Project Gutenberg's De Kennemer Vrijbuiter, by Cornelis Johannes Kieviet

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: De Kennemer Vrijbuiter

Author: Cornelis Johannes Kieviet

Illustrator: Johan Coenraad Braakensiek

Release Date: September 13, 2010 [EBook #33720]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KENNEMER VRIJBUITER ***




Produced by Branko Collin and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net for Project
Gutenberg.






Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld; de voetnoten zijn naar het eind van het hoofdstuk verplaatst.

Uitgezonderd de decoratieven zijn van de weergegeven illustraties vergrotingen beschikbaar door op de illustraties te klikken.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

DE KENNEMER VRIJBUITER.

Boek- en Kunstdrukkerij—S. W. MELCHIOR Amersfoort.


Kieviet's Geïll. Historische Bibliotheek.

De Kennemer Vrijbuiter

DOOR

C. JOH. KIEVIET.

TWEEDE DRUK.

Met illustratiën van JOH. BRAAKENSIEK.

AMERSFOORT
VALKHOFF & Co.


Voor het tweede deel der serie Historische Jongensboeken, welke van mijne hand het licht zal zien, heb ik tot stof gekozen enkele episoden uit het leven der Kennemer Vrijbuiters, wier heldendaden wel waard zijn onder de aandacht der jongere lezers gebracht te worden. Hun moed en vaderlandsliefde behoeft in geen enkel opzicht onder te doen voor die van mannen als Tromp, De Ruyter en zoovele anderen, wier namen bij elken Nederlandschen jongen terecht bekend zijn. De lauwerkrans, waarmede het hoofd dezer mannen door den Geschiedschrijver getooid is, zou niet een te grootsche hulde zijn voor de eenvoudige lieden, wier namen in dit boek voorkomen. Onder de moeilijkste omstandigheden hebben zij den strijd tegen den overmachtigen vijand aangedurfd en zoo den grond helpen leggen voor Neêrlands onafhankelijkheid.

Hunne daden, in dit boek beschreven, zijn der Historie getrouw weergegeven, al mag ik niet beweren, dat de chronologische volgorde geheel juist is. Als bronnen zijn door mij geraadpleegd, behalve de gewone geschiedboeken:

En voor de lezers, die altoos zoo graag willen weten, wat in een historisch verhaal wèl en wat niet gebeurd is, voeg ik er nog bij, dat Wybe Sjoerds werkelijk gehandeld heeft, zooals in dit boek beschreven is, en dat de inval der Spanjaarden daarvan het gevolg was. Bossu heeft een groot deel zijner troepen aan den Zuiddijk laten ontschepen, en plunderende zijn zij naar Saardam getrokken, waarbij de bewoners òf vermoord werden, òf hun heil moesten zoeken in de vlucht. Brand en roof kenmerkten dien tocht. Ook het plunderen van een 130-tal huizen aan de de Westzijde en het verbranden daarvan, benevens de strooptocht naar Westzaan, zijn geheel historisch. De genoemde Vrijbuiters hebben werkelijk geleefd en hunne daden zijn naar waarheid beschreven. Hetzelfde mag ik beweren van den tocht van 't Hoen naar den Heer De Liques, den edelen Spanjaard, die later op zoo ridderlijke wijze zijn eerewoord tegenover den eenvoudigen Vrijbuiter inloste. Het deed mij genoegen, waar ik gedwongen was zoowel van Hollanders als van Spanjaarden, veel ruwheid en wreedheid te moeten beschrijven, ook eene plaats te mogen geven aan de schoone daad van dien Spanjaard. En met blijdschap kon ik haar zelfs eene eereplaats geven.

C. JOH. KIEVIET.

HOOFDSTUK I.


De boerenhoeve aan den Zuiddijk en hare bewoners.

Meer dan drie honderd jaar geleden, wij schreven Juli van het jaar 1572, verhief de eenvoudige boerenhoeve van Floris Geurtsz. haar nok boven den dijk, die Waterland tegen de dikwijls woeste golven van het Y beschermde, ongeveer ter plaatse, waar de Zaan zich in het Y ontlastte.

't Was een veel bewogen tijd. De vrije Hollanders hadden, het vermoorden der Hervormden moede, het gehate Spaansche juk afgeschud, Alva zijn tienden penning geweigerd, en in verscheidene steden de vlag met het roode kruis neergehaald om het geliefde rood, wit en blauw er voor in de plaats te hijschen. Den Briel was door de Watergeuzen ingenomen,

„Op den eersten April
Verloor Alva zijn Bril!”

en reeds den zesden April volgde Vlissingen, half Mei Vere, 21 Mei Enkhuizen, daarna Medemblik, Hoorn, Edam, Purmerend, Monnikendam, Alkmaar, en den 3en Juli ook Haarlem. Alleen Amsterdam hield de zijde van den koning, en bleef voor de afgevallen Noord-Hollanders een hoogst gevaarlijke plaats. Immers, hoe gemakkelijk konden de Spaansche troepen die stad als uitgangspunt nemen voor hunne tochten, zoowel naar het noorden als naar het zuiden. En hoe moeilijk moest het den eenvoudigen Waterlandschen boeren vallen, zich tegen den machtigen vijand staande te houden. Holland lag geheel voor den Spanjaard open. Wel was op bevel van den gouverneur Jonkheer Diederik Sonoy hier en daar eene schans opgeworpen, wel lag in Zaandam Hopman Wybe Sjoerds, om zijn Friesche afkomst bijgenaamd Frieseman, met een vendel krijgsknechten, maar dat was voor het bedreigde Waterland slechts eene geringe bescherming, en eene onaangename bovendien, want de bandelooze bewakers maakten het den inwoners geducht lastig en eischten veel meer van hen, dan zij met den besten wil van de wereld geven konden. Die woeste krijgsknechten, aan geen tucht gewoon, stoorden er zich al bijster weinig aan, of zij met vrienden of vijanden te doen hadden, en hielden met de grootste willekeur in de Noord-Hollandsche steden en dorpen huis. Zij eischten, desnoods met geweld, een leventje, of zij Zijne Hoogheid de Prins in eigen persoon waren, en maakten zich aan de grofste knevelarij schuldig. Zij waren dan ook zeer gevreesd en gehaat, en slechts de overweging, dat men van twee kwaden het minst erge moest kiezen, was de oorzaak, dat zij geduld werden. 't Waren ruwe mannen, die niets liever deden dan vechten en op den huisman teren, en in boosheid slechts overtroffen werden door de wreede Spanjaarden, die onder bevel van don Frederik de Toledo hun krijgstocht gingen ondernemen, om de afgevallen steden weder tot gehoorzaamheid te dwingen.

Boer Floris, wiens hoeve men het eerst voorbijkwam, als men met een vaartuig het Y overstak en de Zaan invoer, behoorde tot de Hervormden. Reeds zijn Vader had in het geheim den nieuwen godsdienst omhelsd en er zijne kinderen in onderwezen. O, hoe heugde het Floris nog, hoe elken avond de bijbel uit zijn donkeren schuilhoek te voorschijn werd gehaald, en zijn Vader, na deuren en ramen gesloten en gegrendeld te hebben, met plechtige stem uit het gewijde boek de schoone hoofdstukken voorlas aan de huisgenooten. Hoe bestierven hem soms de woorden op de verbleekende lippen, wanneer onverwachts in de duisternis van den avond op de deur werd geklopt. Dan staarden Vader, Moeder, Floris en zijn eenige broeder Jan elkander ontzet aan en hadden gedurende enkele seconden zelfs geen besef, om het verboden boek in zijne schuilplaats terug te brengen. Slechts een herhaald kloppen kon hen tot bezinning brengen. IJlings werd dan de bijbel verborgen, en daarna begaf Vader zich langzaam naar de deur, om niet zonder vrees te vragen, wie zich daarbuiten bevond.

En voor die vrees bestond waarlijk wel goede grond, want sedert vele jaren waren de galgen voor de ketters opgericht en hadden de brandstapels gerookt, tot groote ergernis van de Hervormden niet alleen, maar ook van vele Roomschen, die zich niet konden begrijpen, dat dergelijke moorden konden strekken tot verhooging der glorie Gods. De volgende namen der slachtoffers uit Waterland zijn voor het nageslacht bewaard gebleven: Dirk Pietersz. Krood, Pieter Trijntjes, Klaas Rodes, Pieter Klaas Jansen, Jacob en Seli, zijne huisvrouw, alle ingezetenen van Wormer; Jan Echtwerker, Klaas Melisz, Aacht Melisz en Willem haar man, Hein Walicksz, Trijn Amkes, Cornelis Luitsz, Klaas Dirksz en Klaas Klaasz, allen uit Krommeniedijk; Jonker Dirk Gerritsz Van den Busch, Pieter Koster van Zaandam en vele anderen. Zij allen werden gehangen, geworgd, verdronken of verbrand. Ja, zelfs werden meermalen ketters levend begraven. En ondanks al dat moorden was het aantal Hervormden grooter geworden. Met samengeperste lippen, trillende neusvleugels en gebalde vuisten had men de arme slachtoffers, dikwijls lofliederen zingende, een prooi zien worden der verterende vlammen. En het bloed der martelaren was het zaad geworden der kerk. Thans was een groot deel van Noord-Nederland van Spanje afgevallen, en durfde Floris Geurtsz op klaarlichten dag den bijbel op de tafel leggen en uit dat boek voorlezen aan zijne vrouw Fijtje, en aan Anna en Marten, zijn beide kinderen. Zijne ouders waren reeds lang geleden gestorven, en ook zijn broer Jan was hem door den dood ontvallen. Hij had de hoeve geërfd, die zijne ouders hadden bewoond en waarin hij geboren was, en voorspoedige jaren waren zijn deel geweest, totdat de booze dagen kwamen, waarin alle welvaart uit Holland verdwenen was. Waar destijds tromgeroffel de komst van krijgsknechten aankondigde, hetzij van vrienden, hetzij van vijanden, daar vlood alle welvaart heen, want zoowel de een als de ander maakte zich aan knevelarij schuldig en zoog den landman „tot op het been” uit.

't Was ongeveer twee uur in den middag, en boer Floris had met de zijnen het middagmaal gebruikt, bestaande uit eenvoudigen melkkost en eene snede ham. Hij en zijne vrouw waren tegenover elkander aan de tafel gezeten, terwijl Anna naast hare moeder, en Marten naast zijn vader had plaatsgenomen.

Allen luisteren met aandacht naar den vader, die een hoofdstuk uit den bijbel voorleest. Ernstig en zwaar klinkt zijne stem bij het verhaal van de verdrukkingen, die de Joden moesten verduren in Egypteland, en de oogen van de huisgenooten zijn geen oogenblik van hem afgewend, terwijl hij leest.

Het is duidelijk: de ernst der tijden heeft reeds zijn stempel gedrukt op de jeugdige gelaatstrekken van de zestienjarige Anna, zoowel als van den vijftienjarigen Marten, die met onverdeelde belangstelling het verhaal volgen. En ongetwijfeld denken zij aan de booze tijden, die ook zij thans beleven, en gansch Nederland, nu het zich kromt onder het ijzeren juk van Alva, den gestrengen landvoogd, die geen genade kent, waar het geldt de afvallige kinderen wederom terug te brengen tot de Roomsche kerk, of hen uit te roeien;—den man, die gansch Nederland des doods schuldig acht, omdat een troep onverlaten de kerken heeft bestormd en de beelden daarin vernield. Niemand is volgens hem onschuldig, want die aan den beeldenstorm niet heeft deelgenomen, heeft hem althans niet belet, wat in zijn oog even erg is.

Floris Geurtsz heeft zijn kapittel uitgelezen en het boek langzaam dichtgeslagen. Daarna reikt hij het over aan Marten, die het verbergt op dezelfde plaats, waar het reeds zoovele jaren onopgemerkt heeft gelegen. Wel is op dit oogenblik die groote voorzichtigheid overbodig, maar men weet nooit, wat er gebeuren kan. Amsterdam ligt dichtbij en is nog Spaanschgezind. De graaf van Bossu, die als Stadhouder voor Alva het bewind voert, evenals Diederik Sonoy dat doet in naam van den Prins van Oranje, heeft daar nog vasten voet en bespiedt met vorschend oog de Zaanstreek, gereed om bij de eerste gunstige gelegenheid het hart van Noord-Holland te bespringen en te veroveren. De Waterlanders meenen echter gerust te kunnen zijn, want Hopman Wybe Sjoerds houdt met zijn vendel krijgsknechten Saardam bezet, en dagelijks begeeft hij zich voorbij de hoeve van Floris, om den Waterlandschen dijk in oogenschouw te nemen en te zien, of op het IJ alles rustig is en van Amsterdam uit geen gevaar dreigt. Ook eenige minuten geleden hebben de bewoners van de hoeve hem op den dijk zien voorbijloopen, vergezeld van zijn vaandrig Joachim.

„Laten wij danken,” zegt de vader.

Allen vouwen de handen en sluiten de oogen, en de vader spreekt overluid een dankgebed uit, dat ernstig en plechtig door de kamer weerklinkt.

Nog was het gebed niet geëindigd, toen iemand voor het raam verscheen en nieuwsgierige blikken naar binnen wierp. 't Was een jongen van een jaar of zestien, de zoon van eene buurvrouw, eene weduwe, wier kleine hoeve gelegen was naast die van Floris Geurtsz. De knaap kwam hier wel meer aan huis, maar men was op zijne bezoeken niet bijzonder gesteld. De reden daarvan was niet, dat hij en zijne huisgenooten tot de ijverige aanhangers der Roomsche kerk behoorden, want zoo werden er in Waterland nog zeer vele gevonden, die daarom toch door de geuzen in het geheel niet werden gewantrouwd. Maar de familie Bleeker genoot in het geheel geen vertrouwen, omdat men hen hield voor verraders, die in geheime verstandhouding stonden met den Spaanschen landvoogd te Amsterdam, en niet schroomden hem alles aan te brengen, wat er in de Zaanstreek en in Waterland zoo al voorviel. De blik van dezen jongen had dan ook iets loerends, terwijl hij zijne oogen snel door het vertrek liet rondwaren, en hij had in de trekken van zijn gelaat iets ongunstigs, dat afkeer inboezemde.

„Daar staat Piet Bleeker voor het raam te gluipen,” sprak Anna met onverholen afkeer, toen de vader zijn gebed geëindigd had. „Bah, ik kan dien loervink niet uitstaan. Ik geloof, dat hij een echte Spek is, die alles wat hier gebeurt, naar Amsterdam overbrieft.”

„Hij is gisterenavond nog laat met zijn bootje naar Amsterdam gevaren,” zei Marten. „Hij zei, dat hij wat ging visschen, maar toen ik hem nakeek, zag ik duidelijk, dat hij koers zette naar Amsterdam. Ik vertrouw hem voor geen duit.—Wel Jan, wat is er?”

Deze laatste woorden golden den buurknaap, die nog altoos voor het raam stond.

„O, eene kleinigheid maar,” was het antwoord. „Ik kom even waarschuwen, dat een schaap op zijn rug in een greppel ligt. Als het beest niet geholpen wordt, zal het gauw dood zijn.”

„Dank je wel voor de waarschuwing, Jan,” zei de boer. „Waar ligt het?”

„Op het voorstuk, dicht bij het hek,” was het antwoord. En met een lichten groet verliet de knaap het erf.

„Jelui hebt alweer voorbarig geoordeeld en daardoor een onrechtvaardig vonnis geveld, kinderen,” sprak de moeder. „Je maakt hem voor niets meer of minder uit dan voor een Spek, die met de vijanden heult, en dat nog wel, terwijl hij ons een grooten dienst bewijst en ons komt waarschuwen, dat er een schaap in onmacht ligt. Dit is niet volgens de Schrift, kinderen.”

Deze woorden klonken als een ernstige vermaning, maar op de gezichten van Anna en Marten stond duidelijk te lezen, dat zij het met hunne moeder in deze niet eens waren. Ook de vader deelde hun gevoelen. Hij sprak:

„Bestraf de kinderen niet, Moeder. Wij beleven ernstige tijden en kunnen niet te voorzichtig zijn. Wees getrouw en vertrouw niemand, dat is eene spreuk, die wij geen oogenblik mogen vergeten. Ook ik vertrouw de Bleekers niet, zoomin de weduwe als haar twee zoons. Altoos loopen ze op plaatsen, waar zij geen boodschap hebben, 't liefst op de erven en om de huizen van de buren. Zij zijn met alle nieuwtjes 't eerst op de hoogte en kijken meer naar hetgeen bij anderen gebeurt, dan bij henzelven. 't Ware beter, dat zij wat meer op hun eigene zaken letten, want de boerderij ziet er zoo verwaarloosd uit, dat het God geklaagd is.—Toe Marten, help het schaap even uit den nood, dan zullen wij het hooi, dat te velde ligt, opschudden. Misschien kunnen we het dan nog voor den avond op roken zetten.”

„En jij, Anna, help mij de tafel afnemen en de vaten wasschen,” sprak de moeder.

Vlug begaf Marten zich naar buiten, maar in minder dan geen tijd was hij alweer terug.

„Ziet U nu wel, Moeder, dat ik gelijk had? Hij moest het beest bijna passeeren, om ons te komen waarschuwen, want het lag vlak bij het hek, naast het erf. 't Was veel gemakkelijker voor hem geweest, om het dier even op te tillen, dan hierheen te loopen, en stellig had hem dat minder tijd gekost. 't Was er hem alleen om te doen, om de loervink te spelen, en anders niet. 't Is een verrader,—een Spek!”

„Laat je maar zoo weinig mogelijk met hem in, Marten,” zei de boer. „Kom, wij moeten naar het land. De zon schijnt prachtig, en als het zoo doorgaat, krijgen wij dit jaar best hooi, waar de koeien van den winter in zullen smullen.”

Moeder Fijtje zuchtte, en zei:

„Spreek maar niet zoo ver vooruit, man. Wie kan zeggen, wat de toekomst ons brengen zal? De Spaansche soldaten liggen op korten afstand en kunnen ons elk oogenblik overvallen. En wat zal er dan van ons worden?”

„God zal ons helpen, Moeder,” zei Floris ernstig, met een blik op de drie vuurroeren, die aan den wand hingen. „Zij zullen u en onze kinderen geen leed doen dan over mijn lijk.”

Boer Floris sprak deze woorden met gefronste wenkbrauwen en diepe rimpels in het voorhoofd.

„En als zij komen, zullen ze ook met mij rekening hebben te houden, Moeder,” riep Marten met geestdrift uit. „Zij moeten het eens wagen, U of Anna aan te grijpen,—ha, ik jaag ze een kogel door de ribben, of steek ze mijn verrejager door het hart. Ze zouden het een tweeden keer wel laten!”

„Jij bent nog maar een kind, Marten...”

„Een kind?” riep Marten uit. „Maar dan toch een kind, dat zelden mis schiet en voor geen Spanjaard bang is. Ik ben al vijftien jaar, Moeder, en mijne kogels zouden evenzeer doodelijk treffen als die van Vader. Laat ze het eens wagen, U overlast aan te doen, ik zou ze!”

Anna was uit het achterhuis binnengekomen en had het gesprek met fonkelende oogen aangehoord.

„Ha,” zei ze, „hoe jammer, dat ik een meisje ben. Maar wee den soldaat, die het waagt, mij te bedreigen...”

„Kind, kind, je weet niet, wat je zegt!” sprak de moeder droevig en met een diepen zucht, terwijl ze hare dochter met liefdevollen blik aankeek. „De wreedheid der Spanjaarden kent geen grenzen, en de oorlog is vol verschrikkingen. Laten wij hopen en bidden, dat God ons beschermen moge, want ons lot is in Zijne handen.”

„Amen!” sprak Floris Geurtsz. „Kom Marten, we moeten onzen tijd niet verpraten. 't Is hoog noodig, om het hooi te schudden, willen we het vandaag nog droog krijgen.”

Vader en zoon verlieten het huis, en ook Anna volgde hen, om zich naar den walkant te begeven, waar zij iets te verrichten had.

't Erf was niet bijzonder groot, en bestond uit een breed rijpad, met eene strook grasveld er naast. Daarachter lag een mesthoop, die na het binnenhalen van het hooi over het land moest worden geslecht. Wel een twintig kippen liepen op het erf rond, zoekende naar wormpjes en insecten, en een paar mooie hanen, de lievelingen van Anna, kwamen haastig naar haar toeloopen, in de hoop, dat zij een overschotje van het middagmaal zouden krijgen. Tegen een schuurtje, achter op het erf, dat gebruikt werd als bergplaats voor landbouwgereedschappen, was een hondenhok geplaatst, waar Kees, de groote hofhond, aan een ketting lag. 't Was een vriendelijke hond voor de huisgenooten, maar vreemdelingen konden hem niet vertrouwen, want hij beet ze zonder genade met zijn groote tanden in de beenen, dat het bloed te voorschijn kwam. Daarom mocht hij niet losloopen en moest altijd aan den ketting liggen.

Nu hij zijn baas op het erf zag verschijnen, en Marten, van wien hij bijzonder veel hield, sprong hij uit zijn hok te voorschijn en liet een luid vreugdegebas hooren. De hond kon geweldig blaffen, waardoor hij de schrik was van iedereen, die eene boodschap op het erf had te verrichten. Niemand zou het wagen de huisdeur te naderen, zonder eerst een blik op het hok geworpen te hebben, om te zien, of Kees wel sekuur aan den ketting lag.

„Dag Kees!” riep Marten hem toe, en hij boog zich voorover en klapte in de handen. Kees sprong kwispelstaartend en blaffend heen en weer, en wenschte niets liever, dan dat Marten bij hem zou komen, om hem over den kop te streelen en op den rug te kloppen, of wat hij het heerlijkst vond van alles, dat Marten hem los zou maken en zeggen:

„Ga je meê met den baas, Kees?”

Dan was hij dol van blijdschap en rende met woeste sprongen over het erf rond, zoodat de kippen ijlings wegvlogen en de twee prachtige hanen op de droogstokken een veilige schuilplaats zochten.

Anna keek glimlachend de beide hanen aan, die haar vlak voor de voeten liepen, alsof zij haar vragen wilden om een lekker hapje. En ook de kippen kwamen kakelend naderbij en stonden haar met gerekte halzen aan te kijken.

„O ja, wacht maar even, ik zou je haast vergeten,” zei ze vriendelijk, en vlug stapte ze naar binnen, om het overschot van het middagmaal te halen. Weldra kwam zij terug en verdeelde de lekkernij onder de dieren.

Vader en zoon bleven er een oogenblik naar kijken, en spoedden zich toen naar het land, waar het geurige hooi door de warme zonnestralen gekoesterd werd.


HOOFDSTUK II.


Ongewenscht bezoek, en hoe Kees daar een einde aan maakte.

Nog hadden zij het hek niet bereikt, toen dit geopend werd en twee mannen het erf betraden. 't Waren krijgslieden, en Floris en Marten herkenden in hen terstond Hopman Wybe Sjoerds en zijn vaandrig Joachim, die hun dagelijkschen tocht naar den Waterlandschen dijk hadden gedaan en het IJ hadden verkend.

„Goeden dag, huisman,” klonk hun groet, terwijl zij naderbij traden. „Dag jongen.”

't Waren stoere krijgslieden, die onder de Watergeuzen met moed hadden medegestreden en zelfs een werkzaam aandeel hadden gehad in de verovering van Den Briel. Hunne gelaatstrekken waren ruw en woest, hun vel was verbrand door de zonnestralen, en hunne houding getuigde van onverschilligheid en zelfs van brutaliteit. Zij hadden een vuurroer over den schouder, een koppel pistolen in den gordel en een zwaard aan de linkerzijde. Niet zonder bewondering staarde Marten de stoere krijgslieden aan, want zijn liefste wensch was, ook eenmaal de wapens te hanteeren in den dienst van den Prins van Oranje, en hem te helpen de gehate Spanjaarden tot den laatsten man toe uit het land te verjagen. Maar Floris Geurtsz deelde die bewondering van zijn zoon niet. Hij kende de bandeloosheid der Watergeuzen te goed, om niet te vreezen, dat dit bezoek hem niet veel vreugde brengen zou, ook al waren zij door Diederik van Sonoy aangewezen, om de landzaten tegen de Spanjaarden te beschermen.

„Goeden dag, huisman,—dag jongen!” klonk hun groet. En kortaf was het antwoord:

„Goeden dag, heeren. Wat voert u hierheen?”

„De dorst, vrind, anders niet dan de dorst,” was het antwoord van Hopman Wybe Sjoerds. „Wij hebben eene lange wandeling achter den rug, en de zon brandt ons zoo fel op de huid, dat wij graag even rusten willen en je bier eens proeven.”

„Een kan bier is U van harte gegund, heeren,” was het antwoord. „Komt binnen—ik zal u voorgaan.”

Dit laatste was echter niet meer noodig, want de Hopman liep zonder complimenten naar de deur, wierp die open en trad, door zijn vaandrig gevolgd, de woonkamer binnen, waar Fijtje bezig was, den vloer aan te vegen. Zij keek niet weinig verwonderd op bij dit onverwachte bezoek, en haastte zich van den vloer op te staan en stoffer en blik in een hoekje te bergen.

„Goeden dag, Moeder!” zeiden de vreemdelingen. „Heb je lekker zwaar bier in huis? Haal dat dan te voorschijn en schenk in,—maar wat vlug, want de tong kleeft ons aan het gehemelte en mijn keel is zoo droog als het stof op den dijk.”

De mannen namen ongenoodigd plaats, Wybe Sjoerds op den stoel voor het raam, waar Floris Geurtsz altoos zat, en Joachim op dien van Fijtje. Boer Floris hoorde de vrijpostige woorden van de krijgslieden met gefronst voorhoofd aan, en hun onbescheiden gedrag was hem een doorn in het oog. Hij had Anna een wenk gegeven, de mannen zooveel mogelijk uit de voeten te blijven, want hij wilde haar niet met de ruwe krijgslieden in aanraking brengen. En zoo spoedig mogelijk was hij hen naar binnen gevolgd, om een oogje in het zeil te houden en zijne vrouw voor hunne ruwe bejegeningen te vrijwaren. Marten ging met hem mede, want als kind van zijn tijd lustte hij ook wel een beker lekker bier, en bovendien wilde hij graag luisteren naar de verhalen der beide krijgers, die reeds zooveel ondervinding hadden opgedaan. Vader en zoon plaatsten zich dus aan het benedeneinde der tafel, en weldra verscheen de vrouw met eenige kannen schuimend bier, die zij den dorstigen aanbood. Floris nam zijne kan op, hield haar in de hoogte en sprak:

„Goed heil, Heeren!”

Daarop zette hij de kan aan de lippen en dronk haar half ledig, een voorbeeld, dat door Marten met gretigheid gevolgd werd.

„Heil!” was het antwoord.

De krijgers hieven hun kan op en begroeven hunne behaarde lippen in het schuim. Daarna dronken zij de kan tot den bodem toe ledig, smakten met de lippen, grepen ongevraagd elk eene nieuwe kan, en lieten den inhoud in hunne maag verdwijnen.

„Dat doet goed!” zei Joachim, zijne kan met een zwaren slag op de tafel neerploffende, zoodat het Marten verwonderde, dat zij niet in scherven uit elkander viel. „Lekker bier, dat zeg ik!”

„Maar te licht, 't lijkt wel regenwater!” viel Hopman Wybe in. „Kom huisman, je hebt wel wat beters, zou ik meenen. Laat ons eens wat zwaarder bier proeven, dat je naar het hoofd stijgt. Van dit gewone soortje kan ik wel een vat leegdrinken, en dan voel ik nog niet eens, dat ik wat gebruikt heb.”

„Ik heb geen zwaarder bier, Hopman,” was het antwoord van Floris Geurtsz. „Wij hebben U het beste voorgezet, dat wij hebben. Zal de Vrouw de bekers nog eens voor de heeren vullen?”

„Maar met beter bier, voor den duivel!” riep de Hopman uit. „Je bent ons wel wat dankbaarheid verschuldigd voor onze trouwe bewaking tegen de Spanjaarden, en wij laten ons niet met slootwater afschepen. Hallo,—een betere soort,—of bewaar je die soms voor je vrienden in Amsterdam?”

De woorden van den Hopman waren voor Floris Geurtsz diep beleedigend, want zij bevatten eene zijdelingsche beschuldiging, dat hij, Floris Geurtsz, met den vijand heulde en hem van levensmiddelen voorzag.

Hij antwoordde dan ook kortaf:

„Wanneer de vrienden in Amsterdam niets anders krijgen, dan wat hun door mijne hand gewordt, zullen zij spoedig van honger en dorst omkomen. Ik heul niet met den vijand, dat durf ik goddank openlijk verklaren!”

„Kom, kom, man, geen praatjes, maar een beter soortje bier, asjeblieft!” lachte de Hopman hoonend. „Je staat met een zwarte kool geteekend, vriendje, en het is ons bekend, dat menigmaal 's avonds je roeiboot het IJ doorklieft, om naar Amsterdam te gaan. Wat heb je daar te doen? Als je er geen bier heenbrengt, zal het waarschijnlijk boter of kaas zijn, wat nog erger is.—Nu, wat heb je hierop te zeggen? Je ziet en hoort, dat wij goed ingelicht zijn.”

Boer Floris werd bleek van verontwaardiging en drift. Hij sprong van zijn stoel op, en riep den Hopman toe:

„Gij liegt, Hopman,—mijne roeiboot komt nooit in Amsterdam, evenmin als ik of een van mijne huisgenooten. Wij hebben geen kennissen in die stad en drijven er ook geen handel. En allerminst heulen wij met den vijand, dien wij hoe eer hoe liever het land uit wenschen. Weg met de Spanjolen en leve de Prins van Oranje! Ziet U, dat roep ik uit van ganscher harte, want weet het, Hopman, dat ik reeds van mijne prilste jeugd af ben opgevoed in de nieuwe leer en dat ik die met hart en ziel aanhang...”

„Volkomen waar! Wij heulen niet met de Spanjolen!” viel Marten zijn vader bij. De knaap zag even bleek als de vader, en zijne stem beefde van verontwaardiging bij de ongegronde beschuldiging van den Hopman.

„Jongen, houd jij je snater!” beet deze hem nijdig toe. Hij schoof Marten de bekers van zichzelven en van den vaandrig toe, en zei op gebiedenden toon:

„Daar, ga die vullen bij je moeder, maar met wat beter bier, versta je!”

„Dat hebben wij niet. Vader spreekt de waarheid,” antwoordde Marten, zonder eene hand naar de bekers uit te steken. Een hevige toorn had zich van den knaap meester gemaakt, en zijn blik dwaalde vliegensvlug naar de vuurroeren, die aan den wand hingen.

Maar de Hopman sloeg woedend met zijne vuist op de tafel, zoodat de bekers er van rinkelden, en herhaalde:

„Ga naar je moeder, en laat ze vullen met het beste, wat je in huis hebt. En doe het spoedig, als je niet wilt, dat ik je met mijn rapier tusschen de ribben kittel.”

„Ga Marten, en vul de kannen,” gebood zijn vader.

„Zooals de oude zingt, zoo piept het jong!” grinnikte de vaandrig zijn Hopman toe. „Wij weten, wat wij weten, en dat is van dezen huisman niet veel goeds.”

„Uwe spionnen moesten hun werk beter verrichten,” antwoordde Floris Geurtsz. „Ik ontken niet, dat van hier menigmaal eene roeiboot naar Amsterdam oversteekt, en ik vrees, dat de roeier niet veel goeds in zijn schild voert, maar God is mijn getuige, dat het niet mijne roeiboot is, en dat zij niet bestuurd wordt door mij of door mijn zoon.”

„Praatjes om ons om den tuin te leiden, man! viel de Hopman in. „Maar weet, dat een stuk touw niet duur is en eene galg spoedig opgericht. Met verraders maken wij geen complimenten en voor hen bestaat geen pardon. Ha,—daar komt de jongen. Wel, wat breng je mede?”

„Het beste, wat wij hebben, Hopman, volgens uw bevel,” zei Marten, terwijl hij de kannen op de tafel plaatste.

„Maar dat is hetzelfde bier!” riep de Hopman uit.

„Wij hebben geen ander, zooals ik reeds zeide,” sprak de vader. „En bovendien, 't is goed bier en volstrekt niet zoo licht, als u belieft te zeggen.”

De krijgslieden deden er het zwijgen toe. Blijkbaar sprak de huisman de waarheid, en wat hunne beschuldiging betrof, als zou Geurtsz met den vijand heulen, zij wisten wel, dat daarvan geen woord waar was, en dat er in het geheel geen grond voor bestond. 't Was echter de gewone manier der krijgslieden uit die dagen, om de ingezetenen op wier kosten zij leefden, door dergelijke beschuldigingen angst aan te jagen en hun geld af te persen.

„Waar niet is, verliest de keizer zijn recht,” zei de Hopman met de lippen smakkende en zich het schuim van den knevel vegende. „Welaan huisman, ga zitten en laten wij praten. Ik wil de verzekering van je onschuld op je woord aannemen, maar moet vier blanke guldens van u als onderpand hebben voor je trouw. Blijkt het later, dat voor ons vermoeden geen grond bestaat, dan kun je die van ons terugkrijgen. Maar—wee u, zoo je liegt, want voor verraders hebben wij maar één straf, en dat is de galg!”

Een sombere wolk overtoog bij deze woorden het gelaat van den huisman. Het werd hem thans zoo klaar als de dag, dat het de krijgers te doen was om hem zijn zuurverdiend geld af te persen. En welke middelen zij daartoe bezigden, was hun blijkbaar volkomen onverschillig. Hoe hij peinsde, hij zag geen middel, om aan deze knevelarij te ontkomen. Toch besloot hij, den Hopman maar niet zoo dadelijk zijn zin te geven, want vier gulden was in die dagen een groote som, daar zij wel het vijfde gedeelte van de waarde eener koe vertegenwoordigden. Hij veinsde daarom te gelooven, dat de eisch van den Hopman slechts als scherts bedoeld was, en hernam lachend zijne plaats aan de tafel. De krijgslieden deden zich intusschen te goed aan het waarlijk niet lichte bier, en schoven de ledige drinkkannen aan Marten toe, die ze dadelijk ging vullen.

„Je maakt maar een grapje, niet waar, Hopman?” zei Floris Geurtsz lachend. „Mijn woord is onderpand genoeg, want nog nooit heeft iemand Floris Geurtsz op woordbreuk kunnen betrappen.”

En zijn kan opheffende, liet hij er op volgen:

„Uw welzijn, Heeren, en den dood aan de Spekken.”

„Kinderpraat, man, om ons om den tuin te leiden!” viel de Hopman uit. „Vier blanke guldens betaal je zonder mankeeren, of we zullen zoo vrij zijn je mede te nemen naar Saardam, om je vandaar op te zenden naar Heer Diederik van Sonoy. Die zal dan wel een vonnis over je vellen, en ik vrees, dat het ver van malsch zal zijn.”

Boer Floris begreep thans duidelijk, dat hij door deze beschuldiging, zij mocht dan totaal valsch zijn en geheel uit de lucht gegrepen, in groote moeilijkheden kon geraken, en dat in elk geval eene langdurige gevangenschap en veel ellende er het gevolg van zouden zijn. Maar vier blanke guldens was een te groote som, om zich die maar zonder tegenspraak te laten afpersen.

„De Heer van Sonoy is een te verstandig man, om zich op zoo'n domme wijze de vrienden van den Prins tot vijanden te maken. Vraag gansch Saardam door, aan wien ge ook wilt, en u zult eenstemmig hooren verklaren, dat de Spanjaarden geen vuriger vijand hebben dan mij. Ik laat me niet goedsmoeds mijn zuur verdiend geld afpersen. Maar wat praat ik; U gelieft immers slechts te schertsen;—komt heeren, een nieuwe kan. Marten, vul de ledige nogmaals. De heeren zullen thans wel gemerkt hebben, dat het bier zwaar genoeg is, om er een vroolijk hart van te krijgen.”

„En eene hongerige maag, Hopman,” viel Joachim in, die enkele oogenblikken uit het raam had gekeken en daar de twee groote hanen had opgemerkt, die er met statigen tred in het kleine grasveldje liepen. „Wat dunkt u, zou een gebraden haantje niet smaken? Daar loopen er een paar, die mij het water langs de tanden doen vloeien.”

Dat waren woorden naar des Hopmans hart. Hij zette zijne kan met zooveel kracht op de tafel neer, dat het bier in het rond spatte en riep uit:

„Byloo, dat is eene schoone gedachte, mijn vriend, schooner, dan ik in langen tijd van je gehoord heb. Komaan, huisman, als je dan zoozeer de vriend zijt van den Prins, die je schijnen wilt, draai dan die dieren den nek om, laat dien jongen daar de veeren er afplukken en de beesten schoonmaken, en zeg aan moeder de vrouw, dat ze ze zoo lekker braadt, of ze voor den Prins in eigen persoon bestemd waren. Je bier is zoowaar beter dan ik dacht, en doet mij de maag jeuken naar een hartige beet.”

„Den nek omdraaien!” riep Joachim, de vaandrig uit, terwijl hij opstond en zijn vuurroer greep, dat hij tegen zijn stoel had geplaatst. „Niet noodig, Hopman, ik zal ze een kogel door den kop jagen, zoo netjes, of het Spanjaarden waren. Wacht maar een oogenblik, en je zult het mooiste schot zien, dat ooit door een watergeus losgebrand is.”

Lachende begaf hij zich naar de deur.

Maar plotseling stoof Marten op. De knaap was zijne verontwaardiging over zooveel onbeschoftheid niet langer meester, en hij gaf den vaandrig met zijn vuist een stomp tegen de maag, die hem deed snakken naar zijn adem. En nauwelijks was deze daad geschied, of Marten ijlde naar den wand, greep een der vuurroeren, dat hij aan zijn vader gaf, en wapende zichzelven met een tweede. Dat alles was zoo snel gebeurd, dat de Hopman nog niet eens goed begreep, wat er eigenlijk aan de hand was, en met open mond naar de handelingen van den knaap zat te kijken, terwijl de vaandrig in de grootste benauwdheid heen en weer liep, zonder zijn adem terug te kunnen krijgen. Ook boer Floris was ten hoogste verbaasd over het gedrag van zijn zoon, en hij vreesde, dat een en ander de onaangenaamste gevolgen na zich zou sleepen. Vrij besluiteloos stond hij met het vuurroer in de handen, en staarde nieuwsgierig de twee krijgslieden aan, zichzelven afvragende, wat er nu wel gebeuren zou.

„Voor den duivel, die satansche jongen!” bulderde de Hopman, van zijn stoel opspringend en zijn rapier uit de scheede trekkende. „Handelt men hier zoo met een Hopman van den Prins en diens vaandrig? Hallo, Joachim, hoe is het? Laat je je door een kwâjongen afranselen, dat je de tong uit den mond hangt? Rijg hem aan je zwaard, dat het hem door de ribben heenglijdt!”

Maar Joachim had nog altoos geen adem genoeg, om heldenstukken te kunnen verrichten, en Floris Geurtsz meende van het oogenblik gebruik te moeten maken om de zaak te sussen.

Hij zette zijn roer in een hoek van de kamer neder, en gebood Marten het zijne wederom aan den wand op te hangen.

„Je handelt dwaas en onverantwoordelijk tegenover goede vrienden, Marten,” zei hij op quasi gestrengen toon. „Ga heen en verlaat dit vertrek, voordat er grooter dwaasheden gebeuren.”

Marten gehoorzaamde schoorvoetend en onwillig. Hij kon zich de houding van zijn vader niet verklaren, die toch anders geen man was om met zich te laten sollen. En het was hoog tijd, dat hij de kamer verliet, want Joachim was nu weer op adem gekomen, en keek alles behalve vriendelijk.

„Ga zitten, Heer Vaandrig,” zei Floris Geurtsz dringend, „en vergeef het den knaap om de wille van zijne jonkheid. Hij is nog niet wijzer en het zou voor u een geringe eer zijn hem te straffen, zooals hij verdient. Weet, dat de hanen, waarvan u spreekt, hem na aan het hart liggen, want hij heeft ze zelf opgefokt. Ga zitten, en drink uwe kan nog eens leeg.”

„Maar eerst het beloofde mooie schot, Joachim!” riep de Hopman uit met een vuistslag op de tafel. 't Was duidelijk, dat het bier zijne uitwerking begon te doen.

„Laat mij maar begaan!” pochte Joachim, die opnieuw zijn vuurroer greep en zich naar buiten begaf. Marten stond diep verontwaardigd achter op het erf voor het schuurtje, naast het hondenhok. Kees sprong kwispelstaartend en blaffend tegen hem op. Marten klopte hem op den rug en zeide:

„Die stomp zal hem heugen, Kees! Hij kwam net op zijne maag terecht, zoodat de kaerel stond te gieren naar zijn adem. Ik zal hem wel leeren, om onze hanen dood te schieten en op te eten, den lomperd. Ha, kijk, daar komt hij toch waarlijk naar buiten, met zijn roer in de handen. Zou hij toch werkelijk de onbeschaamdheid hebben, om zijn plan ten uitvoer te brengen? Maar dat is meer dan schandelijk!”

