The Project Gutenberg eBook of Martelaren van Rusland, by Jules Michelet

This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.
Title: Martelaren van Rusland
Author: Jules Michelet
Translator: S.J. Bouberg Wilson

Release Date: September 13, 2010 [eBook #33719]
[Most recently updated: January 2, 2023]

Language: Dutch

Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MARTELAREN VAN RUSLAND ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

[Inhoud]

Martelaren van Rusland [3]

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
Wereld Bibliotheek
Martelaren van Rusland
Uitgegeven voor de Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur door
G. Schreuders Amsterdam

[5]

[Inhoud]

Inleidend Woord.

Jules Michelet’s “Les Martyrs de la Russie” is een halve eeuw oud. Het verscheen in 1854, toen Russische toestanden de verontwaardiging van geheel Europa gaande maakten.

Dat we het nu (en voor het eerst) in het Nederlandsch geven, vindt ten deele zijn verklaring in het feit, dat het, hoewel zoo oud, niets verouderd blijkt. Michelet, de groote liberale Fransche geschiedschrijver van het midden der negentiende eeuw, heeft in dit werkje den geest van het Russische volk, van overheid en onderdrukten, met groote scherpte geschetst. Zijn boekje was een revolutionnair pamflet, bestemd om de Russische officieren te winnen voor de vrijheidszaak, en dat merken we ook aan de bloemrijkheid en de rethorika van zijn stijl, aan het veelvuldige gebruik van de “phrase”. Voor ons, menschen van 1905, heeft het vooral bizondere waarde, omdat het ons zoo volkomen doordringt van de voorgeschiedenis der nu wordende revolutie. In dit pamflet van 50 jaar geleden worden toch de onderdrukking in Rusland, het ruw [6]geweld en de gemeenheid der autocratie al als onhoudbaar voorgesteld. Sindsdien is de afschaffing der lijfeigenschap gebeurd, doch de tyrannie is er weinig door verzacht of verzwakt. En het onhoudbare heeft zich nog een halve eeuw staande gehouden. Hoe dit kon, verklaart dit boekje eveneens: door de lijdzaamheid van het Russische volk.

Nog een enkel woord over den Franschen schrijver zelf. Hij was geboren in 1798 en stierf in 1874. In dien levenstijd heeft hij ontzaglijk weten te werken. Als geschiedschrijver gaf hij voornamelijk: Beknopt Overzicht der Nieuwe Geschiedenis (1827), Romeinsche Geschiedenis (1839), Geschiedenis van Frankrijk (1833–1844 en 1855–1867: in zeventien deelen), Geschiedenis der Revolutie (1847–1853: in zeven deelen) en Geschiedenis van de XIXe eeuw (na zijn dood verschenen).

Zijn stijl, zijn levendige voorstelling hebben hem veel bewonderaars verzekerd. Zijn kenschets en geschiedenis van Jeanne d’Arc, de Maagd van Orleans, uit zijn “Geschiedenis van Frankrijk”, is een fijngevoeld begrijpen van een katholieke dweepster door een liberaal denker. Wij stellen ons voor, fragmenten uit zijn werken in onze Bibliotheek op te nemen, zooals ook enkele zijner natuur-beschrijvingen op het lijstje staan, dat we van den heer Thijsse ontvingen.

Redactie Wereld-Bibliotheek. [7]

[Inhoud]

Aan de Russische officieren.

Mijne Heeren,

Alweêr menschenlevens ten offer gevallen. Gisteren, 20 Juli,1 zijn te Warschau, tot ieders ontzetting, zonder reden of voorwendsel, vier gevangenen onverwacht uit hun kerker te voorschijn gehaald, voor uwe militaire rechtbanken gevoerd, veroordeeld en door stokslagen doodgeranseld.

Geen enkel te voren gesmeed komplot verklaart deze wreede strafoefening. Het waren gevangenen, die reeds lang, om staatkundige reden opgesloten zaten. Hun bloedverwanten meenden, dat de komst van den keizer,2 de aanstaande viering van den vijf-en-twintigsten jaardag zijner troonsbeklimming, hen genade zou doen krijgen.

Nu, begenadigd zijn ze!

Zijt gij het wel, mijne heeren, gij, vervuld van den geest van Frankrijk, door dezen en zijn denkbeelden gevoed: gij, meer Franschen dan Russen, die tot zulke barbaarsche, zulke vernederende straffen bevel kunt geven?

Ons is de geweldige angst niet onbekend gebleven, die u terneder drukt. Een ijzeren vuist dwingt u tot [8]zulke afschuwelijke vonnissen, en doet ze u onderteekenen. Meer dan één onder u zou zeker zijn degen stuk breken, als hij daardoor slechts zijn leven op ’t spel zette.

Wij kennen u, wij weten dat, als ge onttrokken zijt aan ieders blikken, gij het waagt menschelijk te zijn. Ik zou kunnen zeggen wáár en in welk opzicht; maar ik zal u niet verraden. Het is waarschijnlijk, dat ge op den 20sten Juli het aantal slachtoffers, dat men u vroeg, hebt beperkt. Van de vier-en-dertig, die ge moest oordeelen, zullen dertig in ’t leven blijven: zij gaan naar Siberië!

Welke misdaad hebben die Polen bedreven?

Dat zij juist zoo denken als gij.

Wie verafschuwt, vervloekt méér dan gij het barbaarsche bewind van de bastaard-Duitschers,3 die Rusland’s ondergang bewerken? Wat zou men bij de meesten uwer vinden, mijne heeren, wanneer uw hart werd blootgelegd? Immers de revolutie, het geloof aan den 14den December, het niet-uitteblusschen vuur van Pestel en Rylejew?4 Droevig noodlot, door heel Europa heen te moeten trekken, en de deelgenooten uwer denkbeelden, de martelaren van uw overtuiging te bestrijden of te veroordeelen—hen, wier dood gij benijdt!

Gij hebt de Hongaren bewonderd, wier opstand slechts door de Russische tusschenkomst van 1849 gebroken werd. De straffen, die volgden, de afgrijselijke beleedigingen, welke heldhaftige vrouwen hebben moeten verduren, gij voelt ze na, evenals wij.

Gij hebt de helden van de Poolsche omwenteling bewonderd, die het in 1837 waagden, door een daad van ongeloofelijke stoutmoedigheid, hun Siberisch verbanningsoord te wapen te brengen: gij waart nog méér [9]lijk dan zij, den dag toen zij onder de stokslagen neêrvielen van uw soldaten, zelven in tranen en vol wanhoop.

Uw hart moet als door een dolk doorboord zijn geworden, toen Wisniowski,5 in 1847, van de galg af, dit verheven woord verkondigde: “Hebt elkander lief en vergeeft.”

Diegenen onder u, die in 1831 dienden, zullen altijd voor oogen en in ’t hart houden een droevig beeld, dat hun steeds zuchten en nachtwaken zal kosten. Zij herinneren zich Kroonstad, het plechtig martelaarschap van het Poolsche leger in die drukbezochte haven, ten aanzien van de verontwaardigde zeelieden van de heele wereld. Verscheiden honderdtallen van dapperen, krijgsgevangenen, en wel bij capitulatie, weigerden hun vaderland af te zweren en Russen te worden. Geslagen, genezen, opnieuw geslagen toen hun wonden zich sloten, volhardden zij als onverwinlijken, totdat de karren hen wegvoerden, aan flarden geranseld, vormelooze, afzichtelijke massa’s vleesch, waaraan niets meer den mensch deed herkennen.

Welke zijn uw ongeopenbaarde gevoelens bij dergelijke verschrikkelijke beproevingen? Ze zijn voor ons geen geheim.

Het zij mij vergund een feit te noemen:

In een oorlog van jongen datum werd een uwer jeugdige officieren, bij zijn komst in een stad van het overweldigd land, ingekwartierd bij een dame uit de groote wereld, die, vol van wrok tegen de Russen en Rusland, hem door haar bedienden liet ontvangen en weigerde hem te zien. Niet dan met groote moeite slaagde hij erin tot haar door te dringen en sprak hij aanvankelijk op hoogen toon. Zij, onwrikbaar, heldhaftig, antwoordde zooals het Vaderland-zelf den vijand zou te woord gestaan hebben... Het hart van den jongen man verdroeg dit niet, en, van bewondering aangegrepen, [10]zich aan haar voeten werpende, zei hij onder tranen: “Mevrouw, wij zijn ongelukkiger dan u...; van mijn geheele familie ben ik alléén over; ze zijn allen in Siberië.”

Dus, gij treedt naar voren, zwijgend, bleek, den degen in de hand, om, tegen uw overtuiging in, het vonnis uit te voeren, dat een vijandig noodlot heeft geveld. Gij treedt naar voren, met gebogen hoofd, zonder achter u noch vóór u uit te zien.

Achter u ligt Siberië, bevolkt door den Russischen adel, en de Kaukasus, of de algemeene slachtplaats, waar men u laat ombrengen. Niettemin gaat gij voorwaarts.—Achter u is de revolutie, waarmeê ge sympathiseert, Frankrijk en de Fransche gedachte-wereld, uw geheele zijn vertegenwoordigend. En niettemin gaat gij voorwaarts.

Hebt medelijden met u-zelf... Welk gevaar loopt gij ten slotte, tenzij te sterven?

Maar sterft ge dan niet reeds? Is uw leven niet de dood?

Velen, in dezen droevigen toestand, trachten zich zelven te bedriegen. Zij doen zich geweld aan om volijverig te zijn voor de grootheid van Rusland.

Laat ons onderscheiden, mijne heeren. Dit woord heeft twee zeer verschillende beteekenissen: het rijk en het volk. Welnu, het rijk heeft geen stap gedaan—ik maak mij sterk het te bewijzen—die niet tevens een schrede was naar de vernietiging van uw nationalen geest, de uitwissching van het Slavisch karakter, dat u kenmerkt. De eenige goede omschrijving van de schrikkelijke regeering, waaronder gij gebukt gaat, is: de ondergang van Rusland.

Anderen, die zich zelven niet wat trachten wijs te maken, sluiten de oogen, geven zich over aan het noodlot; zij zetten zich neêr, enkel in twijfel gevangen; nemen plaats boven den afgrond: “Wie weet waar de oorzaak schuilt?” zeggen zij. “Wij zijn verdorven, dat is zoo. Maar het Westen is ’t niet minder... Laat ons genieten, en dan sterven.” [11]

Ja, de Westersche wereld is verdorven, doch in de opperste lagen, de eenige die ge kent, veel meer dan in de onderste. Frankrijk bezit bovendien dit vóórdeel, dat het, meer of minder verdorven, steeds in zich zelf het vermogen behoudt tot zedelijke vernieuwing door de kracht der denkbeelden. Frankrijk leeft van den geest, en het vindt daarin een onuitputtelijke opwekking, kracht tot ommekeer en wedergeboorte. Zijn aanvallen van zwakte zijn niet gering. De wereld roept dan uit: “Het is dood.” Men riep ’t bij Rosbach.6 En toch hernam het, juist door deze nederlaag en opgewekt door een flauwen lichtstraal, zijn vorige kracht en gloed, bemoedigde hen, die vreesden dat zijn levenszon uitgedoofd was, en, door zijn geest een herschepping ondergaande, werd het ’t licht der wereld.

Dit herscheppingsvermogen, het ligt in de gedachte die zich telkens hernieuwt. Wat zou er van een volk worden, dat, na zijn oorspronkelijkheid ingeboet te hebben, afgehouden werd van den omgang met elk ander, aan zich zelf overgelaten, buiten het verkeer met menschen gesloten, als men de vrije toestrooming van versche lucht tegenhield?

Dit is het geval met het Russische volk.

Zijn leven lag in de gemeenschap, een kleine patriarchale maatschappij, die den grond onder haar leden verdeelt en er hun de afwisselende bebouwing van overlaat. Een machtige onderlinge band. Tegenwoordig is de bewoner losgerukt van den bodem en van de gemeenschap. Vroeger bezitter van dien grond; sedert, gedurende twee eeuwen, als lijfeigene eraan vastgehecht, troostte hij zich met de voorstelling, dat het juist andersom was.—Het is nu zoover gekomen, dat hij er niets meer van is dan een verplaatsbaar aanhangsel, een stuk gereedschap, dat men aan de mijnen, aan de fabrieken verkoopt.

Een aandoenlijke toestand, die tot tranen toe ontroert. [12]Deze tot de lijfeigenschap gedoemde bevolking had zich met het hart erop toegelegd haar in overeenstemming te brengen met de natuurlijke menschelijke gevoelens; de lijfeigene noemde zijn meester vader. Hij was het kind van zijn heer, en de heer de zoon van den czaar. Heel deze wereld had zich vereenzelvigd met het denkbeeld van vaderschap. Daarin zat het geloof en het gansche hart van den Rus... En gij hebt dat hart gebroken!

Den lijfeigene aan uw agenten overleverende, die hem tot wanhoop brengen, hebt gij de keizerlijke politie tegen zijn oproerigheden moeten te hulp roepen, haar verbreiding moeten aanvragen over het geheele rijk, in ieder dorp den bleeken, kwaadwilligen man doen komen, die den boer bedreigt en den meester verraadt. Vroeger ongetwijfeld zeer afhankelijk in uw verhouding tot den czaar, hadt ge ten minste dit geluk, dat de punten van aanraking zeldzaam waren; oppermachtig thuis, van het oogenblik af dat de winter alle gemeenschapsmiddelen verbrak, hield de dwangheerschappij voor u op. Acht maanden per jaar waart gij koningen. Met den herfst sloot gij uw deur, en niemand kwam u verontrusten. Tegenwoordig ontmoet ge op uw goederen overal den onheilspellenden man, met het gluipend, ter-zij-uitziend oog, door wien de czaar van Sint-Petersburg uit u aanziet.

Een mijner vrienden bevond zich eens in een Russisch paleis, in het hart van ’t rijk, ver van alle wegen verwijderd, en nam deel aan een grooten maaltijd, welken de vrouw des huizes gaf aan den talrijken adel uit de buurt. De eetzaal zag op een uitgestrekt park uit, waarvan de voornaamste laan vlak naar het midden venster voerde en de plaats, welke de dame aan tafel innam. Plotseling houdt zij op te spreken, blijft roerloos zitten, de oogen naar buiten gericht... daarop verbleekt zij; ziet als een doode, siddert... zij klappertandt... Zij is op het punt in onmacht te vallen. Een militair-uitziend persoon treedt de zaal binnen; het was de generaal der keizerlijke gendarmerie, dien ze had [13]zien aankomen. Ze dacht niet anders of ze was verloren. Gelukkig stelt hij haar gerust. Een ongeval, hem met zijn rijtuig overkomen, had hem opgehouden, en hij had daarom een anderen weg ingeslagen, om haar een bezoek te brengen.

Zoo leeft gij nu. Gedwongen te kiezen tusschen twee verschrikkingen, van onderen de muiters vreezende, van boven den verpletterenden afgod, die iederen dag zwaarder drukt, zoekt gij uw toevlucht onder de bescherming van den laatste. Gij vlucht, waarheen? Ongelukkigen! Naar het bloedig altaar van Moloch.7

Wat déze verschrikkelijke god verslindt, zijn echter niet alleen menschen; het is ook het talent, de innerlijke kracht, de levensvatbaarheid van Rusland.

Van 1812 tot 1825 hebt gij een proef genomen op de nationale veerkracht. Het zachtzinnige vaderschap van Alexander8 werd de vertrouwde van uwe menschlievendheid. De gebeurtenis van den 14en December verschrikte, beklemde de harten, drong ze weêr terug naar de eigenbaat.

De letterkundige werkzaamheid duurde nog voort, bij gebreke van die van den staat; zelfs in dezen onschuldigen kring werd het Russische zieleleven vervolgd, de poëzie gedood mèt de dichters... Lermontow gedood. Gribojedew gedood. Puschkin gedood. En welk een tragische dood!9

Kort na 1840 eindigt uw letterkunde. Diep stilzwijgen, gij laat u niet meer hooren. Gelooft gij, dat men u kwijtschelding geeft? Neen, een nieuw jachtveld voor vervolgingen wordt geopend, uitgestrekter, verschrikkelijker. Het despotisme, tot dusver uitwendig, materiëel, [14]wil nu tot de zielen doordringen, en maakt zich ongerust over het geloof.

“Gij gehoorzaamt; goed. Als Polen en als Rusland zijt gij gebroken; best... Toch ontbreekt er iets, zonder ’twelk de rest mij niets waard is: gij moet mij erkennen als richtsnoer van uw denken, als beslisser in uw geloofszaken; in mij moet gij vereeren de vereeniging der twee machten, zonder welke niets bestaat. Als beide mij toebehooren, ben ik een gehéél, ben ik God.”

Zoo spreekt Nebukadnezar;10 hij heeft het doen verkondigen door een van zijn slaven (Januari 1850); hij heeft verklaard, dat Rome uitgediend had, dat de Latijnsche kerk vereenigd moest worden met de Grieksche, de eenig katholieke, d.i. de algemeene, en dat de Czaar de Opperpriester van de geheele wereld was.

Grootvorst Michaël had het reeds gezegd, twintig jaar vroeger, bij gelegenheid van een bezoek aan de Sint-Pieter te Rome, toen de paus juist den kerkdienst waarnam: “Dit is alles wel mooi, wel verheven; maar wat zal het schoon zijn als wij hier eens den dienst verrichten!”

De keizer heeft meer gedaan, dan een woord te spreken. Sedert 1833 heeft hij gehandeld als paus, door de wreede vervolging der Uniaten (Grieken, vereenigd met Latijnen). Polen, staatkundig reeds verpletterd, heeft ook nog de slachtoffers geleverd voor deze verschrikkelijke godsdienstige strafoefening.

Wat wil de nieuwe God anders doen, dan Rusland mishandelen en de aanhangers der tallooze secten, die er zich, totdusver onder de bescherming der heeren, verborgen? Reeds deze ongelukkigen alleen verschaffen, gemiddeld per jaar, vijfhonderd ballingen aan Siberië.

Zóó slaat deze macht met den dood, verbrijzelt, verslindt. Als zij niets had om tusschen haar moordende [15]kaken te nemen, zou zij zich-zelve verscheuren.—Staatkundig leven? Verslonden. Letterkundig leven? Verslonden. Nu heeft zij ’t gemunt op het godsdienstig leven, in Rusland en in Europa. Zij nadert, met open muil. Waarom is de revolutie haar onuitstaanbaar? Het orgaan van den czaar heeft het met buitengewone openhartigheid gezegd: omdat de Fransche revolutie een godsdienst is.

Frankrijk en de revolutie zijn volstrekt niet ongerust en vreezen niets.—Wie moet vreezen? Gij vooral, mijne heeren. Het werktuig, waardoor deze macht de wereld aangrijpt, kiest zijn steunpunt op u, het drukt u neêr en verplettert u. Het verricht niets naar buiten, zonder het eerst naar binnen te hebben gedaan.

Het is niet maar een mensch, merk dit wel op, het is een werktuig. De dood van een menschelijk wezen (ofschoon de kracht van zijn persoonlijkheid de drukking vermeerdert), zijn dood, zeg ik, kan niet volstaan om het zoo verbazend gespannen mechaniek te verminderen.

Wie kan het losser maken, meneeren? Gij, meer dan iemand anders. Zelfs de czaar vermag niets zonder u.

Indien hij de machine door bovenmatige krachtsoefening, zoo natuurlijk bij de oppermacht, met behulp van vreemdelingen, die den Russischen aard niet kennen, haar hoogste spankracht heeft doen bereiken,—dan hebt gij die er niet minder aan gegeven, door het lot van den lijfeigene te verzwaren, door overal, om de oproerigen in toom te houden, de tusschenkomst van de keizerlijke macht noodzakelijk te maken. Gij hebt aan den troon van den czaar dit nieuwe, verschrikkelijke overwicht geschonken, waaronder Rusland kraakt.

De stelling, die gij inneemt, is nog sterk; uw macht, ten goede en ten kwade, ontzaglijk. Het volk, tusschen u en den czaar geplaatst, zou aan u de voorkeur geven. Vrijgemaakt, is het aan erger dienstbaarheid overgeleverd: die der omgekochte bureaucraten, zonder hart of eergevoel. Wat het vraagt is, dat gij het, door u aan [16]te sluiten bij het echt-Russisch element, de gemeenschap, zoowel tegen de regeering als tegen uw eigen zaakwaarnemers beschermt. De gemeenschap zou, onder uw bescherming, zich oefenen in de vrijheid. Luistert naar de mannen van den ouden stempel, en naar de ouden van dagen, eerbiedigt zeden en gewoonten; legt uwen intendant het zwijgen op tegenover den starost11 en de plaatselijke patriarchen. Verwijdert de zakenmenschen. Zorgt, dat de grondpachten matig, billijk worden; dat de obrok (de vaste belasting), ongelukkigerwijs tegenwoordig in Groot-Rusland minder verbreid, algemeen worde, de aan verandering onderhevige heerendiensten vervange en uit vrijen wil worde toegestaan.

Wanneer de plaatselijke regeering aldus van haar banden wordt bevrijd, zal het centraal bewind voor u een minder noodzakelijke beschermer zijn. Het zal voelen, dat gij sterk zijt door de liefde der uwen, en het zal u ontzien. Alles zal trapsgewijze milder worden, juist zooals het in de natuur gaat.

Rusland heeft voor zijn grootheid niet noodig een tegennatuurlijke wereld te blijven.

Keert tot de natuur terug.

Als men haar eenmaal verlaat, maakt de eene gedrochtelijkheid iedere andere, niet minder monsterachtig, noodzakelijk, onvermijdelijk.

Om maar één voorbeeld te geven, uw kankerende wond, Polen, vraagt den Kaukasus ter zuivering. En de etterende plek, de Kaukasus, eischt onophoudelijk het Russisch bloed, het Poolsch bloed.

Keert tot de natuur terug.

Maakt de gestrengheid van uwe politie minder wreed, door haar overbodig te doen zijn. Dat zal zij zijn, als de lijfeigene u zegent.

Viert de teugels aan de barbaarsche gestrengheid van uw militaire inrichting. Het uitwendige heeft er [17]toch het wezen van vernietigd. Zij zou veel krijgshaftiger zijn, als zij niet vervallen was tot de aanmatigende geweldenarij van de Duitsche krijgstucht.

Rusland is een veroverende staat en moet het zijn, volgens de natuurwet. Zijn veroveringen liggen in het Zuiden.

Raadpleegt den eersten den besten Rus; er is er niet een, die zich om het Westen bekommert. Zijn ras en zijn geest zijn van een Zuidelijke natie, die zich ongelukkigerwijs naar het Noorden ziet verbannen.

Laat dit bibberende volk zich komen warmen in het Zuiden, afdalen naar de vruchtbare steppen, die, eenmaal goed bebouwd, meer waard zullen zijn dan Polen, en een Italië zullen worden. Rusland glooit in werkelijkheid naar de Zwarte Zee af. De menschen gaan er van zelf heen, evenals de rivieren er naartoe stroomen; en telkens als ze in de nabijheid komen van dat paradijs, de Krim, meenen zij hun vaderland terug te vinden.

Wanneer gij uw wettige en natuurlijke zending gaat vervullen, de verovering van de woestenij in het Zuiden, zult gij zonder spijt een ontaarden strijd beëindigen. Dan zult gij voldoening schenken aan uw zuster, aan Polen; het helpen om zich los te maken van Duitschland, en het eigenhandig herstellen. Het zal u verzoenen met God en met Europa, en als een gezegende zult gij tot de broederschap der menschheid weêr toegelaten worden.

Ornament.

[18]


1 1851.

2 Nicolaas I, 1825 (Dec.)–1855, gekroond 22 Aug. 1826.

3 Het Keizerlijk huis der Romanows, dat zich steeds met Duitsche hoven vermaagschapte.

4 In hoofdstuk VII worden deze beide en de opstand van 14 (26) Dec. 1825 nader besproken.

5 Hij was natuurlijk een Poolsch veroordeelde, maar wat hij misdreven (?) heeft, kon de vertaler niet uitvinden.

[Dit was Teofil Wiśniowski, prominent lid van de Poolse Democratische Vereniging (Towarzystwo Demokratyczne Polskie), die na de opstand van Kraków ter dood veroordeeld werd, en op 31 juli 1847 opgehangen.—J.H.]

6 Hier werden in 1757 de Franschen door de Pruisen, onder Frederik den Grooten, gevoelig geslagen.

7 Een afgod der oude Semietische volken, aan wien menschenoffers werden gebracht.

8 Van 1801–1825 was Alexander I keizer der Russen.

9 Lermontow en Puschkin kwamen 1841 en 1837 in een duel om. Gribojedew werd 1829 in Perzië door een woedende volksmenigte vermoord.

10 Naam van een Oostersch despoot uit de oudheid, koning van Babylonië, regeerde 604–561 v. Chr.

11 Beteekent zooveel als »oudste«; het is ook de naam voor dorpsburgemeester.

[Inhoud]

II.

Een vrijdenker uit Friesland, een officier die den dienst der Russische garde verlaten had en die een boeiend werk geschreven heeft over de militaire dwingelandij, welke hij had aanschouwd en ondervonden, de heer Harro Harring,1 plaatste als motto boven zijn boek: Ausi (ik heb het gewaagd), 1832.

Weinige jaren vroeger had een Duitscher, luitenant Mörtens, evenzeer uit Russischen dienst getreden, schrijver van een klein boek over de buitenlandsche aangelegenheden van Rusland, zich te Dresden metterwoon gevestigd. Wie zou niet gedacht hebben, dat hij in deze stad, onder ’t oog van Duitschland, zich in veiligheid bevond? Niettemin is hij, zonder eenig spoor van zich na te laten, verdwenen, en niemand heeft kunnen zeggen, wat er van hem geworden is (1829). Men gaf de schuld aan het Russisch gouvernement, en dit is er niet boos om geworden: het zoekt immers zijn voordeel in vreesaanjaging!

Toen men kennis kreeg van de Juli-revolutie,2 bevonden zich twee zeer bekende en zeer geachte Fransche ingenieurs, de heeren L... en Cl... in een gezelschap te Moscou. De eerste hield zijn mond; de tweede besprak en prees de omwenteling. Denzelfden avond gevangen genomen, zou hij naar Siberië overgebracht zijn, als onze gezant niet in tijds gewaarschuwd was en hem met aandrang had opgeëischt.

Geen enkel paspoort gaf den vreemdeling zekerheid. [19]Kotzebue3 was in ’t bezit van een Pruisischen pas, volkomen in orde, toen hij te Petersburg werd opgelicht en in eens door, regelrecht naar Tobolsk4 werd gevoerd. Men had hem bang willen maken, en het vervolg bewees, dat men daarin volkomen geslaagd was. Hij bekeerde zich zonder voorbehoud, en werd oprechtelijk goed-Rus; zóó goed, dat de keizer, verheugd over zijn ommekeer, hem tot directeur der schouwburgen van de hoofdstad aanstelde. Men weet, dat hij, sedert dit tijdstip, met zijn aan Rusland verkochte pen Duitschland verried en belasterde.

Onze vriend, de heer Pernet, directeur van de Revue indépendante, was ook in ’t bezit van een pas, toen hij verraderlijk werd in hechtenis genomen. Men liet hem vrijelijk reizen tot Moscou. Daar, uit het gezicht van Europa verwijderd en ver van het Fransch gezantschap, nam men hem zonder voorwendsel gevangen. Geen enkele Rus, dien hij kende, durft voor hem in de bres springen. Men werpt hem in een onderaardsche kerkercel, op gelijke hoogte met den bodem der omringende grachten, zoodat hij den ganschen dag, door zijn traliën heen, het gezicht had op, en het ondragelijk gestommel hoorde van de barbaarsche terechtstellingen, die er plaats vonden. Men bracht hem daar onder de oogen lijfeigenen, welke de gedienstige keizerlijke politie zich belast voor hun meesters af te rossen. De smartkreten, de pijnlijke klachten, de stokslagen, die de beenderen doen kraken, de woedende geluiden der bij hun dienst tierende beulen, dit alles vormde voor hem een helsch schouwspel, dat hem ’t harte brak, en op verschrikkelijke wijze zijn oogen, zijn ooren en langzamerhand ook zijn hersenen aandeed. Aan zijn tralievenster vastgeketend, zonder er zich van te kunnen verwijderen, [20]voelde hij zich reeds in twee dagen als verstompt worden; zijn gedachten ontsnapten hem... Maar erger werd het nog, toen men twee jonge meisjes van twintig jaar, half naakt, voorbracht, welke haar meesteres, een furie, wreedaardig liet geeselen! Het waren twee ongelukkige mode-naaistertjes, die, niet wetende dat ze lijfeigenen waren, tijdens de afwezigheid harer gebiedster haar geliefden bij zich ontvangen hadden. Zij liet ze door karwatsen stuk rijten. Zij gilden om genade en krompen ineen... Op het zien van die bloedende vrouwenlichamen met blootgelegde zenuwen, dreigde onze landgenoot flauw te vallen. Men hield niet eerder op, dan nadat een der jonge meisjes neêrgevallen was en op het punt van sterven... Pernet bestierf het zelf.

Was dit alles een toeval? Men moet Rusland niet kennen om het te gelooven. Men wilde den Franschman kapot maken, hem een sterken en duurzamen indruk van schrik geven. De vreemdeling heeft inderdaad aanleiding om na te denken, als hij ziet, dat de afstand tusschen den vrije en den aanhoorige zóó gering is, dat de minste politiedienaar den vrije kan arresteeren en doen afranselen. Deze naaistertjes waren géén lijfeigenen; waarschijnlijk waren ’t Fransche meisjes: alle modistes zijn dat.

Twee Duitschers, uit Rusland vertrekkend en den voet op een Engelsch schip zettend, vliegen elkander in de armen. “Goddank, mijn vriend!”—roept de een uit—“eindelijk kunnen we dan weêr eens vrij ademhalen!”

Ik weet niet of al degenen, die Rusland verlaten, zich aldus kunnen gelukwenschen. Het meerendeel laat er een aanmerkelijk deel van zich-zelven achter. Zij, die er eenigen tijd doorgebracht hebben, spreken er nauwelijks over dan met groote voorzichtigheid, ’t zij omdat ze iets van de verschrikking overhouden, die hen nooit verlaat, ’t zij omdat ze zich met dit vreemde land vereenzelvigd hebben, als ’t ware gerussificeerd zijn. Zij ontkennen niet, wat er [21]in Rusland voor hatelijks of ontaards is; zij stemmen het toe, maar zonder het te laken. Aldus is hun zedelijke zin, verzwakt en ontzenuwd, niet meer dezelfde als bij andere menschen. Zij zijn ongeschikt geworden om een flink en ernstig oordeel te vormen.

