Project Gutenberg's Legenden en Romances van Spanje, by Lewis Spence

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Legenden en Romances van Spanje

Author: Lewis Spence

Illustrator: Otway McCannel

Translator: S. Vos-Goudsmit

Release Date: February 6, 2010 [EBook #31198]

Language: Dutch

Character set encoding: UTF-8

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK LEGENDEN EN ROMANCES VAN SPANJE ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/






[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

Legenden en Romances van Spanje

[Inhoud]

De Cid neemt afscheid van zijn vrouw.

De Cid neemt afscheid van zijn vrouw.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
Legenden en Romances van Spanje
Zutphen—W. J. Thieme & Cie
[Inhoud]

Voorwoord.

Sedert de dagen van Southey heeft de Spaansche romantische literatuur niet die belangstelling van Engelsche schrijvers en kritiek genoten, waarop zij ongetwijfeld aanspraak heeft. In geen enkel land van Europa heeft het zaad van de Romantiek zóó gemakkelijk wortel geschoten, of is het tot zulk een weelderigen bloei gekomen als in Spanje, waar de geaardheid van het volk nog duidelijker te voorschijn trad uit de ridderverhalen, dan dit het geval was in Frankrijk of Engeland. Denken wij bij het begrip Ridderlijkheid niet het eerst aan Spanje, aan zijn eeuwenlangen strijd tegen de heidensche overweldigers van Europa, aan zijn gevoel voor persoonlijke en nationale eer? Denken wij niet aan den Cid Campeador, aan Gayferos en Gonzalvo de Cordova, reusachtige geharnaste schimmen, een pantheon van helden, ver uitstekende boven alles, wat de oorlogslegenden van andere landen ons te aanschouwen geven. Het heldendicht van Koning Arthur, de Fransche chansons de gestes, zijn bijna evenzeer uitvloeisels van volksoverleveringen als van de verbeelding der zangers, die er het eerst een letterkundigen vorm aan gaven. Maar bij de Spaansche romances speelt de folklore een onbeteekenende rol, en de ridderlijke verdichtsels zijn òf gebaseerd op geschiedkundige gebeurtenissen òf zij zijn voortbrengselen van die schitterende en sprankelende fantasie, die alles kenmerkt, wat dit Schiereiland aan literatuur heeft voortgebracht.

Ik heb meer plaats gegeven aan die verhalen, die het verband bewijzen tusschen de Fransche chansons de gestes en de Spaansche cantares de gesta, dan de meesten mijner voorgangers hebben gedaan, die over Castiliaansche romantiek schreven. Behalve Fitzmaurice Kelly, de begaafde schrijver over Spaansche letterkunde, is mij geen enkel Engelsch schrijver bekend, die aan dit belangrijke onderwerp zijn aandacht heeft gewijd. Mijn eigen opvatting over het volkomen ontbreken van Moorschen invloed op de Spaansch romanceros, wordt gesteund door critici, die veel beter dan ik in staat zijn dit vraagstuk te beoordeelen; maar bij de behandeling van de ballade heb ik mijn eigen weg gevolgd, en ik meen hiertoe gerechtigd te zijn door een jarenlange studie van dit onderwerp, dat zoo ten volle mijn belangstelling en liefde heeft. Mijne vertalingen zijn dan ook niet slechts een wedergave van den inhoud, doch het zijn een getrouwe en nauwkeurige overzetting van de oorspronkelijke balladen.

Ik heb ernstig getracht, mijn lezers een overzicht te verschaffen van de Spaansche romantische literatuur, die tot uitdrukking is gekomen in de cantares de gesta, de ridderverhalen, romanceros en balladen, en in zangen van meer teederen aard. In de verschillende hoofdstukken zal de lezer een uitvoerige beschrijving vinden van al deze uitingen der Spaansche letterkunde.