Inderdaad verscheen de vaandrig op dit oogenblik buiten de deur, en nauwelijks kreeg hij Marten in het oog, of hij stak hem de gebalde vuist toe, en riep:

„Wacht maar, mannetje,—die hanen gaan er toch aan, of je hoog of laag springt. En jij zult ze netjes voor ons plukken en schoonmaken, en bij het eten mag je komen toezien, hoe ze ons smaken!”

Hij liep naar de voorzijde van het huis, waar de hanen nog parmantig rondstapten, en zag, hoe de Hopman lachende voor het raam stond te wachten op de dingen, die komen zouden, met de half-volle kan in de hand.

Joachim stak de lont aan, richtte zijn vuurroer, bracht de lont bij het kruit en pang! klonk het met donderend geweld. Maar of het door het bier kwam, dat hij gebruikt had, of door den stomp, dien Marten hem op zijne maag had gegeven, weet ik niet, maar zeker is het, dat het schot miste en de hanen en kippen onder een luid gekakel uit elkander stoven en ijlings een goed heenkomen zochten.

„Ha-ha-ha!” lachte de Hopman voor het raam. „Wat prachtig schot, Joachim! Dat heb je zeker op de Spanjolen geleerd.”

„Dat verwenschte bier ook!” mompelde Joachim beschaamd, omdat hij na zijn pochen zulk een treurig figuur als schutter maakte. „Mijn hoofd lijkt wel een molentje, en alles draait me voor de oogen.”

Hij gaf zijn edel pogen echter niet op, maar laadde zijn geweer opnieuw en liep den hoek van het huis om, teneinde te zien, waar de dieren gebleven waren. Spoedig had hij hen ontdekt; zij liepen bij den mesthoop, niet ver van de plaats, waar Marten nog altoos bij het hondenhok stond. Marten lachte er smakelijk om, dat de vaandrig zoo'n bespottelijk figuur maakte, en Kees baste zoo geweldig met zijn zware stem, en hij keek den krijger met zijne fonkelende oogen zoo nijdig aan, dat deze besloot, zich niet al te dicht in de nabijheid van dat dier te wagen.

Opnieuw legde hij aan, en met een hevigen knal brandde het schot los. Thans trof hij beter. Een van de hanen deed nog een paar onwillekeurige sprongen en viel toen dood neer. Maar op hetzelfde oogenblik vloog de deur open en ijlde Anna naar buiten. Tranen van spijt en woede vloeiden haar uit de oogen.

„Ha,—wat eene schandelijke daad voor een vaandrig in dienst van den Prins!” riep zij den soldaat toe, die zich haastte zijn vuurroer opnieuw te laden. „Lafaard! Schaam je je niet? Is dat doen met eere, om weerlooze dieren te dooden? Ben je misschien te laf, om het tegen de Spanjolen op te nemen, en toon je je heldenmoed op deze wijze?”

Ongetwijfeld zou zij in haar toorn den vaandrig nog veel meer beleedigingen hebben toegevoegd, indien niet de Hopman naar buiten gewaggeld ware, gevolgd door haar vader. Deze laatste gebood haar met een gebiedenden wenk, zich te verwijderen. Hij wilde haar niet in de nabijheid van de half beschonken krijgslieden laten. Schreiende trok zij zich in het achterhuis terug.

Een oogenblik later klonk een tweede schot—maar weer was het mis, en nogmaals bracht de haan zich in veiligheid.

„Ha-ha-ha, wat een geweldig schutter!” lachte de Hopman, die zijn roer in de hand hield en den haan achtervolgde. „Joachim,—ik dacht, dat je hand vaster was.”

„'t Komt door dat verwenschte bier!” mompelde Joachim. „Maar een is er toch al om koud!”

„Pang!” klonk het, ditmaal uit het roer van den Hopman, en waarlijk, het dier was doodelijk getroffen, hoe beneveld de oogen van den schutter ook waren.

„Zóó moet je schieten, brave jongen,—zóó moet je schieten, Joachim!” pochte Wybe Sjoerds op dronkemansmanier. „Al had ik een heel vat leeggedronken, ik raak toch nog zoowel een haan als een Spanjaard! Kom Joachim, laten we nog een beker drinken in afwachting van den maaltijd, die ons straks zal worden opgedischt.”

„Ik kom!” was het antwoord van Joachim, die intusschen de beide dieren bij elkander zocht. Maar nauwelijks waren Floris Geurtsz en de Hopman weer in huis verdwenen, of Marten, wiens woede geen grenzen kende, maakte schielijk Kees los van den ketting, en fluisterde hem toe:

„Sa-sa-Kees, pak ze!”

Dat liet Kees zich geen tweemaal zeggen. De vreemdeling was hem al lang een doorn in het oog geweest en hij wenschte niets liever, dan hem eens bij de beenen te pakken. Nauwelijks voelde hij zich dan ook van den ketting bevrijd, of onder een oorverdoovend geblaf vloog hij op den vaandrig toe, die nu juist de twee hanen bij de pooten in de hand hield, en beet hem zonder mededoogen zoo venijnig in zijn rechterbeen, dat de soldaat het uitschreeuwde van pijn.

„Au, au, smerige hond, laat los, au, au!” kermde hij, van angst en pijn in het rond springende, maar Kees gaf er niets om en hield hem stevig bij zijn dijbeen vast. En toen hij eindelijk door de woeste sprongen van den vaandrig gedwongen was hem los te laten, hield hij een groote lap van diens broek in den bek. De vaandrig zette het op een loopen, in de hoop, de deur der hoeve te kunnen bereiken, voordat de hond hem ten tweeden male aangreep, natuurlijk zonder de hanen, want die had hij bij den aanval van den hond al dadelijk op den grond laten vallen. Maar dat mislukte hem. Kees liep vlugger dan hij, en beet hem met een geweldigen hap nu in zijn linkerbeen, zoodat ook daar de broek vaneengereten werd en het bloed uit des vaandrigs been te voorschijn kwam. Marten, die zich in allerijl achter eenig boerengereedschap verscholen had, zag het met het grootste genoegen aan, en hij had niet den minsten lust, Kees tot de orde te roepen.

„Au, au, vervloekte hond,—au, au!” schreeuwde de vaandrig, die alle moeite deed, om de deur te bereiken.

Op dit geschreeuw kwam weer de Hopman naar buiten, teneinde te zien, wat er aan de hand was. Ook boer Floris verscheen op het erf, maar nauwelijks zag hij, hoe Kees bezig was den vaandrig de kleeren van het lijf en de stukken uit de beenen te rukken, of hij trok zich schielijk in de hoeve terug, niet twijfelende, of met de hulp van dezen bondgenoot zou hij spoedig van de ongewenschte en brutale gasten verlost zijn.

„Help, Hopman, help!—Au—au,—die rakkerd! Au, sla hem dood, Hopman!”

„Ik—ik zal hem een kogel door den kop jagen,” riep de Hopman, die vrij angstig naar den grooten, nijdigen hond keek en allerminst lust had, met diens tanden kennis te maken.

„Au,—au, neen, niet schieten!—Au—o, o, als je misschiet, krijg ik misschien den kogel, die...”

Verder kwam de vaandrig niet, want juist op dit oogenblik gelukte het hem zijn been vrij te krijgen, en ijlings koos hij het hazenpad. Nu had hij de deur bereikt,—maar zijn pogingen om haar los te krijgen, mislukten. De boer had er den grendel voor geschoven en stond nu door het raam te kijken, naar hetgeen op het erf voorviel. Vele pogingen om binnen te komen deed de vaandrig trouwens niet, want de hond zat hem alweer op de hielen, wat er niet beter op werd, toen van achter het schuurtje werd geroepen:

„Sa-sa-Kees, pak ze!—Toe maar Kees, pak ze!”

Dat bevel wilde Kees met alle genoegen uitvoeren, maar hij scheen te meenen, dat de vaandrig voorloopig genoeg genoten had, en viel nu op den Hopman aan, die tevergeefs trachtte hem met de kolf van zijn vuurroer op den kop te slaan.

De vaandrig staakte zijne pogingen om de deur open te maken, en vluchtte zoo snel zijne voeten hem dragen konden het erf af en den dijk op, in de richting van Saardam. En Kees vloog brutaalweg den Hopman naar de keel, zoodat deze moord en brand schreeuwde. Hij greep Kees met zijn vrije hand aan, wierp hem van zich af, en volgde in stormpas zijn vaandrig, die al op grooten afstand op den dijk voortholde.

Kees rende den Hopman na en beet hem gevoelig eerst in de eene en daarna in de andere kuit, maar toen de Hopman eenmaal het hek uitgejaagd was, meende hij zijn plicht te hebben volbracht. Kwispelstaartend keerde hij naar Marten terug, die schaterend van lachen uit zijn schuilhoek te voorschijn kwam en den hond goedkeurend over den kop streelde.

„Goed zoo, brave Kees! Goed zoo, hondje! Je hebt je voortreffelijk gehouden, hoor, en als wij de hanen morgen bij het middagmaal krijgen, zal ik voor jou een lekker stuk bewaren. Ik gun het jou liever dan die twee struikroovers!”


HOOFDSTUK III.


Wybe Sjoerds verveelt zich, en Marten krijgt een uitnoodiging.

Marten haastte zich de twee hanen op te zoeken, die Joachim bij den eersten aanval van den hond reeds op den grond had laten vallen, en hij bekeek ze met een meewarigen blik, want hij had veel van deze dieren gehouden. Maar toch verheugde hij er zich in, dat de dappere Hopman en diens brave vaandrig er zich niet aan zouden vergasten.

Weldra kwamen ook zijne ouders en Anna naar buiten, die met niet weinig pret den geduchten aanval van Kees hadden aanschouwd en tot hunne groote blijdschap de twee krijgslieden op de vlucht hadden zien slaan.

„Was dat geen grappig gezicht?” riep Marten hun toe, terwijl hij opnieuw in den lach schoot. „Ha-ha, ik wist me bijna geen raad van het lachen, toen die vaandrig zulke malle sprongen maakte, terwijl Kees hem aan zijne broek hing en er de stukken uitscheurde.”

„En wat schreeuwde hij leelijk,” zei Anna, die lachen moest door hare tranen heen, want het deed haar veel verdriet, dat de twee mooie hanen gedood waren. Zij streelde hen over de fraaie veeren. De dieren waren nog warm.

„Arme beesten,” zei ze zacht.

„Zeg dat wel, Anna,” zei Marten, „maar verheug er je in, dat die twee roovers er althans niet aan zullen smullen. Ha, wat had die brave Kees ze geducht te pakken!”

„Had jij den hond losgelaten?” vroeg zijn vader, die zich de handen wreef van genoegen over den goeden afloop van het minder aangename avontuur.

„Losgelaten niet alleen, maar opgehitst ook,” lachte Marten. „Hij vloog er op aan als een dolle, en ik dacht, dat hij van plan was den heelen vaandrig aan stukken te scheuren. 't Was een prachtig gezicht! En wij hebben de hanen nog, dat is het grappigste van alles.”

„Ja, en mijn vier blanke guldens daarbij, jongen. Die schavuiten beschuldigden mij van met den vijand te heulen, en dreigden mij naar den gouverneur Sonoy op te zullen zenden, als ik hun geen vier guldens gaf als onderpand voor mijne trouw. Een mooie eisch, voorwaar!”

„Maar man, wat heb je aan een groot gevaar bloot gestaan,” sprak vrouw Fijtje. „Ik had me geen raad geweten, als ze die bedreiging hadden uitgevoerd. Gode zij dank, dat zij in hun opzet verhinderd zijn door Kees. Hij krijgt een lekkere kluif van me, als blijk van mijne groote dankbaarheid.”

„Hé ja, moeder, dat moet u doen,” riep Anna uit. „Kom hier, Kees, laat ik je eens streelen!”

Marten keek zijn vader een oogenblik peinzend aan. Eindelijk sprak hij verheugd:

„O, nu vat ik het! Dus dáárom was u zoo toegevend voor die twee schurken. Ik kon me al niet begrijpen, hoe u er toe komen kon, om hun zoo in alles hun zin te geven en al de onbeschoftheden te verdragen, die zij ons geliefden aan te doen. Dat is anders uw aard niet.”

„Ja, m'n jongen, ik zat in een moeilijk geval, en geloofde niet beter te kunnen doen dan te huilen met de wolven, waarmede ik in het bosch was. Ik had natuurlijk veel liever, dat zij deze twee hanen opaten, dan dat ze met mijn vier guldens naar huis gingen, of dat zij mij in staat van beschuldiging stelden en naar Jonkheer Sonoy opzonden. Er behoeft tegenwoordig niet veel te gebeuren om aan de galg te komen. Eene beschuldiging van Hopman Wybe Sjoerds weegt zwaar, want hij staat om zijne dapperheid hoog bij den gouverneur aangeschreven.”

„Maar voor onzen Kees ging hij toch op de vlucht!” lachte Marten. En hij keek den hond, die kwispelstaartend om den groep heen liep, met welgevallen aan. Want hij hield veel van zijn hond.

„Wij zullen hem voortaan maar los laten loopen, Vader. Dan zijn we voor bezoeken van zulke fraaie gasten gevrijwaard. Zij mochten anders eens komen, als u of ik niet thuis waren, en dan waren zij tot alles in staat!”

„Ik vrees, dat we nu toch nog genoeg van hen te lijden zullen hebben,” sprak vrouw Fijtje met een zucht. „Zij zullen de ondergane bejegening niet gemakkelijk vergeten en ze ons nog minder vergeven. Morgen of overmorgen zullen we de onverlaten wel opnieuw zien verschijnen, en mijn hart beeft bij de gedachte, wat er dan al niet gebeuren kan.”

„Ja Moeder,” sprak boer Floris, „wij beleven bange tijden en hebben bijna, zooals ons thans al weer gebleken is, evenveel te lijden van onze vrienden als van onze vijanden. Maar komaan, geen zorgen vóór den tijd. Anna, neem jij de hanen mede naar binnen, dan kan Marten ze vanavond schoonmaken. Nu ze eenmaal toch dood zijn, zullen ze ons morgen een heerlijk middagmaal verschaffen. En Moeder, kop jij de boter nog? Morgen moet Marten ze wegbrengen naar Jan Gerritsz, in de Westzijde. Hij heeft me gevraagd, of ik ze voor hem bewaren wilde, en hem tevens een zestig eieren kon bezorgen.”

„Moet Marten morgen dus naar Saardam?” vroeg Moeder Fijtje angstig. „En als dan de Hopman hem ziet,—of de vaandrig? Marten kan niet in de Westzijde komen, zonder den Dam te passeeren,—en daar móéten zij hem haast wel opmerken...”

„O Moeder, laat dat maar aan mij over,” viel Marten lachend in. „Ik weet wel een middel om de Westzijde te bereiken zonder den Dam te passeeren, en bovendien kan ik Kees meenemen. Als Wybe Sjoerds of zijn fraaie vaandrig dien zien, zullen ze mij wel met rust laten. Kom Vader, willen wij nu het hooi gaan opschudden? 't Wordt meer dan tijd.”

„Wij zullen dubbel hard werken, om de geleden schade in te halen, jongen,” antwoordde de vader.

Beiden begaven zich naar het land, gevolgd door Kees, die als loon voor den bewezen dienst voor dezen keer mede mocht. Gewoonlijk was het land echter verboden terrein voor hem, want hij zat de schapen wel eens achterna en joeg ze dan in de sloot. Maar op het hooiland kon hij niet veel kwaad uithalen, omdat daar geen vee liep.

Eenige oogenblikken later waren vader en zoon ijverig aan den arbeid. Het laatste hooi lag te velde, en zij hoopten het nog voor den avond aan roken te zetten. Dan kon het den volgenden morgen binnengehaald worden, waarmede niet langer dan een halve dag gemoeid zou zijn. Daarmede was de hooioogst voor dit jaar afgeloopen. 't Hooi zag er prachtig uit en was al bijna geheel droog. 't Was den geheelen dag dan ook heerlijk weer geweest, en de zon had fel geschenen. Eer deze nog geheel ondergegaan was, stond het reeds op groote hoopen, zoodat den volgenden morgen de laatste voeren konden worden geborgen.

Welvoldaan en tevreden keerden Floris en Marten 's avonds huiswaarts. Zij hadden hard gewerkt om klaar te komen, maar zij waren sterk en konden wel tegen wat zwaren arbeid.

Zoodra zij thuis gekomen waren, begaf Marten zich naar het achterhuis, om de hanen schoon te maken, wat hem vlug afging, want Marten was een handige jongen, die niet van talmen hield en de dingen altoos flink aanpakte. Daarna ging hij het hek sluiten, wat zij in dien bangen tijd voor eene vaste gewoonte hadden. Als altoos 's nachts bleef Kees vrij op het erf rondloopen, en een betere bewaker zou moeilijk te vinden geweest zijn. Wee dengene, die het wagen durfde het erf te betreden. Kees was in staat hem te verscheuren.

Toen allen binnen waren, sloot de vader de deuren en schoof er de grendels voor. Daarna deed hij zorgvuldig de ronde, om te zien, of alles goed afgesloten was.

Moeder Fijtje maakte het avondmaal gereed, en toen dat genuttigd was, stonden Anna en Marten op, om zich naar bed te begeven. Maar de vader weerhield hen, en zeide:

„Blijft nog even, kinderen; ik heb jelui nog wat te zeggen.”

Anna en Marten keken hem niet zonder eenige verwondering aan, en waren nieuwsgierig wat dit zijn zou.

De vader stond op en ontsloot eene kast. Hij haalde daaruit een kistje te voorschijn, dat hij op de tafel plaatste en opende. 't Bleek een groot aantal zilveren geldstukken te bevatten, die Marten den uitroep uitlokten:

„Zoo, zoo, Vader, dat ziet er goed uit! Mij dunkt, er zitten daar meer guldens in, dan duiten in mijne schatkist.”

„En in de mijne daarbij!” lachte Anna.

Maar de vader lachte niet. Integendeel, zijn gelaat stond hoogst ernstig, toen hij de beide jongelieden aanzag.

„Luistert!” zei hij. „Wij beleven een tijd van beroerten, die maakt, dat wij heden niet weten, of morgen niet reeds de vijand onze woning binnenvalt en alles rooft en plundert, wat hij krijgen kan. Wij hebben een gedeelte van het geld, dat je hier voor je ziet, geërfd van onze ouders, en het overige verdiend en overgespaard. Ik acht het in de kast, waarin wij het jaren lang bewaard hebben, niet veilig meer, en ben met Moeder afgesproken, het te verbergen op eene plaats, waar een ander het niet gemakkelijk vinden zal. Maar wij willen u van die schuilplaats niet onkundig laten, omdat wij weten, dat we je volkomen vertrouwen kunnen en dat ons geheim bij jelui veilig is. 't Kan goed zijn, dat de bergplaats je bekend is, want in deze tijden is alles mogelijk. Ik heb gisterenavond, toen je reeds naar bed gegaan waart en in diepe rust laagt, eene geschikte plaats bedacht. Zie maar eens hier.”

Boer Floris stond op en begaf zich naar den haard, die van steenen opgetrokken was. Hij veegde de asch weg, zoodat de vloer bloot kwam, en haalde de steenen, die den bodem vormden, een voor een weg. Daaronder bleek een ijzeren plaat te liggen. Met inspanning van al zijne krachten schoof hij deze op zijde, en nu werd eene opening zichtbaar, die wel tien zulke kistjes kon bevatten.

„Ziehier,” sprak de vader, „deze plaats bedoel ik. Geef dat geldkistje eens hier, Marten.—Mooi zoo. Kijk, ik plaats het op den bodem van het gat, en stapel deze losse steenen er rondom en bovenop. Dat kistje bevat vierduizend gulden, kinderen, en vertegenwoordigt dus een groot bedrag, dat ik ongaarne in de handen der vijanden zou zien. Nu leg ik de ijzeren plaat er over en daarop de steenen van den haard. Wanneer nu morgen het vuur wordt aangelegd, vult de asch al spoedig de voegen, zoodat niemand op de gedachte zal komen, dat hier geld verborgen ligt.”

„Dat is mooi bedacht, Vader,” zei Marten. „Ik noem hen knap, die het geld hier vinden.”

„Laten wij hopen, dat God deze woning bescherme, zoodat niemand er naar kome zoeken,” sprak de vader.

„Amen,” zei de moeder ernstig. „En nu, kinderen, welterusten.”

„Welterusten,” zeiden Anna en Marten. En weldra lag het gezin in een diepe rust, welke dien nacht door niemand gestoord werd. Sloop er wellicht een of andere landlooper om de hoeve rond met minder goede voornemens, Kees hield trouw de wacht, en als zijn bassen over het erf weerklonk, waagde niemand het naderbij te komen.

En 's morgens waren allen reeds vroeg in de weer, om den dagelijkschen arbeid te hervatten. Toen in de hoeve van de weduwe Bleeker iedereen nog in een diepen slaap gedompeld lag, waren zij reeds ijverig aan het werk.

Het eerst werden de koeien gemolken en de melk in strem gezet. Daarna werd het ontbijt gebruikt, en nauwelijks was dat genuttigd, of het paard werd voor den hooiwagen gespannen, en vader en zoon reden naar het veld, om het laatste hooi binnen te halen. 't Was alweer een mooie dag, en de zon scheen zoo heerlijk op de weiden en tuinen, de bloemen prijkten in zoo heerlijke kleuren en de vogels kwinkeleerden zoo lustig en vredig op de daken der huizen en de takken der boomen, dat men moeite had om te gelooven, dat het land geheel in beroering was en de menschen elkander van den morgen tot den avond vervolgden en vermoordden.

Tegen 12 uur werd het laatste voer het erf opgereden, en korten tijd later behoorde deze hooioogst weer tot het verleden. Marten was daardoor, en ook door het vooruitzicht van de gebraden haantjes, die nu weldra op de tafel zouden prijken, in de vroolijkste stemming geraakt, en hij zong, terwijl hij het paard uitspande en het naar het land bracht, een geuzenliedje, dat toen algemeen gezongen werd. Lustig klonk het:

Slaet opten trommele, van dirredomdeyne,
Slaet opten trommele, van dirredomdoes,
Slaet opten trommele, van dirredomdeyne,
Vive le Geus! is nu de loes!
De Spaensche Inquisiti, voor God maliti,
De Spaensche Inquisiti, als Draecx bloet fel,
De Spaensche Inquisiti gevoelt puniti,
De Spaensche Inquisiti ontvalt haer spel.
Vive le Geus! wilt Christelijk leven,
Vive le Geus! hout fraeyen moet:
Vive le Geus! God hoedt u voor sneven,
Vive le Geus! edel Christen bloet!

„Ha-sa, dat is een lustig liedeken, Marten!” klonk het hem toe, terwijl hij van het land terugkeerde. En opziende ontdekte hij zijn buurjongen Piet Bleeker, die op den dijk stond met de handen in de zakken.

„Die is ook liever lui dan moê,” mompelde Marten zacht voor zich heen. En luider sprak hij, niet zonder fijne spotternij, want hij wist wel, dat de familie Bleeker ijverig Spaanschgezind was en den Prins van Oranje en diens strijden voor de vrijheid diep verfoeide:

„Ja, niet waar? Waarom zing je niet mee, Piet? Of ben je misschien bang, dat de Spaansche ooren zoo scherp zijn, dat zij te Amsterdam kunnen verstaan, wat hier gezongen wordt?”

„Die is mooi, hoor!” zei Piet met een smadelijk lachje. „Wat kunnen mij die Spanjolen schelen? Ik heb er immers niets mede te maken? Voor mijn part waren ze hier nooit gekomen, alhoewel ik zeggen moet, dat de Geuzen ook zoo vriendelijk niet zijn. Ik gun hun bezoek ook liever aan de buren, dan het zelf te ontvangen. De hulp van Kees was gisteren zeker lang niet onwelkom, hè?”

„Ha zoo, heb je dat ook al gezien, Piet? Maar wat praat ik; jelui ziet immers alles? Wil ik je eens een goeden raad geven?”

„Wanneer je dat doen wilt,—met alle genoegen,” zei Piet. „Een goede raad is immers altijd geld waard?”

„Nu,—neem dan dienst bij de soldaten. Een goede spion kan daar altoos werk genoeg vinden en eene flinke belooning bovendien. Je bent er, geloof ik, beter voor geschikt dan voor het boerenwerk.—Dag Piet!”

Marten was onder het praten de hoeve genaderd en trad deze binnen, waar de reuk van de gebraden hanen hem reeds dadelijk in den neus drong.

„Hè,—lekker!” mompelde hij, den geur opsnuivende. „Toch prettig, dat die twee sinjeurs er zoo lekker nuchter van blijven!”

De boutjes lieten zich uitstekend smaken, en onder het middagmaal werd nog eens smakelijk gelachen om het malle figuur, dat de twee dappere krijgslieden gemaakt hadden. Moeder Fijtje alleen lachte niet van ganscher harte mede, want zij vreesde, dat de beleedigde mannen niet zouden nalaten zich te wreken. En voor die vrees bestond veel grond, want de watergeuzen waren er de mannen niet naar, om een geleden hoon ongewroken te laten. En dubbel beangst gevoelde zij zich, nu Marten straks naar Saardam moest, om boter en eieren naar Jan Gerritsz te brengen. 't Was haar op het gelaat te lezen, dat zij zich niet op haar gemak gevoelde, en meermalen zuchtte zij onwillekeurig bij de gedachte aan de gevaren, die haar eenigen zoon bedreigden.

„Moeder is nog niet op haar gemak,” zei Marten lachend.

„Och kind, spot niet met mijn angst, want daar bestaat waarlijk wel reden voor,” zei ze. „Als je nu vanmiddag maar niet naar Jan Gerritsz moest,—maar de tocht daarheen maakt me bekommerd.”

„Wees gerust, moeder,” zei Marten. „Ik zal zoo voorzichtig mogelijk zijn en den Dam vermijden. Ik weet zeker, dat de Hopman en zijn vaandrig daar hun intrek hebben genomen. En bovendien, zij zullen mij wel ongemoeid laten gaan, ook al werd ik opgemerkt. Denkt u dan niet, dat zij zich over het geval schamen? Zij zullen het wel aan niemand vertellen, want dan worden zij nog uitgelachen op den koop toe. En wat zouden zij mij doen? Mij opzenden naar Jonkheer van Sonoy, den gouverneur? Dan kwam hun eigen wangedrag aan het licht. Of mij gevangen houden? Daarvoor hebben zij geen reden. Neen, Moeder, u kan gerust zijn.”

„'t Is te hopen, Marten. Als Vader nu nog meê ging...”

„Dan was het veel erger,” viel Anna in. „Vader is een man, en door eene valsche beschuldiging konden zij hem licht in groote moeilijkheden brengen.”

„Volkomen waar,” sprak de vader. „'t Is beter, dat Marten alleen gaat. Ik geloof ook, dat zij hem wel ongemoeid zullen laten, zelfs al zien zij hem.”

„Toch wou ik, dat die tocht al achter den rug was,” hernam de moeder.

Toen het middagmaal afgeloopen was, bracht Marten den botertijns in het roeibootje, alsmede de mand met eieren, haalde de riemen uit de schuur, en riep luchtig:

„Nu, ik ga. Goeden dag, tot straks.—Dag Moeder, wees maar niet bezorgd. Ik ga met het schuitje en heb dus met den Dam niets te maken. Over enkele uren ben ik weer terug.”

De moeder keek hem zuchtend na.

Op het erf gekomen, keek Marten zoekend rond, en riep met luide stem:

„Kom Kees, ga je meê met den baas?”

Maar Kees gaf geen teeken van leven, geheel tegen zijne gewoonte in.

„Wel,—wat is dat? Waar zou Kees zitten? Hij komt nooit van het erf af, en laat zich evenmin ooit tweemaal roepen.—Kom Kees, waar ben je?—Ga je meê met den baas?”

Een kort gebrom was het antwoord. 't Kwam uit het hondenhok, en Marten begaf er zich heen.

Ha, thans was het raadsel spoedig opgelost. Kees deed zich te goed aan de beenderen van de twee hanen, die Anna hem gebracht had. Hij lag er bij op den grond, en Marten hoorde, hoe hij de beentjes tusschen zijne sterke kaken verbrijzelde.

„Smaakt het lekker, Kees?” vroeg Marten lachend.

Kees kwispelde met den staart, maar bleef doorkluiven.

„Kom Kees,—ga je meê met den baas?”

Kees hief een oogenblik den kop op, en zijn staart kwam opnieuw in beweging. Blijkbaar had hij grooten lust om de uitnoodiging aan te nemen, maar de beentjes vond hij toch ook erg verleidelijk.

Marten maakte een kort einde aan de besluiteloosheid van Kees. Hij raapte de beentjes vlug bij elkander, wat Kees met een boos gebrom beantwoordde, en zeide:

„Kom Kees, ga je meê? Je kunt het eene doen, zonder dat je het andere behoeft na te laten.”

Nu begreep Kees de bedoeling volkomen, en onder vroolijke sprongen volgde hij zijn jongen meester. Deze wierp de beentjes op den bodem van het vaartuigje, waar Kees zijn maal kon vervolgen, en stak van wal. Weldra kliefde het bootje de golfjes van de Zaan.

Marten roeide graag, en sterk als hij was, schoot hij flink op. Langs den dijk stonden in dien tijd slechts weinig woningen; hier en daar verhief zich de nok van eene enkele boerenhoeve boven den Zuiddijk. Voetgangers zag hij in het geheel niet. Maar naarmate hij het dorp Saardam naderde, werd het ook drukker op de oevers aan weerskanten, en waren de dijken meer bebouwd. De huizen stonden dichter bij elkander, en hij hoorde de bedrijvigheid van de menschen, die daar aan den arbeid waren.

Nog voor Saardam bereikt was, was Kees met zijn middagmaal geheel gereed gekomen. De kleine beentjes had hij tusschen zijn sterke kaken stuk gebeten en ze daarna als een fijne lekkernij verorberd. En de grootere waren zoo zorgvuldig afgekloven, dat zelfs het kleinste vezeltje er niet meer op gevonden kon worden.

Op enkele minuten afstands van den Dam lag eene scheepstimmerwerf, waarvan Marten den eigenaar kende. Hij was gewoon, als hij met zijn boot te Saardam kwam, daar aan te leggen, wat hem gaarne toegestaan werd. Hij roeide ook nu daarheen, legde zijn schuit vast, en stapte aan den oever. Den botertijns zette hij zich op het hoofd, want zoo droeg hij hem altoos, hing de mand met eieren aan zijn arm, en begaf zich op weg.

Kees sprong hem vroolijk achterna. Het scheiden van zijne afgekloven beentjes had hem nog wel eenigen strijd gekost, maar hij scheen er toch van overtuigd te zijn, dat er eigenlijk niets meer aanzat. Hij volgde Marten dan ook met groote blijmoedigheid en bleef hem dicht op de hielen.

Marten had weldra den Hoogendijk afgeloopen en was de plaats genaderd, waar de Dam de Oost- met de Westzijde verbindt. Maar daar werd de doortocht hem bemoeilijkt door een grooten oploop van menschen, en hij zag, hoe een aantal krijgslieden in volle wapenrusting gereed stond om uit te rukken.

Verbaasd vroeg hij aan een van de omstanders, wat er aan de hand was, en niet weinig verwonderd was hij te vernemen:

„De geuzen gaan ons verlaten, goddank. Hopman Wybe Sjoerds schijnt het hier te vervelend te vinden, omdat er niets te vechten valt, en is van plan naar Alkmaar te gaan. Nu, de kaerels krijgen van mij het heilige kruis na, want 't is een ruw volkje, dat weinig verschil maakt tusschen het mijn en het dijn.”

„Gaan zij naar Alkmaar?” vroeg Marten in de grootste verbazing. „En heeft Heer Diederik van Sonoy daartoe bevel gegeven?”

„Wel neen, jongen,” zei een ander. „Wybe Sjoerds handelt geheel op eigen verantwoording, en ik zeg, dat het eene schande is,—eene schande! Amsterdam ligt in de onmiddellijke nabijheid, en de Spanjolen zullen gauw genoeg ingelicht worden, dat Saardam geheel van troepen ontbloot is. Help maar eens kijken, of binnen drie dagen de Spekken hier niet heer en meester zijn, en dan komen wij van den regen in den drop. 't Is eene schande—dat zeg ik, en Wybe Sjoerds is waard, dat hij opgehangen wordt aan de eerste galg de beste!”

„Of je van de kat gebeten wordt, of van den kater, dat komt op hetzelfde neêr,” hernam de eerste spreker. „De Geuzen zijn ook zulke aangename gasten niet, en zij zuigen den huisman uit tot op het gebeente. Laat de Spanjolen vrij komen, als ze willen, mij is het om het even!”

„Jij praat als een Spek,” beet de eerste hem toe. Maar de ander viel hem dadelijk in de rede door te zeggen:

„Een Spek?—Een verrader—ik? God beware me, ik ben met hart en ziel voor den Prins, maar de euveldaden van de Geuzen ben ik hartelijk moede. Zij handelen met den huisman, of zij zich in een overwonnen land bevinden, in plaats van bij vrienden.”

„Dan praat je als een kip zonder kop,” zei de eerste weer. „'t Is waar, de Geuzen gaan niet bepaald zachtzinnig met ons om, en ik wil hunne daden geenszins vergoêlijken, maar hen te vergelijken en in één adem te noemen met de Spanjolen,—dat is gekkepraat in één woord.”

Op dit oogenblik baande een kloek krijgsman zich een weg door de menigte en liep langs de gelederen der Geuzen. Marten herkende in hem den Hopman Wybe Sjoerds, en zag, dat deze zich aan het hoofd van het vendel plaatste. Zijn vaandrig stond naast hem met ontplooid vaandel. De trommen werden geroerd, bevelen klonken, en de troep zette zich in beweging, met zeer gemengde gevoelens nagestaard door de menigte, die op den Dam en in den omtrek daarvan was samengestroomd. Velen schudden bezorgd het hoofd en gaven luide hun misnoegen te kennen over het lichtzinnig gedrag van den Hopman, die een zoo belangrijk punt als Saardam geheel eigenmachtig verliet, alleen omdat hij en zijne soldaten het daar vervelend vonden, en het volkomen weerloos overliet aan de vijanden, die niet zouden nalaten deze plaats spoedig te bezetten. En waren de Watergeuzen lastig, veeleischend en brooddronken,—de wreedheid der vijanden was spreekwoordelijk geworden. Geen wonder, dat vele Saardammers de toekomst donker inzagen.

Onder de toeschouwers merkte Marten ook Pieter en Aelbert Bleeker op, de zonen der weduwe, die naast hem woonde. En hij vreesde mèt den huisman, dat de verlaten en hulpelooze toestand van Saardam, al was het maar door hunne tusschenkomst alleen, spoedig in Amsterdam bekend zou wezen. En daar lag de vijand op den uitkijk!

Hij vervolgde zijn weg en had met zijn hond spoedig de woning van Jan Gerritsz bereikt. Deze was een reeder, wiens schepen sedert vele jaren alle zeeën der aarde hadden bezocht, maar die door den oorlog groote schade geleden had en zijne vaartuigen van de hand had gedaan, voorzoover zij hem niet door den vijand waren ontroofd. Hij was echter nog wel een rijk man te noemen en een van de invloedrijkste ingezetenen der plaats.

Marten bracht zijne waren in de keuken en wachtte op het geld, dat hem hier altoos contant betaald werd. De heer Jan Gerritsz kwam het hem zelf brengen. 't Was een man van ongeveer vijftigjarigen leeftijd, met een prettig, levenslustig uiterlijk.

„Dag Marten,—hier heb je het geld. Is de hooibouw al afgeloopen?”

„We hebben het laatste voer van morgen om half twaalf binnengehaald, Heer,” was het antwoord.

„Mooi, dat hoor ik met genoegen, want ik wou morgen graag een dagje uit vogelvangen op Ruichoort, evenals verleden jaar, en zou je weer heel graag tot hulp en gezelschap medenemen. Wat dunkt je, zouden de werkzaamheden toelaten, dat je een dag vrijaf krijgt?”

„O ja, wat de werkzaamheden betreft, zou ik wel kunnen...” sprak Marten peinzend, hoewel zijne oogen een wijle geflikkerd hadden van genoegen, toen hij de uitnoodiging vernam. Hij herinnerde zich nog als den dag van gisteren, hoe hij het vorige jaar ook met Heer Jan Gerritsz uit vogelvangen was geweest op Ruichoort, en hoeveel genoegen hij toen had gehad.

„Welnu, wat schort er aan?” vroeg de reeder lachend. „Je staat daar net te kijken, of je je laatste oortje versnoept hebt. Heb je misschien geen lust in de jachtpartij?”

„Geen lust?—Dat zou ik meenen...!” riep Marten uit.

„Of wil vader het je misschien niet toestaan?”

„Ook wel,” hernam Marten. „Maar ziet u, zooeven zag ik Hopman Wybe Sjoerds met zijn vendel Saardam verlaten, zoodat wij elk oogenblik een inval van de Spanjaarden te wachten hebben. En nu vrees ik, dat Vader...”

„Kom, wat een dwaasheid!” viel Jan Gerritsz in. „Hopman Wybe Sjoerds is naar Alkmaar vertrokken zonder daartoe bevel te hebben ontvangen, en je zult eens zien, hoe gauw hij weer hier terug is. Denk je, dat hij voor zijn pleizier aan de galg wil komen? Ze zullen het hem in Alkmaar wel duidelijk maken, dat het zijn plicht is, hier te blijven. Ik heb het hem zelf ook gezegd, maar hij wilde naar mij niet luisteren. Hij moet het zelf weten, maar jij behoeft je daarom niet te bekommeren. Ik wed, dat hij vandaag nog terugkeert; Heer Diederik van Sonoy laat waarlijk niet met zich spotten.”

„Zou u dat heusch denken?” vroeg Marten.

„Ongetwijfeld,—komt hij van avond niet terug, dan stellig morgenochtend wel. Ik maak mij daar geen oogenblik ongerust over. Dus dat blijft afgesproken? Morgen om een uur of tien kom ik bij je. We kunnen jouw boot wel gebruiken, niet waar?”

„O ja, met alle genoegen. Voor de boerderij hebben we haar morgen niet noodig. En zal ik voor aas zorgen?”

„Uitstekend. Tot morgen dan!”

Vergezeld van zijn trouwen hond nam Marten de terugreis aan, die hij zonder ongelukken of bijzondere avonturen volbracht, en een paar uur later betrad hij de ouderlijke woning. Hij vertelde dadelijk, wat er in Saardam was gebeurd, en zijne moeder slaakte een zucht van verlichting toen zij vernam, dat de ruwe Geuzen waren vertrokken, en zij dus van hunne wraak niets meer te vreezen hadden.

Maar Floris Geurtsz schudde bedenkelijk het hoofd, en zeide: „Mij kan het niet bijzonder verheugen, want ik vrees van deze onverantwoordelijke daad de ergste gevolgen, althans wanneer zij niet spoedig terugkeeren. Hoe haalt de man het zich in het hoofd? Laten we hopen, dat Jan Gerritsz gelijk heeft, en dat het vendel te Alkmaar niet toegelaten wordt.”

„Zou ik dus morgen thuis blijven, Vader?” vroeg Marten, wien het speet, dat het aangename uitstapje hem ontgaan zou.

„Och, mij dunkt, dat is niet noodig. We kunnen morgen zien, hoe de zaken staan en daarvan ons besluit afhankelijk maken. Als alles rustig blijft, zou ik niet weten, waarom je niet gaan zoudt.—”

Toen de avond gevallen was en de bewoners der hoeve zich ter ruste hadden begeven, stak voor de woning van de weduwe Bleeker eene kleine roeiboot van wal, waarin twee personen gezeten waren. Snel, maar zonder meer gedruisch te veroorzaken dan beslist noodig was, voer het de Zaan af en stak het IJ dwars over in de richting van Amsterdam. De twee roeiers waren Pieter en Aelbert Bleeker, die zich, beschermd door de duisternis, naar den vijand spoedden, om hun te berichten, dat Saardam thans geheel van troepen ontbloot en dus eene gemakkelijke prooi geworden was. Met het verradersloon in den zak keerden zij na middernacht terug. Hunne riemen gleden bijna onhoorbaar door het water, en schuw keken zij om zich heen, of zij ook gevaar liepen ontdekt te worden. Zij wisten te goed, welk een vreeselijk lot hun dan te wachten stond.