Rusland bezit, behalve zijn verschrikkelijkheden, bovendien een macht die tot aanmerkelijke ontzenuwing leidt. Het voortdurende gebruik maken van warme baden en van dampbaden, de nacht en dag verwarmde huizen, de weekelijke zeden der Slavische landen, alles verslapt het zedelijk gevoel. Het hart, aanvankelijk door de barbaarsche kanten der slavernij gewond, heeft zich het zwijgen opgelegd; de zinnelijke kanten hebben de overhand gekregen. Hij, die eerst in opstand kwam, verontschuldigt weldra, en eindigt met alles heel zachtzinnig te vinden.

Een schrijver, die twintig jaar in Rusland heeft vertoefd, beschrijft de aandoening, welke zich van hem meester maakte, den eersten dag waarop hij vrouwen hoorde slaan. Haar hart-brekende en -verscheurende stemmen drongen tot zijn ooren door, tegelijk met allerlei kinderlijke klachten van een smartelijke naïveteit, met alle vleiwoordjes, waardoor het slachtoffer den beul tot zachtheid hoopt te stemmen. Het meisje: “Genade! medelijden! niet vandaag! ik ben niet wel! spaar me!”—De getrouwde vrouw: “Genade! ik ben zwanger!... Och, man, zacht toch!... Je zult twee schepselen vermoorden!” In één woord, alles wat pijn en vrees voor roerends weten te uiten.—Hij smolt in tranen. De prinses, vrouw van den huize, die hem in dien staat verraste en die dit niet kon begrijpen, zei tot hem: “Wat u zoo van streek brengt, daar zijt ge zelf de oorzaak van. U hebt gezegd, dat u zooveel van aardbeien hield; ik heb deze meisjes naar het bosch gestuurd, en ze hebben haar plicht zoozeer vergeten, dat ze in het dorp zijn gaan dansen.” Het was dus uit goedheid, tengevolge van haar beleefdheid voor den gast, dat zij haar tachtig bedienden liet geeselen. [22]

De vrouwen zijn in Rusland veel talrijker dan de mannen; het leger verslindt verschrikkelijk veel van de laatste. De vrouwen verrichten weinig werk, zoo op ’t veld als in huis. Een niets-doende, vernederende dienstbaarheid is het lot van een oneindig aantal onder haar. Een Russische dame zei mij eens: “Op een klein landgoed van honderd-vijftig boeren, waar ik nooit kom, heb ik veertig kamervrouwen, die letterlijk niets uitvoeren.” Zij zijn zoo weinig in tel, dat de banken alleen voorschot geven op mannelijke lijfeigenen; de vrouwelijke kan men op den koop toe krijgen.

De vernederende plaats door de vrouwen ingenomen, die altijd ter beschikking moeten zijn, is een der dingen, welke Rusland zeer laag stellen. Het Russische familieleven is minder beveiligd dan dat van den neger. Van den meester tot de eigenen is de kleur dezelfde, en de vermengingen geschieden zonder dat een beschuldigende kleurschakeering het ware vaderschap aan den dag brengt. Vandaar afschuwelijke gevolgen, die veel minder in onze koloniën voorkomen. De meester gebruikt broers als dienstbaren, misbruikt zijn zusters, dikwijls zijn dochters. En wanneer wij zeggen de meester, moet men daaronder minder den heer verstaan, dan den werkelijken meester, den intendant, den onbeschaamden zaakwaarnemer, die, op een verafgelegen landgoed, zonder toe- of opzicht, zonder eerbied voor den mensch, naar willekeur de ongelukkige bevolking verkracht.

Wat men ook gelieft te beweren van de gevoelsverstomping der hoorigen, zoo gelooven wij niettemin, dat deze onafgebroken ontwijding van de familie een der martelingen is van het Russisch zieleleven. Geen mensch is zoo ontaard, dat hij niet bitter moet lijden, als hij er niet zeker van is, of de kinderen, die hij liefkoost, wel de zijne zijn. Er is overigens geen volk, geen land, waar ’t gevoel voor ’t vaderschap inniger is. Voor den aangedanen hoon buigen zij het hoofd. Hoe zouden wij ons daarover kunnen verwonderen? [23]Oproeren blijven altijd plaatselijk, en geven daardoor nooit hoop op bevrijding; men gaat ertoe over, met de zekerheid van onder stokslagen te zullen bezwijken. De mensch wordt in Rusland als gevangene geboren, door de natuur als zoodanig aangewezen, vóór hij het door zijn medemensch gemaakt wordt. De dorpen, op grooten afstand van elkaar afgelegen, hebben weinig onderling verkeer, gescheiden door bosschen en moerassen en, gedurende den meesten tijd van het jaar, door ontoegankelijke sneeuwmassa’s. Dáár zijn zij geboren, dáár sterven zij, onder de ijzeren hand van het noodlot. Maar niettemin hebben zij een hart, en dit hart wordt zooveel te meer verteederd voor het eigen gezin, waar al de rest zoo wreed is, niet alleen het gezag, maar ook de hemel.

Men siddert, als men bedenkt met welk een ruwe lichtvaardigheid deze dierbare banden verbroken worden. Wat ons de natuur het meeste geweld schijnt aan te doen, de ontvoering van kinderen, is in Rusland aan de orde van den dag. Niemand verbaast er zich over. De keizer geeft er het voorbeeld van. Hij heeft vervaarlijke rooverijen van kinderen doen plegen en laat ze nog geschieden. Na de revolutie waren het Poolsche kinderen, die opgelicht werden, onder voorgeven van ze in het Grieksche geloof op te doen voeden. De moeders liepen achter de rijtuigen aan en lieten zich onder de hoeven der paarden verpletteren. Later, en nog tegenwoordig, laat hij de kinderen der Joden op zesjarigen leeftijd oplichten, om ze, naar men zegt, voor den soldatendienst voor te bereiden. De arme kleinen, meêdoogenloos behandeld, die voor verzorgsters slechts Kozakken hebben, sterven onderweg. Het doet er niet toe, de begeleiders brengen toch het vereischte getal aan: de dooden worden aangevuld door de kinderen der Russische boeren te stelen.

De heeren rooven de kinderen, niet alleen voor hun genoegen, maar soms ook uit winstbejag. Laat ons hier alleen als voorbeeld noemen één, die op zijn goederen jeugdige dansers liet opleiden, welke hij aan de schouwburgen [24]van Moscou leverde, en tegen hooge prijzen verkocht aan andere heeren, die op hun kasteelen opera’s geven.

Deze kinderen, op die wijze in een andere wereld verplaatst, ontvingen een zorgvuldige opvoeding, beter dikwijls dan die van hun meesters; maar toch zijn zij er het ongelukkigst van allen aan toe. Zij blijven lijfeigenen; een redelooze nuk kan hen ieder oogenblik weer laten vervallen tot de hardste vernedering van dienstbaarheid. Een jonge lijfeigene, door zijn meester naar Italië gezonden en een uitstekend violist geworden, had na zijn terugkeer zooveel te verduren, dat hij, zijn kunst vervloekende, in wanhoop zich een vinger afsneed, om ongeschikt te worden zijn instrument verder te bespelen. Een nòg tragischer geval ontstond door de onmenschelijkheid van de bijzit van den wreeden Araschejeff, den gunsteling van keizer Alexander. Deze vrouw had tot gezelschapsdame opgeleid een voortreffelijk, bekoorlijk jong meisje. In ik weet niet welken aanval van woede liet zij haar eens grijpen en met de zweep kastijden. De zuster van het slachtoffer (men houde vol, dat de lijfeigenen geen gevoel hebben!) doorstak de groote dame. Alle bedienden werden op verschrikkelijke wijze gemarteld en naar Siberië gezonden.

Slechts een klein aantal tragische gebeurtenissen wordt ruchtbaar en wekt de aandacht. Het meerendeel wordt echter doodgezwegen. Wij kennen maar enkele treurige feiten. Ons blijft verborgen wat het gewichtigste, het leerrijkst zou zijn: de reeks van lijdensgevallen, die de lijfeigene moet doormaken, het gehéél van een levensnoodlot.

Ik heb het zeldzame voorrecht gehad de volledige levensgeschiedenis te leeren kennen van een zeer belangwekkende en zeer deugdzame lijfeigene, die, wreedaardig aan haar familie ontrukt door de gril van een aanzienlijke dame, maar sedert door haar aan eigen lot overgelaten, te Parijs dienstbode is geworden bij achtenswaardige dames, die mij met [25]haar vriendschap vereeren. Dit reine, heilige meisje leest bijna nooit, geloof ik; zoo niettemin het toeval wilde, dat deze regels haar onder de oogen kwamen, houde ze mij ten goede, dat ik, mèt de onmenschelijke wreedheid van haar land, het mysterie van haar zoo oneindig teêre ziel ontsluier, welk, zonder gal en heugenis van het kwaad, nog zoo zacht en vol eerbied gestemd is voor hen, die haar hebben doen lijden.

Ornament.

[26]


1 Hij was een Oostfries uit Sleeswijk, geb. 1798, gest. 1870.

2 1830, in Parijs.

3 Een vroeger zeer beroemd Duitsch schrijver, vooral als dramatisch auteur in geheel Europa gevierd. Geb. 1761, gest. 1819.

4 Stad in Siberië.

[Inhoud]

III.

Geschiedenis van Katya, eene Russische Lijfeigene.

Ik heb wel niet noodig te zeggen, dat ik, in deze op zichzelf zeer eenvoudige geschiedenis, zorgvuldig alle opsmukking der verbeelding vermeden heb. Er komt geen enkele omstandigheid in voor, die ik niet door mij zèlf heb leeren kennen, of door zeer betrouwbare personen. Hun namen reeds, die ik zal noemen, geven aan het publiek den zekersten waarborg.

Iedereen heeft Katya, zonder haar te kennen, aanschouwd op de schilderijen, waarvoor zij als model gediend heeft. Paulin Guérin heeft haar mooie gezicht afgebeeld op verschillende historiestukken. De verrukkelijke schilder van vrouwen-portretten, Belloc, heeft haar als heilige Cecilia voor een geestelijke te Parijs op doek gebracht, en haar zachten blik voortreffelijk weêrgegeven.

Haar vroeg-ontwikkelde schoonheid was de oorzaak van haar rampen. Zij leefde bij haar familie, in ’t hart van Rusland, ver achter Moscou. Het was een gezin van lijfeigenen, maar in goeien-doen; haar grootvader, die bizonder veel van haar hield, dreef handel in pelterijen. Het kind, vier jaar oud, speelde aan de oevers van een meer, vlak bij den straatweg, toen rijtuigen voorbijkwamen, de rijtuigen van een dame uit de groote wereld, de vrouw van den gouverneur van ..., die met haar kinderen en haar geheele personeel op reis was. Zij merkte de aanvalligheid [27]van Katya op, en daar haar eigen kinderen zoowat van denzelfden leeftijd waren, kwam de begeerte bij haar op hun het meisje als speelpop te geven. Zonder eenigen omslag, zonder de familie te raadplegen, noch den meester, wien zij toebehoorde, nam ze haar op, als een kat, die men op zijn weg vindt; zij droeg haar in haar rijtuig en reed verder.

De ongeruste familie vernam ten slotte wat er gebeurd was. De dame had halt gehouden in een naburige stad. De troostelooze grootvader gaat erheen, biedt een losprijs aan; zijn geheele fortuin, als men dit eischt, als men hem het kind maar teruggeeft. Hij werd op ruwe wijs teruggestooten, misschien wel geslagen. De dame lachte hem in zijn gezicht uit en nam haar prooi meê.

Men kent het lot der kinderen van minderen stand, welke met die der grooten samen worden opgevoed. De laatste, bedorven en in hun zelfzuchtige grillen aangemoedigd, maken van het levend speelgoed arme zondebokken. Bijaldien de ouders, aan den anderen kant, eenig voorbeeld moeten stellen, een strenge les geven, geschiedt dit liefst op den rug van den kleinen vreemde. Men kent de geschiedenis van den jongen prins, die een page tot speelmakker had gekregen; het was regel dat, als de prins een fout beging, de page er zweepslagen voor opliep.

Naarmate Katya grooter werd, maakte haar meesteres van haar voor eigen dienst gebruik, als kameniertje. Het scheen wel of haar lot zich zou verbeteren. Het tegendeel was waar. De dames-eigenaressen van slavinnen zijn zelve niets meer dan groote kinderen, even nukkig als de kleine, maar heftiger en willekeuriger. Katya, al aardig opgewassen, een mooi meisje van ongeveer tien jaar, begon door de mannen opgemerkt te worden, die ongetwijfeld niet nalieten der meesteres een complimentje over haar te maken. Deze ging toen hoe langer zoo minder van haar houden. Ze liet geen gelegenheid ontsnappen om haar hard te behandelen. Als ze bijvoorbeeld een beetje langzaam [28]was in het aandoen der laarsjes van mevrouw, schopte deze haar, zoodat ze met het gezicht tegen den grond viel.

Zij sliep, als een hond, op een vloermat, aan de deur. Wee haar, als men ze ’s nachts hoorde snikken. Ofschoon zoo jong nog aan het ouderlijk huis ontvoerd, had ze er niettemin een levendigen indruk van bewaard; herinnerde ze zich haar dorp, de bosschen, het meer, haar kameraadjes nog zeer goed; bracht ze zich den zonnigen tijd van vriendelijke behandeling en vrij-zijn, de liefkoozingen van haar armen grootvader, op wiens schoot zij zoo dikwijls in slaap was gevallen, herhaaldelijk te binnen! Deze beelden zijn haar altijd bijgebleven, en thans nog, na verloop van veertig jaren, even levendig bij haar. Hoe ver-af dit verleden ook zij, het is haar steeds lief! Het is voor haar de eenige werkelijkheid in dit leven geweest, en al het overige slechts een benauwde droom.

Ze was nagenoeg twaalf jaar oud, toen haar meesteres een reis naar Frankrijk maakte en haar meenam, in 1815. De dame, mèt haar man meêgekomen, liet hem alleen, met het Russische leger, terugkeeren en bleef zelve in ons land. Weêrhouden door de een of andere gril uit passie of vroomheid voortgesproten, misschien onder den beheerschenden invloed van een boetprediker (waarvoor zoo menige Russische dame uit den tijd van keizer Alexander I zwichtte), zette zij zich in ’t hoofd te Parijs te blijven, en wilde van Rusland niet meer hooren spreken. Haar man, die er ten slotte genoeg van had haar tevergeefs te schrijven, te verzoeken, te gelasten, eindigde met haar geen geld meer te sturen, overtuigd haar door den honger tot terugkeer te zullen dwingen. Maar zij hield vol, nam haar intrek in een klooster, waar ze voor weinig geld terecht kon, en zond al haar bedienden weg. De jonge Katya deelde in hun lot. Haar meesteres verjoeg haar even onmeedoogend, als ze haar had geroofd. Zij stootte haar letterlijk in haar verderf. Uit de omgeving van het Pantheon werd zij naar het [29]Marais gevoerd, rue du Chaume,1 bij vallende duisternis, en daar op de stoep van een huis achtergelaten.

Het was al donker, en het regende. Een voorbijgaande dame hoort een kind weenen en treedt naderbij. Verwonderd, daar dit meisje te vinden, zoo groot al, en mooi als een engel, spreekt ze haar toe, maar krijgt slechts tranen tot antwoord. Het kind verstond geen twee woorden Fransch. God had echter ontferming met haar gehad. De dame was mevrouw Leroy, zuster van den schilder Belloc. In haar medelijden neemt zij Katya meê met zich naar huis, tevens uit verontwaardiging over de wreedheid, waarmeê men een ongelukkige van dien leeftijd, door haar schoonheid natuurlijk nog meer gevaar loopende, in een groote stad bloot kan stellen aan de kwade kansen van den nacht. Zij houdt haar bij zich, geeft haar een opvoeding, leert haar onze taal en behandelt haar met een zachtheid, zooals zij na haar ouderlijk huis nooit meer ondervonden had.

Toen mevrouw Leroy later Parijs verliet, stelde zij haar in handen van twee vriendinnen, die zij meer dan andere liefhad en hoogachtte. Waarom zou ik ze niet noemen en hier niet een der aangenaamste herinneringen levendig houden, welke ik aan deze beminnelijke vrouwen heb bewaard? Het waren de energieke, verstandige mevrouw de Montgolfier, toen een tachtigjarige, de vrouw van den uitvinder der luchtballons, en haar waardige dochter, een groote schrijfster, die nooit iets uitgaf om de aandacht op zich te vestigen en haar werken bijna nooit met haar naam teekende. Men stelle zich voor, hoe goed deze laatste, met haar warm en teeder hart, voor Katya was. Het jonge meisje moest met groote behoedzaamheid verzorgd worden, had zèlve eerder behoefte aan bediening. Ze was heel wat grooter geworden en zeer zwak. De minste last, dien ze had te tillen, een trap, die ze [30]op moest, bracht haar buiten adem. Men vermoedde, dat ze een hartaandoening had.

In zulke goede handen gevallen, en als een kind, een kleinood dezer dames behandeld, was het toch niet moeilijk op te merken, dat haar familieherinneringen haar altijd vervolgden, dat niets haar die kon ontnemen, dat ze met haar gedachten altijd in Rusland was, altijd aan de oevers van het vaderlandsche meer, vanwaar men haar gewelddadig had weggevoerd. In werkelijkheid had ze haar geboortegrond nauwelijks verlaten. Haar geest had zich maar middelmatig verruimd (ofschoon ze het Fransch met merkwaardige gemakkelijkheid kon spreken); haar hart evenwel was, misschien te sterk zelfs, ontwikkeld, maar alleen ten bate van de herinneringen aan haar kindsheid, die nooit bij haar konden opkomen, zonder dat zij tot tranen geroerd werd.

Beide dames, de goedheid zelve, besloten, in overleg met de haar bevriende mevrouw Belloc, alle mogelijke stappen te doen om haar familie op te sporen. Zij werden hierin door het Russisch gezantschap bereidvaardig gesteund, doch men kon niets uitvinden. De aanduidingen, welke Katya kon geven, waren te vaag en verward.

Het was ongeveer 1823. Ik zag haar toen eens bij deze dames. Het was de éénige maal, dat ik haar ontmoette. Ik herinner mij levendig den indruk, dien zij teweegbracht op de vreemdelingen, die in het salon waren, toen zij binnentrad. Eerst liet zich een algemeene uitroep van bewondering hooren, weldra bedwongen, maar vervangen door een soort van verteedering. Zij was vrij groot, zichtbaar zwak; in haar jonge, sierlijk gevormde armen, ofschoon eenigszins mager voor een meisje van twintig jaar, droeg ze, een weinig naar voren gebogen, een blad met kopjes thee beladen. Zij scheen onder den lichten last gebukt te gaan, zooals een populier doorbuigt voor het zachtste blazen zelfs van den wind. Zij glimlachte over haar zwakte en wekte het denkbeeld, dat zij er zich over verontschuldigde. [31]

Men voelde de neiging bij zich opkomen er verschooning voor te vragen, dat men zich door haar liet bedienen. Haar bevalligheid, haar manier van spreken, haar schoonheid, merkwaardiger door de lijnen dan door frischheid, wekte de gedachte aan een Russische prinses, die zich verkleed had. Maar de reinheid van haar oogen, gepaard aan den blik van goedheid en teederheid, gaf een gansch àndere bekoring dan doorgaans uitgaat van aristocratische vrouwen.

Deze uitdrukking van goedheid, zachtheid, inschikkelijkheid, moedigde de onbeschaamde vermetelheden maar al te zeer aan, en dit was voor ’t arme meisje een reden tot voortdurende verlegenheid. De lichtzinnige jonge mannen, de zoogenaamde “geluksvogels”, bedroefden met hun onbescheiden achtervolgingen dit gebroken hart. Zij had een rein, liefdevol gemoed (zonder er zich zelve van bewust te zijn); sexuëelen hartstocht kende zij niet; in dit opzicht was ze koud als het ijs van de poolstreken. Het leek wel of zij was blijven staan op den leeftijd, toen men aanving haar een opvoeding te geven.

Zij hield er veel van zich af te zonderen. Uit eigen beweging, zonder priesterlijken aandrang, ging zij dikwijls naar de kerk. Haar mystieke aanleg zou zich zeker welig ontwikkeld hebben, als ze maar wat beschaafder was geweest. Zeer waarschijnlijk om meer alléén te kunnen zijn, zich vrij aan haar droomerijen en haar gebeden te kunnen wijden, verliet zij haar dienst, huurde een kamertje en werd naaister. Moeilijke broodwinning te Parijs, waarmeê de vrouwen slechts weinig verdienen. Af en toe, wanneer ze geen werk had, trad ze weêr in een of anderen dienst. Maar zoodra ze er toe in staat was, keerde ze tot haar eenzaamheid terug, die haar, met het uitzicht op de daken der Parijsche huizen, veroorloofde altijd te droomen van de woeste streken van haar geboortegrond en van haar verloren familie.

Haar beschermsters, die haar nooit uit het oog [32]lieten gaan, hebben haar dikwijls aangeraden te trouwen. ’t Ontbrak nooit aan pretendenten. Maar steeds verwierp zij ’t huwelijk, ’t zij omdat ze, evenals alle zwaartillende harten, vreesde daarin troost te zullen vinden, ’t zij omdat de fatsoenlijke, maar misschien eenigszins grofgenatuurde, doch overigens goede mannen haar fijngevoeligheid afschrikten en weinig beantwoordden aan haar vage poëtische neigingen. Terecht of misplaatst, ze geeft altijd den indruk van een vrouw van beschaving, zelfs een dame uit de groote wereld te zijn, vol waren adel en zachtzinnigheid. Niets van trots, noch van onderdanigheid. Eén enkel iets herinnert aan haar verleden, namelijk dat ze, wanneer zij haar weldoensters bezoekt, van wie ze veel houdt, haar nederig de handen kust, op de wijs van Oosterlingen.

De jaren doen het hunne. De mooie Katya moet nu zoowat zeven-en-veertig jaar zijn. Laatstelijk heeft zij het gezelschap gezocht van een achtenswaardige vrouw, die, op tachtigjarigen leeftijd, nog van haar handenarbeid leeft. Deze, vrouw Paul genaamd, een arme werkster, mismaakt en een dwerg, deelt haar woning met haar. Ik weet niet, hoe zij ’t aanleggen, maar bij al haar armoe, vinden zij nog gelegenheid om haar misdeelde buren bij te staan.

Vóór eenigen tijd werd het hart van Katya op een merkwaardige proef gesteld. Zij ontmoette op straat een bejaarde dame, die zij meende te herkennen, maar die schamel gekleed was, met een versleten sjaal en een ouden hoed. Zonderlinge ommekeer der dingen! het was haar vroegere meesteres, nòg armer geworden dan zij zelve was. Katya gaat naar haar toe, groet haar, kust haar de hand; de oude vrouw, zichtbaar ontsteld en van streek gebracht, stamelt uit een overkropt gemoed eenige woorden over het haar overkomen ongeluk en de ellende, waarin ze verkeert. “O, mevrouw,” roept Katya uit, zich tegenover haar uit de volheid van haar goede hart weêr dienstbode voelend, “u blijft altijd mijn meesteres, en wat ik bezit is het [33]uwe.” Dienzelfden dag verliet zij haar woning, met al haar spaarpenningen bij zich, en stelde die in handen van de oude dame, die niet anders kon dan stille tranen weenen.

De lezers zullen er zich misschien over verwonderen, dat wij, in een werk van zoo kleinen omvang, waarin wij de lijdensgeschiedenis van Rusland slechts verhalen om tot de martelaarsschappen te komen, die er het gevolg van zijn, zoo lang hebben stilgestaan bij het leven van dit meisje.

Wij antwoorden, dat de volledige kennis van één enkel lotsgeval ons beter heeft ingewijd in de geschiedenis van het Russische zieleleven, dan eenig verhaal, eenig boek, eenige mededeeling ooit zou hebben bereikt.

Rusland is één lijden, dat blijkt maar al te duidelijk. Tot hoever is de ziel van ’t volk er door aangetast? Dat is de vraag. Die ongelukkigen stellen tegenover de slagen, de beleedigingen, een schijnbare ongevoeligheid. Men kent hun taal heel weinig. En, kende men haar, in hun zoo gewettigd wantrouwen tegen de standen, die hen overheerschen, zouden zij zich wel wachten hun hart bloot te leggen. Hun bestaan is zóó onzeker, hun dierbaarste banden zijn zóó weinig hecht, dat zij erg vreezen te zullen mishagen, en wie hen ook bezoekt, treft hen altijd aan met een glimlach op de lippen. Zij zijn er bang voor om ongelukkig te schijnen en vragen haast vergiffenis voor ’t kwaad, dat men hun aandoet. Hoe zal ik de ware beteekenis weêrgeven, de heimelijke gedachtenkring van een wereld, die zich niet uit? Ternauwernood zal ik er iets van kunnen voelen in de zoo diep-treurige melodieën, die deze oogenschijnlijk vroolijke man doet hooren, wanneer hij alléén is, als hij zijn grond bewerkt, of ’s morgens zich ver in zijn uitgestrekte bosschen begeeft.

Katya was voor mij de openbaring van een gansche wereld. Haar alleen maar te zien en van haar levensloop kennis te krijgen, verklaarde mij tal [34]van dingen, waarvan ik gelezen had zonder ze te begrijpen.

En haar eenmaal ontmoetende, en die keer was de eenige, vond ik niets anders dan dit woord: Gebroken hart.

Dit is het juiste woord voor den zieletoestand van den Rus.

Wij generaliseeren hier niet lichtvaardelijk. Wij hebben de zaak tal van malen bestudeerd.

Er is geen jaar voorbijgegaan, waarin wij er niet van nieuws af-aan onze aandacht aan schonken. En sedert de meer dan vijf-en-twintig jaren, gedurende welke deze oplossing nader door ons op de proef werd gesteld, is zij ons nòg de eenig juiste gebleken.

Wij leerden toen Rusland kennen, den waren zedelijken grondslag, waarop het volk staat, en daarmeê een dusdanige hartebreking, dat niets er zich meê kan vergelijken.

Het Poolsche volksbewustzijn is ongelukkig—maar ’t is niet gebroken; integendeel, ’t heeft nieuw leven ontvangen door het besef van zijn martelaarschap.

De Oostersche dienstbaarheid geeft evenmin eenig denkbeeld van dit gebroken-zijn. Niets is ongerijmder, dan, gelijk men gewoonlijk doet, Rusland met de Oostersche wereld te vergelijken. De Aziatische rijken, zelfs die het willekeurigst bestuurd worden, genieten veel meer van de vrijheden, waarop de mensch van nature recht heeft.

Azië verkeert over ’t algemeen in een toestand van ontspanning, van onzekerheid, zelfs in wat het nog barbaarsch doet zijn; Rusland, tot brekens toe gespannen, is met voorbedachten rade, op wreedaardige wijs tot lijden afgericht.

Wat het voor gruwzaams heeft is dit, dat het eenige waaraan Rusland hecht, de gedachte die alleen door zijn brein woelt, de uitsluitende liefde welke het in zijn hart koestert,—dat dit alles vereenigd schijnt om het telken ure ten val te brengen.

Een éénig verschijnsel, wij herhalen het, zonder [35]’twelk het Russisch zieleleven leeg is, een met zegelen gesloten boek, tot welks inhoud zelfs het scherpste oog niet kan doordringen.

Wat is dit? Is het de politieke idée: de Staat? Geenszins.

De Staat is niets voor den Rus; hij kent slechts zijn Gemeente, of, zoo hij iets van een Staat vermoedt, dan lijkt het een dichterlijke droom, die op verren afstand verplaatst.

De godsdienst is louter van uitwèndig belang voor hem; hij is vol vromen eerbied voor het beeld van den een of anderen heilige, maar deze zelf betéékent niets voor hem, hij mist het geloof. Niets is onbegrijpelijker dan de verschillende uitleggingen, die hij aan het Christendom geeft; hij miskent het in zijn gehéél.

Het eigendomsrecht, dat voor de Westerlingen zooveel waarde heeft en hen zoo vervult, is niets in de schatting van den Rus. Maak hem bezitter, en hij keert onmiddellijk tot zijn communistische begrippen weêr.

Waarvoor de Rus alléén iets voelt, dat is voor zijn gezin; de rest kan hem niet schelen.

Al dat overige, zelfs de gemeenschap, heeft voor hem slechts waarde, voorzoover de hardvochtige politiek aan zijn oorspronkelijk bestaan, als lid eener familie, iets heeft toegevoegd. Den meester en den oppersten der meesters, hij kan hen zich niet anders voorstellen dan van het familie-standpunt, deze benamingen door andere, zoo liefelijk klinkende, weêrgevende van vadertje, grootvadertje, enz.

Het paradijs van den Rus is zijn goed gesloten en verwarmd huis, waarin hij acht maanden lang, een grof kleedingstuk wevende en er zijn behagen in vindend voor de behoeften van zijn gezin te verbouwen en te timmeren, boven op zijn kolossalen oven leeft, terwijl de scherpe, van Archangel overwaaiende Noordenwind, langs de kleine woning heenstrijkt, zonder de minste opening te vinden tusschen de dicht aaneengeplante [36]boomen, met mos toegestopt en die het nestje zoo goed sluiten.

Het helle-bestaan voor den Rus is de gewelddadige verbreking van zijn familiebanden. De “heer” kan door zijn machtwoord alles verstoren. Dit is de oorzaak, dat de ongelukkige zoo voor hem kruipt. Tot zelfs de ingewanden behooren aan den heer. Men neme hem zijn vrouw of zijn dochter, hij kan er niets aan doen; men ontneme hem zijn jonge kind, hij heeft het maar goed te vinden.

