredenen zijner daad nauwkeurig mededeelde. Doch van de omstandigheid, dat Alexander Farnese van zijn plan geweten had, zeide hij niets. Hij verklaarde, dat hij de eenige schuldige was, en dat hij volstrekt geene medeplichtigen had.

Volgens de wetten van dien tijd moest de pijnbank worden aangewend, ten einde hem verdere bekentenissen te ontwringen. De eenige man, wiens wil dit misschien zou hebben verhinderd, Oranje, was niet meer in leven. De voorschriften der wet werden dus opgevolgd en wel op de wreedste wijze, want rechters en beulen schepten er een onmenschelijk genoegen in, den ellendigen moordenaar van den geliefden prins van Oranje te martelen.

Ook te midden dier martelingen legde Geraerts eene zoo buitengewone standvastigheid aan den dag, dat zijne beulen hem door den duivel bezeten waanden, eindelijk liet hij zich toch eene bekentenis afpersen; hij verhaalde zijne onderhandelingen met den Jezuïet te Trier, met pater Géry en met den heer van Assonleville, welke wij onzen lezers reeds meegedeeld hebben. Deze bekentenis zou zeker niet de geringste waarde bezitten, dewijl zij den moordenaar door de afschuwelijkste martelingen afgeperst was, indien niet hare waarheid door andere feiten bevestigd werd.

Het rechtsgeding werd met den in die dagen gewonen spoed ten einde gebracht. Reeds den 14en Juli werd de moordenaar ter dood gebracht. De uitvoering van zijn vonnis was geheel in overeenstemming met den barbaarschen geest dier tijden. Den veroordeelde werd in de eerste plaats de rechterhand tusschen een gloeiend wafelijzer afgeschroeid. Vervolgens scheurde men hem op zes verschillende plaatsen van het lichaam het vleesch van de beenderen; daarna sneed men den buik open, haalde de ingewanden er uit en hieuw het nog levende lichaam in vier stukken. Het nog trillende hart werd uit de borst gerukt en den stervende in het aangezicht gesmeten, wien men eindelijk het hoofd af hieuw.

Door deze afschuwelijke strafoefening poogden de rechters den dood te wreken van een man, die gedurende zijn gansche leven al zijne krachten [172]ingespannen had om de ruwe zeden van zijnen tijd en van zijn volk te verzachten en de strengheid der wetten te temperen.

De wreedheid, waarmede de moordenaar door de Nederlanders gestraft werd, is nauwelijks minder afschuwelijk dan de blijdschap, welke Philips II over den dood van zijn slachtoffer aan den dag legde, en de mildheid, waarmede hij de erfgenamen des moordenaars voor diens euveldaad beloonde. Farnese deelde den koning mede, dat de ouders van den armen ter dood gebrachte nog in leven waren en dat het dus betamelijk was hun de belooning uit te betalen, welke de „edele daad” van hun zoon „zoo ten volle verdiende.” En Philips betoonde zich dankbaar. Van de goederen van den vermoorde in Franche Comté schonk hij een gedeelte aan de ouders des moordenaars, wien hij eene plaats onder den adel des lands aanwees. Later bood de koning den oudsten zoon van Willem van Oranje de teruggave van deze bezittingen aan, onder voorwaarde, dat een deel der inkomsten aan de erfgenamen van den moordenaar zou worden uitgekeerd, doch hoewel Philips Willem, die in Spaansche gevangenschap opgegroeid was, in denkwijze en karakter een volbloed Spanjaard was geworden, wees hij dit aanbod van de hand.

Willem van Oranje was, toen het lood van den sluipmoordenaar hem trof, 51 jaar oud. Hij liet uit zijne vier huwelijken twaalf kinderen na en daaronder drie zoons, Philips Willem, Maurits en Frederik Hendrik. Den 3en Augustus 1584 werd het lijk van den vermoorde te Delft plechtig ter aarde besteld. De geheele natie bedreef rouw over het verlies van den man, dien zij haren vader noemde. En waarlijk, zij had reden om te treuren! Met Willem van Oranje daalde de hoop, dat al de vereenigde Nederlanden als één onverdeeld rijk hunne vrijheid op de Spaansche overheerschers zouden veroveren, in het graf.

Alleen door ’s prinsen verdraagzaamheid op godsdienstig gebied, door zijne wijze staatkunde, zijn beleid en zijne geestkracht, was het tot dusver mogelijk geweest, de vaak uiteenloopende, ja tegenstrijdige belangen der verschillende provinciën met elkaar te verzoenen en de door afstamming, taal en godsdienst van elkander verschillende bewoners onder ééne banier te vereenigen. Wel had reeds in den laatsten tijd zijns levens zijne voorliefde voor Frankrijk hem in de zuidelijke gewesten vele vijanden verwekt, maar zijn naam en het vertrouwen op hem waren, in weerwil daarvan, te machtig dan dat het zijnen tegenstanders gelukt zou zijn, het verbond der zuidelijke Staten met de Unie geheel uit elkaar te doen spatten. Alleen Artois en Henegouwen hadden zich voor goed van de Unie losgemaakt. Zij erkenden de Spaansche heerschappij, de 15 overige provinciën volhardden in haren tegenstand.

Willem van Oranje heeft zich als grondlegger van de Nederlandsche vrijheid onsterfelijke verdiensten jegens het geheele menschdom verworven. Aan hem hebben wij het te danken, dat het beginsel van een verdrag tusschen vorst en volk, hetwelk de grond van alle latere omwentelingen en van de rechten des volks ook in de 19e eeuw is geworden, het eerst openlijk uitgesproken en in toepassing gebracht worden kon. Hoe heilzaam de stichting van de Nederlandsche republiek op de geestelijke ontwikkeling van alle Europeesche natiën gewerkt heeft, zullen wij in het vervolg onzer geschiedenis hebben aan te wijzen, wij besluiten daarom deze afdeeling der geschiedenis met een laatste woord van hulde en dank voor den grooten man, die, al was hij ook geen heilige, gelijk zijne blinde vereerders ons gaarne zouden [173]doen gelooven, toch een der edelste vorstenzonen geweest is, die ooit geleefd hebben2.


1 Oranje was na den dood van Charlotte van Bourbon voor de vierde maal gehuwd, en wel met Louise de Coligny, de dochter van den beroemden admiraal, die in den Bartholomeüsnacht vermoord was.

2 Volkomen verdiend was de hulde, door de Staten aan ’s prinsen nagedachtenis gebracht. Zij deden hem niet alleen op ’s lands kosten ter aarde bestellen, maar richten ook later boven zijn graf in de nieuwe kerk te Delft een zeer schoon gedenkteeken op.

[Inhoud]

Twintigste Hoofdstuk.

De Nederlanden. De zonen van den prins van Oranje. Graaf Maurits van Nassau. Treurige toestand des lands. Moedige verklaring der Staten. Vergadering van de Staten-Generaal. Aanstelling van den Staatsraad en van graaf Maurits van Nassau. Gent door de Spanjaarden hernomen. Verstandige zachtmoedigheid van Parma. Vruchtelooze onderhandelingen der Staten-Generaal met koning Hendrik III van Frankrijk. Groote voordeelen, door Parma behaald. Brussel ingenomen. De akademie te Franeker gesticht. Belegering van Antwerpen. Aldegonde’s verdediging. Farnese’s schipbrug en kanaal. Gianibelli’s branders. Val van Mechelen en Antwerpen. Gevolgen van Antwerpen’s val. De zuidelijke gewesten van de Unie losgemaakt. Verhuizing van de rijke protestanten naar Holland. Ondankbaarheid der Nederlanders jegens Aldegonde.

De tijding van ’s prinsen dood bracht schier overal in de Nederlanden eene diepe verslagenheid, eene innige droefheid te weeg. En zoo ooit, dan was hier die droefheid volkomen gerechtvaardigd; slechts met angst konden de Nederlanders een blik in de toekomst werpen, sinds hun in den prins de ziel van hun vrijheidskamp ontroofd was. Hij kon door niemand vervangen worden. Te vergeefs zagen de vrienden des vaderlands onder de edelen naar een enkelen om, die in staat zou geweest zijn om de tegenstrijdige belangen der verschillende gewesten te verzoenen, gelijk Willem van Oranje gedaan had. Niemand vonden zij, wien zij een onbepaald vertrouwen konden schenken, dien zij met eene even uitgebreide macht aan het hoofd der regeering hadden kunnen plaatsen.

Op Oranje’s zonen vestigde zich natuurlijk in de eerste plaats de algemeene [174]opmerkzaamheid. Zijn oudste zoon, Philips Willem, leefde in Spanje; hij was tengevolge van zijne opvoeding—gelijk we reeds opmerkten—in godsdienst en denkwijze een Spanjaard geworden. Van hem was dus niets te hopen en evenmin van den jongsten zoon, Frederik Hendrik, die nog een kind was.

Zoo bleef dus alleen Maurits, Willem’s tweede zoon uit zijn huwelijk met Anna van Saksen, over. Hij was op dat tijdstip 17 jaar oud en studeerde aan de Leidsche Hoogeschool. Maurits was een talentvol jonkman, die reeds als knaap schitterende geestesgaven en een buitengewonen persoonlijken moed aan den dag gelegd had. In meer dan één opzicht geleek hij op zijn grootvader, den beroemden Maurits van Saksen, die eerst de vriend, daarna de tegenstander van keizer Karel V geweest was, en dezen uit Innsbrück verdreven had. Dat hij een goed soldaat, misschien een uitstekend veldheer worden zou, was bij zijne ingenomenheid met de krijgswetenschappen nauwelijks aan twijfel onderhevig. Doch wel was het de vraag, of hij met den moed zijns grootvaders ook de schitterende staatkundige bekwaamheden en de zelfopofferende liefde voor de volksvrijheid zijns vaders geërfd had, daaraan toch hadden de Nederlanders in die dagen dringend behoefte.

Wie kon zeggen, hoe de zeventienjarige jongeling zich zou ontwikkelen, of hij als man zou beantwoorden aan de verwachtingen, welke zijne kindsheid en jongelingsjaren hadden opgewekt? En toch richtten aller oogen zich op hem. Hij droeg den gevierden en geliefden naam zijns vaders, dien de Nederlanders met hooge ingenomenheid ook hun vader, den vader des vaderlands noemden. Geen anderen afstammeling van de hooge adellijke geslachten durfden zij vertrouwen, daar bijna alle aanzienlijke Nederlandsche heeren door oogendienst en verraad de achting des volks verspeeld hadden.

De toestand des lands was juist in die dagen hoogst treurig. De kassen waren ledig en bij den onwil der verschillende standen bestond er geen middel om ze in zoover te vullen, dat ten minste de noodzakelijkste oorlogskosten betaald konden worden. Het krijgsvolk was verwilderd, tot oproer geneigd, ja een schandelijk gespuis, dat liever roofde dan vocht. Bovendien ontbrak het aan bekwame officieren, aan een beproefd veldheer, want de graaf van Hohenlohe, die het opperbevel voerde, had tot heden nog volstrekt geene lauweren geplukt. Hierbij kwam het gebrek aan staatkundige orde in de opgestane gewesten, die er nog altijd niet toe hadden kunnen besluiten, zich eene algemeen erkende, op wettige wijze tot stand gebrachte staatsregeling te scheppen; de adel en de burgerij twistten nog over de verschillende rechten, die aan beiden volgens de staatsregeling zouden toekomen. Overal, waarheen men in de Nederlanden de oogen ook wendde, aanschouwde men ellende en nood, verwarring en onzekerheid, twist tusschen de partijen, die tegenover den machtigen vijand eensgezind hadden moeten zijn. Ook het monster van den godsdiensttwist had machtiger dan ooit het hoofd weer opgestoken; de katholieken legden in de zuidelijke Nederlanden, waar zij de meerderheid uitmaakten, menigmaal grooten lust aan den dag om zich met de Spanjaarden te verstaan, zelfs twee sekten in de protestantsche kerk, de Lutherschen en Calvinisten, waren onderling in twist gewikkeld. Wel waren tot dusver alleen Henegouwen en Artois door het erkennen van de Spaansche heerschappij voor goed van de overige gewesten losgemaakt, doch reeds waren [175]de Spanjaarden onder de uitstekende en voorspoedige aanvoering van den hertog van Parma diep in de overige provinciën doorgedrongen; Gent, Antwerpen en zelfs de hoofdstad Brussel werden bedreigd.

Inderdaad, het zag er bijna wanhopig uit in de Nederlanden, toen Willem van Oranje de oogen sloot, en hooge lof komt toe aan die edele vrijheidshelden, die aan elk gevaar moedig het hoofd boden en—gelijk de Staten van Holland deden—op den dag zelven van den moord verklaarden, dat zij vast besloten hadden de goede zaak met Gods hulp tot het uiterste te verdedigen, zonder goed of bloed te ontzien. Deze verklaring zonden de Staten van Holland aan den opperbevelhebber, den graaf van Hohenlohe, aan den stadhouder van Friesland, graaf Willem Lodewijk van Nassau, en aan de overige Staten en de bevelhebbers aan de grenzen.

De verklaring der Staten van Holland vond bij de Nederlanders eene gunstige ontvangst. Den 18en Augustus kwamen de Staten-Generaal der Unie, waartoe thans ook de meeste in opstand verkeerende gewesten waren toegetreden, te Delft bijeen. Zij droegen de regeering des lands op aan een Raad van State, bestaande uit 18 personen, uit de provinciën Brabant, Vlaanderen, Mechelen, Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland. Aan het hoofd van dit lichaam stelden zij den 17jarigen graaf Maurits van Nassau.

Door dezen maatregel verkreeg de regeering der Nederlanden wel wat meer vastheid dan vroeger, maar toch was zij niet voldoende om de Staten-Generaal tot eendrachtig handelen te bewegen, terwijl Parma juist in dien tijd steeds grootere voordeelen behaalde. Vele steden gaven zich aan hem over, onder anderen Gent, den 17en September 1584.

Met het meeste beleid trok Farnese van zijne voordeelen partij. In tegenstelling met de vroegere stadhouders van Philips II legde hij jegens de steden, die zich aan hem overgaven, eene groote mate van zachtmoedigheid aan den dag. Hij bevestigde al hare oude rechten en vrijheden, hij verbood zijnen soldaten het moorden en plunderen en zelfs de protestanten behandelde hij met veel meer verschooning dan zij verwacht hadden. Hij stond hun toe, nog twee jaar te Gent te blijven om in dien tijd òf tot de katholieke kerk terug te keeren, òf, wanneer zij dat niet wilden, op hun gemak hunne goederen te verkoopen en de stad te verlaten. Hierdoor handelde hij in den geest der katholieken en ontnam hij toch den protestanten in andere aangevallen steden het voorwendsel, dat zij tot den laatsten droppel bloed moesten strijden, omdat zij, volgens de ondervinding vroeger van de Spanjaarden opgedaan, door eene overgave toch hun leven en hunne bezittingen niet zouden redden.

De Staten-Generaal konden in deze omstandigheden de oogen niet sluiten voor de waarheid, dat zij zonder buitenlandsche hulp niet in staat zouden zijn om op den duur aan Philips’ zegevierenden veldheer het hoofd te bieden. Zij besloten, zich op nieuw tot Frankrijk, en wel ditmaal rechtstreeks tot koning Hendrik III te wenden en hem de souvereiniteit over de Nederlanden aan te bieden.

Intusschen waren de tijden op eene voor de Nederlanders hoogst treurige wijze veranderd, deze konden niet langer, gelijk vroeger den hertog van Alençon, thans den koning op fieren toon hunne voorwaarden stellen, zij moesten zich getroosten hunne eischen grootelijks te matigen, ja zelfs toestaan, dat de Nederlanden bij het Fransche rijk zouden worden ingelijfd. [176]

De toegevendheid der Staten-generaal verwekte intusschen in Holland groote ontevredenheid. Een aantal steden, zooals Amsterdam, Gouda en Monnikendam, dienden protesten in, doch de Staten-generaal sloegen daarop geen acht. Toen Alexander Farnese steeds nieuwe voordeelen behaalde, gingen zij in hunne toegevendheid jegens den Franschen koning zoo ver mogelijk, ten einde maar Frankrijks hulp tegen Spanje te verwerven. Zij deden afstand van de belangrijkste rechten des lands, die den vorstentrots van Hendrik III zouden kunnen krenken, onder anderen van het recht der Staten-generaal om samen te komen, ook zonder bijeengeroepen te zijn. Hunne inschikkelijkheid en hunne dringende beden bleven evenwel zonder vrucht.

Wel gevoelde Hendrik III grooten lust om de heerschappij over de Nederlanden te aanvaarden, doch aan den anderen kant duchtte hij de vijandschap van Philips II van Spanje, die met de ligue een vormelijk verbond gesloten had, en die daarom, in geval er een oorlog uitbrak, op de ondersteuning van de dweepzieke katholieken onder aanvoering van de Guises rekenen kon. De Nederlanders konden hem bij zulk een oorlog niet van nut zijn, want zij hadden zelven behoefte aan ondersteuning, of boden zij hem niet de souvereiniteit alleen aan, om zijne hulp zich te verwerven? Hoewel koning Hendrik van Navarre en zelfs Catharina de Medici Hendrik III dringend aanrieden, het aanzoek der Nederlandsche gezanten in te willigen, kon deze daartoe toch niet besluiten. Hij ontsloeg de gezanten met zeer onbepaalde verzekeringen van zijne groote liefde voor hun land, met niets zeggende beloften van latere hulp en met de aansporing om verder even trouw jegens Frankrijk gezind te blijven als tot heden. Doch met zulke woorden waren de Nederlanders niet gediend en zij zagen zich thans des te meer genoodzaakt, naar andere hulp om te zien, dewijl intusschen de hertog van Parma op nieuw groote voordeden behaald had.