Dien nacht heerschte vreugde bij de aanvoerders van de Spanjaarden. Bossu bevond zich in eigen persoon te Amsterdam, en het bezit van Saardam scheen hem zoo belangrijk toe, dat hij dadelijk besloten was, zich onverwijld van die plaats meester te maken. Hij liet ten spoedigste alles voor den aanval in gereedheid brengen. Hij wist wel, dat als hij eenmaal Saardam in zijn bezit had, ook gansch Waterland voor hem bloot lag.


HOOFDSTUK IV.


Een schoone dag, die een droevig einde had.

Den anderen morgen al vroeg stonden velen, niet zonder angst, zoowel op den Zuiddijk als in Saardam, op den uitkijk. Zij vreesden, dat de vijand reeds op de komst zou zijn.—Doch alles bleef rustig op het IJ.

Hopman Wybe was echter niet teruggekeerd. „Hij was,” zegt Hofdijk in zijne beschrijving van den Kennemer Vrijbuiter, „een uitmuntende Watergeus gebleken, maar den eersten krijgsmansplicht—gehoorzaamheid, was hij vreemd gebleven, en het eerste vereischte van een goed aanvoerder—zich onvoorwaardelijk te doen gehoorzamen, had hij zich niet eigen weten te maken. Zijn volk—even lafhartig als ongeregeld mag het wel geweest zijn—betoonde zeer weinig lust om op den duur een post te betrekken, zoo gevaarlijk als die te Zaandam was; den Hopman zelf, aan een gedurig afwisselend leven gewoon, mag dit ook wel te eentonig zijn geweest. Zoo duurde het dan ook niet veel dagen, of men zag hem met zijn vendel voor de poort van Alkmaar, waar de Goeverneur, de wakkere Willem Mostaert, hem den intocht weigerde en, meêwustig van den gegeven last, hem op nieuw gebood om naar Zaandam terug te keeren. Nauwelijks werd dit door de soldaten vernomen, of zij weken grootendeels van hem af, en vonden daarin steun bij den Vaandrig, die zich bij hen voegde. Wybe zelf was zwak en weerbarstig, beiden genoeg, om daarin met de weerspannelingen eenstemmig te zijn: de stad omtrekkende koos hij zich een eigen weg, en wendde het met de hem bijgebleven manschappen dwars door West-Friesland heen naar Medemblik, van meening zijnde om over te schepen naar Friesland. Te Medemblik wachtte hem geen beter onthaal. De Vlaamsche Overste Cabeliau, daar over kasteel en stad gebiedende, en 's Princen en des volks zake met een warm harte toegedaan, verzette zich te recht tegen eene handelwijze, die ten allen tijde bij eerlijke krijgslieden den naam van insubordinatie gedragen heeft, en deed hem aantasten door den Provoost-geweldiger Joachim Nieuwveen. Aldus in de engte gebracht, koos Hopman Wybe eieren voor zijn geld, zooals de Noord-Hollandsche boeren zeggen, en beloofde de op hem rustende verplichting na te komen. Cabeliau was eerlijk man en geloofde derhalve aan de eerlijkheid van anderen; hij liet Wybe trekken.

„Maar de koppige Fries, in plaats van zich naar de zoo noodig te bezetten plaats te begeven, en zijn weg alzoo zuidwaarts te nemen, trok aanstonds westwaarts langs de boorden der Zuiderzee; en toen hij des anderen daags tusschen Lambertschaag en Aertswoude gekomen was, met de zijnen nog vijf- of zes-en-veertig man sterk, preste hij een paar vaartuigen „met ondank der lieden” en scheepte zich naar Friesland in. Die inscheping geschiedde evenwel niet zóó spoedig, of Cabeliau werd er van onderricht, en deze verontwaardigde Overste bracht terstond een zestigtal arkebuziers in vier vaartuigen te water, die snel genoeg uit de haven van Medemblik stevenden om den weerspanneling te achterhalen, en wakker genoeg bleken om hem meester te worden en gevankelijk binnen te brengen. Cabeliau, thans niet verder eigenmachtig willende handelen, boodschapte Sonoy wat er geschied was, en vroeg hem een voorschrift.

„Sonoy—het blijkt uit al zijn daden,—was soldaat in 't hart, en kon een dergelijk vergrijp tegen de toch al ergerlijk verslapte krijgstucht niet door de vingers zien. Hij mocht het ook niet; wanneer de landzaat-zelf zich dergelijke afwijkingen veroorloofde, waar was dan de grens der gehoorzaamheid, die de als helper aangeworven vreemdeling zich stellen zou?

Hangen!” luidde het harde vonnis van den Gouverneur—en het werd ten uitvoer gebracht. Op het middaguur van den twaalfden July 1572 zette Hopman Wybe Sjoerds den voet op de sport des ladders, die ongelukkig genoeg zijn anders gansch niet roemlooze loopbaan besluiten zou. Weinige oogenblikken later was hij een lijk, evenals zijn vaandrig, die naast hem gehangen werd.”

In Saardam keken velen dus vruchteloos naar zijn terugkomst uit; zij zouden hem daar nimmer meer zien. En uren lang tuurde men in de richting van het Zuiden, naar Amsterdam, of wellicht de vijand in aantocht was.

Maar toen de morgen verstreek, zonder dat er eenig onraad van dien kant dreigde, werd men langzamerhand rustiger, en keerden de Saardammers naar hun arbeid terug.

Ook Heer Jan Gerritsz had zich vergewist, of er eenig gevaar te duchten was. Hij hield zich echter vast overtuigd, dat Wybe Sjoerds in den loop van den morgen wel terugkeeren zou, en maakte zich volstrekt niet ongerust. Om half tien nam hij vluchtig afscheid van zijn huisgenooten, die hij op luchtigen toon geruststelde, en liep den Zuiddijk af, om zich naar de hoeve van Floris Geurtsz te begeven. Ook daar had men zich meermalen overtuigd, of alles op het IJ rustig bleef, en toen dat het geval bleek te zijn, was men tot de gevolgtrekking gekomen, dat de Spanjaarden geen plan hadden om Saardam te bezetten. Want dat zij het vertrek van Wybe Sjoerds reeds zouden weten, betwijfelden zij geenszins. Er waren altoos wel verraders, die voor grof geld hun vaderland aan den vijand prijs wilden geven.

„Goeden morgen! Goeden morgen!” klonk Heer Jan Gerritsz groet, zoodra hij de hoeve bereikt had.

„Goeden morgen, Heer,” was het antwoord. „Nog nieuws te Saardam? Is Wybe Sjoerds al teruggekeerd?”

„Neen, nog niet, maar hij zal wel spoedig komen. Heer Sonoy zal hem wel de keus gegeven hebben tusschen Saardam en de galg, en dan zal Hopman Wybe wel niet lang over een besluit nadenken. Ik ben er dan ook volkomen gerust op, dat hij in den loop van den morgen wel zal aankomen, als hij er niet reeds is, en ga zonder zorg naar Ruichoort.”

„Op het IJ is althans geen bijzondere drukte op te merken,” zei boer Florisz. „Wij hebben het den ganschen morgen zorgvuldig in het oog gehouden, maar niets verdachts gezien. Ik begin ook te gelooven, dat de Spanjaarden ons met rust zullen laten.”

„Och, wel ja!” sprak Heer Jan. „Zeg Marten, ben je gereed om meê te gaan? En heb je tuig en aas in orde?”

„Alles ligt reeds in de schuit gereed.”

„Voortreffelijk! Laten we dan gaan.”

Marten groette zijne huisgenooten, die hem tot op den dijk vergezelden om van de afvaart getuige te zijn. Heer Jan nam op het achterbankje plaats, om te sturen, en Marten greep de riemen. Zij staken van wal.

„Goede reis en een prettigen dag!” werd hun nageroepen, en Anna zeide lachend:

„Hè, wat een heerlijk tochtje. Ik zou ook wel meewillen.”

„Van mij krijg je verlof!” riep Marten. „Stap maar in.”

„Maar van mij niet!” sprak moeder Fijtje. „Meisjes hooren thuis en aan het werk! Wij zullen wijzer wezen.”

De hoeve van boer Florisz lag achter den Zuiddijk, in de onmiddellijke nabijheid van het IJ. Dit was dus spoedig bereikt, en de roeiers zagen de twee eilandjes De Waardt en den Horn vlak voor zich. Deze waren, hoewel zij door een breede strook riet omgeven waren en menigen inham vertoonden, waarin vele watervogels nestelden, evenwel niet het doel van de reis. Ruichoort, waarheen de steven werd gewend, lag westelijker, niet ver van Sparendam, dus aan den Zuidkant van het Houtrak. Zij wisten nog zeer goed van het vorige jaar, hoeveel waterwild daar gevonden werd. 't Was dicht met kreupelhout begroeid, en met zijne ruige rietboorden en gorzen, zijne inhammen en schorren aan den buitenkant, en zijne poelen, kreeken en geulen van binnen, voor vele gevederde waterbewoners een welkom oord.

„Mij dunkt, het was niet kwaad, als wij eenige kannen biers medenamen,” zei Jan Gerritsz. „Voor de noodige stukken zul je zeker wel gezorgd hebben?”

„Voor een goeden voorraad brood met ham heeft Moeder gezorgd,” zei Marten lachend. „'t Zou trouwens wel het laatste zijn, wat ik vergat, want mijn eetlust laat niets te wenschen over. Maar aan bier heb ik niet gedacht.”

„Gelukkig dan, dat ik er aan denk. Ik zal wat noordelijker houden, Marten. Dan gaan we in de herberg van Jan Slob aan den Westzaner Overtoom inslag doen. Hij heeft lekker bier, dat weet ik bij ondervinding, en 't houdt ons niet lang op. 't Is veel te warm vandaag, om af en toe geen goeden dronk te lusten.”

Zoo gezegd, zoo gedaan. Marten roeide met krachtige slagen door en Heer Jan hield den noordkant van het breede water, zoodat zij spoedig aan den overtoom aankwamen. Daar was eene herberg gelegen, die in eigendom toebehoorde aan Jan Slob, een man, bij de Geuzen welbekend om zijn hevigen haat tegen al wat Spaansch of Spaanschgezind was. Hij had het bootje reeds in de verte zien naderen en wachtte het aan den dijk op.

„Goeden morgen!” klonk zijn groet, toen het aan den kleinen steiger aanlegde en de roeiers er uitstapten. „Ha, dat is goed volk: Heer Jan Gerritsz en Marten Florisz. Wees me van harte welkom!”

Hij ging zijn gasten voor naar de gelagkamer, een klein, laag vertrek, met een paar houten tafeltjes en eenige zeer eenvoudige stoelen. En nauwelijks waren zij binnen getreden, of hij vroeg reeds naar het laatste nieuws uit Saardam.

„'t Is een leelijk geval!” riep hij uit. „En van Wybe eene onverantwoordelijke daad. Geloof me, als die Spaansche schelmen het in den neus krijgen, dat Saardam door de Geuzen verlaten is, zullen zij er geen gras over laten groeien en er spoedig bezit van nemen. Help maar eens kijken!”

„Gekheid. Wybe zal wel terugkomen,” zei Heer Jan. „Maar laten wij onzen tijd niet verpraten, want wij gaan op de vogelvangst, op Ruichoort, en komen wat van je lekker bier halen. Wil je eenige kannen in de schuit brengen?”

„Met alle pleizier,” was het antwoord.

„En ons eerst ieder een kan inschenken?”

„Asjeblieft!”

Terwijl Marten en Heer Jan van het lekkere bier genoten, want bier was in die dagen een volksdrank, die in geen enkel huis ontbrak, voldeed Jan Slob aan den hem opgedragen last, en na enkele minuten kon de reis worden voortgezet. De koers was nu naar het Zuid-westen, en na een half uurtje varens hadden zij Ruichoort bereikt.

„Laten wij het eiland omvaren tot aan den achterkant,” zei Heer Jan. „Aan deze zijde gaan nog al eens vaartuigen voorbij, waardoor de vogels worden opgejaagd. Ik geloof stellig, dat wij ginds eene betere vangst zullen hebben.”

Deze raad werd opgevolgd, en toen men een diepen inham bereikt had, werd de schuit daar ingeroeid.

„Niet te dicht aan den kant, Marten,” zei Heer Jan. „Ha, wat is het hier een uitstekend geschikt plekje. Hoor je ze al snateren, Marten?”

„Of ik!” riep Marten met gedempte stem, om de vogels niet te verjagen, want het was een schuw volkje, dat bij het minste gerucht de vleugels repte en een goed heenkomen zocht. Ook nu hield het gesnater al spoedig op.

„Ik zal tusschen het riet roeien. Kijk, dáár kan de boot mooi liggen, en we zijn er zoo goed als onzichtbaar.”

Toen de gewenschte plaats bereikt was, werd het schuitje vastgelegd, en Marten haalde van onder het voorbankje een paar lange lijnen te voorschijn, en een bakje met kleine vischjes, die hij 's morgens met een schepnet had gevangen. Heer Jan en hij namen elk een van de lijnen, en bonden aan het uiteinde een vischje, dat wel dood, maar toch nog versch genoeg was, om voor de watervogels een lekker hapje te zijn. De vischjes werden daarna te water geworpen, waar zij bleven drijven.

Een zacht windje rimpelde de oppervlakte van het water tot kleine golfjes, die de beide vischjes als spelend met zich medesleepten. Soms voerden zij een strijd met het kroos, dat de diertjes niet los scheen te willen laten, maar de golfjes gaven het niet op en bleven telkens overwinnaar.

De twee jagers zaten onbewegelijk in het schuitje, Heer Jan op het achterbankje, Marten aan den steven, en hielden de langzaam wegdrijvende vischjes nauwlettend in het oog. En tegelijkertijd bespiedden zij de oppervlakte van het water, of zij vogels ontdekten, die wellicht voor de verleiding bezwijken mochten.

Bij hunne komst was echter het toen aanwezige waterwild schichtig opgevlogen en weggevlucht, en de jagers begrepen, dat zij geduld moesten oefenen, wilden zij niet platzak huiswaarts keeren.

Soms hoorden zij tot hunne blijdschap eenige wilde eenden door de lucht vliegen, en dan trachtten zij ze in het gezicht te krijgen, hopende dat zij in hunne nabijheid mochten neervallen.

Er verstreek echter wel een half uur, eer zij een enkelen vogel zagen naderen, en Heer Jan begon den moed reeds te verliezen.

„Zouden we geen ander plaatsje opzoeken?” fluisterde hij Marten toe. „Ik zie hier meerkoet noch eendvogel, en het wachten begint mij duchtig te vervelen.”

„Ik zou het niet doen, Heer,” sprak Marten zacht. „Wij hebben de vogels hier verjaagd door onze komst, en moeten niet te haastig zijn. Op een andere plaats hebben wij het eerste half uur ook geen kans.”

„Dat is waar.”

Doodstil bleven zij zitten. De vischjes waren nu al tot op een vrij grooten afstand weggedreven, en Marten haalde de lijn zoo zacht mogelijk wat in. Opeens echter hield hij daarmede op.

„St,—een woerd!” fluisterde hij bijna onhoorbaar, en onbeweeglijk bleef hij zitten. „Ginds, bij het elzenboschje.”

„Ja,—'k zie hem,” was het antwoord.

De woerd zwom langzaam heen en weder. Telkens stak hij den kop onder water en wipte zich dan voorover, zoodat zijn staart loodrecht omhoog wees.

„'t Is een dikkerd,” fluisterde Heer Jan. „Zijn wijfje zal ook wel niet ver uit de buurt zijn.”

De jagers verkeerden niet weinig in spanning, en hoopten, dat de vogel de doode vischjes in het oog zou krijgen. En toen de woerd zich inderdaad in de richting van het drijvend aas voortbewoog, onbewust van den list, die hem gespannen was, zaten zij met gerekten hals te kijken naar elk zijner bewegingen.

„Hij komt naderbij!” fluisterde Heer Jan, die moeilijk zwijgen kon. „Kijk, daar zie ik de eend ook!—Mooi zoo!”

„Laten wij nu doodstil wezen en ons niet bewegen,” fluisterde Marten, die bang was, dat de vogels hen zouden opmerken en wegvliegen.

„De eend nadert mijn vischje,” sprak Heer Jan weer. „Hij is er vlak bij.”

„Stil toch,” zei Marten. „Aanstonds merken zij ons op.”

Dat deed het eendenpaar echter niet. Langzaam en steeds naar voedsel zoekende, naderden zij het aas, dat door de golfjes heen en weder werd gestuwd.

„De woerd is bij jouw vischje!” verbrak Heer Jan opeens de stilte.—„Ha—nu ziet hij het, .... kijk, hij pakt het beet—ja, slik maar, 't smaakt lekker!”

„Wees toch stil, Heer Jan!” waarschuwde Marten, die geheel voorover gebogen de lijn vasthield en naar den woerd tuurde.

„Ze hooren ons toch niet!” fluisterde Heer Jan weer. „Wacht, daar komt de eend ook naderbij.—De woerd heeft het aas ingeslikt, Marten,—wacht nog even, dan snap ik misschien de eend ook...”

Maar 't was te laat. De woerd, die inderdaad het vischje had opgeslokt, bemerkte onraad, want de lijn hinderde hem geducht. Hij probeerde dat lastige ding te verwijderen en voelde toen plotseling, dat hij in zijne bewegingen belemmerd werd. Hij trok en rukte, om zich te bevrijden, maar dat gelukte hem niet. Daarna dook hij onder water, maar toen ook dat niet hielp, repte hij de vleugels, en vloog over de oppervlakte van het water heen en weêr, wat een geweldig leven veroorzaakte, want de vleugels klepten telkens in het water, zoodat het hoog opspatte. Dat werkte aanstekelijk op de eend, die het voorbeeld van haar gemaal volgde en ook rondfladderde.

„Haal hem in, Marten! De eend ziet er nu toch niets van!” riep Heer Jan, die opgetogen was over de gelukkige vangst. Marten haalde de lijn schielijk in, tot groote verbazing van den woerd, die niet begreep, wat er aan de hand was en zich geweldig verzette. Hij naderde snel het schuitje, waar Marten hem greep. Op het volgende oogenblik lag hij met omgedraaiden nek op den bodem. De eend fladderde nog altoos wild in het rond, in de meening, dat ook de woerd een vroolijk spel speelde. Maar eindelijk kwam zij tot bedaren, en toen zij den woerd nergens meer zag, zwom zij heen en weer, om hem te zoeken. Zoo ontdekte zij het vischje aan de lijn van Heer Jan, en dit zag er voor haar zoo verleidelijk uit, dat zij het in den snavel nam en, hoewel met eenige moeite, doorslikte. Dit geschiedde natuurlijk tot groote pret van Heer Jan Gerritsz, die de lijn nu inpalmde en de eend het droevig lot liet deelen van den woerd.

„Wat een paar mooie vogels, Marten,” zei Heer Jan, die met welbehagen de beide eenden bij de pooten pakte, om te voelen, hoe zwaar zij waren. „Kijk eens,—zoo vet als modder!”

„Ja,—'t zijn twee beste,” beaamde Marten, die zijne lijn weer voor een nieuwen liefhebber in gereedheid bracht. De reeder volgde dat voorbeeld, en spoedig dreven weer twee vischjes langzaam van het schuitje af.

De jagers bleven voortdurend in spanning, want langzamerhand kwamen er heel wat watervogels in den omtrek rondzwemmen. Mosbruine en blauwzwarte aalschelvers joegen er met schuwe onrust naar hun aas, wit gebleste meerkoeten lieten zich nu hier, dan daar zien, zwart gekuifde zanddrijvers hieven hunne fiere halzen omhoog, om den omtrek te verkennen, en koppels eenden staken de koppen in de diepte, om naar hunne prooi te zoeken. Blijkbaar was het schuitje op eene bijzonder gelukkige plaats vastgelegd.

En de jagers kregen een zoo ruimen oogst, dat hij hunne stoutste verwachtingen overtrof. Zij vingen zooveel vogels van diverse pluimage, dat zij hunne buren ook wel een heerlijk middagmaal konden bezorgen en dan nog meer dan genoeg overhielden voor zichzelven. Zij hadden het zóó druk met hunne jacht, dat het middaguur al lang vervlogen was, eer zij er aan dachten, dat Moeder Fijtje voor boterhammen, of zooals zij toen zeiden, „stukken” met ham had gezorgd. Eindelijk werden hunne magen echter oproerig, en Marten herinnerde Heer Jan aan den inhoud van het kastje, dat onder het voorbankje getimmerd was.

„Zoo, krijg je honger?” was het antwoord. „Nu ik ook terdege. Laten wij het aas eenigen tijd binnenhalen, en zien, wat je moeder voor ons heeft klaargemaakt. En een frissche dronk zal ook smaken. Wat hebben we eene gelukkige vangst,—'t gaat voortreffelijk!”

De lijnen werden ingehaald en de stukken met ham uit hun schuilhoek te voorschijn gebracht. Deze zagen er lekker uit en lieten zich heerlijk smaken.

Heer Jan schonk elk eene kan bier in, en 't bleek hun, dat Jan Slob zijn roem niet voor niets droeg, en hem ten volle waardig was.

Door de beweging, die de jagers gemaakt hadden, was het wild verschrikt opgevlogen en weggevlucht, natuurlijk onder een oorverdoovend gesnater. Marten keek ze teleurgesteld na, maar Heer Jan zei:

„Laat ze maar gaan, Marten. Zij zullen straks wel terugkomen. Na onze voorspoedige vangst kunnen wij wel weer een half uurtje geduld oefenen, zou ik meenen. Ik geloof, dat wij nu al meer hebben dan verleden jaar van den geheelen dag.”

„'k Geloof het ook,” zei Marten met een vollen mond, want hij had honger voor twee en liet het eene stuk na het andere in zijne maag verdwijnen.

„Je gezondheid schijnt weinig te wenschen over te laten,” lachte Heer Jan, die met verbazing aanzag, hoe Marten schranste.

„Dat gaat wel,” lachte Marten. „Ik voel me vrij wel!”

Zoodra het maal afgeloopen was, werd de jacht voortgezet. De vischjes werden te water geworpen, en de jagers hielden zich opnieuw doodstil.

Zoo ging de middag genoeglijk voorbij. De oogst was buitengewoon voorspoedig, en Heer Jan fluisterde Marten toe, dat hij ook eenige vogels aan Hopman Wybe Sjoerds zou zenden, om die bij zijn middagmaal te gebruiken.

„Van mij kan hij de afgekloven beentjes krijgen,” mompelde Marten. „'t Is een brutale kaerel, die geen vetten eendebout verdient.”

Eindelijk lag de bodem van het vaartuigje geheel met doode vogels bedekt, en Heer Jan meende, dat het nu tijd werd, om naar huis terug te keeren. Ook Marten had zijne bekomst van de jacht, en het zitten begon hem te vervelen. De lijnen werden dus ingehaald en opgeborgen, en Marten greep de riemen. De terugtocht werd aanvaard, en het deed den krachtigen Marten goed, weer eens een flinke lichaamsbeweging te kunnen nemen. Hij boog zich bij het roeien krachtig voor- en achterover, zoodat het bootje snel het water doorkliefde.

„Moeten wij niet eerst naar Jan Slob aan den Westzaner Overtoom, om de ledige kannen terug te brengen?” vroeg hij onder het roeien door.

„Ja,—dat is waar ook. Ik zou er waarlijk niet aan gedacht hebben. Zeker, we moeten...”

Maar plotseling bleef hij in zijne woorden steken, en Marten zag hem met wijd opengesperde oogen staren in de richting van Saardam, tot hij plotseling van zijn zitplaats opsprong, en uitriep:

„Mijn God! Marten,—kijk eens,—daar is brand ginds, wel op twee,—drie plaatsen tegelijk...”

Met uitgestrekten arm wees hij naar Saardam.

Ontsteld liet Marten de riemen rusten, en vlug stond ook hij op, om te kijken. Inderdaad,—groote rookwolken stegen omhoog op verscheidene plaatsen tegelijk. Hij werd doodsbleek, en toen hij een oogenblik naar het gelaat van Jan Gerritsz keek, zag hij, dat ook deze geen kleur meer op zijn wangen had.

„Dat is onheil!” mompelde Marten zacht. „De Spanjaarden zijn gekomen...”

„Ja,—dat is onheil,” prevelde ook Heer Jan. „'t Moeten de Spanjaarden zijn!—Dan is—dan moet Wybe Sjoerds niet teruggekeerd zijn.”

Marten zocht met zijn oogen de plaats, waar de hoeve zijner ouders gelegen was. Genadige hemel! Ook daar stegen zware rookkolommen omhoog.

De arme jongen begon te beven over al zijne leden.

„Onze hoeve staat in brand!” stamelde hij verschrikt, terwijl tranen hem in de oogen sprongen. „O, Heer Jan, wat zou er gebeurd zijn? Zie, ginds komen mannen en vrouwen aansnellen langs den dijk... O God, hoe vreeselijk!”

Hij bleef nog een oogenblik staan. Toen nam hij opeens plaats op de roeibank en greep de riemen. Met groote, krachtige slagen roeide hij naar huis. Aan de ledige kannen en den eigenaar daarvan dacht hij niet meer. Pijlsnel schoot de boot door het water. Telkens keek hij achterom naar de opstijgende rookwolken, en hoe meer hij naderde, des te sterker werd de zekerheid, dat de hoeve door de vlammen werd verteerd. En telkens krachtiger nog werden zijne riemslagen, tot zij de naderende mannen, vrouwen en kinderen hadden bereikt, die zich, velen schreiende, voortspoedden in de richting van de herberg aan den Overtoom.

Marten liet de riemen hangen en sprong op. Ha, die menschen kende hij; 't waren immers boeren en arbeiders met hunne gezinnen, die, evenals hij, aan den Zuiddijk woonden. Zie, schrik en ontsteltenis stonden hun op het gelaat te lezen, en de kinderen lieten hun luid jammergeschrei hooren, terwijl de vrouwen snikten. De mannen liepen voort met gebalde vuisten; hunne gelaatstrekken teekenden woede en wraaklust.

„Wat is er gebeurd?” riep hij de menschen toe.

„Ja, wat is er gebeurd?” riep Heer Jan Gerritsz, die eveneens opgestaan was.

„O, ben jij het, Marten?” riep een van de mannen terug. „Vreeselijk! De Spekken zijn gekomen, met schepen, en zijn aan den Zuiddijk geland, vanwaar zij roovende en brandende zijn voortgetrokken naar Saardam. O, ga daar niet heen, Marten, maar vlucht, zoo snel je kunt. Ginds wacht je de dood,—vlucht zoo schielijk mogelijk!”

Marten kromp van schrik en ontsteltenis ineen en bedekte gedurende een kort oogenblik zijn gelaat met de handen. Maar toen vermande de knaap zich. Hij bedwong zijn snikken en vroeg, maar zijne stem klonk heesch:

„En mijne ouders, Willem, mijn vader en mijne moeder?—En Anna?”

In ademlooze spanning wachtte hij het antwoord af. Zijn schrik werd nog grooter, toen de man blijkbaar met zijn antwoord weifelde.

„Maar spreek dan toch, Willem Pietersz, spreek dan toch,” riep hij uit, stampvoetend van ongeduld en spanning.

„Jullie hoeve was de eerste, die in brand gestoken is, Marten,” klonk het zacht terug. „Ik vrees, dat een groote ramp je getroffen heeft. Ga niet naar huis, maar vlucht zoo snel je kunt. De vervloekte Spanjolen ontzien niets en hebben als bare duivels huisgehouden...”

„Maar mijne ouders, Willem, zeg me dan toch, waar zij zich bevinden...”

„Arme jongen!” klonk het terug. „Ze zijn vermoord...”

Een akelige gil klonk over het water, en in vertwijfeling wrong de knaap de handen. Maar weer bedwong hij zich, en riep uit met een stem, door snikken afgebroken:

„En Anna, is ook zij—vermoord?”

„Ik heb Anna zien vluchten, het land in, in de richting van Oostzaan, en twee van die duivels achtervolgden haar. Wat er van haar geworden is, weet ik niet... Ook mijne hoeve is in vlammen opgegaan, en slechts door eene haastige vlucht hebben wij ons leven kunnen redden.—Wij bezitten niets meer, niets...”

En dreigend de vuisten opheffende naar Saardam, waar de gevloekte Spanjaarden thans den vergaarden buit verdobbelden en verbrasten, riep hij uit:

„Maar wreken zal ik mij op dat gespuis, dat mij tot den bedelstaf heeft gebracht. Ja, bloedig zal ik mij wreken!”

En de andere mannen balden evenzoo de vuisten, en starende op de vlammen en rookwolken in de verte, mompelden zij met op elkander geklemde kaken: „Wraak! Wraak!”

„Heeft men ook de Saardamsche woningen geplunderd?” vroeg Heer Jan, terwijl hij de riemen greep, want hij zag wel, dat Marten te zeer ontsteld en geschokt was, om iets te doen.

„Ik weet het niet, Heer,” was het antwoord. „'t Schijnt mij toe, dat de plundering zich tot den Zuiddijk heeft bepaald, althans verderop bespeur ik nergens brand.”

„Ik ook niet, Gode zij dank!” mompelde Heer Jan.

De vluchtelingen vervolgden hun tocht. Zij waren thans bedelaars geworden, die zelfs geen dak meer hadden, waaronder zij rusten konden. Zij trokken verder, zonder te weten waarheen.

Heer Jan wendde den steven naar de Zaan. Hij wilde zelf hoe eerder, hoe liever thuis zijn, om zoo mogelijk over de zijnen te kunnen waken, en hij verweet zich de lichtzinnigheid, waarmede hij zijn pleiziertochtje van Ruichoort had ondernomen. Met diepe deernis staarde hij zijn reisgezel aan, die thans op het achterbankje gezeten was, met de ellebogen op de knieën en het gelaat in de handen. Hij zag, hoe dikke tranen hem door de vingers rolden.

„Marten,” zei hij zacht, en hij deed zijn best om iets te bedenken, dat hem troosten kon.

„Marten!” herhaalde hij.—„Marten!”

En even later liet hij er op volgen:

„Misschien heeft Willem Pietersz het mis gehad. In zijne verbijstering kan hij zich gemakkelijk vergist hebben...”

Maar Marten schudde ontkennend het hoofd, en Heer Jan Gerritsz sprak niet verder. Hij vreesde zelf, dat hij den ongelukkigen knaap met eene ijdele hoop vleide.

De boot voer snel voort en had weldra de Zaan en even later de hoeve bereikt. Beiden stapten aan land. De vlammen stegen nog uit den puinhoop op en kleine rookkolommen waren nog zichtbaar. Marten betrad het erf. Geen levend wezen was daar te zien. Zelfs het vee uit het land was weggevoerd.

Hij ging verder, terwijl zijne oogen rusteloos ronddwaalden. Opeens slaakte hij een luiden kreet. Dicht bij de schuur, die door de vlammen was gespaard, lagen de lichamen van zijne ouders op den grond. Naast zijn vader lag diens vuurroer,—afgeschoten. En met zijn arm hield hij nog het lijk van Moeder Fijtje omkneld. Blijkbaar was hij gedood in den strijd om haar tegen de onverlaten te beschermen...

Marten knielde bij hen neder, en schreide jammerlijk, en ook Jan Gerritsz was bij dit vreeselijk schouwspel zijne tranen niet meester. Hij legde Marten de hand zacht op het hoofd, en zeide:

„Arme,—arme jongen.”


HOOFDSTUK V.


De jonge zwerver.

Langen tijd zat Marten als vernietigd bij de lijken van zijne ouders, van wie hij zoo innig veel gehouden had. Ach, dat hij hen nu zóó moest wedervinden! Dat hij nu nooit meer hunne vriendelijke stem hooren, nooit meer hun liefdevol oog zien zou. Thans waren zij hem ontnomen voor altoos door de wreede Spanjaarden, die hen goedsmoeds en zonder de minste noodzakelijkheid hadden vermoord.

Heer Jan Gerritsz kon het niet van zich verkrijgen den armen knaap alleen te laten, hoewel hij als op heete kolen stond, want hij brandde van verlangen om thuis te komen en te zien, hoe de zijnen het maakten. Hoe vreesde hij, dat de vijanden ook te Saardam op barbaarsche wijze hadden huisgehouden, en wellicht waren ook zijn vrouw en kinderen door hunne handen om het leven gebracht. Eindelijk, toen Marten maar steeds roerloos op dezelfde plek bleef zitten, kon hij het niet langer uithouden, en zeide:

„Marten, ik móét vertrekken, hoe graag ik ook bij je zou willen blijven. Bedenk, dat mijne vrouw en kinderen thans ook aan de grootste gevaren zijn blootgesteld en behoefte hebben aan mannelijke hulp,—als zij nog leven.—Ga met mij mede, Marten; hier kun je toch niet langer blijven. Je huis is verbrand en je ouders zijn er niet meer. Kom meê, arme jongen. Mijn huis zal jouw huis zijn...”

Marten liet hem niet uitspreken. Hij stond op, droogde zich de tranen van het gelaat, en zeide met heesche stem:

„U màg niet langer blijven, Heer Jan. Vergeef mij, dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. Uw plicht roept u naar uw huis en naar de uwen. Maar ik ga niet mede. Ik moet mijne ouders begraven en mijn zuster zoeken. Vergeet niet, dat zij thans niemand op de wereld meer heeft dan mij. Wij behooren voortaan bij elkander...”

„Maar de avond valt, Marten, en het wordt reeds duister. Ga met mij mede tot morgen...”

„Neen, Heer, voortaan ben ik een zwerver op Gods aardbodem, en het maakt al weinig verschil, of dat heden begint of morgen. Ga gerust heen, Heer Jan, en bekommer u niet over mij. Ik moet mijne zuster zoeken. Zij heeft mijne hulp noodig.”

Hij stak Heer Jan de hand toe, en deze nam haar aan, blijkbaar nog weifelend of hij heen mocht gaan. Maar toch voelde hij, dat hij langer niet mocht blijven.

„God bescherme u, Marten!” sprak hij ernstig. „En zoo de omstandigheden je te machtig worden,—kom dan tot mij; ik zal toonen je vriend te zijn.”

„Dank u,” zei Marten ontroerd.

Heer Jan vertrok. Eerst keek hij nog telkens om naar den verlaten knaap, maar de angst over het lot der zijnen deed hem al spoedig zijne schreden verhaasten.

Toen Marten alleen was, ging hij over tot eene droevige daad. Achter de hoeve lag een bloementuin, waarin een paar mooie, groote struikrozen bloeiden. Die rozen waren de lievelingsbloemen zijner moeder geweest. Onder die struiken dolf hij een graf.

Toen het gereed was, wachtte hij, totdat iemand de nu nog eenzamer geworden plaats voorbijging. 't Was een Saardammer, die zich in het dorp niet meer veilig achtte en een goed heenkomen zocht.

Marten riep zijne hulp in bij de droeve daad, die hij nog moest verrichten, en hoe gejaagd de man ook was, de smeekbede van den verweesden knaap durfde hij niet weigeren. Samen droegen zij de dooden in de groeve. Daarna was Marten weer alleen. 't Was nu reeds geheel avond geworden, maar heldere sterren flonkerden aan het firmament, en de maan goot haar bleek schijnsel over de aarde. Nog rookte de puinhoop.

Met een droevigen zucht begaf Marten zich op het land, waarop Anna gevlucht was, toen zij door de Spanjaarden achtervolgd werd. Hij wanhoopte echter, eenig spoor van haar te zullen vinden. De verschillende landstrooken waren door vele slooten gescheiden. Zou Anna zich daardoor hebben laten weerhouden? Hij dacht van niet, want de angst, om in de handen der vijanden te vallen, zou er haar wel doorheen gejaagd hebben. Bovendien was zij vlug en dapper, dat wist hij.

Hij vond dan ook nergens iets, dat hem eene aanwijzing kon geven, waarheen zij gevlucht was. En voor een nauwkeurig onderzoek was het te donker.

Opeens bedacht hij, dat zij wellicht eene schuilplaats gevonden kon hebben bij Kees Aartsz, een arbeider, wiens eenvoudig huisje aan den Waterlandschen dijk gelegen was. Want in die richting moest zij gevlucht zijn, als zij haar toevlucht op de landerijen had gezocht. Hij besloot zich onmiddellijk daarheen te begeven, en koos daartoe den kortsten weg, dwars door het land, zonder zich door slooten te laten weerhouden. Marten kon goed springen, en dat kwam hem nu te pas. In betrekkelijk korten tijd kwam hij bij Kees Aartsz aan.

De bewoners waren nog op, maar de deur was zorgvuldig gesloten.

Op zijn roepen klonk eene stem van binnen:

„Wie is daar?”

„Goed volk, Kees,—ik ben Marten Florisz. Doe even open.”

Dat geschiedde, en de man, die in de deuropening verscheen, zeide: „Kom binnen, Marten.”

„Neen, ik kom niet binnen. Alleen wil ik graag weten, of u mijn zuster misschien gezien heeft. Zij is het land opgevlucht voor de Spanjaarden,—en ik weet niet, waarheen zij gegaan is.”

De man keek hem met innig leedwezen aan, en de vrouw, die evenzoo aan de deur verschenen was, kreeg de tranen in de oogen, toen zij den armen jongen zag. De menschen wisten wel, wat er op de hoeve gebeurd was.

„Wij hebben Anna gezien, Marten,” sprak de man. „En zij is Godlof den Spanjaarden ontkomen. Door de breedste slooten vloog zij heen, en dat was haar geluk, want de soldaten met hunne stalen wapenrustingen durfden zich in de modderige slooten niet wagen. Zij kwam hier in de grootste ontsteltenis aan, want zij had alles gezien, wat er bij jelui gebeurd was.—Och, zij was zoo bedroefd...”

„Geen wonder, het arme meisje,” zei de vrouw schreiënd.

„Wij boden haar aan hier te blijven, maar dat durfde ze niet. Zij was zoo angstig en gejaagd, dat zij bijna niet wist, wat zij deed, en zij vreesde, dat de soldaten over den dijk zouden komen, om haar te halen...”


„Maar waar is zij nu?” vroeg Marten ongeduldig.

„Er kwamen enkele bootjes met vluchtende Saardammers hier langs, die door de Gouw wisten te ontkomen. Met een van die booten is zij medegegaan,—maar waarheen, dat weet ik niet. De menschen wisten zelf niet, waarheen het lot hen voeren zou. Vermoedelijk bevindt zij zich hier of daar te Westzaan of te Assendelft, of Beverwijk,—wie zal 't zeggen?”

„Dan weet ik nu genoeg,” sprak Marten. „Heb dank voor de hulp, die u beiden aan haar verleend hebt. Goeden nacht.”

De man kon den knaap zoo echter niet laten vertrekken. Hij wist immers, dat deze geen dak meer had, om onder te rusten. Daarom zei hij:

„Blijf vannacht hier, Marten. De nieuwe dag geeft nieuwen raad, maar vergt ook weer nieuwe kracht.”

„Dank voor uw vriendelijk aanbod, buurman,” zei Marten. „Ik kan het echter niet aannemen, want ik zal rust noch duur hebben, voor ik mijn zuster wedergevonden heb. Nog één vraag: weet u ook, waar onze hond gebleven is? Ik heb hem nergens gezien, dood of levend.”

„Hij was bij Anna, en 't is voor een groot deel aan hem te danken, dat zij ontsnapt is, want hij vloog telkens op de kerels aan. En dan hadden zij 't kwaad te verantwoorden. Maar een van de soldaten heeft hem eindelijk met de kolf van zijn vuurroer een zoo hevigen slag op den kop gegeven, dat hij bijna niet meer loopen kon. Toch volgde hij Anna nog, zoo goed en zoo kwaad, als het ging. Hij kroop bijna over den grond, toen hij hier aankwam.”

„Arme Kees!” mompelde Marten.

„Maar hij kwam langzamerhand weer op zijn verhaal,” viel de vrouw in. „Hij was half verdoofd geweest van den slag. Anna heeft hem medegenomen in de schuit.”

„Aan wie behoorde die?” vroeg Marten.

„'k Weet het niet, want ik ken weinig Saardammers, omdat ik hier nog maar zoo korten tijd woon.—Blijf hier van nacht, Marten. Je kunt haar nu toch niet zoeken. 't Wordt nacht.”

Maar Marten schudde ontkennend het hoofd, en na een korten groet keerde hij over den dijk terug naar de plaats, waar eenmaal de hoeve zijner ouders had gestaan.

Bij het heldere maanlicht zag hij, hoe de Spanjaarden de naaste woning, die van de familie Bleeker, hadden gespaard.

„Het verradersloon,” mompelde Marten bitter.

Blijkbaar had hij onder het loopen zijn plan gevormd, want zonder zich een oogenblik te bedenken stapte hij in zijn boot, maakte het touw los, greep de riemen, en roeide het IJ op, in de richting van den Westzaner Overtoom.