En eindelijk, als men hem zelf oplicht, hem op een noodlottigen morgen vat, haar en baard afscheert, in boeien slaat en naar de mijnen voert, of naar de fabrieken, of bij het leger inlijft, hij kan er wederom niets tegen inbrengen. Zijn vrouw, hoe afschuwelijk zij ’t ook vindt, is verplicht met een ander man te bed te gaan. Immers, zij is niets anders dan een stuk bezit; en dat mag niet ongebruikt blijven. Zij moet, evenals de grond, ieder jaar voortbrengen, zooveel mogelijk lijfeigenen telen, al wordt ze ook in wanhoop bevrucht.

Ornament.

[37]


1 In Parijs.

[Inhoud]

IV.

De Minotaurus.1

Over het Leger als Strafmiddel.

Eén feit is ten opzichte van het Russische leger welsprekender dan alle woorden. Het is de schaarschte aan mannen in Rusland. De vrouwen zijn er klaarblijkelijk veel talrijker, en, wat dit het duidelijkst aantoont, zijn de ongelijke huwelijken, waartoe men ze verplicht: men laat dikwijls een jongen van twaalf jaar trouwen met een vrouw van vijf-en-twintig of dertig, liever dan haar weduwe te doen blijven.

Het gering aantal mannelijke wezens is niet de schuld van de natuur, maar van de regeering; het is ’t gevolg van de buitensporige verkwisting van mannen ten bate van het leger. In Rusland bestaan niet die menigte van uitputtende of den dood brengende ambachten, die, zooals bij ons, zooveel werklui ten grave sleepen. De Russische lijfeigene beult zich niet af; hij werkt op zijn gemak en langzaam, nooit met dien verterenden koortsgloed van de mannen in de Westersche wereld.

Wat voor een leger is het dan, dat, in vredestijd (de Kaukasus telt niet meê) op zoo zichtbare wijs een bevolking van zestig millioen zielen zoo kan dunnen! Tot welk een ongehoord cijfer men dit leger ook wil opvoeren, men zou ’t niet kunnen begrijpen, zonder te weten op welk een onmenschelijke manier het wordt gerecruteerd, gedrild en gevoed. Het moet van ’t volk [38]driemaal meer mannen nemen dan het soldaten telt. Wat is het lot van de rest? Weinigen, zeer weinigen keeren naar den huiselijken haard terug: niet één man op de honderd; Paskjewitsch2 zelf zegt het, ik heb zijn woord al aangehaald. Nergens in Rusland ziet men verminkte oud-soldaten, zooals in andere landen zoo veelvuldig aanwezig zijn. Alle genezen; zij hebben tot arts den besten heelmeester: den Dood.

Als de hertog van Ragusa3 in zijn boek, dat méér Russisch-gezind is, dan de Russen-zelven, tot onzen schrik berekent, dat de Russische soldaat den keizer twee of drie maal minder kost dan de onze, dan ziet hij in zijn becijfering over ’t hoofd, dat om één geoefenden en geharden Russischen soldaat te verkrijgen, er vooraf twee of drie moesten doodgaan.

Hij verzuimt, als iets van minder waarde en dat zonder twijfel zijn aandacht niet verdient, rekening te houden met zulk een verschrikkelijk misbruiken van menschenvleesch.

Het ongehoord sterftegehalte heeft voornamelijk drie oorzaken: 1o. is de Rus physiek (door zijn ras, zijn levenswijs, zijn opvoeding) de voor den militairen dienst minst geschikte man; 2o. vervult hij zijn dienstplicht tegen zijn zin, sterft hij van hartzeer en heimwee; kan hij zich nooit troosten over het verlaten van zijn geboortegrond en zijn familie; en 3o. wordt hij nooit met die behoedzaamheid behandeld, waardoor hij aan zijn lot went en het aanvaardt; hij wordt onverhoeds verplaatst van de eene levenswijze naar een andere, gansch tegenovergestelde.

Een opmerking is misschien de aandacht waard der physiologen, namelijk dat dit ras, in vergelijking met de andere in Europa, weinig gevormd schijnt, niet rijp in zijn ontwikkeling, nog kinderlijk is. De gelaatstrekken [39]zijn dikwijls innemend, maar de hoofden zwak, de hersens onbevattelijk, het denken gaat niet diep. Men ontmoet in grooten getale mooie grijsaards, met rozige wangen; witgebaarde mannen, die nog jong lijken, en niet juist eerbiedwaardig zijn.

Bij de Russen doet, evenals bij kinderen, het minder georganiseerde, slechts zwakjes gecentraliseerde leven, onophoudelijk wonderbaarlijke levens ontstaan: ik bedoel insecten; zij worden namelijk door wormen opgegeten.

Het schijnt dat zij koud bloed hebben, of dat zij water in hun bloed hebben. Zij drinken ongestraft hoeveelheden brandewijn, waardoor menschen van hartstochtelijker geaardheid, met voller, krachtiger bloed, inwendig zouden verbranden.

Onze Westersche nationaliteiten, die zooveel hebben doorgemaakt, bezitten een karakter van krachtige degelijkheid, aan Rusland onbekend. De Rus is voor ons, wat voor den olm, den eeuwen-ouden eik de slanke populier is, een hoog spoedig opschietend gewas, als ’t ware onvoorbereid door de natuur geschapen. Deze of gene Engelschman, ros van haren en met vleesch gevoed, uit ouders gesproten, die ijzer gebeukt hebben en die van smeden zijn opgeklommen tot mechanici, zoo’n man alleen heeft pit in zich voor vijftig Russen. De sobere Fransche boer, vol van kracht en gezond verstand, die zijn winter in de open lucht doorbrengt, terwijl de Rus acht maanden lang bij zijn oven zit uit te drogen, zou heel wat beter dan hij een legering onder den blooten hemel van den Kaukasus verduren. Die boer is, in zeven jaar, een even goed geoefend soldaat, als de Rus in twintig, en bovendien heeft hij een kijk op de dingen, een levendige en krachtige manier van opmerken en handelen, van een besluit te nemen, welke de Rus nooit heeft. Deze, zelfs wanneer hij een flink soldaat is geworden, doet zelden iets uit eigen beweging.

Ziet eens, op eenzelfden dag, naar twee dorpen, in Frankrijk en in Rusland, den dag van het vertrek der [40]rekruten. De Fransche dienstplichtige hecht linten aan zijn hoed, en, ofschoon hij dikwijls zou willen huilen omdat hij zijn familie verlaten moet, drinkt hij en tracht vroolijk te zijn. De Rus werpt zich op den grond en trekt zijn baard uit. Door zijn heer aangewezen, meestal voor straf, zou hij als kolonist naar Siberië kunnen gezonden zijn; maar hij is er nog slechter aan toe, hij wordt soldaat gemaakt. Een verschrikkelijk iets voor een man, doorgaans gehuwd, vader van verscheiden kinderen, en al dertig jaar en ouder. Want tot zijn veertigste jaar kan de boer ingelijfd worden, en blijft hij in den treurigsten angst omtrent zijn lot.

De jaarlijksche lichting van soldaten door heel het rijk heeft volkomen het karakter van een algemeene drijfjacht op arme wilde dieren, door de honden naar één plaats gejaagd. Om den ketting, waaraan ze allen, geschoren en kaal geknipt, bevestigd zijn, rent voortdurend de Kozak heen en weêr, als een ware wachthond van deze rampzalige kudde. Hij, de eenige in het rijk, wiens vrijheden eenigszins geëerbiedigd worden, wordt soldaat geboren, en, verre van schatting te betalen, ontvàngt hij geld van den keizer. Vleeschverbruiker, voortvarend en ruw, ziet hij met medelijden neêr op die half-gevoede Russische boeren. Zijn klein, leelijk, slechtgebouwd paard, maar vlug, onvermoeid, maakt een deel uit van den ruiter. De Kozak, de voor alles bruikbare onderdaan, weet wonderwel partij te trekken van het rijk. Visscher, jager, koopman, handelaar in rariteiten en tolbeambte, bestrijdt hij de smokkelarij, maar uit beroepsnijd en om zelf alléén te kunnen sluiken.

Wie kan het ontzettend getal stokslagen tellen, die noodig worden geoordeeld om een goed Russisch soldaat te vormen? Wie wel eens in het bad gezien hebben Russen van elken stand, maar vooral soldaten, de oude grenadiers van de garde, stonden verbaasd over hun rug vol naden, wreedaardig opgesmukt met litteekens.

Die dappere mannen, die slechts wònden hadden van voren, vertoonden van achteren de afgrijselijke [41]merken van de krijgstucht, en oude krijgers, eerbiedwaardige mannen, werden, na aan honderd veldslagen te hebben deelgenomen, om de geringste kleinigheid afgeranseld.

Neen, barbaren, dàt is geen militaire opleiding. De Russische discipline, naar uw eigen officieren dikwijls verzekerd hebben, is een afschuwelijk kazernemonnikwezen, een harde kloosterregel, waarbij de kleinste fouten, die niet eens fouten zijn, zoo wreed worden gestraft, dat men geen kastijding meer kon uitvinden voor de werkelijke fouten.

Het toppunt in dit opzicht, om het grillige en onmenschelijke ervan, bereikte de czarewitz Constantijn. Om een handschoen, die niet onberispelijk wit was, liet hij vijfhonderd stokslagen uitdeelen. De door vrees bevangen soldaten, zuinigden ondershands uit, om zelf handschoenen te koopen: die hun verstrekt werden, zouden hun, na tweemaal gewasschen te zijn, een pak slaag bezorgd hebben. “Ik ben niet gesteld op den oorlog,” zei Constantijn, “hij bederft den soldaat en maakt zijn uniform maar vuil.” En toen iemand, om een officier bij hem te ontschuldigen, zei: “’t is ten minste een man, die veel moed bezit,” riep hij uit: “moed? Wat kan me dàt schelen? Ik hou niet van moed.”

Hij onthulde met dit gezegde, in zijn naïeve brutaliteit, wat het gezag werkelijk denkt. Het bekommert zich in geenen deele om moed of energie. Heldhaftigheid, zelfs te zijnen voordeele, is verdacht. Men bewijst een slechten dienst aan de autocratie door een held te zijn. Wees een goed onderdaan, middelmatig en onderworpen, sta wat achteraf en wacht op bevelen,—dan is ’t in orde.

Als de regeering, die zoo hard is, naar verhouding ten minste rechtvaardig en flink was, zou het kwaad heel wat minder erg zijn. Tot nadeel van den soldaat echter is er in de administratie van ’t leger oneindig veel toevalligs, onregelmatigs, en heerscht het misbruik er; het gouvernement wéét dit, maar doet er [42]niets tegen. Hoe kan het gezag, dat zoo sterk is, de oogen sluiten voor de monsterachtige winsten, welke men behaalt op de levensmiddelen, ja zelfs op het leven der menschen? Hoe heeft het de eenvoudige hervorming nog niet aangedurfd, sinds lang reeds overal ingevoerd, van nl. de administratie af te scheiden van het commando, door aan de kolonels de winstgevende verdeeling der levensbehoeften te ontnemen?

Ziedaar dan de ongelukkige soldaat, geslagen, slecht gevoed, slecht gekleed, gevoerd naar de toegangen tot de bergengten van den Kaukasus. De gewoonten zijner jonge jaren, die hierin bestonden, dat hij zich ’s winters (en de winter is zoo lang in Rusland) opsloot, zijn in wreede tegenstelling met de bivaks in het gebergte, de voortdurende afwisselingen van warmte en kou, van brandende zon en hagelstormen. Zijn huisvestingen, slecht ineengezet, bestáán dikwijls niet eens; ze zijn aangegeven op de kaart, waarop de keizer de krijgsverrichtingen volgt. Hij geeft bevel—’t is ongeveer vijf en twintig jaar geleden—een fort te bouwen, geeft daar jaarlijks geld voor en laat het werk met ijver doorzetten. Generaal Woronzoff, die evenals de keizer dacht dat het fort bestond, zendt er een bataillon heen; men zoekt er lang naar: nergens een fort te bekennen. Eindelijk vindt men echter een bordje, waarop zijn toekomstige plaats stond aangegeven. Het bataillon sliep in de sneeuw der bergen.

Ik zal geen kwaad van den Kaukasus zeggen, noch van zijn krijgshaftige bewoners, die niet alleen de meerderen zijn van de Russen, maar van alle volkeren der aarde. De Tscherkessen bijvoorbeeld hebben, zooals men weet, aan Egypte de Mamelukken geleverd, die het een tijd lang beheerschten, en hoofden gegeven aan menigen Oosterschen staat. Bekijkt de vrij goede gravures maar eens, die overal voorhanden zijn. Het zijn blijkbaar koningen. Door hun zuiver koninklijke wapenen, hun klingen, die van geslacht op geslacht [43]overerfden, hun geweren van platina, die nooit hun schot missen, hun bewonderenswaardige paarden, die, zonder teugel of stang, alleen gehoorzamen aan de stem van hun meester,—zijn zij voor de Russen, wat de adelaar is voor het schaap. Dikwijls verwaardigen zij zich niet hun vijand te dooden, zij achterhalen hem, in galop, met hun ongeëvenaard ros.

Zelfs de Kozak, hoe goed krijgsman hij is, maar zoo zonderling toegetakeld, en daarbij zaken doende, is een belachelijk wezen, vergeleken bij deze koningen van ’t gebergte.

Men moet zich niet verwonderen over het verdriet en den afkeer, welken aan de Russische officieren een oorlog veroorzaakt, waarin ze wel slaag krijgen, maar het niet teruggeven. Ze zijn er nauwelijks minder erg aan toe dan hun ongelukkige soldaten. Van adel en rijk, van kindsbeen af gewend aan genietingen, zijn zij al vroeg opgesloten in een militaire school, waar ze niets leeren. Niets is treuriger, akeliger dan in het dagboek van een officier te lezen, tot welk een wanhopige leegte, een ondragelijk nietsdoen de leerlingen van de cadettenschool te Warschau onder Constantijn (zijn de toestanden wel veranderd?), veroordeeld waren. Geen onderwijs, geen boek, geen vermaak was geoorloofd; alleen meisjes konden ze krijgen, zooveel ze wilden; uitstekende manier van doen om de lichamen uit te mergelen, de zielen te verlagen, goeie dienaars te maken en goeie onderdanen. Men vond hen voorbeeldig; men wenschte zich zelf al geluk, dat ze zoo gedwee waren geworden. Maar diezelfde jongelui, van wie men geloofde dat ze gedemoraliseerd zouden zijn, marcheeren op een zekeren morgen, ten getale van tweehonderd, met een ongelooflijke stoutmoedigheid, tegen een Russisch leger op, dat meende in het bezit te zijn van Warschau, brengen het volk te hoop en weten het hun zijde te doen kiezen.

Welke is de zedelijke toestand van den militair in Rusland? Welke gedragslijn zal hij kiezen bij een [44]groot conflict met Europa?4 Men kan dit in geenen deele voorzien; welke de gevoelens der officieren of van de soldaten ook mogen zijn, zij dragen een juk van vrees, dat moeilijk af te schudden is.

Dit ras is, onder alle van de geheele wereld, het gemakkelijkst door vrees in bedwang te houden.

Verstaan wij elkaâr goed ten opzichte van deze uitdrukking, van het verschijnsel, dat men vrees noemt. Er is geen sprake van bangheid, ik beweer niet dat de Russen laf zijn. De vrees is een op zichzelf staand verschijnsel van de verbeelding. Het is de toestand, waarin iemand verkeert, die door een onweêrstaanbare macht meent beheerscht te worden, zooals b.v. van een natuurkracht. Men kan zich moedig gedragen tegenover de menschen, en het toch niet zijn, als men staat tegenover geheimzinnige machten.

Welnu, voor den moedigsten Rus is het gezag als een onweêrstaanbaar, natuurlijk noodlot. Zwak als enkeling, buigt hij zich onder de vage voorstelling die hij heeft van het kolossale rijk; hij onderwerpt er zich aan, hij voelt er den druk van bij de bevelen van zijn minste overheid. En het is maar niet een uiterlijk gehoorzamen: hij paart aan zijn fatalisme een godsdienstig gevoel, hij gehoorzaamt met vrome onderwerping.

Een uitnemend beoordeelaar, die, koel, als buiten de zaak staande, de dingen bekeken heeft, heeft deze opmerking gemaakt: de Rus en de Franschman, gelijkelijk dapper in het gevaar, vertoonen dit verschil: de Rus trekt zijn schako tot over de oogen en stormt erop los, zonder te zien; de Franschman gaat voorwaarts en kijkt het gevaar aan.

De Russen plaatsen in de gelederen slechts oude soldaten. Men mag aannemen, dat zij die blijven leven, die vergrijzen in een zoo harde krijgstucht, mannen zijn van ongewoon weêrstandsvermogen, zéér flinke [45]soldaten. Men kan geen andere met hen vergelijken. Tegenover een dusdanigen vijand moet ieder Europeesch leger zich altijd versterken door nieuwe aanwervingen.

Is het Russische leger, dat vroeger dweepziek was, dit tegenwoordig nog? O, neen. Is het dan ten minste geestdriftig? Waarvoor zou het dit zijn? Dertig jaren lang onder de wapenen gehouden, ten aanschouwe van heel Europa, afgemat, verkild door eeuwig paradespel, gelooft het niet meer aan dien God van den oorlog, die altijd de wegen der diplomatie heeft bewandeld.

Niets heeft dit leger méér ontzenuwd dan de buitensporige geest van wantrouwen, welken een bezorgd toezicht er in heeft gebracht. Allen bespieden alles, letten op alles. Iedere officier leeft gestadig in de vrees door zijn buurman te worden verraden en voorkomt hem daarom heel dikwijls. De soldaat merkt dezen treurigen moreelen toestand van zijn chefs terdege op; hij behoudt den eerbied, niet de achting. De innerlijke gehoorzaamheid is er door geschokt.

Niemand kent den Russischen soldaat goed. Met al zijn uiterlijk van een automaat en dat gezicht van hout, heeft hij toch soms een zeer critisch oordeel. Het komt uiterst zelden voor dat hij dit laat doorzien. Laat ik een kostelijk staaltje van dit soort aanhalen. Hierbij is sprake van het dweepzieke tijdperk der soldaten van Suwarow.5 In het verhaal, dat zeer natuurlijk schijnt en klaarblijkelijk getrouw en waar is, merkt men hiervan niets, maar wel een lichte spotzucht, een treffende neiging tot medelijden, de vage hoop van eindelijk den dienst te zullen verlaten, en, wat den Rus altijd bijblijft, de liefde voor zijn land en zijn familie.

Het was bij den dood van Catharina.6 Ziehier het [46]gesprek der soldaten, dat Niemcewicz7 in zijn gevangenis afluisterde: “Eindelijk zullen we dan een czaar krijgen!” zei de een. Waarop de ander antwoordde: “Dat is in lang niet gebeurd. Onze oude matuszka (moedertje) heeft er haar plezier, geloof ik, wèl van genomen.”—“Meer dan welletjes,” zei de eerste, “maar ieder zijn beurt. Ik hoop dat nù onze arme gevangenen zullen vrijgelaten worden.”—“Er zullen groote veranderingen komen,” zei een derde. “Men vertelt dat allen, die dertig jaar dienst hebben naar huis kunnen gaan, als ze willen.”—“God geve ’t!” beaamden allen met een diepen zucht.

Ornament.

[47]


1 Het alverslindend monster.

2 Een Russisch generaal, bekend uit de dagen van den Poolschen opstand van 1830-’31.

3 Fransch generaal, die onder Napoleon I gediend heeft.

4 Dit werkje is geschreven vóór de uitbarsting van den Krimoorlog.

5 Overwon de Polen (1795) en streed tegen Napoleon.

6 Catharina II regeerde over Rusland van 1762–1796. Zij was een flinke, maar onzedelijke vrouw.

7 Poolsch schrijver en patriot (geb. 1757, gest. 1841), die tegen de Russen streed en krijgsgevangen werd gemaakt.

[Inhoud]

V.

Siberië.

Men heeft dikwijls gesproken van de martelaars van Siberië. Maar waarom ze afzonderlijk te noemen? De scheidingslijn is geheel denkbeeldig. Behalve een verscherping van kou, is Siberië overal in Rusland, het begint bij den Weichsel.

Men spreekt van veroordeelden. Maar iedere Rus is een veroordeelde.

In een land waar de wet, die slechts een bespotting is, geen ernstig oordeel kan vellen, zijn allen veroordeelden of is niemand het. Er is geen onderscheid te maken tusschen lijden en kwelling.

De algemeene kwelling is niet het een of ander stoffelijk kwaad, het is ’t breken van het hart, het is de zedelijke angst van een bij voorbaat gebroken ziel wegens de mogelijkheid van een oneindigheid van rampen. In deze zoo hardvochtige wereld, waar alles de onbewegelijke stijfheid schijnt te hebben van het ijs, is niets vast; in werkelijkheid is alles vol van wisselvalligheid en twijfel.

Allen zijn veroordeelden, zeggen we. De lijfeigene is het niet zoozeer door zijn dienstbaarheid en zijn ellende, als omdat hij niet zeker is van zijn ellende-zelve. Morgen kan alles voor hem veranderen, hij kan worden weggevoerd naar het leger of de fabrieken, zijn vrouw aan een ander gegeven worden, zijn gezin verspreid worden.

De soldaat is een veroordeelde, niet alleen omdat hij den een of anderen morgen, uit zijn [48]huis opgelicht, overgeleverd wordt aan de voortdurende afranseling, die men militairen dienst noemt, maar ook omdat hij niet weet wanneer het uur van zijn bevrijding zal slaan. Vroeger na dertig jaren, tegenwoordig na twintig: zoo luidt de wet. Maar wat beteekent de wet in Rusland?

De officier is een veroordeelde. Tegen wil en dank volgt hij den harden, eentonigen weg van een eeuwigheid van exercities, parades en telkens weêrkeerende garnizoensveranderingen. Ongelukkige oorlogsmonnik, terwijl zijn fortuin hem riep naar de genietingen van de wereld! Maar, als hij niet in dienst treedt, wat zal er dan gebeuren? Dan is zijn familie voortaan verdacht, kan zij geruïneerd, van haar rang ontzet worden, en hij-zelf, hij is verloren.

Verloren? Wat beteekent dit woord? Gedood?

Maar klaarblijkelijk is het iets ergers dan gedood, omdat een officier aan den oorlog deelneemt, zich laat dooden als ’t moet; anders, zegt hij, zou hij verloren zijn.

De lijfeigene, die voor het leger gevat wordt, zegt: “Ik ben verloren!” Hij staat op de onderste trede van het ongeluk, en kan niet lager dalen. De officier kan wel dieper zakken. Hij heeft nòg iets te vreezen, en wat hij méér vreest dan den dood: Siberië.

Met den lijfeigene soldaat te doen worden, heeft men slechts zijn lichaam genomen; over zijn hart bekommert men zich weinig. Maar wat den officier aangaat, van hem wil men de ziel; de opgaaf, welke het Russisch gouvernement zich stelt, is te weten te komen op welke wijs zich meester te maken van de ziel van een mensch, die door een ondragelijk leven onverschillig is geworden voor den dood.

Men heeft deze ziel vroegtijdig verstompt in scholen, waar niets wézenlijks onderwezen wordt, een weinig, maar heel weinig van practischen aard, en niets van moreel belang; in-dier-voege, dat de wanhopigste verveling haar drijft tot ontzenuwende genietingen, welke haar nog meer verstompen. Maar deze dubbele operatie [49]is niet altijd in staat een sterke ziel uit te blusschen. Wat zij menschelijks zou kunnen overhouden, moet bedwongen, ten onder gebracht worden door vrees van moreel gehalte. Welke? Die voor een onbekende straf.

De inquisitie der katholieke kerk beschikte, behalve over onderaardsche kerkerholen en foltertuigen, om de stoffelijke kwellingen te voltooien, nog over een moreele straf: de eeuwige hellepijnen, de oneindigheid van haar duur. Rusland heeft evenzeer zijn hel, de oneindigheid van ruimte, de verschrikking van de woestenij, van het ledig.

Een oneindigheid van afstand. Wie de reis te voet aflegt, beladen met zware ketenen, vertrekt jong en komt oud aan. Een man van vijf en twintig jaar, vol levenslust en levenskracht, is uit Polen weggevoerd. Drie jaren later valt een schim uitgeput in Kamschatka1 neder.

Een oneindigheid van lijden is een gevolg van het klimaat. Een onmeêdoogend klimaat; eenige graden méér beneden het vriespunt zijn voldoende om den dood te veroorzaken.

Als de Rus, zelfs in zijn eigen woning, acht maanden opgesloten naast zijn oven, in een gloeiend verhit vertrek, nauwelijks de woede van den fellen Noordenwind weet te verschalken, hoe moet het dan niet zijn in dit tweede Rusland, waar de kou brandwonden doet ontstaan, waar het staal als glas afknapt, waar de honden, die de sleden voorttrekken, zouden omkomen, als hun buik en pooten niet omwoeld waren met bont?

Daar aan te komen zonder hulpmiddelen, zonder beschutting, zou slechts verlossing geven; men zou sterven. Men mag er echter niet spoedig dood gaan. In een klein fort onder dak gebracht, te midden van een bevroren woestenij, met een houweel zwoegende of tot kruiwagenstraf veroordeeld, gevoed met zure melk en bedorven visch, twee, drie jaren lang, soms [50]langer, dan sterft gij wel onder zulke omstandigheden.

Maar voor hen, die niet zulk een afschuwelijk lot hoeven te ondergaan, die nog een halve-vrijheid genieten, een leven, dat stoffelijk ten minste bijna te dragen is, is de zedelijke uitwerking nauwelijks minder verschrikkelijk. Al is Siberië voor hen geen oneindigheid van lijden, zoo is het er toch een van vergetelheid, waar zij zich voelen verdwijnen, afsterven voor de wereld der menschen, voor hun familie en hun vrienden. Zijn naam verliezen, zich numero tien, numero twintig hooren noemen, en, als het huwelijksleven voortgezet mag worden, kinderen te verwekken zonder naam, een beklagenswaardig ras, dat zich zal voortplanten in eeuwige ellende: barbaarsche uitbeelding van de barbaarsche leerstelling van de zonden der vaderen! De verloren mensch verliest zijn kinderen; verdoemd, verdoemt hij hen, en, door een hardvochtig crescendo, komt het voor, dat de kinderen van een tot twintig jaren arbeid in de mijnen veroordeeld man, mijnwerkers zullen zijn veertig, vijftig jaar lang, tot aan hun dood toe, hun kinderen nog na hen, en heel hun nakomelingschap.

Siberië sleept de ontaarding mede niet alleen van de menschen, maar ook van de voorwerpen, die er heen worden gevoerd. Een klok werd er naartoe gebracht, omdat ze alarm had geluid bij een oproer. Kanonnen werden er naartoe gebracht, en ontvingen te Tobolsk knoetslagen. De vernedering moet wel zeer ernstig zijn voor de mènschen, in een land waar een pak slaag naar welgevallen wordt uitgedeeld.

Hadden de ballingen niets anders te vreezen dan den geheelen ommekeer in hun levenswijs, den overgang van een slap, Aziatisch bestaan tot een van zwoegende arbeiders, dan zou dit reeds voldoende zijn om Siberië tot den afschrik der Russen te maken. Hun weekelijkheid verdraagt ternauwernood het leven dat gezeten lieden in het Westen van Europa leiden. Een Russische dame bekende mij eens niet hier te Parijs te kunnen blijven; tallooze veraangenamingen, die [51]haar eigen land aan de hand deed, ontbraken haar; de bediening door onze dienstboden leek haar te plomp, hun stemmen klonken te hard en te aanmatigend; zij kon de natuurlijke verhoudingen niet verdragen, die in een wereld van gelijkheid ontstaan. Zij had behoefte aan de vleierijen van haar kameniers, haar voorkomendheden, aan de genegenheidsbewijzen van haar voedster, aan een leven in sterk verwarmde vertrekken en badkamers, de lauwe atmosfeer van het Russisch huis. Wat zou er van die arme vrouw terecht zijn gekomen, indien ze, inplaats van den tocht naar Parijs, welken zij zoo pijnlijk vond, dien naar Tobolsk had gemaakt?

Er bestaat een overlevering in Rusland, dat Catharina (of misschien een der keizerinnen, die haar vooraf gingen), aan zekere groote dames, om haar trots te breken, soms bevel zond zich zelven, in haar paleis, door haar dienstboden te laten geeselen. Het hoofd der geheime kanselarij zei dit bevel van hooger hand eerbiedig aan, maar bleef getuige van de uitvoering. Als de patiënte de vernederende behandeling had ondergaan, bracht zij haar toilet weêr in orde, zich gelukkig rekenende er tot dien prijs van af te komen en aan de verbanning naar Siberië te zijn ontsnapt.

Men oordeele eens inderdaad over al de afschuwelijkheid, die er voor een arme, vreesachtige vrouw in gelegen is, uit haar paleis te worden weggerukt, beroofd van al haar weelderige overdaad, van haar eeuwigen zomer, en misschien nog wel des nachts in een met ijzer beslagen koets te worden geduwd voor een tocht van vijftienhonderd mijlen!... Of misschien gedwongen te worden, zij die nooit geloopen heeft, die afgrijselijke reis te voet af te leggen, onder zweepslagen, al bedelend, onder weg slechts aalmoezen ontvangend van de liefdadigheid der lijfeigenen!...

Op welke manier zij dan ook trekken, het is in waarheid, voor een vrouw, een verschrikkelijke straf alléén te moeten weggaan, met achterlating van haar man, haar kinderen, alles wat zij liefhad, alléén, in [52]den nacht, in het ruwe Noorden en in den winter, met de verschrikking van de onbekende toekomst. Van Europa over te gaan naar Siberië, staat gelijk met in het ijdel niet te vervallen. Een leegte van menschen, een leegte van gedachten. Een uitgestrekt niets, zonder verleden, zonder tradities, zonder geloof (behalve dat aan hekserij). Een leegte, zoo volkomen, zoo volslagen, dat zelfs de godsdiensten, die er zijn binnengedrongen, het Tartaarsche Mahomedanisme bijvoorbeeld, er hun leerstellingen, hun overleveringen, hun waas van heiligheid verliezen, er verbleeken, weggewischt worden, tot niets verdwijnen, evenals de onzichtbare zon van Siberië.

Weinigen bieden weerstand aan deze droef-stemmende macht der ontkenning. Opgaande in dit uitgestrekte niets, vervormen zij zich naar het beeld daarvan en worden ten slotte ook een niets.