De zachtmoedigheid, door Farnese jegens de Gentenaars aan den dag gelegd, had goede vruchten gedragen. In de steden, die belegerd werden, vormde zich lichtelijk eene partij, die op overgave aandrong, en natuurlijk bij alle zwakke en lafhartige karakters steun vond. Zelfs de protestanten, die vroeger, in het bewustzijn dat ook bij eene capitulatie hun leven verbeurd was, met den moed der wanhoop gestreden hadden, betoonden zich thans zeer geneigd tot onderhandelingen, terwijl de katholieken meer en meer de Spaansche belangen omhelsden. Zoo viel Brussel, de belangrijke hoofdstad, en toen Farnese zich ook hier even zachtmoedig gedroeg als te Gent, verklaarden ook andere Brabantsche steden zich tot de overgave geneigd. Weldra was geheel Brabant, met uitzondering van Mechelen en Antwerpen, weder aan den koning onderworpen.

Ook in de overige provinciën maakte de hertog van Parma groote vorderingen, dewijl de Staatsche veldheer, de graaf van Hohenlohe, volstrekt niet de noodige bekwaamheid bezat om de ongeoefende Nederlandsche troepen tot een krachtig en geoefend leger te vormen. Verschillende belangrijke steden, onder anderen ook Nijmegen, gaven zich zonder slag of stoot aan Parma over, dewijl de katholieke burgers door oproerige bewegingen den magistraat tot de overgave noodzaakten1. Van het grootste [177]belang was het voor Parma, ook Antwerpen weer aan ’s konings macht te onderwerpen. Hij zelf zeide, dat de rijke handelsstad de voedster van den krijg was, dat hij de bijl aan den wortel des booms wilde leggen en dat, zoodra Antwerpen gevallen was, ook Holland en Zeeland moesten volgen. Deze beide provinciën, die het hart van den opstand waren, wilde Farnese door de grootst mogelijke inschikkelijkheid, zelfs door het toestaan van de gewetensvrijheid voor zich winnen, doch opdat zijne aanbiedingen door de Hollanders en Zeeuwen ten volle gewaardeerd zouden worden, was het noodzakelijk, eerst Antwerpen te heroveren, en tot deze onderneming spande Farnese dan ook al zijne krachten in.

Willem van Oranje had dit reeds voorzien en daarom den getrouwsten der getrouwen, Marnix van St. Aldegonde, tot burgemeester van Antwerpen aangesteld en der burgerij op het hart gedrukt, een zekeren dijk door te steken, het land onder water te zetten, en daardoor den Spanjaarden het versperren van de Schelde onmogelijk te maken, opdat de stad, in geval zij belegerd werd, ten allen tijde van Holland uit, ontzet zou kunnen worden.

Aldegonde spande al zijne krachten in, om de plannen van den prins ten uitvoer te leggen; doch al zijne pogingen leden schipbreuk op den onwil en het eigenbelang der burgerij. De leden van het slachtersgild zouden door het doorsteken van den dijk de weide voor 12.000 stuks rundvee verloren hebben. Deze verzetten zich derhalve tegen den tot beveiliging der stad noodzakelijken maatregel en beweerden spottend, dat een stroom, gelijk de Schelde, noch door eene brug, noch door een ketting versperd worden kon. Weldra zouden zij het anders leeren inzien; maar wanneer zij dan hun tegenstand lieten varen, zou het te laat zijn, dewijl Parma den dijk bezet had.

Farnese gebruikte den winter van 1584 op 1585 om die merkwaardige brug over de Schelde te voltooien, welke den val van Antwerpen beslissen zou. Op de beide oevers der rivier werden reusachtige paalwerken in den grond geslagen en door 32 platbodemvaartuigen verbonden. Deze schipbrug werd door 97 kanonnen verdedigd.

Ten einde de groote menigte bouwstoffen voor de brug aan te voeren, liet Farnese een afzonderlijk kanaal graven, dat het land van Waes ter lengte van 14.000 voet doorsneed en dat tevens diende om den belegeringstroepen zonder moeite de noodige levensmiddelen te verschaffen. Dit kanaal is later voor die streek een ware zegen geworden. Het heeft de ontginning van het vroeger dorre en onvruchtbare land van Waes mogelijk gemaakt.

Vóór de voltooiing van de brug zou het nog mogelijk zijn geweest, Antwerpen althans van levensmiddelen voor een langdurig beleg te voorzien, doch ook dit geschiedde niet. De rijken wilden hunne schatten niet afstaan, om koren, dat zeer hoog in prijs was, in groote hoeveelheid in te koopen. Ook de Hollandsche vloot zou nog bij machte zijn geweest om de stad te ontzetten, zij had althans eene poging kunnen wagen om het bouwen van de brug te verhinderen, doch de werkzaamheid der vloot was helaas! door een partijtwist verlamd. De admiraal Bloys van Treslong, een der veroveraars van den Briel, een oud en trouw aanhanger van den prins [178]van Oranje, was het slachtoffer geworden van de vijandige gezindheid van eenige leden der admiraliteit: hij was in hechtenis genomen en aangeklaagd en ontving eerst later zijne vrijheid terug.

Nadat de brug voltooid was, zag Aldegonde zijne hoop om Antwerpen tegen den overmachtigen vijand te verdedigen, meer en meer verzwinden. Toch trachtte hij de burgerij tot eene krachtige verdediging op te wekken, en nog eenmaal flikkerde eene straal van hoop op overwinning.

Gianibelli, een bouwmeester uit Mantua, die sinds eenige jaren te Antwerpen woonde en zich met hart en ziel aan de zaak der Nederlandsche vrijheid toegewijd had, ondersteunde Aldegonde krachtig in zijne pogingen om de belangrijke stad te behouden. Hij vond een vreeselijk helsch werktuig uit, eene soort van branders, die in den nacht van den 4en April tegen de schipbrug der Spanjaarden aangewend werden en eene inderdaad ontzettende uitwerking te weeg brachten. Een groot deel der schipbrug werd door de uitbarsting vernield.

„De hemel,” zegt Hooft, „scheen te scheuren, de hel hare kaken te openen. De vuurgloed verslond of verpletterde bij den slag de meesten, die zich op het paalwerk of in de schepen der brug bevonden. Eerst stond de lucht in vollen gloed, daarop heerschten een dikke damp en de duisternis van den nacht. De stroom vloog uit zijne bedding en vulde zoowel het fort St. Marie als de aangrenzende velden, over een omtrek van drie mijlen schudde de aarde, binnen een halve mijl bleef niemand op de been; de in de lucht geslingerde steenen vlogen tot op een afstand van eene vierde mijl en drongen ter diepte van negen voet in den grond. Vreeselijker nog dan de half vernielde brug was de aanblik der dooden of verminkten. De Spanjaarden betreurden 500 dooden, de onzen spraken van 800 lijken.”

Ook Farnese was tengevolge van de uitbarsting ter aarde geworpen en ter nauwernood aan den dood ontsnapt.

Een panische schrik had zich terstond na de uitbarsting van de Spanjaarden meester gemaakt, zelfs de onverstoorbare koelbloedigheid van den hertog was in de eerste oogenblikken niet bij machte om dien te overwinnen. Indien de Antwerpenaars op dat tijdstip een aanval op de Spaansche legerplaats gedaan hadden, indien de Hollandsche vloot hen daarbij ondersteund had, dan zou de zegepraal der Nederlanders ontwijfelbaar zeker zijn geweest, dan ware Antwerpen gered. Maar niets van dit alles gebeurde. In de stad was de valsche tijding gebracht, dat het niet gelukt was, de brug in de lucht te doen vliegen en toen men twee dagen later eindelijk de waarheid vernam, was het te laat. De schrik der Spanjaarden was bedaard en aan Parma’s kalme en onvermoeide bedrijvigheid was het gelukt, de door de helsche machine aangerichte schade te herstellen.

Alle verdere pogingen der belegerden tot verdediging van hunne stad mislukten, ook van buiten kwam geene hulp opdagen en reeds begonnen de levensmiddelen schaarsch te worden. De burgerij sloeg thans aan het morren en eischte, dat de stad zou worden overgegeven, toen zij vernam, dat ook het sinds geruimen tijd belegerde Mechelen gevallen was.

Te vergeefs verzette Aldegonde zich tegen deze eischen, hij werd gedwongen om onderhandelingen met Parma aan te knoopen en dewijl deze bereidwillig de meest gematigde voorwaarden toestond, volgde den 1en Augustus 1585 de overgave der stad. De hertog hield zijn woord, nadat hij zijne zegepraal met een plechtigen intocht binnen Antwerpen bekroond had. [179]

De stad bleef in het bezit van al hare oude vrijheden. Den protestanten werd het vergund, nog vier jaren lang in hunne woonplaats te blijven en, wanneer zij dan niet in den schoot der moederkerk wilden terugkeeren, hunne goederen te verkoopen en te verhuizen. Voorloopig kreeg Antwerpen wel eene Spaansche bezetting onder bevel van Mondragon, doch Farnese beloofde, deze troepen terug te zullen trekken, zoodra Holland en Zeeland onderworpen waren.

De val van Antwerpen oefende op het lot der Nederlanden een beslissenden invloed uit. Hij maakte de zuidelijke provinciën voor altijd van de noordelijke, door de Unie van Utrecht vereenigde gewesten los. Doch terwijl deze door het verlies der belangrijke stad voor het uiterlijke verzwakt werden, namen zij daardoor te gelijkertijd in innerlijke kracht toe. In de zuidelijke gewesten verloren zij twijfelachtige bondgenooten, wier eigenaardige zeden en begrippen zij tot dusver altijd hadden moeten ontzien. Daarentegen schonk de aankomst der rijkste protestantsche inwoners van Gent, Antwerpen en andere steden hun eene rijke aanwinst. Deze rijke protestanten moesten naar Holland verhuizen, dewijl Parma wel, overeenkomstig zijne belofte, de ketters niet belette hunne goederen te verkoopen en de stad te verlaten, maar ook evenmin duldde, dat zij zonder van kerkgeloof te veranderen in de door hen veroverde steden bleven wonen.

Niet alleen voor het geheele land, ook voor éénen man was de val van Antwerpen noodlottig. Aldegonde, die zoo ijverig zijne beste krachten ingespannen had om de stad tegen de Spanjaarden te verdedigen, moest na haren val van alle zijden de scherpste verwijten hooren. Men gaf hem de schuld van het verlies van Antwerpen, ja men behandelde hem bijna als een verrader. Zijn staatkundige invloed was voor goed geknakt, slechts zelden werd van nu af nog zijne stem vernomen. Hij wijdde zich bijna uitsluitend aan letterkundigen arbeid.

Ook Marnix van St. Aldegonde heeft in het lot van zoovele groote mannen gedeeld; de trouwe diensten, door hem aan het vaderland bewezen, zijn met ondank vergolden, doch het nageslacht heeft hem recht doen wedervaren. [180]


1 Het is een merkwaardig verschijnsel dat—terwijl alle provinciën en ook Friesland zwaar onder den druk van den rampspoedigen oorlog zuchtten—de Nederlanders toch hunne liefde voor de wetenschap niet verloren. Juist in het treurige jaar 1585 stichtte de stadhouder Willem Lodewijk van Nassau te Franeker eene academie, welke zich later onderscheiden zou door vele uitstekende mannen, die daar werkzaam waren.

[Inhoud]

Een en twintigste Hoofdstuk.

De Nederlanden. Onderhandelingen met Engeland. Elisabeth weigert de souvereiniteit. Verbond met Engeland. Voorwaarden. Bezorgdheid der Hollandsche patriotten. Johan van Oldenbarneveld. Leicester, door de Staten-Generaal tot algemeen stadhouder verkozen. Graaf Maurits van Nassau, stadhouder en kapitein-generaal van Holland. Ontstaan der partijen. Blijde ontvangst van Leicester. Leicester te Utrecht. Zijne staatkundige misslagen. Reingoud, Prouninck en Burggraaf. Hunne willekeur. Het verbod van uitvoer. Voordeelen door Parma behaald. Grave en Venlo. Oorlog op Duitsch grondgebied. Leicester’s eervolle ontvangst in den Haag. Leicester vertrekt naar Engeland. Zijn geheime kabinetsorder. Verraad van York en Stanley. Gisting in Holland. Partijstrijd. Leicester’s terugkomst. Vruchtelooze pogingen om zijne macht uit te breiden. Hij verlaat de Nederlanden en legt de landvoogdij neder.

Reeds staande de onderhandelingen met Frankrijk, waren ook in Engeland Nederlandsche agenten werkzaam geweest om van koningin Elisabeth krachtige hulp tegen Spanje te verwerven, doch de koningin had eene vrij groote onverschilligheid aan den dag gelegd. Bracht Engeland’s belang aan den éénen kant mede, de Nederlanders te ondersteunen en daardoor de macht van Spanje te ondermijnen, toch was Elisabeth aan den anderen kant niet geneigd om zich in een ernstigen oorlog met Spanje te wikkelen; bovendien streed het tegen haren koninklijken trots, met opstandelingen tegen een door God gezalfden koning een bondgenootschap aan te gaan, hoe rechtvaardig hun strijd tegen de Spaansche dwingelandij ook mocht zijn.

De ondersteuning, welke Elisabeth tot dusver den Nederlanders had verleend, had ten gevolge daarvan weinig beteekend en eerst toen na den val van Antwerpen het gevaar, dat de opstand geheel onderdrukt zou worden, dreigender werd dan ooit, begreep de koningin, dat zij krachtiger dan tot heden voor de Nederlanders in de bres moest springen. Doch nog altijd kon zij niet besluiten, den wensch te vervullen, dien een plechtig Nederlandsch gezantschap haar overbracht, om de souvereiniteit over de provinciën te aanvaarden. Zij wees de haar aangeboden kroon van de hand en weigerde ook een eeuwig aanvallend en verdedigend verbond te sluiten, maar zij verklaarde zich bereid om den Nederlanders een leger van 5000 man voetvolk en 1000 ruiters onder een uitstekend veldheer ter hulp te zenden, wanneer haar de vestingen Vlissingen en Rammekens in Zeeland en de Briel in Holland als onderpanden voor de terugbetaling van de gemaakte oorlogskosten werden ingeruimd. Buitendien eischte de [181]koningin, dat de door haar te benoemen landvoogd, de bevelhebbers der verpande steden en twee andere Engelschen in den Raad van State zouden worden opgenomen.

De Algemeene Staten namen deze voorwaarden aan en de koningin droeg nu aan haren gunsteling, Robert Dudley, graaf van Leicester, het opperbevel over het Engelsche leger op.

Hoe algemeen in de Nederlanden de behoefte aan het bondgenootschap met Engeland ook gevoeld werd, toch bestond er eene aanzienlijke partij, die met de ingewilligde voorwaarden niet volkomen vrede had en die vreesde, dat de eerzuchtige gunsteling der koningin zijne invloedrijke waardigheid in de Nederlanden—even als eens de hertog van Anjou—misbruiken zou om de vrijheden en rechten der provinciën te verkorten. Aan het hoofd dezer partij stond Johan van Oldenbarneveld.

Oldenbarneveld was een scherpzinnig, in alle staatszaken doorkneed en hooggeacht man, die nadat hij met het zwaard in de vuist voor zijn vaderland gestreden had, zijnen landgenooten nog grootere diensten had bewezen door zijne diplomatieke en staatkundige werkzaamheid. Hij was tot dusver pensionaris van Rotterdam geweest, doch thans door de Hollandsche Staten tot advocaat van Holland1 benoemd. Toen in de algemeene Staten, na het sluiten van het verbond met Engeland het besluit genomen werd om den graaf van Leicester aan het hoofd van het geheele staatsbestuur te plaatsen en hem de waardigheid van gouverneur-generaal met de meest uitgebreide macht op te dragen, bewerkte Oldenbarneveld, dat Holland en Zeeland van hunne zijde den jeugdigen graaf Maurits van Nassau tot hunnen stadhouder benoemden en hem de waardigheid van Kapitein-Generaal over de geheele land- en zeemacht der beide provinciën opdroegen.

Door dat besluit werd Leicester’s macht, eer hij nog in de Nederlanden was verschenen, zeer beperkt, doch tevens de grond gelegd tot het ontstaan van twee partijen, waarvan de kiemen reeds voorhanden waren.