De doode vogels lagen nog op den bodem van het vaartuigje. Hij koos zijne richting naar het Westen, en hield de Noordzijde van het water. Zoodra hij de herberg van Jan Slob genaderd was, bond hij de boot vast, en trad de herberg binnen, die nog niet gesloten was. Er bevond zich geen enkele gast in de gelagkamer, en de kastelein maakte zich blijkbaar gereed, om naar bed te gaan. Hij had zijne blauwe slaapmuts ten minste al op, en was reeds half ontkleed.

„Zoo laat in den avond nog volk?” vroeg hij niet zonder eenige verbazing, terwijl hij een brandende kaars omhoog hield, ten einde te kunnen zien, wie er binnengekomen was. „Hé, dat is Marten Florisz zoowaar nog. Wel, ik dacht dat je de kannen geheel vergeten waart, en... Maar jongen, wat zie je er uit? Je bent zoo bleek als een lijk, en je handen beven. Ha, die vervloekte Spekken hebben zeker...”

„Zij hebben mijne ouders vermoord, mijne zuster op de vlucht gejaagd, en onze hoeve verbrand!” sprak Marten kortaf, en opnieuw barstte hij in tranen uit.

„Dat gespuis! Dat addergebroedsel!” riep Jan Slob uit, terwijl hij bij Marten kwam staan, die op een stoel neergevallen was en zijne tranen den vrijen loop liet. Slob legde hem de hand op het hoofd. Woorden van troost kon hij niet vinden, en daarom deed hij niet anders dan schelden op de bedrijvers van zooveel wreedheid. En ruw als hij was, vloeiden hem de vreeselijkste scheldwoorden over de lippen. Wel honderdmaal herhaalde hij: „Aan de galg moesten zij hangen,—aan de galg moesten zij hangen, de bloedhonden!”

Marten maakte eindelijk aan zijn woordenvloed een einde door hem te vragen, of hij ook iets van zijne zuster had gemerkt, en misschien ook wist, waarheen zij zich begeven had.

„Niets van gezien, Marten,—heelemaal niets. Alleen weet ik, dat er nog verscheidene vluchtelingen hier gepasseerd zijn, die zich misschien naar Beverwijk of Alkmaar begeven hebben. En velen heb ik ook naar Westzaan zien vluchten, misschien omdat zij daar familie hadden. Wie weet, is Anna daar ook niet bij geweest. Het is ook mogelijk, dat zij den wijk naar Haarlem heeft genomen. Ik moet ronduit zeggen, dat ik er niets van weet. Maar wèl weet ik, dat de eerste Spanjaard, die in mijne handen valt, er vreeselijk voor boeten zal. „Oog om oog en tand om tand,” zoo zal het voortaan wezen.”

„Ja,” zei Marten somber en binnensmonds, „oog om oog en tand om tand. Mijn arm zal voortaan gewijd zijn aan den Prins.”

„Flink zoo, mijn jongen! Je bent sterk genoeg, om mede te strijden voor de vrijheid van het vaderland. Weg met de Spanjolen! Wij moeten niet rusten, voordat de laatste Spek over de grenzen is gejaagd. Wij hebben nù gezien, wat wij van hen te wachten hebben. O, ik vreesde het al, zoodra ik hunne schepen het IJ zag oversteken. Naar ik gehoord heb, is Admiraal Bossu zelf aan boord geweest en was het op zijn bevel, dat zijne krijgslieden aan den Zuiddijk werden ontscheept. Plunderende zijn zij tot den Dam toe verder getrokken, en dat zij onbarmhartig hebben huisgehouden ... maar daarover behoef ik tegen jou niet te spreken. Die beulen! Aan de galg moeten zij, tot den laatsten man toe! Maar zeg mij nu, Marten, wat is je plan? Waarheen denk je je te begeven?”

„Ik weet het niet, Jan Slob, ik weet het niet. Natuurlijk ga ik mijne zuster zoeken, want zij heeft nu niets meer op de wereld, dan mij. Wist ik maar, waarheen zij zich gewend heeft...”

„Daar kun-je morgen over nadenken, mijn jongen,” hernam de waard goedig. „Je brengt den nacht hier door, dat spreekt van zelf, en morgen zullen wij verder zien...”

„Maar ik moet Anna zoeken,” sprak Marten, die van droefheid en vermoeienis bijna te uitgeput was om te denken.

„Natuurlijk,” zei Slob, die wel opmerkte, hoe afgetobd de knaap zich gevoelde. „Morgen ga je zoeken, overal in den omtrek,—maar nu blijf je hier; kom mede, op den zolder heb ik een lekkere slaapplaats gereed, waarvan al menigeen gebruik heeft gemaakt, die voor de Spekken vluchten moest. Ik laat je thans niet verder trekken, Marten, al zou ik je met geweld hier moeten houden.”

Dat was trouwens niet noodig, want Marten gevoelde zeer goed, dat hij behoefte had aan rust, en verzette zich niet tegen het gulle aanbod van den waard. Zwijgend volgde hij hem eene trap op naar boven. Daar was een bedstede getimmerd, waarop een zacht bed gereed lag.

„Wil je eerst niet wat eten?” vroeg Slob plotseling. „Domoor, die ik ben, om daar niet eerder aan te denken. 't Is zeker al lang geleden, dat je wat gebruikt hebt.”

Marten bedankte echter; hij had in 't geheel geen eetlust.

Gelukkig viel hij spoedig in slaap, tot groote blijdschap van Jan Slob, die beneden nog een half uurtje gewacht had, om nog eens naar hem te kunnen zien, voor ook hij zich ter ruste begaf.

Wel werd Martens slaap dikwijls verontrust door benauwde droomen, vooral in den voornacht, maar later werd hij rustiger en kalmer. Zijne ademhaling werd minder gejaagd, en hij sprak niet meer in zijn slaap.

Hij werd den volgenden morgen zelfs veel later wakker dan gewoonlijk, en Jan Slob liet hem rustig liggen. 't Was al bijna acht uur, eer hij ontwaakte, maar toen voelde hij zich ook verkwikt en versterkt. Hij stond op en begaf zich naar beneden. Slob en zijne vrouw bevonden zich in de gelagkamer, en zij reikten Marten hartelijk de hand. Toen hij zich frisch gewasschen en daarna verder gekleed had, nam hij plaats aan de eenvoudige ontbijttafel, waar een flinke boterham met kaas voor hem gereed stond.

„Komaan, voorgezet is voorgediend, moet je maar denken,” sprak vrouw Marye, „en 't is je van harte gegund.”

„Wat is nu je plan, Marten? Heb je al nagedacht over hetgeen je te doen staat?” vroeg de waard. En hij liet er hartelijk op volgen: „Je moet me goed begrijpen, Marten; ik bedoel met deze vraag volstrekt niet, dat je ons hier te veel bent, en dat we je hoe eerder hoe liever weg willen sturen. Volstrekt niet, hoor. Al wou je hier je anker voor goed neerleggen, wij zouden er niets tegen hebben en het zelfs wel aangenaam vinden, want wij kunnen een jongen met een paar stevige armen aan het lijf best gebruiken. Maar wij begrijpen zelf zeer goed, dat je hier rust noch duur zoudt hebben, voor je Anna wedergevonden hebt...”

„Dat is ook zoo, al ben ik u uiterst dankbaar voor uw vriendelijk aanbod,” viel Marten in. „Mijn plan is, eerst naar Westzaan te gaan. 't Zou best mogelijk kunnen zijn, dat Anna daar eene toevlucht heeft gezocht. Wij hebben er nog een neef wonen, weet u...”

„Een neef op Westzaan? Wie is dat dan?”

„Govert 't Hoen,—u kent hem ongetwijfeld wel.”

„Govert 't Hoen,—of 't Oude Hoen, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt. Zou ik dien niet kennen?” lachte de waard met een knipoogje. „Wel jongen, 't is een van mijne beste vrienden, en een dappere kaerel bovendien. Als er één is, die een hekel heeft aan de Spekken, dan is hij het! Welzoo, is 't Oude Hoen een neef van je?”

„Een verre neef eigenlijk, Slob, maar hij kwam nog wel eens bij ons op de hoeve...”

„Nu, dan heb je groot gelijk, je 't allereerst naar hem te begeven. 't Is een verstandig man,—een man, voor wien ik het meeste respect heb, en 't zou inderdaad niet onmogelijk wezen, dat Anna naar hem gevlucht was.—Zeker, best mogelijk, en al is dat niet het geval, dan zal hij je toch ten beste raden. Ik geloof, dat het een heel wijs besluit van je is, en ik mag er je niet van terughouden.—Ik heb gezien, dat je schuitje bij mij aan den steiger ligt. Ik zal met je meêgaan tot aan den Overtoom, om het over den dijk te brengen.”

Marten stond op en nam afscheid van zijne gastvrouw, wie hij zijn hartelijken dank betuigde. Maar daar wilde zij niet van hooren en zij deed hem tot aan de deur uitgeleide. Slob en hij brachten het schuitje naar den Overtoom en wonden het met vereende kracht over den dijk in de Westzaner Gouw. En weldra was Marten weer alleen.

Hij roeide met krachtige slagen voort, want de ongerustheid over het lot van Anna dreef hem tot spoed. Zij waren hun geheele leven niet alleen broer en zuster geweest, maar ook trouwe vrienden, die innig veel van elkander hielden. En nooit had hij dit sterker gevoeld dan thans, nu zij hunne ouders verloren hadden en niets ter wereld meer bezaten dan elkander. Zij verschilden maar een goed jaar in leeftijd en waren samen opgegroeid. Samen hadden zij gespeeld, samen schoolgegaan, samen lief en leed gedeeld. Eerst was Anna in zijn oog altijd de groote zuster geweest, omdat zij de oudere was, maar dat verschil was allengs weggevallen en eindelijk was hij de grootere en sterkere geworden, die zijne zuster soms beschermen moest tegen baldadigheden van andere jongens, als zij haar plagen wilden. Zoo waren langzamerhand de rollen omgekeerd en was hij het geweest, bij wien zij hulp en steun zocht. O, hij voelde het: daaraan had zij thans dubbel behoefte. Als eene arme wees zwierf zij nu in den vreemde rond en zag ongetwijfeld reikhalzend uit naar haar broeder, den eenigen, dien zij op de wereld bezat.

Deze en dergelijke gedachten gingen hem door het hoofd, terwijl hij met regelmatigen slag doorroeide naar Westzaan. Af en toe keek hij even om naar den toren van de kerk, om te zien hoe groot de afstand was, die hem nog van het dorp scheidde. Eindelijk had hij het doel van zijn tocht bereikt en was hij de hoeve van zijn neef Govert 't Hoen genaderd. Hij legde het bootje vast en stapte aan wal. Weldra trad hij de woning binnen, die hem welbekend was, want hij was er meermalen geweest, soms wel in gezelschap van zijne ouders en van Anna. Bij de gedachte daaraan ontsnapte hem een diepe zucht. Helaas, die gelukkige dagen zouden nooit terugkomen....

Hij opende de kamerdeur en trad binnen.


HOOFDSTUK VI.


Onder de Vrijbuiters.

Er zaten eenige mannen om de tafel geschaard. 't Waren allen boeren uit den omtrek, aanhangers van den Hervormden godsdienst, en trouwe volgelingen van den Prins van Oranje. De meesten ervan kende hij wel, want hij had ze meermalen in de hoeve zijner ouders ontmoet, en hij begreep dadelijk, dat zij hier bij elkander gekomen waren om te overleggen, wat hun na den inval van de Spanjaarden in Saardam te doen stond. 't Waren mannen in boersche kleeding, maar hunne gelaatstrekken teekenden zoowel vastberadenheid als moed, schranderheid als list.

Bij de binnenkomst van Marten keken zij verwonderd op, en 't Oude Hoen, die tegenover Geerte, zijne vrouw, voor het raam aan de tafel zat, riep uit:

„Wel,—wie komt daar binnenstappen? Dat is zoowaar Marten Florisz! Kom nader, neef. Je brengt zeker slechte tijding, niet waar?”

„'t Kon niet slechter, neef,” was het antwoord van Marten, terwijl hij 't Oude Hoen eene hand gaf. Deze was een klein manneke, maar hij had breede schouders en gespierde armen, en zijn gelaat teekende zooveel verstand, oprechtheid en zielenadel, dat het onwillekeurig vertrouwen inboezemde. Hij schudde Martens hand recht hartelijk, en viel hem in de rede met te zeggen:

„Wij weten er alles van, mijn jongen,—en Geerte-nicht en ik hebben je komst verwacht. Maar zeg me—waar is Anna? Of hebben die verwenschte Spekken ook haar...?”

„Zij is gevlucht, neef, maar ik weet niet waarheen, en zoek haar overal. Ik had zoo gehoopt, dat zij haar weg naar hier zou genomen hebben...”

„Wij hebben haar niet gezien,” viel Geerte in. „Maar ga zitten, Marten, en vertel ons nader, wat er gebeurd is.”

Marten voldeed aan dezen wensch, en 't spreekt vanzelf, dat hem bij dat droevig verhaal de tranen telkens in de oogen opwelden.

De mannen hoorden hem sprakeloos aan, maar bij het verhaal van de gepleegde wreedheden nepen zij woedend de vuisten samen, en hunne lippen prevelden woorden van wraak. Zij hadden zeer met den ongelukkigen knaap te doen, en hunne verontwaardiging kende bijna geen grenzen.

Nauwelijks was hij dan ook uitgesproken, of een van hen, Goesinnen genaamd, sloeg woedend met zijn vuist op tafel, en riep uit:

„Is het plegen van eene dergelijke schanddaad niet Gode geklaagd? En eischt het geen wraak? Neen mannen, 't is zooals 't Oude Hoen zegt: wij moeten ons zooveel mogelijk vereenigen en den vijand bestoken, waar wij maar kunnen. Wel is Saardam bezet, maar nog is Kennemerland en Waterland in handen van den Prins. Als wij willen, kunnen wij den Spanjaard nog ontzaglijk veel afbreuk doen. Heer Diederik van Sonoy zal spoedig genoeg krijgslieden zenden, om de bedreigde plaatsen te bezetten. Ik stel voor, dat wij 't Oude Hoen tot onzen aanvoerder benoemen en onder zijne leiding tochten te water ondernemen, om den vijand te bestoken!”

„Goed gesproken,” viel Jan Walichs in. „'t Oude Hoen zal ons aanvoeren en onze leidsman zijn. Een beteren konden wij niet wenschen.”

„Volkomen waar,” beaamde Jan Dieuwers. „Maar wat kunnen wij eigenlijk doen, dat zou ik wel willen vragen. Wat kan een handvol boeren beginnen tegen de machtige vijandige vendels? Wij zijn immers een tegen vijftig?”

't Oude Hoen stond op.

„Mannen,” sprak hij ernstig, „'t Oude Hoen wil je aanvoerder zijn, en met Gods hulp zullen wij trachten onze vrouwen en kinderen, onze have en ons goed te beschermen tegen de vijanden. Wàt wij doen kunnen, zal de tijd ons leeren. Wij moeten in elk geval doen, wat onze hand vindt om te doen. Wij mogen niet versagen, want moed verloren is àl verloren, zegt het spreekwoord. En als het waar is, dat wij tegen de Spanjolen zijn als een tegen vijftig, welnu, dan moeten wij list stellen tegen overmacht. Alle wateren hier in den omtrek zijn ons bekend, en tusschen het riet en de schooren weten wij plaatsen genoeg te vinden, die ons aan het oog van den vijand onttrekken. Begeven de vendels zich hier of daar heen, uit onze schuilhoeken vellen wij hen man voor man neder, zonder dat zij ons bereiken kunnen of ons zelfs maar zien. Neen, wij mogen niet moedeloos bij de pakken gaan neerzitten, maar moeten strijden voor huis en haard, voor godsdienst en vaderland! Wie zichzelven helpt, dien helpt God!”

Deze woorden van 't Oude Hoen maakten diepen indruk op de aanwezigen, en meer dan een herhaalde de woorden: „Wie zichzelven helpt, dien helpt God.”

Het gezelschap werd allengs grooter, want telkens ging de deur open en traden mannen binnen, die zich, nu de nood aan den man kwam, als bij afspraak naar de woning gespoed hadden van 't Oude Hoen, dien zij allen stilzwijgend als hun hoofd en leidsman beschouwden. Zoo verschenen daar nog Joachim Cleynsorg, die door Diederik van Sonoy belast was met het bevel over een vendel krijgslieden, Engel Lastpenning van Krommenie, Claes Kees Symensen, Pieter Claessen Yperen van Oostzaan, en nog verscheidene anderen. Man voor man waren zij bereid voor de zaak der vrijheid te sterven. Ook de zoon van 't Oude Hoen was onder de aanwezigen. Hij heette Aelbert, maar werd gewoonlijk 't Jonge Hoen genoemd. Hij stond bekend als een verstandig jongeling, die bedachtzaamheid aan moed paarde. Zoodra Marten binnen gekomen was, had hij zich bij hem gevoegd, en hij fluisterde met hem over Anna, over wier lot Marten zoo bezorgd was.

„Je blijft bij ons, Marten,” sprak hij hartelijk, „en samen zullen wij haar zoeken. O, ik twijfel niet, of we zullen haar wel opsporen. Nu zij den vijanden ontkomen is, is dat slechts eene kwestie van tijd en van geduld. Zij zal zich thans wel hier of daar in eene veilige haven bevinden. Wie zou zoo wreed kunnen zijn, aan een ouderloos meisje een onderdak te weigeren, wanneer de vijanden haar van alles beroofd hebben, wat zij op de wereld bezat? Neen, Marten, maak je over haar lot niet al te bezorgd.”

„Dat is ook mijne meening, Neef!” viel 't Oude Hoen in, die het gesprek stilzwijgend had aangehoord. „We mogen gerust aannemen, dat zij zich hier of daar in veiligheid bevindt. De menschen, met wie zij gevlucht is, zullen haar wel niet aan haar lot hebben overgelaten. Ook mijn raad is, geduld te oefenen. Waar zou je haar ook moeten zoeken? In Alkmaar? In Haarlem? Of op een van de omliggende dorpen? 't Is een zoeken in het honderd, met weinig kans van slagen.—Ik geloof, dat je het beste doet, door hier te blijven, en ons te helpen in den strijd, die ons wacht. Je hebt een paar sterke armen aan het lijf, en kunt met een verrejager even goed treffen als een onzer. Een vuurroer kun je van mij wel krijgen en een verrejager daarbij. Sluit je bij ons aan, Marten, en wordt een Vrijbuiter als wij, in dienst van den Prins. Wij strijden voor een eerlijke zaak, en God zal ons de overwinning geven.”

Marten had wel ooren naar dien raad, en hij moest toegeven, dat hij niet verstandiger handelen kon. Op goed geluk af een zwerftocht te ondernemen, om Anna op te sporen, had bij nader inzien weinig kans van slagen, en 't vermoeden lag voor de hand, dat zij zich wel hier of daar in veiligheid zou bevinden. Bovendien lachte het vrije leven van den Vrijbuiter hem wel aan met al zijn gevaren en afwisseling, en in den grond van zijn hart deed hij niets liever, dan den gegeven raad volgen.

Maar nog weifelde hij. Mocht hij den voorslag wel aannemen? Was het niet zijn plicht zoolang te zoeken, tot hij haar gevonden had? Wanneer zijn ouders nog spreken konden, zouden zij dàt dan niet in de eerste plaats van hem vergen?

Opeens stond een van de mannen op en wees naar buiten.

„Brand!” riep hij uit. „Brand te Saardam!”

Allen stonden op om uit te zien, en begaven zich naar buiten, waar zij een beter uitzicht hadden.

„Zou er nog niet genoeg gebrand en geroofd zijn?” vroeg een hunner, terwijl zijne oogen van verontwaardiging fonkelden.

„Kijk, dáár stijgen ook rookwolken op, iets noordelijker,” sprak een tweede, terwijl hij de plaats aanwees, waar weldra een roode gloed zichtbaar werd. En zacht voegde hij erbij: „Arme Saardammers!”

„De brand wordt heviger en woedt op vele plaatsen tegelijk,” zei een ander. Zwijgend staarden de mannen naar de bedreigde plaats.

't Was dan ook een vreeselijk schouwspel, dat zich aan hun oog vertoonde. Blijkbaar grepen de vlammen snel om zich heen, want de vuurgloed werd bij de minuut grooter en woedde over eene groote oppervlakte. Dichte rookwolken maakten het uitspansel donker, en de roode vlammen verlichtten het met een fantastischen gloed.

„Die onmenschen!” mompelde een der toeschouwers.

„Beulen zijn het, onmenschelijke beulen!” knarsetandde een ander, terwijl hij het schouwspel met een van woede verbleekt gelaat aanzag. „Hoe zij daar weer huishouden! Mannen, vrouwen en kinderen worden vermoord en uitgeschud. O, maar het schreit ten hemel!”

De oogen der mannen gloeiden van haat, en zij zwoeren elkander niet te zullen rusten, eer de laatste vijand uit deze landpalen verdreven was.

Ook Marten verkeerde diep onder den indruk van het ontzettende schouwspel, en het kostte hem weinig moeite om zich voor te stellen al den jammer, al de ellende, die op dit oogenblik te Saardam geleden werd. Hoe hadden immers de ellendelingen gehandeld op de hoeve zijner ouders! Zijn hart beefde van ontsteltenis, en tranen vulden zijn oogen. Een ontzettende haat tegen alles wat Spanjaard was, maakte zich van hem meester, en hij haakte er naar, den strijd tegen die roovers en moordenaars aan te binden.

„Neef!” riep hij uit, en zijn stem trilde van edele verontwaardiging,—„Neef, mijn besluit is genomen; ik blijf hier, om met u te strijden tegen die monsters, die zich niet ontzien, om zulke daden te doen. Ook ik schaar mij onder de Vrijbuiters!”

„Goed gesproken, Marten,” zei 't Oude Hoen, terwijl hij hem de hand drukte. En 't Jonge Hoen voegde zich bij hem en sprak:

„Wij strijden voortaan samen, Marten, en al zijn we jong, de Prins van Oranje zal geen trouwer aanhangers hebben dan ons! Leve de Prins!”

„Leve de Prins van Oranje!” klonk het dof uit vele monden, want men was te diep ontsteld door den vreeselijken brand, dien zij op betrekkelijk korten afstand zagen woeden, om luidruchtig te zijn.

De vlammen hadden zich nu over eene groote breedte verspreid, en namen nog steeds in hevigheid toe.

„Gansch Saardam wordt geplunderd en platgebrand,” sprak een der mannen weer. „'t Is hemeltergend.”

„Ja, 't is afschuwelijk!” beaamden anderen. „Er blijft, naar ik vrees, geen huis gespaard. 't Is een schrikkelijk schouwspel.”

„Dat ons leeren kan, wat wij van de Spanjaarden te wachten hebben, mannen!” viel 't Oude Hoen in. „Ons rest niets, dan met de wapenen in de hand te strijden voor het leven der onzen, en gelooft me, dat het gevaar naakt. Spoedig genoeg, wellicht dezen dag nog, zullen wij de beulen hier zien. Westzaan is rijk en belooft een goeden buit. Een ieder zij op zijn hoede! Bergt al uw geld en kostbaarheden op eene veilige plaats, opdat het hun niet in handen valle...”

„Of wij dat al niet gedaan hebben!” lachte Goesinnen. „Zij zullen bij mij lang moeten zoeken, eer zij het vinden.”

Bij deze woorden dacht Marten opeens aan het geld, dat zijn vader 's avonds vóór den moord onder den haard verborgen had. In al zijn ellende had hij daar nog niet aan gedacht, maar nu nam hij zich voor, er zoo spoedig mogelijk met zijn neef over te spreken.

Intusschen nam de brand te Saardam nog steeds in hevigheid toe, en niemand van de toeschouwers twijfelde meer, of het gansche dorp werd met den grond gelijk gemaakt.

„Ik zie mannen naderen, dwars door het land,” riep 't Jonge Hoen plotseling uit. „Zij hebben polsstokken bij zich, en springen over de slooten. Weldra zullen wij dus weten, wat er ginds gebeurt.”

„Ja, ik zie ze ook!” zei Cleynsorg. „'t Moeten vluchtelingen zijn!”

Met spanning werd de nadering dier mannen tegemoet gezien. 't Jonge Hoen stapte in de boot, en riep Marten toe:

„Ga je meê? Straks komen zij voor breede waters, waar hunne verrejagers hun van geen dienst kunnen zijn. Laten wij ze met de schuit helpen.”

Marten was dadelijk bereid, en 't Oude Hoen zeide:

„Ja, laten wij allen in de booten gaan en Saardam zoo dicht mogelijk naderen. Wie weet, hoevele menschen wij van een anders wissen dood kunnen redden.”

„Ja, in de booten! In de booten!” riep men van alle kanten. En weldra staken de mannen van wal, maar—met het vuurroer over den schouder, en de verrejagers aan boord. Verrejagers waren polsstokken met een lange, stalen punt aan het benedeneinde, waardoor zij dubbele diensten konden bewijzen. Met de stokken sprongen de vrijbuiters over de breedste slooten, terwijl de stalen punten een vreeselijk wapen waren in de handen der verbitterde Hollanders. Eer de vijand dicht genoeg genaderd was, om met lans of zwaard te kunnen treffen, was de verrejager hem reeds in het lichaam gedrongen.

Zij hadden nog geen kwartier geroeid, toen zij een breed water genaderd waren, dat de vluchtelingen niet anders dan zwemmende konden oversteken, en ongetwijfeld zouden zij dat hebben gedaan, indien zij de nadering der Vrijbuiters niet hadden opgemerkt.

„Wat gebeurt er te Saardam?” was de eerste vraag, die tot hen werd gericht. „Wordt de plaats geplunderd?”

„'t Is afschuwelijk, mannen!” was het antwoord. „Admiraal Bossu is naar Amsterdam teruggekeerd, en heeft Hopman Van der Linden in zijn plaats gezonden, om in vereeniging met Hopman Quickel, die gisteren den Zuiddijk plunderde, de plaats te bezetten. En omdat Hopman Van der Linden nu meent, dat hij een vrij uitzicht op den omtrek moet hebben, laat hij een groot gedeelte van de Westzijde platbranden. Wel een honderddertigtal huizen is in brand gestoken...”

„Honderddertig huizen!” mompelden de mannen in de grootste verontwaardiging. „En plunderen zij die eerst?”

„Op de vreeselijkste wijze!” was het antwoord. „Als wilde dieren dringen zij de huizen binnen en rooven alles, wat zij grijpen en vangen kunnen. Zij nemen mannen, vrouwen en kinderen de kleederen van het lijf, het geld uit de laden, het brood uit de kasten,—niets, niets hebben zij den armen schepsels gelaten. En wie zich verzet tegen deze euveldaad wordt mishandeld of gedood. O God, o God, het schreit ten hemel en roept om wraak! 't Is hartverscheurend om de ellende aan te zien, en droevig, om het gejammer van vrouwen en kinderen te hooren. De arme beroofden, wien niets, zelfs geen kruimel brood gelaten is, vluchten naar alle kanten...”

„Wij zullen u over het water brengen, opdat gij uw tocht kunt vervolgen, en roeien daarna verder naar Saardam. Onze hulp is daar noodig, mannen!” sprak 't Oude Hoen somber. En dreigend liet hij er op volgen: „Wee den Spanjaard, die in onze handen valt!”

Aldus geschiedde, en met krachtige slagen roeide men voort in de richting van Saardam. Vele vluchtelingen, waaronder ook vrouwen en kinderen, zag men in de verte naderen, en men hoorde hun jammergeschrei.

't Jonge Hoen stond op, om beter en verder te kunnen zien. Plotseling riep hij uit:

„Zij worden achtervolgd door de Spekken! Roeien, mannen, zoo snel je kunt, opdat wij niet te laat komen! Zeker denken die roovers, dat de menschen nog geld of kostbaarheden met zich medevoeren...”

De Vrijbuiters spanden al hunne krachten in, en de booten vlogen pijlsnel door het water. De gesloten lippen, de vonkelende oogen gaven duidelijk genoeg te kennen, dat het elken Spanjaard, die in hunne handen mocht vallen, kwalijk zou vergaan.

„De vijanden naderen snel! Zij hebben de vluchtelingen bijna bereikt!” riep Aelbert uit, terwijl hij zich het vuurroer van den schouder nam en gereed stond om aan te leggen. Zijn lont brandde reeds.

„Help! Om Godswil, help!” klonk het hun toe, en het gejammer der kinderen maakte hun het bloed aan 't koken.

„Legt aan wal!” beval 't Oude Hoen, en op 't volgende oogenblik schuurden de booten tegen den oever. Zij hadden de vluchtelingen thans bereikt, en nauwelijks waren de Vrijbuiters, met het vuurroer in de eene en de brandende lont in de andere hand aan wal gestapt, of de vluchtende vrouwen en kinderen bestormden in hun doodelijken angst voor de naderende vijanden de booten.

Marten en Aelbert wierpen de verrejagers op het land, opdat hunne vrienden zich daarmede zouden kunnen wapenen, als de vuurroeren afgeschoten waren. Tijd om ze opnieuw te laden zou hun wel ontbreken.

Onder een luid geschreeuw naderden de Spanjaarden, wier woede geen grenzen kende, nu een rijke buit hun dreigde te ontgaan. Met getrokken zwaard stormden zij op de Vrijbuiters los, niet twijfelende, of deze kaasboeren, zooals zij ze noemden, zouden spoedig genoeg op de vlucht slaan. Marten zag, dat onder de vluchtenden zich ook Heer Jan Gerritsz bevond, met zijne vrouw en kinderen. De laatsten waren reeds in de booten gesneld, maar Heer Jan greep een verrejager en keerde zich tegen de Spanjaarden.

„Vuur!” gebood 't Oude Hoen kort en krachtig.

Verscheidene schoten knalden, en dat de boeren geleerd hadden niet te schieten zonder eerst goed te hebben aangelegd, werd duidelijk bewezen, want verscheidene Spanjaarden stortten gewond of gedood ter aarde. Toen wierpen de Vrijbuiters de vuurroeren over de schouders en grepen met een vlugge beweging de verrejagers of trokken het rapier, zoo zij er een droegen.

't Werd een geweldige strijd. De Vrijbuiters, uiterst verbitterd over het rooven en plunderen der Spanjaarden, wisten van geen genade, zelfs niet voor de gewonden, en hun aanval was onweerstaanbaar, want zij voelden, dat zij streden voor vrouw en kind, voor huis en hof. Maar ook de Spanjaarden gaven geen kamp. Moesten zij wijken voor een troepje boeren, wier hoofdwapen bestond uit een polsstok, waarmede zij gewoon waren over de slooten te springen, die hunne landerijen van elkander scheidden? Dat nooit! Met getrokken zwaard vielen zij op hunne tegenstanders aan,—doch 't was hun onmogelijk, de mannen te naderen. De lange stokken met de gevaarlijke punten hielden hen overal tegen, en menigeen stortte doodelijk gewond ter aarde. 't Bleek hun al spoedig, dat de vijand hun te machtig was; de eenvoudige boeren waren leeuwen geworden, en nadat menige Spanjaard gesneuveld was, kozen de anderen het hazenpad en keerden zoo snel mogelijk naar Saardam terug.

„Leve 't Oude Hoen en zijn vrijbuiters!” klonk het hun in triomf achterna. „Leve 't Oude Hoen en zijne Vrijbuiters!”

De gevallen Spanjaarden werden zonder mededoogen van hunne kleederen en wapens beroofd, en hunne zakken, die gevuld waren met den te Saardam geroofden buit, werden geledigd. Toen liet men hen liggen als een prooi voor de roofvogels.

„Oog om oog, tand om tand!” was de leuze dier tijden. De buit werd onder de Vrijbuiters verdeeld, maar menigeen stond zijn deel af aan de vluchtelingen, die van alles beroofd waren en niet wisten, waar een dak te vinden om onder te slapen.

Verheugd over de behaalde overwinning keerde men naar Westzaan terug.


HOOFDSTUK VII.


De Spanjaarden te Westzaan. Een bezoek aan de ruïne der verbrande hoeve.

[A]„Hopman Van der Linden verzuimde niets, om Saardam tot een duchtig versterkt punt te maken, en aan alle zijden van goede gemeenschapsmiddelen te voorzien. Behalve de schansen, die hij liet aanleggen op den Dam, werden ook nog op vier andere plaatsen gronden uitgemeten en afgepaald, en aan de Voor- en Achterzaan nieuwe schansen opgeworpen. Op den mond der Braak, bij het gat van de sluis, die aan de Oostzijde in den dijk lag, bezuiden den Dam, werd eene groote schans gelegd, en op een werf daartegenover, aan de Westzijde der rivier, in 't begin van den Horn, een tweede, dwars door den stroom aan elkander verbonden met een of twee rijen palen, die door twee Saardammers, Jacob Teeuwissen en Barend Smit, goed van ijzerwerk was voorzien. Een wachthuisje werd daarbij getimmerd, om den boom nauwlettend te kunnen bewaken.

„In de Achterzaan werd eene schans opgehaald ter plaatse, waar thans de kerk van Zaandams Westzijde ligt; ongeveer daar tegenover aan de Oostzijde, op den Schinkeldijk een tweede, van kleineren omvang, en eenige schreden verder nog een derde, „op eenige rietbordjes” aangelegd. Deze alle drie werden over den stroom met elkander vereenigd door paalwerk en twee boomen, waarbij twee vaartuigen met gewapenden steeds ter beveiliging en dekking op de Zaan de wacht hielden.

„Eenige huizen op den Dam waren opzettelijk voor het vuur gespaard gebleven, om te dienen tot berging van krijgs- en mondvoorraad, dat steeds in niet geringe hoeveelheid aanwezig diende te zijn, want de schansen, die allen van hier uit moesten worden voorzien, waren sterk bezet.”

Voor dien arbeid werden Saardamsche burgers geprest, die zonder loon en tegen wil en dank daartoe door den Hopman werden aangewezen. Wee den onvoorzichtige, die hierover eenig blijk van ongenoegen durfde geven, of zich onwillig betoonde. Hij werd zonder vorm van proces opgehangen.

Diederik van Sonoy had echter evenmin stil gezeten. Tot zijne groote teleurstelling ontving hij het bericht van het bezetten van den Dam door de Spanjaarden, en bij alle narichten, die hij daaromtrent inwon, kwam hij tot de overtuiging, dat hij er op dit oogenblik niet met goed gevolg tegen handelen kon. Hij stelde zich echter ten plicht, het verder doordringen van den vijand te beletten, en zond met dat doel eenige vendels onder bevel van Nicolaas Ruychaver, Jacob Cristal en Lazarus Muller uit, om den Waterlandschen dijk te bezetten van de Oostzijde van Saardam af tot Nieuwendam toe. En toen de vijandelijke vendels zoo dicht in elkanders nabijheid gelegen waren, spreekt het van zelf, dat het al spoedig tusschen hen tot eene botsing kwam. De Hollanders waagden een moedigen aanval op de verschansing aan den Schinkeldijk, en streden daarbij zoo geducht, dat de schans weldra in hunne handen zou gevallen zijn, indien het geknal der musketten niet tot de mannen op den Dam ware doorgedrongen. Dezen werden daardoor op het dreigende gevaar opmerkzaam gemaakt en snelden ter hulp. Toen werd het een bloedig gevecht. De Hollanders werden tot wijken gedwongen en moesten de koeien op het land zelfs tot borstwering gebruiken, zoo dicht vielen de kogels. Met medeneming van hunne gewonden en dooden trokken zij terug. De vijand was meester van het terrein gebleven, en de Hollandsche vendels moesten er zich toe bepalen, behalve den Waterlandschen dijk ook de plaatsen Jisp, Wormer en Knollendam te bezetten, waarmede zij het Noorderkwartier tegen mogelijke invallen van de Spanjaarden beveiligden.

De Westzaners waren tot dusverre ongemoeid gebleven, en zij hoopten, dat de Spanjaarden zich met de bezetting van Saardam tevreden zouden stellen.

Marten hielp zijn vriend Aelbert elken dag bij den arbeid op het veld. 's Morgens al vroeg werden de koeien gemolken en de kaas of boter gemaakt, en daarna werd de mest over het land geslecht, of hielden zij zich bezig met het scheren der schapen. 't Spreekt van zelf, dat Marten niet ophield nasporingen te doen naar het verblijf van zijne zuster Anna, aan wie hij dacht van den morgen tot den avond. O, hoe vurig verlangde hij er naar, haar te zien en te spreken, en haar in zijne nabijheid te hebben, om als dat noodig mocht zijn, haar helper en beschermer te kunnen wezen. Aelbert stond hem in zijne pogingen getrouw ter zijde. Soms gingen zij in den namiddag samen naar eene naburige plaats, om een onderzoek in te stellen, maar telkens keerden zij onverrichter zake terug. Anna was spoorloos verdwenen, en niemand had iets omtrent haar gehoord of gezien. 't Maakte Marten dikwijls moedeloos en verdrietig, maar dan sprak Aelbert hem nieuwen moed in en wist hem gewoonlijk weer op te monteren.

„Kom Marten, niet zuchten!” zei hij dan op luchtigen toon. „Zoo heel ver weg zal ze niet zijn, en 't zou me niets verwonderen, als we haar vandaag of morgen onverwachts tegenkwamen.—Zeg Marten, wat zou je dan vreemd opkijken!”

De dagen verliepen echter,—maar Anna liet zich niet zien, en Marten werd er stil en somber van.

Soms dacht hij erover, naar Alkmaar te gaan, om daar zijne nasporingen voort te zetten. Hij kon dan Heer Jan Gerritsz opzoeken, die daar na den grooten brand te Saardam met zijn gezin een toevlucht had gezocht, en wien hij gesmeekt had hem onverwijld bericht te zenden, indien hij Anna misschien vinden mocht. En Heer Jan had hem dat op handslag beloofd.

„Je kunt op me rekenen, Marten,” had hij bij zijn vertrek gezegd. „Ik zal je geen bode zenden, maar zelf komen, dat beloof ik je. Ik meen dat aan de nagedachtenis van je ouders verplicht te zijn. Zoowel jij als Anna kunt ten allen tijde over mij en mijn huis beschikken. Ik ben, Gode zij dank, nog altoos een vermogend man, want de Spanjaarden hebben bij mij achter het net gevischt. Ik was hun te vlug af en had nauwelijks de eerste rookwolk opgemerkt, of mijn besluit was genomen. Met vrouw en kinderen stapte ik in een schuit en roeide zoover mogelijk landwaarts in, tot wij te voet verder moesten trekken. Het overige weet je, want zonder de hulp van de dappere Vrijbuiters waren wij den Spekken toch nog in handen gevallen.—Daarom,—wanneer je ooit in nood verkeert, wend je dan tot mij. En mocht ik Anna hier of daar ontmoeten, dan zal ze in mij een vriend vinden, die haar als eene dochter behandelen zal.”

Zoo had Heer Jan gesproken,—en nu was hij al sedert eenige dagen vertrokken, maar nog altoos was er van hem geen tijding gekomen. Zeker had hij omtrent Anna nog niets vernomen, en Marten voelde een onbedwingbaren lust, om zelf naar Alkmaar te gaan. 't Oude Hoen en Nicht Geerte raadden hem dat echter af, want zij hielden veel van Marten en achtten hem nog te jong, en den toestand van het land te onveilig, om hem als een zwerveling weg te laten trekken.

't Zou intusschen te Westzaan niet zoo rustig blijven, als het daar tot dusver geweest was. Hopman Van der Linden wist wel, dat een rijke buit hem daar wachtte, maar hij wilde eerst de schansen te Saardam in gereedheid brengen, voor hij de omliggende dorpen ging bespringen.

Elken morgen besteeg 't Oude Hoen alleen, of in gezelschap van een of meer zijner vrienden, den hoogen kerktoren, om den omtrek te verkennen. Hij had daar eene uitstekende gelegenheid om ver rondom zich te zien, en was daardoor in staat, een naderend gevaar spoedig op te merken. En 't meest tuurde hij in de richting van Saardam, waar de vijand zich genesteld had.

Eens op een morgen stond hij daar weer, toen zijne aandacht getrokken werd door eene menigte mannen, die in de verte naderden. Hij zag scherp toe, en merkte al spoedig op, dat het een vendel krijgsknechten was. Neen, daarin kon hij zich onmogelijk bedriegen, want hij zag, hoe de stalen lansen flikkerden in de zonnestralen. Ongetwijfeld waren het vijanden, die op weg waren, om Westzaan te bespringen en te plunderen. Het gevaar naakte dus. Hij klom van den trans naar beneden en greep het klokketouw. Met zwaren galm verkondigde het brommen van de kerkklok de komst van den vijand. In allerijl verliet hij het kerkgebouw, om zich naar zijn hoeve te begeven en daar de noodige maatregelen te nemen. Overal snelden de bewoners de huizen uit, angstig en verschrikt, en niet wetende, wat te beginnen. De vrouwen en kinderen jammerden. De mannen grepen naar de wapens.