In een reisverhaal, in 1850 te Wilna uitgekomen, met goedkeuring van de Russische censuur, beschrijft een zekere juffrouw Eva Felinska den betreurenswaardigen toestand, waarin zij te Tobolsk een Poolschen kolonel aantrof. Betrokken in het verzet van 1825, was hij door den senaat veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, alleen voor het achterhouden van onthullingen. De keizer schonk niet de minste aandacht aan deze veroordeeling; hij deed hem naar het Noorden van Siberië overbrengen, op drie-en-zeventig graden breedte, vanwaar men hem, bij wijze van gratie, naar Tobolsk liet komen. Deze ongelukkige, eens de mooiste man van het leger, was niet meer te herkennen. “Daar hij zich niet meer staande kon houden, had hij in een armstoel plaats genomen. Zijn haren, reeds vergrijsd en hoe ook gedund, waren met zorg gekamd, vielen hem op de schouders en daalden tot zijn elbogen. Zijn gelaat was heel bleek en gezwollen, zijn blik dof. De aandoening deed zijn oogen en zijn lippen trillen. Men zag hem aan, dat hij wilde spreken, maar het niet kon. Hij gaf ons met zijn hand een teeken naderbij te komen, om ons te kunnen [53]begroeten. Zijn geest genoot toen een oogenblik van helderheid, doch de ontroering maakte het hem moeilijk zijn tong te gebruiken, die half verlamd was. Wetende, dat wij naar Berezow2 gingen, waar hij had gewoond, bewoog hij ons onzen intrek te nemen bij zijn gastvrouw. Het geheele onderhoud werd van zijn kant met groote moeite gevoerd; we moesten veeleer raden, wat hij wilde zeggen. Maar weldra bemerkten we, dat hij ’t gebruik zijner vermogens had uitgeput, want, terwijl hij in zijn verbeelding ongetwijfeld vertoefd had aan de oevers van den Taag en van de Seine, die hij zoo door en door kende, deelde hij ons meê, dat we te Berezow meloenen zouden vinden, druiven en andere zuidvruchten. Wij maakten toen een eind aan ons bezoek, met beklemd hart, terwijl hij ons nog met een gebaar wilde doen blijven, en poogde te zeggen: Blijft nog wat!!!

Ornament.

[54]


1 Het verstverwijderde gedeelte van Siberië.

2 Stadje in het Noordwesten van Siberië.

[Inhoud]

VI.

Siberië.

De Straffen.

“Hier is de nacht somber als de winter. Hij is droefgeestig, maar indrukwekkend. Wanneer hij verhelderd wordt door het noorderlicht, vertoonen zich aan den donkerblauwen, bijna zwarten hemel duizenden vallende sterren en schijnt hij in vlam te staan. Dit vuur verwarmt niet, verlicht niet. Die sterren zijn zwaarmoedig; men zou ze houden voor de oogen der geesten van veroordeelden, die voor immer dit ongelukstafereel willen vastleggen...

“Kolommen vuurs, vreemdsoortige, verschrikkelijke, majestueuse gedaanten stooten op alle punten van den hemel tegen elkander; men zou zeggen gloeiende houtskolen, bijwijlen stroomen bloeds... Zou de natuur, evenals de mensch, visioenen hebben? Deze Noordsche natuur, misdeeld, ingeslapen, schijnt droomen van ballingen te droomen.”

Dit is een der trekken van de groote schildering, welke de goede generaal Kopec, metgezel van Kosciusko,1 voor ons heeft ontworpen van Oostelijk Siberië, bij de punt van Kamschatka, waarheen hij was verbannen. Niets kan treffender zijn dan de mémoires van dezen eenvoudigen man. Geen grooter verschil dan met die van zijn voorganger in dezelfde streken, den Pool Beniowski.2 Deze, ontembaar, woelziek, [55]vermetel speler en nog vermeteler soldaat, eigent zich in één oogenblik de wildernis toe en wordt koning in het oord van zijn ballingschap. Hij herwint zijn fortuin, vindt een tweede vrouw, vervolgt zijn vervolgers, verslaat zijn bewakers, en in plaats van gevangene te blijven in Kamschatka, voert hij haar meê, scheept hij zich met haar in.—Kopec wendt zich tot God; hij voelt zich in het hart getroffen, te zeer gewond om dergelijke avonturen te wagen. Zonder studie of opleiding, alleen door zijn ongeluk gevormd, legt hij in zijn onopgesmukt verhaal de teedere en vrome melancholie van de ziel der Lithauers. Zijn boek geeft getuigenis van een zedelijke omwenteling. Polen is in zijn wezen veranderd, het heeft de gaaf der tranen ontvangen.

“Ik wandelde langs de kust der zee, en als het weêr stormachtig werd, zag ik allerlei vreemdsoortige dieren, walvisschen, zeeleeuwen en zeehonden. Soms werd ik door steenen getroffen; beren slingerden die naar mij toe, om mij te wonden en vervolgens aan te vallen. Deze zee heeft in den herfst veel deining; zij breekt met zooveel kracht, dat Kamschatka er tot op zijn grondslagen van trilt. De dagen zijn grauw en de nachten zwart. Als de storm in aantocht is en de Oceaan zijn gerommel doet hooren, huilen de groote troepen honden, die leven van visschen (er zijn er misschien wel twintig duizend) tegen den Oceaan, en tallooze beren geven antwoord door onheilspellend gebrom. Gedurende dien tijd rommelen de vulkanen en braken vlammen en asch. O, wat een helsch schouwspel! en wat is een eerlijk man in een benarden toestand te midden van den tweespalt der toornige elementen!”

Kopec beklaagt zich over de natuur, zelden over de menschen. Toch was hij met groote barbaarschheid behandeld. Gekwetst, ziek, zonder dat men op zijn wonden acht sloeg, die door de kou weêr opengingen, was hij dag en nacht in een koets, van binnen dubbel met ijzer beslagen, voortgesleurd. Geheel uitgeput, [56]vroeg hij den officier, die hem geleidde, eenige rust. “Ik heb order zonder oponthoud verder te gaan, zei deze; ik zal in allen geval uw lijk meêvoeren. U heeft vrijheid onderweg te sterven.”

Wat ook nog erg treurig voor hem was, was dat hij onmetelijke convooien ontmoette van arme Polen, die naar Siberië gevoerd werden, kaal geschoren, met een brandmerk op ’t voorhoofd en een afgehakten neus. Verder voortgaande werd de weg niet anders aangewezen dan door doodsbeenderen van beren, paarden of menschen, en enkele graven van in de woestenij gestorven ballingen, welke afwachtten wie na hen zouden komen.

Bij eene pleisterplaats zag hij een oogenschijnlijk voorname vrouw, die dienstbode was. “Wie is u?” vroeg hij.—“Indertijd echtgenoote van een kolonel, nu van een grofsmid.” En zij verwijderde zich, zonder te zeggen wie ze was.

Kopec scheen een verloren man, voor altijd Siberiër te worden, zonder eenige gelukkige kans. Andere generaals, die men later zocht om ze de vrijheid te hergeven, konden nergens gevonden worden.

“Eens op een dag keek ik, in droefgeestige gedachten, terwijl ik mij op de overblijfselen van een verongelukt schip bevond, naar de zee, die vol was van allerlei monsters. Plotseling ontdek ik een jongen, knappen, statigen man, in een vreemde kleederdracht; de verschijning greep me zeer aan. “Tot welke natie behoort u?” vroeg hij mij.—“Tot het ongelukkig volk.” “O, je bent dus een Pool!... Ik ben koopman... ik ga naar Rusland terug... Schrijf een brief aan de uwen... Ik weet wel wat voor gevaar ik loop... maar dat kan me niet schelen! gauw, ga schrijven.” Hij trotseerde het gevaar, belastte zich met den brief en heeft hem eerlijk bezorgd.”

Maanden en jaren verloopen. Eens op een dag komt de man, bij wien Kopec inwoonde, bleek en ontdaan bij hem in de kamer: “Er is een schip in zee gezien.”—“Nu, des te beter!” gaf de Pool ten antwoord.—[57]“Neen, des te erger,” zei de man. “De kommandant hier zal ons beschuldigen een komplot te hebben gesmeed, zooals hij wel meer doet; hij zal ons goed en leven nemen. Hij weet, dat het drie jaar duurt vóór een klacht te bestemder plaatse komt.”

Het schip bracht de gratie van Kopec, zijn bevrijding. Hij wilde het eerst niet gelooven. Toen hij ’t zelf gelezen had, viel hij in zwijm. Om zich te herstellen, ging hij naar de zee. “Het was stormachtig weêr; de monsters kwamen bij troepen naar de kust toezwemmen. Ik verbeeldde mij menschen te zien, gezichten te herkennen, ik zag tafereelen uit ons volksleven, processies, monniken die mij het kruis tegemoet droegen. Ik wilde mij naar voren werpen... maar werd tegen gehouden.

“Teruggekomen, had ik moeite om mijn kamer binnen te treden. Ieder kwam mij gelukwenschen. De vrouwen brachten mij geschenken, goede en zonderlinge: rum, suiker, waskaarsen (in het land van eindelooze nachten, van alle dingen het meeste waard).

“De geestelijke, een gemoedelijke grijsaard van tachtig jaar, balling als de overigen, kwam in zijn priestergewaad, met zijn koorzangers, zes kinderen van de naburige eilanden, door hem gevormd, die heel goed zongen, bepaald aandoenlijk. Ik stak al mijn kaarsen tegelijk aan. Hun fijne stemmetjes drongen ons tot in het hart. Ik ben altijd spoedig tot tranen geroerd geweest; maar ditmaal barstte ik in snikken uit, of, om ’t juister uit te drukken, in woeste kreten.

“Vervolgens gingen we rondom mijn steenen tafel zitten, en iedereen bleef doorweenen. Ik maakte wat Poolsche punch klaar. Elks gedachten waren bij het vaderland, dat niemand durfde hopen ooit te zullen weêrzien.”

“Gij zijt wel gelukkig,” zeiden ze tot Kopec. “Ge vertrekt in drie jaar.” Het schip lichtte inderdaad eerst het anker na zoo lang in deze kuststreken te hebben vertoefd. [58]

Hoeveel treffende geschiedenissen zou de wildernis niet kunnen vertellen, als ze spreken kon! Ze is echter even stom als somber. Deze oceaan van bevroren vlakten is nog geslotener dan de Oceaan der wateren over de schipbreuken, welke hij overdekt. Aan dit uitgestrekte graf heeft Rusland, even onvermijdelijk als de dood, de zorg toevertrouwd om den heldenaard te vernietigen der al te schitterende naties, die het omringden. Door krijgsgevangenen niet terug te geven, maar hen te laten verdwijnen, heeft het Zweden uitgeput. De metgezellen van Karel XII,3 gedwongen tot deerniswaardig metselaarswerk, slapen aan den voet der bastions van Tobolsk, door hen-zelven met inspanning van alle krachten gebouwd. Zweden is dáár leeggevloeid. En Polen is er op komst. De droevige processie gaat maar steeds voort; gansch een volk marcheert naar de woestijn, naar het graf.

Terwijl alzoo het onpersoonlijke, onverschillige groote slaafsche Rusland zich vermenigvuldigt, vruchtbaar als het gras der steppen en niet minder eentonig dan deze,—verdwijnt de krachtige persoonlijkheid der heldenvolken, bij welke ieders hart warm klopte, wordt ze uitgebluscht, begraven. Siberië bedekt, verbergt zijn schat onder de aarde.

Treffende eigenaardigheid! Wat men niet heeft kunnen geheim houden, wat aan het helderst daglicht gekomen is, dat is niet de weerstand der dapperen, het zijn de bewijzen van toewijding als een natuurlijk uitvloeisel van den band van ’t familieleven. De helden zijn heengegaan; maar de vader, de echtgenoot, de verloofde is gebleven, en de natuur, de wonderen van het hart, de overwinningen van de liefde op de menschelijke wreedheid duren voort.

Iedereen heeft bij Custine de aandoenlijke geschiedenis [59]gelezen van prinses Troubetskoi,4 die alles verlaten heeft om haar man te volgen, een rampspoedige maar toch weinig belangwekkende persoonlijkheid, die het groote ongeluk gehad heeft zijn vrienden te laten omkomen, zich te verontschuldigen en hen te overleven. Werd hij bemind toen hij vorst was? Niets toont het aan. Maar als veroordeelde won hij liefde. In Rusland hadden zij geen kinderen; in Siberië krijgen zij er vijf. Deze bewonderenswaardige vrouw heeft door haar onverwachte liefde den balling veel meer geschonken, dan de keizerlijke wraak hem had ontnomen.

Laat mij hier een gebeurtenis boekstaven, nog verrukkelijker, maar minder bekend, historisch vaststaande door het getuigenis van een waarheidlievenden mond, die niet in staat was te liegen.—In 1825 werd een jonge Rus (noemen we hem Iwan) naar Siberië gezonden. Hij had lief en werd bemind. Een Fransch meisje, een jeugdige onderwijzeres bij zijn familie, had trouwbelofte van hem. De familie, die dit wist, maar op de verbintenis niet gesteld was, had het jonge meisje verwijderd. Nauwelijks had zij vernomen, dat haar verloofde in ’t ongeluk was gestort en van allen verlaten, dat hij “aan den ketting moest,” of zij liet de haar gedane trouwbelofte gelden. Zij ging zonder schroom naar Sint-Petersburg, regelrecht naar den keizer. Hij dacht dat ze krankzinnig was, trachtte haar van haar voornemen af te brengen, beduidde haar niet te volharden in haar wensch de vrouw te worden van een tot dwangarbeid veroordeelde. Helaas! ’t was zoo gemaklijk hem zijn vrijheid te hergeven... De gunst, die men haar toestond bestond alleen in ’t verlof hem te volgen, met hem te lijden, te sterven. De arme Française werd inderdaad het slachtoffer van haar toewijding; haar zwakke borst kon het verschrikkelijke klimaat niet verdragen; na verloop van een jaar stierf [60]zij. Haar man overleefde haar niet; ’t zij door ellende, ’t zij door smart vergezelde hij haar in ’t graf.

Zij lieten een kind na, een ongelukkige wees, bij zijn geboorte reeds een verschoppeling en geruïneerd. De bezittingen van zijn vader moesten overgaan in de handen van een natuurlijken zoon zijns grootvaders. Doch deze (niets is eervoller voor het Russisch karakter) weigerde voordeel te trekken uit de wreedheid der wet en liet den wees alles behouden.

Een gevaar, dat Siberië meêbrengt, en wel het grootste, is dat men er sterft vóór zijn dood. De oneindige verscheidenheid der lotsbeschikkingen, die men er aantreft, de absolute willekeur waaraan allen daar onderworpen zijn, maakt het maar al te makkelijk zelfs de sterkste zielen te beteugelen, te vernietigen. Rusland heeft niet noodig, zooals Oostenrijk, met zorg ingerichte gevangenissen te bouwen, waar de veroordeelde gedwongen wordt onwaardig werk te verrichten, vrouwenarbeid te doen of met allerlei beuzelingen zich af te geven, die den geest verstompen. Het verlaat zich op het voor den mensch al te ruwe klimaat, dat hem breekt. Het verlaat zich op de beestachtigheid van de militaire geweldenarij, welke iederen veroordeelde van karakter als ’t ware door een molensteen fijnmaalt. De hardvochtige soldaat, die telkens vervangen wordt, maakt den veroordeelde weerloos door die wrijving. Deze wordt hoe langer zoo kleiner gemaakt, verslapt, en verliest ten slotte alle kracht tot verder verzet. Het verstand komt hem te hulp en betoont zich vindingrijk, door hem zich zelf te doen wijsmaken dat hij verkeerd zou handelen met langer tegen te spartelen. Het laat hem zijn beulen rechtvaardigen, vernietigt in hem het begrip van goed en kwaad, maakt hem volkomen onverschillig voor alles, verderft zijn zinnen, doet hem gelooven dat het goed is.

Dit is het, wat de vrijheid altijd voor haar aanhangers gevreesd heeft; niet den dood, een edelen en heiligen dood. Dit is het, wat Europa vreesde, toen het wist [61]dat de helden van November 1831,5 ter dood veroordeeld, begenadigd werden, om naar Siberië te kunnen worden gezonden. Lazen wij niet aan het slot van ieder geschiedverhaal in de mooie verzameling, getiteld Poolsche Zaken, van 1830 (door Straszewicz): “Zij leven, ze zijn in Siberië, ziedaar alles wat men weet; welke hun toestand is naar lichaam en hart, dat blijft ongelukkigerwijs onbekend.”

Maar, we zijn het, Goddank, te weten gekomen. We zijn gerustgesteld,—hun ziel is niet dood. Ze hebben haar gaaf behouden, en hun lichaam aan ’t noodlot prijs gegeven.—Sommige dood, de andere stervende: alle zijn ze onwrikbaar gebleven in hun geloof en hun hoop.

Een balling, uit Siberië weêrgekeerd (Piotrowski), heeft ons omtrent hun martelaarschap ingelicht.

Peter Wysocki, de jonge held, die den slag van November6 heeft toegebracht door de militaire school tot medewerking te bewegen aan de bevrijding van Warschau, is het eerste slachtoffer geweest. In 1833, of daaromtrent, in Siberië aangekomen, waagde hij de onderneming om gewapenderhand terug te keeren. Hij moest dus vernietigd worden: hij kreeg vijftienhonderd stokslagen. Men kan er niet méér opleggen, zonder den dood te veroorzaken. Uit verfijnde wreedheid wilde men, dat hij in leven bleef, dat hij gespaard werd om de hardste straffen der dwangarbeiders op hem toe te passen. Wat voor martelingen heeft hij ondergaan! Maar een dergelijke ziel is sterk in vertrouwen op ’t vaderland en God!

In 1837 is de beroemde dichter Sierocinski met drie van zijn lotgenooten bezweken. In 1831 voor ’t gerecht gebracht en veroordeeld, had men hem, niettegenstaande zijn jeugd en zijn ambt (hij was priester), soldaat gemaakt. Te paard gezet, met de lans ter hand, leidde de ongelukkige het ruwe leven der Kozakken [62]uit de grensstreken, die in Siberië jacht maken op de Tartaren, de smokkelaars. De autoriteiten in Siberië echter, verstandiger dan die te Sint Petersburg, meenden dat men meer nut van hem kon trekken als onderwijzer in een militaire school. Dáár beraamde deze zwakke en tengere man, in wiens lichaam evenwel een veerkrachtige ziel huisde, het vermetele plan, de stoutmoedigheid van Beniowski na te volgen en te overtreffen, door in geheel Siberië te bewerken, wat hij alleen voor Kamschatka deed, nl. de veroordeelden en de inwoners tot opstand te brengen. Het land, dat naar gemeentelijke wetten geregeerd wordt, zou ongetwijfeld voordeel hebben getrokken door zich af te zonderen van het groote rijk, dat slechts het Zuidelijk gedeelte koloniseert en het Noorden een wildernis laat. De oude stammen van het Noorden, vroeger tevreden met hun zwervend herdersbestaan, leven, nu zij hun rendierkudden niet meer kunnen weiden, alleen van de jacht, of liever zij sterven uit en verdwijnen als de Roodhuiden van Amerika.

Er vormde zich een uitgebreide vereeniging. Het plan stond vast, om, als men niet langer stand mocht kunnen houden, zich gewapenderhand een doortocht te banen naar Bucharije,7 misschien zelfs wel naar Voor-Indië. Drie saamgezworenen werden verraders. Van 1834 tot 1837 werd de zaak te Sint-Petersburg gerechtelijk onderzocht; Sierocinski, steeds onwrikbaar, behield al de kalmte van zijn ziel en maakte verzen in zijn gevangenis.

Eindelijk kwam uit Sint-Petersburg het verschrikkelijk vonnis. Verscheiden Polen en een Rus zouden zeven duizend stokslagen krijgen! zonder dat hun er één geschonken mocht worden!—de overigen drie duizend, wat trouwens genoeg is om er aan te bezwijken.—Generaal Gatafiejew werd expresselijk overgezonden om een wakend oog op de [63]terechtstelling te houden. Zijn wreedheid maakte de verontwaardiging zelfs van de Russen gaande.

Bij het aanbreken van den dag schaarden twee voltallige bataillons, elk duizend man sterk, om de slagen te beter te kunnen tellen, zich buiten de stad ieder in één linie. Gatafiejew plaatste zich in het midden van de strafplaats. Voor spitsroeden gebruikte men dikke stokken, en de soldaten werden dicht bij elkaar geposteerd, opdat de slagen te harder konden aangebracht worden.

“Het was heel koud (Maart, in Siberië!) Men ontdeed Sierocinski van zijn kleederen, en plaatste hem vóór den loop van een geweer, met de bajonet tegen zijn borst gekeerd, wat gewoonte is bij zulke straf oefeningen. Daarna werden twee soldaten aan weerskanten gesteld van den veroordeelde, opdat zijn gang tusschen de rijen door noch zou verflauwen, noch versnellen. Toen kwam de bataillonsdokter naderbij, om den patiënt met versterkende droppels op te wekken, want zijn zwak gestel was door drie jaren gevangenis uitgeput, en hij leek meer een schim, dan een mensch; maar hij had zijn zielskracht en zijn wilskracht behouden.

“Hij wendde het hoofd af, toen de dokter hem de droppels aanbood, en antwoordde: “Drinkt ons bloed en het mijne, ik heb geen behoefte aan uw droppels.” Toen het teeken gegeven werd, begon hij met luider stem den psalm Miserere8 te zingen. Gatafiejew riep driemaal woedend uit: “Harder slaan, harder, harder!” De slagen waren zoo krachtig, dat, toen het slachtoffer, na de rijen één keer langs te zijn gegaan en duizend stokslagen te hebben ontvangen, aan het andere eind van ’t bataillon was gekomen, hij flauw viel en in zijn bloed badend op de sneeuw nederzonk.

“Men wilde hem weêr overeind richten, maar hij kon niet meer op zijn beenen blijven staan. Een stellage op een sleê was al in gereedheid gebracht. Sierocinski [64]werd er in knielende houding opgeplaatst, zijn handen werden op zijn rug vastgebonden en hij moest zich vooroverbuigen. In deze houding bevestigde men hem aan het stellage, zóó dat hij zich onmogelijk kon bewegen. Op deze wijs begon men hem door de rijen te slepen. Gatafiejew raasde aldoor: “Harder! harder! harder!” Aanvankelijk kermde Sierocinski nog van pijn, maar het werd hoe langer zoo flauwer en zwakker, om eindelijk geheel op te houden.

“Hij ademde nog na vier-duizend slagen ontvangen te hebben; toen gaf hij den geest. De drie-duizend, die overbleven werden aan zijn lijk toegeteld, of liever aan zijn geraamte. Alle veroordeelden, hij vooral, werden zoo met slagen overstelpt, dat, volgens de uitdrukking van ooggetuigen, Polen zoowel als Russen, met wie ik erover gesproken heb, het vleesch bij iederen slag stuksgewijze opzwol; men zag slechts gebroken beenderen. Dit totdusver ongehoorde bloedbad wekte een algemeene verontwaardiging op onder de Polen en zelfs onder de Russen.

“Een tweetal veroordeelden, die op de plaats dood waren gebleven, en zij die nog adem haalden onder de wreedste folteringen, werden naar het hospitaal overgebracht, en dadelijk daarop werden de Polen en een Rus in éénzelfden kuil ter aarde besteld. De Polen kregen verlof een kruis te planten op de laatste rustplaats dezer martelaars, en tot op heden (1846) verheft zich dit gedenkteeken van zwart hout in de eenzame steppen, zijn armen uitbreidende over het graf der slachtoffers, als om ze te beschermen en de barmhartigheid van God over hen in te roepen.”

Ornament.

[65]


1 Een der grootste Poolsche helden uit den laatsten oorlog tegen Rusland, welke met den val van het land eindigde (1794).

2 Deze was in 1767 door de Russen gevangen genomen.

3 Koning van Zweden, 1697–1718, voerde een aanvankelijk gelukkigen oorlog tegen Rusland, onder Peter den Grooten, maar leed later een gevoelige nederlaag.

4 Prins Troubetskoi nam deel aan de samenzwering van 1825 (zie hoofdstuk VII). Hij werd later begenadigd.

5 De overwonnen Poolsche opstandelingen.

6 1830.

7 De streken omvattend tusschen de Kaspische Zee en Tibet.

8 [God,] wees mij genadig.

[Inhoud]

VII.

Van het toenemend Schrikbewind in Rusland.

Martelaarschap van Pestel en Rylejew.

Het is juist honderd jaar geleden, dat Rusland de doodstraf heeft afgeschaft. Onze wijsgeeren weenden toen tranen van vreugde. Zelfs nu nog stelt een Russisch schrijver, Tolstoï,1 er zijn roem in. Gelukkig, menschlievend Rusland, dat alléén op aarde het levend werk van God heeft weten te eerbiedigen, terwijl de Dood nog steeds ten troon verheven is in de goddelooze wetgevingen van het barbaarsche Westen!

Men brengt dus niet meer ter dood in Rusland,—men verbant er alleen. Slechts kan het voorkomen, dat de fijn-bewerktuigde mensch, te dicht in de nabijheid van de pool gezonden, er van kou en ellende omkomt. Ja, wat is daartegen te doen?

Men brengt niet ter dood,—men verlaagt in rang en stand. Slechts kan daarbij iets voorkomen, als onlangs met een zekeren Paulof gebeurde. De beul, zijn degen boven zijn hoofd in tweeën brekende, deed dit, bij ongeluk, met zooveel kracht, dat hij hem den schedel insloeg.

Men brengt niet ter dood,—men ranselt met roeden. De knoet is afgeschaft. Spaar de roede niet aan uw zoon. Het kan echter soms gebeuren, dat de roeden knuppels zijn.

Het vonnis der 7000 stokslagen, waarvan wij hierboven [66]gesproken hebben, bevatte deze bespotting, dat, als de patiënten het leven behielden, zij in de mijnen moesten gaan werken tot aan het eind van hun leven. Nu sterft men gewoonlijk bij 3 of 4000 slagen.

Deze afschuwelijke huichelarij, die men overal in Rusland voelt, is niet de daad van den mensch alleen. Zij is voornamelijk het gevolg van het onoplosbaar vraagstuk, dat aan de regeering is voorgelegd: Door dezelfde wetten de meest barbaarsche en de beschaafdste naties te besturen. Het rijk heeft hierdoor alleen een afschuwelijken Janus2 voor zich geschapen, die, als hij naar het Westen ziet, zich zachtzinnig voordoet, terwijl hij naar het Oosten zijn waar gelaat toont, dat van Mongoolsche wreedheid.

De woeste stammen van Siberië hebben misschien alleen de juiste opvatting van het bewind, dat boven hen staat. Zij stellen zich den czaar niet voor als een mensch, maar als een tweehoofdig monster, den dubbelen griffioen, half arend, half tijger, dien zij op het Russisch wapen zien.

Dáár moet werkelijk het geheim der Russische wreedheid gezocht worden. In deze niet tot één te brengen tweeslachtigheid ligt Ruslands onmacht. Het werpt er verwoede hinderpalen tegen op, om haar te overwinnen, en alle hinderpalen behandelt het als oproer. Maar in dit onrechtvaardig pogen is het Rusland-zelf, dat in opstand komt tegen de natuur.

Als deze tweeslachtigheid een heftig en ernstig man op haar pad ontmoet, als Peter III of Paul I,3 dan verschijnt ze in haar ware gedaante, als razernij, krankzinnigheid.

Krankzinnigheid, niet zoozeer van het individu als van den toestand. Peter de Groote, wat voor een genie [67]hij ook was, vertoont zich niettemin in vele zijner daden als een gek. Rus en barbaar van geboorte, is hij door zijn wil een Europeaan: dus een levende tegenstrijdigheid.

Bij Catharina is het juist andersom, daar zij een Duitsche was, die Russin is geworden. Van geestesgesteldheid was zij zeer droog, zeer precies, zeer koud, maar in haar daden geeft ze niettemin het bewijs van het sterkste tegendeel. Als philosofe verdedigt zij in Polen de verdraagzaamheid, maar bewerkt zij tegen de Polen den Bartholomeüsnacht van de Ukraine.4 Zij laat de revolutionnairen te Praga5 vermoorden, maar haar kleinzoon6 door een Zwitserschen revolutionnair opvoeden.

Alexander, zóó opgevoed, door zijn moeder een Duitscher, zacht van aard, is van alle keizers juist degeen, onder wien het Russische volk het meest geleden heeft. In zijn dolzinnige onderneming der militaire kolonies, geleid door zijn onmenschelijken gunsteling Araschieff, tastte hij Rusland in het hart aan, in het gezin, in den huiselijken haard.

Alzoo, welke de persoonlijke aard der czaren ook moge zijn, de verschrikkelijke regeeringsvorm gaat steeds verder in zijn woeden, ten minste het wordt verfijnder. Alexander, die niet de wreede koelheid van Catharina bezat, heeft niettemin Rusland veel dieper getroffen. Maar wat heeft dit alles te beteekenen in vergelijking met den czaar die thans regeert?7

Niemand heeft den dood op zoo groote schaal toegepast, niet op enkele personen, maar op geheele volksstammen. De officiëele cijfers, welke de Russen zelf [68]bekend maken, doen van verbazing de handen ineenslaan. Ongehoorde menschenslachtingen, welke het zwaard niet zou hebben kunnen bewerkstelligen, zijn met behulp van de natuur tot stand gebracht, ik bedoel, door snelle overplantingen van geheele bevolkingen naar moordende luchtstreken.

Afstootend en op-zich-zelf-staand schouwspel, zoo’n ver om zich grijpende werkzaamheid van den dood! Behoort een gewelddadige dood dan zoozeer tot de noodzakelijkheden van het leven? Het was nog maar kort geleden, dat de groote uitroeiïng door de Napoleontische oorlogen had opgehouden, toen deze moordende volksverhuizingen begonnen, veel noodlottiger dan veldslagen, en die, in vollen vredestijd, geheele geslachten hebben verdelgd.