Reeds toen bestond er eene zekere spanning tusschen de ijverige Calvinisten, die eischten, dat de kerk den staat beheerschen zou, tusschen de aanhangers van de eigenaardige democratische kerkinrichting, welke Calvijn vroeger te Genève had ingevoerd, en de meer bezonnen staatslieden, die den staat boven de kerk stelden en de geestelijken slechts als dienaars van den staat beschouwden. De leden der Staten van Holland en Zeeland, de aristocratie des lands met Johan van Oldenbarneveld en in dien tijd ook met den jeugdigen Maurits van Nassau aan het hoofd, behoorden tot laatstgenoemde richting, terwijl zij, die in grooten getale om der godsdienst wil uit Brabant en Vlaanderen naar Holland waren uitgeweken, schier zonder uitzondering de zijde der eerstgenoemde partij kozen, welke bovendien door de groote massa des volks werd gesteund. Nog was de partijtwist niet openlijk uitgebarsten, doch die uitbarsting werd verhaast door de poging van Oldenbarneveld om Leicester’s macht te beperken, want de partij der dweepzieke Calvinisten beschouwde Leicester als haar natuurlijken leider. [182]

Den 19en December 1585 kwam Leicester met een gevolg van 500 edellieden te Vlissingen aan. Hij werd door het volk met blij gejuich verwelkomd en door Maurits van Nassau, Willem Lodewijk van Nassau, den graaf van Hohenlohe en de overige hoogste waardigheidsbekleders in de Nederlanden schitterend ontvangen. Voor het uiterlijke bestond er dus de beste verstandhouding, doch het zaad der tweedracht was reeds uitgestrooid, want Leicester gevoelde zich door de verheffing van den jeugdigen Maurits van Nassau tot stadhouder van Holland en Zeeland in zijne eerzucht diep gekrenkt.

De eerste stappen, welke Leicester deed, verzekerden hem van veler ingenomenheid; hij bewerkte, dat de verdienstelijke Treslong uit zijne onwaardige gevangenschap ontslagen en dat Oldenbarneveld in zijn ambt als advocaat van Holland en Zeeland bevestigd werd, hij betoonde zich een krachtig beschermer van de Calvinisten en verwierf zich daardoor vele vrienden, die luide hunne blijdschap uitspraken, toen de Algemeene Staten hem de waardigheid van algemeen landvoogd opdroegen met zulk eene uitgebreide macht, dat koningin Elisabeth daarover vertoornd werd en zich bezwaard maakte over de macht, haren gunsteling geschonken, die toch ook haar vasal was en dien zij niet tot een onafhankelijk vorst wilde verheven zien.

Doch die blijdschap en die eensgezindheid duurden niet lang, want Leicester was noch als krijgsman noch als staatsman bij machte om de hooggespannen verwachting, welke men van hem koesterde, te vervullen. Als veldheer behaalde hij geene enkele overwinning op den hertog van Parma en als staatsman beging hij noodlottige misslagen; door de partij der Vlaamsche Calvinisten te omhelzen en steun te zoeken bij de lagere volksklasse maakte hij zich de Nederlandsche aristocratie tot vijand en het was voor hem slechts eene schrale vergoeding, dat de uit de zuidelijke gewesten herwaarts verhuisde Nederlanders hem als een God vereerden.

Leicester vestigde zijne residentie te Utrecht; reeds hierdoor krenkte hij de Hollanders, doch nog meer door de keuze van zijne raadslieden, en door de luchthartigheid, waarmede hij zich over de in Nederland heerschende denkbeelden en de geldende wetten heenzette. In zijn geheimen raad riep hij drie mannen, die deels wegens hun bezoedelden naam wantrouwen verwekten, deels als buitenlanders geen recht hadden om de hun opgedragen ambten te bekleeden.

Reingoud, een Vlaming, was een bankbreukig koopman, die vroeger in dienst was geweest van den onthoofden Lamoraal van Egmond, doch zijnen weldoener verraden en zich later tot een werktuig van Granvelle, Alba en Requesens verlaagd had. Na de pacificatie van Gent was hij in dienst der Staten getreden, hij had het gezantschap naar Engeland vergezeld en zich daar Leicester’s gunst verworven. Hij deed zich nu voor als een van ijver blakend Calvinist; later ging hij weder tot het katholicisme over. In die dagen was hij de ijverigste dienaar van Leicester en het hoofd der Calvinistische Brabantsche uitgewekenen.

Gerard Prouninck, genaamd Deventer, was om de godsdienst uit ’s Hertogenbosch gevlucht, toen deze stad op nieuw in de macht der Spanjaarden was gekomen. Op zijn zedelijk leven viel niets te zeggen, alleen zijne onverzadelijke, voor niets terugdeinzende eerzucht werd berispt; als geboren Brabander mocht hij geen staatsambt bekleeden; toch maakte Leicester hem burgemeester van Utrecht. [183]

Daniël de Burgraaf uit Vlaanderen had zich van een eenvoudig handwerksman tot procureur-generaal van Vlaanderen weten te verheffen. Hij was een schrander, maar gewetenloos mensch, die zich grooten invloed op Leicester had verworven. Deze bediende zich van hem des te liever als raadsman, omdat Burgraaf Engelsch sprak, wat toen slechts weinig Nederlanders verstonden, terwijl Leicester buiten zijn moedertaal slechts het Italiaansch machtig was. „Burgraaf is de trouwste, eerlijkste dienaar,” schreef Leicester over hem, „ik kan den man niet hoog genoeg prijzen, hij is de eenige steun, dien ik onder de lieden van dit volk gevonden heb.” Zoo gunstig dachten echter de Hollanders niet over den man, dien zij voor een omkoopbaar wezen, voor een spion hielden.

Reingoud, Prouninck en Burgraaf waren de hoofden der Leicestersche partij. De graaf verleende hun zulk eene macht, dat zij ongestraft de wetten schenden, hunne vijanden en vele invloedrijke burgers zonder vorm van proces uit Utrecht bannen en de opengevallen ambten met hunne aanhangers bezetten konden. Reingoud maakte zich zelfs aan schandelijke handelingen schuldig; hij werd in hechtenis genomen, doch door Leicester’s tusschenkomst in vrijheid gesteld, zoodat hij naar België kon vluchten, waar hij, de ijverige Calvinist, terstond weer katholiek werd.

De onrechtvaardigheden, door Leicester’s creaturen gepleegd, werden hem natuurlijk ten laste gelegd; zij verhoogden de ontevredenheid, die reeds tegen hem bestond, dewijl hij staatkundige maatregelen nam, welke op zich zelven wel verstandig, maar niet met het in de Nederlanden geldende gewoonterecht in overeenstemming waren. Niets schijnt natuurlijker dan Leicester’s streng verbod om den zuidelijken gewesten oorlogs- en mondbehoeften toe te voeren. Deze provinciën waren in de macht des vijands, elke aanvoer kwam ten bate van de Spanjaarden, die reeds groot gebrek leden en die Leicester door honger hoopte te bedwingen. Dat hij ook den onzijdigen mogendheden verbood, den vijand wapenen en levensmiddelen toe te voeren, dat de Engelsche bezetting in den Briel de schepen, welke de Maas opvoeren, aanhield en onderzocht, was een onvermijdelijk gevolg van den oorlog. De Hollandsche kooplieden dachten daar echter anders over, deze waren van oordeel, dat de Hollandsche handel door Leicester’s verbod benadeeld werd. Mochten de Hollanders den vijand niet de benoodigde krijgs- en levensmiddelen toevoeren, dan zouden andere volken goede zaken maken. Juist omdat de oorlog zware offers van het volk eischte, mocht men het de middelen niet ontnemen om geld te verdienen, mocht men den handel, ook met de zuidelijke gewesten, niet belemmeren. In elk geval was het beter, indien Hollandsche kooplieden dan wanneer vreemdelingen de winst, uit eene goede handelszaak met den vijand voortgesproten, in den zak staken.

Zulk eene redeneering is, aan onze denkbeelden getoetst, zoo valsch mogelijk. Doch in het oog der Hollandsche kooplieden, handwerkslieden en boeren was zij volkomen juist en zij oefende zulk een invloed uit, dat Leicester het uitgevaardigde verbod in het jaar 1587 weer intrekken moest.

Dit alles zou men den graaf wellicht vergeven hebben, indien hij ten minste had beantwoord aan de verwachtingen, welke het volk op zijn veldheerstalent en op Engeland’s hulp in den oorlog gebouwd had. Doch ook dit was niet het geval. De hertog van Parma behaalde onophoudelijk nieuwe voordeelen. Hij veroverde de beide vestingen Grave in Noord-Brabant en Venlo in Boven-Gelderland. Hierdoor was hij meester van [184]den geheelen loop der Maas tot aan de Hollandsche grenzen toe. Ook toen de oorlog op Duitsch grondgebied overgebracht werd, toen de Hollanders voor den tot het protestantisme toegetreden keurvorst Gebhard Truchsess van Waldburg, Parma daarentegen voor de katholieke vijanden van den keurvorst partij kozen, bleef de overwinning den Spanjaarden getrouw. Parma veroverde de sterke vesting Neusz en liet de bezetting over de kling jagen.

Leicester had te vergeefs beproefd Neusz te ontzetten. Evenmin was het hem gelukt Zutfen, dat hij belegerde, weer aan den vijand te ontnemen. De verovering van eenige schansen aan den linkeroever van den IJssel, die de Veluwe dekten, was bijna de eenige vrucht, welke de met zooveel vertrouwen verbeide Engelsche hulp den Nederlanders opleverde.

Hoewel de ontevredenheid over den landvoogd, wien men zulke groote voorrechten verleend had, in de Nederlanden reeds zeer groot was, bewaarde men toch nog den uiterlijken schijn van vriendschap. Toen Leicester na dien weinig roemrijken veldtocht in den Haag aankwam, ontving hij kostbare geschenken, doch tevens vernam hij vele ernstige klachten over zijn bestuur. Hij was zijne landvoogdij, die hem weinig vreugd en volstrekt geen roem aanbracht, reeds van ganscher harte moede: wel wilde hij die waardigheid niet geheel laten varen, maar hij verlangde sterk naar Engeland terug, waar juist toen het rechtsgeding der ongelukkige Maria Stuart zijne tegenwoordigheid zeer gewenscht maakte.

Nadat hij aan de klachten der Staten zooveel mogelijk gehoor gegeven en den Raad van State het bewind overgedragen had, vertrok hij den 25en November 1586 naar Engeland. Voor zijn vertrek liet hij echter een geheime kabinetsorder achter, volgens welken de Raad van State gedurende zijne afwezigheid geen enkelen belangrijken maatregel nemen mocht; hij behield zich die na zijne terugkomst voor.

Reeds dit geheime bevel, dat intusschen spoedig bekend werd, gaf Leicester’s vijanden rechtmatige oorzaak tot klachten, want in dit gevaarlijk tijdsgewricht werd daardoor de werkzaamheid van den Raad van State geheel verlamd; spoedig zagen zij zich eene nog gegronder reden voor hunne ontevredenheid geschonken. Het bleek namelijk, dat de Engelsche bevelhebbers niet minder omkoopbaar en trouweloos waren dan vele katholieke Nederlandsche edelen, die voor een handvol geld hun vaderland aan Spanje verraden hadden.

In Januari 1587 gaven twee katholieke Engelschen, York en Stanley, Deventer en eene belangrijke schans aan de Spanjaarden over. De verontwaardiging over dit verraad was vooral in Holland en Zeeland zeer groot, men schreef het gebeurde aan geheime bevelen van Leicester toe, en toen nu zelfs koningin Elisabeth een nieuw gezantschap, dat haar op nieuw de heerschappij over de Nederlanden aanbood en haar om eene krachtiger ondersteuning verzocht, dan zij tot dusver had verleend, een alles behalve vriendelijk antwoord gaf, waarin zij zich over de snoode ondankhaarheid der provinciën beklaagde, klom in Holland de ontevredenheid over het bondgenootschap met Engeland tot zulk eene hoogte, dat de Staten aan prins Maurits de geheele leiding der oorlogszaken opdroegen en het leger een nieuwen eed afnamen, waarin niet van gehoorzaamheid aan Leicester en den Staatsraad, maar alleen van trouw aan de Staten-Generaal sprake was.

Door deze krachtige houding der Staten van Holland, die de onafhankelijkheid en de rechten der Nederlanders tot elken prijs wilden handhaven [185]en dus ook niet duldden, dat Prouninck, de burgemeester van Utrecht, zitting nam in de vergadering der Staten—waartoe hij als vreemdeling niet gerechtigd was—werden wel aan den éénen kant Leicester’s tegenstanders onder ééne banier vereenigd, maar evenzeer het ontstaan van eene verderfelijke partijschap bevorderd. Niet geheel ten onrechte verweet men den Hollanders, dat zij zich een onbehoorlijken invloed op de Staten-Generaal wilden aanmatigen, dat zij maar al te geneigd waren om de vrijheid der overige gewesten te onderdrukken en eene heerschappij uit te oefenen, waarop zij geen recht hadden. Naijver porde de overige provinciën tot verzet tegen Holland. Hierbij kwam, dat het bij elke omwenteling onvermijdelijke verschijnsel zich ook in de Nederlanden voordeed: de groote volksmenigte, die tot dusver geene staatkundige rechten had bezeten, werd zich van hare kracht bewust en eischte gelijkstelling met den tot dusver begunstigden adel en burgerstand. Ook de afzonderlijke gemeenten wilden zich onttrekken aan het gezag der Staten-Generaal en eischten eene mate van onafhankelijkheid, welke men haar wellicht in kalmer, vreedzamer tijden had kunnen toestaan, doch die in oorlogstijd alle aaneensluiting en dus alle krachtig verzet tegen de Spanjaarden onmogelijk zou gemaakt hebben.

De verbreiding van het Calvinisme, dat uit zijn aard de democratische beginselen bij het volk versterkte, droeg er niet weinig toe bij om deze partijschap aan te vuren. De vurige Calvinisten waren reeds daarom tegenstanders der Staten van Holland, dewijl deze de kerk onder het staatsgezag plaatsen en de uitspattingen der dweepzucht beteugelen wilden; dewijl de Staten bovendien de vertegenwoordigers der aristocratische richting waren, verzette het volk zich nog krachtiger tegen hun invloed. Leicester’s vrienden wisten met groote sluwheid partij te trekken van deze vijandige stemming des volks jegens de regeerende partij. De geestelijken predikten tegen de onderdrukkers van het volk en van de godsdienst; uit Utrecht, waar Leicester’s partij het sterkst was, gingen gezanten naar Engeland, om zich over den treurigen toestand der kerk te beklagen. Een adres werd tot de bevolking van Holland gericht, ten einde de erkenning der volkssouvereiniteit als den laatsten grond van het staatsgezag te bewerken. Wilkes, het Engelsche lid van den Staatsraad, werkte deze pogingen in de hand door de verklaring, dat niet bij de Staten, maar bij de gemeenten de souvereiniteit berustte, dat de Staten niets dan vertegenwoordigers en dienaars van het volk waren.

Ook meer dan één man van invloed en aanzien verzette zich tegen de krachtige houding, door de Staten van Holland tegenover Leicester aangenomen. Onder anderen deed dit de dappere Sonoy, die ronduit verklaarde, dat hij den gevorderden eed niet zou afleggen, en toen Maurits van Nassau en de graaf van Hohenlohe hem daartoe in persoon wilden overhalen, vonden zij de poorten van Medemblik gesloten.

De gisting der gemoederen werd met elken dag heviger; de heillooze partijschap nam dagelijks toe; ook den baron van Buckhorst, een gematigd man, dien koningin Elisabeth naar de Nederlanden zond, om vrede te stichten, gelukte dit niet; Leicester’s partij drong onstuimig op des graven terugkeer aan.

Het was een groot geluk voor de Nederlanders, dat ook de hertog van Parma zich juist in dien tijd in een zeer hachelijken toestand bevond; anders zou hij ongetwijfeld van de verdeeldheid der provinciën krachtiger partij hebben getrokken dan thans het geval was. [186]

Den hertog ontbraken in dien tijd schier alle middelen om den oorlog met goed gevolg voort te zetten. Door Spanje slechts flauw ondersteund, kon hij uit de door hem bezette Nederlandsche gewesten noch geld, noch levensmiddelen tot onderhoud van zijn leger trekken, want in de Spaansche Nederlanden, wanneer wij ons reeds van deze uitdrukking mogen bedienen, had de langdurige oorlog eene inderdaad onuitsprekelijke ellende te weeg gebracht. Velen der rijkste en aanzienlijkste burgers waren uit het land geweken en hadden hun vermogen in de noordelijke gewesten in veiligheid gebracht, dewijl zij hunne godsdienst niet wilden verloochenen. Hierdoor waren handel en verkeer aan het kwijnen geraakt en toen nu bovendien de oogst mislukte en Leicester’s verbod van uitvoer den toevoer van koren en andere levensmiddelen verhinderde, was een vreeselijke hongersnood uitgebroken. Vele dorpen stierven geheel uit. Eene onbeschrijfelijke ellende heerschte overal.

Alleen de voor geen gevaar terugdeinzende, met alle hinderpalen spottende geestkracht van Alexander Farnese was in staat om onder zulke omstandigheden den strijd vol te houden en zelfs nog meer dan één voordeel te behalen. Hij sloeg het beleg voor Sluis, de beroemde havenstad van Brugge, die door jonker Arend van Groeneveld dapper verdedigd werd.

In het begin van Juli 1587 keerde Leicester op de dringende beden zijner aanhangers uit Engeland terug. Hij wilde Sluis ontzetten, maar de Staten ondersteunden hem niet, zij zonden hem noch de gevraagde troepen, noch het noodige geschut en geld en ten gevolge hiervan viel de belangrijke stad in Parma’s handen. De geestkracht van Farnese had eene nieuwe zegepraal behaald, de treurige verdeeldheid der Nederlanders eene nieuwe nederlaag te weeg gebracht.