„Wat is er?—Wat is er?” werd er angstig gevraagd, en 't Oude Hoen antwoordde, zonder zich echter ook maar een oogenblik op te houden:

„Bergt je, menschen, de vijand komt!”

En nu klonk het van mond tot mond:

„De Spanjaarden komen! De Spanjaarden komen!”

In een oogenblik tijds heerschte in het anders zoo vreedzaam Westzaan eene onbeschrijflijke verwarring. Vele mannen droegen alles van waarde naar buiten, en zochten met vrouw en kinderen hun heil in eene overhaaste vlucht. Anderen deden de grendels op de deuren en wapenden zich met vuurroeren en verrejagers, om den vijand eene ver van vriendelijke ontvangst te bereiden. Weer anderen laadden hun voornaamste huisraad in schuiten, en brachten het met hunne vrouwen en kinderen naar eene naburige plaats, terwijl zij zelven zich in vaartuigen vereenigden, om zich tusschen de rietlanden in den omtrek te verbergen en den vijand zooveel mogelijk afbreuk te doen.

Tot deze laatsten behoorde ook 't Oude Hoen.

Toen zijn huisraad in eene schuit geladen was, deed hij ook zijn vrouw daarin plaatsnemen, en beval Marten en Aelbert haar naar Knollendam te brengen. Daar woonde hare zuster, bij wie zij voorloopig wel veilig zou zijn, omdat te Knollendam een vendel Hollanders lag. De Spanjaarden zouden hun strooptocht wel niet tot die plaats uitstrekken, en mochten zij dat doen, daar wel geen gunstig onthaal vinden.

Vrouw Geerte schreide, toen zij afscheid van haar man nam, doch deze troostte haar.

„'t Is maar eene scheiding voor korten tijd, beste Geerte,” sprak hij. „Zoodra het huis weer veilig is, betrekken wij onze woning weder. Vaarwel, God bescherme u!”

Aelbert en Marten staken van wal. Tijd tot talmen hadden zij niet, want de vijand naderde snel.

De mannen, die besloten hadden voortaan het leven van den vrijbuiter te leiden, vereenigden zich in pramen of roeijachten, die zij ijlings van proviand en wapens hadden voorzien, en verdwenen achter de hooge rietpluimen, die hun aan het oog der vijanden onttrokken. En zij waren er het best aan toe, want de boeren, die in hun hoeven gebleven waren, kregen het spoedig kwaad te verantwoorden. Zoodra de Spanjaarden Westzaan hadden bereikt, nestelden zij zich in de huizen en maakten zich aan de grootste knevelarij schuldig. Hun aantal was te groot, dan dat de ongelukkige dorpelingen het konden wagen zich te verzetten, en wie dat nog poogde, moest het bitter bezuren. Want doodslag en brand kenmerkten elk bezoek van de Spanjaarden. Hunne hoeven werden eenvoudig gemaakt tot eene prooi der vlammen. Alles wat eenige waarde had, persten zij de bewoners af, en als zij dachten, dat deze of gene zijn geld of sieraden ergens op eene geheime plaats verborgen had, wisten zij wel middelen, om ze te voorschijn te roepen.

„Als men een boer pijnigt, zweet hij goud,” was de leuze der vijanden, en zij brachten haar zonder medelijden in toepassing.

De ongelukkige Westzaners waren diep te beklagen, en zij, die tot nog toe gemeend hadden, dat de vrees voor de Spanjaarden overdreven en niet gegrond was, hadden thans eene goede gelegenheid om van de dwalingen huns weegs bekeerd te worden. Menigeen dan ook, die tot nog toe in het geheim Spaanschgezind was geweest, veranderde nu in een ijverig aanhanger van den Prins van Oranje, en hunkerde naar den aftocht van de wreede soldaten. Indien zij echter gemeend hadden, dat hunne tegenwoordigheid slechts van korten duur zou zijn, hadden zij zich deerlijk bedrogen, want de Spanjaarden namen ongevraagd bezit van hunne woningen, en lieten zich goed bedienen. Blijkbaar waren zij niet van plan, spoedig naar Saardam terug te keeren. Dat lag ook in het geheel niet in de bedoeling van den Hopman, want daar zijne krijgslieden in langen tijd hunne soldij niet hadden ontvangen, meende hij hen schadeloos te moeten stellen, door hen de ongelukkige Westzaners zooveel mogelijk hun geld en goed te laten afpersen, welke middelen zij daartoe ook wilden gebruiken. Zij handelden dan ook geheel met hen naar welgevallen, beschouwden zich volkomen als heer en meester over de in beslag genomen hoeven, namen de beste plaatsjes voor zich, kozen de zachtste bedden uit, eischten eene goede tafel en lekker bier, en plaagden en kwelden de eigenaars, zelfs de vrouwen en kinderen, op de ergerlijkste wijze. Zij hielden woeste drinkgelagen en verdobbelden onder elkander het geld, dat zij den boeren afgeperst hadden. Zoodra alles verloren was, namen zij tot nieuwe wreedheden hun toevlucht, om met het aldus verkregen geld of goed opnieuw te kunnen dobbelen.

's Avonds trokken zij van de eene hoeve naar de andere, zingende en tierende, en niet weinig onder den invloed van het genuttigde bier. Al hunne daden getuigden van de grootste tuchteloosheid.

Soms knalden dan opeens schoten uit het riet, aan weerszijden van den landweg, gevolgd door de kreten van de getroffenen, die wankelend nog een paar schreden aflegden en daarna nederstortten. Een groote schrik maakte zich dan van de Spanjaarden meester. Snel trokken zij hun rapier, maar—waar was de vijand? Van welke plaats waren deze doodelijke schoten gelost?

't Waren de Vrijbuiters, die met de grootste omzichtigheid waren genaderd, en op deze wijze wraak namen over de wandaden van den vijand. Hoe deze ook rondkeek in de duisternis,—zij ontdekten niemand.

„Vuur!” klonk het na eenige oogenblikken met gedempte stem, en opnieuw knalden de musketschoten, die maar al te goed troffen. In groote verwarring vluchtten de Spanjaarden ijlings heen, om op eene andere plaats opnieuw te ervaren, dat de Hollandsche boeren zich maar niet lijdelijk lieten mishandelen en uitplunderen. 't Duurde maar kort, of de Spekken durfden zich niet meer in de duisternis buiten de hoeven te bewegen, want indien zij dat waagden, konden zij er verzekerd van zijn, dat een of meer hunner het met het leven zouden moeten bekoopen.

Wel werd in den vroegen morgen van den volgenden dag een verkenningstocht gemaakt door het geheele dorp, hetwelk zich over eene groote lengte uitstrekte, maar deze bleef zonder gevolg. Geen Vrijbuiter kregen zij te zien. Wel werden op verschillende plaatsen van tusschen de rietlanden musketschoten op hen gelost, die hen tot de uiterste behoedzaamheid maanden.

De groep Vrijbuiters werd bij het uur grooter, want ieder, die kans zag Westzaan te ontkomen, voegde zich bij hen, uiterst verbitterd over de ondervonden geweldenarijen. Ook Marten en Aelbert waren van hun tocht naar Knollendam behouden teruggekeerd, en hadden zich bij hunne vrienden aangesloten. De beide jongelieden haakten naar den strijd en zouden niets liever gewenscht hebben, dan aan wal te stappen en een openlijken strijd aan te binden. Maar de ouderen waren wel wijzer. Zij wisten wel, dat zij daarmede hun ondergang tegemoet zouden gaan. En 't Oude Hoen, wiens naam reeds gevreesd begon te worden bij de Spanjaarden, verbood het ten stelligste.

„Dapperheid is goed en prijzenswaardig, jongens,” sprak hij, „maar dit zou roekeloosheid wezen, die ik niet mag toestaan. Wij doen thans den vijand al meer afbreuk, dan hem lief is, en daarmede moeten wij tevreden zijn.”

De Vrijbuiters gingen onvermoeid voort met het bestoken van de vijanden, en dezen ontdekten al spoedig, dat zij, zoodra zij een voet buiten de deur zetten, hun leven niet meer zeker waren. Onverwachts knalden van uit verborgen schuilhoeken de doodelijke schoten, die al menigen Spanjaard in het gras hadden doen bijten.

„'t Oude Hoen!” mompelden zij dan verschrikt, en ijlings brachten zij zich binnenshuis in veiligheid.

Eindelijk, nadat zij langen tijd op den huisman hadden geteerd en de overtuiging hadden opgedaan, dat van de Westzaners thans niets meer te halen viel, klonk het bevel, naar Saardam terug te keeren, wat geschiedde met slaande trom en vliegende vaandels. Maar bij zijn vertrek bracht Hopman Van der Linden aan de welvaart van Westzaan den genadeslag toe. Hij beval namelijk, al het vee uit de landen te drijven en het naar Saardam te voeren. Wie beschrijft de woede, den haat, die den armen boeren bezielde, toen zij zich hun kostelijk vee zagen ontrooven! Hoe moesten zij thans aan boter, melk en kaas komen, van welke producten zij immers moesten leven! Wel vierhonderd en tien koeien werden hun op dien noodlottigen dag ontstolen, die een waarde vertegenwoordigden van ruim acht duizend gulden, want een koe kostte in dien tijd ongeveer twintig gulden. Met tranen van spijt moesten zij het toezien, hoe de vijanden met hunne woede spotten.

Thans hadden zij alle middelen van bestaan verloren, en schoot hun niet anders over dan te leven van den buit, dien zij met de wapenen in de hand op den vijand moesten veroveren. Ja,—voortaan zou het ook bij hen zijn „oog om oog en tand om tand!” De ijzeren noodzakelijkheid dwong hun er toe.

Nauwelijks was de woeste bende vertrokken, of 't Oude Hoen en de andere Vrijbuiters keerden op hunne hoeven terug, die duidelijk de kenmerken droegen, dat zij door ruwe gasten bewoond waren geweest. De geleden schade werd zooveel mogelijk hersteld, de vrouwen en kinderen kwamen van lieverlede terug, ook Vrouw Geerte, en voorloopig keerde in Westzaan de oude rust weder. Maar de ongelukkige bewoners waren thans voor het meerendeel in armoede gedompeld, en wie zijn geld op eene geheime plaats had weten te verstoppen, zoodat het aan het scherpziend oog van den vijand was ontsnapt, waagde het niet, ander vee aan te schaffen. Wie toch gaf hun de zekerheid, dat de Spanjaarden niet morgen of overmorgen een nieuwen inval zouden doen?

't Was al laat in den avond van een der volgende dagen, toen drie personen de hoeve van 't Oude Hoen verlieten. De vuurroeren hingen hun over den schouder, maar in plaats van den verrejager droegen zij thans elk eene spade. In de drie personen herkennen wij 't Oude Hoen, Aelbert en Marten. Zij liepen den weg dwars over en stapten in het schuitje van Marten, waarin de riemen reeds gereed lagen, evenals de verrejagers, die de Vrijbuiters niet gaarne misten.

Zij staken van wal, 't Oude Hoen gezeten op het roerbankje, de beide knapen aan de riemen, en weldra plasten deze in het water. Met krachtige slagen roeiden zij in de richting van den Overtoom. Daar aangekomen brachten zij de boot over den dijk het IJ in, roeiden Oostwaarts en bereikten den mond der Zaan en daarmede de plaats, waar eenmaal de hoeve van Martens ouders had gestaan. 't Stemde den knaap droevig, dien hem welbekenden grond opnieuw te betreden, en hij dacht aan de gelukkige jaren, die hij daar in den schoot zijner familie had doorgebracht.

De boot was vastgelegd, en met de spaden in de hand betraden zij het erf. Daar lag de ruïne van de voormalige hoeve vóór hen, en Marten zag met een enkelen oogopslag, dat zij reeds veel kleiner geworden was. Blijkbaar waren er reeds kapers op de kust geweest, die alles, wat nog eenigszins bruikbaar was, hadden medegenomen.

„Wij zijn de eersten niet, die hier komen,” sprak hij. „Er is hier geducht gestolen. Al het goede hout is weggehaald....”

„Als zij het voornaamste maar lieten liggen, Marten,” sprak 't Oude Hoen. „Op welke plaats ongeveer moeten wij het zoeken?”

Marten keek nauwlettend rond, mat met zijne oogen de verschillende afstanden, betrad de ruïne, en zei eindelijk:

„Hier moeten wij zijn, denk ik. Wij dienen eerst de half verbrande balken weg te ruimen, en de neergevallen steenen. Maar veel tijd zal dat niet kosten.”

Men sloeg de hand aan 't werk, want 't Oude Hoen hield niet van talmen, en de twee jongens evenmin. Zonder meer leven te maken dan noodzakelijk was, werd het puin opgeruimd en de vloer blootgelegd. Marten had goed geraden, want het bleek hun, dat zij precies waren, waar zij wezen wilden. Zij hadden de plaats schoongemaakt, waar eenmaal de schouw was geweest. Marten bukte zich voorover, ruimde de steenen een voor een weg, verwijderde met behulp der beide anderen de ijzeren plaat, en tilde daarna het kistje omhoog, dat door de plunderende soldaten niet in zijn schuilhoek was ontdekt. Ook hadden de vlammen van het brandende gebouw het niet gedeerd.

Zij brachten het schielijk over naar de boot, waar het een plaatsje kreeg onder de achterste bank; de riemen werden opnieuw gegrepen en de terugtocht aanvaard. Zonder eenigen tegenspoed kwamen zij te Westzaan terug, waar het geld geborgen werd naast dat van 't Oude Hoen, die het zijne begraven had midden in zijn land, waar geen Spanjaard het zoeken zou.

Marten was recht verheugd, want wanneer het hem nu gelukken mocht Anna weder te vinden, was hij in staat, haar voor broodsgebrek te behoeden en voor haar te zorgen. Ach, hoe verlangde hij naar haar!


[A] W. J. Hofdijk, Kronijk der Kennemer Vrijbuiters.

HOOFDSTUK VIII.


Aelbert en Marten vangen een vink met gouden veêren.

Dagen en weken gingen voorbij, maar nog altoos had Marten niets van zijne zuster gehoord. En de kansen daarop zouden nog veel minder worden, want het land in de omgeving van Amsterdam was met vijanden overstroomd.

Alva, verbitterd over den afval van de vele steden, die na de inneming van den Briel de zijde van den Prins hadden gekozen, was vast besloten niet te rusten, voor hij ze alle wederom tot gehoorzaamheid gedwongen had. En eene vreeselijke straf zou hun deel zijn, als een afschrikwekkend voorbeeld voor de steden, die nog mochten willen volgen. Hij stelde zijn zoon Don Frederik de Toledo aan het hoofd van een machtig leger en beval hem, de afgevallen steden te heroveren. Mechelen was eene van de eerste steden, die het zouden ondervinden, wat het zeggen wilde door den Spanjaard getuchtigd te worden. Den tweeden October van het jaar 1572 was het gedwongen de poorten voor den vijand te openen, en stond toen gedurende een drietal dagen aan de plundering der soldaten bloot. Het vreeselijk lot der ongelukkige stedelingen verwekte een storm van verontwaardiging door het gansche land, en in plaats van tot verdeemoediging wekte het het hevigste verzet op.

Na Mechelen kwam de beurt aan Zutfen, en reeds den 16en November was deze stad gedwongen zich over te geven. Ook hier hadden de gruwelijkste tooneelen plaats, die in zooverre doel bereikten, dat Naarden, welke stad thans stond belegerd te worden, den moed verloor en afgezanten uitzond, den vijand tegemoet, om eerbiedig de sleutels der stad aan te bieden en genade af te smeeken.

Ook dit mocht echter niet baten. In het gemoed van Don Frederik de Toledo, noch in dat van Alva, zijn vader, was plaats voor medelijden, en op zijn bevel werd Naarden bijna geheel uitgemoord. Driehonderd menschen werden, ongewapend als zij waren, in de kerk als weerlooze beesten geslacht, en het gelukte slechts aan enkele burgers aan het algemeene bloedbad te ontkomen. En dat alles geschiedde nog wel ondanks de herhaalde belofte, dat Naarden niet geplunderd zou worden.

Thans wisten de Hollanders volkomen, wat zij van de genade der Spanjaarden te hopen hadden. De veroverde steden zeiden het hun genoeg, en zij waren vast besloten, den strijd vol te houden tot het uiterste.

Op den zesden December reed een stoet aanzienlijke Edelen Amsterdam aan den Zuidkant binnen, en Don Frederik, Alva's gevreesde zoon, bevond zich als de eerste in hun midden. En zij werden gevolgd door vendel op vendel krijgslieden, die zich buiten de wallen neersloegen. Niemand behoefde te twijfelen, wat dit te beteekenen had, en het gerucht ging al spoedig van mond tot mond: „Thans is het om Haarlem te doen.”

Hopman Maerten Pruys, die met zijne vendels gelegen was in de Schans te Sparendam, zag zich in den vroegen morgen van den elfden December plotseling door een overmachtig heir van Spanjaarden overvallen, en al verdedigde hij zich met de grootste dapperheid, waarbij hij het grof geschut duchtig liet donderen, het mocht hem niet gelukken de Schans te behouden. Hijzelf sneuvelde met den degen in de hand, en zijne krijgslieden moesten, onder bevel van de Hoplieden Michiel en Gerrit van der Laen, de vlucht nemen. Toen twee vendels uit Haarlem, die op het geschutgedaver te hulp waren gezonden, de Schans naderden, vonden zij deze reeds bezet, en moesten zij onverrichterzake terug trekken.

In Saardam evenwel was er heel wat veranderd. De dappere en onvermoeide Overste Lazarus Muller had zich aan den Waterlandschen dijk vaste stellingen weten te verschaffen. Daarna besloot hij een aanval te doen op de schansen te Saardam, en aan zijne onstuimige dapperheid was het te danken, dat de Spanjaarden het onderspit moesten delven en een goed heenkomen zochten naar Amsterdam. De vlaggen met het kruis werden van de stengen nedergehaald, en de Oranjevlag er voor in top geheschen. Dat gaf een weldadige verademing voor de arme Saardammers, die geducht onder de knevelarijen van de Spanjaarden hadden geleden.

Bossu, die thans aan de overzijde van het IJ de Geuzenvlag zag wapperen, en de Hollanders bezig zag geduchte versterkingen op te werpen aan den Waterlandschen dijk, besloot het verzet der Hollandsche boeren voor goed te fnuiken. Hij rustte eene vloot uit, die bestemd was om de schepen der Geuzen, die op het IJ lagen en trotsch den Oranjewimpel van stengen en masten lieten wapperen, te vernietigen. Aan den uitslag daarvan twijfelde hij geen oogenblik; de kleine vaartuigen der Geuzen zouden òf spoedig in den grond worden geboord, òf een gemakkelijke buit voor zijne lieden worden.

Het kwam echter heel anders uit, dan hij gedacht had. De Hollanders hadden hunne kanonnen op den dijk geplaatst, en begroetten de Spaansche schepen met een waren kogelregen, waardoor deze gedwongen werden te wijken, nog wel met een groot verlies van volk.

Den volgenden morgen voer de Spaansche vloot opnieuw uit, en zond branders op de schepen der Geuzen af. Maar de matrozen zagen het dreigende gevaar, grepen haastig de riemen en brachten hunne schepen in veiligheid op eene plaats, waar zij door de kanonnen op den dijk beschermd werden. De matrozen zelf verlieten de schepen en klommen tegen den dijk op, waarachter zij zich verscholen.

Nauwelijks hadden de Spanjaarden dat opgemerkt, of zij meenden, dat de Hollanders op de vlucht geslagen waren, en onder luid gejuich stapten ook zij aan wal, om hen te achtervolgen. Maar pas kwamen hunne hoofden boven de dijk uit, of de schoten knalden, en menige Spanjaard viel doodelijk getroffen neder. Salvo op salvo daverde, zoodat de schrik den Spanjaarden om het hart sloeg en zij ijlings naar hunne schepen terugkeerden. De vervolgers waren nu vervolgden geworden: de rollen waren omgekeerd. Aan den voet van den dijk werd een moorddadig gevecht geleverd, en de schepen werden door het vuur van de kanonnen op den dijk deerlijk geteisterd. Sommige geraakten aan den grond, zoodat de krijgers kanonnen en ankers over boord moesten werpen om weer vlot te komen. Berooid, gehavend en vernederd keerden de Spanjaarden in Amsterdam terug.

Den 11en December trokken, zooals wij zeiden, de Spanjaarden op, om Haarlem te gaan belegeren. De Hoplieden Steenbach, Vader, Wittenberg en Pruys kregen onmiddellijk bevel om op te breken en naar Haarlem te trekken, ten einde de burgerij bij de verdediging ter zijde te staan, en nauwelijks kwam dit Bossu ter oore, of hij zond Hopman Van der Linden opnieuw uit, om de Zaanstreek te bezetten.

De Noord-Hollandsche Vrijbuiters hadden hun tijd niet in ledigheid doorgebracht. Overal zwierven zij op de wateren rond, en zij waagden zich zelfs op het IJ, tot in de nabijheid van Amsterdam. Zij leefden thans van den behaalden buit, want door het wegrooven hunner koeien waren zij zonder middel van bestaan. Dikwijls bestegen zij den hoogen Westzaner toren om den omtrek te verkennen, en wee dan de kleine afdeelingen Spaansche soldaten, die hier of daar langs den landweg trokken, uitgaande op roof. Schielijk stapten de Vrijbuiters in hunne vaartuigen, en verscholen achter groote rietvelden kozen zij den kortsten weg, om de vijanden onverwachts te bespringen. 't Oude Hoen en zijne Vrijbuiters waren de schrik der Spanjaarden geworden, en de naam van den aanvoerder alleen was soms reeds in staat, hen op de vlucht te doen slaan.

Marten en Aelbert ondernamen dikwijls de stoutste stukjes, ja, waagden zich zelfs in Amsterdam, om daar den stand van zaken op te nemen. Zij hadden eene flinke visschersboot, waarmede zij in den nacht het IJ opvoeren om de netten uit te werpen. Was het geluk hun dienstig, zoodat zij een flinken voorraad visch vingen, dan voeren zij brutaalweg naar Amsterdam, om den visch daar aan den man te brengen, maar stapten dan ook meermalen aan wal, om rond te spieden, de vijanden uit te hooren en met het gehoorde hun voordeel te doen.

Zoo maakten zij ook kennis met een voornaam Overste, die een groot liefhebber van visch was en 's morgens vroeg al op den uitkijk stond om te zien, of de beide jongelieden haast kwamen. Zoodra hij ze ontdekte, stapte hij in een bootje, om de eerste keuze te hebben, want hij wist het bij ondervinding: Amsterdam telde meer vischliefhebbers dan hem alleen. En al menigmaal was hem een heerlijk middagmaal voor den neus weggekocht.

Toen Marten en Aelbert weer eens een dergelijken tocht hadden gemaakt en huiswaarts voeren, zei Marten: „Mij dunkt, Aelbert, dat het zoo moeilijk niet zou zijn, dien Overste eens eene poets te spelen, die hem levenslang heugen zou.”

„Hoe bedoel je dat?”

„Wel, als wij willen, kunnen wij hem gemakkelijk genoeg gevangen nemen...”

Aelbert schoot in een lach.

„Ben je dwaas, Marten?” riep hij uit. „Zou je dien overste, die bepaald een hoogen rang in het leger bekleedt en een adellijk personage is, uit Amsterdam durven weghalen, terwijl zijn vrienden hem omringen? Dat is àl te dwaas!”

„Ja, ik geloof toch wel, dat ik het zou durven, en dat het wel slagen kon ook,” hield Marten vol. „Hoe dikwijls stapt hij niet bij ons aan boord, om zelf de visch uit te zoeken? Wij hebben dan eenvoudig de riemen te grijpen en hard weg te roeien....”

„En dan neemt hij intusschen zijn rapier en steekt ons op zijn gemak allebei dood, heel eenvoudig,” lachte Aelbert. „'t Is gemakkelijk genoeg, dat geef ik toe, maar ik bedank voor de eer.”

„'k Geloof toch, dat het wel kan,” hield Marten vol. „Wij zouden natuurlijk met de grootste voorzichtigheid te werk moeten gaan en niet handelen, zonder zeker van onze zaak te zijn. Ik moet er toch nog eens over denken, want hij is bepaald een rijk heer, die een goed losgeld kan betalen. En dat konden wij tegenwoordig best gebruiken. Die Spekken hebben ons totaal broodeloos gemaakt.”

„Dat is waar, en ik geef toe, dat het een stout stukje zou zijn, wat me wel lijken zou,—maar 't is te gevaarlijk en heeft weinig kans van slagen.”

Marten gaf zijn plan echter niet op, en toen de Vrijbuiters eens bij Jan Slob aan den Westzaner Overtoom bijeengekomen waren, om plannen te beramen en een glas van diens lekker bier te drinken, kwam hij met zijn voorstel voor den dag, hetwelk met de noodige belangstelling werd aangehoord.

Jan Slob vooral had er schik in, en hij riep uit:

„Bijloo, mannen, dat noem ik een mooi zaakje. Als het gelukt, geef ik een vaatje van mijn fijnste bier present. Wat zou het heerschap vroolijk kijken, als jelui hem hier brachten en wij de kan op Zijn-Edeles gezondheid ledigden.”

Deze voorstelling van den vroolijken waard had een algemeen gelach tengevolge, en maakte de tongen los. De Vrijbuiters hadden wel lust in de zaak. Het avontuurlijke trok hen aan. Maar Aelbert gaf zich niet zoo dadelijk gewonnen.

„'t Is een onmogelijkheid,” riep hij uit. „'t Is altoos druk aan den IJkant, en de Overste is meestal in gezelschap van eenige krijgslieden, die maar niet goedschiks zullen toelaten, dat wij hun hoofdman tegen wil en dank meenemen. Bovendien is hij nooit ongewapend, zoodat het een hoogst gevaarlijke onderneming zou zijn.”

„Gevaarlijk!—Gevaarlijk!” mompelde 't Oude Hoen, die zijn zoon niet zonder eenig misnoegen aanzag. „Al onze ondernemingen zijn gevaarlijk, en wij, Vrijbuiters, mogen dat woord niet kennen. De vraag is alleen: Is de zaak uitvoerbaar. Zoo ja, dan wagen wij de kans, zoo niet, dan stellen wij ons haar uit het hoofd. En ik geloof, dat zij wel slagen kan.”

't Was Aelbert niet ontgaan, dat zijn vader hem van lafheid scheen te verdenken, en dat kon hij niet verdragen. Daarom zei hij:

„U moet niet denken, dat de vrees mij zoo doet spreken, Vader. Ik ben niet bang en geloof, dat al meermalen getoond te hebben...”

„Dat heb je!” werd hij van verschillende kanten in de rede gevallen. En Symensen, een van de voornaamste Vrijbuiters, sprak luide, terwijl hij hem op den schouder klopte:

„'t Jonge Hoen bang? Wij denken er niet aan, jongen. Je bent wat dapperheid betreft de waardige zoon van je vader, en die gelooft het zelf ook niet.”

„Mijn meening is alleen, dat de onderneming schipbreuk moet lijden,” hernam Aelbert, die zich gestreeld voelde door de goede meening, die de Vrijbuiters omtrent hem koesterden. „Amsterdam is de stad der Spekken...”

„Ja, ja, dat is waar,” viel Symensen in, „maar 't zaakje lijkt me toch te mooi toe, om er niet eens over te praten.”

„Och, wàt praten!” riep Jan Slob uit. „Praten helpt niets, zeg ik altoos, maar dòèn, dàt is je ware.”

„En goed overleg is het halve werk, Jan,” zei 't Oude Hoen ernstig. „Ik geloof, dat ik wel een plan weet.”

De oogen der Vrijbuiters tintelden van genoegen bij deze woorden. Zij namen hunne bierkannen in de hand en schoven wat naderbij. Als 't Oude Hoen zeide, dat hij een plannetje had, was het gewoonlijk wat goeds, dat wisten zij bij ondervinding.

„Laat hooren,” klonk het nieuwsgierig. En 't Oude Hoen hernam:

„Als gewoonlijk gaan Aelbert en Marten uit visschen, en als zij een goede vangst gehad hebben, roeien zij niet in de eerste plaats naar Amsterdam, maar komen hier in deze herberg, om ons daarvan mededeeling te doen.”

„Mooi zoo,” zei Jan Slob, zich de handen wrijvende van genoegen, „dan zoek ik er eerst de lekkerste paling uit, want daar zijn mijn vrouw en ik groote liefhebbers van.—Dat is goed bedacht, 't Hoen!”

„Jij blijft er nuchter van!” zei Symensen lachende.

„En verder?”

„Wij brengen dan eenige groote tobben aan boord, en in elke tobbe neemt een Vrijbuiter plaats....”

„O jé, wat dikke palingen!” lachte Jan Slob. „Veel te dik, zelfs voor de maag van een Spek.”

Een daverend gelach weerklonk door de herberg, en Jan Slob kon men er gemakkelijk bovenuit hooren. Hij had zelf kolossaal veel pret over zijne grap.

„Zou je dan denken, 't Hoen, dat die Spanjaard geen verschil kan zien tusschen een Vrijbuiter en een paling?” vroeg een ander.

„Elke tobbe wordt toegedekt met een andere tobbe, die wij er omgekeerd bovenop plaatsen. Dan roeien de jongens naar Amsterdam en zien den Spanjaard aan boord te lokken en aan de praat te houden, terwijl zij de boot langzaam laten afdrijven. Zijn ze ver genoeg van den walkant, dan springen de Vrijbuiters voor den dag, rekenen den Spek in....”

„En brengen hem hier!” vulde Jan Slob aan. „Een vat van het fijnste bier zal den goeden uitslag loonen.”

„Top! Aangenomen!” klonk het vroolijk. „Zoo kan de zaak best gelukken....”

„Maar als zij nu niet eens gelukt?” vroeg Symensen. „Als die Overste nu eens te vroeg ontdekt, welke dikke palingen in die tobben zitten,—wat dan? Dan zijn onze twee dappere jongens onherroepelijk verloren en kost het hun het leven.”

„Daarom moeten wij zorgen dicht genoeg bij de hand te zijn, om ter hulp te kunnen komen, als dat noodig mocht blijken,” zei 't Oude Hoen. „Er zijn rietzudden in overvloed in den omtrek daar, en als wij het wat slim aanleggen, kan er menige boot van de Vrijbuiters tersluiks heenroeien en den loop van zaken afzien.”

„Juist,—dat kan,” sprak Engel Lastpenning. „Bovendien is het niet waar, dat de twee jongens onherroepelijk verloren zijn, als de list ontdekt wordt. Zij moeten natuurlijk de meest snelvarende boot hebben, en de mannen, die zich in de tobben verbergen, moeten flinke roeiers zijn. Ziet nu die Hoofdman, dat er verraad in het spel is, welnu, dan springen de mannen direct te voorschijn, nemen hem zijn rapier af en grijpen de riemen, om zoo gauw mogelijk weg te komen. De vijanden hebben maar niet dadelijk eene boot bij de hand, om hen te kunnen vervolgen....”

„Dat is waar,—maar zij hebben musketten en kunnen dus schieten,” viel Aelbert in. „Doch dat doet er niet toe. Ik krijg zin in het zaakje en waag het er op.—En jij, Marten?”

„Dat behoef je niet te vragen!” riep deze uit. „'t Is mijn eigen plan, dus 't spreekt van zelf, dat ik meêdoe. Wanneer zal het gebeuren?”

„Hoe lang is het geleden, dat de Overste 't laatst visch van jelui gehad heeft?” was de wedervraag van 't Oude Hoen.

„O, wel al eene week,” was het antwoord. „Hij heeft bepaald wel weer trek in een lekker zoodje....”

„Dikke paling,” vulde Jan Slob lachend aan. „De brave man zal ditmaal over de dikte geen klagen hebben.”

„Ik wil wel voor paling spelen,” zei Claes Kees Symensen. „En ik beloof den Overste, dat ik moeilijk te verteren zal zijn. Kom, Jan Slob, geef mij nog een kan bier.”

„En mij ook!” riep Jan Walichs uit. „Ik houd je gezelschap, Claes!”

„Ook in een tobbe? Uitstekend.”

„Twee is genoeg, vrienden,” zei 't Oude Hoen. „Meer dan twee zou direct de aandacht trekken. Wij moeten de zaak dus morgen wagen. Als Aelbert en Marten dezen nacht een goede vangst hebben, zou ik niet weten, waarop wij wachten moesten.”

„Bravo, dus morgen kost het mij een vat bier, als het goed afloopt,” zei Jan Slob. „Ik heb het er graag voor over.”

„Wij moesten maar dadelijk de netten gaan uitwerpen,” stelde Aelbert voor. „Dezen keer hebben we een extra goeden voorraad noodig, zoodat de Overste niet dadelijk zijne keus bepaald heeft.”

Marten vond het goed, en nadat de Vrijbuiters afgesproken hadden, den volgenden morgen tijdig bij Jan Slob in de herberg te zullen zijn, gingen zij uiteen.

De twee knapen stapten in de boot en roeiden het IJ op, koers zettende naar Ruichoort. Zij wisten, dat de visch zich gaarne in de omgeving van dat eiland ophield. Marten was er in den laatsten tijd meermalen geweest, en altoos bracht het hem den vreeselijken dag in herinnering, die hem van zijne ouders beroofd en van zijne zuster gescheiden had. En terwijl hij de netten uitzette of inhaalde, waren zijne gedachten bezig met de vraag, waar Anna toch kon gebleven zijn, van wie hij in al dien tijd taal noch teeken ontvangen had. O, hij begreep zeer goed, dat de toestand in Kennemer- en Waterland veel te gevaarlijk was voor een meisje, om er te kunnen reizen, en hij duidde het haar in het geheel niet ten kwade, dat zij niet gekomen was, om hem te zoeken. Hij wist wel, dat dit eene onmogelijkheid was, maar toch,—dat zij hem nooit eenig bericht gezonden had omtrent de plaats van haar verblijf, dat kon hij zich niet begrijpen en stemde hem verdrietig. Zij wist toch, hoeveel hij van haar hield, hoe lief hij haar had. O, hij verlangde onuitsprekelijk naar haar....

„Waar denk je zoo ernstig over, Marten?” riep zijn vriend hem toe, die zag, hoe hij de armen slap liet hangen en peinzend op het water staarde. „Speelt zuster Anna je weer door het hoofd?”

„Ja,” zei Marten zacht. „Ik kan het niet helpen, Aelbert. Altoos als ik hier bij Ruichoort kom, nemen mijne gedachten denzelfden loop, en 't is nu al zooveel weken geleden, dat zij is weggegaan.”

„Moed houden, Marten! We hebben alles gedaan, wat we konden, om haar te zoeken, en we zullen haar eenmaal vinden ook, daar twijfel ik niet aan...”

„Ja, maar dat zij nooit eenig bericht heeft gezonden, maakt me toch wel bezorgd en angstig,” viel Marten in. „Ik vrees, dat haar een ongeluk overkomen is, of dat zij wellicht in de handen der vijanden viel. O, dat zou verschrikkelijk wezen.”

„Hoe had ze je bericht kunnen zenden?” vroeg Aelbert schouderophalend. „In de eerste plaats weet ze niet, waar je bent, en is het dus onmogelijk om met den een of ander bericht meê te geven, en dan nog wemelt het hier van vijanden, die.... Och kom, wees toch wijzer! Je weet zelf wel, dat je het onmogelijke van haar vergt.—Willen we de netten nu weer inhalen? De visch heeft tijd genoeg gehad, om er in te zwemmen.”

Zoo werd gedaan, en de vangst was niet onvoordeelig. Enkele karpers, een paar palingen en wat witvisch werden opgehaald en in de kaar gedaan. Daarna werden de netten weer uitgezet, en roeiden de jongens naar een andere plaats, om ook daar den oogst binnen te halen. Zoo bleven zij den geheelen nacht bezig, met het gevolg, dat zij vroeg in den morgen naar de herberg van Jan Slob konden terugkeeren in het bezit van eene ruime vangst, die menigen lekkerbek kon doen watertanden.

De Vrijbuiters waren daar reeds bijeengekomen, in afwachting van de tijding, die de knapen zouden brengen. En toen zij vernamen, dat de vangst voorspoedig was geweest, meesmuilden zij in hun ruwen baard en wreven zich de handen van genoegen bij de gedachte aan de poets, die zij den Overste gingen spelen. En Jan Slob lachte luidkeels en trommelde genoeglijk met zijne vingers op zijn dikken buik. Hij had schik in de zaak.

„Kijkt eens hier, wat prachtige tobben!” riep hij uit. „Daar kan Claes Kees Symensen zoo gemakkelijk in liggen, of hij in Abrahams schoot lag. Deze tweede is wat kleiner, en zal wel geschikt zijn voor Jan Walichs. Nu,—wat zeg je er van? Heb ik niet goed gezorgd?”

„Opperbest,” zei 't Oude Hoen. „Laten wij de tobben aan boord brengen. De schuit van Marten loopt zoo licht, als ik er geen tweede ken, en is dus uitstekend voor ons geschikt.”

Jan Slob droeg met een anderen vrijbuiter de tobben naar het schuitje, en zei lachend:

„Zie zoo, de paling kan er in. Als de Overste zijn tanden maar niet stuk bijt op de graten. Komaan, Claes, rol je op!”

Claes keek eerst de pistolen, die hem in den gordel hingen, nog eens goed na, voelde naar den dolk, dien hij in zijn wambuis verborgen had, en stapte in de tobbe. Hij werd zorgvuldig met eene tweede toegedekt. Toen kroop Jan Walichs in de andere, de twee jongens grepen de riemen, en de tocht nam een aanvang.

De overige Vrijbuiters verdeelden zich twee aan twee in andere schuitjes, en roeiden hen snel vooruit, om zich in de onmiddellijke nabijheid van Amsterdam tusschen de rietzudden te verbergen, ten einde, als dat noodig mocht blijken, dadelijk te hulp te kunnen snellen. Marten en Aelbert haastten zich daarom niet. De anderen moesten gelegenheid hebben, om hen een goed eind vooruit te komen. Stil en onder den indruk van het stoute waagstuk, dat zij thans gingen ondernemen, roeiden zij bedaard verder. Jan Slob stond nog op den dijk, om hen na te kijken, en hij wuifde hun telkens toe met de hand, of zwaaide met zijne muts.

De jongens waren met pistolen en dolken gewapend, maar deze waren zorgvuldig onder hun wambuis verborgen. De Overste moest natuurlijk in hen slechts een paar jonge visschers zien, die in Amsterdam kwamen, enkel om wat te verdienen.

Soms keken zij even achterom, teneinde te zien, hoever de anderen hen reeds voor waren.

„Zijn we er haast?” werd er uit de tobbe geroepen. „Ik kan niet zeggen, dat het me hier erg bevalt.”

„Wij beginnen pas,” zei Aelbert lachend. „Maar u moet niet praten, Claes Symensen, want de kleinste onvoorzichtigheid kan ons noodlottig worden.”

„Je hebt gelijk. Ik zal zoo stom wezen, als een—paling,” was het antwoord.

„Zeg je wat?” riep Jan Walichs uit de andere tobbe.

„Houd je stil, er zijn Spanjaarden dicht in de nabijheid,” antwoordde Marten gekscherend, maar Jan Walichs schrok er toch zoo erg van, dat hij verder op de geheele reis geen geluid meer durfde geven.

Amsterdam kwam meer en meer in het gezicht, en hoe dichter het gevaar naderde, hoe stiller de twee jongelieden werden. Dat was ook waarlijk geen wonder, want hunne onderneming was een brutaal stuk, dat groote gevaren opleverde. Eindelijk konden zij de menschen aan den IJkant reeds duidelijk onderscheiden, en het rumoer van het stadsgewoel drong tot hen door. Hier en daar zagen zij tusschen de rietschooten eene enkele visschersboot, waarvan de bemanning ijverig in de weer scheen te zijn, zonder echter een enkel net uit te werpen. De knapen herkenden hen zeer duidelijk, en Marten sprak:

„Nu dubbel voorzichtig, mannen! Wij naderen de stad.”

Een enkel woord uit de tobben gaf te kennen, dat de waarschuwing gehoord was en opgevolgd zou worden.

't Was een vrij vermoeiende roeitocht geweest, want de wind blies sterk uit het Oosten, wat zij bij de uitvoering van hun plan in hun voordeel hadden. Langzaam roeiden zij naar den walkant, en omziende ontdekten zij den Overste, die hunne nadering reeds had opgemerkt. Hij was een echte smulpaap, bijzonder op visch verlekkerd. Toen de jongens even omkeken, riep hij hun uit de verte toe:

„Goede vangst gehad?”