De keizer gaf in zijn jeugd geen enkel bizonder kenteeken van een woesten aard, geen enkel van barbaarsche afwijkingen, zooals wèl zijn broer Constantijn. Zijn levensbeschrijver Schnitzler merkt alleen op, dat hij een spotzieke neiging had en er behagen in schepte de hovelingen na te bootsen. Hij ontving, onder toezicht van zijn moeder, zijn opvoeding in ’t bizonder van een oude hofdame, gravin Von Lieven, die hem zeker niet op de betere kanten van de menschelijke natuur moet hebben gewezen.

Er werd een zeer sterke invloed op de vorstinnen van de keizerlijke familie geoefend door een eerbiedwaardig geleerde, Rus in merg en been, rechtschapen en onbaatzuchtig, den geschiedschrijver Karamsin. Zij hadden hem een woning gegeven in het park van Tsarsko-Selo.8 Deze verdienstelijke man, grootgebracht naar den geest der Oudheid, die langen tijd geleefd had in vertrouwelijken omgang met de vroegere czaars, hield van niets zoozeer, bewonderde niets zoozeer als het Schrikbewind en Robespierre. Hij was in 1793 te Parijs geweest, en had er een groote voldoening [69]van meêgenomen. Toen hij van den 9en Thermidor9 vernam, smolt hij in tranen weg. Al zijn streven bij Alexander, in overeenstemming met de vorstinnen, was hem af te houden van zijn zwak voor ’t liberalisme.

Bij dezen invloed voegde zich een andere, die sterk op de Russische groote wereld inwerkte, die van de Maistre. Dank zij dezen uitnemenden schrijver leerde Rusland, als uit den mond van Frankrijk, dat het despotisme, waarover het zich ontschuldigde, juist het ideaal was der menschelijke samenleving. Hoewel Alexander de Maistre voor korten tijd verwijderd had, werd zijn invloed steeds grooter, en de Soirées de Saint-Petersbourg (1822) voerden dien ten toppunt. Zijn paradoxale stelling over den lof van den beul, van dit levend wonder, totdusver te zeer miskend, maakte een diepen indruk. Nicolaas10 was 26 jaar. Dit boek moest het zaad, door Karamsin uitgestrooid, welig bij hem doen ontkiemen.

Tegen deze vreemde leeringen van de absolute willekeur kwam evenwel een geheiligde macht in verzet die nooit sterft: de Wet, de Rechtvaardigheid. De wetgevende proefnemingen van Catharina werden door Alexander weêr hervat. Hij zocht, bij de gevaren waarin hij verkeerde, een versterking in de wetten. Speranski begon in 1808 het Russisch recht te verzamelen. Maar jonge, energieke mannen bepaalden zich niet tot bijeenbrengen: zij wilden dat dit recht iets levends werd, dat het een ziel had. Voor een van hen doemde het denkbeeld op een wèrkelijk Russisch wetboek saam te stellen, gegrondvest op de vrijheid.

Pestel, zoo heette hij, was een man van genie, practisch, heelemaal geen utopist. Hij schiep zich geen hersenschimmig Rusland. Hij nam het zooals het is, communistisch, en liet het zoo. Hij onderstelde, dat, door de gemeente te versterken, te bevrijden en door [70]haar heur beginsel (de bodem het eigendom van den bebouwer) in toepassing te doen brengen, men het allereerste bestanddeel, het oorspronkelijke molecuul van de Republiek bezat; dat, opklimmende naar het arrondissement (de gemeente vàn de gemeenten), naar de provincie, en eindelijk tot het centrum, men van het Russisch element gemaklijker kon komen tot het republikeinsch bestuur dan tot het Tartaarsche czarendom of het Duitsche keizerschap.

Deze jonge man, toen nog luitenant, doch die als kolonel stierf, maakte den veldtocht in Frankrijk meê,11 en gaf er het bewijs van een hooggestemd gevoel voor menschelijkheid en recht. Te Bar-sur-Aube12 gekomen, zag hij hoe Beiersche soldaten de inwoners mishandelden, en zonder te onderzoeken of deze Duitschers ook Russische bondgenooten waren, stormde hij met zijn getrouwen op hen los.

Alexander had juist in dien tijd aan de wereld het zonderlinge schouwspel geschonken van een vrijzinnigen czaar. De vrienden van Pestel werden daardoor om den tuin geleid. Zij vertrouwden kort daarop hun verbeteringsplannen juist aan Alexander. Zij kwamen er een weinig laat meê; Alexander was onder de macht gekomen van de mystieke mevrouw Krüdener; hij was geen keizer meer, maar een heilige geworden. Hij had den ouden mensch afgeschud, en, tegelijk ermede, elke herinnering aan gedane beloften en gewekte verwachtingen uit de dagen van zijn gevaar. Hij hoorde hen welwillend aan, werd bewogen, weende, en zei hun dat voor zulke schoone zaken de maatschappij nog niet rijp was.

Ziende dat hij alles uitstelde tot het hemelsch Jerusalem, namen zij den schijn aan van hun vereeniging te ontbinden, maar sloten zich heimelijk hechter aaneen. Negen jaar lang hebben ze aan haar uitbreiding [71]gewerkt. Zoozeer lag zij in den geest en de noodzakelijkheid van den tijd, dat de deelhebbers tot de ontdekking kwamen van drie soortgelijke vereenigingen, die van elkanders bestaan niets afwisten. De eene (de Ridders, verhelpers van misstanden) was Russisch. Een tweede (de Onafhankelijkheid) was Poolsch. Een derde omvatte Rusland, Polen, àlle Slavische landen, en droeg den naam van Vereenigde Slaven.

Alle drie traden zij in nadere betrekking tot elkander en kwamen ze tot overeenstemming. Twee punten alleen brachten verdeeldheid in de groote Russische maatschappij: de bevrijding van Polen en de vrijmaking der lijfeigenen. Om der billijkheidswil moet gezegd worden, dat de stichters der vereenigingen hieromtrent niet aarzelden. Zelve hadden zij elke lichamelijke kastijding van hun lijfeigenen afgeschaft. Zij wilden den boer vrijmaken en hem den grond, dien hij bebouwde, in eigendom afstaan: d.w.z. dat zij hun leven in de waagschaal stelden voor de zegepraal van een denkbeeld, dat, als het verwezenlijkt werd, hun in de eerste plaats hun vermogen zou gekost hebben.

De stichters, onsterfelijker nagedachtenisse, waren, voor de Zuidelijke vertakking der vereeniging, Pestel, inmiddels tot kolonel bevorderd, en de Mouravieff’s, ook officieren; voor het Noorden waren het Rylejew, de Bestousheff’s, prins Obolenski en sommige anderen.

Welke bron men ook raadpleegt, het staat vast door aller getuigenissen, dat Rylejew een der verhevenste karakters is, welke de geschiedenis ons te aanschouwen geeft. Militair, daarna beambte bij het Amerikaansch Genootschap, dat te Sint-Petersburg gevestigd was, had hij het niet beneden zijn waardigheid geacht den onbezoldigden post van secretaris bij de lijfstraffelijke rechtbank te aanvaarden; een daad, zooals alleen een uitstekend burger die kan verrichten, in een land van louter omkoopbaren, waar het van belang was dat deze betrekking niet in onwaardige handen viel. Rylejew was een dichter, men leest nog [72]altijd met tranen in de oogen zijn profetisch poëem, waarin hij zich zelf onder den naam van Mazeppa verpersoonlijkt: het op een wild, onstuimig ros vastgebonden slachtoffer, dat, naar de woeste steppen meêgesleurd, er verlaten en eenzaam moest omkomen.

Het eerst van alle Russen schreef Rylejew in dit gedicht het woord, nog zoo weinig begrijpelijk voor de àndere Russen van toen, maar verheven, heilig voor de toekomst... “Vóór alles ben ik burger.”

Hij was een zachtzinnig man, vol menschenliefde, en toch heldhaftig. Welke moeite het gerechtelijk onderzoek zich ook gaf om een ander licht op zijn karakter te doen schijnen, het blijft een onomstootelijk feit, dat hij, ziende hoe een der saamgezworenen het vaste plan had opgevat keizer Alexander te vermoorden, hem bad zijn voornemen ten minste uit te stellen, het hem op zijn knieën bezwoer, en, toen hij onwrikbaar bleek, hem toevoegde: “dan zal ik jou veeleer dooden.”

Met zulke waardige aanvoerders, was het ongeluk der saamgezworenen, dat zij zich niet nauwer onder elkander aansloten, dat zij aan andere invloeden gehoorzaamden, en hun vereeniging te vèr uitstrekten.

De hoofden van een ander eedgenootschap, die zij tot het hunne hadden toegelaten: Michaël Orloff met enkele zijner medestanders, verzochten en kregen ook gedaan, dat boven Rylejew, wiens werkkring niet heel hoog aangeschreven stond, en boven Pestel, dien men voor te geslepen en te eerzuchtig hield, een dictator benoemd werd. Men koos een man van hoogen rang, uit een geslacht, dat indertijd den troon aan de Romanow’s betwist had. Het was een prins Troubetskoi,13 zachtzinnig, zwak, besluiteloos, juist de persoon die er voor aangelegd scheen een dergelijke onderneming te doen mislukken. Zij, die hem deden benoemen, wilden door de omwenteling alleen een oligarchie van groote heeren vestigen, en vreesden bovenal een energiek leider. [73]

Wij zullen nooit de verbazing van Europa in 1825 vergeten, toen men in de couranten las, dat noch Constantijn, noch zijn broer,14 keizer wilden zijn.15 Zij bleven de een voor den ander tegenover deze bloedige kroon en dien troon van vuur staan, zonder er met den vinger aan te durven ráken. In dit land van broedermoord scheen elk van beide, daartoe door den ander aangezet, de uitnoodiging tot opvolging te beschouwen als een oproep tot den dood. Hun houding was werkelijk ernstig gemeend. Constantijn, koning van Polen, gehuwd met een Poolsche, was sedert 1822 bezweken voor de tranen van zijn vrouw en had reeds van tevoren van de opvolging afstand gedaan. Nicolaas, wien dit niet onbekend kon zijn, laat niettemin zijn broer tot keizer uitroepen en den eed van trouw aan hem afleggen. Daarop doet Constantijn opnieuw afstand en volhardt hierbij; de senaat roept nu Nicolaas uit. Dit geschiedt met gesloten deuren, om twee uur in den nacht. Geen verklaring aan het volk, noch aan het leger. Men beschikt over het laatste als over een kudde; het heeft den eed al eenmaal gezworen, en men laat het daarop het tegendeel bezweren.

Men wordt door medelijden aangegrepen, als men de onzekerheid ziet, den volslagen moreelen nacht, waarin de eerlijke ziel van den Russischen soldaat door zijn chefs gelaten wordt. De eenen, aanhangers van Nicolaas, waagden het niet hem in te lichten over den veranderden toestand. De anderen, de saamgezworenen, geen kans ziende hem de begrippen van vrijheid te doen vatten, deden hem gelooven dat Constantijn, aan wien hij trouw gezworen had, de werkelijke czaar was, en hen zou straffen, die naar Nicolaas overliepen. Vervuld van schroom en vrees, bleven die beklagenswaardige lieden voor ’t meerendeel werkeloos, roerloos. Sommigen werden slechts meêgesleept door den drang [74]van hun goeie hart en van hun menschelijkheid, toen zij van ontslaggevingen hoorden en men hun zei, dat hun kameraden vermoord werden.

De keizer had het paleis en de citadel gevuld met troepen, die van alle gemeenschap waren uitgesloten. Om zich des te beter te verzekeren van die in het paleis waren, gaf hij zijn zoon, een mooi kind van acht jaar, in hun macht. Ze ontvingen hem met tranen in de oogen, en ofschoon zij behoorden tot de Finsche troepen, die in den opstand waren betrokken, betoonden zij zich onwrikbaar in hun trouw.

De saamgezworenen brachten alleen aan hun zij het regiment van Finland, dat als vréémd stond tegenover Rusland en het tegen wil en dank dient; het regiment van Moscou; het corps garde-mariniers, en de gardegrenadiers, deze laatste niet dan na groote moeite, na een kortstondig maar hevig gevecht, waarin de Bestousheff’s de officieren van Nicolaas neêrsabelden en het vaandel veroverden.

Zij plantten het op het onmetelijk plein, zeggen we liever de vlakte van Sint-Isaäc, en vatten post achter het standbeeld van Peter den Grooten. Er waren een groot aantal niet-militaire saamgezworenen, tot de tanden gewapend, nog meer nieuwsgierigen en heel veel volk, maar die alle als verzonken in dit uittermate groote veld. Zij haalden de beide kolonels, de militaire hoofden van den opstand, Troubetskoi en Boulatoff. Maar noch de een, noch de ander verscheen. Boulatoff bleef zelfs den geheelen dag bij het escorte van den keizer, in zijn onmiddellijke omgeving, ’t zij omdat hij nog niet besloten was, ’t zij, zooals hij later pochte, dat hij zich dáár bevond om hem te dooden, zoodra hij zijn moed zou zien verflauwen. Wat Troubetskoi betreft, die zijn hoofd verloren had, hij liet alles in den steek, zoowel de aanvoering van den opstand, als de zorg voor zijn papieren, welke zooveel mannen in het verderf zouden storten. Hij zocht zijn toevlucht bij een vrouw, zijn schoonmoeder; daarop bij den Oostenrijkschen ambassadeur; eindelijk bij den keizer [75]zelven, te midden van diens generalen staf, als een verdoolde haas, die een schuilplaats tracht te vinden bij de honden, die hem najagen.

Het burgerhoofd van den opstand, Rylejew betoonde zich flinker dan de beide militaire chefs. Hij verscheen op het plein, maar zocht hen tevergeefs. Het geringe aantal der troepen in opstand gaf weinig hoop. Sommigen gaven hem den raad een leger te scheppen, aan den opstand toe te voegen een massa gering volk, dat daar aanwezig was. Daarvoor zou het voldoende zijn, als hij hun de herbergen liet plunderen. Dit zou echter nauwelijks gebeurd zijn, of het volk zou tot een algemeene plundering overgaan, tot een moord op groote schaal van de politie, aan welke het een doodelijken haat had. Deze wanordelijkheden zouden een onverwachten tegenaanval ten gevolge hebben, daar Nicolaas genoodzaakt zou zijn geworden de moordenaars te doen vermoorden. Maar Rylejew weigerde van dit verschrikkelijk middel gebruik te maken. Van dit oogenblik af aan was gemakkelijk te voorzien, wat gebeuren zou. De opstandelingen, teruggedrongen tegen het paleis van den Senaat, aan den uithoek van een ontzaglijk plein gelegen, moesten onvermijdelijk worden weggevaagd door het geweervuur, neêrgesabeld door de cavalerie. Rylejew verliet het plein; hij zocht geen toevluchtsoord, hij ging naar zijn huis terug en wachtte er den dood af.

De keizer, bleek en ontdaan, zooals een ooggetuige zegt, toonde niettemin veel moed. Aan het hoofd van de garde-te-paard reed hij voorwaarts en ontmoette detachementen, welke zich tot de opstandelingen begaven. “Dag, mijn kinderen!” riep hij hun volgens keizerlijke gewoonte toe. “Hoera voor Constantijn!” was hun eenig antwoord. Men beweert eenstemmig, dat hij zich flink hield en van geen verwarring blijk gaf. En wat zei hij hierop? Ja, dit weet men niet bepaald zeker. Twee lezingen worden gegeven: de een door den heer Schnitzler, die het geval bijwoonde, de ander door den heer de Custine, aan wien de keizer [76]zelf de zaak heeft verteld. Het waarschijnlijkst van beide is, dat hij met luidklinkende stem zou gezegd hebben: “Rechts zwenken, marsch!” De soldaten zouden automatisch gehoorzaamd hebben.

De korte Decemberdag ging op deze wijs voorbij, zonder dat de opstandelingen hun beide kolonels zagen verschijnen. Hun aantal verminderde. Het regiment van Moscou kwam tot andere gedachten en liet zijn makkers in den steek. Zij, die stand hielden, betoonden zich zeer flink. Zonder zich te verontrusten over de artillerie, welke men den keizer tot versterking had gezonden en die hen zou neerschieten, wezen zij elke poging tot verzoening van de hand, uitroepende: “Leve Constantijn! leve de Constitutie!” Dit laatste woord, verre van de hunnen aan te vuren, zooals men meende dat moest, wierp den soldaat veeleer in de onzekerheid: “Wat beteekent dat Constitoutzia?” vroeg hij. “Is dat de vrouw van den keizer?”

De gouverneur van Petersburg, de dappere Miloradovitsch, die eenige opstandelingen met mooie woorden van hun vrienden had losgemaakt, om ze daarna in de citadel op te sluiten, waagde het naderbij te komen, rekenende op de oude aanhankelijkheid der soldaten. “Verrader,” zeiden de saamgezworenen, “je bent hier niet achter de coulissen van den schouwburg. (Hij was een aanbidder van actrices en danseressen). Wat heb-je met onze kameraden uitgehangen?” Obolenski stak met zijn bajonet naar de borst van zijn paard, en Kakhofski velde het met een pistoolschot. Deze laatste, die erg opgewonden was en die zich sterk gemaakt had den keizer te dooden, dacht dat hij nog al vast in zijn schoenen stond; maar toen hij nòg eens geschoten had en kolonel Sturler gedood, kwam zijn hart boven. “Weêr een op mijn geweten!” riep hij uit, en hij wierp zijn pistool verre van zich.

De indruk, dien de zeelui ontvingen, was dezelfde, toen een hunner aanlegde op grootvorst Michaël. ’t Zij uit eerbied, ’t zij uit goedhartigheid, zij sloegen zijn arm neêr en deden het schot missen. [77]

Inmiddels naderden, met groote praal, het kruis ter hand, de metropolitanen van Petersburg en Kiew, door den keizer gezonden. Toen kon men gewaar worden hoe weinig de Rus, met al zijn uiterlijke vroomheid, in groote omstandigheden, onder den invloed geraakt van wat heilig is bij zijn eeredienst; hoe weinig achting hij heeft voor zijn priesters, die—het moet erkend worden—ook weinig achtenswaard zijn. Zij werden door de soldaten ontvangen met gejouw, en hun stem werd gesmoord door tromgeroffel.

Dit had men verwacht. Na God aan zijn zij geplaatst te hebben, liet de keizer, die zich in zijn paleis teruggetrokken had, het gevecht beginnen. Zijn troepen waren van te voren natuurlijk reeds overwinnaars. Zij hadden niets anders te doen, dan het artillerievuur maar te laten spelen. Grootvorst Michaël, vreezende dat zijn artilleristen er een gewetenszaak uit zouden maken op hun arme landgenooten te vuren, gaf zelf het voorbeeld door het eerste schot te lossen. Daar op korten afstand geschoten werd, richtten de kogels een afschuwelijke slachting aan. Er werd ongeveer tien maal een aanval gedaan, en wie toen nog overbleven, zochten hun heil in de vlucht, achtervolgd door de cavalerie, waarvan een detachement hen van achteren aanviel. Men weet niet hoevelen er omgekomen zijn; de lijken werden onmiddellijk geworpen in openingen, die men in het dikke ijs maakte, waarmeê de Newa bedekt was.

De saamgezworenen van het Zuiden hadden geen beter lot. Een der Bestousheff’s en de gebroeders Mouravieff, onverschrokken en vol geestdrift, waren niet verwonderd over de lusteloosheid, waarvan de meesten hunner medeverbondenen blijk gaven. Zij wendden zich daarom tot de soldaten en lieten hun in een kerk, door een priester nog al, een republikeinsche geloofsbelijdenis voorlezen, die Bestousheff saamgesteld had uit allerlei bijbelteksten. Er werd in verteld, dat alle menschen gelijk zijn en dat de slavernij een misdaad is jegens God. Deze waarheden hadden [78]weinig uitwerking op hen; men kon hen alleen in beweging brengen door den naam van Constantijn. De aanhangers van Nicolaas, die talrijker waren en bovendien beschikten over de keizerlijke artillerie, versloegen hen; de dappere aanvoerders doodden zich zelven of lieten zich dooden; Bestousheff en Mouravieff werden, zwaar gewond, gevangen genomen.

Pestel, te Moscou gearresteerd, toonde niet de minste ontroering. Door een vriend gewaarschuwd, had hij hem slechts één woord toegevoegd: “Breng mijn Russisch wetboek in veiligheid.” Dit werk, onder den grond verborgen, werd opgegraven en aan de Commissie in handen geleverd, welke het in haar onderzoek belachelijk trachtte te maken. Men verzekert niettemin, dat de ontwerpers van het wetboek, ’t welk Nicolaas liet vervaardigen, verplicht zijn geweest, verschillende inzichten van Pestel over te nemen. Wat in allen gevalle vaststaat, is, dat zijn boek in het politieke gedeelte, verstandige en humane denkbeelden bevatte. Zoo bijvoorbeeld een billijke ontspanning van de knellende banden, die Rusland verstikken; een milden regeeringsvorm, gelijkende op dien van de Vereenigde Staten; een herstelling van het groote onrecht, dat zoo noodlottig is voor het Russische rijk: de volkomen bevrijding van Polen; uitgebreide vrijheden aan de Joden toe te staan, die, met ontlasting van dit land, de middelen zouden ontvangen om in het Oosten een Staat te stichten.

Zoo zaten dus Pestel, Rylejew, de beminnelijke en dappere Alexander Bestousheff, de onverschrokken Mouravieffs, m.a.w. het genie, de deugd, de moed, het ware hart van Rusland, in de onderaardsche cellen van Petersburg. Alleen Puschkin, de groote nationale dichter, ontbrak eraan. Hij behoorde tot de saamgezworenen. Ver van de hoofdstad wonende, wilde hij met hen komen medestrijden, sterven. Onderweg loopt een haas over zijn pad: zijn koetsier houdt stil; zulk een ontmoeting is voor iederen Rus een slecht voorteeken. Puschkin laat hem doorrijden. Hij komt een oude [79]vrouw tegen; nieuwe vertraging: de koetsier wilde niet verder.

Als de koetsier eindelijk nog een priester ziet voorbijgaan (het allerongunstigst voorteeken), verlaat hij zijn bok, werpt zich op de knieën en deelt aan zijn meester zijn bijgeloovige vrees meê. De dichter keerde terug, werd gered, maar bleef alleen behouden voor grooter rampen, voor een tragischer levenseind.

Het dreigend en verschrikkelijk manifest, dat de czaar den volgenden dag uitvaardigde, was opgesteld, zegt men, door het werktuig der keizerin-weduwe, den levensbeschrijver der Iwan’s, den vader van de school van ’t Schrikbewind, den ouden Karamsin.

Zijn leerling en de voortzetter van zijn werk was Bloudow, de secretaris der Enquête-Commissie. Zij werd saamgesteld uit een aantal mannen, wier voorzitter de keizer-zelf was in den persoon van zijn alter ego,16 zijn broer grootvorst Michaël. Deze, een hardvochtig en ruw soldaat, doet zich door één enkelen trek kennen. Toen een der saâmgezworenen zijn politiek geloof onverschrokken beleed, merkte de grootvorst kalm op: “Men moest zijn mond door bajonetsteken tot zwijgen brengen.”

De uitkomsten door deze geheime rechtspleging, gedurende vijf maanden van verhoor, verkregen, waarbij ongetwijfeld van alle middelen van vreesaanjaging en omkooping gebruik werd gemaakt, zijn door het gouvernement in druk verspreid, tot over geheel Europa.

Het spreekt van zelf, dat de eedgenooten worden voorgesteld, of zij allen lafaards en botteriken waren. De openbare aanklager geeft hun ieder oogenblik rijkelijk de beleedigenste benamingen. Zeker van niet tot leugenaar te worden gemaakt, beschuldigt hij het meerendeel van hen van hun bekentenissen telkens te hebben ingetrokken. O, vele onder hen, vooral de saamgezworenen die soldaat waren, Russen van den [80]ouden stempel, van hun jeugd af-aan gewoon den keizer te vergoden, zullen uit overtuiging tot hun vroegeren eeredienst zijn teruggekeerd, en in de gebeurtenis van 14 December het oordeel Gods hebben opgemerkt; maar heeft men voor het meerendeel der overigen niet het recht te onderstellen, dat zulke partijdige beoordeelaars het erop hadden aangelegd hen te brandmerken? Wat het ten minste doet gelooven, is dat dit zoo ijverig doorwrochte onderzoek feiten bevat, welke door alle partijen als onwaar zijn erkend, bij voorbeeld valsche dagteekeningen. Het gaat o.a. uit van de onderstelling, dat de saamgezworenen in 1817,—toen Alexander nog zóó bemind was, dat zij hem hebben geraadpleegd en hun plan aan zijn goedkeuring onderwierpen,—! het voornemen hadden den czaar en de keizerlijke familie te dooden.

Als men nagaat dat, gedurende zooveel jaren, onder zooveel personen, er niet één verrader was; wanneer men overweegt hoe onverschrokken de aanvoerders waren en hoe hun dood van verheven eenvoud getuigde, hoe kan men dan gelooven, dat zij er behagen in schiepen hun vrienden te verraden, aan de wraak over te leveren?

De geschiedenis zal haar zwartste bladzijde openhouden om er de namen der rechters op te schrijven, die, niet tevreden met deze verheven zoenoffers ter slachtbank te voeren, getracht hebben hen in een schotschrift, met den naam van gerechtelijk onderzoek versierd, te onteeren en hun nagedachtenis te vermoorden! Wat zeg ik, hen aan te tasten op een punt, dat dikwijls grootmoedigen méér treft dan de eer-zelve; aan te tasten in wat het leven van het leven dier helden en waarlijk goede menschen was, ik bedoel: in hun vriendschap!

Men leze de geestdriftige lofspraak, welke Rylejew, in zijn gedicht, houdt op hem, dien hij aan zijn vaderland voorstelt als held, op zijn jongen vriend Alexander Bestousheff,—en men zal de innige teederheid beseffen die deze groote ziel kenmerkte. [81]

Wat zou, in ’s Hemels-naam, Rylejew erbij gewonnen hebben, als hij zijn vrienden had overgeleverd, hij die, van den beginne af-aan, den dood slechts voor zich-alleen eischte, verklarende, dat de 14de December zìjn werk, en hìj er de schepper van was!?

Het krachtige en rustige bewustzijn, waarvan Rylejew bij zijn vonnis blijk gaf, is reeds in zijn dichtwerk verkondigd. Door een soort van vóórgevoel had de held zijn lot vermoed, en had hij vooràf zijn doodszang gezongen. “Wat ons in onze droomen een besluit des Hemels scheen te zijn, was nog niet besloten. Geduld! Dat de kolos zijn eene fout nog op de andere stapele, dat hij te kort schiete bij zijn wil de helft van ’t heelal te versmoren! Dat hij zijn gang ga, opgeblazen van trots, een praalvertooning te maken in de stralen der zon... Geduld! De toorn des hemels zal hem niettemin verpletteren... God is de vergelding-zelve! Hij staat niet toe, dat de zonde, eenmaal gezaaid, haar oogst niet zou opleveren.”

Inmiddels openbaarde het proces, vijf maanden lang voortgezet, aan de verschrikte gemoederen het eindeloos aantal schuldigen. De keizer had niet het minste besef gehad van het gevaar, dat hem bedreigde. Hij dacht, op den 14 December, dat hij alleen te doen had met enkele aanhangers van Constantijn, en daar onthulde men hem den omvang van een vreeselijke samenzwering, die overal haar vertakkingen had. Geen familie van eenige beteekenis, waarvan ten minste niet een der leden aan het komplot had deelgenomen. Om de waarheid te zeggen: Rusland zelf, althans het denkend Rusland, had het czarendom afgezworen en wilde anders worden. Op welken grondslag verhief zich nu de troon, dien Nicolaas bestegen had? Zweefde hij eigenlijk niet in de lucht? Alleen maar steunende op den onvasten eerbied der lijfeigenen, op hun hoop vroeg of laat bescherming te vinden bij dien onbekenden god, ver weg zetelend en die nooit bescherming verleent! [82]

Onder de regeering van Paul, die toch een levendig rechtvaardigheidsgevoel bezat, waren de lijfeigenen, die zich bij hem kwamen beklagen, er slecht aan toe; hij vond de zaak zóó gevaarlijk, dat hij hun meesters liet waarschuwen en de ongelukkigen zelven aan een tuchtiging overleverde. Gedurende de vijf maanden, welke het gerechtelijk onderzoek duurde, zei men in heel Rusland, dat keizer Nicolaas de bevrijding der lijfeigenen zou uitspreken. Zij geloofden het zoo vast, dat zij hun pacht niet meer opbrachten. Zoodra zijn troon bevestigd was, herstelde hij den vroegeren stand van zaken en dwong hen met den sterken arm tot betalen.

Wat was er geworden van de regimenten, die deel genomen hadden aan den opstand? Hun lot is een geheim gebleven. Het eene bataillon werd naar den Kaukasus gezonden, een ander naar Siberië. Velen in Rusland zijn er van overtuigd, dat het meerendeel der Finsche regimenten bedolven is in de onderaardsche kerkers van Kroonstad, in vochtige cellen zonder licht en beneden zeepeil. Wat zulke verblijfplaatsen moeten zijn, bij het verschrikkelijk Russisch klimaat, kan men zich voorstellen. Die ongelukkigen—als er ten minste nog van in leven zijn gebleven—hooren al dertig jaar lang de Oostzee boven hun hoofden bruisen, de in vrijheid aanrollende golven en zelfs de rondzwalkende schipbreukelingen benijdend. Denkvermogen en smartgevoel moeten—laat ons het hopen—onder zulke omstandigheden uitgedoofd worden.

Van de bekende families werden maar zeer weinig leden gestraft: in ’t geheel honderd twintig. Men wilde de wijde vertakking van ’t kwaad verhelen.

Men beefde bij de gedachte, dat die tallooze benden van schuldigen zouden weten, dat zij als zoodanig algemeen bekend waren, en dat zij uit wanhoop zich bij de beweging hadden aangesloten. De keizer liet een groot aantal van hen vóór zich komen, hoorde hen welwillend aan, wilde hen voor onschuldig houden, en liet ze in die voorop gezette meening gaan. IJdele pogingen, [83]er was geen veiligheid of vertrouwen meer! De vrees, eenmaal van den troon weggeslingerd, keerde tot den troon weêr. En zij is er gebleven, en de keizer, van nature reeds gestreng, is, uit wantrouwen, steeds hardvochtiger en onverzoenlijker geworden. De onmogelijkheid zijn werkelijke vijanden te kennen heeft zijn hart verbitterd, gewond, verwilderd. Daar Rusland zonder ondergrond is, heeft het, zooveel het kon, de Russen moeten afbrengen van hun strafmanie, welke hun tweede natuur is geworden. Alles is schuldig: Polen, de Joden, de Katholieken, de Revolutie, Europa... Zoo schrijdt van den 14den December tot aan ònze dagen, gestadig, steeds heftiger, verschrikkelijker, het Russische 179317 verder, dat nu al dertig jaren lang voortduurt.