Na Leicester’s terugkomst kwam wel voorshands eene schijnbare verzoening tot stand, maar terstond daarop brak het vuur der partijschap op nieuw uit. Leicester riep de Staten-Generaal te Dordrecht bijeen, maar de Hollanders weigerden te verschijnen; terecht beklaagde Leicester zich, dat de Nederlanders hem de middelen weigerden, om den oorlog krachtig door te zetten; hij eischte geld, troepen en uitbreiding van zijne macht. Daarentegen beklaagde de andere partij zich evenzeer terecht, wijl Engeland’s vriendschap zoo koel was, wijl koningin Elisabeth en zelfs Leicester heimelijk met den vijand onderhandelde, wijl de graaf zijne aanhangers in hun verzet tegen de Staten versterkte en allerlei slinksche middelen aanwendde om zich eene macht te verschaffen, waarop hij geen aanspraak had.

Men koesterde omtrent hem het zeker niet geheel ongegrond vermoeden, dat hij van plan was, zich—evenals vroeger don Juan van Oostenrijk en de hertog van Anjou—door verraad in het bezit van versterkte plaatsen te stellen. Het kwam in verschillende steden tot onstuimige tooneelen, zelfs tot bloedige botsingen. Onder anderen was dit het geval te Amsterdam, te Utrecht en te Leiden.

Leicester begreep eindelijk, dat hij niet bij machte was om den tegenstand te fnuiken, dien zijne heerschappij in de Nederlanden ontmoette. Hier kon hij geene lauweren plukken. Ontstemd, misnoegd, die onaangename twisten moede, besloot hij het land te verlaten. In December 1587 begaf hij zich naar Vlissingen, van hier keerde hij naar Engeland terug en kort daarop legde hij de landvoogdij neder. [187]


1 Deze waardigheid van advocaat was hoogst belangrijk en schonk hem, die haar bekleedde, een grooten invloed. De advocaat bekleedde eenigermate de plaats van eersten staatsdienaar en minister. Hij was niet alleen, gelijk de naam schijnt aan te duiden, de rechtskundige raadsman der Staten, maar alle zaken, zelfs de onderhandelingen met het buitenland, gingen door zijne handen.

[Inhoud]

Twee en twintigste Hoofdstuk.

De Nederlanden. Regeeringloosheid. Soldaten-oproeren. Oldenbarneveld’s verdiensten. Haat van Philips II tegen Engeland. De oorlog aan Engeland verklaard. De onoverwinlijke vloot. Parma’s krijgstoerustingen. Zijne plannen door de Nederlanders verijdeld. Gunstige keer der omstandigheden. Hachelijke toestand van Parma. Maurits van Nassau, tot stadhouder van Gelderland, Utrecht en Overijssel benoemd. Maurits als veldheer. Zijne hervorming van het krijgswezen. Maurits’ overwinningen gedurende de jaren 1590, 91 en 92. Parma’s beklagenswaardige toestand. Zijn dood.

Waren de Nederlanders reeds gedurende Leicester’s bewind door innerlijke tweespalt verdeeld, die treurige toestand verergerde nog na des graven vertrek. Zijne aanhangers hoopten nog altijd op zijne terugkomst. Zij beschouwden hem als den wettig benoemden landvoogd en wilden hem alleen gehoorzamen. Dit althans gaven zij voor, maar inderdaad bedienden zij zich van zijnen naam slechts als van eene leuze, om aan hun verzet tegen de aristocratische Staten van Holland een schijn van recht te geven.

De dweepzieke Calvinisten en de met hen vereenigde volkspartij, die het zwaartepunt der regeering naar de gemeenten wilde verplaatsen, ijverden tegen de Staten. In vele steden kwam het tot oproerige bewegingen, in het geheele land heerschte de treurigste verdeeldheid, die alle krachtige regeeringsmaatregelen onmogelijk maakte.

Hierbij kwam de geest van muiterij, die zich onder het leger openbaarde. De soldaten wilden niet langer dulden, dat hunne soldij voor twee derden in geld en voor een derde in papier uitbetaald werd. Ook hen begunstigde de omstandigheid, dat Leicester wel de Nederlanden verlaten, maar niet zijne landvoogdij vormelijk neergelegd had. Zij volgden daarbij het voorbeeld van Sonoy, die nog altijd Medemblik voor Leicester bezet hield en eerst het hoofd in den schoot legde, toen de graaf in April 1588 plechtig van zijne waardigheid afstand deed.

Het was een treurige, een onbeschrijfelijk treurige tijd! De Nederlandsche omwenteling scheen haar einde nabij, ja zij zou zeker geheel onderdrukt zijn geworden, indien niet de Staten van Holland in dezen tijd van den hoogsten nood onwrikbaar aan de zaak der vrijheid hadden vastgehouden.

Oldenbarneveld was het die zijnen moed, zijne geestkracht en zijne standvastigheid aan de Staten mededeelde, die ook de zwakkere, meer vreesachtige gemoederen onwederstaanbaar medesleepte. Hij was het die, [188]toen Elisabeth van Engeland met Philips II van Spanje over den vrede onderhandelde, de Staten noopte tot de verklaring, dat zij liever wilden ondergaan dan vrede sluiten; hij bood ook aan den aandrang der voorvechters van de volkssouvereiniteit krachtig het hoofd, wijl hij overtuigd was, dat de onafhankelijkheid der gemeenten de krachten der natie versnipperen en haar tot verderen tegenstand onbekwaam maken zou. Indien Oldenbarneveld in zijne ingenomenheid met aristocratische instellingen menigmaal te ver ging en zelfs rechtmatige eischen der volkspartij van de hand wees, dan mogen wij toch, bij al onze liefde voor de ontwikkeling der volksvrijheid, hem niet veroordeelen, dewijl hij alleen in overeenstemming met den geest van zijnen tijd handelde.

De eerste drie maanden van het jaar 1588 waren—zegt een beroemd Nederlandsch schrijver—de gevaarlijkste voor het bestaan der Nederlandsche republiek sinds 20 jaren. Had Parma toen alle hem ten dienste staande middelen tot onderdrukking van den opstand aangewend, dan zou hij hierin ongetwijfeld geslaagd zijn. Tot geluk voor de Nederlanders waren den hertog echter de handen gebonden; hij kon niet naar eigen goeddunken handelen, maar moest de bevelen opvolgen, welke hij uit Spanje ontving: deze verboden hem een plan ten uitvoer te leggen, dat, zoo hij de handen vrij had gehad, zeker de onderdrukking van den Nederlandschen opstand zou hebben te weeg gebracht.

Sinds vele jaren ging Philips II zwanger van den wensch om aan de kettersche koningin Elisabeth van Engeland den oorlog te verklaren. De rooftochten van de Engelsche scheepsbevelhebbers Drake en Cavendish tegen de Spaansch-Americaansche koopvaarders, de onderdrukking van de katholieke godsdienst in Engeland, Elisabeth’s vriendschap voor de Fransche en Nederlandsche ketters, dit alles deed den koning nog vuriger naar dien krijg wenschen, en toen Elisabeth nu zelfs openlijk voor de Nederlanders partij koos, toen zij haren gunsteling, den graaf van Leicester, de landvoogdij aanvaarden liet, en hem, zij het dan ook niet zeer krachtig, ondersteunde, werd de oorlog voor den koning van Spanje schier onvermijdelijk.

Philips II was—gelijk wij reeds meermalen gezien hebben—geen vriend van snelle besluiten, doch met de hardnekkigheid, hem eigen, bereidde hij zich op een beslissenden slag voor; de uitvoering van zijn plan werd door het aan Maria Stuart voltrokken doodvonnis nog bespoedigd.

In de aanzienlijkste havens van Spanje was men sinds lang bezig met het uitrusten van eene vloot, wier gelijke de wereld nog nooit aanschouwd had. Zij telde ongeveer honderd dertig schepen, met ruim 3000 vuurmonden en eene bemanning van bijna 30.000 koppen, de matrozen en de galeislaven er onder gerekend. Bovendien trof men aan boord eene schaar vrijwilligers, uit de aanzienlijkste geslachten van Spanje gesproten, en bijna driehonderd bedelmonniken, priesters en gerechtsdienaars aan. Onder die schepen bevonden zich omstreeks zestig galjoenen, vier galjassen en even vele galeien, alle reusachtige zeekasteelen, waarvan enkele met torenhooge bolwerken aan den voor- en achtersteven en van binnen met statiezalen, hutten, kapellen en kansels voorzien waren. Bovendien waren zij rijkelijk met tenten, wimpels, standaards, heiligenbeelden, enz. versierd.

Ook in de Nederlanden had de hertog van Parma zich krachtig ten strijde toegerust en een leger van 30.000 man voetvolk en 3000 ruiters uit Italië, Duitschland en Bourgondië bijeengetrokken. Deze troepen moesten zich in de onder de Spaansche heerschappij teruggebrachte havens van [189]Sluis, Duinkerken en Nieuwpoort inschepen. Ook een aanzienlijk getal koopvaarders had de hertog verzameld en gedeeltelijk in oorlogschepen veranderd.

Parma wenschte de onder zijne bevelen staande macht in de eerste plaats aan te wenden om de Nederlanders te onderwerpen. Hij hield den koning voor, dat het thans mogelijk was de muiters ten onder te brengen, dat een aanval op Engeland juist na het onderwerpen van de Nederlanden met de beste kans van slagen ondernomen kon worden en dat het in elk geval noodzakelijk was, zich vóór het begin van den oorlog van de Hollandsche en Zeeuwsche havens te verzekeren, opdat de Spaansche vloot, bij een ongelukkigen afloop van den strijd, een veilig toevluchtsoord mocht bezitten.

Koning Philips was intusschen te zeer verbitterd over den dood van Maria Stuart, om aan zulke voorslagen, hoe juist ook, het oor te leenen, hij meende bovendien alle maatregelen zoo goed genomen te hebben, dat de overwinning hem niet ontgaan kon. Hij hield zich overtuigd, dat eene door Parma ondersteunde landing op Engeland’s onbeschermde kusten zeker gelukken en der kettersche koningin den troon kosten moest. Hij brak daarom de nog altijd hangende onderhandelingen met Engeland af en gaf Parma bevel, al zijne strijdkrachten tot ondersteuning van de Armada aan te wenden.

Nadat de vloot, die door Philips reeds bij voorbaat de „onoverwinnelijke” genoemd werd, onder bevel van den hertog van Medina Sidonia, in de laatste dagen van Mei verzameld en onder zeil gegaan was, werd zij bij kaap Finisterre door een hevigen storm overvallen, die haar noodzaakte om in de haven van Corunna binnen te loopen, ten einde de geleden schade te herstellen. Den 22en Juli daaraanvolgende koos zij op nieuw zee en den 29en kreeg zij het eerst het doel van haren tocht, de Engelsche kusten, in het gezicht.

Hier had men echter niet stil gezeten. Eene vloot van 67 zeilen—later tot ongeveer 150 schepen van grooter en kleiner afmeting aangegroeid—wachtte in het kanaal den vijand af. Zij werd aangevoerd door uitstekende bevelhebbers als Howard, Drake, Hawkins en Frobisher. Reeds bij het eerste treffen, den 30en Juli, bleek het, dat de Engelsche zeelieden in zeemanschap en de Engelsche vaartuigen in bruikbaarheid voor het zeegevecht de Spaansche even ver overtroffen als hunne vloot wat het aantal, de grootte en bewapening der schepen betrof, voor de Armada moest onderdoen. Aanhoudend bestookt door de Engelschen, die den overmachtigen vijand gevoelige afbreuk deden, maar zich niet in een beslissend treffen met hem inlieten, bereikte de Spaansche scheepsmacht den 6en Augustus de reede van Calais, waar zij het anker liet vallen, om hier den hertog van Parma met zijne landingstroepen af te wachten, opdat zij gezamenlijk de verovering van Engeland zouden ondernemen. De Engelschen lieten de vijandelijke vloot hier echter evenmin met rust; zij zonden gedurende den volgenden nacht branders op haar af, die twee schepen in vlammen deden opgaan en onder de overige zulk eene verwarring aanrichtten, dat vele vaartuigen ontredderd werden. De Armada verliet nu hare stelling en zette noordwaarts koers, steeds gevolgd door de Engelschen, die haar bij het Grevelingsche zand zoo duchtig aantastten, dat Medina Sidonia zijne vereeniging met Parma en de landing in Engeland opgaf en zijn heil in de vlucht zocht. De Engelschen zetten den vijand tot den 12en Augustus na; [190]zij namen eene snoevende houding aan, om hem schrik aan te jagen, hoewel zij noch kruit, noch levensmiddelen meer hadden. De Spanjaarden poogden langs het noorden van Schotland de Spaansche havens weer te bereiken. Op dien tocht hadden zij met aanhoudende en hevige stormen te kampen, die het vernielingswerk der Engelschen duchtig voortzetten. Van de 134 schepen, die in Juli de haven Corunna verlaten hadden, keerden niet meer dan 53 vaartuigen in Spanje terug, doch deze waren zoo deerlijk gehavend, dat zij niet meer geschikt waren om zee te bouwen. Van de 30.000 man, die zich op de vloot hadden bevonden, zag ongeveer een derde hun vaderland weer. Een groot aantal bevelhebbers was gesneuveld of krijgsgevangen; anderen stierven na hunne thuiskomst, tengevolge van de doorgestane vermoeienissen.

Waarom was Parma niet opgedaagd? Wat hadden de Hollanders en Zeeuwen uitgericht, terwijl de Engelsche vloot met de Armada slaags was?

Zoodra de tijding, dat Philips zich ernstig tot een inval in Engeland toerustte, om daarna den oproerigen Nederlanders den kop te vermorselen, in Holland bekend werd, had men daar maatregelen van tegenweer genomen. Alles kwam er op aan, Parma’s landing te beletten door hem met zijne transportschepen in de havens van Sluis, Nieuwpoort en Duinkerken op te sluiten. Eene Hollandsch-Zeeuwsche vloot werd daartoe onder de bevelen van Justinus van Nassau, van der Does, Warmond en Joost de Moor gesteld. Zij hadden hunne eer verpand, dat zij den hertog niet zouden laten ontsnappen. En zij hielden woord! Zelfs geen sloep had een der genoemde havens kunnen verlaten, zoo waakzaam bespiedden zij alle zeegaten. Meer dan eens lokten zij zelfs Parma uit om in zee te steken, van begeerte brandende om ook met de Spanjaarden aan den dans te gaan. Maar Parma liet zich hiertoe niet verleiden. Hij wist maar al te goed, dat zulk een strijd den ondergang van zijn geheele leger na zich slepen moest.

Komt dus aan de Engelsche zeelieden alle eere toe voor het beleid en de onversaagdheid, in het bestrijden van de Armada ten toon gespreid, de Nederlandsche vloot heeft aanspraak op gelijken lof. Indien het Parma gelukt was, den 6en of 7en Augustus naar Engeland over te steken, terwijl de Engelsche en Spaansche vloten slaags waren, dan zou de geschiedenis van het Britsche rijk, ja van gansch Europa wellicht een geheel anderen loop genomen hebben.

Met den ondergang der Armada vangt voor de Nederlanders een tijdperk van overwinning en voorspoed aan; als door een tooverslag was eensklaps de stand van zaken te hunnen gunste veranderd. Het bondgenootschap met Engeland, dat tot dusver weinig had beteekend, was door de gemeenschappelijk behaalde overwinning steviger dan ooit bevestigd. De veerkracht, de moed en de hulpmiddelen der Nederlanders waren aangegroeid, terwijl Philips’ hulpbronnen aan geld en manschappen tengevolge van het ontzettende verlies, dat hij geleden had, bijna geheel waren uitgeput. Hierbij kwam nog, dat ook in Frankrijk tengevolge van de troonsbestijging van Hendrik IV weldra de zaken voor de Nederlanders eene gunstige wending namen. Toen Philips II de ligue tegen Hendrik IV ondersteunde, zag Parma zich genoodzaakt om zijn leger te verdeelen en daardoor zijne kracht te versnipperen. Op de oproerige Nederlanders alleen had hij wellicht nog meer dan eene overwinning kunnen behalen, maar de Nederlanders en Hendrik IV tegelijk te bevechten, dat ging boven zijne [191]macht. Bovendien werd Parma in het jaar 1589 ziek en kreeg hij nooit zijne volle kracht terug; zijne werkzaamheid werd verlamd door kuiperijen, welke zijne vijanden aan het Spaansche hof tegen hem smeedden; de krijgstucht onder de Spaansche troepen verdween bijna geheel, tengevolge van de onregelmatige betaling van hunne soldij, en zelfs des hertogs geestkracht was niet bij machte om die volkomen te herstellen.

Onder zulke omstandigheden was het den Nederlanders mogelijk, van een verdedigingskrijg tot een aanvallenden oorlog over te gaan. Zij konden er aan denken, de belangrijkste, hun ontnomen steden te heroveren en de uitkomst bekroonde hunne pogingen. Zij dankten dit in de eerste plaats aan den jeugdigen Maurits van Nassau.