„Die is Goddank wèl, al kon het beter,” schreeuwde Aelbert terug. De aankomst van de jongelieden was door meer Amsterdammers opgemerkt, wat bleek uit de vraag:

„Hei daar, visschers, legt hieraan, als je wilt. Heb je wat goeds in de kaar?”

„Wij komen!” was het antwoord, „en je zult eens zien, wat een prachtige waar wij hebben.”

Ze meenden er echter niets van, want aanleggen lag ditmaal heelemaal niet in hunne bedoeling. Zij hoopten natuurlijk, dat de rijke Overste de eerste keuze zou willen hebben en met een bootje bij hen komen. En dat gelukte. De lekkerbek maakte zich inderdaad bevreesd, dat de andere kooplustigen hem vóór zouden wezen en hem de lekkerste visch voor den neus zouden wegkapen. Daarom riep hij hun toe:

„Wacht nog even. Ik kom bij je.”

„Goed zoo, Heer,” mompelde Marten zacht voor zich heen. En Aelbert antwoordde:

„Als u dan maar wat spoed wil maken, Heer, want wij zien daar heel wat koopers...”

De Overste stapte in een bootje, greep de riemen, en roeide naar de visschersboot, tot groote verontwaardiging van de andere kooplustigen, die aan den wal moesten blijven staan.

„Hij zal de beste visch wel eerst uitzoeken,” mopperde er een. „Die groote Heeren hebben altoos een schreefje voor.”

Nauwelijks had de Overste de groote tobben opgemerkt, of hij zeide, terwijl hij zijn schuitje met een touw aan het roeibankje van de andere schuit vastbond:

„Zoo, zoo, je schijnt een heelen voorraad te hebben. Zijn die groote tobben dáár vol visch?”

„Allemaal witvischjes, Overste, voor den minderen man,” antwoordde Aelbert. „De lekkerste visch hebben wij hier in de kaar, paling, om van te watertanden.”

Hij deed het deksel van de kaar, greep een schepnet, en wilde de palingen opscheppen, maar met voordacht deed hij dat zoo onhandig, dat de dikste beesten hem telkens ontsnapten. De overste bleef in zijn eigen schuitje, wat natuurlijk niet in de bedoeling der jonge Vrijbuiters lag. Zoodra de twee booten aan elkander vastgelegd waren, hadden zij de riemen ingehaald, zoodat de vaartuigjes thans langzaam door wind en stroom werden medegevoerd en van de stad afdreven.

„Ha, dat ik dien dikkerd, daar in dien hoek, maar niet krijgen kan!” zei Aelbert, telkens vergeefsche pogingen doende, om hem in zijn net te krijgen.

„Je weet wel, Marten, dien dikkerd, dien wij al dadelijk voor den Heer Overste bestemd hadden. O, als U hem ziet, weet ik zeker, dat U hem hebben moet.”

De Overste rekte den hals, om in de kaar te kijken, maar dat ging niet gemakkelijk. En toen het Aelbert maar in het geheel niet wilde gelukken, den heerlijken paling gevangen te nemen, kon hij zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Met een vlugge beweging stapte hij in de andere boot over.

De mannen in de tobben grepen onder hun wambuis en haalden hunne pistolen te voorschijn.

De Overste bukte zich voorover, om in de kaar te kijken,—en had er geen erg in, dat de booten langzamerhand van de stad afdreven. Maar Aelbert en Marten zagen het wel, en ook, dat andere visschersbootjes langzaam van tusschen de rietschooten te voorschijn kwamen en ongemerkt naderden.

„Daar is hij weer!” riep de Overste uit. „Schep hem nu op!”

Aelbert deed het, maar zoo onhandig, dat de dikke paling weer ontsnapte.

„Daar gaat hij weer!” zei Aelbert boos. „Dat ding is zóó vlug...”

„Laat mij het probeeren,” riep de Overste hem toe. „'t Is een prachtige paling, dat heb ik wel al gezien.”

Hij nam het net van Aelbert over en dompelde het in de kaar. Maar nu zag hij zooveel heerlijke visch, dat hij bijna niet wist, welke het eerst te scheppen. Hij smakte met zijne tong tegen zijn verhemelte bij het vooruitzicht van het lekkere middagmaal, dat hem wachtte. En hij zag in het geheel niet, dat de boot thans reeds op een betrekkelijk flinken afstand van den walkant dreef. Evenmin merkte hij op, dat Marten het touw, waarmede de twee schuitjes aan elkander verbonden waren, losmaakte.

„Ha!” riep de krijgsman op verheugden toon uit, „daar heb ik den dikkerd! Een prachtstuk van een paling, dat moet ik...”

Opeens echter bemerkte hij, dat zijn boot geheel onbeheerd op eenigen afstand langzaam wegdreef, en tegelijkertijd trok het zijn aandacht, dat verscheidene visschersbooten, die hij straks niet had gezien, thans dicht in de nabijheid gekomen waren. En de bemanning daarvan boezemde hem in het geheel geen vertrouwen in. Snel wierp hij een blik op de beide jonge visschers, en de uitdrukking van hun gelaat zeide hem genoeg, dat hij in een valstrik gelokt was. Hij richtte zich op en trok met een snelle beweging zijn rapier.

„Wat heeft dat te beduiden,—schelmen, rakkers! Denk je soms, dat ik mij zoo gemakkelijk laat overrompelen!”

De overste was een moedig krijgsman, die zich nog in het geheel niet als een verloren man beschouwde. De vijand bestond immers slechts uit twee jongelingen, nauwelijks den kinderschoenen ontwassen! Hij zou ze spoedig genoeg onschadelijk gemaakt hebben, en dan naar Amsterdam kunnen terugkeeren. Maar Aelbert en Marten hadden met een snelle beweging hunne pistolen te voorschijn gehaald en de lonten aangestoken. Dat alles ging vliegensvlug in zijn werk. De Overste hief zijn rapier omhoog, om Marten een geduchten slag toe te brengen, toen plotseling eene tobbe hem zoo onzacht tegen de beenen terecht kwam, dat hij wankelde en bijna over boord viel.

„Hier heb je een paling, zooals je er nog nooit een gegeten hebt,” riep Claes Symensen spottend uit, terwijl hij uit de tobbe wipte en den Overste van achteren aangreep. Aelbert en Marten hadden hem reeds het rapier ontwrongen, wat hun betrekkelijk gemakkelijk viel, omdat de Overste bijna overboord gevallen was en zich aan het boord moest vastgrijpen.

Nu sprong ook Jan Walichs uit zijn tobbe te voorschijn, tot groote verbazing van den Overste, die door hunne onverwachte verschijning zoo verrast was, dat hij bijna geen besef had, om zich te verdedigen.

En nu roeiden ook de andere Vrijbuiters met groote snelheid nader, lachende om het welslagen van hun list. Evenwel, er moest nog met grooten spoed gehandeld worden, want Amsterdam was nog dichtbij, en men had daar met niet weinig verbazing de overrompeling van den Overste aangezien. De soldaten legden hunne musketten aan en vuurden op de Vrijbuiters; maar de kogels sisten rondom de schuitjes in het water.

De Overste was spoedig ontwapend, en hij zag zeer goed in, dat verder verzet hier nutteloos was. Symensen en Walichs hadden hem tusschen zich in genomen en bewaakten hem, zooals zij lachend opmerkten, „met de grootste liefde.” Maar de Overste hoopte vurig, dat het zijne vrienden en soldaten aan den walkant mocht gelukken, hem te verlossen. Hij zag hen naar de booten ijlen en daarin plaatsnemen.

De Vrijbuiters waren het visschersbootje nu genaderd, en hadden de grootste pret.

„Die vogel is geknipt!” riep er een. „'t Is een echte goudvink, wiens veêren waarde hebben.”

„Jongens, hijsch het zeil,—spoedig!” beval 't Oude Hoen, die wel begreep, dat er nog groot gevaar dreigde, want de soldaten roeiden snel herwaarts.

Marten en Aelbert zetten den mast omhoog, sloegen het zeil aan, dat dadelijk door den wind gebold werd, en grepen bovendien nog naar de riemen, om den behaalden buit in veiligheid te brengen. 't Oude Hoen gunde zich nog den tijd om het schuitje van den Overste op sleeptouw te nemen, en zette daarna ook koers naar de herberg van Jan Slob, die al geruimen tijd op den dijk op den uitkijk stond.

De soldaten achtervolgden hen snel, en hielden niet op hunne musketten op de Vrijbuiters af te vuren. Gelukkig werd niemand van hen getroffen, en de afstand tusschen vervolgden en vervolgers werd gaandeweg grooter. De Vrijbuiters zagen dat tot hunne vreugde, de Overste en zijne soldaten tot hun leedwezen. Eindelijk gaven de laatsten hunne vervolging op en keerden naar Amsterdam terug.

Wat had Jan Slob een pret, toen hij zag, dat de list gelukt was. Hij nam zijne muts voor den Overste af, en zei buigend:

„Kom binnen, Edele Heer! U is van harte welkom, en 't zal mij een groote eer zijn, u een kan van mijn beste bier aan te bieden.—Gegroet, vrienden, het vat staat reeds te wachten, en de kannen zijn in een oogenblik gevuld. Kom binnen!”

Die uitnoodiging werd met gejuich aangenomen, en de Overste was de eenige van het gansche gezelschap, die niet vroolijk keek. Hij vroeg zichzelven niet zonder zorg af, wat deze ruwe mannen wel met hem voorhadden, en 't scheen hem nog een vraag toe, of hij wel ooit weer in Amsterdam zou terugkeeren. De Vrijbuiters waren niet gewoon, met de vijanden vele complimenten te maken. Dat hadden zij van de Spanjaarden geleerd.

Weldra zaten allen in de kleine gelagkamer om de tafels geschaard, waar de bierkannen lustig geheven en snel geledigd werden. Ook de Overste kreeg zijn deel van het vocht, en Jan Slob bediende hem met de grootste deftigheid, maar hij kon niet laten spottend te glimlachen tegen de mannen, die in de nabijheid zaten.

De Overste bleef niet lang in onzekerheid over de plannen van de Vrijbuiters, want 't Oude Hoen zeide hem zonder omwegen, dat hem de keus werd gelaten tusschen een groot losgeld of den dood. En hij zag duidelijk, dat er met deze mannen niet te spotten viel. Hij had al lang begrepen, dat hij in de handen gevallen was van 't Oude Hoen, wiens naam bij de vijanden zoo gevreesd was. De keuze was dus niet moeilijk voor hem en spoedig gedaan. Hij stemde er in toe het gevraagde losgeld te betalen, indien iemand maar zoo goed wilde zijn, als bode een brief voor hem naar Amsterdam over te brengen.

„Naar Moorddam?” vroeg Claes Symensen lachend, want zoo werd toen Amsterdam gewoonlijk door de Geuzen genoemd. „Ik bedank er feestelijk voor. 't Mocht mij den kop eens kosten.”

„En ik evenzoo!” riep Jan Walichs uit. „Vriendelijk dank!”

Geen der Vrijbuiters bleek lust te hebben, den gevaarlijken tocht te ondernemen, en zij wisten ook geen raad, om met de vijanden in onderhandeling te treden. Gelukkig voer op dit oogenblik een jongeling in een bootje voorbij de herberg, in wien Marten dadelijk zijn voormaligen buurjongen, Aelbert Bleeker herkende, wien hij er altoos van verdacht hield, met de vijanden in geheime gemeenschap te staan.

„Daar vaart iemand, die ons helpen kan. Aelbert Bleeker van den Zuiddijk. Hij zal voor geld en goede woorden den brief wel naar Moorddam willen brengen, en dan betwijfel ik zeer, of het zijn eerste reis daarheen wel zal zijn.”

Men bedacht zich niet lang. Aelbert Bleeker werd bevolen aan te leggen, en de Overste, die hem scheen te kennen, droeg hem op naar Amsterdam te gaan, en het losgeld te halen. Den brief gaf hij hem mede.

Nog vóór den avond keerde hij terug, en bleek, tot groote vreugde van de Vrijbuiters, het geëischte geld bij zich te hebben. Ook de Overste zag dat tot zijn genoegen. Jan Slob vulde de kannen opnieuw, want de Vrijbuiters waren aan een woest leven gewoon en lustten graag bier, en toen werd de buit gelijk onder de deelnemers verdeeld. De Overste herkreeg zijn vrijheid, waarvan hij gebruik maakte door zoo spoedig mogelijk in de boot van Aelbert Bleeker naar Amsterdam terug te keeren, en de Vrijbuiters namen van Jan Slob afscheid en zochten hunne woningen op.

Maar de naam van 't Oude Hoen werd door dit geval bij de Spanjaarden nog meer gevreesd.


HOOFDSTUK IX.


Op den Sparendammer dijk.

De winter was voorbijgegaan, en 't was Maart geworden. 't Had maanden aaneen gevroren, en de Spanjaarden, die nog altoos Haarlem belegerden, hadden ontzaglijk van de koude geleden. En niet alleen van de koude, maar ook de dappere Haarlemmers hadden er het hunne toe bijgedragen, om het den vijanden kwaad te maken. Don Frederik, die zijn intrek genomen had in het Huis Ter Kleef, bij Haarlem, had meermalen beproefd, de stad door storm te nemen. Bij duizenden waren zijne krijgers op de muren toegesneld, hadden de ladders geplaatst, en met woest geweld getracht, de Haarlemmers van de muren te verjagen. Maar dapper hadden dezen stand gehouden. Hunne zwaarden hadden de vijanden, die het eerst boven de muren verschenen, de schedels verpletterd, zoodat zij nederstortende hunne vrienden in den val meesleepten,—zij hadden hen met kogels begroet, met kokende olie begoten en hun brandende pekkransen om hoofd of hals geworpen. Zelfs vrouwen stonden dapper op de muren en streden mede. Wie heeft niet van de beroemde Kenau Simons Hasselaar gehoord, tot op dezen dag de roem der Haarlemmers? En wie kent niet haar neef, den vaandrig Pieter Dirkz Hasselaar, wiens prinsenvlag overal wapperde, waar het gevaar het grootst, het gevecht het hevigst was?

En telkens weer hadden de Spanjaarden moeten terugtrekken en waren de Haarlemmers overwinnaar gebleven. De stad kon het lang volhouden, want de Spanjaarden waren niet bij machte te beletten, dat de Haarlemmers voortdurend toevoer kregen van levensmiddelen, kruit en lood, die hun in sleden over de bevroren wateren werden aangebracht. Zelfs nieuwe vendels krijgslieden konden binnen de muren komen, natuurlijk tot groote ergernis van Don Frederik, die het met leede oogen moest aanzien, hoe Haarlem het graf der Spanjaarden dreigde te worden. Hij beproefde wel den toevoer van levensmiddelen en ammunitie af te snijden, en liet zelfs eenige duizenden schaatsen komen, waarop zijne soldaten zich oefenen konden, maar dit bereikte geen doel. Het bleek hun onmogelijk de kunst in zoo korten tijd machtig te worden, en de vlugge Haarlemmers waren hun op de gladde ijzers de baas.

Eindelijk, den 5en Februari 1573, was de dooi ingevallen en het water vrij geworden. De vorst had bijna vijf maanden geduurd. En wat de Haarlemmers vroeger met sleden deden, geschiedde nu door middel van vaartuigen. Er heerschte dan ook volstrekt geen gebrek in Haarlem, en het hardnekkig verzet der dappere bezetting stemde Don Frederik tot moedeloosheid. Hij verzocht zelfs aan Alva verlof om het beleg op te breken. Maar Alva wilde daarvan niets hooren. Hij gaf Don Frederik bevel de stad niet te verlaten, voordat hij haar ingenomen had, en indien hij mocht sneuvelen of aftrekken, dan zou hij zelf komen of zijne gemalinne, de Hertogin van Alva zenden, om het bevel over te nemen.

Dit antwoord krenkte Don Frederik zeer in zijn trots, en hij was thans vast besloten, dat Haarlem vallen moest.

Intusschen had hij telkens toevoer van nieuwe manschappen noodig, want de Haarlemmers waagden vele uitvallen, die aan de Spanjaarden ontzaglijk veel afbreuk deden. Ook werden door den Prins van Oranje en diens Stadhouder Sonoy onophoudelijk pogingen aangewend om de stad te ontzetten, die niet dan na hevige gevechten werden afgeslagen. Ook deze kostten menigen Spanjaard het leven. Amsterdam was voor Don Frederik de groote voorraadschuur. Niet alleen dat het hem van wapens, ammunitie en levensmiddelen moest voorzien, ook het te kort in manschappen werd van daar aangevuld, en menig vendel voetvolk, menige ruiterbende trok langs den Sparendammer dijk, om zich bij de belegeraars te voegen.

Zoo ook op een morgen in het begin van Maart 1573. 't Had den geheelen nacht geregend, en ook nu nog vermocht de zon niet door het wolkenfloers te breken. De dijk was zacht, week en modderig, en eene bende ruiters, ongeveer honderd vijf en twintig man sterk, kon zich slechts langzaam voortbewegen, want de hoeven der paarden plonsten bij elken stap in den kleverigen grond, wat hun het loopen zeer bemoeilijkte. Soms gleden de pooten der dieren uit, en dreigde de ruiter van zijn paard te storten, zoodat alleen een krachtige ruk aan den teugel zulk een onheil verhoeden kon. Hadden de paarden dus een zwaren en vermoeienden rit, de ruiters echter trokken zich daar weinig van aan. Zij voelden zich volkomen veilig en maakten in het geheel geen haast. Zij boden een vroolijk gezicht aan. Voorop reden de trompetters, die af en toe een lustig liedje bliezen, waarmede de krijgslieden gaarne instemden. Hunne instrumenten waren versierd met roode standaardvaantjes. Achter hen reed de Overste met zijn Edelen, allen sierlijk in fluweel, zijde en laken gedost, de beenen in hooge, wijde kaplaarzen, het hoofd bedekt met den smal geranden fluweelen hoed, en om de schouders den korten Spaanschen mantel. Dan kwam de vaandrig met ontplooid vaandel, dat geel en groen gestreept was en op de gele baan het roode Andrieskruis vertoonde. En daarna volgden de ruiters met de roode, dubbeltongige wimpels aan de lansen, in blinkende rustingen, het hoofd met den helm bedekt, en aan den arm het glinsterend schild. Voorwaar een schoone stoet, waarop menig oog met welgevallen zou hebben gerust, indien niet brooddronkenheid en ruwheid het kenmerk dier mannen waren geweest, waardoor zij een voorwerp geworden waren van haat en afschuw bij de landzaten. Thans zag men hen liever gaan dan komen.

Zij vervolgden langzaam hun tocht, want de paarden hadden moeite, hun pooten, die soms tot over de knieën in den modder wegzakten, daaruit op te trekken, en meer dan eens moest de berijder van de sporen gebruik maken om het dier, dat de moed ontzonk, tot meerdere krachtsinspanning aan te manen.

De ruiters zelf waren onbezorgd en vroolijk. Gevaar viel er voor hen, naar zij meenden, niet te vreezen, want welke overmoedige zou het durven wagen, den strijd aan te binden tegen een goed gewapenden ruiterbende van wel honderd vijf en twintig man sterk?

O ja, 't Oude Hoen had menigmaal blijk gegeven, dat hij niet tegen een strijd met een overmachtigen vijand opzag, maar toch—tegen een bende als deze zou hij het wel laten. Daarvoor waren zijn Vrijbuiters veel te klein in aantal. Bovendien,—'t Oude Hoen bevond zich te Westzaan, op een flinken afstand dus, en hem behoefden zij niet te vreezen, naar zij meenden.

Toch vergisten zij zich deerlijk, de armen, want 't Oude Hoen bevond zich met een zeventiental Vrijbuiters aan boord van zijn roeijacht op het IJ, waar zij reeds den geheelen morgen hadden rondgezwalkt in de hoop, hier of daar den vijand te kunnen verschalken. Zij hadden het musket over den schouder, sommigen zelfs twee, en een verrejager naast zich. Ook Marten en Aelbert bevonden zich aan boord, en al waren zij de jongsten, zij hadden al menigmaal blijken gegeven, dat hun moed niet voor dien der ouderen behoefde onder te doen.

„De Heer van Sonoy heeft gebrek aan paarden,” zei 't Oude Hoen 's morgens, toen zij aan boord stapten. „De Spanjaarden, die Haarlem belegeren, hebben zooals je weet, een inval in Kennemerland gedaan, waar 't al heel Spaansch is toegegaan met moorden, rooven en branden. Als Sonoy flinke paarden tot zijn beschikking had gehad, zou het nooit zoo ver gekomen zijn. Dan waren ze wel weer naar hunne tenten teruggejaagd. Maar nu kwamen zijne vendels te laat en was het kwaad al geleden. Wij moeten hem paarden zien te bezorgen, vrienden.”

„Alles goed en wel, als we maar wisten, waar we ze halen konden,” zei een Vrijbuiter schertsend. „Hier in het IJ zijn ze niet te vangen...”

„Daar vangen we alleen Amsterdamsche Oversten,” lachte Claes Symensen, met een knipoogje tegen Marten.

„Zonder hengel of snoer!” zei Jan Walichs. „Ik zou wel willen, dat we nog zoo'n goudvink konden snappen.”

„Dat zal waar wezen!” lachten de anderen.

„Waar zullen we heengaan, mannen?” vroeg 't Oude Hoen.

„Naar Sparendam,” stelde Jan Dieuwers voor. „Dáár hebben we ten minste kans om Spekken te ontmoeten. Hier is niets voor ons te beginnen.”

„Mij goed!” zei 't Hoen. „Naar Sparendam dus.”

Hij wendde het roer, en stond van zijn bankje op, om den omtrek te verkennen. Weldra bleef zijn blik op eenzelfde punt gevestigd, en hij hield de handen boven de oogen, om beter te kunnen zien. Eindelijk sprak hij:

„Ginds komt voor elk wat wils. Vijanden, paarden en zeker ook wel goudvinken. 't Is eene ruiterbende, mannen, die zich in deze richting beweegt.”

Verscheidenen stonden op, om uit te zien.

„Ze zijn te talrijk,” sprak er een. „Volgens mijne meening zijn er wel een honderd ruiters...”

„Als het niet meer is,” viel een tweede in. „Ze gaan zeker naar Haarlem...”

„Paarden genoeg!” riep een derde. „Het ergste is maar, dat op elk paard een ruiter zit.”

„De Haarlemmers hebben het zeker nog niet kwaad genoeg te verantwoorden,” sprak Claes Kees Symensen. „Ik wou, dat ik een middel wist, om ze allemaal over de kling te jagen.”

„We konden het in allen gevalle beproeven,” stelde 't Oude Hoen voor. En nauwelijks hadden de Vrijbuiters dezen voorslag gehoord, of zij gingen weer op hunne banken zitten en keken hun aanvoerder vragend en verwonderd aan.

„Wij?” vroeg er een. „Hoeveel koppen tellen we?”

„Achttien in het geheel,” zei 't Oude Hoen. „Veel te weinig dus, en we hebben kans, dat we het er geen van allen levend afbrengen. Maar wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. De Haarlemmers hebben te strijden tegen eene ontzaglijke overmacht, en het is onze plicht, hen waar wij kunnen, te helpen. Ik stel voor, dat wij den strijd wagen.”

„Maar de overmacht!” hield een der Vrijbuiters vol. „Wij hebben immers niet de minste kans van slagen!”

„Wie niet waagt, die niet wint!” sprak 't Hoen. „Ik bedoel ook niet, dat wij met hen een openlijken strijd beginnen, want dan moeten wij het natuurlijk verliezen. Maar als deze bende zich op weg bevindt naar Haarlem, moeten zij langs het Huis Ter Hart trekken. Daar is de dijk smal, en thans na den regen, natuurlijk modderig en uiterst moeilijk begaanbaar. Ik wed, dat de paarden er haast niet kunnen loopen. Zoo ergens, dan hebben we daar eene goede gelegenheid, om een aanval te wagen. Wat dunkt U, zullen we het doen?”

„Waarom niet?” vroeg Joachim Cleynsorg. „Als we zien, dat we klop krijgen, springen we aan boord en maken, dat we weg komen.”

„'t Is gevaarlijk, vrienden!” waarschuwde Pieter Claessen Yperen. „Misschien zijn we wel één tegen tien...”

„Des te meer eer, als we winnen!” riep Aelbert uit.

„Juist,—dat zeg ik ook!” zei Marten. „De Spanjaarden moeten in elk geval niet kunnen denken, dat wij bang zijn.”

„Dan met krachtige slagen voortgeroeid, mannen!” sprak 't Oude Hoen. „Wij moeten de ruiters vóór zijn en een geschikt terrein uitzoeken, want een goed overleg is het halve werk.”

Het jacht schoot thans snel door het water, en de Vrijbuiters, die niet aan de riemen zaten, benutten hun tijd, om de musketten na te zien en alles zooveel mogelijk voor den aanval in gereedheid te brengen.

De ruiters reden inmiddels stapvoets verder en hadden eindelijk na veel tobben met de telkens uitglijdende paarden de helft van den weg afgelegd. Zij naderden de plaats, waar noordwaarts het IJ tegen het paalwerk klotste, dat daar den dijk versterkte, die aan de andere zijde onmiddellijk afglooide in de wateren van het Spieringmeer. De weg was daar zooals 't Oude Hoen verwacht had, zeer slecht en voor de dieren zoo goed als onbegaanbaar, zoodat de ruiters al hunne aandacht en rijkunst noodig hadden, om niet in den modder te blijven steken. Daardoor kwam het misschien wel, dat zij niet hadden opgemerkt, hoe het roeijacht op den dijk aanhield, waar negen mannen, met verrejagers gewapend, aan land sprongen, en dat jacht daarna snel tusschen de rietschooten verdween.

De stoutmoedige Vrijbuiters, klein in getal, maar met een onvergelijkelijken moed, schaarden zich midden op den dijk, gereed om den strijd tegen den overmachtigen vijand te beginnen.

Thans moesten de ruiters hen wel zien, maar hunne verschijning boezemde hun allerminst vrees in. Zij vonden het eenvoudig belachelijk, dat een zoo nietig troepje boeren den strijd zou wagen tegen niet minder dan honderd vijf en twintig goed gewapende ruiters, wier borst was gedekt door een kuras en wier hand gewapend was met een scherpe lans...

„Kijkt die kikkers daar!” spotte een uit den hoop.

„We zullen ze weer in het water jagen, dat is hun element!” lachte een tweede. „Hallo paard,—vooruit!—Die ellendige modder,—de beesten kunnen er de pooten haast niet uit optrekken.—Toe, allons,—vooruit!”

De sporen drongen het dier diep in de zijden...

„Die kaerels daar schijnen werkelijk te willen vechten!” zei de Overste. „Zijn ze gek geworden? Ze zien er uit, of het hun waarlijk ernst is.”

Dat was het den Vrijbuiters inderdaad, zooals spoedig bleek. Want negen schoten knalden over den eenzamen dijkweg, en verscheidene ruiters stortten van hunne steigerende paarden. Dat gaf eene onbeschrijfelijke verwarring, en de welaangelegde schoten veroorzaakten eene groote woede onder de ruiters, die thans plotseling begrepen, dat hun toestand gevaarlijker was, dan zij eerst wel hadden vermoed. Ha, hoe verwenschten zij thans den modderigen weg, waar de paarden haast aan vastkleefden, en die hun ten eenenmale belette, met gevelde lans op de vijanden los te rennen en hen als met een tooverslag uit elkander te werpen. Die kleverige kleiweg hield de rossen als het ware bij de pooten vast en doemde de ruiters tot machteloosheid.

Snel hebben de Vrijbuiters hunne vuurroeren geladen, en opnieuw vallen negen schoten. Het aantal dooden wordt verdubbeld, en de verwarring bereikt haar toppunt. Woede en angst gloeit den ruiters uit de oogen.

„Voorwaarts! Voorwaarts!” klinkt het bevel van den Overste. De sporen worden de vermoeide paarden in de zijden geduwd en met gevelde lans dringt de bende vooruit. Maar de achtersten kunnen niets uitrichten. De dijk is te smal, om een breede linie te kunnen vormen, zoodat alleen de voorsten strijden kunnen.

Daar knallen opeens nogmaals negen schoten, thans achter de ruiterbende, die nu van twee kanten tegelijk wordt bedreigd. Het roeijacht is teruggevaren en heeft de andere helft van de bemanning achter de kolonne aan wal gezet.

De achterste ruiters wenden den teugel, en willen het kleine troepje boeren aanvallen. Maar de lansen zijn korter dan de verrejagers der Vrijbuiters, in wier handen het zulke vreeselijke wapens waren. Doodelijk getroffen storten de ruiters van de paarden, die onder luid gehinnik her en der vluchten en de verwarring nog vergrooten.

Het werd thans een vreeselijk gevecht. De ruiterbende werd van twee kanten besprongen en de scherpe lansen aan het ondereinde der verrejagers bewezen verschrikkelijke diensten. Hier en daar en ginds en overal stortten de ruiters ontzield ter aarde, en onder de levenden ontstond zoo'n schrik, dat zij geheel hunne bezinning verloren en bijna aan geen verdediging meer dachten.

Eindelijk waren de achttien Vrijbuiters elkander genaderd,—en geen enkele Spanjaard was in het leven gebleven.

De Vrijbuiters, verhit door den bloedigen strijd, heffen een woesten juichkreet aan. Zij zijn overwinnaars gebleven. Achttien eenvoudige boeren hebben honderd vijf en twintig goed gewapende ruiters verslagen.

Thans vallen zij op hunne prooi aan. De lijken worden van alles beroofd, wat waarde heeft, waarlijk eene afschuwelijke bezigheid! Maar zij kennen geen medelijden. Hadden de Spanjaarden ook hen niet beroofd van alles wat hun lief was, hadden zij niet hunne ouders gedood, hunne hoeven verbrand of geplunderd, hun vee geroofd? Oog om oog, tand om tand, dat was helaas de leus van den oorlog. De berooide en uitgeschudde mannen kennen geen medelijden en hunne harten zijn verhard.

Naakt uitgeschud bleven de ongelukkige slachtoffers op het slagveld, en de Vrijbuiters haastten zich de verschrikte paarden, die overal rondliepen, op te vangen. Zij koppelden ze aan elkaar, en een gedeelte der mannen voerden ze langs den weg, tot zij de plaats bereikt hadden, waar het water het smalst was. Ook het jacht was daarheen geroeid. De Vrijbuiters bonden de dieren daaraan vast, dreven hen in het water en roeiden naar den overkant. De paarden waren dus wel gedwongen om den tocht zwemmende mede te maken, en als er waren, die den overkant niet konden bereiken, werd eenvoudig de halster losgesneden en vonden de dieren den dood in de golven.

De dikke Jan Slob was niet weinig verbaasd, toen hij de Vrijbuiters met hun kostbaren buit aan wal zag stappen, en groot was zijne vreugde, toen hij vernam, welk eene schitterende overwinning zij hadden behaald. Spoedig werden de kannen gevuld met schuimend bier, hetwelk de mannen zich lekker lieten smaken, maar zij gunden zich geen tijd, om lang in de herberg te vertoeven. Het roeijacht werd op eene veilige plaats geborgen en daarna zette men den tocht voort naar Purmerend, waar Heer Diederik van Sonoy vertoefde, die opgetogen was over de behaalde overwinning en de paarden gaarne voor een goeden prijs overnam.

De mare van deze overwinning bracht den naam van 't Oude Hoen op aller lippen, zoowel van vriend als van vijand, en zijn roem werd allerwege verkondigd, zoo zelfs, dat de Spaansche bevelhebbers, die om Haarlem gelegerd waren, hun verlangen om hem te zien niet konden bedwingen, en besloten, hem tot een bezoek aan het vijandelijke kamp uit te noodigen.


HOOFDSTUK X.


Hoe de jonge Vrijbuiters in het vijandelijk kamp kwamen, en hoe zij het verlieten.

Het was enkele dagen na het gevecht op den Sparendammerdijk. 't Oude Hoen, Aelbert en Marten keerden op de hoeve terug van hun dagelijkschen tocht naar den toren van de Westzanerkerk, van welks trans zij gewoon waren de gangen der vijanden te bespieden,—maar dezen keer hadden zij niets bijzonders opgemerkt. In den omtrek heerschte rust, en die het niet beter wist zou gedacht hebben, dat het vrede was.

Zij waren echter nog maar kort in de hoeve teruggekeerd, of er kwam bezoek. Een vreemdeling trad binnen, in wien zij onmiddellijk een krijgsman herkenden, ook al scheen hij ongewapend.

„Goeden morgen, huisman!” klonk zijn groet, en aan zijn tongval was duidelijk te merken, dat hij een Vlaming was. Zijn gelaatsuitdrukking had iets gebiedends, iets, dat den man van geboorte verried. 't Oude Hoen twijfelde dan ook geen oogenblik, of hij had een man van aanzien voor zich, misschien wel een Spaansch officier. Deze groette ook de vrouw des huizes en de beide jongelieden, nam plaats op den hem toegeschoven zetel, en vervolgde:

„Ben ik hier terecht bij Govert 't Hoen, bijgenaamd 't Oude Hoen?”

„Die man ben ik,” was het antwoord, en men kon duidelijk zien, dat de vreemdeling er door verrast was. Hij keek 't Hoen met groote, vragende oogen aan, en scheen zelfs wel eenigszins aan de waarheid van 't Hoens woorden te twijfelen.

„Hoe?” riep hij na eene korte weifeling uit. „Zou U het Oude Hoen wezen, de man, die met een klein troepje Vrijbuiters eene zoo roemrijke overwinning heeft behaald op eene talrijke ruiterbende?”

En hij mat met zijne oogen de gestalte van den kleinen boer voor hem, wiens uiterlijk volstrekt geen aanleiding gaf, om in hem den beroemden Vrijbuiter te zien, wiens naam alleen reeds geschikt was, om wel een dozijn Spanjaarden op de vlucht te jagen.

't Hoen lachte even, en ook Aelbert en Marten konden een glimlachje niet bedwingen bij het zien van de verbazing van den vreemdeling. En 't Hoen sprak:

„Toch is het zoo, Heer, ik ben 't Oude Hoen en niemand anders. Wat wenscht U van me?”

De vreemdeling haalde een brief te voorschijn en overhandigde dien met de woorden:

„Uw roem is tot het leger om Haarlem doorgedrongen en heeft bij verscheidene Oversten en Hoplieden het verlangen gewekt u te zien en kennis met u te maken. De Heer Van Licques, die in het bosch het bevel voert over de Walen, noodigt u in dezen brief uit hem een bezoek in zijn kamp te willen brengen. Hij waarborgt u, als eerlijk krijgsman, dat u zelfs geen haar op uw hoofd zal worden gekrenkt en biedt u vrijgeleide aan. Hij heeft mij gelast er bij u op aan te dringen, dat u deze uitnoodiging aanneme.”

Er heerschte, nadat de vreemdeling deze woorden had gezegd, eenigen tijd stilte in het vertrek. 't Oude Hoen fronste de wenkbrauwen en verzonk in diep gepeins. Vrouw Geerte keek haar man met angstige oogen aan, als om hem te smeeken, de uitnoodiging af te wijzen, en ook de beide knapen hielden hun blik op hem gericht, alsof zij hem het antwoord van de lippen wilden lezen.

Eindelijk sprak Vrouw Geerte met een zucht:

„Maar Govert, je denkt er toch niet over, de uitnoodiging aan te nemen? Je zult je toch niet wagen in het hol van den leeuw? Wie weet, welk lot je daar te wachten staat! Ga toch niet, wat ik je bidden mag.”

Een fijn lachje krulde de lippen van den vreemdeling.

„Vrees niet, vrouw,” sprak hij, zonder zich beleedigd te toonen, „ook een Spanjaard kan een man van eer zijn, trouw aan zijn gegeven woord...”

„Dat hebben wij aan Zutfen gezien, en aan Naarden...” viel vrouw Geerte scherp in. „Ik vertrouw dat fluiten van den vogelaar niet.”

De vreemdeling haalde licht de schouders op, en hernam: „Ook ik ben Hopman in Spaanschen dienst, vrouw, en ik verpand u mijn eer, dat hier geen verraad in het spel is. De groote, stoutmoedige daden van uw man hebben mij en mijn vrienden doen wenschen, hem te zien en te spreken,—ziedaar alles. Ik herhaal, dat wij hem vrijgeleide aanbieden, en dat zelfs het geringste gevaar hem niet bedreigt.”

„Als vader gaat, zou ik wel meêwillen,” viel Aelbert in.

„En ik ook!” riep Marten uit. „Ik zou graag het vijandelijke kamp willen zien, en de verwoesting van de muren.”

„Ik heb in het geheel geen bezwaar ook u beiden onder het vrijgeleide te begrijpen,” sprak de Hopman. „'t Zal wellicht voor 't Hoen ook aangenamer zijn den tocht in uw gezelschap te ondernemen. Ik herhaal met nadruk en onder verpanding van mijne krijgsmanseer, dat u geen leed zal geschieden. Integendeel, men zal uw bezoek op hoogen prijs stellen en u met eere ontvangen.—Welnu, wat is uw antwoord?”

't Hoen bedacht zich nog een oogenblik, en zei toen bedaard en eenvoudig:

„Ik neem de uitnoodiging van den Heer Van Licques aan, en zal in gezelschap van deze jongelieden een bezoek in zijn kamp brengen. Ik vertrouw, dat uwe woorden waarachtig zijn en neem uw vrijgeleide aan. Wanneer wenscht u, dat ik komen zal?

„Uw antwoord doet mij genoegen,” sprak de Officier, „en ik stel u voor, nog heden de reis met mij te ondernemen. Mijne tegenwoordigheid zal u over alle moeielijkheden heenbrengen, en persoonlijk zal ik u weer naar uwe vrienden terugvoeren.”

„Aangenomen,” sprak 't Hoen opstaande. „Wij zijn gereed, en keeren nog voor de avond gevallen is, hier terug.—Wees niet bezorgd, vrouw, en droog uwe tranen, want waarlijk, ik zou mij al zeer moeten bedriegen, indien hier verraad in het spel was en ons eenig gevaar dreigde.”

Aelbert en Marten wierpen zich, evenals 't Hoen, een musket over den schouder en gespten zich een rapier aan de heup, namen afscheid van Moeder Geerte, die hen met een hart vol angst zag vertrekken, en verlieten met den vreemdeling de hoeve.

Zij roeiden naar den Westzaner Overtoom en vertelden aan den verbaasden en ontstelden Jan Slob, dat zij op weg waren naar het Spaansche legerkamp, waarvan de officieren 't Oude Hoen wenschten te zien.

De dikke waard kon zijne ooren nauwelijks gelooven en keek zijn drie vrienden hoofdschuddend aan. 't Was duidelijk, dat hij de zaak allerminst vertrouwde en dat hij haar eenvoudig beschouwde als een middel van den Spanjaard, om zich op eene gemakkelijke, zij het dan ook verraderlijke wijze, van een gevreesden tegenstander te ontdoen.

Toen dan ook de Hopman zich een oogenblik verwijderde, zei hij op gedempten toon, maar met grooten nadruk:

„Ben je nu van 't verstand beroofd, 't Hoen? Hoe is het mogelijk, dat je je zóó laat bedriegen door die Spaansche bloedhonden! Hebben zij dan ooit hun woord gehouden? Begrijp je dan niet, dat het er hun om te doen is, je in hunne macht te krijgen en je op te hangen?—Keer terug, wat ik je bidden mag,—keer terug! 't Is een list, een valstrik, een...”

Op dit oogenblik kwam de Hopman weder binnen, en zag Jan Slob zich dus genoodzaakt zijne verdere waarschuwingen te staken.

Maar 't Hoen liet zich niet raden.

„Ik heb vertrouwen in het mij aangeboden vrijgeleide,” antwoordde hij kalm aan het oor van Jan Slob. „En wie weet, waar mijn bezoek misschien goed voor is. De toekomst is duister te lezen.”

De reis werd vervolgd. Het viertal roeide het IJ over, langs het eilandje Ruichoort, en legde aan de overzijde het schuitje op eene veilige plaats vast. Te voet gingen zij verder tot zij het Spaarne bereikten, waar een jacht gereed lag, bemand met Spaansche krijgers, die thans echter als roeiers dienst moesten doen.

„Ziedaar het vaartuig, dat ons naar het kamp zal brengen,” sprak de Hopman, terwijl hij aan boord stapte. Met een hoffelijk gebaar wees hij 't Oude Hoen een plaats aan naast zich op de bank, en de beide jongelieden op een andere. Daarna gebood hij de krijgsknechten van wal te steken, en voegde hun toe:

„Mannen, ziehier drie dappere Vrijbuiters, die zich op verlangen van Uw Overste naar ons kamp begeven. Vergeet niet, dat Uw leven borg is voor het hunne.”

Onder den tocht voerde de Hopman een druk gesprek met 't Hoen, en Marten zei zacht tot zijn vriend:

„Geloof jij, dat er verraad in het spel is?”