Wat op den keizer den diepsten indruk maakte, was zijn samenkomst met Nicolaas Bestousheff. Wij halen dit onderhoud aan uit een zeer Russisch-gezind boek, bizonder partijdig voor den czaar. Hij werd getroffen door de onverschrokkenheid van dezen saâmgezworene, zijn vrijmoedigheid, de juistheid waarmeê hij alle gebreken van het keizerrijk aantoonde. Hij zag hem recht in de oogen, en zei:

“Als ik er zeker van was in u voortaan een trouw dienaar te mogen aanschouwen, zou ik u vergiffenis kunnen schenken.”—“Wel, sire!” antwoordde Bestousheff, “dat is het juist waar wij ons over beklagen, dat de keízer alles zou kunnen doen. Laat het gerecht zijn loop volgen, en dat het lot uwer onderdanen voortaan alleen van de wètten afhange.”

Vijf der schuldig-bevondenen van den 14den December werden veroordeeld om te worden geradbraakt: Pestel, Rylejew, Mouravieff-Apostol, Michaël Bestousheff en Kakhofski.

De keizer schonk hun genade, maar droeg er toch zorg voor dat de mindere straf, in de plaats van de [84]radbraking, onteerender zou zijn. Zij moesten gehàngen worden, een ongehoorde straf in Rusland.

Alle vijf hielden zich flink.

Hun meerendeel verlangde geen priester, zich zelven voldoende gereinigd achtende door het martelaarschap, dat zij voor hun vaderland ondergingen.

Pestel verklaarde, dat hij meer dan ooit vast stond in het geloof, neêrgelegd in zijn Russisch Recht.

Den 25sten Juli 1826, des nachts te twee uren, werd op den muur der vesting het strafwerktuig, een hooge groote galg, opgericht, waaraan vijf lichamen zouden kunnen bengelen. Zooals bekend is, heerscht er in het Russisch klimaat in Juli geen eigenlijke nacht: de avondschemering gaat ongemerkt in den dageraad over. Men kon alles gewaar worden. De soldaten naderden; er waren weinig toeschouwers; het uur van de terechtstelling was niet bekend gemaakt. Heel Rusland sliep, toen enkelen hun leven voor ’t vaderland opofferden.

Om drie uur werden de veroordeelden voorgebracht, aan wie men het leven geschonken had: zij werden gedegradeerd, voor hun oogen werd hun uniform verbrand. In het pak der dwangarbeiders werden zij naar Siberië gezonden.

Eindelijk verschenen de vijf ter dood veroordeelden, met groote kappen op, waardoor hun geheele gelaat bedekt werd.

Toen zij de treden van het schavot beklommen hadden en zij het koord om hun hals hadden gekregen, zonk de vloer, waarop zij stonden, onder hun voeten weg. Twee werden in hun val gedood. Wat de drie anderen betreft, deze ongelukkigen vielen, terwijl de strop over hun kappen gleed, mèt het valluik en den ladder, in het gapend gat onder de galg. De gehangene, die aan zijn noodlot ontsnapt, moet kwijtschelding verkrijgen, volgens tal van wetten, die al uit de Middeleeuwen dateeren. Maar wie zou de voltrekking van het vonnis hebben durven opschorten? De keizer was niet te Sint-Petersburg, maar in zijn paleis van Tsarko-Selo. [85]Vol kneuzingen, werden zij weêr op de been gebracht. Rylejew, met vasten tred het schavot opnieuw bestijgende, richtte op zachten toon een verwijt tot het noodlot: “Er was bepaald, dat niets mij zou gelukken, zelfs niet de dood.” Een oogenblik later had hij opgehouden te bestaan.

Deze groote man had, zegt men, zelf gewenscht te sterven, daar hij voelde dat over zijn edele daad een floers was gespreid. Hij verklaarde dit met zijn eigen woorden: “Ik heb zonder goedkeuring van het Russische volk gehandeld.”

Dat sproot voort uit den tijd, was geen fout van den man. Dit volk, in volle duisternis van barbaarschheid, nog minderjarig, een onnoozel kind, was zich zijn eigen instinct niet helder bewust, en kon aan wat het voelde of dacht geen woorden geven. Een middel om het te raadplegen wàs er niet.

Wil dit zeggen, dat deze nacht eeuwig moest duren? dat men dit onvermogen, door het te eerbiedigen, voor altijd moest bestendigen? dat men, een volk hebbende, ’twelk zich niet kon uiten, niets moest doen om zijn tong los te maken, het eindelijk zijn eerste woord te doen spreken?

Het gewetensbezwaar van Rylejew is begrijpelijk, men voelt het meê. Staande voor het feit, dat hij alleen de intelligentie, de gedachte, het brein vertegenwoordigde van die enorme massa van vijftig millioen menschen, die nog niet konden denken, was hij zelf getroffen door zijn verantwoordelijkheid, en vroeg hij een oogenblik aan God of werkelijk hij, eenvoudig man als hij was en op zich zelf staand wezen, uitverkoren zou zijn het denkbeeld van zijn volk te verwezenlijken.

Altijd opmerkelijk gewetensbezwaar, dat de makers van omwentelingen zelden zal belasten en dat ons de oprechtheid van ziel van ’t Russische volk moet doen eeren. Maar, voor de praktijk gaat het te ver.

Neen, krachtige geest, twijfel er niet aan: gij zijt op dien dag het geweten van Rusland geweest, zijn profetisch geweten. Wat het eenmaal zal denken, naar [86]mate het zich tot denken zal zetten, openbaarde zich reeds in den geest van Pestel en in het hart van Rylejew. De ziel van Rusland, niet zooals zij zich in haar diepe vernedering te allen tijde heeft doen kennen, maar gelijk zij zich eenmaal zal openbaren, hebt gij verkondigd; gij hadt het rècht te handelen en te spreken in háár naam! Waarom? Omdat gij-zelf Rusland’s ziel waart.

En wat heeft uw dood haar niet een dienst bewezen!

Totdusver dobberde zij in heel een volk en vermocht zij niets uit te richten. Maar vastgelegd, tot één gebracht in u, hebt gij haar machtig gemaakt en haar kracht gegeven, onder den eenigen vorm, welken heur kindsheid haar toelaat te begrijpen,—in de gedaante van mànnen en martelaren,—vleeschgeworden in uw leven, verheerlijkt in uw dood. Zoodat zij, in plaats van de twijfelachtige schimmen, welke zij had in de heiligen van het verleden, in u de heiligen der heiligen bezit. Zij had uw toespraken niet begrepen, maar zij begrijpt wat van u overblijft des te beter. Gij hebt haar iets gegeven, dat zij voor altijd op het altaar kan plaatsen.

Ornament.

[87]


1 Niet de in onze dagen zoo beroemde Leo T., maar Alexei, gest. 1875.

2 Een afgodsbeeld met twee aangezichten.

3 Peter III was keizer in 1762, Paul van 1796–1801. Beiden werden vermoord.

4 De Bartholomeüsnacht was een te Parijs in 1572 onder de Protestanten aangericht bloedbad. De Ukraine was vroeger een deel van het Poolsche rijk.

5 Voorstad van Warschau.

6 Den lateren keizer Alexander I.

7 Nicolaas I (1825–1855).

8 Keizerlijk paleis buiten Petersburg.

9 27 Juli 1794: deze dag maakte een einde aan het Schrikbewind.

10 De opvolger van keizer Alexander.

11 Tegen Napoleon, 1814.

12 De schrijver vergist zich: niet Bar-sur-Aube, maar Arcis-sur-Aube was de plaats: Maart 1814.

13 Dezelfde die in hoofdstuk VI is genoemd.

14 Grootvorst Nicolaas.

15 Het was bij den dood van keizer Alexander.

16 Ander ik.

17 Het Fransche schrikbewindsjaar.

[Inhoud]

VIII.

Over de vernietiging van Polen.

Op hetzelfde oogenblik, waarop de keizer, bekomen van de indrukken van den 14den December, de lijfeigenen weêr vasthechtte aan den grond en hun verwachtingen den bodem insloeg, gaven zij hem een bewijs van hun moedige toewijding, daarmeê bevestigend wat de saâmgezworenen hem hadden meêgedeeld van de bestaande misbruiken, en ze tevens met groot gevaar voor zich zelven ontdekkend. Bij een wapenschouwing, welke de keizer hield, treden vier boeren naar voren en verzoeken hem te spreken. Men stoot hen terug; men beduidt hun, dat zij kunnen te kennen geven wat zij aan den czaar te zeggen hebben; zij willen tot niemand anders dan tot hem spreken. Toen zij toegelaten waren, wierpen zij zich op de knieën, en zei een van hen: “Vadertje, gij wordt bestolen... Ga maar naar Kroonstad, en ge zult zien, dat op de markt, openlijk, in de winkels de tuigage van uw schepen, al wat tot uw marine behoort wordt verkocht.” De keizer zendt er driehonderd man heen; de bazaar (markt) wordt omsingeld, het gestolene wordt gevonden. Een streng onderzoek wordt ingesteld. Kort daarop gaat de scheepstimmerwerf, de bazaar, alles in vlammen op, en het onderzoek verdwijnt tegelijk met den rook.

De keizer kon de beteekenis der mannen van den 14den December schatten, toen die ongekunstelde stemmen uit het volk op deze wijs hun onthullingen ondersteunden. Zij hadden hem in hun laatste onderhoud [88]een wezenlijken dienst bewezen, door hem Rusland in zijn ware gestalte te toonen, als één groote bloedende wond. Zij hadden dezen jongen krijgsman, van aard hard en spotziek, geleerd eerbied te hebben voor het Russische volk, een volk, waaronder mannen voorkwamen, zoo ijverend voor wet en gerechtigheid, dat zij, zelfs in het aanzien van den dood, van willekeurige genade niets weten wilden, en uitriepen: “Laat de wetten haar gang gaan!”

Pestel had een dictator gewild, om de administratie te hervormen, te zuiveren. En de wensch van het Russische volk was daar niet ver van af. Het verlangde een rechtvaardigen rechter, onverbiddelijk tegenover de misdadigers. En zulk een rechter had zich te vermenigvuldigen over ’t geheele rijk. Rusland had niet alleen behoefte aan wetten, maar aan mànnen. Er moesten, tusschen den vader en zijn kinderen, eerlijke rechters gekozen worden, die behoorlijk bezoldigd werden, opdat zij zich niet hoefden te laten omkoopen; er moesten strenge voorbeelden gesteld worden bij de eerste ambtsovertredingen, en zelden, maar met kracht, daartegen opgetreden worden; de eerlijkheid moest bij de rechtbanken en de administratie hersteld, het zedelijk peil der natie verhoogd worden, men moest haar helpen zich te bevrijden van een ingekankerd bederf, haar trapsgewijze waardig maken het beheer over zich zelve te voeren. Het eerste noodige hierbij was, dat er aan de spits, niet een man van genie, stond, maar een met grooten moed bezield, en groot van hart, die, juist door zijn voorbeeld, het Russisch karakter ophief, krachtig maakte, inwijdde in het goede,—in één woord, een heldhaftig opvoeder van het nationale geweten.

De keizer was dit geenszins. Omgeven door menschen tegen wie hij een gewettigd wantrouwen koesterde, trachtte hij aanvankelijk alles zelf te doen, maar hij kon de bezwaren niet overwinnen. Hij had niet zoozeer daden te verrichten als wel mannen te scheppen, uitvoerders van zijn wil te kiezen en te maken. [89]

Evenals de meeste menschen van dit tijdvak, en verscheiden saâmgezworenen zelfs, geloofde hij vast aan de levende kracht van wetten. Een van hen, Tourgenieff, schijnt in zijn lofwaardig boek de meening te zijn toegedaan, dat Rusland gered zou worden als het deze of gene Engelsche of Fransche wet aannam. De keizer was er eveneens van overtuigd, dat orde in het rijk zou heerschen, als men de groote massa der Russische wetten maar ordende en bijeenbracht. Hij vertrouwde dit reuzenwerk toe aan den wetskenner Speranski. Hierdoor heeft hij grooter dienst bewezen aan de rechtsgeleerdheid dan aan de wetgeving. In den oneindigen chaos van elkaar tegensprekende ukazen, kiest de rechter welke hij wil, en de willekeur is dezelfde.

Een strenge regeling van de rechterlijke macht diende vóór alles te gaan. Wat het volk overal vroeg, was een rechtvaardig rechter. Het had behoefte aan een ernstige opvoeding tot gerechtigheid.

Helaas! het noodlot, de hartstocht hebben dit volk op den tegengestelden weg gevoerd: een opvoeding tot ònrechtvaardigheid,—door het tegenover een broedervolk het verderfelijkst bedrijf te doen uitoefenen, dat van den beul.

De keizer zòcht den juisten weg, maar hij had in zich een heimelijke drang tot afwijking ervan. Hij hield van rechtvaardigheid, maar met een wreed hart; hij hield ervan uit persoonlijken hoogmoed, als van iets dat hèm toebehoorde, hij beschouwde ze als gerechtigheid van den czaar, niet als gerechtigheid van God.

Een steen bevond zich op zijn weg,—en hij is voor altijd uit het spoor geraakt.—Waar gaat hij heen? Niemand weet het.

Die steen was Polen.

Een noodlottige steen, niet te verbrijzelen, dien men tevergééfs zoekt fijn te stooten. Hij blijft altijd onwrikbaar.

Het onderzoek van den 14den December had één ding ontsluierd, dat den keizer moest verwonderen, [90]treffen, zijn hart voor goed ontwapenen, namelijk de zielegrootheid, welke de Polen ten toon spreidden in hun heimelijke betrekkingen tot de Russische saamgezworenen.—Deze laatsten openbaarden zich als Romeinen, en de Polen als ridders. Pestel geloofde, evenals Brutus,1 dat men den tyran moet dooden om de tyrannie te dooden. De Polen kwamen daartegen op. Zij betoonden zich barmhartiger voor hun vijand, dan de Russen voor hun meester. Dezen onrechtvaardigen overweldiger, dezen meineedigen souverein, die den draak stak met de grondwet, welke hij zelf verleend had: de Polen drongen erop aan hem te sparen. De goede, grootmoedige kolonel Krzyzanowski, een man met een eerlijk, menschelijk en teeder hart, zei tot den Russischen republikein, dat hij niet had hooren zeggen, dat de Polen ooit hun koningen hadden gedood.

Dienzelfden kolonel heeft mevrouw Felinska later in Siberië zien sterven.2

Om den zieleadel der Polen naar waarde te schatten, moet men weten dat niet alleen hun wetten waren verkracht, hun vergaderingen een schijnvertooning; dat men hun de openbaarheid der beraadslagingen had ontnomen, enz. enz.; maar dat de keizer hen persoonlijk overleverde aan de luimen, aan de wreedheid van Constantijn.3 Men moet weten dat deze boosaardige woestaard, deze tijger-aap, er zijn behagen in stelde de uitgezochtste kwellingen en straffen uit te denken. Het is ontzettend om neêr te schrijven, maar hij had, in de onderaardsche kerkerholen van een karmelieterklooster, tot speelbal een gevangene, den ongelukkigen Lukasinski, tegen wien hij zich uitputte in het [91]verzinnen van al wat het menschelijk vernuft aan zijn slachtoffer kan doen lijden: honger, ketenen, pijnigingen, dorst gedurende weken achtereen (geen water, en zoute haringen als uitsluitend voedsel), en geeselingen, telkens opnieuw toegediend, zoodra hij weêr van zijn wonden genezen was... En dit alles met duivelsch overleg. Constantijn was vóór alles bevreesd, dat hij hem door den dood zou ontsnappen.

De man van ijzer en staal, die zooveel martelingen te boven kwam, was een dapper officier van het oude leger. Hij had de laatste woorden, den laatsten adem van Dombrowski opgevangen. Deze aanvoerder en formeerder der beroemd geworden Poolsche legioenen, beklaagde zich erover, toen hij in 1818 stierf, dat zijn heldhaftige kameraden zooveel bloed vergoten hadden voor vreemde belangen, zoo weinig ten bate van Polen-zelf. Sedert dit ernstig woord gesproken werd, groeide een nieuw geslacht op, een nieuwe wereld van helden, van onverschrokken samenzweerders. De eerste was Lukasinski.

De tyran voelde bij instinct, dat deze man voor hem een schrikbeeld was, dat in hem de ziel van Polen huisde; in hem zocht hij deze groote, onzichtbare ziel der natie te treffen. Daar hij zijn stilzwijgen niet kon overwinnen, wilde hij hem althans onteeren; men gaf voor dat hij zijn medeplichtigen had verraden. Als dit waar geweest was, zou zijn cipier in zijn woede geen toenemende barbaarschheden tegen hem uitgedacht hebben.

Toen in 1830 de Polen de krankzinnige grootmoedigheid aan den dag legden Constantijn te laten ontvluchten, voerde hij geen andere schatten meê, dan alleen dezen gevangene; goud en zilver golden niet zooveel voor zijn onmenschelijkheid als zijn levend speelgoed; bij zijn overijlden aftocht werd hij gevolgd door de schim van een man, aan het affuit van een kanon meêdoogenloos vastgebonden: den rampzaligen Lukasinski...

Maar keeren wij terug tot de gebeurtenissen van December 1825. De Poolsche aangeklaagden, de goede [92]kolonel en de anderen, zouden in hun vaderland door het opperste gerechtshof, den senaat, gevonnist worden. Dit lichaam, waarin bijna alleen toegewijde aanhangers van Rusland zitting hadden, scheen blindelings te moeten veroordeelen. De keizer twijfelde er geen oogenblik aan. Maar de macht der openbare meening was toen zoo krachtig, dat zij den senaat op haar kant kreeg. Hij verklaarde de aangeklaagde schuldig, omdat zij het Russisch complot niet hadden ontdekt, doch onschuldig voorzoover Polen betrof; hij veroordeelde hen slechts tot lichte straffen. De voorzitter had den moed aan den czaar te berichten: “Zij hebben zich slechts verbonden voor de handhaving van hun volksbestaan; zij stelden zich op het standpunt van het traktaat van Weenen,4 dat dit erkend heeft. Het opperste gerechtshof heeft hierin niets misdadigs noch strafwaardigs kunnen zien.” Welk een overmoedige daad! Men houde hierbij wel in het oog, dat zij niet uitging van het aloude Polen met twintig millioen zielen; maar van het nietige Polen, dat door Alexander om zoo te zeggen, was ingekrompen tot Warschau en zijn stadsgebied.

De ijsbeer knerste op de tanden.—En als ik spreek van den beer, bedoel ik Rusland. De vrijspreking verontwaardigde het meerendeel der Russen, bracht hen tot verzet. Zij vonden Polen ondankbaar; moest het, beter behandeld dan Rusland, daar het, althans in schijn, een grondwet had, zich niet gelukkig rekenen? Zij verweten het zijn materiëelen voorspoed, een natuurlijke vrucht van den vrede, maar dien zij voor het werk van den czaar hielden; ook de verfraaiïngen van Warschau (door Poolsch geld tot stand gebracht) en vooral de instelling der territoriale banken, welke aan de Polen een zoo aangename gemakkelijkheid verschaffen om zich te ruïneeren. [93]

Toen nu de keizer de opwinding in Rusland aanzag, en dat hij zijn volk aan zijn zijde had, kon hij zijn woede niet langer in bedwang houden. Hij dacht niet meer aan de wetten, noch aan zijn rol van wetgever, van Russischen Justinianus.5 Hij gedroeg zich openlijk, volgens zijn natuur, als een Tartaar. Hij wilde zelfs geen verlof geven het vonnis openbaar te maken. Constantijn verlangde niets minder dan een militaire commissie om de veroordeelden dood te schieten. Zij werden naar Siberië gebracht. De Poolsche rechtbank en geheel Polen werden beleedigd en met minachting behandeld.

Intusschen begon men den keizer aan ’t verstand te brengen, dat dit kleine land op niets méér recht had dan elke andere Russische provincie. Het bevond zich in een uitzonderingstoestand, die moest opgeheven worden; het diende te worden gebracht onder het algemeene centrale gezag van het rijk. De souvereinen, bewonderaars van Napoleon (vooral van zijn fouten), achten niets hooger in hem dan zijn streven naar centralisatie, welke hem naar dezelfde wetten volken liet besturen met tien verschillende talen en uiteenloopende zeden: de prefectuur van Hamburg en die van Rome. De wetgeleerde en bureaucratische geest, die te Petersburg heerschte, dreef den keizer in beide richtingen, die van onrechtmatige centralisatie en van plompe wetboekvervaardiging. Hij ondernam een onzinnig, een onbegonnen werk, al zou ’t hem ook het leven kosten: de volkomen gelijkmaking van Polen met Rusland, de opslorping, de vernietiging van het Poolsche volksbestaan.

De verkeerde wegen, die hierbij konden worden ingeslagen, waren reeds gebaand. Catharina, een godloochenaarster, had tot uitgangspunt tegen Polen het godsdienstig vraagstuk gekozen. Dit is het beste aanvalsmiddel, [94]het krachtigste houvast. Ten eerste steunt men daarbij op de bekrompen vroomheid en dweperij der Russen; vervolgens treft men er Polen door op een punt, waar het de sympathieën van Europa niet bezit. Europa is er spoedig bij, in dit geval, te gelooven, dat het een zaak van priesters geldt, en het hult zich in een mantel van rustige onverschilligheid.

Wat Polen het meest geschaad heeft, zijn zijn ultra-roomsche verdedigers, die aantoonden dat het juist gebonden was aan wat afsterft en moet òndergaan. Italië zal overwinnen en leven, omdat het den priester eraan gegeven heeft en met Europa meê vooruitgaat. Ierland zinkt hoe langer zoo dieper weg, omdat het zich aan den priester blijft vastklampen, d.w.z. zich buiten Europa plaatst: het heeft zijn leven gezet op wat dood is. Polen is niet dood; het ligt slechts levend in zijn graf, en zal er niet uit opstijgen zoolang het zijn innerlijke tegenspraak niet zal begrijpen, die zijn kracht verlamt en het van de levende wereld vervreemdt. Volk van heldhaftigen en vrijen geest, meent het katholiek te zijn; het is ’t, ja; maar niet van nature, alleen omdat het ’t wil, als verweermiddel tegen Rusland. Het katholicisme is juist de ontkenning van de heldhaftige persoonlijkheid, welke de karaktertrek van de Polen uitmaakt.

De paus en de Quotidienne6 hebben ’t hun meer dan tienmaal en met reden gezegd: “Als gij katholieken zijt, gehoorzaamt dan, onderwerpt u, draagt het juk van Rusland.”

De Montalembert heeft in zijn warmgeschreven verdediging van Polen, uit zijn jeugd dagteekenend (1833), een onberaden woord gebruikt, dat keizer Nicolaas met goud zou betaald hebben. Hij vergelijkt den roem der Polen met dien der Vendéeërs. Het was een even onnauwkeurige als onvoorzichtige gelijkstelling. De Vendée, dat is de burgeroorlog. De Vendée [95]is de Franschman Frankrijk in den rug aanvallend, terwijl heel Europa het vanvoren aantast.7 Geen overeenkomst alzoo met de wettige, eerlijke, heldhaftige worsteling van het ongelukkige Polen tegen den vreemdeling, met Rusland.

Dit rijk had, onder het bestuur van Alexander, den vader van het Heilig Verbond,8 die zelf aan den invloed gehoorzaamde van mevrouw Krüdener en van de Maistre, in de hooge Poolsche geestelijkheid een der beste werktuigen van den dompersgeest gezien. De bisdommen werden in aantal vermeerderd, ver boven de behoeften der dungezaaide bevolking, en buitensporig bezoldigd. Iedere bisschop kreeg een jaarwedde van zestigduizend Poolsche guldens, één honderdachtduizend, en de primaat hondertwintig-duizend. Wat de lagere geestelijkheid betreft, deze werd ontzien, terwijl men de oogen sloot voor haar eisch de gewone rechtbanken niet te hoeven erkennen.

Hoe meer de geest van staatkundige vrijheid en het nationaliteitsgevoel hardvochtig werden onderdrukt, zooveel te meer ontzag men den onafhankelijksheidszin der geestelijkheid. Aan haar werd toegestaan zelve haar eigen zaken, in overeenstemming met Rome, te regelen. Ja, wat meer is, men had haar het ministerie der eerediensten en van het openbaar onderwijs overgelaten, waarin de aartsbisschop-primaat met twee bisschoppen zitting had. Het paleis van Constantijn was het middelpunt der bijgeloovige vroomheid. Zijn gemalin was de steunpilaar van het geestelijk genootschap Het Lam Gods. De zedelijke verstomping van Polen scheen het gemeenschappelijk doel, waarnaar militaire dwingelandij en godsdienstige domperij in roerende overeenstemming streefden.

In de groote zaak van het vonnis van het hooggerechtshof rekende Rusland op den steun der acht bisschoppen, die er zitting in hadden. Zij hadden zich [96]kunnen beroepen op hun waardigheid om zich van een oordeel te onthouden. Zij gaven niettemin hun oordeel en verklaarden, den stortvloed der openbare meening volgend, evenals de andere rechters, dat de aangeklaagden niet schuldig waren voorzoover Polen betrof.

De keizer vatte deze vrijspraak als een persoonlijke beleediging op. Hij begon den oorlog tegen de kerk in Polen.

De eerste daad, overigens een zeer verstandige, was een algemeene regeling van het geheele openbaar onderwijs, om aan de katholieke geestelijkheid allen invloed op de opvoeding te ontnemen. De tweede daad, weer van dadelijk-aanvallend karakter, bestond hierin, dat een geestelijk genootschap of gerechtshof werd opgericht, om de belangen der Vereenigde Grieken (d.w.z. verbonden aan Rome) te regelen: een genootschap overeenkomstig met dat, ’twelk, onder den keizer, de Grieksche kerk in Rusland beheert. Het was een volk van drie millioen zielen, totdusver aan ’t gezag van den paus onderworpen, dat de czaar zoodoende onder ’t Moscovitisch kerkgezag bracht.

Hij wilde nog verder gaan, de Poolsche geestelijkheid beletten in briefwisseling te blijven met den paus, anders dan door bemiddeling van de regeering. Dit werd de oorzaak, dat de geestelijkheid zich aansloot bij de omwenteling van 1830.

Zonderlinge samenloop van omstandigheden! Onze Juli-revolutie,9 in de eerste plaats begonnen tegen de priesters en de femelarij van den koning, vond op haar weg, als nabootster, België en Polen: priesterrevoluties!

Wat meer dan iets anders ertoe bijgedragen heeft om den opstand der Polen een verloren zaak te doen zijn, was vooral dat een belachelijk generaal10 aan ’t hoofd werd geplaatst, een man van het Heilig Hart [97]of het Lam Gods, verdacht, onbekwaam of verraderlijk, die slechts Rusland ontzag en alleen den Poolschen patriotten den oorlog aandeed.

De Poolsche omwenteling, onder zulk een treurige leiding, verontschuldigde zich als een revolutie, werd een kruistocht, en keerde zich natuurlijk naar den kant van Rome. Zij verwachtte van den paus zedelijken steun; zij onderstelde dat een bul het volk zou wapenen, de landelijke bevolking in massa zou meêsleuren, den bodem zelf tot opstand brengen. Men moet het erbarmelijk antwoord van Rome lezen, en hoe het zich schandelijk verschuilt achter de mogendheden van den eersten rang, die het lot van Polen zullen bepalen tot algemeene genoegdoening van partijen!

Genoegdoening! Er is nooit een meer wreedaardig-spottend woord gesproken!... Het was het oogenblik waarop de keizer, ziende dat Rome en Frankrijk Polen aan zijn lot overlieten, het besluit nam—het te onderdrukken? neen,—het te vernietigen, te doen verdwijnen van den aardbodem.

Dit is de grootste misdaad, die ooit begaan is. Men wachte zich wel naar eenigen grond voor vergelijking te zoeken.

Men heeft het ondernomen niet alleen Polen te vermoorden, zijn wetten, zijn godsdienst, zijn taal, zijn letterkunde, zijn volksbeschaving,—maar ook de Polen te dooden, hen als ras te vernietigen, de kracht der bevolking te breken, zoodat, wanneer zij als kudde van menschelijke wezens nog bestaat, zij als Poolsche bevolking, met levensvatbaarheid en zedelijk vermogen, verdwenen is.

Totdusver had ik ’t zelf niet willen gelooven. Ik had mij altijd hardnekkig voorgenomen de uitdrukking: Polen te dooden, voor niets anders dan louter grootspraak te houden, rhetorische overdrijving. Evenwel, ik moet mij voor overwonnen verklaren. Ik heb onder de oogen de (alsnog onvolledige) reeks van [98]keizerlijke ukazen, die van jaar tot jaar, op onverstoorbare wijze, het voornemen eener stelselmatige vernietiging ten uitvoer willen brengen.

Wat is toch de reden, dat de Polen het eenvoudig werk niet hebben ondernomen den veelbeteekenenden tekst dier afschuwelijke wetten bijeen te brengen en te doen drukken, om daardoor voor hun vijand het groote grafmonument op te richten, dat hem beter zou hebben gekarakteriseerd dan iedere schimprede?

Een Tartaarsch veroveraar heeft er eens behagen in gevonden voor zijn roem in de vlakte van Bagdad een pyramide op te richten van honderdduizend doodshoofden. Hoeveel grootscher zou het gedenkteeken zijn, dat wij voorstellen, saamgesteld uit duizenden moordende wetten! Welk een heerlijke Doodstropee!

Niets kan hiermeê in vergelijking komen.

Het oude Rome meende den Joodschen naam te hebben uitgeroeid. En het deed niets anders dan hem over de gansche aarde te verbreiden. De verdrijving der Joden uit Spanje heeft hun vernietiging toch niet ten gevolge gehad.