Maurits, graaf van Nassau, de tweede zoon van den overleden Willem van Oranje, had tot het tijdstip, waarop Leicester zijne waardigheid als landvoogd nederlegde, meer eene schijnbare dan eene werkelijke macht bezeten. Wel was hij stadhouder van Holland en Zeeland en kapitein-generaal der land- en zeemacht, doch zijn invloed bleef in weerwil van die titels zeer beperkt, dewijl de oudere staats- en krijgslieden zich wel gaarne van den beroemden naam van Willem’s zoon bedienden, maar in den nog zoo jongen man—die tot dus ver geene gelegenheid had gevonden om zich te onderscheiden—niet genoeg vertrouwen stelden om zich geheel aan hem te onderwerpen.

De jonge vorst zag zijne macht aanzienlijk uitgebreid, toen de graaf van Nieuwenaar en Meurs, de stadhouder van Gelderland, Utrecht en Overijssel, stierf. De graaf, vroeger een ijverig aanhanger van Leicester, had geheel met diens partij gebroken en deze, door wier invloed de burgemeester Prouninck te Utrecht regeerde, met de hulp der patriciërs ten val gebracht. Prouninck werd uit Utrecht gebannen en de stadhouder voerde op nieuw de patricische regeering in. In het jaar 1590 stierf Nieuwenaar. Maurits werd eenigen tijd daarna met diens waardigheid bekleed en verkreeg daardoor eene hoogst belangrijke en invloedrijke plaats in het bestuur der republiek.

Maurits had de taak om de Nederlanders van de Spaansche heerschappij te verlossen als een heilig erfdeel zijns vaders aanvaard en zich voortreflijk toegerust tot hare vervulling. In die dagen hadden de Nederlanders meer behoefte aan een uitstekend veldheer dan aan een scherpzinnig staatsman, en juist voor veldheer was Maurits bovenal geschikt.

Met een stalen vlijt had hij zich op de studie der oude krijgskunst en der wiskunde toegelegd. De in den wapenhandel vergrijsde bevelhebbers lachten aanvankelijk wel dikwijls om den onervaren jongeling, die naar het voorbeeld der Grieken en Romeinen oorlog dacht te voeren en het hoofd vol had van wiskunstige figuren en berekeningen; zij vermoedden volstrekt niet, dat Maurits spoedig in zekeren zin de schepper van eene nieuwe krijgskunst zou worden.

Kalm en koelbloedig, gelijk zijne lievelingswetenschap de wiskunde, ging Maurits ten strijde, de oorlog was voor hem eene zaak van berekening, een schaakspel in het groot, gelijk hij daarvan ook in het klein een vurig minnaar was. Hoewel bezield door eene groote persoonlijke dapperheid, die hem menigmaal verleidde om zijn leven meer in gevaar te stellen dan den veldheer past, was hij toch volstrekt geen vriend van vermetele, dolzinnige ondernemingen. De roem, dien anderen door schitterende wapenfeiten trachten te verwerven, liet hem geheel onverschillig, [192]de avontuurlijke ridderlijkheid van don Juan Van Oostenrijk ontbrak hem ten eenemale. Nooit was hij geneigd tot gewaagde plannen, waarbij het geluk den moed ter hulp komen moest, om ze te doen gelukken; slechts aarzelend en alleen dan, wanneer hij daartoe genoodzaakt werd, stelde hij zich aan de wisselvallige kansen van een veldslag bloot. Bij de verdediging en belegering van vestingen zocht hij zijn heil nooit in woedende aanvallen en onverhoedsche bestormingen, waarbij de kansen van welslagen en mislukken tamelijk gelijk stonden.

Hij voerde den oorlog niet om den oorlog zelven en ook niet om den roem, en daarom vatte hij altijd slechts één doelwit in het oog, namelijk met zoo weinig mogelijk offers zooveel mogelijk voordeel te behalen. Geheel in strijd met de gewoonte van andere veldheeren zijner dagen, was hij uiterst spaarzaam met menschenlevens, die hij nooit voor eene schitterende, maar in de gevolgen onvruchtbare onderneming op het spel zette. Het oorlogstooneel was—gelijk we reeds zeiden—in zijne schatting een reusachtig schaakbord, waarop hij met een kalm hoofd en een scherpen blik zijne eigene zetten en die zijner tegenpartij vooruit berekende. Volgens vooraf rijp overwogen plannen bracht hij zijne ondernemingen ten uitvoer, zonder zich ooit door hartstocht tot overijling te laten vervoeren. Indien hij zijn leven meermalen op het spel zette, deed hij dat alleen om in persoon de uitvoering van zijne plannen te bewaken en te besturen, dewijl van de kalmte en juistheid, waarmede dit geschiedde, de uitslag zijner berekeningen afhing.

De eerste vrucht van Maurits’ krijgskundige studiën was de overtuiging, dat men op een klein, goed gewapend en geoefend, aan eene strenge tucht gewend leger beter vertrouwen kan, dan op talrijke, maar ongeregelde benden.

Het leger der republiek telde, na aftrekking van de voor de bezetting der steden vereischte manschappen, niet veel meer dan 10.000 man voetvolk en 2000 ruiters. Meer dan de helft der soldaten waren vreemdelingen, Duitschers, Engelschen, Schotten en Franschen, dappere maar roofgierige huurlingen, die slechts zoo lang trouw bleven als hunne soldij uitbetaald werd, die buitendien elke gelegenheid tot plunderen ook van bevriende plaatsen aangrepen en steeds geneigd waren tot muiterij, zoodra men hunne roofzucht beteugelen wilde.

Deze benden aan orde en tucht te gewennen, beschouwde Maurits als zijne eerste en belangrijkste taak. Hij zorgde voor eene regelmatige uitbetaling van de soldij, doch tevens voerde hij eene strenge krijgstucht in. Zelfs geringe vergrijpen tegen de tucht strafte hij zonder genade met den dood. Elk soldaat, die het waagde, slechts eene kleinigheid te rooven, werd zonder omwegen neergestooten of opgehangen. Slechts door zulke doortastende maatregelen was het mogelijk, de roofzucht der soldaten te beteugelen, daar deze alleen door vrees te regeeren waren.

Tot dusver waren bij de verdediging en belegering van vestingen de schanswerken tot stand gebracht door burgers of boeren, die men tot dezen gehaten arbeid preste, de soldaten wilden zulk slavenwerk niet verrichten, hun trots verbood hun dit; ook vonden zij het veel aangenamer een lui en gemakkelijk leventje te leiden, wanneer zij niet moesten vechten.

Reeds meer dan eens had deze gewoonte de wrangste vruchten gedragen. De leegloopende soldaten sloegen elk oogenblik tot groote uitspattingen, [193]tot mishandeling en berooving van burgers en boeren en tot muiterij over, terwijl de gepreste schanswerkers den hun opgedrongen arbeid niet dan slecht en langzaam verrichtten.

Maurits brak zonder aarzelen met die oude gewoonte; hij dwong zijne soldaten tot arbeiden; in den beginne morden zij wel, doch daar hij den schanswerkers boven hunne gewone soldij een niet onaanzienlijke toelage schonk, schikten zij zich in hun lot; zij deden dit des te eerder, omdat het rooven en stelen hun door de strenge krijgstucht toch onmogelijk gemaakt werd.

Ook in de indeeling en de wapening van het leger voerde Maurits belangrijke wijzigingen in, waarover zijne oude officieren aanvankelijk het hoofd schudden; doch weldra zagen zij in, dat de jonge man, met zijne aan de Grieken en Romeinen ontleende theoriën toch gelijk had en dat hij bovendien de kunst verstond om ook de beginselen der nieuwe wetenschap, der wiskunde praktisch op het oorlogvoeren toe te passen. Zij kregen achting voor dien praktischen vriend van oude en nieuwe theoriën en gehoorzaamden hem gewillig.

Zonder al te uitvoerig te worden, kunnen wij de oorlogen, door Maurits in de jaren 1590, 1591 en 1592 gevoerd, niet in alle bijzonderheden beschrijven. Wij merken alleen op, dat de jonge veldheer met eene bewonderenswaardige juistheid zijne plannen ontwierp en uitvoerde, dat hij een aantal belangrijke vestingen, als Breda, Zutfen, Deventer, Nijmegen, enz. den Spanjaarden ontrukte en ook in een open veldslag den Spaanschen veldheer Verdugo eene nederlaag toebracht.

Parma was niet in staat om Maurits die overwinningen te betwisten. Genoodzaakt om nu eens in Frankrijk, dan weer in de Nederlanden oorlog te voeren, zonder toch over de noodige manschappen en geldmiddelen te kunnen beschikken, in zijne bewegingen belemmerd door de kuiperijen zijner vijanden aan het Spaansche hof, door ziekte uitgeput en schier tot wanhoop gebracht door de gedachte, dat de overwinning van zijne vanen was geweken, zag hij den roem tanen, dien hij zich door zijne vroegere wapenfeiten verworven had.

Hij was vóór den tijd een grijsaard, ja de schaduw geworden van hetgeen hij vroeger was. Zijne sombere gemoedsstemming verergerde de ziekte, waaraan hij ten gevolge van slecht genezen wonden leed, en den 3en December 1592 stierf hij, toen hij juist op het punt stond om op ’s konings bevel een nieuwen tocht naar Frankrijk te ondernemen. Hij liet den roem na, dat hij de bekwaamste van al de Spaansche landvoogden in de Nederlanden was geweest en zelfs zijne vijanden stemmen toe, dat hij niet alleen als veldheer, maar ook als staatsman rechtmatige hulde verdient, maar aan den anderen kant kunnen ook zijne vereerders niet ontkennen, dat deze goede hoedanigheden ontsierd en ten deele weer uitgewischt worden door zijne echt Italiaansche trouwloosheid en door de lichtzinnigheid, waarmede hij de geldzaken placht te behandelen. Hij stond toe dat zijne gunstelingen, zijne bijzit Franselina en zijne kamerdienaars zich ten koste van het land verrijkten. [194]

[Inhoud]

Drie en twintigste Hoofdstuk.

De Nederlanden. Peter Ernst van Mansfeld, Parma’s opvolger. Wreede wijze van oorlogvoeren. Merkwaardige belegering van Geertruidenberg. De Nederlanders mengen zich in de Fransche geschillen. De landvoogd aartshertog Ernst van Oostenrijk. Zijne onbekwaamheid. Groningen veroverd en tot de Unie teruggebracht. Aerschot’s einde. Dood van aartshertog Ernst. De graaf van Fuentes. Aartshertog Albertus van Oostenrijk. Zijn karakter. Philips Willem van Oranje keert naar de Nederlanden terug. Voordeelen, door Albertus op Frankrijk behaald. Amiens veroverd door de Spanjaarden en heroverd door Hendrik IV. Vrede van Vervins. De Nederlanden afgestaan aan Isabella Clara Eugenia en aartshertog Albertus. Vruchtelooze vredesonderhandelingen met de oproerige Nederlanden. Ziekte en dood van Philips II.

De oude graaf Peter Ernst van Mansfeld was Parma’s opvolger. Hij was nog minder dan zijn bekwame voorganger in staat om op de thans met elken dag sterker wordende opstandelingen eenig voordeel te behalen. Door wreede gestrengheid meende hij, overeenkomstig den raad van den Spaanschen graaf de Fuentes, die op hem een onbeperkten invloed uitoefende, den muiters schrik te kunnen inboezemen. Hij vaardigde in den aanvang van het jaar 1593 het bevel uit, dat in ’t vervolg geene gevangenen meer uitgewisseld of losgekocht mochten worden, maar dat zij allen moesten worden gedood. Doch hij werkte daardoor niets anders uit, dan dat de Nederlanders van hunnen kant maatregelen van weerwraak namen. Afgrijselijke moordtooneelen, van beide zijden aangericht, waren het eenige gevolg van dit onzinnig bevel, dat weldra ingetrokken moest worden.

Maurits trok van Mansfeld’s zwakheid partij, om nadat hij Friesland voldoende gedekt had, zich tegen Geertruidenberg te wenden en deze belangrijke vesting te belegeren. Bij deze gelegenheid gaf hij schitterende proeven van zijn veldheerstalent.

Met een legertje van niet meer dan 5000 man ondernam hij het beleg. Dewijl hij alle oogenblikken kon verwachten, dat Mansfeld met groote overmacht tot ontzet der stad zou aanrukken, wierp hij rondom de vesting eene versterkte legerplaats op, die hij van wallen en grachten voorzag. Hij bereikte volkomen zijn doel, want toen Mansfeld nu werkelijk met 12000 man voetvolk en 3000 ruiters uit Frankrijk, waar hij tegen Hendrik IV gestreden had, toesnelde, vond hij Maurits voor Geertruidenberg zoo sterk verschanst, dat hij niets ten bate der belegerden kon uitrichten. [195]

De oude graaf was hierover woedend en hij gaf aan zijne ergernis lucht, toen Maurits hem, naar aanleiding van eene weinig beteekenende onderhandeling, een trompetter toezond. „Wat beduidt het,”—zeide hij—„dat uw heer achter schansen wegkruipt? Het zou hem als een jong en moedig veldheer beter passen, in het open veld te verschijnen en een slag te wagen.”

„Het is waar,” antwoordde de trompetter gevat, „mijn heer is nog een jong veldheer, maar juist omdat hij gaarne zulk een oud veldheer zou willen worden als Uwe Excellentie, stelt hij zich niet zonder noodzakelijkheid bloot.”

De omstanders lachten, maar de graaf van Mansfeld beet zich op de lippen en wist op het treffend antwoord geen gepast wederwoord te vinden. Maar evenmin wist hij gepaste maatregelen te nemen tot het ontzet van Geertruidenberg; hij moest de belegerde veste aan haar lot overlaten, daar de levensmiddelen hem begonnen te ontbreken, terwijl in de vijandelijke legerplaats overvloed heerschte.

Den 24en Juni 1593 gaf Geertruidenberg zich over. Maurits benoemde zijn jeugdigen, negenjarigen broeder Frederik Hendrik tot bevelhebber der stad, doch stelde hem natuurlijk een bekwaam officier ter zijde.

Andere belangrijke voordeelen werden in dezen veldtocht noch aan de eene, noch aan de andere zijde behaald. Beide partijen versnipperden hare krachten door zich te mengen in den Franschen burgeroorlog; de Nederlanders ondersteunden Hendrik IV, de Spanjaarden kozen de zijde van zijne tegenstanders.

Intusschen had Philips II in de hoop, dat het een vorst uit het huis Habsburg gelukken zou, de Nederlanders op nieuw te onderwerpen, den aartshertog Ernst van Oostenrijk, den tweeden zoon van keizer Maximiliaan II en broeder van keizer Rudolf II, tot landvoogd over de Nederlanden benoemd. In het begin van het jaar 1594 hield Ernst zijn plechtigen intocht binnen Brussel. Zijne komst wekte in de zuidelijke Nederlanden blijde en grootsche verwachtingen, maar weldra bleek het, dat hij volstrekt niet de man was om die te verwezenlijken. Hij was evenmin een veldheer als een staatsman. Vadsig en zwak van karakter was hij bovendien zedeloos en wreed: binnen korten tijd maakte hij zich bij alle partijen gehaat en veracht, het meest bij de Spaansche soldaten zelven.

Nauwelijks had hij het bestuur aanvaard, of hij knoopte onderhandelingen tot herstel van den vrede aan; hij eischte, dat de Staten in onderwerping zouden komen en poogde hen tevens door algemeene, niets beteekenende beloften te winnen. Zijne voorslagen werden natuurlijk afgewezen.

Evenmin als in deze onderhandelingen slaagde aartshertog Ernst in het aanwenden van een ander middel tot herstel van den vrede. Hij wilde de Nederlanders van hunne hoofden en aanvoerders berooven. Gelijk eens Willem van Oranje door de hand eens sluipmoordenaars gevallen was, moesten thans volgens des landvoogds plan prins Maurits, Oldenbarneveld, de kanselier Leoninus en andere hoofden der omwenteling vermoord worden, doch de samenzwering, met des aartshertogs hulp tot bereiking van dit doel gesmeed, werd ontdekt en werkte niets anders uit, dan dat in de noordelijke gewesten de landvoogd Ernst, ja het geheele Oostenrijksche huis nog inniger dan vroeger gehaat werd.

In het veld was de aartshertog even ongelukkig als in de staatkunde. Hij kon niet verhinderen, dat Maurits Groningen belegerde en deze stad [196]na eene dappere verdediging van twee maanden, den 22en Juli 1594 innam. Zoo werd Groningen met de Ommelanden op nieuw tot de Unie teruggebracht en deze bestond thans uit zeven vereenigde gewesten.

Met elken dag werd de toestand van den aartshertog hachelijker. In zijn leger brak telkens muiterij uit. De Italiaansche huurbenden sloegen de handen ineen en sloten op eigen gezag met Maurits eene soort van wapenstilstand. Ook de Spanjaarden gehoorzaamden hem niet langer. Zij trokken plunderend door de zuidelijke Nederlanden en weigerden te vechten, voordat hunne soldij stipt uitbetaald was.

In zijne wanhoop riep Ernst den adel en de geestelijkheid, de beide eerste standen van Brabant, in het begin van het jaar 1595 te Brussel bijeen. Doch ook deze stap baatte hem niets; hij was niet in staat om den vrede, waarop men algemeen aandrong, tot stand te brengen, daar de vijand dien niet wilde, en evenmin kon hij den wensch van den hertog van Aerschot,1 verwijdering van al de Spaansche troepen, om zoo eene verzoening met de vereenigde provinciën te bewerken, inwilligen.