Wanneer dit werk er toe zou bijdragen, dat de belangstelling van enkele lezers zou worden gewekt voor de edele Castiliaansche taal, dan zou het aan zijn doel hebben beantwoord. De werkelijke schoonheid van deze verhalen ligt verborgen achter de sluiers van een taal, onbekend aan het grootste deel van het lezende publiek; zij kan slechts worden bevrijd door de tooverstaf van de studie. Dit boek bevat slechts de armzalige afspiegeling en de zwakke wedergave van verborgen wonderen.

[Inhoud]

Inhoud.

[1]

[Inhoud]

Hoofdstuk I. De Bronnen van de Spaansche Romance.

Het teedere Fransche liefdeslied,

De zangen van ’t schoone Brittanje,

Legenden van het zwaard en de speer,

Geboren in Allemanje,

Dit alles verbleekt bij de kleurige pracht

Der balladen van ’t oude Spanje!

Wanneer een vreemdeling op zijne reizen rust zou zoeken in een tuin van het oude Granada, onder een afdak van citroen- en moerbeibladeren, en zijn oor zou openen voor de melodieën der wateren van de Granaatappelstad, en zijn geest voor de betoovering van hare atmosfeer, dan zou het hem gemakkelijk vallen te gelooven dat in de dagen, toen hare kleuren minder teeder en hare verrukkelijke lucht misschien minder verkwikkend was, de harpen harer zangers de weefgetouwen waren, waarop de weefsels van de romance ontstonden. Bijna instinctief zal hij den indruk krijgen, dat de Spanjaard, die dit paradijs herwonnen heeft, na eeuwen van ballingschap, en die aangeraakt werd door de betooverde echo’s van de Moorsche muziek, die daar nog rondzweefden, werd opgewekt tot hartstochtelijke lofzangen op die helden van zijn ras, die zoo onafgebroken hadden gestreden en zooveel hadden opgeofferd, om het te herwinnen. Maar wanneer hij de Sierra del Sol zou beklimmen en door de betooverde vertrekken van het Alhambra zou dwalen, zooals een kind door het land der droomen, dan zou hij in zijn hart zeggen, dat de menschen, die deze kamers bouwden uit den regenboog, en deze muren beschilderden van het [2]palet van den zonsondergang, ook het onzichtbare, doch daarom niet minder schitterende paleis van de Spaansche Romance opbouwden.

Of als iemand, wandelende in de schaduwen van Cordova, peinst over de Moskee Maqsure, welker deuren van Andalusisch staal toegang gaven aan dichters en sterrewichelaars, of wanneer hij denkt aan het paleis van Azzahra, gebouwd van rozerood en zeegroen marmer, geroofd uit de Byzantijnsche kerken van Ifrikia, zal hij dan niet gelooven, dat in deze stad van verwoeste pracht en vernielde betoovering de passiebloem van de Romance in volle heerlijkheid opbloeide?

Maar wij kunnen de tonen der vergeten melodieën niet meer vinden, noch kunnen wij samenvoegen het mozaïk van verbroken harmonieën in de warme en klinkende stad der Saracenen, evenmin als in de »mijn van zijde en zilver«, het oude Granada; noch te midden van de marmeren overblijfselen van Cordova, waar het marktplein overstroomd was met de geschilderde perkamenten van Moorschen zang en wetenschap. Wij moeten ons afwenden van het bloeiende Zuiden, en de kale hoogten van Castilië en Asturië beklimmen, waar het Christelijk Spanje gedurende 500 jaren gevangen was op eene dorre en verschroeide vlakte en waar geboren werd een diepe hartstocht van vaderlandsliefde en zelfopoffering, die uiting vond in heerlijke krijgszangen, waarvan de echo’s tusschen de bergen weerklinken als spook-klaroenen op een vergeten slagveld.