De Conventie heeft, in een oogenblik van gevaar en woede, door heel Europa in ’t nauw gebracht, in den rug door den opstand van de Vendée aangevallen, den eed gezworen de Vendée te zullen verdelgen. Maar de Vendée is blijven bestaan, en is een der dichtstbevolkte streken van Frankrijk.

De onderneming van Lodewijk XIV om de protestanten te bekeeren of uit te roeien biedt meer overeenkomst met de Poolsche vernietiging. Wij vinden, als in Rusland, een reusachtig wetboek, saamgesteld uit wetten ter verbanning en vogelvrijverklaring. Toch is het onderscheid groot. Bij de protestanten-vervolgingen komen geen Tartaarsche razzia’s voor, als in Polen zijn gehouden, geen moordende overplaatsingen van rassen en geslachten. Ook hebben de uitgeweken protestanten niet alleen hun bestaan in Europa gered, maar zij hebben stand gehouden in Frankrijk en zijn er tot voorspoed geraakt, door den geldhandel vooral: [99]zij leenen tegenwoordig geld aan de nakomelingen hunner vervolgers.

Neen, niets is te vergelijken met wat in Polen geschied is, niets. Noch wetten, noch het zwaard zouden de bovenmenschelijke verrichting eener zoo verschrikkelijke verwoesting hebben kunnen volvoeren. Slechts twee voorbeelden konden op den weg helpen van krachtdadiger middelen om het doel te bereiken.

In Ierland heeft men een volk gezien, dat door overmaat van ellende, zonder mèrkbaar in getalsterkte te verminderen, ontaardde, wegsmolt, geheel verdween. Er bleven nog wel menschen over, maar het ras bestond niet meer.

In Frankrijk, heeft men tijdens de laatste jaren van Napoleon, toen de heele mannelijke bevolking regelmatig door den oorlog was weggevoerd, de lichaamslengte zien inkrimpen. Nog eenige jaren zulk een systeem volgehouden, en het ras zou verànderd zijn. Een natie die slechts vernieuwd wordt door zwakken, zieken, verkromden, moet ten slotte ondergaan. In getalsterkte kan zij dezelfde blijven; als macht van eenige beteekenis zal zij weldra verdwijnen.

Ziedaar voorbeelden, ziedaar lessen. Door deze middelen tot een te brengen, kunnen wij iets uitrichten in de groote kunst van den dood. Laat ons bij elkander voegen de ellende van Ierland, de lichtingen van Napoleon, de beruchte verordeningen op de verdachten, gevangen genomen volgens de wetten van het Schrikbewind of die van Lodewijk XIV; vermeerderen we al deze westersche middelen met het groote oostersche: de gewelddadige overplantingen van menschen naar hun vijandige klimaten, en het moest wel ongelukkig treffen als het Polonisme aan al deze vereenigde pogingen weêrstand zou bieden.

Het Polonisme, een nieuw woord, dat niet zoozeer een ras als een geestesrichting aanduidt. Polen is niet meer een volk in de gedachte der verdelgers, het is een denkbeeld, het is een leelijke ziel, het is een verbastering van het ware begrip, iets als een ketterij. [100]

Dit kenmerkt den strijd en voorspelt het resultaat ervan. Ja, Polen is iets geestelijks, en het heeft niets dan een lichaam tegen zich over. De barbaarsche, wreede kracht die het met zijn grijparmen vasthoudt, vermag alles, behalve om een geest te worden. Zij blijft ruwheid, stof, en wordt het hoe langer zoo meer. Om een ziel in zich te kunnen opnemen, moest zij zelve een ziel zijn, en die is haar ontzegd.

Maar nu moet alle dichterlijkheid aan een kant gezet worden, dient de platte werkelijkheid, als zóódanig, dus ook platweg, gezegd te worden, het lage met lage woorden genoemd.

Welke macht is het, die in werkelijkheid de uitroeiïng van Polen zich ten doel gesteld heeft? De keizer alleen? De hemel gave ’t! Een ènkel mensch put zich uit. Rusland? In geenen deele; tegenwoordig boezemt het ternauwernood nog medelijden in.

Neen, deze doodbrengende macht is noch een mensch, noch een heel volk; het is de geörganiseerde verachtelijkheid, welke men bureaucratie noemt; het is het samenstel van intriganten, vreemde parvenu’s, moeras-insekten van het Noorden, die rondom den keizer krielen en zwermen.

Polen is een ding, een zaak. Daarin ligt het geheim.

Duizenden menschen, bureaucraten, politiemannen en allerlei ambtenaren, militairen, halve-militairen (zooals er zooveel in Rusland zijn), die allen zijn in de zaak betrokken, door winstgevende betrekkingen òf door verbeurdverklaringen. De keizer is goed, en hij weet zijn dienaren te beloonen. Een van hen, Adam van Wurtemberg, heeft zich door zijn meester het huis zijner nog levende moeder doen schenken. Hij heeft die moeder aan de deur gezet. Hij heeft het huis van zijn grootmoeder, een ziekelijke tachtigjarige, die niet meer vervoerd kon worden, door kogels doen doorboren.

De prooi vermeerdert den honger, de eters vermenigvuldigen zich als de lokspijs overvloedig is. De dood [101]en de vernietiging, die krachten welke men negatief waande, zijn van scheppend vermogen bevonden; zij hebben bewezen een afgrijselijke vruchtbaarheid te bezitten, zij hebben een geslacht gekweekt van kruipend gedierte en knagende wormen. En Rusland wordt tegenwoordig opgegeten door dit gespuis. Onophoudelijk krijgt het stukken van Polen te verslinden.

Werpt u dus, wormen, hongerigen, intriganten van alle soort, werpt u op den begeerlijken buit! De zoon van den pope,11 die kan lezen, schrijven en proces-verbaal opmaken, krijgt een plaats bij de politie. De jonge man van kleinen adel, die sedert zijn schooltijd verdorven is, hebzuchtig geworden en eergierig, tot alles bereid, zal wel een kamertje weten te vinden in de monstergebouwen der centrale administraties te Sint-Petersburg. Als hij laaghartig is, zal hij wel spoedig bevorderd worden. De promotie gaat zeer snel. Verscheiden hooge ambtenaren van het keizerrijk zijn niet ouder dan dertig jaar. Als zij kans zien in de omgeving van den meester te komen, als zij gelegenheid vinden de eenige zijde te vleien, waar hij vat op zich geeft, zijn woede, dan is hun fortuin gemaakt. Aan hen de zorg om, ter eere van zijn naam, onophoudelijk deze woede op te wekken, bij een op zulk een noodlottige hoogte geplaatst man de duizeling te onderhouden, het valsch poëtisch gevoel te voeden, dat gelegen is in de inbeelding, dat men een volk heeft kunnen vernietigen.

Zulke lieden zullen er nooit om verlegen zijn nieuwe ukazen voor te stellen. De heftigheid van den keizer is voor hen een uitnemende bodem ter ontginning; dag en nacht bewerken zij dien. Zij vinden er fortuin, eereambten, hooge posten en plotselinge, onverwachte bevordering, waardoor zij vele rangen overspringen.

Verplaatsen wij ons naar het oogenblik van de eerste woede-uiting van den keizer, toen hij het overwonnen [102]Polen in zijn macht had. Een Polen, dat ingekrompen was tot drie millioen menschen, had het gewaagd het zwaard op te heffen tegen een Rusland van vijftig. Die onbeschaamde Polen, een Dembinski bijvoorbeeld, hadden zoo weinig eerbied voor de keizerlijke macht, dat zij met eenige hoopjes mannen de Russische legers van achter en van terzij bestookten, zonder dat men ze kon vatten.

Maar nu hàd hij ’t dan in zijn macht, dat Polen; hij bezag ’t met het oog, waarmeê de beer kijkt, die honigvreter uit de bosschen van het Noorden, wanneer hij een bij in de holte van zijn fluweelen poot te pakken heeft. Zal hij haar dezen of den anderen vleugel, of een van haar pooten uittrekken? Hij wil haar niet versmoren, maar langzaam doen omkomen.

De eerste daad was, de gevangenen die geen Russen wilden worden, te doen afranselen. Wij hebben al gesproken van de slachting van Kroonstad: aan ieder man acht-duizend stokslagen! Daar men dood gaat bij hoogstens vier-duizend, was men zoo welwillend de patiënten te laten genezen, om de volledige strafoefening mogelijk te maken: deze werd dus bij gedeelten toegepast.

Zij die zich wel tot Russen lieten omdoopen, werden naar den Kaukasus gevoerd en daar bij de voorposten geplaatst. De Tscherkessen, voortreffelijke schutters, hadden weldra gerechtigheid aan hen geoefend.

De keizer werd in deze genietingen een weinig gestoord door de zwakke, koude en laffe vertoogen van de regeeringen van Engeland en Frankrijk. Maar hij was er volkomen van overtuigd dat het eerste rijk, den kogel zijner nijverheid achter zich aansleepende (een gouden kogel, maar niettemin een zwaren), niets wilde en niets zou doen; en Louis-Philippe nog minder, die tegenover Nicolaas de nederige houding aannam van een koning op zijn knieën. Aan beide zijden schijnvertooningen. En een schijnvertooning was het antwoord. Hij zou aan de overwonnelingen een nieuwe grondwet geven. Deze daad beteekende niets anders [103]dan de vernietiging van Polen. Zij, die haar verlangden, hielden zich voor voldaan.

Door de verordening van Februari 1832 werd Polen eenvoudig een onderdeel van het Russische rijk. De Poolsche kroon kon voortaan alleen te Moscou verkregen worden. Geen persoonlijke vrijheid meer noch vrijheid van drukpers. Ook geen landdag meer. Rechters, die naar willekeur konden worden afgezet. Alle posten toegankelijk voor de Russen. Geen ministeriëele verantwoordelijkheid meer. Geen speciaal Poolsch leger meer. De verbeurdverklaring wederom ingesteld. Verbanning buiten Polen, d.w.z. naar Siberië, enz., enz.

Maar welke bepalingen dit vreemde staatsstuk dan ook bevatte, het schijnt dat de keizer verontwaardigd was een schaduw van grondwet te moeten behouden. De provinciale staten, die hij in de plaats stelde van den landdag, hield hij voor een buitensporige, onduldbare toegefelijkheid. Door ze toe te staan aan Europa, wilde hij Europa tevens trotseeren. En een maand later, in Maart, liet hij een aanvang maken met de uitvoering van twee afschuwelijke maatregelen, de wegvoering van geheele familiën en de oplichtingen van kinderen.

In een enkel gouvernement, dat van Podolië, bevel tot verplaatsing van vijf-duizend familiën (vijf-en-twintig- tot dertig-duizend menschen) van opstandelingen, aan wie hun straf was kwijtgescholden, of van verdachte personen; bevel ze naar de onveilige streken van den Kaukasus te brengen, op onbebouwden grond, in een atmosfeer van koorts, op twee pas afstands van den vijand.

Het antwoord van den gouverneur van Podolië is merkwaardig.—Er zijn, zegt hij, drie klassen van adelijken: de adelijke grondbezitters,—de adelijke bedienden, landbouwers en werklui,—èn de adelijken uit de steden, burgers, advokaten, enz. Het is noodzakelijk zich niet te bepalen tot de eerste klasse, maar vooral [104]uit de beide andere te nemen, “het land van déze lieden te ontvolken.”

Dit beroep van verfoeilijke vleierij op de keizerlijke wreedaardigheid werd volkomen begrepen. In zijn brief van 6 (18) April 1832 antwoordt de minister van binnenlandsche zaken, dat Zijne Majesteit de voorschriften heeft bekrachtigd, er eigenhandig aan toevoegende: Ze moeten niet alleen dienen voor Podolië, maar voor alle westelijke gouvernementen. Alleen menschen, die in staat zijn te werken, mogen gezonden worden; hun gezinnen kunnen later volgen.”

Alzoo moeten zij alleen weggaan, van de hunnen gescheiden; de vrouw en de kinderen blijven achter om van honger in Polen te sterven, de man vertrekt om in den Kaukasus den dood te vinden.

Ten slotte voegt de keizer erbij, dat de adelijken van de tweede klasse, de niet-grondbezitters, afzonderlijk zullen gehouden worden, ingedeeld bij de Kozakken, zonder aanraking met de koloniën van hun landgenooten.

Dit verschrikkelijk reglement is niet een overgangsmaatregel geweest; het diende en dient nog tot grondslag voor besluiten en daden, die de menschheid doen sidderen.

Voor de Fransche conscriptie, die de mannen naar het lot wegnam, heeft men de verschrikking van de Russische lichtingen in de plaats gesteld, waar de mannen gekozen, aangewezen worden naar de luimen des meesters en van publieke agenten. Men oordeele of mannen, verdacht om hun energie, van Polonisme dus, bij deze doorzichtige, partijdige handelwijze zullen gespaard worden. Zij verdwijnen alzoo naar den Kaukasus, en, volgens de verzekering van Paskjewitsch,12 keeren zij er nooit van terug. Rusland heeft dáár als ’t ware een afzichtelijke fistel [105]gevonden, door welke het ’t beste bloed van Polen, zijn manlijkheid en zijn kracht, doet wegvloeien. Het houdt ’t land zwak, altijd ziek, als na een aderlating.

Al de strengheid van dit stelsel is neêrgekomen op de tweede klasse, die der adelijke boeren, een in zijn wezen militairen stand, en die meer dan de burgers der steden, den waren derden stand van Polen uitmaakte. Men begon met hen te verlagen tot den rang der zoogenaamd vrije boeren van Rusland (odnod-wortzi); vervolgens vond men een middel uit om hen viermaal voor één de bloedschatting te doen betalen. Al de andere onderdanen van het rijk ondergaan de lichting slechts om de twee jaren, zij echter ieder jaar. De anderen geven vijf man op de duizend, zij tien. Zoodat de lasten, die op hen rusten vierdubbel zijn. Deze ongelukkige klasse, uit ongeveer een millioen zielen bestaande, zal op den duur geen weerstand kunnen bieden aan zulk een herhaalde ontzettende aderlating. Niettemin verzekert men mij, dat dit jaar (1851) de keizer vindt, dat de zaken te langzaam vorderen, en dat men zint op middelen hen in massa naar de woestenijen van Zuid-Rusland over te brengen.

Wat aan Polen overbleef, de wet van 1832, is door den keizer-zelf vernietigd. Hij heeft in de volgende jaren, een geheele gedaanteverandering van het land ondernomen. Voor de verdeeling van Polen in woiwodschappen heeft hij de Russische indeeling in gouvernementen in de plaats gesteld, de Russische munt ingevoerd ter vervanging van de Poolsche, het Russisch stelsel van maten en gewichten in zwang gebracht voor het decimale en metrische systeem, dat de Polen bezaten, den ouden Juliaanschen kalender hersteld, met afschaffing van den wetenschappelijken Gregoriaanschen, dien alle moderne naties volgen. Hij heeft, om de deur dicht te doen, getracht de Poolsche taal te doen verdwijnen, door haar gebruik op te heffen bij de administratiën; de ambtenaren, die het Russisch niet verstonden, af te zetten, de Russische taal in de Poolsche scholen verplichtend te stellen, aan de jeugd [106]te verbieden haar eigen taal te spreken!—Eenige studenten te Wilna vereenigden zich in ’t geheim om onder elkander Poolsch te spreken; betrapt, opgelicht, aan den staart van Kozakken-paarden gebonden, werden zij voor hun leven soldaat!

Dit is, dunkt mij, het gedrochtelijkst, het monsterachtigst-barbaarsch en het tegennatuurlijkst ondernemen, dat zich bedenken laat. De taal, onze dierbare moedertaal, ons allen even lief, waarvan elk woord, elke klank ons aan het vaderland doet denken, herinnert ons alle aandoeningen van het leven, onze wieg, al wat wij liefhadden! Haar uit ons hart te rukken, is ons van ons-zelven los te scheuren. Het wil mij voorkomen dat, ten opzichte van de personen die ons dierbaar waren en die wij moesten verliezen, de klank der dagelijksche woorden niet het minste is, wat ons in de herinnering is gegrift, ja, méér is dan de trekken van het gelaat, meer dan hun gebaar en hun houding en gang. Wat mij het sterkst is bijgebleven van mijn vader, met wien ik acht-en-veertig jaren van mijn leven heb samengeleefd, is zijn stem... Een trilling vaart door mij heen, als ik me verbeeld, dat hij in mijn nabijheid is, mij toespreekt en tot me zegt: “Mijn zoon!”

Zeker, heel het hart ligt in de taal: gezin, liefde, het vaderland. Iedere krachtige natie heeft het beste van zich zelve in haar spraak gelegd. De heldhaftige Poolsche taal, trillend van forsche klanken, doet zelfs hem, die de beteekenis der woorden niet kent, de majesteit van den ouden Vrijstaat voeden, en toovert voor het ontvankelijk hart heel de glorie van zijn geschiedenis opnieuw te voorschijn. Men hoort er de kloeke stem der helden in weêrklinken.

Het Russisch heeft een aangenamen klank, het is een zoete, het gehoor streelende taal; het heeft iets van de zangerige talen van het Zuiden. Het op te dringen aan Polen, is het nationaal karakter in een gewichtig punt veranderen, is het verzwakken en ontzenuwen.

Ik ben overigens geneigd te gelooven, dat, wat men [107]door dit barbaarsch verbod vooral wilde bewerken, was Polen te beleedigen, zijn ziel doodelijk te bedroeven, zijn hart te doorboren, waar het ’t zekerst te verwonden was en het ’t meest door zou lijden.

Het geschiedde in dien tijd dat de keizer Europa deed dreunen door de beleedigende, verwoede rede, welke hij de overheden van Warschau in het gelaat slingerde. Hij liet niets achterwege om den naam zich waard te maken van een meedoogenloos man te zijn. Toen prinses Sanguszko tot hem kwam om genade te smeeken voor haar jongen man, die naar Siberië moest, liet de keizer zich het vonnis geven, en voegde er eigenhandig aan toe: “te voet.”

Zulk een theatraal schrikbestuur is een echt Russisch middel. Men heeft er zich van overtuigd door de wandaad van Kroonstad, ten aanschouwe van heel Europa op een der drukst bezochte plaatsen openlijk bedreven. Men heeft het ook maar al te zeer kunnen zien dit jaar, den 20sten Juli 1851, toen het gerucht zich verbreid had, dat enkele gevangenen zouden begenadigd worden en het viertal, ten antwoord hierop, onmiddellijk werd ter-dood-gebracht.

Soms heeft de Russische regeering den schijn aangenomen alsof ze er genoegen in vond voor deze of gene harer daden zich, met bedekten spot, te verdedigen. Bij voorbeeld, in 1842, toen ze te Rome en misschien ook aan andere hoven liet weten, dat, zoo ze zich de bezittingen der Poolsche kerk had toegeëigend, ze dit gedaan had om ze in het belang dier kerk-zelve beter te beheeren; en dat, wat betreft den kinderroof, waarvan zooveel schande werd gesproken, deze alleen uit barmhartigheid gepleegd was.

Uitsluitend om barmhartigheid te oefenen worden nog altijd de kinderen der Joden gestolen. Behalve de razzia’s op groote schaal, welke de Staat houdt, rooven de Kozakken ze onophoudelijk, drijven er handel in en verkoopen ze tegen vastgestelden prijs. [108]

De keizerlijke barmhartigheid houdt de Poolsche moeders steeds in vreezen en beven. Altijd zijn zij beangst voor nieuwe slagen.

Het was in de maand Maart van 1832, toen de keizer juist in de hevigste bui van woede verkeerde, toen hij ’t bevel gaf tot wegvoering van zooveel gezinnen, dat hij de kinderen van mannelijk geslacht, zwervers, weezen, èn arm, van zeven tot zestien jaar, liet vangen (dit is het woord, waarvan zich de raad van administratie bedient). Het bevelschrift kwam onmiddellijk van den generaal-adjudant Tolstoï.

Paskjewitsch drukt zich in zijn reglement anders uit; met twee letters verandert hij alles, een verandering, die hij wel niet zonder machtiging des keizers zal aangebracht hebben: hij zegt OF en niet en; hij zegt weezen OF arm; een wreedaardig verschil: immers sedert was het geoorloofd kinderen, die geen weezen waren te rooven, alleen maar als ze arme ouders hadden.

Het gouvernement van Warschau voegde, toen het dit onmenschelijk bevelschrift liet aanplakken, om de gisting onder het publiek te verminderen en te verzachten, er deze, aan den tekst onbekende, woorden aan toe: de kinderen, die geen toevluchtsoord hadden.

In werkelijkheid stal men, over ’t algemeen, niettemin de kinderen van arme ouders, en niettegenstaande de heftige en verschrikkelijke tegenspartelingen van die ouders.

Het was een weerzinwekkend tafereel. Na menigen stoet van des nachts opgelichte kinderen, liet men den 17den Mei 1832 er een over dag vertrekken. De moeders liepen achter de karren en reten zich de borsten stuk; verscheidene wierpen zich onder de wielen; ze werden door stokslagen weggejaagd. Den 18den werden wederom een menigte jonge kinderen opgelicht, die werk verrichtten of in de straten ventten. Den 19den werden parochie-scholen leeggehaald. De arme kleinen, op deze wijs heengevoerd, stierven den heelen weg over als [109]vliegen. Als ze te zwak waren om den tocht voort te zetten, liet men ze aan hun lot over. De menschen, die in de streek woonden, vonden de lijken dier jonge slachtoffers met hun stukje brood naast zich: ze hadden niet meer de kracht gehad het op te eten.

Ornament.

[110]


1 Een der samenzweerders tegen Julius Caesar, die dezen in 44 v. Chr. vermoordden.

2 Zie slot van hoofdstuk V.

3 Den reeds meermalen genoemden onderkoning van Polen, 1816–1830, broer van de keizers Alexander I en Nicolaas I.

4 Na den val van Napoleon door de mogendheden gesloten, 1815, om orde te brengen in den ontredderden toestand van Europa.

5 Keizer van het Oost-Romeinsche rijk (527–565), vooral beroemd door zijn samenstelling van de Romeinsche wetten: corpus juris civilis.

6 Is, of was, zeker een kerkelijk blad of zoo iets. De vertaler is er niet achter kunnen komen.

[Een Frans monarchistisch tijdschrijft, dat verscheen tussen 1790–1792, en opnieuw tussen 1817–1847.—J.H.]

7 1792–’93.

8 Na den slag van Waterloo aangegaan.

9 Van 1830.

10 Chlapicki.

11 Priester.

12 Nam in 1831 Warschau in en brak daarna den Poolschen opstand.

[Inhoud]

IX.

Over den Czaar als Paus en als God.

Kerkelijke vervolgingen.

Een zeker personnage van het antieke tooneel roept in de eerste verwarring van zijn liefdesgeluk uit: “Ik ben God geworden!”

De dood is als de liefde: hij windt op. De woeste vreugde, veroorzaakt door verdelgingen op groote schaal, doet de ziel duizelen. Wie meent een wereld te vernietigen geeft niets toe aan den Schepper. Hij zegt: “Ik ben God geworden!”

Meer dan God.—God schept langzaam, in de oneindige goedheid van het goddelijk moederschap, met de omzichtigheid der natuur.—De vernieler daarentegen is er trotsch op dat hij onverhoeds vernietigt. Wat hem bij den dood aangenaam stemt, is de plotselinge verandering. Het zou zijn hoogste vreugde zijn met één woord te verdelgen wat jaren van worden gekost heeft; van een menschelijke wereld te kunnen zeggen: “Ik ben er langs gegaan, ze bestaat niet meer.”

Te midden van de groote vernietiging van Polen heeft het hoofd van Rusland voor het eerst zijn titels van Plaatsvervanger van God en Emanatie (uitvloeisel) van God, welke in zijn geloofsbelijdenis staan, in ernst opgevat. Opperhoofd en rechter van zijn priesters (naar de bewoordingen van hun eed), is hij bij de vervolging der Katholieken en de uitroeiïng der Joden te werk gegaan als een Russische paus. Zijn portretten in Byzantijnschen stijl, met [111]kwistige hand uitgedeeld, hebben hem, met den stralenkrans van den heiligen Nicolaas om ’t hoofd, ter aanbidding voorgesteld aan de volkeren van den Donau en van de Grieksche stammen, in het Turksche rijk wonende.

Maar wat zou die nieuwe God verrichten?

Hij wist het zelf niet.

Terwijl hij in Polen den adel vogelvrij verklaarde, trad hij in Rusland voor korten tijd als revolutionnair op, door de edelen op te roepen tot vrijmaking der lijfeigenen, waaraan zij echter geen gevolg konden geven zonder de afkondiging van een agrarische wet. Als hij op deze helling was voortgegaan, zou hij een soort van Messias der lijfeigenen geworden zijn, een barbaarsche Messias, gevaarlijk voor Europa.

Hij heeft het niet gedurfd. En, zich plotseling naar den anderen kant wendende, trad hij als paus en veldheer van de tegen-revolutie op en liet hij, na het beleg van Rome (October 1849), verklaren dat de Latijnsche kerk, vervallen en dood, niet anders doen kon dan zich met de algemeene, de katholieke kerk van Moscou te vereenigen.

Deze zonderlinge geestelijke vader, die bekeert door het zwaard, die zegent met den knoet, heeft, tusschen twee stelregelen geslingerd en daardoor des te heftiger in zijne uitingen, in het korte tijdsbestek van twintig jaren, verbazingwekkende, ongehoorde teekenen gegeven van zijn aanmatiging God te zijn. Noch de keizers-opperpriesters van het oude Rome, als zij altaren voor zich zelven oprichtten, noch de opperpriesters-koningen van het nieuwe Rome, wanneer zij den aardbol verdeelden of aan de aarde verboden te draaien, hebben hun hoogmoed trotscher ten toon gespreid.

Hij heeft aan den tijd verboden de tijd te zijn, de mathematische en astronomische wetenschappen verloochend, den ouden kalender opgedrongen, die door de heele overige wereld was afgeschaft. Hij heeft aan de munt verboden de waarde te hebben, die ze bezit, [112]door te bevelen dat drie roebels voortaan voor vijf zouden gelden. Hij heeft aan de rede verboden de rede te zijn, en als er een wijze in Rusland werd aangetroffen, werd hij bij de gekken opgesloten.

Wat hem bij zulke ongeloofelijke buitensporigheden heeft aangemoedigd, was—het mag niet verzwegen worden—dat hij alléén stond op de wereld, daar iedere zedelijke kracht in dien tijd verslapt of buiten werking gesteld was.

Het pontificaat van het verleden, Rome, had afstand gedaan van zijn gezag, sedert de paus niet anders meer durfde optreden dan als een machteloos Italiaansch vorst.

Het pontificaat van den tegenwoordigen tijd, Frankrijk, had zich zelf vergeten onder zijn burgerlijk koningschap en bij zijn verafgoding van de nijverheid, op zijn Engelsch.

Rome is in allen geval—het moet erkend worden—niet uitsluitend ten onder gegaan door de persoonlijke zwakheid der pausen, maar meer nog door het logisch uitvloeisel der Katholieke leeringen. Deze hebben geen ander doel dan gehoorzaamheid te kweeken. Rome heeft haar gestadig onderwezen. Niet alleen heeft het in 1831, toen het zieltogende Polen het de hand reikte, de stervende naar den czaar terug-verwezen, maar het heeft in 1832 de Poolsche omwenteling onteerd, door aan de Polen te gelasten hun beul te gehoorzamen.

Rome hoopte, in ruil voor zijn lastbrief, van den czaar te verkrijgen, dat hij een pauselijk gezant te Sint-Petersburg zou ontvangen. Maar hij dacht er niet aan en begon onverhoeds den oorlog met den paus (1833), door te bevelen dat de Unie-Grieken, geloovigen van de Latijnsche kerk, zich onmiddellijk hadden te bekeeren. De wijze waarop men hierbij te werk ging was eenvoudig. Men omsingelde een dorp, de priester werd met den knoet behandeld en daarna weggevoerd. De pope hield de zweep in de hand en bedreigde, sloeg zijn sidderende kudde, terwijl hij haar onderzoekend langs ging. De weêrspannigen werden opgesloten in vol [113]rook staande badstoven. De genade had daar dadelijke uitwerking door middel van bedwelming. Als dan allen het eens waren geworden, werden ze in de kerk bijeengebracht en duwde men hun het heilig avondmaal met geweld in den mond,—onder voortdurende bedreiging met den knoet.

De ergste dezer dwang-bekeeringen geschiedden buiten Polen, in de militaire koloniën, in de woestenijen van Rusland gevestigd. Daarheen werden de weêrspannigen gebracht en er lam geslagen onder het voorwendsel van de krijgstucht te handhaven, zonder den troost te hebben van een godsdienstig martelaarschap, en gedood, niet als katholieken, maar als oproerige soldaten.

Niettemin werd de bekeering als een groote overwinning overal rondgebazuind. Zichtbaar wonder. De kettersche geestelijkheid vraagt, onder het storten van vreugdetranen, om hereeniging met de kerk van Moscou. De keizer verwaardigt zich die toe te staan. Zijn officiëel dagblad zingt in een zalvend artikel een vroom loflied: “Gelukkige hereeniging!” roept het uit, “die zonder tranen is tot stand gekomen! Alleen overreding, zachtheid is gebruikt!”

Wat antwoordde de paus op dezen leugen? Hij, die zich in de Keulsche aangelegenheid1 zoo fier tegenover Pruisen gedroeg, bleef in ootmoed en vreeze ten overstaan van Rusland. Binnenskamers, in een geheime vergadering met de kardinalen, deed hij niets dan zuchten slaken. Maar in ’t openbaar ontving hij den jeugdigen zoon des keizers. Ternauwernood dat hij ’t in 1842, toen de czaar de kerken en de geestelijke goederen zich toeëigende, waagde, altijd in heimelijke bijeenkomst, een eerbiedige klacht te uiten, maar in die klacht bezoedelde hij de Poolsche omwenteling opnieuw door haar een oproer te noemen.

Op de vreesachtige woorden van den paus, die de ronde deden in Europa, in ’t bizonder door de half-officiëele [114]dagbladen van de Fransche regeering, had de keizer van tevoren geantwoord door daden, die, naar barbaren-aard, even wreed als handig waren. Om zijn christelijke gezindheid te bewijzen, te toonen dat hij een onwankelbaar, en tevens streng Christen was, vaardigde hij zijn ukaze uit ter uitroeiïng van de Joden.