De aartshertog Ernst werd spoedig van den zwaren last zijner waardigheid ontheven; hij stierf den 20en Februari 1595; zijn opvolger was voorloopig, tot groot misnoegen der Nederlanders, de Spaansche graaf Fuentes, die in den veldtocht van het jaar 1595 eenige voordeelen behaalde, eenige steden in Picardië en zelfs het belangrijke, tot dusver door Fransche troepen bezette Kamerijk veroverde.

Philips II had intusschen voor de landvoogdij in de Nederlanden weer een vorst uit het Habsburgsche huis verkozen, namelijk den aartshertog Albertus, den jongeren broeder van den overleden Ernst.

Albertus was in Spanje opgevoed en had de waardigheid van kardinaal ontvangen. Als ijverig katholiek scheen hij de rechte man om de heilige katholieke kerk in de zuidelijke Nederlanden te beschermen. Bovendien had hij zich gedurende den veldtocht in Portugal een bekwaam krijgsman betoond en ook als stadhouder van Portugal vrij groote bekwaamheden als regent aan den dag gelegd. Zijn karakter wordt door geschiedschrijvers, die zijne tijdgenooten waren, geroemd; men zegt, dat hij rechtschapen, rechtvaardig, matig en werkzaam was. Ook zijne vroomheid wordt gehuldigd en daarbij opgemerkt, dat hij toch niet dweepziek was; wellicht was hij het niet volgens de begrippen van dien tijd, maar wij kunnen, omtrent zijne verdraagzaamheid geene hooge gedachten koesteren, wanneer we zien, dat hij eene Brusselsche dienstmaagd wegens ketterij verbranden liet.

Den 29en Juni 1596 kwam aartshertog Albertus met 3000 man Spaansche troepen in de Nederlanden aan. Hij werd in de zuidelijke gewesten met blijdschap ontvangen, wijl de inwoners hoopten, nu althans van den gehaten graaf Fuentes ontslagen te zullen worden. Al werd deze wensch vervuld, al werd Fuentes, de om zijne wreedheid gevreesde en gehate veldheer teruggeroepen, toch plukten de koningsgezinde Nederlanders daarvan niet de minste vruchten. In de plaats van Fuentes kwam als Spaansch veldheer de admiraal van Arragon, don Francisco de Mendoza [197]en evenals voorheen, werden de hoogste en invloedrijkste ambten, zoo in het leger als in den staat, aan Spanjaarden geschonken.

Met den aartshertog Albertus kwam ook een man in de Nederlanden, die een hoog vereerden naam droeg, en van wiens werkzaamheid tot onderdrukking van den opstand koning Philips II zich gouden bergen beloofde. Philips Willem, de oudste zoon van den prins van Oranje, zag eindelijk, na eene drie en dertigjarige afwezigheid zijn vaderland weder.

Op eene andere plaats hebben wij reeds verhaald, dat Philips Willem van Oranje geheel en al een Spanjaard geworden was. Hij was een ijverig aanhanger der katholieke kerkleer. Op zijne reis naar zijn vaderland toch had hij eerst Rome bezocht en daar den heiligen vader de voeten gekust. Hij stond in nauwe vriendschapsbetrekking met den aartshertog Albertus en was bezield met den vurigen wensch, dat zoowel de vrede tusschen Spanje en de Nederlanden als de heerschappij der katholieke kerk in de laatstgenoemde gewesten hersteld mocht worden.

Philips II had Philips Willem jaren lang met een wantrouwend oog gadegeslagen; thans meende hij echter van zijne gehechtheid zeker te zijn. Hij hoopte, dat de Nederlanders hem, om den wil van zijns vaders nagedachtenis, met luide toejuichingen zouden ontvangen, doch tevens hoopte hij, dat er tusschen Philips Willem en zijn jongeren broeder Maurits over beider aanspraken op de vaderlijke nalatenschap een heftige twist ontstaan zou, waardoor de macht en de invloed van prins Maurits natuurlijk gefnuikt zouden worden.

Hoe fijn Philips’ berekening ook was, toch had hij zich ditmaal verrekend: Philips Willem weigerde de rol te spelen, welke men hem in de Nederlanden had toegedacht. Toen de Staten-Generaal hem bij zijne terugkomst wel met een gelukwensen begroetten, ja hem uit de opbrengst zijner goederen de som van 10.000 gulden overzonden, maar tevens den wensch uitspraken, dat hij, ten einde geene ontevredenheid te verwekken, niet in de noordelijke Nederlanden verschijnen zou, willigde hij dien wensch in. Kalm en waardig antwoordde hij, dat elk opzet om der vrijheid van zijn vaderland te schaden, ver van hem verwijderd was, dat hij niets anders begeerde dan den staat van dienst te zijn en de welvaart van zijn land te bevorderen. Aan den aartshertog Albertus verklaarde hij, dat hij volkomen bereid was om het zwaard voor den koning van Spanje te voeren, maar nooit tegen de Nederlanders. Hij nam dan ook dapper deel aan den veldtocht tegen Frankrijk, maar niet aan den strijd tegen zijn vaderland, waartegen hij, in weerwil van zijne gehechtheid aan Philips en aan de katholieke godsdienst, niet vijandig wilde overstaan.

De wapenen van den aartshertog waren in het begin zijner regeering, vooral in den oorlog tegen Frankrijk, zeer gelukkig. Meer dan ééne belangrijke stad viel in de macht der Spanjaarden; o. a. werd Calais stormenderhand ingenomen en ook Amiens veroverd. Doch weldra keerde de kans.

Nadat reeds eene vereenigde Engelsch-Nederlandsche vloot, onder bevel van Howard, Essex en den heer van Warmond, Cadix ingenomen en in brand gestoken en de Spaansche vloot van 60 oorlogschepen vernietigd had, streed prins Maurits in het jaar 1597 met goed gevolg tegen de Spanjaarden en bevrijdde hij, vergezeld door zijn eerst 13jarigen, krijgshaftigen broeder Frederik Hendrik, de provinciën ten noorden van den Rijn van de Spanjaarden. Ook Hendrik IV van Frankrijk maakte een eind aan de [198]werkeloosheid, waarin hij een tijd lang verzonken was geweest, hij belegerde Amiens. Alle pogingen der Spanjaarden om de stad te ontzetten, waren vruchteloos: den 25en September 1597 moest de vesting zich overgeven. Zooveel tegenspoed deed eindelijk den halstarrigen Philips II zwichten. Dagelijks toch zag de Spaansche koning zijn toestand verergeren. Al zijne middelen tot voortzetting van den oorlog waren uitgeput. Alle schatten uit de koloniën waren niet toereikende geweest om weer nieuwe legers aan te werven en uit te rusten. Even spoedig als het goud uit Peru en Mexico in Spanje aankwam, even spoedig verdween het weder. De koning had schulden op schulden gemaakt, de Spaansche inkomsten waren voor vele jaren verpand, de rente der schuld, ten bedrage van 140 millioen ducaten, kon door het uitgeputte land niet meer opgebracht worden. Reeds in het jaar 1575 had Philips II eene poging gewaagd om door het verlagen van de rente verbetering in zijn geldelijken toestand aan te brengen: doch in het jaar 1596 was hij nog verder gegaan: hij had een schandelijk bankroet gemaakt, door te verklaren dat hij voor het welzijn der christenheid zijne schuldeischers niet betalen kon; doch ook door dit afkeurenswaardig middel had hij zijn geldelijken toestand niet verbeterd.

Hij was den oorlog moede, zoowel dien tegen Frankrijk als tegen de Nederlanders, hij verlangde naar vrede en knoopte daarom met Hendrik IV onderhandelingen aan, die weldra tot het gewenschte doel leidden, dewijl ook de Fransche koning vurig naar het einde van den oorlog wenschte.

Voor de vereenigde Nederlanden waren deze vredesonderhandelingen een zware slag. De Staten-Generaal hadden besloten, den strijd voor de vrijheid met de uiterste krachtsinspanning voort te zetten; alle aansporingen om vrede te sluiten, die in het jaar 1597 van verschillende zijden—o. a. door den keizer, door Denemarken en Polen—tot hen gericht werden, hadden zij dan ook met eene weigering beantwoord; doch tot voortzetting van den krijg was het Fransche bondgenootschap voor hen van het hoogste belang. Zij zonden derhalve Justinus van Nassau—een onwettigen spruit van het beroemde geslacht—met Oldenbarneveld naar Frankrijk en boden Hendrik IV geld en manschappen aan tot voortzetting van den krijg, doch hunne moeite was vergeefsch. Wel verzekerde Hendrik IV hun, dat hij steeds de trouwe vriend der Nederlanders zou blijven, doch hij sloot, in weerwil hiervan, den vrede van Vervins den 2en Mei 1598.

Ten einde ook den vrede met de Nederlanders tot stand te brengen, nam Philips II de toevlucht tot een nieuw middel. Hij huwde zijne 32-jarige dochter Isabella Clara Eugenia uit aan den aartshertog Albertus en stond haar den 6en Mei 1598 de Nederlanden met Franche Comté af, alleen onder voorwaarde, dat het land, in geval het huwelijk kinderloos bleef, weer aan de Spaansche kroon zou vervallen.

De staten der zuidelijke provinciën hadden, toen Philips II hun zijn plan mededeelde, zeer onderdanig geantwoord, dat het hun wel diep smartte, aan de regeering van hun genadigen en grooten koning onttrokken te worden, maar dat zij overeenkomstig hunnen plicht zijn evenbeeld zouden huldigen. Van deze zijde alzoo werd aan Philips’ plan geen hinderpaal in den weg gelegd, doch tot den vrede met de noordelijke gewesten leidde het niet.

Deze hadden hun haat tegen Spanje ook op den Duitschen tak van [199]het vorstenhuis overgedragen, zij wilden in ’t geheel niet meer onder de heerschappij van een zijner afstammelingen staan. Te dikwijls waren zij bedrogen om thans geloof te slaan aan eenige beloften, slechts in hunne eigene kracht zagen zij den waarborg voor hunne vrijheid. Hoewel Albertus hun de schitterendste beloften deed,—de geheele regeeringsvorm zou blijven bestaan, prins Maurits zou zijne waardigheid behouden en bovendien met het opperbevel in een oorlog tegen de Turken bekleed worden—hoewel hij volle godsdienstvrijheid toezegde, waren de Staten noch tot den vrede, noch tot een wapenstilstand te bewegen. Door Oldenbarneveld’s tusschenkomst sloten zij een nieuw verdrag met koningin Elisabeth van Engeland en de oorlog werd voortgezet.

Zoo zag Philips II al zijne pogingen om de in opstand verkeerende Nederlanden op nieuw aan de macht van zijn huis te onderwerpen, mislukken. Na zulk een langdurigen strijd had hij niets gewonnen. De ketterij had in zijne erflanden over alle vervolgingen gezegevierd en dit was wellicht het grootste verdriet, dat hem kwelde, toen hij op een langdurig en smartelijk ziekbed geworpen werd.

Von Raumer schildert ons des konings laatste levensdagen met de volgende treffende woorden:

„Reeds gedurende twee jaren was Philips sterk door het podagra gekweld, doch thans nam zijn lijden op eene vreeselijke wijze toe. Zweren ontstonden op een aantal plaatsen van zijn lichaam, open wonden aan het been en de knie. Nu eens werd hij hier, dan daar gebrand en gesneden en hem onder anderen een vinger der rechterhand afgezet, zonder dat dit alles eene noemenswaardige verbetering aanbracht. Integendeel, op vier plaatsen ging zijne borst open en zulk een onnoemlijk aantal luizen en wormen kroop daaruit te voorschijn, dat geene middelen bij machte waren om ze te verdelgen en vele menschen onophoudelijk bezig waren ze weg te vangen. Hierbij kwam een uitputtend bloedverlies en zulk een ondragelijke stank, dat men het bijna niet bij hem volhouden kon. Drie en vijftig dagen moest hij, dewijl elke beweging hem de ondragelijkste pijnen veroorzaakte, onbewegelijk op zijn rug liggen; tengevolge hiervan kleefde het linnen aan zijn lichaam zoo vast, dat men het slechts met de grootste moeite kon losweeken. Gedurende al dezen tijd legde hij het grootste geduld en een bewonderenswaardige kalmte en gelatenheid aan den dag; tot zijne vertroosting liet hij zich de lijdensgeschiedenis van Jezus voorlezen. „Al deze smarten,” sprak hij, „zijn niet zoo groot als die, welke ik over mijne zonden gevoel.” Op zijn sterfbed waarschuwde hij zijn zoon, geene groote, eerzuchtige plannen te vormen; „langs dezen weg, voegde hij er bij, „heb ik 600 millioen ducaten en de levens van 20 millioen menschen zonder eenige vrucht verspild.”

Den 13en September 1598 stierf Philips II in het Escurial, zijn geliefkoosd verblijf, dat hij in de nabijheid van Madrid gebouwd had, in het 71ste jaar zijns levens. Zijne regeering was een vloek voor alle aan zijn schepter onderworpen landen geweest en toch is zij voor de ontwikkeling der volksvrijheid in Europa een zegen geworden, dewijl zij door overmaat van wreedheid en dwingelandij den Nederlandschen opstand veroorzaakt en daardoor den eersten stoot aan de beweging tot verdediging der vrijheid in ons werelddeel gegeven heeft. [200]


1 Aerschot’s rol was uitgespeeld. Door zijne trouwloosheid en zijne wankelmoedigheid had de hertog al den invloed verloren, waarop hij door zijn rang aanspraak had kunnen maken. Na het mislukken van deze laatste poging om vrede te sluiten, begaf hij zich naar Venetië, om daar ten minste—gelijk hij zeide—als een vrij man te sterven. Niemand betreurde zijn vertrek. Kort daarop stierf hij in Italië.

[Inhoud]

Vier en twintigste Hoofdstuk.

De Nederlanden. De oorlog in de Rijnstreken. Mendoza’s wreedheid. De Haneveeren. Slappe wijze van oorlogvoeren. Oorlog in het Duitsche rijk. De veldtocht tegen Duinkerken. Isabella’s karakter. De slag bij Nieuwpoort. Maurits’ schitterende overwinning. Hare weinig beteekenende gevolgen. Oneenigheid tusschen Maurits en Oldenbarneveld. Beleg van Ostende. Ambrosius Spinola. Ostende door de Spanjaarden en Sluis door de Nederlanders veroverd. De oorlog ter zee. De handel met Lissabon door Philips II verboden. Poging om een noordelijke doorvaart te vinden. Ontluikend handelsverkeer met Oost-Indië. Philips II verbiedt den handel met Spanje. Stichting der Oost-Indische compagnie. Vredesonderhandelingen. Prins Maurits en de oorlogspartij. Oldenbarneveld’s bemoeiingen tot het sluiten van een wapenstilstand. Vermoeden, dat Oldenbarneveld was omgekocht. Het twaalfjarig bestand. Erkenning van de vrije Nederlanden.

De dood van Philips II oefende op den oorlog in de Nederlanden geen noemenswaardigen invloed uit, de Staten-Generaal gevoelden zich daardoor volstrekt niet genoopt om vrede te sluiten, dewijl de koning immers reeds vroeger zijne souvereiniteitsrechten aan zijne dochter afgestaan had. Zij wilden noch aan den Duitschen, noch aan den Spaanschen tak van het huis Oostenrijk onderworpen zijn. Bovendien meenden die weinigen, die wellicht niet ongenegen zouden geweest zijn om de heerschappij van den Duitschen tak te erkennen, dat de geheele overdracht van het land aan Isabella Clara Eugenia niets anders dan eene staatkundige tooneelvertooning geweest was, dewijl het niet waarschijnlijk was, dat de 32jarige infante nog kinderen zou krijgen en de Nederlanden dus in elk geval na Isabella’s dood weer aan Spanje en wèl aan den alles behalve uitstekenden Philips III zouden komen.

De oorlog werd dus voortgezet, hoewel de Nederlanders bijna uitsluitend op hunne eigene krachten moesten vertrouwen. Hendrik IV van Frankrijk, die met Spanje vrede gesloten had, kon hen slechts van ter zijde ondersteunen en ook koningin Elisabeth van Engeland zond geene nieuwe hulptroepen, zij liet slechts die, welke zich reeds in het land bevonden, daar blijven.

Aartshertog Albertus, die zijne vredesvoorslagen van de hand gewezen zag, besloot den oorlog uit alle macht door te zetten; hij kon dit des te eerder doen, dewijl hij nu niet langer genoodzaakt was om terzelfder tijd Frankrijk en de Nederlanden te bestrijden. Don Francisco de Mendoza ontving het bevel, om met een volgens de begrippen van dien tijd machtig [201]leger langs den benedenloop van den Rijn in het hart der republiek door te dringen. Wel telde zijn geheele leger niet meer dan 22,000 man voetvolk en 2000 ruiters, maar machtig was het toch in zekeren zin, dewijl prins Maurits niet meer dan 6000 man voetvolk en 1500 ruiters daar tegenover stellen kon.