Afzondering en toewijding aan een nationale zaak zijn machtiger prikkels tot de ontwikkeling der romantiek, dan een atmosfeer van Oostersche weelde. De borsten van deze strenge bergen brachten melk voort, zoeter dan de wijn van Almohaden, en liederen ontstonden in Burgos en Carrión, ontroerender, zij het dan ook minder [3]fantastisch, dan ooit ontsprongen aan de guitaren van Granada. Maar de nooit eindigende strijd tusschen Arabier en Spanjaard bracht met zich mede een voortdurende uitwisseling van den zinnelijken geest van het Zuiden en de ruwere mannelijkheid van het Noorden, zoodat ten slotte het Saraceensche goud het staal van het Spaansche lied versierde, en de Spaansche ziel gevangen werd in de netten van de Oostersche fantasie. In lateren tijd verzachtte eene openlijke bewondering voor de kunst en beschaving van den Moslim den ouden haat, en de Moorsche cavalier bootste de ridderlijkheid, zooal niet de dichtkunst na, van den Castiliaanschen ridder.1

[Inhoud]

De bakermat van het Spaansche lied.

Het vaderland van de Spaansche overlevering was inderdaad een geschikte kweekplaats voor het ras, dat gedurende eeuwen iederen duim van het Schiereiland moest betwisten aan een vijand, die oneindig veel bedrevener was in de kunst van oorlogvoeren, al was hij dan ook de mindere in doortastendheid, en al ontbrak hem de geest van saamhoorigheid.

Te midden van de dorre woestenijen van het Noorden van Spanje, die tegenwoordig bekend zijn als rijk aan mineralen, vindt men onverwachts weelderige en vruchtbare valleien, ingebed tusschen een steile, vulcanische bergketen, aan den voet waarvan dichte eiken-, kastanje- en dennebosschen verrijzen. Deze dalen, door hunne ligging beschut tegen de ijzig scherpe winden, die van de Pyreneeën jagen, bieden betrekkelijk dezelfde levensomstandigheden als het zachtere Zuiden van het land. Ofschoon door den onderlingen afstand het verkeer tusschen de verschillende dalen gering was, waren deze [4]toch voor de Spaansche Christenen het toevluchtsoord, waarheen zij kwamen om nieuwe krachten te verzamelen en hun geest te sterken voor den grooten strijd tegen de Saracenen.

In dezen eeuwenlangen strijd werd Christelijk Spanje ongetwijfeld gedragen door een diep gevoel van saamhoorigheid en het bezit van een gemeenschappelijke taal, factoren, die het behoud zijn geweest van menig volk, dat in een even wanhopigen toestand verkeerde; en misschien is hun vaste wil, het verloren paradijs van het Zuiden te herwinnen, wel het beste bewijs voor de waarheid van de theorie, dat vóór het tijdperk der Saraceensche overheersching, de Castiliaansche taal slechts een samenraapsel was uit de elementen van de Romeinsche lingua rustica en het onbeschaafde Gothisch, en volgens sommige autoriteiten, zonder bepaalde taalregels of een taaleigen.2 Zeker is het, dat de eindphase in de ontwikkeling van het Castiliaansch plaats vond na den uitval der Arabieren, maar wij zouden te groote waarde hechten aan het gebrekkige bewijs, dat wij bezitten, wanneer wij beweerden, dat de gangbare Castiliaansche taal, onmiddellijk vóór die periode, niets was dan een patois, zonder regels of methode.

[Inhoud]

Romeinsch en Visigothisch.

Toen in het 1e gedeelte van de vijfde eeuw de Visigothen, als achterhoede van de Vandalen, het Romeinsche Spanje binnentrokken, bouwden zij niet voort op de overblijfselen van zijne beschaving, doch zij behielden [5]de gewoonten van hun Noordelijk vaderland, en zij schijnen gedurende eenige geslachten weinig te zijn beïnvloed door de Romeinsche cultuur. Ook vond de Latijnsche taal van het volk, dat zij overwonnen hadden, weinig aanhangers onder hen, ofschoon zij door hun wonen even buiten de grenzen van het keizerrijk, deze taal ongetwijfeld kenden.