„Neen,—geen oogenblik!” was het antwoord. „En ik vind het wat aardig, dat ik nu eens op mijn gemak een kijkje kan nemen in het kamp der Spanjaarden. Ik heb daar al lang naar verlangd.”

„Ja,” zei Marten droevig, „maar nog meer wensch ik in de belegerde stad te komen...”

„Waarom?” vroeg Aelbert met eenige verwondering. „Heb je dan lust, daar vandaag of morgen den plunderenden vijand in handen te vallen? Want het staat bij mij vast, dat Haarlem verloren is. Alle pogingen, die de Prins tot ontzet heeft aangewend, zijn tot nog toe mislukt.”

„Och ja, dat alles weet ik wel,” zei Marten. „Maar de gedachte wil mij maar niet uit het hoofd, dat mijn zuster Anna zich in die stad bevindt, en ik zou het vreeselijk vinden, als zij bij de overgave, die ook volgens mijne meening volgen móet, den vijand in handen viel.”

„Hoe kom je toch op de gedachte, dat Anna juist dáár zou wezen?”

„Omdat ik stellig al bericht van haar had gehad, als zij ergens anders was. Neen Aelbert, ik geloof vast en zeker, dat zij zich in Haarlem ophoudt, en ik maak mij daarover bekommerd en angstig. Zeg,—zou er geen middel voor mij zijn, om in de stad te komen? O, ik verlang zoo vurig...”

„Om er in te komen misschien wel, maar om haar te verlaten, zeker niet...”

„Dat is ook niet noodig!” viel Marten in. „Als ik er maar eerst in was, dan kon ik zoeken en zoeken, totdat ik haar gevonden had, en wie weet, of ik dan ook geen middel zou vinden, om met haar te vluchten. Maar dáár mag zij niet blijven.”

„Wij zullen er met Vader over spreken en diens raad vragen,” zei Aelbert peinzend. En zijn vriend de hand drukkende vervolgde hij met ernst:

„Vergeet nooit, dat waar jij ook heengaat, ik je vergezellen zal. Ik heb je beloofd, dat ik je zou helpen zoeken, en ik zal mijn woord houden, zelfs al moesten wij haar terughalen uit het paleis van Alva zelf!”

Deze hartelijke woorden deden Marten goed, en hij bleef gedurende den verderen tocht steeds peinzen op een middel om in de bedreigde stad te komen. Doch hoe hij zich ook pijnigde met het ontwerpen van allerlei plannen, hij zag geen kans zijn doel te bereiken.

Zonder eenigen tegenspoed bereikten zij het kamp om Haarlem. De Hopman geleidde hen naar den Hout, waar de veldheer de Licques met zijne Walen gelegerd was.

Den veldheer zelf troffen zij echter niet in zijn tent aan, daar hij bij Don Frederik ontboden was, om diens bevelen te vernemen. De Hopman noodigde hen uit plaats te nemen en een oogenblik te wachten. Hij zou dadelijk van de aankomst der Vrijbuiters kennis gaan geven aan de verschillende Oversten, die het verlangen hadden te kennen gegeven hen te zien, en spoedig terugkeeren.

Zoo bleven zij dus met hun drieën alleen, en had Marten een goede gelegenheid, om 't Oude Hoen zijn wensch kenbaar te maken en diens raad te vragen.

't Oude Hoen keek hem ernstig aan, maar gaf geen antwoord.

„Schijnt mijn verlangen u eene dwaasheid toe, Neef?” vroeg Marten.

„Neen,—ook ik houd het voor mogelijk, dat Anna naar Haarlem is gevlucht,” was het antwoord. „Ik zou er ook niets op tegen hebben, dat je eene poging...”

„Maar als Marten gaat, houd ik hem gezelschap, met uw goedvinden,” viel Aelbert in.

Zijn vader glimlachte even, en zeide:

„Welnu, ik heb niets tegen je plan, en Aelbert mag mijnentwege meêgaan,—doch met den besten wil ter wereld zou ik geen middel weten te bedenken, om binnen gindsche muren te komen. Ik acht dat bepaald eene onmogelijkheid.”

Er werd nog geruimen tijd over het plan gesproken, maar van welken kant zij de zaak ook bekeken, zij stuitten telkens op onoverkomelijke moeielijkheden.

Het duurde niet heel lang, of de Hopman keerde terug, thans in gezelschap van een groot aantal voorname Veldoversten, die allen nieuwsgierig waren naar den gevreesden Vrijbuiter, dien zij zich voorstelden als een voornaam Hollander, met een groote, indrukwekkende gestalte en buitengewone spierkracht.

Wie schetst echter hunne verbazing, toen zij daar een eenvoudig boertje voor zich zagen, klein van gestalte en zonder eenig aanzien. Want de kleeding der drie Vrijbuiters bestond slechts uit eene wijde broek, een eng, maar geschoot wambuis en een breedgeranden hoed. Was deze eenvoudige man 't gevreesde Hoen? En behoorden die twee knapen tot de zoo beroemde Vrijbuiters? Zij konden hunne oogen nauwelijks gelooven, en keken elkander vragend aan.

Het drietal was bij de nadering der deftige Heeren opgestaan en had het hoofd ontbloot.

„Zijt gij het Oude Hoen?” riep de Heer Van Licques uit, terwijl hij het boertje van het hoofd tot de voeten opnam.

't Hoen glimlachte fijntjes, en sprak:

„Om U te dienen, Edele Heer, ik ben Govert 't Hoen. Op Uw verzoek ben ik hier gekomen, vertrouwende op Uw woord als krijgsman...”

„En daar hebt ge wèl aan gedaan!” riep de Heer Van Licques hem toe. „Gij hebt niets te vreezen, en ik dank U zeer voor uwe komst. Uwe dapperheid, pas nog zoo klaar gebleken bij het gevecht op den Sparendammerdijk, heeft onze bewondering opgewekt, en wij allen wenschten U te zien. Gaat zitten, Heeren!”

De aanzienlijke krijgsoversten namen plaats, en de Heer de Licques haalde een paar kostbare steenen te voorschijn, die hij 't Hoen als een aandenken aanbood. Maar 't Hoen weigerde met groote beslistheid.

„Hartelijk dank, Heer, voor uwe vriendelijke bedoeling, maar ik mag van den vijand geen geschenken aannemen.”

De Heeren keken den eenvoudigen, waardigen man met bewondering aan, en de Heer de Licques bleef er op aandringen, dat hij het geschenk zou aannemen.

„Zeer zeker niet, Heer,”—sprak 't Hoen, en glimlachend liet hij er op volgen: „Maar mocht het lot willen, dat ik ooit als krijgsgevangene tegenover u kom te staan, wil dan mijner gedachtig wezen.”

„Daarop geef ik U mijn woord!” zei de Licques met een krachtigen handslag.

Er volgde nu een levendig gesprek, waaraan allen deelnamen, en de drie Vrijbuiters gevoelden zich volkomen op hun gemak. Zij waren er thans ten volle van overtuigd, dat hier geen verraad in 't spel was.

Zoo ging er een uurtje voorbij, toen plotseling de stemmen verstomden en alle aanwezigen opschrikten door een hevig musketvuur en het gedruisch van wapenen.

Vlug sprongen de aanwezigen van hunne zetels op, en onder den uitroep:

„De Haarlemmers doen een uitval! Te wapen! Te wapen!” snelden zij de tent uit. In minder dan geen tijd was ons drietal alleen, en ook zij begaven zich naar buiten, om te zien, wat er aan de hand was.

Er heerschte in het Spaansche kamp een groote levendigheid. Van alle kanten zag men krijgslieden naar de bedreigde plaats snellen, vanwaar zich een verward gedruisch van menschelijke stemmen, musketschoten en wapengekletter deed hooren. In de verte zagen zij den strijd...

Ha, de oogen der Vrijbuiters tintelden met een heeten gloed, en zij sloegen onwillekeurig de handen aan het rapier.

„Vader!” riep Aelbert met geestdrift uit, „Vader, laten wij toch hier niet als lafhartigen blijven staan, terwijl ginds onze broeders hun leven wagen...”

En hij trok zijn rapier half uit de scheede met bevende handen. Maar 't Oude Hoen zei kalm en bedaard:

„Dat kan en mag niet, jongen. Ik ben onder vrijgeleide hier gekomen, en daardoor tegen wil en dank verplicht hier te blijven.—Maar je wilt immers binnen gindsche muren komen?”

„Ja,—ja! riep Marten heftig uit. „Dat wil ik!”

„Ga dan, mijn jongen,” klonk het ernstig. „Ginds doen de Haarlemmers een uitval, zooals zij er reeds zoovele deden. Ga, en sluit u bij hen aan. Ook nu zal wel het einde wezen, dat zij teruggedreven worden. Voeg U bij hen, en de poorten zullen u, als voor hen, geopend worden. Ga, zeg ik, en God bescherme u!”

„Ja, ik ga!” riep Marten vurig uit. „Eene betere gelegenheid krijg ik nooit!”

„En ik ga met je!” sprak Aelbert.

Haastig drukten de jongelieden 't Oude Hoen de hand, en snel verwijderden zij zich in de richting van de plaats, waar de strijd gevoerd werd. 't Oude Hoen zag hen na zoo lang hij kon, en het was den dapperen Vrijbuiter aan te zien, dat hij ontroerd was...

Enkele uren later keerde hij naar zijne hoeve terug, geheel alleen. De Heer de Licques had eerlijk zijn woord gehouden en hem door eenige krijgsknechten, onder bevel van denzelfden Hopman, naar 't IJ terug laten brengen. Toen hij van 't Hoen vernomen had, dat de beide jongelieden hun strijdlust niet hadden kunnen bedwingen en zich bij de Haarlemmers hadden aangesloten, had hij even geglimlacht en gezegd:

„Dat is niet volgens de afspraak, doch ik zal maar denken: „'t Muist, wat van de katten komt.” Jammer, dat zulke rappe gasten de zaak der oproerlingen dienen.”


HOOFDSTUK XI.


In de bedreigde veste.

In stormpas waren de twee jonge Vrijbuiters naar de plaats des gevechts geijld, de oogen glinsterende van strijdlust, en met het wapen in de vuist.

't Was waar, wat zij gedacht hadden. De Haarlemmers deden dien middag een geduchten aanval op het zoogenaamde Voorhout. Des middags waren een twee- of driehonderd Engelsche, Waalsche en Schotsche haakschutters de Zijlpoort uitgetrokken, en hadden de vijandelijke regimenten naar die plaats gelokt, waardoor verscheidene kampen geheel van krijgers waren ontbloot. Toen deze list zoo goed gelukt was, trokken zes- à zevenhonderd vendels soldeniers en schutters de Leidsche Waterpoort en de Kleine Houtpoort uit, zoodat de Waalsche en Duitsche vendels, die in den Hout gelegerd waren, van verschillende kanten tegelijk werden aangevallen. De Walen stonden onder bevel van De Licques, de Duitschers onder Fronberg en Ebersteyn. Deze vendels kregen het ontzaglijk kwaad te verantwoorden, en de Haarlemmers vochten met onstuimigen moed.

„Weg met de Spanjaarden! Leve de Prins van Oranje,” was de strijdleus, waarmede zij zich op de overmachtige vijandelijke vendels stortten.

„Weg met de Spanjaarden, leve de Prins van Oranje!” was ook de kreet, waarmede Aelbert en Marten zich onbevreesd te midden van het krijgsgewoel wierpen. 't Werd een vreeselijke strijd. Overal hoorde men het rinkelen der zwaarden op de kurassen en helmen, de woeste kreten der strijdenden, het gereutel der stervenden en gewonden. En in het leger der Spaanschen ontstond eene groote verwarring. Zij waren tegen dezen verwoeden aanval niet bestand.

„Vlucht! Vlucht!” werd er geroepen. En niet minder dan 14 vendels Duitsche voetknechten en 12 Waalsche zochten een goed heenkomen in het achterste gedeelte van het Bosch, waar zij zich opnieuw trachtten te vereenigen om den aanval te weerstaan. Maar zij konden het niet volhouden tegen het geweldige schieten, slaan en steken, en moesten opnieuw hun heil zoeken in de vlucht, achtervolgd door de Haarlemmers, die hen voortdreven tot zelfs over de Noordwijkervaart en de daarachter gelegen duinen.[1] De Spaanschen verloren niet minder dan 600 man, waaronder hoplieden, luitenants, vaandrigs, wachtmeesters, „groote monsieurs,” „groote cadetten” en „groote hanssen.”

De Haarlemmers staken een aantal huizen, hutten en tenten in den brand, waarin de vijanden gehuisvest waren, en werden daarbij onverwachts aangevallen door Spaansche ruiters en haakschutters, die van Heemstede en andere plaatsen kwamen opdagen, en hen dwongen tot den aftocht. Met verlies van niet meer dan tien of twaalf man werden zij genoodzaakt af te trekken en zich binnen Haarlems muren in veiligheid te stellen. Maar groot was de buit, dien de krijgers met zich medevoerden, bestaande uit harnassen, spietsen, stormhoeden, rapieren, hellebaarden, kostbare kleederen van hoplieden, vaandrigs en oversten, juweelen en goud, zelfs schotels en gouden ringen, trommels, ketels en nog vele andere dingen.

Aelbert en Marten hadden zich in den strijd geducht geweerd, zoodat zij zelfs de opmerkzaamheid trokken van den vaandrig Pieter Dirksz Hasselaar, die den uitval had medegemaakt.

„Leven de Vrijbuiters van 't Oude Hoen!” riepen zij meermalen in de hitte van den strijd, en die kreet had de aandacht van den vaandrig gaande gemaakt, terwijl hij met bewondering had gezien, hoe dapper de beide jongelieden zich in het gevecht gedroegen. Toen hij zich gedurende eene korte poos dicht in hunne nabijheid bevond, hief hij zijn vaandel omhoog, en riep hun toe:

„Leven de Vrijbuiters van 't Oude Hoen! Goed zoo, dappere jongens, goed zoo! Weg met de Spanjolen en leve de Prins!”

Later had hij hen meermalen in het gevecht opgemerkt, en telkens weer had het hem goed gedaan te zien, met welk eene dapperheid zij streden.

Eindelijk was de terugtocht begonnen. Aelbert en Marten hadden zich bij elkander aangesloten, en Marten had gezegd:

„Nu zullen wij dan toch ons doel bereiken. Thans gaan wij naar Haarlem!”

En meegesleurd door den stroom der strijdende krijgslieden waren zij de muren der bedreigde veste al vechtende genaderd, en deze eindelijk door de geopende poort binnengetrokken. Groote vreugde heerschte onder de stedelingen over de behaalde overwinning en over den rijken buit, die binnen gebracht werd. Overal zag men mannen en vrouwen, die de terugkeerende krijgers toejuichten....

Maar langzamerhand werd het stiller in de straten, want de uitgeputte mannen zochten hunne kwartieren op, om uit te rusten van de vermoeienis.

En doelloos dwaalden Marten en Aelbert door Haarlems straten. Zij kenden daar niemand, en niemand kende hen. Overal keken zij rond, of soms iets hun op het spoor zou kunnen brengen van de verloren zuster, maar tevergeefs. Zij dwaalden de stad door van het eene einde tot het andere, en overal zagen zij de sporen van den geduchten strijd, die nu reeds vier maanden had geduurd, en de verbrokkelde en vergruisde muren en de gehavende poorten, waarin de bressen met aarde, puin, meubelen, en zelfs met de beelden uit de kerken waren dichtgestopt.

Op hun tocht door de stad ontmoetten zij den bevelhebber der vesting, Wybot Ripperda, den dapperen krijgsman, die door zijn moed en krachtig beleid reeds zooveel had bijgedragen tot het behoud der stad. En zij zagen ook Kenau Simons Hasselaar, de dappere vrouw, wier moed reeds tot ver buiten de muren bekend was. Met bewondering aanschouwden zij de kloeke weduwe, die zich zoozeer beijverd had bij het herstellen van muren en poorten, en die zich zelfs niet had ontzien de mannen ter hulp te snellen op de wallen, als de Spanjaarden de stad bestormden en mannenkrachten te kort schoten, om hen te wederstaan. Dan snelde zij met het zwaard in de hand ter hulp, en verscheidene vrouwen en meisjes, aangevuurd door haar moed, volgden haar in den strijd.

De beide jongelingen bleven staan om haar goed te kunnen zien, en zij deden dit met een blik vol bewondering. Hoe kloek en sterk was die gestalte, hoe vurig tintelde dat oog!

Toen Kenau bij het voorbijloopen hunne bewonderende blikken opmerkte, knikte zij hen vriendelijk toe. Ook ontmoetten zij den dapperen vaandrig weder, dien zij in den strijd hadden gezien, en van de voorbijgangers vernamen zij, dat het Pieter Dirkz. Hasselaar was, de neef van de beroemde Kenau.

Maar,—van Anna ontdekten zij geen spoor, en de avond begon reeds te vallen. Gelukkig dat ook zij een gedeelte van den buit hadden bemachtigd, en dus niet met ledige handen behoefden te komen, als zij hier of daar om een nachtverblijf verzochten. Toen het reeds geheel donker was geworden, traden zij een eenvoudige taveerne binnen, en het gelukte hun, daar voorloopig een onderkomen te vinden. De waard was een oud man, die niet moede werd hun te vertellen over alles, wat de stad reeds had moeten verduren. Hij sprak over de geduchte bestormingen, die de Spanjaarden hadden beproefd, en over de verschrikkelijke bombardementen, die hadden plaats gehad en waarbij al meer dan zeven duizend bommen in de stad waren geworpen.

Den volgenden morgen al vroeg zetten de beide jongelieden hun onderzoek voort. Overal informeerden zij, of hier of daar ook menschen woonden, die vóór het beleg uit Saardam waren gevlucht,—maar even dikwijls werden zij teleurgesteld. En toen het middag geworden was en zij nog geen stap nader tot hun doel gekomen waren, zei Aelbert:

„'t Is moeielijk zoeken in een vreemde stad, waar wij niemand kennen en zelfs den weg niet weten. Ik geloof, dat wij beter gedaan hadden door in Westzaan te blijven. En hoe moeten wij de stad weer verlaten? Ik weet er geen middel op.”

Marten antwoordde niet, maar ook hij voelde zich teleurgesteld. Zoo stellig had hij verwacht, Anna hier te zullen vinden. 't Was zijn laatste hoop geweest, en thans begon hij steeds meer te vreezen, dat zij in de handen der Spanjaarden zou gevallen zijn, wat wel het schrikkelijkste lot was, dat haar treffen kon. Verdrietig dwaalde hij de stad door, van de eene straat in de andere, en ook de tweede dag was nu bijna verstreken. Hij sprak weinig of niets, en op de vragen van Aelbert antwoordde hij slechts met een enkel woord. Toen de schemering inviel, zei Aelbert:

„Willen wij ons nachtkwartier maar weer opzoeken, Marten; de avond valt...”

Opeens greep Marten hem bij den schouder, en riep uit:

„Kijk dáár eens, Aelbert,—dáár...!”

Aelbert stond stil en keek in de aangewezen richting, maar hij zag niets dan enkele krijgslieden, die in druk gesprek op eenigen afstand liepen. En zijn vriend aanziende, bemerkte hij, dat deze doodsbleek zag en zijn fonkelende oogen steeds op dezelfde plaats gevestigd hield.

„Dáár,—dáár,—zeg, is dat Kees niet, onze hond?—O, 't móét hem zijn,—'t kan niet anders!—Maar, groote God,—dan kan ook Anna niet ver weg zijn!”

Aelbert zag nu ook een grooten, zwarten hond, die eenige huizen voor hen uit op de straat liep, snuffelende aan de stoepen en steenen palen, die hij passeerde.

Marten klapte in de handen, en riep op gejaagden toon:

„Kees! Kees! Waar ben je dan?—Hallo Kees!—Kees! kom hier! kom bij den baas!”

De hond stond stil en keek om. Maar hij bewoog zich niet.

„Kom Kees!—kom Kees!—Kees—Kees—Kees!” hield Marten vol, en hij klapte met beide handen op zijne knieën, om den hond tot zich te lokken.

Het beest stond nog eenige oogenblikken onbeweeglijk,—toen kwam zijn staart langzaam in beweging, wat weldra in een levendig kwispelen overging,—en „woef, woef!” blafte hij, zoodat de zware stem van den hond door de geheele straat weerklonk. Op hetzelfde oogenblik rende Kees op zijn jongen meester toe, dien hij herkend had. Met groote sprongen kwam hij nader en hij vloog woest tegen Marten op, blaffende van blijdschap. Hij deed dat met zoo'n geduchte vaart, dat Marten bijna omver viel.

Wat was Kees blij! Als dol rende hij nu eens om Marten heen, blaffende en jankende, en dan weer vloog hij plotseling op hem toe, en legde hem de dikke pooten op de schouders.

„Kees!—Goede Kees!” zei Marten, den hond streelende en liefkoozende. De goede jongen had tranen van blijdschap in de oogen.

„O Aelbert,—nu kan Anna niet ver weg zijn,” stamelde hij door zijne tranen heen.

Ook Aelbert was ontroerd. Hij verheugde zich er in, dat Marten zijn hond teruggekregen had, en hij hoopte voor zijn vriend, dat nu ook Anna zou gevonden worden. Maar dit was toch immers nog niet zeker? Al was Kees gevonden, daarom kon toch Anna wel een ongeluk getroffen hebben?

Hij zei daarvan echter geen woord, want hij wilde de vreugde van zijn vriend niet vergallen.

Kees kwam langzamerhand tot kalmte. Hij stond thans stil bij Marten en liet zich diens liefkoozingen gaarne welgevallen. De lange, roode tong hing hem uit den bek, wat een gevolg was van zijn geducht rennen en springen, en hij keek met zijn trouwe oogen zijn jongen meester aan, alsof hij hem vragen wilde, of hij hem nu voortaan niet meer verlaten zou. En Marten kon niet nalaten, hem de armen om den ruigen nek te slaan en hem tegen zich aan te drukken.

„Hoe nu verder, Marten?” vroeg Aelbert. „Wij hebben Kees nu wel, maar Anna nog niet. En Kees kan, wat jammer genoeg is, niet praten.”

„O, wij zullen haar wel vinden!” riep Marten uit. „Laten wij langzaam oploopen. Misschien wijst Kees ons dan den weg wel.”

„'t Is te probeeren,” zei Aelbert. En langzaam wandelden de jongens verder. Kees liep vroolijk om hen heen, doch hij bleef voor geen enkel huis stilstaan, zoodat de jongens niet wijzer werden. Toen zij aan het einde der straat gekomen waren, stelde Marten voor:

„Wij moesten de straat een poosje op en neer loopen. Ik geloof vast, dat Kees hier thuis hoort. Misschien zoekt hij eindelijk zijne woning zelf weer op, dan kunnen wij hem volgen.”

„Goed!” zei Aelbert. „Misschien heb je gelijk.”

De jongelieden wandelden langzaam in de straat heen en weer, en hielden den hond nauwlettend in het oog. En toen Kees over de eerste vreugde van het wederzien heen was, en niet meer zoo zorgvuldig in de onmiddellijke nabijheid van Marten bleef, werd hunne spanning op het grootst. Want Kees begon blijken te geven, dat het wandelen hem ging vervelen en dat hij naar huis verlangde. Blijkbaar werd hij onrustig, en was hij niet gewoon, als het donker werd buiten te zijn.

't Werd stiller in de straat; de menschen trokken zich in de huizen terug, voorzoover zij de wacht niet moesten houden op de muren.

Opeens klonk een heldere stem op eenigen afstand achter hen, terwijl een handgeklap zich deed hooren. Kees spitste de ooren.

„Kees!—Kees!—Waar zit je, Kees?—Kees!”

Een luid blaffen was het antwoord van den hond.

Marten bleef ontroerd stilstaan.

„Dat is Anna!—Dat is haar stem!” mompelde hij zacht. Kees keek Marten aan, alsof hij hem wilde vragen, met hem mede te gaan. En de heldere stem achter hem herhaalde: „Kees!—kom, Kees!”

Met groote sprongen ijlde Kees weg, en de jongens liepen even hard met hem mede. Ha, ginds zagen zij in de geopende deur de gestalte van een meisje.

„Brave hond!” zeide ze vriendelijk, toen Kees tegen haar opsprong, en zij wilde hem streelen, maar toen zij de beide knapen op zich zag afkomen, maakte zij eene beweging van schrik en wilde snel de deur sluiten.

„Anna!—Anna!” riep Marten haar toe, en zijne stem bleek tooverkracht te bezitten. Zij herkende dadelijk de stem van haar broeder.

Schreiende van geluk en aandoening vielen zij elkander in de armen en zij konden geen woord uiten van ontroering. Hoe hadden zij beiden naar dit oogenblik van wederzien verlangd!

De tegenwoordigheid van Aelbert waren zij gedurende enkele oogenblikken geheel vergeten, zoodat deze eindelijk zeide:

„En wanneer kom ik nu aan de beurt, Anna? Of ken je mij niet meer?—Wat ben jij groot geworden!”

Anna maakte zich uit de omarming los, en keek hem aan. En nog met tranen in de oogen zei ze:

„Neef Aelbert 't Hoen! Of ik je ken!” En zij drukte hem hartelijk de hand.

„Maar komt beiden binnen,” vervolgde zij. „O, ik heb zooveel aan je te vragen!”

„En ik niet minder,” zei Marten, wiens oogen tintelden van vreugde, nu hij zijn lang gezochte zuster gezond en ongedeerd terug had mogen vinden.

Anna snelde hen vooruit naar de woonkamer, en kondigde de komst der beide jongelieden aan. Een man en een vrouw heetten hen hartelijk welkom, en Marten herkende in hen direct een echtpaar, dat hij te Saardam meermalen had gezien. 't Waren Willem Hooft en zijn vrouw, die, dadelijk na den inval der Spanjaarden in Saardam, met hun geld en kostbaarheden de vlucht hadden genomen naar Haarlem, waar zij veilig meenden te zijn. Zij noodigden de beide jongelieden vriendelijk uit, bij hen hun intrek te nemen, wat natuurlijk gaarne aangenomen werd. En het vijftal bracht den avond druk pratende door. Marten vernam van Anna, hoe zij bij den vreeselijken dood van hare ouders tegenwoordig was geweest, en dat de Spanjaarden getracht hadden haar gevangen te nemen, maar dat dit door den trouwen Kees belet was. Verder, hoe zij naar het arbeidershuisje aan den Waterlandschen dijk gevlucht en door Willem Hooft in diens schuitje opgenomen en naar Haarlem gevaren was, waar zij sedert haar verblijf had gehouden. En nu bleek het Marten ook, hoe zij op middelen had gepeinsd, om hem bericht te zenden van hare tegenwoordige verblijfplaats, maar daar zij niet wist, waar hij zich bevond, was haar dit onmogelijk geweest. Meermalen had zij zelfs het plan opgevat, om de stad te verlaten, en hem op te sporen. Maar waarheen moest zij zich wenden? En hoe had een jong meisje zonder geleide in dezen boozen tijd een dergelijken tocht kunnen ondernemen? Willem Hooft en Maartje, zijne vrouw, hadden het haar ten stelligste ontraden. Eindelijk was het ook zelfs eene onmogelijkheid geworden door het beleg.

„Zoo zie je, Marten,—we zijn van den regen in den drop gekomen,” zei Hooft met een diepen zucht. „Te Saardam zijn wij de honderden Spanjaarden ontloopen, om hier door duizenden te worden ingesloten. God weet, wat nog het einde zal zijn. Ik vrees, dat Haarlem bezwijken zal, en wat dan?”

„Ja, wat dan?” vroeg Marten. „Ik weet het niet, maar Anna moet in ieder geval het einde niet afwachten. Wij moeten Haarlem zien te ontkomen...”

„O, als dat eens kon!” riep Anna uit. „Ik ken de Spanjaarden genoeg om te weten, wat wij van hen te duchten hebben.”

„Wacht maar en heb geduld, Zusje,” zei Marten vroolijk. „Twee Vrijbuiters van 't Hoen zijn gekomen om je te redden, en zij zullen het wel klaarspelen. Heb maar geduld, tot er een geschikt oogenblik gekomen is.”

Anna antwoordde niet, maar richtte peinzend haar blik op de beide menschen, die haar zoo liefderijk in hun huis hadden opgenomen. Vrouw Maartje schudde zacht het hoofd en sprak, hare bedoeling radende:

„Neen Anna,—wij kunnen u niet vergezellen, hoe gaarne wij deze stad ook zouden ontvluchten. Ik ben oud en grijs, en niet meer in staat, een dergelijken gevaarvollen tocht te ondernemen. Wij moeten hier blijven en geduldig afwachten, welk lot de Hemelsche Vader over ons beschoren heeft. Ons leven is in Zijne hand. Maar jij moet vluchten, als de gelegenheid daartoe openkomt. Jij bent jong en sterk, en hebt nog een lang leven vóór je.”

Zoo werd er nog langen tijd gesproken.

Soms werd het gesprek gestoord door het doffe geluid van kanonschoten, en hield men den adem in om te wachten, of wellicht een bom op het huis zou nederstorten. Want voortdurend bevond men zich in gevaar. Ook hoorde men af en toe den regelmatigen tred van krijgslieden, die de wachten op de muren gingen aflossen.—

Voordat zij zich te bed begaven, richtten ook de twee jonge Vrijbuiters hunne schreden naar de wallen, om het vijandelijk kamp bij nacht te zien. En zij ontwaarden rondom de stad brandende wachtvuren, en zagen in de verte krijgslieden als zwarte schimmen langzaam heen en weder loopen. Ook dáár werd goede wacht gehouden.


[1] Zie over dezen uitval C. Ekama, Beleg en Verdediging van Haarlem, bladz. 151 enz.

HOOFDSTUK XII.


In de nachtelijke duisternis, en hoe een Spanjaard zijn woord van eer inloste.

Uit de handelingen van Marten en Aelbert bleek het de volgende dagen al spoedig, dat zij over een middel ter ontvluchting hadden nagedacht en bezig waren, de voorbereidende maatregelen te treffen. Van het buitgemaakte geld hadden zij zich een snelvarend schuitje aangeschaft, met riemen, mast en roer, en meermalen waagden zij er zich mede buiten de poort, en voeren tot dicht bij het vijandelijk kamp. Dergelijke tochten deden zij gewoonlijk als de zon ondergegaan was, en soms kwamen zij pas na middernacht terug. Hun doel was alleen het terrein te verkennen en er goed den weg te leeren. Zoo duurde het niet lang, of elke rietschoot was hun bekend, elke inham hadden zij bezocht. Ja, zij hadden zelfs buiten de Schalkwijkerpoort de Fuikvaart, waarlangs heel dikwijls levensmiddelen en ammunitie werden aangevoerd, geheel afgevaren, en waren de vijandelijke Rustenburgerschans bij de Kwakelbrug meermalen gepasseerd. En overdag waren zij ijverig in de weer, om het bootje nog meer snelheid te bezorgen door het aanbrengen van een fok en een topzeil, terwijl zij tevens de twee roeispanen met vier vermeerderden, zoodat drie personen tegelijk aan de riemen konden zitten.

Eindelijk waren zij met hunne toebereidselen gereed, en wachtten zij nog alleen op een geschikt oogenblik.

Intusschen zaten zij niet stil, maar hielpen de bezetting ijverig bij de verdediging van de bedreigde wallen en poorten, zoodat zij al spoedig goede bekenden van de krijgslieden waren geworden, die hen graag mochten lijden en hen nooit anders noemden dan de twee Vrijbuiters. En vooral boden zij dikwijls de behulpzame hand bij de Schalkwijker poort, welke zij voor hunne vlucht noodig hadden. Zij konden bij de wachten doen, wat zij wilden, en genoten een onbeperkte vrijheid van beweging. Trouwens, de Fuikvaart, die in het Haarlemmermeer uitliep, was nog in handen van den Prins, die den uitgang beschermde en zoo het vrije verkeer met Haarlem zooveel mogelijk openhield. Wel had Don Frederik de straks genoemde Rustenburgerschans in zijn macht, en zocht hij de vaart door de Fuik te beletten, maar dat gelukte hem slechts ten deele.

Telkens waren er weer stoutmoedigen, die den gevaarlijken tocht durfden ondernemen, ook al waren de vele lijken van hunne voorgangers, die aan de galgen hingen in het vijandelijk kamp, even zoovele afschrikwekkende voorbeelden.

Ook Marten en Aelbert waren besloten, den gewaagden tocht te ondernemen. Zij wilden echter zooveel mogelijk de kansen in hun voordeel hebben, en wachtten geduldig op een gunstige gelegenheid.

Eindelijk, op een donkeren avond, werd het waagstuk ondernomen. Zwarte wolken dreven langs het zwerk, en er blies een sterke wind uit het Zuid-Oosten. 't Was donkere maan, en geen sterretje liet zich zien.

's Avonds om ongeveer elf uur stapten drie jeugdige Vrijbuiters aan boord van het kleine vaartuig. Het vuurroer hing hun over den schouder, het rapier aan de heup, en de pistolen staken in den gordel. Kees sprong als vierde reiziger mede aan boord.

Anna had haar lange vlechten afgeknipt, zich in het gewaad van een Vrijbuiter gestoken, en het hoofd bedekt met een breedgeranden hoed. Met moeite had zij afscheid genomen van de brave menschen, bij wie zij zoo lang een vriendelijk tehuis had gevonden, en met tranen in de oogen had zij hunne gastvrije woning verlaten. Zij wist, dat de beste wenschen van Hooft en diens vrouw haar volgden.

De boot stak van wal, en zonder een enkel woord te spreken roeide Marten naar de Schalkwijkerpoort, waar de wacht hen aanriep.

„Wie daar,—en waarheen?” was de vraag.

„Goed volk,” riep Marten. „De Kennemer Vrijbuiters.”

„Goede reis!” sprak de wachter, en weldra hadden zij de stad verlaten. 't Was zoo donker, dat het den jongen reizigers moeite kostte, iets te onderscheiden. Maar zij hadden de reis niet voor niets reeds dikwijls gemaakt, en wisten den weg.

„Zeilen hijschen?” vroeg Aelbert zacht.

„Goed,” sprak Marten, die op het voorbankje gezeten, half over de plecht hing met het vuurroer in de hand en de brandende lont naast zich. Scherp tuurde hij voor zich uit, of er ook onraad dreigde.

Anna hield intusschen het roer. Zij had vroeger dikwijls gevaren en kon roeien en sturen als de beste. Vlug zette Aelbert den mast omhoog en heesch het groote zeil en het topzeil, terwijl Marten met een snelle beweging de fok aansloeg.

't Woei hard, en de boot kreeg onmiddellijk een snellen gang. Anna verliet het achterbankje en gaf het roer over aan Aelbert. Zij ging op eene andere bank zitten, met Kees aan hare voeten.

„Anna,” sprak Aelbert, „als er een hevige windvlaag komt, laat dan het groote zeil wat vieren, want je begrijpt wel, dat we veel te veel zeil voeren, en kans loopen om te slaan. Houd het touw vast met één slag om den knop, zoodat je het gemakkelijk kunt laten schieten.”

Anna was vlug van bevatting en begreep hem volkomen. Bepaald vrees voelde zij niet, hoewel zij ten volle overtuigd was, dat deze tocht met groote gevaren gepaard ging. Als zij ontdekt werden door den vijand, die in een nacht als dezen ongetwijfeld dubbel waakzaam zou zijn, waren zij onherroepelijk verloren.

De wind gierde door de zeilen en langs den mast, en de boot schoot pijlsnel door het water. De drie vluchtelingen hoorden het water tegen de boot klotsen, en soms helde het vaartuigje zoo dreigend overzij, dat het maar weinig scheelde, of het sloeg om. Ook dat was een gevaar, dat hun boven het hoofd hing. Maar de jonge Vrijbuiters kenden geen vrees; daarvoor hadden zij reeds te dikwijls allerlei gevaren onder de oogen gezien en overwonnen. Bovendien wisten zij, dat juist van de snelheid van hun vaartuigje alles kon afhangen. Zij moesten sneller kunnen zeilen, dan de vijand roeien, als dat noodig was. En als de wind zoo fel bleef razen, was dat ongetwijfeld het geval.

Anna vertrouwde zich geheel aan hare beide geleiders toe. Zij wist, hoe moedig zij waren, en dat zij beiden waakten voor haar leven en hare vrijheid. En mocht soms de boot dreigen om te slaan, zoodat zij een gilletje van schrik bijna niet bedwingen kon, toch beheerschte zij zich en liet geen angst blijken.

„Ginds nadert iets!” waarschuwde Marten zacht, terwijl hij zich nog meer inspande, om iets in de duisternis te onderscheiden.

Op 't zelfde oogenblik grepen zoowel Anna als Aelbert naar het vuurroer, en Anna drukte het in voorovergebogen houding tegen den schouder. Zwijgend vroegen zij zich af:

„Wat zal het zijn: vriend of vijand?”

En doodstil wachtten zij af, wat er komen zou. Zij hoorden het geluid van gedempte mannenstemmen, afkomstig van een naderend vaartuig. En een oogenblik later zagen zij een kleinen vonk, ongetwijfeld van een lont. Zeker hadden de mannen ook het naderen van een vaartuig opgemerkt en stonden zij gereed, om zich zoo noodig te verdedigen.

„Wie daar?” werd er geroepen.

Maar ons drietal gaf geen antwoord. Alleen Kees liet een dof gegrom hooren. Zij vernamen het geklots van riemen, en nogmaals klonk de vraag:

„Wie daar?”

Thans was Marten gerustgesteld. 't Waren vrienden, die zich, ongetwijfeld met kruit en levensmiddelen, op weg bevonden naar Haarlem.

„Leve de Prins van Oranje!” riep hij hun zacht toe, en onmiddellijk verdween op dit tooverwoord de brandende lont.

„Leve de Prins van Oranje!” was het antwoord, en op 't volgende oogenblik voer de boot vlak langs hen heen. Zij bevatte verscheidene roeiers, die zwaar werk hadden tegen den wind in.

„Dreigt er gevaar?” vroeg Marten snel.

„De bezetting houdt goede wacht!” was het antwoord. „Maar 't is Goddank erg donker. Goede reis!”

„Goede reis,” zeiden de Vrijbuiters, maar tegelijkertijd kwam aan de reis bijna een ongewenscht einde, want een hevige rukwind deed de boot zoodanig overhellen, dat het water over het boord stroomde.

„Laat vieren 't zeil!” riep Aelbert Anna toe, en deze bracht het bevel met groote handigheid ten uitvoer. Dat was hun geluk. Anna hoosde het water uit de boot, tot groot genoegen van Kees, die bijna geheel ondergedompeld geweest was. Hij schudde zich brommend het water uit de haren en legde zich weer op den bodem neder. Maar hij voelde zich daar toch niet zoo rustig meer als eerst, vooral niet, als de boot weer sterk overhelde. Dan stond hij soms al uit eigen beweging op.

Na eenigen tijd klonk opnieuw de waarschuwende stem van Marten.

„Thans dubbel voorzichtig,” sprak hij zacht. „Wij naderen de Rustenburgerschans.”

De drie jonge vluchtelingen hadden werkelijk nu het gevaarlijkste punt van de reis bereikt, en verkeerden dientengevolge in groote spanning. Anna voelde, dat haar hart onstuimig klopte in haar borst, en dat hare handen beefden. Maar zij verloor hare tegenwoordigheid van geest niet, en was vast besloten, zich te verdedigen tot het uiterste. Liever vond zij den dood in de golven, dan in de handen der Spanjaarden te vallen.

Marten kon op een korten afstand de schans zien, die zich als eene nog donkerder massa in de duisternis afteekende. Gelukkig bleef de wind even sterk en behield de boot haar ongewoon snelle vaart.

Plotseling werd het den jongelieden duidelijk, dat zij opgemerkt waren, want er ontstond gerucht aan den oever in hunne nabijheid.

„Hallo! Wie daar?” werd er met forsche stem geroepen.

Maar er kwam geen antwoord. Alleen hief Kees den kop op en liet een nijdig gebrom hooren.

„Aanleggen, of ik geef vuur!” werd er thans geboden, en Anna zag het flikkeren van de lont.

Tegelijkertijd hoorde zij zeer duidelijk, dat eenige mannen in eene boot stapten en van wal staken. Het geklots van de riemen was duidelijk boven 't razen van den wind en het bruisen van de golven te onderscheiden.

Aan den oever klonk een musketschot, dat weldra gevolgd werd door enkele andere. Maar de kogels misten hun doel.

Aelbert hield het roer met vaste hand, en de boot sneed door het water. Een hevige rukwind kwam de vluchtelingen helpen, die de naderende boot nu gepasseerd waren en dus een kleinen voorsprong hadden.

Marten stond overeind aan de plecht, met het musket tegen den schouder en de lont in de hand.