“Hoe kan men nu nog twijfelen, dat de keizer een geloovig en vroom Christen is, als men hem ziet kruisigen die den Christus gekruisigd hebben?”

Op deze wijze vestigde hij den roep zijner vroomheid al heel goedkoop: in anima vili,2 in de personen van hen, die door niemand verdedigd werden en door niemand beklaagd. De Duitschers, die in verscheiden steden de Joden met steenworpen vervolgden, vatten van dit tijdstip af-aan veel achting op voor den keizer van Rusland.

Op een goeien morgen werd de ukaze uitgevaardigd. De keizer is tot de ontdekking gekomen (wat men te allen tijde al wist) dat de Poolsche Joden, van elke nijverheidsonderneming buitengesloten, leven van den handel in rariteiten en van smokkelen. Bevel ze onmiddellijk over te plaatsen naar het hart van Rusland. Sedert den val van Jerusalem is niemand ooit zoo wanhopig geweest. Geen uitstel. De Kozakken komen. Daar liggen hun eigendommen op straat... “Allo, vooruit! pakt je uit de voeten... jullie moet weg, zoo is ’t bevel... Geen dag, geen uur uitstel...” Grijsaards, vrouwen, jonge kinderen vertrekken, slepen zich voort. De soldaat dringt van achteren aan en maakt, zoo noodig, van zijn wapens gebruik om tot voortgang te prikkelen. Uitgeput, verhongerd vallen de slachtoffers neêr. Zonder hulp laat men hen daar, als honden, omkomen. De vrouw valt in zwijm en sterft; haar man moet den weg voortzetten.

Is dit nu genoeg? O, neen. De overlevenden bemerken alras, dat voor hen, in hun nieuwe woonplaatsen, een verschrikkelijke vervolging begint: de lichting [115]der kinderen! Ze worden, op zesjarigen leeftijd, weggevoerd, zwak en teeder als ze nog zijn, om ingelijfd te worden bij het leger of de marine. Maar het joodsche ras is van oudsher volkomen ongeschikt voor den militairen dienst. Al die kinderen sterven. De Jood kan als soldaat niet leven.

De keizer heeft goed gerekend. Deze wreede strafoefening is zeer populair geweest. De Russische en Poolsche boeren verafschuwen de Joden. Zij bedenken niet, dat wanneer dit ongelukkig ras gehate ambachten en bedrijven uitoefent, geen andere aan hen worden overgelaten. Den gelukkigen aanleg, dien in den laatsten tijd zooveel Joden uit verschillende landen hebben bewezen, de Oostersche schoonheid van hun ras, hun vrouwen, de mooiste van de heele wereld, àlles moet de barbaarsche middelen ter uitroeiïng doen betreuren, welke men in Rusland tegen hen in toepassing brengt.

Doch de keizer is in dit opzicht zijn volk in ’t gevlei gekomen. En hij heeft opnieuw hun hart gestolen, toen hij den geheelen adel van ’t koninkrijk Polen van vijftig-duizend familiën, met één pennestreek, terugbracht tot vijfduizend. Kort daarop slingerde hij zijn vermaard geworden ukaze van 2 April 1842, ter vrijmaking van de Russische lijfeigenen, de wereld in.

De vrijmaking in naam en de voorgewende onafhankelijkheid der lijfeigenen van de kroon had niets bizonder aanlokkelijks voor de lijfeigenen, die den adel toebehoorden. De eersten, het is zoo, kunnen elk bedrijf uitoefenen, waar zij behagen in scheppen; maar de keizerlijke zaakwaarnemer zwaait een roede over hen, die veel harder is dan van eenig ander meester. De omkoopbaarheid van dezen persoon, dien zij onophoudelijk moeten tevreden stellen, doet hen de slavernij betreuren.

Wat beoogde inderdaad de keizer, toen hij door de ukaze van 1842 de heeren aandreef om met hun boeren een overeenkomst aan te gaan, waardoor ze zoogenaamd vrij zouden worden, d.w.z. onderworpen raken [116]aan de heerschappij van den keizerlijken knoet?

Hij wilde den adel vrees aanjagen.

De werkelijke vrijmaking kan door dezen niet geschieden, tenzij aan de boeren, mèt de vrijheid, een groot stuk grond wordt gegeven. Wordt dit goed bebouwd, dan zou ’t hun gemaklijk zooveel opbrengen, dat hun verlies gedekt werd. Velen denken en zeggen het, maar durven toch niets doen. Zij beweren de eigenlijke meening van den keizer op dit stuk te kennen. Zij verzekeren, dat hij in toorn zou ontsteken, wanneer hij hierin gehoorzaamd werd, dat hij hen, die zijn officiëele uitspraak als gemeend zouden opvatten, en beginnen zouden haar ten uitvoer te brengen zeer verdacht zou vinden. Een ernstig schrijver, Tolstoï,3 zegt dat de boeren in sommige gewesten onderstelden dat de vorsten en de adel in den hemel andere beschermers hadden dan zij, een afzonderlijk God, een God van rijkdom, die hun met kwistige hand hun bezittingen schonk. Tijdens den hongersnood in den winter van 1845-’46 gingen de boeren van Esthland, Lijfland en Koerland in grooten getale tot den staatsgodsdienst over, om eenige ondersteuning te verkrijgen. Alleen verkeerden zij hierbij in de meening, dat zij, door het geloof van den keizer te omhelzen, dus over te gaan tot den god van den rijkdom, den eigendom zouden verkrijgen van den grond, die door hen bebouwd werd. De keizer was wel verplicht deze al te voorbarige bekeeringen tegen te gaan. Wij vernamen deze bizonderheden van personen, die ze ter plaatse zelf hebben verzameld, te Riga en te Dorpat.

De keizer sidderde, toen hij begreep dat hij aan ’t hoofd stond van een uitgebreiden communistischen en godsdienstigen boerenopstand.

Hij deinsde terug voor de noodzakelijke gevolgen, die zijn geestelijke aanspraken en zijn beroep op vrijmaking schenen te hebben. Eén stap verder, en hij zou misschien de Messias der lijfeigenen geworden zijn. [117]Men weet door de tallooze voorbeelden der geschiedenis van het Oosten, hoe spoedig de vonk van dweepzucht bij de blinde massa oplaait. Zij zou, wie haar, zelfs door moord, tegelijkertijd het bezit van den grond en de vrijheid schonk, hebben aangebeden en door dik en dun gevolgd zijn.

Dus, de keizer deinsde terug. Hij wendde zich naar den adel, dien hij totnogtoe had bedreigd.

En sedert staan beide partijen, czaar en adel, van aangezicht tot aangezicht tegenover elkaar, niets doende, niets durvende ondernemen, elkaâr schrik aanjagende, als twee spinnen, die elkander beloeren omdat ze niet weten of zij bevriend of vijandig zijn, en of bij de bespieding de een er niet op zint de ander te verslinden.

Ornament.

[118]


1 Een strijd over gemengde huwelijken.

2 Op levende wezens zonder waarde.

3 Zie de aanteekening bij den aanvang van hoofdstuk VII.

[Inhoud]

X.

Over den Czaar als Paus en als God.

Men doet het voorstel hem tot universeel Paus te benoemen.

De Russische boer, die in zijn catechismus den naam van den keizer met groote letters ziet gedrukt, evenals dien van God, terwijl die van Jezus maar klein gedrukt is, vormt zich natuurlijk een zeer hoog denkbeeld van de keizerlijke macht. Hij leest erin dat de keizer een emanatie (uitvloeisel) van God is. Maar wat is een emanatie? Als hij bij zijn priester daarnaar vraagt, of bij den keizerlijken beambte (gewoonlijk een priesterszoon), zegt men hem dat Gods geest inderdaad in den keizer moet zijn gevaren, omdat de geestelijke rechtbank, die de plaats bekleedt van den patriarch, hem als hoofd en rechter van de Kerk erkent, en omdat hij de bisschoppen kiest. Rechtstreeks aan hem leggen de burgerlijke en militaire ambtenaren van het rijk ieder jaar door getuigschriften de verklaring af, dat zij hun godsdienstige plichten nauwgezet hebben vervuld.

Groot is dan ook de verwondering van zoo’n boer, wanneer hij, naar Sint-Petersburg of Moscou gegaan, er den keizer ziet. Wat! is dat een emanatie? Wat! die hoogste vertegenwoordiger van den godsdienst, van wien de bisschoppen afhankelijk zijn, is een officier in nauwsluitende uniform en met de [119]stramme houding, die alle andere Russische militairen ook hebben?

Volgens een overlevering, misschien wel weinig betrouwbaar, maar die toch verdient dat er aandacht aan geschonken wordt, als aan elke volksoverlevering, zou eens een soldaat, die den keizer voor de eerste maal zag en hem den eed van trouw moest afleggen, geweigerd hebben dit te doen, zeggende niet te kunnen gelooven, dat die militair werkelijk de keizer was.

De Rus heeft van nature een verheven, vriendelijken en heiligen dunk van de macht van zijn souverein. Hij onderstelt, dat degeen die hier op aarde de plaatsvervanger is van den Vader der wereld zelf ook een vader is (batouska). En die vadernaam, dien hij den keizer geeft, omvat voor hem het begrip van priester en rechter.

Het moderne czaarschap, door Peter den Grooten en zijn opvolgers gemodelleerd naar het Pruisische despotisme, met zijn ganschen nasleep van soldaten en bureaucraten, beantwoordt in geenen deele aan de aartsvaderlijke voorstelling, welke de Rus zich in zijn hart gevormd heeft.

Gelooft de keizer-zelf er aan te beantwoorden? Heeft hij de zekerheid, welke deze overtuiging hem zou geven? Ik betwijfel het. Naar welk tijdperk ik opklim tot aan Peter den Grooten toe, zijn alle reizigers eenstemmig in de voorstelling van den czaar, wèlken zij ook bedoelen, als van een minder majestueus vorst, dan men van zulk een machthebber zou verwachten: een gejaagd en vreesachtig man. Deze karaktertrek vindt men ook bij den tegenwoordigen keizer,1 wiens hooge en trotsche gestalte hem van zèlf majestueus zou doen zijn. Hij geeft er zich te veel moeite voor. Zelfs in de kerk, bij een plechtige gelegenheid: het huwelijk van zijn zoon, heeft de heer de Custine deze gejaagdheid opgemerkt. [120]

Als hij voèlde op zijn wettigen grondslag, de Russische opvatting, vàst gezeteld te zijn; als hij van zich getuigen kon, dat hij beantwoordde aan de voorstelling van een volk uit zoo veel millioenen menschen bestaande, dan zou hij zeker niet zoo gejaagd zijn. Wanneer de ziel van een volk ook in het lichaam huist van één man, vindt hij daarin een houvast en een hechtheid, die hem een rustig evenwicht schenken.

Het gezag is vredelievend, wanneer het voelt in gemeenschap te staan met de menschen, te worstelen in de groote samen-leving van het volk met zijn God. Hier echter is het in beroering, omdat het alleen staat, volslagen alleen, omdat het, bij de diepe stilzwijgendheid van het rijk, slechts zijn eigen stem hoort, zonder te worden gewaarschuwd, gerust gesteld door de stem van het algemeen gezond verstand. Het weet, dat het een kracht is; maar is het wel zeker ook een recht te zijn?

Er is geen recht in Rusland. De wet is er een onmogelijkheid. De zestig wetsdeelen, die de keizer heeft laten bijeenbrengen, vormen één groote bespotting.

Alle recht berust er op dezen grondslag, die het belet een recht te zijn: Het goede is wat overeenstemt met den wil van den meester. Het kwaad is wat zich verzet tegen dienzelfden wil.

Het gebouw is gevestigd op het ledig. Daar de moraal niet in de fundamenten is gelegd, verheft de wetgeving zich, zonder steun, als ’t ware in de lucht. Van onwaarde in de basis, is zij van geen beteekenis tot aan den top. Welke is de drager van dat onmogelijk wetboek? De willekeur. En deze alleen wordt, in den naam van de wet, ten uitvoer gelegd.

Doch het is niet alleen de willekeur van den meester, welke een spel speelt met de wetten, het is ook de willekeur van alle meesters van minderen rang (de uitvoerders der bevelen van den souverein), ontrouwe tusschenpersonen, die tot eigen voordeel de opperste [121]dwingelandij bedriegen, exploiteeren en deze trotsche macht tot een afhankelijke maken. Zij bedreigt, zij beveelt, en zonder het te weten of ’t wèl wetend, gehoorzaamt zij meestal aan haar dienaars, menschen van het laagst allooi. Zoodat wij, het zonderling gebouw van rechtsverkrachting en list, dat versierd is met den naam van wetten wel beschouwende, op de spits zelfs van deze pyramide van slavernij, een slaaf ontdekken.

Slaaf van zijn agenten, van zijn ministers, van zijn rechters, slaaf van hun trouweloosheid en haar ieder oogenblik voelende.

Hierin ligt het martelaarschap van den keizer.

Men moet er zich niet over verwonderen, wanneer hij in zijn wantrouwen en zijn onrust telkenmale de orde, die hij gesticht heeft, zelf verstoort, door b.v. zaken aan haar natuurlijke rechters te onttrekken, en ze dadelijk voor de hoogere rechtbanken te doen brengen. Maar de zoo hóóggeplaatste rechters zijn niet betrouwbaarder dan de anderen. De keizer voelt onder zijn voeten de aarde beven van kuiperijen. Hij is verontwaardigd. Hij roept de zaak voor zich als rechter. Hij zal alléén oordeel vellen. Maar heeft hij den tijd, de kennis, de noodige studie? Hij moet toch een beslissing nemen, gelooven aan zijn eigen wijsheid, of liever aan zijn instinct, aan ingeving van den hemel, hij moet in zich den Heiligen Geest voelen.

Alzoo blijft deze uitgebreide komedie van wetten en rechtbanken, al die moeite om een wereld van gerechtigheid in te richten, ijdel doen. Alles is uitgegaan van de willekeur des keizers, alles keert terug tot de ingeving van den keizer. Of hij wil of niet, hij moet wel paus zijn.

Vreeselijke straf voor een zoo groote aanmatiging. Terwijl in een wereld, waar alles natuurlijk en rechtvaardig toegaat, alles hellend naar beneden gaat, en het recht, afwaarts stremmende als een rivier, aan de maatschappij leven en kracht inblaast,—gaat hier alles naar boven, komt alles op onnatuurlijke wijze aan de spits aankloppen, aan een zwak menschelijk [122]hoofd, waarin, naar men beweert, de wijsheid en de geest Gods zetelen.

De dienaren van de hoofdmacht gevoelen zich al te wel op hun monsterachtige plaats, om niet voortdurend te wenschen, dat de keizer alles tot zich laat opklimmen, dat hij de rechtspraak opschort en in alles stoutweg zelf uitspraak doet uit kracht van zijn pauselijk gezag.

Het streven van zulk een staat is klaarblijkelijk hoe langer zoo minder een staat te worden, meer en meer een godsdienst. Alles is godsdienstig in Rusland. Niets is wettelijk, niets is rechtvaardig. Alles is of tracht heilig te zijn.

Het binnenlandsch bestuur is heilig. De priesters zijn ambtenaren, godsdienstige koningen. De kommiezen zelven zijn zonen van priesters.

De actie naar buiten is heilig; zij bestaat voornamelijk in de kerkelijke propaganda, welke Rusland naar alle onbeschaafde volkeren heendrijft. Het is een soort van godsdienstige overheersching.

Dit alles geschiedt haast zonder medeweten van Europa. Men spreekt er bitter weinig over. Rusland heeft niet graag, dat men over hem spreekt, zelfs niet ten goede. Zijn agenten bewerken de voornaamste organen van de Europeesche pers en weten haar stilzwijgendheid te verkrijgen.

Laat het heilige Rusland maar onder den grond voortkruipen. God zal het met zijn licht wel eenmaal beschijnen, tot stichting van de gansche wereld.

Wat voor de vrome zielen reeds een heele troost is, is dat tegenwoordig alle rechtschapen menschen, van Moscou tot Rome, Jezuïeten en Kozakken, in nadere aanraking met elkaâr zijn gekomen.

De slecht ingelichte katholieken, die, in weêrwil van den paus, Polen zoo lang hebben verdedigd en Rusland aangeblaft, zijn tot beter inzicht gekomen en houden hun mond.

Toch is er één oogenblik geweest, waarop dit stomme Rusland, dat zooveel van zwijgen houdt, zelf de stilte [123]heeft verbroken. Zijn hart bevrijdde zich; een overwinningskreet—weldra gesmoord—is door zijn mond geüit.

Het was na de Hongaarsche geschiedenis, na het beleg van Rome, toen de Omwenteling2 door eigen hand ten doode gewond scheen, dat de keizer een manifest de wereld inzond, als riep hij ter kruisvaart op: “Rusland zal zijn heilige roeping vervullen...”

Welke roeping? Dat was nog niet duidelijk uiteengezet. Die om den paus te doen zegevieren? Tijdens het beleg van Rome3 bevond zich onder de priesters-afgevaardigden, aan het hoofd van het corps diplomatique, inderdaad de afgezant van Rusland.

Maar de vreugde zat te diep, de hartstocht was te hevig, om zich aan duistere woorden te houden. De keizer heeft zijn minachting voor Rome laten uitbazuinen; later, verdronk de stad in bloed. Hij heeft, niet zonder reden, gedacht, dat het zich na zulk een zegepraal niet weêr zou opheffen. Op ’t zelfde tijdstip, waarop hij met zooveel macht het herstel van het wereldlijk gezag in de hand werkte, heeft hij den geestelijken ondergang doen verkondigen.

De wijze waarop dit geschiedde was vreemd, niet op den man af, maar zeer duidelijk en zeer authentiek. In dit land wordt, over zulke ernstige onderwerpen, geen woord gesproken, dat niet geoorloofd is. En in deze zaak is het woord overgebracht door een lid van de Russische diplomatie-zelve, een werktuig van den keizer.

Er zijn altijd in zijn omgeving jonge mannen, vol ambitie, voortgesproten uit de opbruischende school van de Maistre, die, in weêrwil van de oude diplomaten, branden van verlangen om hun stem te doen hooren en opzien te baren. Zij hebben blijkbaar hun voordeel gedaan met een aanval van hoogmoed van hun meester [124]om zich een volmacht te doen geven tot een ongehoorden stap, indruischend tegen de lijn van omzichtigheid, doodzwijgen en list, welke altijd door Rusland gevolgd wordt.

Een brief van den 13den October 1849, gedateerd van Sint-Petersburg, en geteekend: Een Russisch diplomaat, verschijnt in een Revue. De schrijver is de gezant van den keizer in Beieren. De titel: Het pausdom en de Romeinsche kwestie, bezien van het standpunt van Sint-Petersburg.

De mystieke en godvruchtige toon herinnert niettemin herhaaldelijk, door hooghartige, half-ironische trekken, den meester, wiens ruwe wenken de schrijver heeft gevolgd. Zonder het te willen, zonder er zich misschien van bewust te zijn, slaat hij tusschenbeide een harden, bitteren en hoogen toon aan, zooals die zou zijn van den machtigen heer, wiens geheimschrijver hij is.

Het artikel is vol minachting voor Frankrijk en het Westen, en vol medelijden met Rome, maar een minachtend medelijden. “Rome, dat de oorsprong was van het Westen, was nog zijn laatste kracht. Het bezwijkt. Het is bewezen dat de Romeinsche kwestie onoplosbaar is, daar Rome niet te verzoenen is met Rome en de paus en de Romeinsche staat elkander niet meer kunnen erkennen. De paus is door God gestraft, omdat hij is afgeweken van de Katholieke eenheid, omdat hij den christelijken hoofdzetel heeft doen ondergaan in pauselijke en romeinsche eigenbaat.”

Maar zoo dáár dan een eind is, hier is een begin. We zouden ongelijk hebben bang te zijn. De wereld sterft nog niet. Zij bestaat, die katholieke eenheid, die de redding moet aanbrengen; zij is in de Grieksche Kerk. Deze wacht tot de bewaarster der christelijke lotgevallen in het Westen, het zieke en oud-geworden Rome, haar het toevertrouwde heilig pand teruggeeft. [125]

Het is niet moeilijk de conclusie te trekken. Rome, om zijn baatzucht veroordeeld, moet het Latijnsche pausdom met dat van den paus te Moscou vereenigen, die klaarblijkelijk minder egoïstisch is. En, daar deze militaire paus de beide zwaarden in zijn hand voert, het wereldlijk en het geestelijk; daar hij, als apostelen, achtmaal honderdduizend Russen en Kozakken te zijner beschikking heeft, zal de orde weldra hersteld zijn zoowel in de maatschappelijke wereld, als in die van het geweten.

Achtmaal-honderdduizend! Dat is zeker veel. Maar, afgezien van overdrijving, ontslaat dit toch niet van gehoorzaamheid aan de logica.

Tegen wie is die kruistocht gericht? Tegen het democratisch individualisme, wordt beweerd. Maar wat is de czaar-zelf, en het Russisch gouvernement? Immers het individualisme.

En er is dit onderscheid, dat, zoo het republikeinsche ik een onrustig, bewegelijk ik is, vol van gejaagdheid, deze onrust vruchtbaar is, deze gejaagdheid voortbrengende kracht heeft. Zij wekt zonder ophouden de levensvonken op. De democratie van Athene, de volksregeering van Florence,4 zijn de roem van de menschheid geweest.

Het czarendom is ook een individuëel ik; maar wat voor vrucht draagt het? Wie ziet niet in, dat Rusland daardoor uitgebluscht is, onvruchtbaar geworden, als ’t ware gestorven? Zijn rust is geen rust: het is de droom van een levend begraven mensch. O, om alleen maar van het geluk te spreken, zonder van den roem te gewagen, wat zou ’t meer baat hebben bij al de woelingen, welke de vrijheid meêbrengt!

Ongeloofelijk ondernemen! Gij kunt niet eens bij [126]u zelven den toestand van maatschappelijke orde scheppen, die toch van ondergeschikten aard is! En gij maakt aanspraak op de hoogere sferen van den godsdienst! Vijanden der Wet, wilt gij hooger stijgen dan de Wet, gij vergrijpt u aan de wereld der Genade!... Onmachtig de werken van den mensch tot stand te brengen, noemt gij u daarom God!

Gij stelt u in de plaats van de Kerk! Maar gij wéét niet eens wat een Kerk is.

O, een Kerk van de Godheid, wie geeft mij er zoo een te aanschouwen? De Middeleeuwen hebben er een onjuist beeld van gegeven, en de Nieuwe tijd gaat er langzaam heen. In allen gevalle zal de groote toekomstige omwenteling, die in aantocht is, ons zeker vergunnen er den eersten steen van te leggen, d.i. dien van Gerechtigheid.

Een Kerk, dat wil zeggen een geest,—een geest van broederliefde.

Een Kerk, dat wil zeggen een gemeenschap in dien geest—een wezenlijke, diepgaande gemeenschap, in volkomen overeenstemming.

Een Kerk, dat wil zeggen een beschaving, die deze overeenstemming en deze liefde uitstraalt.

Geen enkele dezer drie kenmerken van een ware Kerk kan bij u gevonden worden. Waar is de geest? Hol en ijdel. En de geestesovereenstemming? Valsch; gij verbiedt het volk te onderrichten. En de beschaving?...... Men vindt op den ganschen aardbodem geen dorheid, die te vergelijken is met die van de Grieksche Kerk, gedurende haar bestaan van duizend jaren.

Maar wat u een strenger verbod moet zijn den naam van Kerk te voeren, dat is uw bloedvergieten, de schrikbarende, krankzinnige verkwisting van menschenlevens, waaraan gij u schuldig maakt. Het zwaard, het vuur, de knoet waren daartoe niet voldoende; gij hebt ook gebruik gemaakt van de moordende natuurkrachten van het klimaat en van de elementen. [127]

Hoe kunt gij het altaar beroeren met door bloed bezoedelde handen!

De keizer is in ’t jaar 1846 te Rome geweest; hij is door den paus goed ontvangen; hij heeft de Sint-Pieter bezocht; hij heeft gebeden op het graf der heiligen.

Wat zou de heilige Ambrosius5 gedaan hebben? Zou hij niet voor de deur gestaan hebben, om den keizer den toegang te beletten? Zou hij niet gezegd hebben: “Vóór dezen tempel binnen te gaan, verwaardige Uwe Majesteit zich ons zijn handen te toonen.”

“Men herinnert zich”, zegt de Russische schrijver, dien ik vroeger aanhaalde, “men herinnert zich de ontroering, welke in de Sint-Pieter de verschijning verwekte van den orthodoxen keizer, die na verscheiden eeuwen van afwezigheid te Rome wederkeerde. Begrijpelijke ontroering! De neêrgeknielde keizer was niet alleen.” Enz.

Neen, zeker, hij was niet alleen. Om hem bevond zich een groot gezelschap. Rechts de martelaren van Rusland, die van Polen ter linkerzijde. De zielen van eenige honderd-duizenden menschen vulden op dien dag de Kerk; zooveel duizenden, die van ellende in Siberië omkwamen, zooveel duizenden, die doodgeranseld waren, een bevolking van rampzalige schimmen, vooral van kinderen, Poolsche en Joodsche, op zoo hardvochtige wijze aan hun moeders ontrukt, die den Dood tot voedster hadden en wier jonge beenderen men langs alle wegen aantrof...... Ja, deze alle waren dien dag ook in Sint-Pieter, en hun stemmen stegen op tot God!

De paus heeft deze zielen gezien noch gehoord. Van dat oogenblik af-aan was hij geoordeeld.

Hij heeft gezwegen. Maar Frankrijk zal niet zwijgen. Het zal in zijn plaats spreken. Bewaakster van de [128]Nieuwe Kerk, zal het bij den ingang dien helschen Messias tegenhouden, die komt in den naam van God.

Moordenaar van Gods werk, van zijn levende schepselen, wat zoekt gij hier?

Een nieuwe wereld is opgestaan, een van menschelijkheid en rechtvaardigheid. Frankrijk behoedt den drempel, en gij zult niet verder gaan. Het spreekt zijn priesterwoord: “Gij zult niet binnentreden!”

Ornament.

[129]


1 Nicolaas I, 1825–1855.

2 Van 1848.

3 Door de Franschen, 1849.

4 De eerste, onder leiding van Pericles, in de 5e eeuw vóór Christus; de andere, onder die van het geslacht der Medici’s, in de 15e eeuw.

5 Deze weigerde aan den Romeinschen keizer Theodosius eens den toegang tot de kerk, wegens een te Thessalonica aangericht bloedbad.

[Inhoud]

Inhoud.

[131]

[Inhoud]

MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR

WERELD-BIBLIOTHEEK

ONDER LEIDING VAN L. SIMONS.

PER NUMMER:

Ingenaaid 20 Ct.
Gecartonneerd 30 «
In linnen band 40 «

ABONNEMENT PER JAAR:

20 nummers, in carton f 5,20
20 » in linnen - 7,50
30 » in carton - 7,50
30 » in linnen - 10,—

DE EERSTE NUMMERS VAN DE WERELD-BIBLIOTHEEK

IN AUGUSTUS:

No. 1 en 2. Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, door E. Bekker en A. Deken. Met portret en gravures. Inleiding en aanteekeningen van Prof. dr. L. Knappert. [132]

No. 3. Martelaren van Rusland, door Jules Michelet, vertaling van S. J. Bouberg Wilson.

» 4. Steunpilaren der Maatschappij, door H. Ibsen, vertaling F. Kapteyn, inleiding van L. Simons.

IN SEPTEMBER:

No. 5 en 6. Inleiding tot de Nieuwere Ned. Dichtkunst (1880–1900), door Albert Verwey, met aanhalingen uit de voornaamste werken.

» 7. Aladdin en de Wonderlamp (voor jongeren), door J. W. Gerhard, met 24 illustraties van Sidney H. Heath.

» 8. De Geest van Japan, door Okakura Yoshisaburo, met inleiding van George Meredith, uit het Engelsch door J. K. Rensburg.

IN OCTOBER:

No. 9. Het Gevloekte Kind (novelle), door Hon. de Balzac, vertaald en met een inleiding voorzien door C. en M. Scharten-Antink.

» 10 en 11. Herinneringen van een Witten Olifant, door Judith Gautier, met platen van Mucha.

» 12. Het Yellowstone Park, geysers en warme bronnen, door Prof. Hugo de Vries, met 4 fototypiën naar foto’s van Prof. Hovey van New-York. [133]

IN NOVEMBER:

No. 13. Iwan de Onnoozele, en andere schetsen, door Graaf Leo Tolstoy, uit het Russisch vertaald door G. Brandt.

» 14 en 15. De Waterkindertjes, van Charles Kingsley, bewerkt door M. v. Eeden-van Vloten, met 10 illustraties van G. v. d. Wall-Perné.

» 16. Ali Baba en de veertig Dieven (voor jongeren), door J. W. Gerhard, met 25 illustraties van H. Granville Fell.

IN DECEMBER:

No. 17. Een Kerstlied, van Charles Dickens uit het Engelsch door J. Kuylman.

» 18. Boven de Kracht, Van Bjornstjerne Björnson, vertaald door Marg. Meyboom (met de studie over den schrijver door George Brandes).

» 19. Het Mierenboek of de Opvoeding van Opvoeders, door Salzmann, met een voorrede en aanteekeningen van Dr. J. H. Gunning.

Ornament.
[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

 

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
6 Sintsdien Sindsdien
21 verrastte verraste
40 wienst wiens
44 maakt gemaakt
48 [Niet in bron] ,
52 tostand toestand
55 inplaats in plaats
66 patienten patiënten
74 korststondig kortstondig
75 afaan af aan
76 leven leve
79 alle allen
90 ontzetend ontzettend
104 [Niet in bron]
109 voor voort
114 ukase ukaze
126 zegggen zeggen
132 [Niet in bron] .
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MARTELAREN VAN RUSLAND ***
Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed.
Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution.
START: FULL LICENSE
THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license.
Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works
1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below.
1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others.
1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States.
1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed:
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™.
1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License.
1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.
1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that:
• You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.”
• You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works.
• You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work.
• You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works.
1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below.
1.F.
1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment.
1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE.
1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem.
1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause.
Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™
Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life.
Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.
Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws.
The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact
Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS.
The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate.
While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate.
International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate
Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works
Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support.
Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org.
This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.