De bewoners van het Schiereiland waren al even weinig geneigd afstand te doen van de beschaafde taal, waarin hunne landgenooten Martialis, Lucanus en Seneca zooveel hadden bijgedragen tot den roem der Romeinsche letteren. Een militaire alleenheerschappij is meestal niet bijzonder gelukkig in hare pogingen, een overwonnen volk hare taal op te dringen, tenzij de overmacht van wapenen gepaard gaat aan letterkundige bekwaamheid: en de Visigothen, die niet in staat waren, zich in dit opzicht te meten met de zeer beschaafde kolonisten van Spanje, kwamen er in den loop der tijden gemakkelijk toe, de Romeinsche taal tot de hunne te maken. Hunne ongeletterdheid was echter niet de eenige reden voor het verlies van hunne taal, want ofschoon zij in militaire bekwaamheden uitblonken boven hunne tegenstanders, waren zij in getal verreweg de mindere. Zij hadden bij hun inval in het Romeinsche rijk weinig vrouwen medegebracht, en waren dus genoodzaakt, vrouwen uit het overwonnen land te huwen, die hunne kinderen de Romeinsche taal leerden. Het noodzakelijk verkeer tusschen overwinnaar en overwonnene schiep in den loop der tijden een potjes-Latijn, dat in zijn verhouding tot het klassiek Latijn te vergelijken was met het Engelsch van de handeldrijvenden aan de Stille Zuidzee.3 [6]

Het gebruik van het Latijn als schrijftaal in dat gedeelte van Spanje, waar de Castiliaansche taal gesproken werd, was geruimen tijd een beletsel voor de ontwikkeling van de beschaafde omgangstaal uit het gebruikelijk dialect. Toch vond deze overgang ten slotte plaats. De wijze, waarop dit geschiedde, is niet bekend. Maar uit de vastheid van vorm in de letterkunde van het begin der elfde eeuw, blijkt wel duidelijk, dat de spreektaal ten minste vóór het tijdperk van den Moorschen inval tot volmaaktheid was gekomen.

De Saraceensche overwinning, waardoor de eigenlijke bevolking verdreven werd naar het koude Noordwesten van het land, gaf slechts een kleine belemmering voor de ontwikkeling van de taal, want door den strijd tegen andere Romeinsche dialecten, waarover zij als schrijftaal tenslotte bijna volkomen zegevierde, werd hare woordenschat aanmerkelijk verrijkt.

[Inhoud]

De Romaansche talen van Spanje.

Drie Romaansche of Romeinsche talen werden er gesproken in dat gedeelte van Spanje, dat in handen van de Christenen bleef. In Catalonië en Aragon het Provençaalsch, Cataleensch of Limousinsch; in Asturië, Oud-Castilië en Leon, Castiliaansch, en in Galicia, Gallegoosch, waaruit het Portugeesch is voortgekomen. Het Cataleensch was bijna volkomen gelijk aan het Provençaalsch of de langue d’oc van Frankrijk en met het bestijgen van den troon van Provence door Raymond Berenger, Graaf van Barcelona, in 1092, werden de volken van Catalonië en Provence onder één regeering samengevoegd. Het Provençaalsch, de taal der Troubadours, was van Franschen oorsprong, en draagt de duidelijke sporen van zijne afstamming van het Latijn van Provençaalsch-Gallië. Het schijnt, dat het in Catalonië [7]werd geïmporteerd door de Spanjaarden, die naar Provence vluchtten, om te ontkomen aan het Moorsche juk, en die langzamerhand weer Zuidwaarts trokken, toen de meer Noordelijke gedeelten van Spanje weer bevrijd waren van de aanvallen der Arabieren. De politieke saamhoorigheid van Catalonië en Provence bracht natuurlijk met zich mede gelijkheid van levensgewoonten zoowel als van taal, en zoo zien wij dan ook, dat de bevolking van de Catalonische kust en de provincie Aragon de ridderlijkheid en de hoffelijkheid van het Noordelijker vaderland van de Gai Saber had overgenomen.