Met zulk eene geringe krijgsmacht een slag in het open veld te aanvaarden, zou de dwaasheid zelve zijn geweest. Hij koos, volgens zijne gewoonte, met juisten blik eene goede stelling, die hem tegen elken aanval beveiligde en hem toch de gelegenheid verschafte om ter juister tijd tot bescherming van het eene of andere bedreigde punt toe te snellen, namelijk, een klein eiland tusschen de armen van den Rijn, waar deze, in de Nederlanden vallende, zich in twee armen splitst. Van hieruit kon hij de grenzen des lands dekken, den vijand den toevoer afsnijden en hem hierdoor verzwakken. De eerstvolgende gebeurtenissen bewezen, dat hij goed gezien had.

Het Spaansche leger, dat uit huurbenden van alle natiën samengesteld was, werd ten gevolge van zijne losbandigheid, van zijne roof- en plunderzucht, de schrik der inwoners van de Duitsche rijkslanden, welke het doortrok. Het hertogdom Cleve leed onuitsprekelijk onder de strooptochten van deze woeste, met alle tucht spottende benden. Ten einde leven, have en goed te redden, vereenigden de edelen, burgers en boeren van Cleve zich tot vliegende legertjes, die een verdelgingsoorlog tegen de bloeddorstige, roofzuchtige Spanjaarden voerden. Naar de haneveren, die zij als herkenningsteeken op den hoed droegen en die men coquards noemde, werd later elk aan het hoofddeksel gedragen teeken tot in onze dagen toe eene kokarde genoemd. De Haneveeren brachten in dezen kleinen oorlog den Spanjaarden zeer gevoelige verliezen toe; zij sneden hun den toevoer van levensmiddelen af en dreven hen menigmaal zeer in de engte, terwijl zij prins Maurits, die onder zijne troepen eene voortreffelijke krijgstucht onderhield, bereidvaardig ondersteunden.

In weerwil van zijne overmacht kon Mendoza in den veldtocht van 1598 geene voordeden op Maurits behalen; wel nam hij gedurende den oorlog, die grootendeels op Duitsch grondgebied gevoerd werd, eenige steden in, doch hierdoor deed hij den haat, welken de Duitschers buitendien reeds tegen zijne met orde en tucht spottende soldaten koesterden, slechts te meer aangroeien. Op groote voordeelen kon echter ook Maurits zich niet beroemen, dewijl het hem, in weerwil van de dringende aanzoeken, door hem tot de Staten gericht, niet gelukte eenige noemenswaardige versterking te verkrijgen. In de noordelijke Nederlanden toch morde het volk reeds sinds lang over de ontzaglijke oorlogskosten; de zware belasting werd niet dan met grooten tegenzin betaald. Alleen in Holland vond de prins gehoor, hier werden op zijne vertoogen de noodige maatregelen tot vermeerdering van zijne strijdkrachten genomen. 4000 Franschen, 2000 Duitschers en 1000 Zwitsers werden door de Staten aan het leger van Maurits toegevoegd en ook de ruiterij ontving eene aanzienlijke versterking.

Nadat op deze wijze het Nederlandsche leger aanzienlijk vermeerderd was, meenden de Staten, dat het thans tijd was om aanvallender wijze te werk te gaan. Wanneer Mendoza in het open veld verslagen werd, kon er wellicht spoedig een einde gemaakt worden aan den oorlog.

Maurits van Nassau was van een ander gevoelen en hij liet zich ook [202]door den aandrang der Staten daarvan niet afbrengen. Hij rekende er op, dat de muiterij, waartoe de Spaansche soldaten maar al te zeer geneigd waren, het leger des vijands op den duur verzwakken zou. Het voordeel van een gewonnen slag kon voor de Nederlanders nooit opwegen tegen de schade, welk eene nederlaag hun berokkenen kon; buitendien wist hij, dat de protestantsche rijksvorsten van Duitschland, vertoornd over het schenden van den rijksvrede door de Spanjaarden, den tragen keizer Rudolf tot een oorlog tegen Spanje zouden aanzetten. Dit geschiedde inderdaad. Het besluit tot den oorlog werd genomen, doch zoo jammerlijk uitgevoerd, dat de Nederlanders hieruit volstrekt geen voordeel trokken. Maurits zelfs nam gedurende den weinig belangrijken veldtocht van 1599 schier uitsluitend eene verdedigende houding aan.

Belangrijker was in dit opzicht het jaar 1600. Maurits had thans een leger van 12.000 man voetvolk en 3000 ruiters onder zijne bevelen; daarmee kon hij, naar het oordeel der Staten, iets beters doen dan alleen verdedigender wijze te werk te gaan; op nieuw spoorden zij hem aan tot eene aanvallende beweging. Maurits moest, zeiden zij, den oorlog naar Vlaanderen overbrengen en in de eerste plaats de vesting Duinkerken veroveren, ten einde deze gewichtige haven aan de Nederlanders terug te geven. In Duinkerken toch vonden Spaansche kapers, die den Zeeuwschen en Hollandschen handel belemmerden, eene veilige schuilplaats voor de Nederlandsche kruisers, die hen vervolgden. De Zeeuwen drongen derhalve op de verovering van Duinkerken aan en de Staten van Holland ondersteunden hunne aanzoeken.

Prins Maurits was nog volstrekt niet geneigd om tot eene aanvallende beweging over te gaan, ook zijn bloedverwant, graaf Willem Lodewijk, noemde de onderneming zeer dwaas, dewijl eene overwinning slechts een vluchtig voordeel, eene nederlaag daarentegen den ondergang van den staat ten gevolge hebben zou. Zelfs wanneer men Duinkerken veroverde, verdienden zij, die de onderneming hadden aangeraden, toch de scherpste berisping, dewijl zij het lot van het geheele land aan een zijden draad wilden ophangen.

Zulke redeneeringen, hoe welgemeend en weldoordacht zij ook waren, konden toch de oorlogszuchtige en op verovering beluste leiders der Nederlandsche staatkunde niet overtuigen; de aandrang der Staten werd zoo sterk, dat Maurits eindelijk wel toegeven moest, hoewel hij openlijk verklaarde, slechts eene zeer flauwe hoop op een gunstigen uitslag te koesteren.

De Staten hadden naar de steden Brugge en Gent geschreven en haar de vriendschappelijke betrekking herinnerd, waarin zij vroeger tot de noordelijke gewesten gestaan hadden; doch hunne woorden vond geen weerklank meer. Brugge nam van den aartshertog Albertus bezetting in en toen het Nederlandsche leger voorbijtrok, brandden de burgers het geschut op hunne voormalige vrienden los. De Vlaamsche boeren betoonden zich nog vijandiger: zij vermoordden de Hollandsche achterblijvers; uit weerwraak deden de Nederlanders meer dan één Vlaamsch dorp in vlammen opgaan.

Zonder eenigen noemenswaardigen tegenstand te ontmoeten, kon Maurits zijn leger zuidwaarts tot voor het stadje Nieuwpoort voeren, hetwelk hij veroveren moest, om zich den weg naar Duinkerken te banen.

Bijna scheen het dat de Staten gelijk hadden gehad, toen zij Maurits’ bedenkingen tegen hun aandrang tot een aanvallenden oorlog ongegrond [203]noemden: de aanvang van den veldtocht was zeer gelukkig en scheen de macht van Albertus ernstig in gevaar te brengen. Onder zijne troepen heerschte muiterij wegens voortdurende slechte betaling, zij weigerden te vechten; de inneming van Nieuwpoort en Duinkerken scheen kort op handen.

In dezen hachelijken toestand waren het de moed en de geestkracht eener vrouw, die den aartshertog hulp aanbrachten. Zijne gemalin, de infante Isabella, geleek in vele opzichten op hare naamgenoot, Isabella de Katholieke: zij had hare geestkracht en hare standvastigheid in het ongeluk geërfd; bovendien was zij algemeen bemind, dewijl zij door zachtheid, mildheid en rechtvaardigheid de harten wist te winnen.

Isabella wendde zich zelve tot de muitende soldaten. Zij sprak hen met innemende vriendelijkheid toe, hield hun voor, dat het de vijand van hunne godsdienst en van hun vaderland was, tegen wien zij ten strijde waren geroepen en verzekerde hun, dat hunne soldij uitbetaald zou worden. „Liever,” riep zij uit, op hare gouden oorversierselen wijzende, „wil ik deze, ja al mijne sieraden ten offer brengen dan dulden, dat zulken braven krijgslieden hun loon onthouden wordt.”

De oude Spaansche soldaten, die de bevelen hunner officieren met bedreigingen beantwoord hadden, lieten zich door de roerende bede eener vrouw bewegen; onder het aanheffen van den kreet: „Leve de Infante!” grepen zij naar de wapenen en rukten zij, ongeveer 12.000 man sterk, met versnelden marsch naar Nieuwpoort op.

Maurits zag eensklaps een sterken vijand tegenover zich. Zijn toestand was zeer hachelijk. Voor zich had hij de vesting Nieuwpoort en in den rug het aanrukkend Spaansche leger. Aan de voortzetting van het beleg van Nieuwpoort viel niet te denken, want hij had nog geen tijd gehad om eene goed verschanste legerplaats aan te leggen. Vooruit kon hij dus niet en achterwaarts kon hij alleen dan, wanneer hij zich door het Spaansche leger heensloeg; want zijn eenige uitweg was hem afgesneden, nadat de Spanjaarden graaf Ernst Casimir van Nassau, den jongeren broeder van Willem Lodewijk, die de brug bij Leffingen had moeten bezetten, met een gevoelig verlies hadden afgeslagen.

Het is zoo, de terugtocht kon nog over zee beproefd worden, maar eene inscheping in het gezicht van den vijand was in Maurits’ oog zoo gevaarlijk, dat hij daarvan terstond afzag. In dezen gevaarlijken toestand leverde hij het bewijs, dat hij, wanneer het noodig was, ook zeer goed in staat was om een schier vermetel waagstuk te ondernemen. Hij spoorde zijn broeder, den 15jarigen Frederik Hendrik en eenige Engelsche en Duitsche heeren, die zich in zijn leger bevonden aan, om zich op de schepen, die leeftocht en krijgsbehoeften hadden aangevoerd, in veiligheid te stellen, maar allen verklaarden, dat zij met hem wilden overwinnen of sterven.

Nadat Maurits dit antwoord ontvangen had, gaf hij den vloot bevel om weg te zeilen; hij liet zijnen troepen daardoor geene andere keus dan overwinnen of sterven: de kans om zich op de vloot te kunnen redden, zou wellicht bij eene ongunstige wending van den slag, menigen lafaard tot de vlucht verleid hebben, doch was deze hoop verijdeld, dan moesten de Nederlandsche soldaten zich tot den laatsten droppel bloeds verdedigen, wilden zij zich niet aan de trouwlooze en wreede Spanjaarden overgeven. Bovendien dreigde het gevaar, dat de bezetting van Nieuwpoort de schepen, zoo zij op de reede bleven liggen, in brand steken zou. [204]

Na het wegzenden van de vloot bereidde Maurits alles tot den beslissenden slag voor, en den 2en Juli 1600 had deze plaats. Maurits behaalde eene schitterende overwinning: de Spanjaarden werden met een verlies van 3000 man op de vlucht gedreven, terwijl de Nederlanders slechts 1000 man verloren. Onder de gevangenen bevond zich ook Mendoza, de trotsche Spaansche veldheer, die—evenals de aartshertog—met zekerheid op de overwinning en op de geheele vernietiging van het Nederlandsche leger gerekend had. Ook de aartshertog werd gewond.

De slag bij Nieuwpoort is een der meest beroemde wapenfeiten uit den Nederlandschen vrijheidsoorlog. Hij leverde een nieuw bewijs voor de dapperheid van het Nederlandsche leger en voor het veldheerstalent van Maurits; maar een ander voordeel, dan dat de prins zich den weg naar de Nederlanden ontsloten had, leverde hij niet op. Maurits moest zelfs het beleg van Nieuwpoort opbreken, daar hij zich niet aan een tweeden aanval van het Spaansche leger blootstellen mocht.

Daags na den slag begaf Maurits zich naar Ostende, de havenstad, die zich toen nog in de handen der Nederlanders bevond. Hier ontmoette hij een aantal afgevaardigden der Staten, o. a. ook Oldenbarneveld.

De prins zeide tot deze heeren in tamelijk heftige bewoordingen, dat zij het geweest waren, die hem en zijn leger naar de slachtbank hadden gevoerd en dat alleen Gods genade redding aangebracht had. Het kwam tot eene heftige woordenwisseling en van dien dag af is, naar men meent, de vroeger zoo warme vriendschap tusschen Maurits en den advocaat van Holland verkoeld.

Tegen het einde van Juli keerde Maurits uit Vlaanderen naar Holland terug. De andere krijgsgebeurtenissen van het jaar 1600 en van de volgende jaren beteekenden zeer weinig, dewijl de Spanjaarden al hunne krachten wijdden aan de driejarige belegering van Ostende, die in het jaar 1601 een aanvang nam.

De inneming van die stad was in het oog van den aartshertog Albertus eene zaak van het hoogste belang. Ostende was voor de Nederlanders het natuurlijk steunpunt van een inval in Vlaanderen, terwijl die haven in de handen der Spanjaarden de beste gelegenheid zou aanbieden om den Zeeuwschen en Hollandschen handel te verontrusten.

De Nederlanders spanden al hunne krachten in om de gewichtige stad te behouden; maar tengevolge van de geldverlegenheid, door den langdurigen oorlog teweeg gebracht, en van den tegenzin, waarmee een groot deel der gewesten, die den eindeloozen strijd moede waren, de oorlogslasten droeg, konden zij geen leger op de been brengen, dat prins Maurits in staat stelde om Ostende te ontzetten.

Drie jaren lang verdedigde de stad zich met eene schitterende dapperheid; doch ook even dapper streden de Spanjaarden, die in den markies Ambrosio Spinola uit Genua een uitstekend aanvoerder hadden gekregen.

Aan Spinola was het te danken, dat er orde in het geldelijk beheer en in de legerinrichting der Spaansche gewesten kwam, dat de muiterij, waardoor de kracht van den aartshertog telkens op nieuw verlamd werd, ophield en dat het beleg van Ostende eindelijk met de meeste kracht doorgezet worden kon.

Den 2en September 1604 gaf de stad zich eindelijk over. Van de 7000 man sterke bezetting waren slechts 3000 man overgebleven, wien vrije aftocht werd toegestaan. [205]

Deze belegering had den Spanjaarden vreeselijke offers aan geld en menschenlevens gekost, men berekent dat in den loop van drie jaren 72000 Spanjaarden onder de muren der stad gebleven zijn. En wat had men daarvoor gewonnen? Een armzalige puinhoop, eene ledige stad, waaruit de inwoners—allen ijverige protestanten—uitweken. Zelfs het doel, dat men zich met de inneming voorgespiegeld had, werd niet eens bereikt, want kort te voren had Maurits het sterke Sluis in Vlaanderen, nabij de Zeeuwsche kust, veroverd, eene plaats die van niet minder gewicht was dan Ostende, en Zeeland zelfs nog beter dekte. De verovering van het geheele westelijke deel van Vlaanderen, voor zoover het aan Zeeland grensde, verhoogde nog de waarde van het bezit van Sluis en troostte de Nederlanders over het verlies van Ostende.

Terwijl deze gebeurtenissen gedurende de laatste jaren te land voorvielen, was ook de zee getuige van meer dan één belangrijk feit. Overal waar Nederlandsche en Spaansche schepen elkaar ontmoetten, vielen hevige gevechten voor, die met de grootste verbittering en met meedoogenlooze wreedheid gevoerd werden. De Hollanders plachten den Spaanschen gevangenen na zulke gevechten de voeten te spoelen, d. i. hen zonder plichtplegingen in zee te werpen en te verdrinken. De Spanjaarden waren in hunne wreedheid nog meer verfijnd; zij martelden de gevangenen dikwijls op eene afgrijselijke wijze, eer zij hen ter dood brachten.

Van belang voor de wereldgeschiedenis waren de meeste dezer grootere of kleinere zeegevechten niet, maar zij droegen het hunne er toe bij om de Nederlandsche zeemacht zoo te ontwikkelen, dat zij later in de geschiedenis van Europa eene hoogst belangrijke rol spelen kon. Tot het jaar 1584 hadden de Nederlanders zich om den transatlantischen handel weinig bekommerd; de onstuimige begeerte naar avontuurlijke reizen in vreemde landen, naar veroveringen in andere werelddeelen, die de overige zeevarende volken, inzonderheid de Spanjaarden en Portugeezen, bezielde, was den kalm berekenenden Hollanders en zeelieden vreemd gebleven. De Nederlandsche kooplieden achtten het veel voordeeliger, de vruchten der Spaansche en Portugeesche ontdekkingen te plukken, dan zelven op ontdekkingen uit te gaan. Uit Lissabon haalden zij de kostelijkste voortbrengselen van Oost en West en voerden die den overigen Europeeschen volken toe.

Tot het jaar 1584 duurde de vrije handel der Nederlanders met Portugal in weerwil van den oorlog voort. In dat jaar verbood echter Philips alle verkeer tusschen de beide landen, in de meening, dat hij daardoor den oproerigen gewesten een doodelijken slag toebracht. Reeds sinds lang had er een zeer levendig handelsverkeer tusschen de Nederlanders en de bewoners van noordelijk Rusland bestaan. Genen waren daardoor met de noordelijke zeeën bekend geworden en thans ontwierpen zij het stoute plan om eene noordelijke doorvaart naar het Oosten te zoeken, ten einde langs dien weg zelfstandig den handel te drijven, dien zij tot dusver alleen door tusschenkomst der Portugeezen gevoerd hadden.