Hij brandde los op goed geluk af, zijn roer gericht houdende op de naderende boot, die hij wel hooren, maar niet zien kon. En hij had goed getroffen, want een akelige kreet drong tot hen door.

Nogmaals klonken schoten van den wal, die blijkbaar ook op goed geluk af werden losgebrand, want geen enkele kogel trof de boot of een van de vluchtelingen.

Dezen merkten echter duidelijk, dat zij met kracht werden achtervolgd. Zij hoorden de gelijkmatige riemslagen der vijanden.

Marten had zijn roer weer geladen, en wachtte een gunstig oogenblik af om opnieuw te vuren.

De wind gierde door het want, en soms schepte de boot water, maar dat verwekte thans geen vrees meer, integendeel blijdschap, want het scheen hun onmogelijk toe, dat de vijanden zóó snel konden roeien.

Ook de vijanden begonnen dat te begrijpen, en ziende, dat de prooi hun dreigde te ontsnappen, schoten zij hunne musketten af. Aelbert hoorde, dat een der kogels door het zeil vloog, en riep Anna toe:

„Buk, Anna, zoo diep als je kunt!”

Anna deed het, en hij zelf maakte zich ook zoo klein mogelijk.

„We vliegen door het water!” riep hij de anderen toe.

„Ja, Goddank!” zei Marten, die nog altoos het geladen musket gereed hield om te vuren. „Ik verneem geen riemslagen meer, en geloof, dat wij winnen.”

Kees stond overeind in de boot en liet een nijdig geblaf hooren. Gelukkig voor de Spanjaarden, dat hij hen niet bereiken kon, want anders zou hij hen even feestelijk getrakteerd hebben als indertijd Hopman Wybe Sjoerds en diens Vaandrig.

Nogmaals knalden de schoten, en Anna hoorde een kogel rakelings langs haar hoofd fluiten.

„Marten, buk toch!” riep zij verschrikt haar broeder toe. „Breng je niet onnoodig in gevaar!”

Na enkele minuten gaven echter de Spanjaarden de vervolging op, tot groote vreugde van de vluchtelingen, die nu overtuigd waren, dat het grootste gevaar geweken was.

Weldra hadden zij den uitgang van de Fuikvaart bereikt en voeren het Haarlemmermeer op. En enkele uren later kwamen zij behouden aan den IJoever aan, waar zij zich geheel veilig voelden. Hunne harten klopten onstuimig van vreugde. Het waagstuk was gelukt en Anna bevond zich in veiligheid. Zij brachten het bootje over den Westzaner Overtoom, zonder Jan Slob te wekken, die in diepe rust lag, en bereikten in den vroegen morgen de hoeve van 't Oude Hoen.

Met een gelukkigen glimlach op het gelaat stapten zij aan wal en traden de hoeve binnen, waar Geerte, Aelberts moeder, hen met een kreet van vreugde ontving.

O, hoe was zij bezorgd geweest over het lot van de beide dappere jongelingen, die zich zoo stoutmoedig binnen de benarde stad hadden gewaagd, om Anna te zoeken en zoo mogelijk te redden. En Anna drukte zij schreiende van vreugde aan haar hart. Maar daarna werd haar gelaat overtogen door een uitdrukking van onuitsprekelijke droefheid, en zij trok Aelbert tegen zich aan en riep zacht uit, terwijl uit haar toon jammer en droefheid klonk:

„Ach Aelbert, dat je Vader deze vreugde nu niet zien mag. Hoe zou hij zich verheugd hebben....”

Verschrikt en ontsteld maakte Aelbert zich uit de armen zijner moeder los, en vroeg:

„Moeder,—wat zegt u daar?—Vader is toch niet—”

Vrouw Geerte barstte in hevige snikken uit, en zacht antwoordde ze:

„God weet het, kind, of hij nog leeft. Hij is in de handen der Spanjaarden gevallen, en ik ducht, dat zij met den gevreesden 't Hoen weinig medelijden zullen hebben. O,—gisteren is hij bij de Diemerschans door de Spanjaarden gevangen genomen,—en wreedaardig als zij zijn, zullen zij hem wel gedood hebben...”

Doodsbleek hoorden Aelbert en Marten deze vreeselijke tijding aan, en Aelbert drongen de tranen in de oogen.

„Arme,—arme vader,” mompelde hij zacht, en in zijne verbeelding zag hij reeds, hoe de vijanden den ongelukkige hadden doodgemarteld...

Zij begaven zich naar de woonkamer, waar enkele Vrijbuiters om de tafel zaten. Zij hadden den noodlottigen strijd aan de Diemerschans medegemaakt, waar Oranje een laatste poging had gedaan om Haarlem te ontzetten, maar waar zijn leger totaal verslagen en zijne vloot op de vlucht gejaagd was. De Kennemer Vrijbuiters hadden na een dapper gevecht een goed heenkomen moeten zoeken, en 't Oude Hoen was daarbij door de vijanden gevangen genomen en in triomf medegevoerd.

Zwijgend en somber zaten de Vrijbuiters, die zoo pas waren aangekomen en de vreeselijke tijding hadden medegedeeld, om de tafel, en met weemoed dachten zij aan het vreeselijke lot, dat hun dapperen aanvoerder getroffen had. O, zij twijfelden er niet aan, of de Spanjaarden zouden hem een ontzettenden marteldood laten sterven.

De komst der jongelieden bracht eenige levendigheid onder deze stoere mannen en verschafte hun vreugde, want de jonge Vrijbuiters stonden bij hen in hoog aanzien. Zij verheugden zich in hunne terugkomst en waren blijde, dat Anna de belegerde stad ontkomen was. Maar spoedig werd het weer stil in de kamer, en hoorde men bijna niets anders dan het zuchten van vrouw Geerte, die hare droefheid en tranen niet bedwingen kon en hevig snikte. En zij zagen met deernis het bleeke gelaat van Aelbert, die door de vreeselijke tijding diep geschokt was.

Opeens verbrak Marten de stilte door te vragen:

„Vrienden, zouden wij geen poging kunnen doen om hem te redden? Wie weet, waarheen hij gevoerd is?”

„Hem redden?” vroeg Claes Kees Symensen, „hoe zouden wij dat moeten doen, Marten? Wij weten niet eens, waar hij zich bevindt...”

„En zou hij nog wel in leven zijn? Ik betwijfel het,” sprak Jan Dieuwers zacht. „Voor een Vrijbuiter heeft de Spanjaard geen genade, en stellig niet voor 't Oude Hoen!”

„Maar we konden het toch beproeven,” hield Marten vol. „Als een van ons een dergelijk lot getroffen had, weet ik zeker, dat hij rust noch duur zou gehad hebben...”

„Maak je geen illusies, Marten,” viel Symensen in. „Hadt jij, evenals wij, de vreugdekreten der vijanden gehoord, toen 't gevreesde Hoen hun in handen viel, dan zou je geen oogenblik twijfelen aan zijn lot. Ik ben er van overtuigd, dat hij niet meer leeft...”

„O, als zij hem maar niet gemarteld hebben,” snikte Aelbert, terwijl hij zijne moeder de armen om den hals sloeg en zijn hoofd tegen haar schouder vlijde.

Anna stond met tranen in de oogen naast de bedroefde vrouw. Zij sprak niet, want woorden van troost wist zij niet, maar zij had de hand der arme vrouw in de hare genomen, en drukte die met innig medelijden.

Weer ontstond een diepe stilte in het vertrek.

Tot plotseling de deur geopend werd, en—'t Oude Hoen in levenden lijve aan den ingang verscheen.

Geerte slaakte een kreet van vreugde en wierp zich schreiende in zijne armen. Ook Aelbert en Marten sprongen op en ijlden naar hem toe, en de Vrijbuiters stonden in de grootste verbazing hem aan te staren. Maar vreugde tintelde in hun oog, en een blijde glimlach plooide hunne lippen.

„'t Oude Hoen!” riep Claes Kees Symensen verheugd uit. „God lof! Hij is het gevaar ontkomen!”

En van alle kanten klonk het: „Godlof! Godlof! Hij leeft, en is het gevaar ontkomen!”

't Oude Hoen sloeg zijn eenen arm om zijne vrouw en zijn anderen om Aelbert, die beiden niet spreken konden van vreugde, en zeide met krachtige stem:

„Ja, mijne vrienden, ik ben het gevaar ontkomen, maar niet door eigen kracht. Thans weet ik, dat ook in het hart van een Spanjaard edelmoedigheid kan wonen. Vrijwillig en zonder losgeld heeft mijn vijand mij de vrijheid hergeven...”

De grootste verbazing stond op aller gelaat te lezen, en menigeen mompelde: „De vrijheid hergeven, zonder losprijs? Hoe is dat mogelijk?”

„Ik was gevangen genomen door de Walen, die mij voor hun veldheer brachten, en verwachtte niets anders dan den dood, en wel den smartelijksten, dien men mij zou kunnen aandoen. Maar de Overste zei met vriendelijke stem:

„'t Hoen, dit is de tweede maal, dat ik u ontmoet. Den eersten keer bood ik u als gedachtenis een geschenk aan, dat door u geweigerd werd. Thans schenk ik u niet alleen het leven, maar ook de vrijheid. Ga heen, en onthoud, dat ook een Spanjaard edelmoedig kan zijn.”

„Zijn naam?” riep de voortvarende Symensen uit. „Hoe is de naam van dien edelen Spanjaard?”

En kalm was het antwoord:

„De Heer Van Licques!”


Hiermede is mijn verhaal ten einde. Anna bleef in de Hoeve van 't Oude Hoen, waar Vrouw Geerte haar weldra lief kreeg als eene dochter.

De Kennemer Vrijbuiters zetten nog langen tijd den strijd tegen de Spanjaarden voort, en bedreven nog menige roemrijke daad, zooals men die in elke uitgebreide beschrijving van onze Vaderlandsche Historie vinden kan. En zij rustten niet, voordat Holland voor goed van de Spanjaarden was gezuiverd. In het volgende jaar begon van Alkmaar de Victorie, die in 1648 met een eervollen vrede en eene algeheele vrijheid werd bekroond.

EINDE.

INHOUD.


Blz.
I. De boerenhoeve aan den Zuiddijk en hare bewoners 7
II. Ongewenscht bezoek, en hoe Kees daar een einde aan maakte 21
III. Wybe Sjoerds verveelt zich, en Marten krijgt eene uitnoodiging 41
IV. Een schoone dag, die een droevig einde had 65
V. De jonge zwerver 88
VI. Onder de Vrijbuiters 104
VII. De Spanjaarden te Westzaan. Een bezoek aan de ruïne der verbrande hoeve 119
VIII. Aelbert en Marten vangen een vink met gouden veêren 136
IX. Op den Sparendammer dijk 165
X. Hoe de jonge Vrijbuiters in het vijandelijk kamp kwamen, en hoe zij het verlieten 180
XI. In de bedreigde veste 194
XII. In de nachtelijke duisternis, en hoe een Spanjaard zijn woord van eer inloste 209

DE PERS OVER:

De Kennemer Vrijbuiter

DOOR

C. JOH. KIEVIET.

Rijk geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK.

Prijs in geïll. omslag f1.50, in prachtband f1.90.


Met veel genoegen hebben wij dit boek van den bekenden kinderschrijver gelezen. Het voert den lezer terug naar de tijden van het beleg van Haarlem en Alkmaar. De levendige beschrijving van de vele avontuurlijke lotgevallen der handelende personen zal door meisjes zoowel als door jongens met graagte genoten worden, terwijl ook hun geschiedenis er door wordt uitgelegd en bevestigd. Het Nieuwe Schoolblad.


Een solied geschiedenis-verhaal uit den tijd van 't Hoen, belangwekkend gemaakt door de beschrijving van de lotgevallen eener familie, die te lijden heeft.

Kinderen, die van Vaderl. historie houden, zullen het boek met veel genoegen lezen. Rapport der Commissie voor Kinderlectuur in „Het Schoolblad”.


Het verhaal is buitengewoon boeiend. Naar waarheid heeft de schrijver de Spanjaarden en de Geuzen geteekend in hun ruwheid, maar ook in hun onversaagdheid; het zijn spannende avonturen, waarvan hij vertelt. Algemeen Handelsblad.


Een interessant jongensboek, dat onze jeugd met graagte zal lezen; dat haar een helderen kijk geeft op den toestand der Zaansche dorpen in den Spaanschen tijd. De Zaanstreek.


De jongens vinden van hun gading in „De Kennemer Vrijbuiter”. De illustraties zijn van Braakensiek, dus goed. Een keurig en levendig doek gespannen over 't geraamte hunner schoolkennis. De Kerkelijke Courant.


Ook dit historisch verhaal is weer onderhoudend en prettig geschreven. Het tooneel der handeling is in hoofdzaak de Zaanstreek, in welker historie de schrijver blijkens zijn vroegere werken zoo geheel thuis is. Dat de in dit verhaal genoemde vrijbuiters werkelijk hebben geleefd en dat hunne daden hier naar waarheid zijn beschreven, zal de belangstelling ongetwijfeld nog verhoogen voor dit werk, dat door Joh. Braakensiek met aardige illustraties is verrijkt. De Tijdspiegel.


Dit is een zeer degelijk-geschiedkundig verhaal, waarin de jongens kennis maken met den Kennemer vrijbuiter „'t Oude Hoen”. Het is mooi geïllustreerd door Johan Braakensiek.

Het boek ziet er heel prettig en aantrekkelijk uit. Het is weer in den gewonen prettigen trant geschreven. Het Kind.


Dit is een boek van veel en nauwgezette studie, dat voor onze kinderen de geschiedenis der Kennemer Vrijbuiters wil doen leven. Dit boek is een aanwinst voor onze kinderlitteratuur. Ida H. in de Vrouw.


We wenschen het werk in de handen van zeer veel jeugdige landgenooten. De Telegraaf.


De heer Kieviet beschrijft in zijn Kennemer Vrijbuiter eenige episoden uit het leven der Zaanlandsche boeren van die dagen. Hij laat ons eerst kennis maken met de Watergeuzen, onder wie zelfs een Sonoy slechts met moeite de tucht kon handhaven. Daarna verhaalt hij van een plunder- en moordtocht der Spanjaarden van Amsterdam (Moorddam”) naar de Zaanstreek en verplaatst den lezer ten slotte te midden der Kennemer vrijbuiters, van wie 't Hoen het middelpunt is.

Zoo bevat het boek eene reeks van spannende gebeurtenissen en avontuurlijke daden, die in hoofdzaak historisch getrouw zijn medegedeeld en door het bijwerk van den schrijver zijn samengeregen tot een leerrijk en onderhoudend geheel.

Onze jongens zullen met klimmende belangstelling de lotgevallen van den eenvoudigen, maar fermen, vijftienjarigen boerenknaap volgen, wiens ouders door de Spanjaarden worden vermoord, die zich daarop bij de Kennemer vrijbuiters aansluit, niet de minst stoute onder de onversaagden blijkt te zijn en wien het ten slotte gelukt zijne spoorloos verdwenen zuster bij zijne pleegouders terug te brengen.

Het bevat teekeningen van Braakensiek.

K. Westerling in
de Amsterdammer, Weekbl. voor Nederland.

De jeugdige lezers zullen door dit boek eenige voorstelling krijgen van het volksleven in die dagen, hoe de Spanjaarden konden huishouden, hoe de Vrijbuiters vochten, en met belangstelling zullen zij de avonturen van Marten Floriszoon volgen, die, nadat zijne ouders door de Spanjaarden vermoord waren, zich bij de vrijbuiters aansloot. Bredasche Courant.


Het boek ziet er smakelijk uit. Het Vaderland.


In dit boek boeit hij zijne jonge lezers door van de Kennemer Vrijbuiters te vertellen. N. Rotterd. Courant.


IN DEN OTTER

DOOR

C. JOH. KIEVIET.

Rijk geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK.

PRIJS IN GEÏLL. OMSLAG ƒ1.50. IN PRACHTBAND ƒ1.90.


Een historisch verhaal uit den tijd der Fransche overheersching. Ook de heer Kieviet kent de jeugd en haar toon. Hij heeft minder een eigen manier, dan de zoo beslist oorspronkelijke heer Been. Kieviet's manier is meer een herleving van die van Louwerse, Goeverneur, Andriessen. Maar die toch op hun allerbest. En hij wordt nog steeds beter, onbevangener, amusanter.

Wij vinden „In den Otter” van zijn tot nu verschenen boeken het beste. Joh. Braakensiek illustreerde het. Rotterd. Nieuwsblad.


In den Otter” door C. Joh. Kieviet, geïllustreerd door Joh. Braakensiek, Amersfoort Valkhoff & Co., prijs f1.50 en f1.90, is een historisch verhaal, blijkbaar, al staat het nergens aangegeven, bestemd voor jongelieden van af 10 tot 14 jaar. Het behandelt een episode uit den laatsten tijd der Fransche overheersching, een volksbeweging in de geheele Zaanstreek tegen een nieuwe lichting voor de Nationale Garde, door Napoleon uitgeschreven. Het gezin in „den Otter” ook al uiteengerukt, doordat de oudste zoon den noodlottigen Russischen veldtocht moet meemaken, vormt het middelpunt van de gebeurtenissen, die met groote levendigheid en blijkbaar na degelijk historische studie beschreven worden. Het verzet wordt met geweld onderdrukt, en eenige huisvaders die de beweging, waarbij geen bloed gevloeid had, leidden, gefusilleerd.

Frisch en aangrijpend heeft de schrijver het verloop dezer droevige zaak beschreven, daarbij voor afwisseling zorgende door de rol, die de kleine Jan uit „den Otter” vervult als redder van een paar der leiders en als aanvoerder van zijn kameraadjes, die—onderdrukking en Fransche overheersching ten spijt—toch als echte Zaansche jongens ravotten en spelen, alleen wel eens wat heel wijs redeneeren.

De Fransche douaniers en gendarmen hebben 't natuurlijk in dezen tijd hard te verantwoorden, soms schijnt het ons wel toe dat van een der laatsten, den spionneerenden en drinkenden Narot, te veel een caricatuur gemaakt is.

We zijn met „In den Otter” een goed historisch verhaal rijker geworden, waaruit oudere kinderen meer geschiedenis kunnen leeren dan uit veel droge handboeken. Het afschuwelijke doodvonnis over zes menschen, wier eenige misdaad bestond in het leiden eener beweging tegen schandelijk machtsmisbruik, heel de ellende, beschreven in de brieven van den broeder, die den Russischen veldtocht meemaakt, ze zijn een zoo ernstig pleidooi tegen oorlog en machtsmisbruik, dat we niet behoeven te vreezen de kinderen hier in aanraking te brengen met treurige werkelijkheden, wijl de voorstelling vrij blijft van alle opsiering en chauvinisme. Wij aarzelen dan ook niet „In den Otter” in de bibliotheek van den Nederlandschen Kinderbond op te nemen en ter lezing aan te bevelen voor goed ontwikkelde jongens en meisjes. Correspondentieblad v/d. Nederl. Kinderbond.


Was het ons een aangename taak voor enkele jaren in dit blad het boek „Jongens van Oudt-Hollandt” door C. Joh. Kieviet aan te kondigen, met meer animo nog zetten we ons om het nieuwste werk van dezen talentvollen auteur met een enkel woord bij onze lezers in te leiden.

In den Otter, een verhaal uit den Franschen tijd, speelt van het begin tot het einde te Zaandam; het terrein der feiten is zelfs beperkt tot den Dam en zijne omgeving.

Wij hebben van dit kinderboek—al zijn we reeds geruimen tijd van de jongensjaren verwijderd helaas—met groot genoegen kennis genomen. Het verhaal, ofschoon eenvoudig en onopgesmukt, heeft ons dermate geboeid, dat we het in één stuk door hebben uitgelezen. Dit is te danken allereerst aan den spannenden verhaaltrant—het geheim van dezen schrijver voor de jeugd—aan de oordeelkundige keuze van historische feiten uit dit fel bewogen tijdperk voor den opzet, en zeker ook voor een deel aan de bekendheid met personen en toestanden. Veel, wat nog is, doet denken aan wat toen bestond, en het heeft ook een eigenaardige bekoring overal in het verhaal namen te ontmoeten van familiën, wier nazaten nog onder ons leven. Het gaat natuurlijk niet aan in een bestek, als ons in dit blad kan worden toegestaan, alles te noemen, wat bijzondere attractie heeft voor ons en vooral voor onze jeugdige stadgenooten. Maar bij eenig overdenken komen ons voor den geest: de aangrijpende beschrijving van het vertrek der conscrits; de sobere en toch meesterlijke schets van het lijden en de ellende, die onze jongelingen in Rusland hadden te doorstaan; de vermakelijke wijze, waarop een paar flinke Hollandsche jongens den gehaten gendarme te pakken nemen; maar ook de nobele wijze, waarop dezelfde jongens alles wagen om anderen te helpen tegen de vervolging der Franschen.

In overeenstemming met de historie is het oproer met zijn droeve gevolgen geschetst; dit gedeelte is zeer treffend weergegeven.

De heer Kieviet zou zijn reputatie als kinderschrijver ontrouw geworden zijn, als hij niet een paar komische voorvallen en guitige personen in zijn verhaal had gebracht. Ze ontbreken dan ook niet. Hendrik Marinus, knecht van Molaan uit „de Zon”, treedt hier en daar op met zijn grappige uitvallen, en de beide knapen, die een hoofdrol in de geschiedenis vervullen, Jan Lobherr uit den Otter en Meijndert Molaan, zijn een paar jongens om aan je hart te drukken.

De heer Braakensiek heeft voor de illustratie gezorgd; deze mededeeling is voldoende om onze lezers te overtuigen, dat ze prachtig is.

Geen twijfel, of dit boek zal door onze jongens en meisjes worden verslonden. We kennen niet de grootte der oplage, maar het wil ons toch voorkomen, dat zij òf geheel, òf voor een zeer groot deel wel plaats zal vinden in onze omgeving, want voor de bewoners der Zaanstreek heeft het boek al een bijzondere aantrekkelijkheid. Van harte wenschen we den schrijver geluk met dezen wèlgeslaagden arbeid: hij heeft zich daarmee opnieuw verdienstelijk gemaakt tegenover de opvoeding onzer kinderen, want goede frissche lectuur werkt daaraan krachtig mede ten goede. Zaanlandsche Courant.


In den Otter” is een goed geschreven verhaal uit de tijd der Franse overheersing. De schrijver geeft een kijkje in het leven der Zaanlandse bevolking uit die tijd, en getrouw aan z'n gewoonte om kinderen in z'n kinderverhalen tot de helden der histories te maken, groepeert hij om de jongens die hij op laat treden de verschillende gebeurtenissen, welke die tijd zo spannend en vreselik maken. De ouders van z'n jongens nemen deel aan opstanden, worden deswege vervolgd, vluchten of worden gefusileerd, zien geliefde kinderen naar de oorlog vertrekken en leven in gestadige angst voor de dingen die komen kunnen, en de kinderen leven op hun manier alles mee. Al de smaad, en het verterend verdriet, de wanhoop en de haat van de ongelukkige mensen, die zuchten onder de ijzeren scepter van de franse tiran, worden weerspiegeld in het gemoed der jongens, en al de ergernis en het zelfverwijt van de ouderen, die met weerzin moeten terugdenken aan die rampzalige roes, waarin ze de overweldigers zelf hadden ingehaald, uit zich bij hun kinderen in menig ondeugende streek, die zij zich tegenover de vertegenwoordigers van 't onwettige gezag veroorloven.

De jolige jongens verliezen echter ondanks de treurigheid, die ze van alle kanten omringt, toch hun ware aard niet, al schijnt dit gevaar in de aanvang van het verhaal te dreigen, waar de twaalfjarige Jan en zijn dito vriend Meijndert al een heel onkinderlike taal spreken. Neen, het blijven gelukkig vroolike snaken, en hoewel sommige hunner, als het noodig is, blijk geven van onversaagde heldenmoed, toch blijft de onbezorgde geest, die kinderen ondanks alles zoo eigen is, de boventoon houden, waardoor dit ernstige boek toch een echt kinderboek blijft.

Niet het minst ook door de goede afloop van de gehele geschiedenis. Want is het boek een verhaal van leed en strijd, het is er tevens een van geluk en overwinning. Beginnende juist als de druk van de tirannie zich het zwaarst gevoelen doet, eindigt het met de zegepraal der vrijheid. En die zegepraal gaat gepaard met blijde tonelen van het weerzien van geliefde betrekkingen, zoodat bij velen de vreugde over de herwonnen volksvrijheid verhoogd wordt door herboren familiegeluk.

Allerlei aardige, voor kinderen belangwekkende gebeurlikheden zijn door het verhaal heen gevlochten, en tot slot laat de schrijver een heerlijk troepje kozakken optreden tot vermaak van de Zaanlandse jongens en zeker ook wel van de lezers van z'n boek, kozakken, gezegend met al de weinige deugden en vele eigenaardigheden van dat bekende volkje, waardoor de vrolikheid het laatste woord krijgt. Onze jongens zullen het boek zeker met groot genoegen lezen, en het zij hun van harte gegund, want het is een goed boek en ze kunnen er nog wel iets uit leeren. School en Leven.


Jongens van Oudt-Holland

DOOR

C. JOH. KIEVIET.

Rijk geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK.

Prijs in geïll. omslag f1.50. In prachtband f1.90.

2e DRUK.

De Pers over dit boek:

Een flink aardig boek voor jongens en meisjes, ook geschikt voor een Volksbibliotheek. Het geeft een levendige voorstelling van het doen en laten onzer voorouders in den tijd van Czaar Peter, die hier het scheepstimmeren kwam leeren.

Het is een aardig leerzaam verhaal, boeiend voor kinderen, onderhoudend voor ouderen, en het karakter van den Czaar is zoo frisch geschetst; 't geheel is als bijzonder gelukkig geslaagd te noemen. Braakensiek verhoogde de aantrekkelijkheid door goede teekeningen. Belang en Recht.


De schrijver van zooveel flinke, aantrekkelijke jongensboeken verplaatst ons hier in het eind der 17e eeuw, en geeft door zijn levendigen, aanschouwelijken schrijftrant een duidelijk beeld van een dier belangrijkste tijdperken uit de Zaanstreek. Zooals de schrijver zelve zegt, heeft hij werkelijk historische personen ten tooneele gevoerd, en hun lotgevallen naar waarheid vermeld. Zelfs de jongens, die in het verhaal voorkomen, hebben voor het meerendeel geleefd, doch hun lotgevallen berusten gedeeltelijk op fantasie. De vele historische aanteekeningen over den tijd, waarin Czaar Peter als Pieterbaas te Zaandam werkte, en betreffende den bloei van die streek, stelden hem in staat uit de rijke stof zooveel te putten, dat er een boeiend verhaal kon ontstaan, dat den lezer heel dien tijd doet meeleven. Zulke boeken behooren èn om den inhoud èn om den vorm tot de juweeltjes van een goede bibliotheek. Voor leerlingen eener hoogste klasse, 12-14 jaar en ouder, is dit je lectuur.

De illustraties zijn keurig; dit waarborgt trouwens de naam Braakensiek. 't Onderwijs.


Als eerste deel van „Kieviet's Historische Bibliotheek” verscheen bij Valkhoff & Co. te Amersfoort „Jongens van Oudt-Holland”, door C. Joh. Kieviet, met aardige illustraties van Joh. Braakensiek. De schrijver vertelt hier van het leven te Zaandam in den tijd, dat Czaar Peter daar woonde. Hij heeft zich daarbij zooveel mogelijk aan de historie gehouden en toch een aardig, opgewekt jongensboek geschreven. Algem. Handelsblad.


In Kieviet's Geïllustreerde Historische Bibliotheek, uitgave Valkhoff & Co. te Amersfoort, is pas verschenen in een sprekenden prachtband „Jongens van Oudt-Holland”, door C. Joh. Kieviet, waarvoor Joh. Braakensiek de aanlokkende illustratiën leverde.

Boeken als „Jongens van Oudt-Holland” werken er toe mede, bij de jeugd energie en zelfvertrouwen op te wekken. Ook de kleine naties kunnen groote mannen voortbrengen, dat leert onze geschiedenis op tal van bladzijden; maar 't is goed, dat deze lectuur ook uitspanningslectuur bezielt. Arnh. Courant.


Van C. Joh. Kieviet. Deze naam is immers voldoende om iederen jongen van Holland naar het boek te doen grijpen.

De schrijver handhaaft door dit verhaal zijn naam. Meer hebben we niet noodig ervan te zeggen. Ook hieruit leeren we de kinderen zonder dat ze er bij denken. En het is zoo opwekkend, een stuk geschiedenis te lezen uit den bloeitijd van Holland. Het zal er wel ingaan, dit boek. De Telegraaf.


Een aardig jongensboek „Jongens van Oudt-Holland”, door C. Joh. Kieviet, met illustraties van Joh. Braakensiek. Amersfoort Valkhoff & Co.

De goede jongensboekenschrijver C. Joh. Kieviet heeft in dit, zijn nieuwste werk, het verblijf van Czaar Peter den Grooten te Zaandam behandeld.

Nog steeds, zegt de heer Honig, is het voor het nageslacht welgevallig met de gedachten zich in het gouden tijdperk onzer historie te verplaatsen en het kan niet anders of bij de jongelieden wordt dan de lust opgewekt tot navolging van de daden der voorvaderen. Boeken als „Jongens van Oudt Holland” van den heer Kieviet werken daartoe zeker mede!

De heer Kieviet heeft zijn onderwerp zoo prettig, zoo interessant en zoo leesbaar behandeld, dat er alle reden is dit boek alweer voor zijn doel voortreffelijk geslaagd te noemen. De figuur van den grooten Czaar in zijn eenvoud en zijn humor staat in 't verhaal wel zoo aantrekkelijk mogelijk. En Braakensiek heeft 't in den stijl geïllustreerd. Rott. Nieuwsblad.


In dit vrij boeiende verhaal wordt het een en ander verteld uit het leven aan den Zaankant ten tijde van Czaar Peter. Het berust deels op historie, deels op phantasie, die evenwel geen vreemde sprongen maakt. Het is mooi uitgegeven, en we kunnen het aanbevelen voor 12-jarigen. Rapport van de Commissie ter beoordeeling van Kinderlectuur.


Als schrijver van jongensboeken legt de bekende C. Joh. Kieviet een werkelijk verbazende werkzaamheid aan den dag. Met ingenomenheid maken we ten eerste melding van een fraai uitgegeven boek, getiteld „Jongens van Oudt-Holland”, verschenen (bij Valkhoff & Co., Amersfoort) als eerste deel van „Kieviet's Historische Bibliotheek”. Dit boek is versierd met platen van Johan Braakensiek, die zoo bij uitstek het Oudt-Hollandsche karakter weergeeft. Het behandelt de geschiedenis van Czaar Peter en speelt in hoofdzaak te Zaandam. Voorts merkwaardigheden over de eenmaal bloeiende Groenlandsche vaart. Ook een berucht Zaankanter, Claes Compaen, die „alderfameuste zeeroover”, zooals de oude journalen hem noemen, komt hierin voor.

Een bekend Zaansch historicus, de heer G. J. Honig, heeft in een voorrede het een en ander opgemerkt over de hier behandelde stof. Werkelijk een zeer aantrekkelijk boek. N. v. d. Dag.


De ijverige schrijver voor de jeugd, C. Joh. Kieviet, begint een nieuwe serie: „Geïllustreerde Historische Bibliotheek” welke zal bestaan uit zes deelen, uitgegeven bij Valkhoff & Co., te Amersfoort. Het eerste deel: „Jongens van Oudt Holland”, bevat de geschiedenis van Czaar Peter te Zaandam. Het dankbare onderwerp is op levendige onderhoudende wijze behandeld, en werkelijk goede, geestige illustraties van Joh. Braakensiek verhoogen de waarde van het boek, dat zeker veel aftrek zal vinden. De Avondpost.


Dit boek heb ik met bizonder veel pleizier gelezen. Ik vind het een aardig, prettig geschreven boek. Jeugd.


AB EN Z'N VRIENDEN

DOOR C. JOH. KIEVIET.

Rijk geïllustreerd door JAN SLUYTERS.

4e DRUK. Prijs in geïll. omslag f1.50. In prachtband f1.90.

Oordeel van de Pers:

Een echt frisch avontuurlijk jongensboek. Het is een verhaal van flinke jongens en van jongens die liegen, maar later inzien hoe leelijk dit is: een verhaal met een strekking, maar ook een amusant boek. Alg. Handelsblad.


Een prettig boek voor jongens—en waarschijnlijk voor meisjes ook, want ook die lezen graag van C. Joh. Kieviet. N. Rotterd. Courant.


Dit boek behelst een zeer goed beschreven recht boeiend en tegelijk leerrijk verhaal van de lotgevallen en ontmoetingen van een aantal jongens.

Geen twijfel is er, of de jongens zullen dit echte jongensboek met het grootste genoegen lezen. Als boekgeschenk zal het hun zeker welkom zijn. Christelijk Schoolblad.


Dit boek wordt warm aanbevolen. Het Schoolblad.


Het is de dikwijls vermakelijke geschiedenis van een paar tweelingen, die zooals de „Schoolmeester” zei: „frappant op elkaar geleken!” Maar in dien toon van vroolijkheid mengt zich ook een gepaste ernst. Nieuws v. d. Dag.


Een mooi gedrukt en werkelijk ook aardig geschreven jongensboek. Een heel relaas van jongensavonturen. Aan 't slot komt de jongen tot indenken en wordt een braaf mensch. De Standaard.


ZOOEVEN VERSCHENEN:

Pension „Zonneduin”

DOOR

C. JOH. KIEVIET.

Rijk geïllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK.


PRIJS IN GEÏLL. OMSLAG f2.40.—IN PRACHTBAND f2.90.

Uitgevers VALKHOFF & CO.—Amersfoort.


Vroolijke Vertellingen

DOOR

C. JOH. KIEVIET.

Rijk geïllustreerd door W. K. DE BRUIN e.a.

Prijs in Geïllustreerd Omslag f1.50. In Prachtband f1.90.


De Pers over dit boek:

De vertellingen lijken ons heel geschikte lectuur voor jongens boven de twaalf jaar, die zullen er zich zeker kostelijk mee vermaken. We noemen als bijzonder geslaagd „De Witte Poedel,” „Een Zaansche Luilak” (bedoeld is de Zaterdag voor Pinkster, die, zooals men weet, speciaal aan de Zaan nog in eere is en met vroeg opstaan en herriemaken door alle Zaansche jongens wordt gevierd) en „Wonderlijke gedaanteverwisseling”, met de allerkoddigste teekeningetjes. Een boek dat aanbevolen mag worden! Algem. Handelsblad.


Bij Valkhoff & Co., te Amersfoort, heeft de bekende schrijver C. Joh. Kieviet een boek met „Vroolijke Vertellingen” in het licht gegeven. Dat zullen de jongens zeker heel aardig vinden. Het negental verhalen van vroolijke en ondeugende jongens, vol avonturen en kattekwaad, is in een prettigen toon geschreven, zonder overdrijving, maar heel echt. W. K. de Bruin en Van Geldorp hebben het aantrekkelijke boek van groote en kleine platen voorzien. Nieuws v. d. Dag.


't Is een bundel van negen verhalen, die den geest van den bekenden kinderschrijver ademen, d. w. z. zoo echt in den toon zijn, zoo rechtstreeks tot het gemoed spreken, als ze een ernstigen ondergrond hebben, en den schaterlach weten te pakken, als ze grappig zijn. De taal is eenvoudig los, in den spreektrant. Arnh. Courant.


Een negental aardige vertellingen, waarvan vijf uitstekend. Veel vroolijkheid, maar de ernst ontbreekt evenmin. De Commissie beveelt ze warm aan voor 10-12 jarigen. Commissie ter beoordeeling van Kinderlectuur.


De Zoon van Dik Trom

DOOR

C. JOH. KIEVIET.

Vierde Druk.

Geïllustreerd door JAN SLUYTERS.

BANDTEEKENING VAN LOUIS RAEMAEKERS.

PRIJS INGENAAID f1.50.—IN PRACHTBAND f1.90.


Oordeel van de Pers:

C. Joh. Kieviet heeft hoopen kinderen plezier gedaan door Dik Trom nog eens ten tooneele te voeren. Want De Zoon van Dik Trom is zoowat Dik zelf, verjongd, en het hindert heelemaal niet, integendeel, dat Dik vader geworden, nog even jong en jolig is, als toen hij jong was en als nu Jan Trom is: het boek is er nog wel zoo vermakelijk door. Want Jan Trom, die als alle Trommen het hart op de rechte plaats heeft, doet even dwaze dingen als zijn vader en Kieviet vertelt die weer even aardig. Algemeen Handelsblad.


We vestigen de aandacht op het allerjongste nieuws betreffende den in alle kinderkamers veelvermaarden en veelgeliefden Dik Trom. Dik is getrouwd met Anneke; zij drijven nu den winkel, Dik's ouders zijn de naaste buren, en er is een zoon, die Jan heet. Welke guitenstreken De Zoon van Dik Trom uithaalt, zeer ten genoegen van zijn onvergetelijken vader, verhaalt C. Joh. Kieviet, ongetwijfeld evenzeer tot vreugde zijner jonge vrienden. Nieuwe Rotterdamsche Courant.


Een der vruchtbaarste, meest bekende schrijvers van oorspronkelijke jongensboeken is ongetwijfeld de heer C. Joh. Kieviet. Zijn werken vormen in weinige jaren reeds een geheele reeks; maar onder al die boeken is er wel geen, die zoo heeft gepakt en onder de jongens werkelijk opgang heeft gemaakt als Dik Trom.

Het bewijs van dit succes is nu weer geleverd, want bij de verschijning van het nieuwste boek onder den veelbelovenden titel: De Zoon van Dik Trom, was de eerste oplaag onmiddellijk bij aanbieding uitverkocht. Hier is naar waarheid een zoon die naai zijn vader aardt en het is wel zeker, dat de jonge lezers evenveel pleizier zullen hebben in den kleinen Jan als vroeger in zijn gelukkigen vader, dien aardigen „gezelligen” Dik Trom.

Het aantrekkelijke boek bevat platen van Jan Sluyters. Nieuws van den Dag.


De firma Valkhoff & Co. te Amersfoort heeft succes met haar jongensboek „De Zoon van Dik Trom” door C. Joh. Kieviet.

De eerste oplaag van dit lijvige boekdeel was direct uitverkocht. Dit feit spreekt genoeg voor het werk; een aanprijzende recensie kan overbodig geacht worden.

De illustratiën van Jan Sluyters zijn goed typeerend. Er zit leven en beweging in, zooals in het verhaal zelf. De mooie, sprekende band doet het zijne, om het boek tot een begeerd geschenk te maken. Arnhemsche Courant.


Een nieuwe Kieviet ... en dan ... een vervolg op Dik Trom.

Menig jongenshart trilt van verlangen als hij deze nieuwe uitgave voor de ramen ziet staan. En terecht, Kieviet weet voor jongens te schrijven. Hij blijft aardig en behoudt zijn onuitputtelijken humor. De zoon van Dik Trom is „'n aartje naar 't vaartje”, al is Trom Jr. dan ook als zuigeling 'n huilebalk en als kind 'n magere sprinkhaan. In dit boek schuilt als moraal ('n verdienstelijk iets in boeken voor jongens) waarheid en eerlijkheid bovenal!” De Boekengids.


Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 27
Blz. 39kennniskennis
Blz. 62joujouw
Blz. 68[Niet in Bron.]
Blz. 70mêemeê
Blz. 72JobJan
Blz. 77vogeIsvogels
Blz. 77joujouw
Blz. 77”!!”
Blz. 89joujouw
Blz. 96SlopSlob
Blz. 98SlopSlob
Blz. 106isin
Blz. 108SijmensenSymensen
Blz. 112[Niet in Bron.]op
Blz. 128wildewilden
Blz. 128pIaagdenplaagden
Blz. 137op het hevigste verzethet
Blz. 184.?
Blz. 192[Niet in Bron.]
Blz. 207haarhun
Blz. 222CleasClaes
Blz. 222DiewensDieuwers
Blz. 224[Niet in Bron.]
Blz. 224[Niet in Bron.]
Blz. 226134104
Blz. 226XIIX
Blz. 226299209
Blz. ad2[Niet in Bron.]
Blz. ad5:;
Blz. ad6b!ijftblijft
Blz. ad10[Niet in Bron.].
Blz. ad12,.
Blz. ad12[Niet in Bron.]





End of the Project Gutenberg EBook of De Kennemer Vrijbuiter, by 
Cornelis Johannes Kieviet

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KENNEMER VRIJBUITER ***

***** This file should be named 33720-h.htm or 33720-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/3/3/7/2/33720/

Produced by Branko Collin and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net for Project
Gutenberg.


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.