De onderneming mislukte; meer dan ééne poging stuitte af op onoverkomelijke bezwaren, doch zij leidden tot belangrijke ontdekkingen in de noordelijke zeeën, waardoor de Hollanders zich groote verdiensten ten aanzien van de aardrijksbeschrijving dier onherbergzame streken verworven hebben.

Gelukkiger waren andere stoutmoedige zeelieden, die langs den gewonen [206]weg naar Oost-Indië voeren en daar met de inlandsche vorsten handelsverbintenissen aanknoopten; wel vonden ook velen hunner in die verwijderde landen den dood, doch anderen keerden met roem overladen naar hun vaderland terug en de door hen behaalde voordeelen prikkelden hunne landgenooten tot navolging; in het jaar 1601 ondernamen reeds 22 schepen uit Hollandsche havens de reis naar Indië.

Philips II had door het verbieden van den handel met Portugal den Nederlandsche scheepvaart geene schade toegebracht, maar haar een nieuwe vlucht doen nemen. Den handel op Spanje had hij niet durven verbieden, dewijl hij wist, dat hij daardoor de welvaart van zijn eigen land nog meer dan die der Nederlanders fnuiken zou. Hij liet daarom den handel tusschen de Spanjaarden en de oproerige gewesten toe. Zijn opvolger Philips III daarentegen besloot den Hollanders ook den handel op Spanje te verbieden, terwijl Albertus en Isabella tegelijk alle handelsverbintenissen der Nederlanders met België ophieven.

De Nederlanders beantwoordden deze maatregelen met een verbod van allen handel op Spanje en Spaansche havens, niet alleen voor hunne eigene maar ook voor alle onzijdige schepen, zij verklaarden, dat zij elk naar eene Spaansche haven bestemd schip als vijandig, en de daarin geladene goederen als vijands goed beschouwen en behandelen zouden. Tegelijk verdubbelden zij hunne krachtsinspanning, om een rechtstreeks verkeer met Indië tot stand te brengen en daar volkplantingen te stichten. In den loop van enkele jaren breidde zich tengevolge daarvan de Indische handel reeds over den Archipel der Hindoe-eilanden, de Molukken, Ceylon en een deel van Achter-Indië uit. De Indische vorsten en volken beschouwden de Hollanders grootendeels als hunne natuurlijke bondgenooten tegen de gehate Portugeezen, en sloten gaarne met hen verdragen; al vielen er ook hier en daar vijandige botsingen met de inlanders voor, toch groeide de invloed der Hollanders in Indië onophoudelijk aan, vooral sinds een gezantschap van een Indisch vorst in Europa aangekomen en door prins Maurits op de schitterendste wijze ontvangen was. De gezanten wisten na hunne terugkomst in hun vaderland, door de schildering van de macht der Nederlanders, vele Indische vorsten voor een bondgenootschap met hen te winnen.

Tot dusver was de Indische handel door bijzondere vereenigingen gevoerd, die natuurlijk als mededingers naast elkander waren opgetreden; het kon niet anders, of hierdoor was de prijs der Europeesche waren in Indië en die der Indische waren in Europa meer dan eens gedrukt en de goede uitslag eener reis verijdeld. Deze mededinging was in het oog der Staten bedenkelijk; zij meenden den voor het moederland zoo gewichtigen handel op Indië te moeten regelen; eene samensmelting van de bestaande Indische handelslichamen was in hun oog noodzakelijk, ten einde de gevaarlijke mededinging uit te sluiten. Voornamelijk op raad en aansporing van Oldenbarneveld, werd in het jaar 1602 de Vereenigde Oost-Indische compagnie gesticht, en aan dat lichaam het uitsluitend recht om op Indië handel te drijven voor den tijd van 21 jaren verleend. Tevens ontving zij het recht om verbintenissen met vreemde vorsten aan te gaan en oorlog te voeren en vrede te sluiten, alles in naam van de Staten-Generaal. De compagnie, aan wier hoofd het regeerende collegie van Indië stond, was alzoo eene handelsvereeniging met uitgebreide staatkundige rechten. In de compagnie bezat Amsterdam de helft, Zeeland een vierde en Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen te zamen ook een vierde van het getal aandeelen. [207]Uit deze verdeeling blijkt, welk een trap van bloei de handel van Amsterdam in die dagen reeds bereikt had.

Na de stichting van de Oost-Indische compagnie, namen de handel en de colonisatie der Nederlanders in Indië eene ongekende vlucht. De schatten van Indië werden van nu af naar de Nederlanden en van daar in den Europeeschen handel gebracht. De Spaansche en Portugeesche handel daarentegen begon dagelijks sterker te kwijnen en op zijne herleving bestond er geene hoop, zoolang de oorlog met de Nederlanders duurde.

Deze vreeselijke oorlog, door een paar kleine oproerige provinciën jaren achtereen met nooit verlamde geestkracht en onwrikbare volharding tegen het wereldrijk Spanje gevoerd, had reeds millioenen bij millioenen verslonden en nog was het einde daarvan niet te zien. Spanje’s geldmiddelen waren uitgeput, vorst en volk waren den krijg moede en smachten dus naar den vrede. Ook Albertus koesterde denzelfden wensch. Al had Spinola door zijn veldheerstalent zijnen wapenen meer dan eene overwinning verschaft en door zijne belangeloosheid en zelfopoffering voorshands de muiterij in het leger onderdrukt, toch meende de aartshertog een eervollen vrede boven dezen vreeselijken oorlog te moeten verkiezen. De hoop op de onderwerping der oproerige gewesten had hij bijna opgegeven, ja hij vreesde zelfs, dat bij een ongelukkigen uitslag van den strijd een deel der Spaansche Nederlanden weder voor den koning zou verloren gaan.

In het begin van het jaar 1607 zond Albertus twee gezanten tot prins Maurits, Willem Lodewijk van Nassau en Oldenbarneveld, als de drie invloedrijkste mannen der republiek om met hen over het sluiten van den vrede te onderhandelen.

In de Nederlanden waren de gevoelens zeer verdeeld over de vraag, of het beter was, den oorlog voort te zetten dan wel den vrede te sluiten. Aan het hoofd der oorlogspartij, waartoe de dweepzieke protestantsche predikanten en een groot deel der lagere volksklasse behoorden, stond prins Maurits. Hij had goede gronden voor de voortzetting van den oorlog aan te voeren. Zoowel Spanje’s schatkist—zeide hij—als de kracht van het volk was uitgeput, zijn handel verlamd, zijn crediet diep geschokt. Indien men thans vrede sloot, dan zou de Spaansche trouwloosheid daarvan slechts gebruik maken om nieuwe kracht voor een lateren oorlog te verzamelen. Een vijand, die van het beginsel uitging, nooit zijn woord te houden, kon men niet vertrouwen.

Zulke staatkundige redeneeringen waren volstrekt niet van grond ontbloot: de vredespartij hechtte daaraan echter minder gewicht, omdat Maurits belang het voortzetten van den oorlog medebracht. Zoolang deze duurde, was de prins de invloedrijkste man in den staat, terwijl hij, zoodra de vrede gesloten was, op ééne lijn zou komen te staan met andere aanzienlijke personen. Aan het hoofd der vredespartij, waartoe de rijke handelaars, al de patriciërs der steden en vele edellieden behoorden, stond Oldenbarneveld. Deze wees er op, dat de republiek geheel alleen stond in den oorlog, waarin zij hare beste krachten verspilde. In vredestijd zou de handel nog hooger vlucht nemen en zouden de staatsinstellingen der jeugdige republiek bevestigd worden.

Oldenbarneveld wenschte oprechtelijk den vrede, wellicht omdat hij toen reeds vreesde, dat Maurits van Nassau, door eerzucht verleid, zijn in den oorlog steeds aangroeienden roem zou misbruiken om de republikeinsche staatsregeling omver te werpen. Doch in weerwil hiervan dacht [208]’s lands advocaat er volstrekt niet aan, vrede te verlangen tot elken prijs, hij wilde slechts zulk een vrede sluiten, waarvan de erkenning van de onafhankelijkheid der republiek den grondslag uitmaakte. Hij wist het door te zetten, dat althans de onderhandelingen met Spanje en den aartshertog Albertus geopend werden. De koning van Frankrijk en de koningin van Engeland boden hiertoe hunne bemiddeling aan en Hendrik IV zond zelf den president Jeannin, een bekwaam staatsman, naar den Haag. Ook Spinola begaf zich derwaarts en werd op de eervolste wijze ontvangen, daar zijne verdiensten door vriend en vijand erkend werden.

De onderhandelingen werden in den beginne met tamelijk goeden uitslag gevoerd; tot een vredesverdrag konden zij echter niet leiden, want twee eischen, door de Spaansche gezanten gesteld, waren in de schatting der Nederlanders volstrekt onaannemelijk. De erkenning van de vrijheid en onafhankelijkheid der republiek zegden de gezanten toe, ook de heropening van de Spaansche havens werd door hen niet geweigerd, maar daarvoor eischten zij, dat de Staten den handel op Indië zouden opgeven en dat den Nederlandschen katholieken vrije uitoefening van hunnen eeredienst zou worden vergund.

Over den eersten eisch ging een kreet van verontwaardiging op onder den geheelen handelsstand, die overigens schier eenstemmig den vrede voorstond. Dezen voordeeligen handel, die ten koste van zoovele offers aan geld en menschenlevens, tot een hoogen trap van bloei gebracht was, waaraan de Nederlanders in de laatste jaren het snel aangroeien van hun rijkdom dankten, kon en mocht men niet opgeven. De kooplieden drongen er integendeel op aan, dien verder uit te breiden, ook in Brazilië volkplantingen te stichten en eene West-Indische compagnie te vormen, ten einde ook in Spaansch-America vasten voet te krijgen.

De vrijheid van eeredienst der katholieken vond een even heftigen tegenstand bij de streng-gereformeerden; nog was de tijd der ware verdraagzaamheid niet gekomen. Willem van Oranje had gedurende zijn leven te vergeefs zijn best gedaan om katholieken en protestanten tot wederzijdsche verdraagzaamheid te bewegen en na dien tijd was in den bloedigen krijg de geloofshaat, helaas! nog aangegroeid.

De beide eischen der Spaansche gezanten werden dus onvoorwaardelijk van de hand gewezen en tengevolge hiervan sprongen in Augustus 1608 de vredesonderhandelingen af.

Zou de oorlog thans met verdubbelde woede hervat worden? Daar tegen verklaarde Hendrik IV van Frankrijk zich krachtig; hij wenschte, dat ten minste een wapenstilstand voor een zeker aantal jaren zou worden gesloten. Zijne liefde tot den vrede was echter niet geheel belangeloos; de geheime ondersteuning, door hem tot dusver den Nederlanders verleend, was hem tot een last; in weerwil hiervan legde zijn raad en die van den Engelschen gezant een groot gewicht in de schaal.

Maurits verzette zich van zijnen kant ernstig tegen een wapenstilstand, alle gronden, door hem tegen den vrede aangevoerd, golden met dubbelen nadruk tegen eene eenvoudige wapenschorsing. Hij vond een krachtigen steun bij het volk. Een groot aantal vlugschriften werd verspreid, waarin op de voortzetting van den krijg aangedrongen werd. Men mocht, zoo heette het daarin, den vijand niet den tijd gunnen om zich te versterken en met dit doel zou Spanje tot het sluiten van een wapenstilstand overgaan. Allen, die het bestand aanrieden, o. a. ook Oldenbarneveld, waren [209]verraders. Thans werd de oorlog met goeden uitslag gevoerd, het volk was gewend aan de lasten, dien hij oplegde, door den wapenstilstand daarentegen zou de kracht des volks worden verlamd. Gedurende dat bestand moest men tegenover den verraderlijken vijand de grenzen even sterk bezet houden als in oorlogstijd, men moest alzoo een deel van de lasten des oorlogs dragen, zonder daarvan de vruchten te plukken.

Maurits stelde zich aan het hoofd der oorlogspartij, en nam de pers, tegen wier uitspattingen in de Staten-Generaal ernstige klachten ingebracht werden, in bescherming; doch al zijne pogingen bleven vruchteloos. Hendrik IV zond den Nederlanders den 23en October 1608 een brief, waarin hij o. a. zeide:

„Ik heb uwen twijfel aangaande mijnen goeden wil U zeer kwalijk genomen. Wanneer de wapenstilstand gevaarlijk is en zijne gevolgen niet met volkomene juistheid te berekenen zijn, de oorlog is nog veel gevaarlijker en onzekerder; wanneer Gij den toestand der Nederlanden beter kent dan ik, ik ben beter aangaande de gesteldheid der Europeesche christenheid onderricht en ik vind Uwen wensch zonderling, dat ik onzijdig blijven en den Nederlanders toestaan zou, op hunne wijze den oorlog voort te zetten. Frankrijk behoeft voor zijne veiligheid noch den Nederlandschen wapenstilstand noch den oorlog en wat ik heb gedaan, is alleen om uw bestwil gedaan, enz.”

In denzelfden geest lieten de Fransche, Duitsche en Engelsche gezanten zich tegenover de Staten uit en ze vonden een krachtigen steun bij Oldenbarneveld, die er eindelijk in slaagde alle provinciën voor den wapenstilstand te winnen en ook Maurits dwong om, hoe schoorvoetend dan ook, toe te geven. Men heeft Oldenbarneveld verweten, dat hij in deze belangrijke zaak door baatzucht gedreven werd, dat hij door Jeannin, den Franschen gezant, omgekocht was. Inderdaad heeft de beroemde staatsman, na het sluiten van het bestand, een geschenk in geld van den Franschen koning aangenomen; volgens onze tegenwoordige begrippen zou hij zich dus hebben laten omkoopen, doch volgens de denkbeelden van dien tijd was dit niet het geval. Het was toen eene zeer gewone zaak, dat staatsdienaars van vreemde vorsten geschenken aannamen; dit werd dan alleen als omkooping beschouwd, wanneer die geschenken het loon waren voor verraderlijke diensten; Oldenbarneveld was vast overtuigd, dat een vrede of een langdurige wapenstilstand voor zijn vaderland eene behoefte was; hij liet zich door geene schatten ter wereld overhalen om tegen zijne overtuiging te handelen, maar handelde daarmede altijd in overeenstemming.

Toch valt het niet te ontkennen, dat het voor Oldenbarneveld beter zou zijn geweest, indien hij den aanlokselen van het geld weerstand geboden en de geschenken van den Franschen koning van de hand gewezen had. Ongetwijfeld zou dan zijn levenseind minder treurig zijn geweest dan thans.

Den 9en April 1609 werd te Antwerpen het twaalfjarig bestand gesloten, waarin de vereenigde gewesten als vrije staten erkend werden. Beide partijen bleven in het bezit van de landen, steden en vestingen, welke zij op dat tijdstip bezaten, de handel op Indië werd den Nederlanders, zij het ook in vrij dubbelzinnige uitdrukkingen, toegestaan.

Zoo was er voorloopig een einde gekomen aan den oorlog, die reeds gedurende bijna 40 jaren had gewoed. De Nederlanders hadden hunnen vijand tot het erkennen van hunne vrijheid gedwongen, de vereenigde gewesten waren opgetreden in de rij der onafhankelijke staten van Europa, waaronder zij weldra eene hoogst belangrijke plaats zouden innemen.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
5 een één
19 Fhilips Philips
25 [Niet in bron] ,
26 beleefdhedenl beleefdheden
28 [Niet in bron] ,
32 . ,
32 antwoorddde antwoordde
34 , .
38 dulden duldden
42 hun hen
42 hun hen
43 hun hen
43 hun hen
47 , ;
52 dong drong
57 , ;
58 vonnisde vonniste
63 [Niet in bron] de
64 Ypern Yperen
65 [Niet in bron]
66 wenseh wensch
68 sterker sterkere
84 aanspoordde aanspoorde
89 enkelen enkele
97 Niederlandisches Niederländisches
102 blijkschap blijdschap
103 [Niet in bron] ,
103 amnestie besluit amnestiebesluit
106 [Niet in bron]
110 vau van
114 zou zouden
120 [Niet in bron] .
127 makeu maken
127 , .
129 . ,
137 [Niet in bron] ,
146 Beiden Beide
148 omtekoopen om te koopen
149 schandelijk schandelijke
152 opdezen op dezen
157 Elizabeth Elisabeth
162 [Niet in bron] ,
164 teruchtocht terugtocht
164 onderlandelen onderhandelen
167 roy Croy
167 : ;
169 [Niet in bron] ,
169 [Niet in bron] ,
170 koelboedige koelbloedige
175 Staten-generaal Staten-Generaal
179 : ;
180 Iegt legt
185 onrech te onrechte
199 [Niet in bron] ,
199 [Niet in bron]
203 der den
204 bewoordigingen bewoordingen
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DAGERAAD DER VOLKSVRIJHEID ***
Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed.
Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution.
START: FULL LICENSE
THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license.
Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works
1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below.
1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others.
1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States.
1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed:
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™.
1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License.
1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.
1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that:
• You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.”
• You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works.
• You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work.
• You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works.
1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below.
1.F.
1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment.
1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE.
1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem.
1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause.
Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™
Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life.
Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.
Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws.
The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact
Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS.
The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate.
While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate.
International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate
Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works
Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support.
Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org.
This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.