Door geheel Provençaalsch Catalonië werden die romantische liefdes-samenkomsten gehouden, waar van gedachten gewisseld werd over de erotische avonturen van de helden en heldinnen uit de liederen, met een ernst, die bewijst, dat de liefde gelijkwaardig werd geacht aan wetten en godsdienst, en dat de beoefening van de kunst der liefde de hoofdbezigheid was van de hoogere standen. Uit deze verheerlijking van de liefdesbetrekkingen tusschen de sexen ontstond de daaraan verwante wetenschap der ridderlijkheid, welker geest en wetten niet minder overdreven en gestreng waren. Deze Provençaalsche ridderlijkheid vond langzamerhand ingang in Castilië; zij verhoogde en verlevendigde de verbeelding der bevolking en maakte den Spaanschen geest ontvankelijk voor de romantische literatuur. Maar in geen enkel tijdperk was de Castiliaansche verbeelding zuiver passief; zij onderwierp iedere letterkundige strooming, die haar beroerde, aan zulk een geweldige tooverkracht, dat in verloop van tijd alle vreemde elementen hun eigen karakter verloren en uit de smeltkroes van den Spaanschen geest te voorschijn kwamen als bijna zuiver Castiliaansch. De volmaaktheid in berijmde verzen werd ongetwijfeld bereikt door de Troubadours van Provence en Catalonië, [8]en deze vorm van dichtkunst baande den weg voor een lyrische poëzie, die, zoo zij al niet uitblonk door grootschheid of oorspronkelijkheid, zelden overtroffen werd in welluidendheid en fijnheid; maar het is opmerkelijk, dat al deze verzen, met uitzondering van enkele politieke satyren, slechts één onderwerp behandelden.... de vervoering der liefde. Bij kennismaking met de dichtkunst in de beminnelijke Provençaalsche taal, wordt men getroffen door de welluidendheid; zij is altijd melodieus en men vindt er steeds een zekere statigheid in terug, die men in de Pavane aantreft, en die waarschijnlijk evenzeer voortvloeit uit den geest der taal als uit het zuivere maatgevoel der zangers. Maar het eentonig herhalen van de gevoelens der liefde, die men steeds uitdrukte door dezelfde begrippen en woorden, de weinige natuurlijkheid van deze eenvormige zinnen, en het ontbreken van warm menschelijk gevoel, zijn spoedig een teleurstelling voor den lezer, die met vreugde het geheele dichterlijke koninkrijk van Provence zou willen afstaan aan den taalgeleerde of den letterkundigen oudheidkenner, in ruil voor natuurlijker en minder opgeschroefde schoonheden van klanken, die beter geschikt zijn menschelijke gevoelens uit te drukken en minder blijk geven van opzettelijk te zijn geschreven voor een bepaalde letterkundige kaste. De dichtkunst van Provence herinnert ons aan die oude weefsels, waarvan het ontwerp zuiver decoratief is, waar stijve, gestyleerde bloemen met geregelde tusschenpoozen wederkeeren, en die zich onderscheiden door een zekere eentonige gelijkmatigheid van kleur. De tafereelen van de jacht of van het buitenleven betooveren ons niet door hun levendigheid of eenvoud en de verdeeling der kleuren van het zijden weefsel is niet natuurlijk en bekoorlijk.4

Een blik op het oude Spanje.

Een blik op het oude Spanje.

[9]

De Provençaalsche en Catalanische troubadours hadden inderdaad een zekeren invloed op de ontwikkeling van de Castiliaansche dichtkunst en romantiek en er zijn talrijke bewijzen voor hun verkeer met Castilië. Het »Boek van Apollonius« uit de 13e eeuw, is vol van Provençalismen, evenals de latere »Geschiedenis der Kruistochten.« Gedurende de vervolgingen, waaraan zij blootstonden tijdens de Albigenser-oorlogen, vluchtten zij in grooten getale naar Spanje, waar zij een schuilplaats vonden voor hunne onverdraagzame vijanden. Zoo vluchtte Aimeric de Bellinai naar het hof van Alfonso IX en hij bleef later aan het hof van Alfonso X, evenals Montagnagunt en Folquet de Lunel, Raimond de Tours en Bertrand Carbunel, die met Riguier hunne werken opdroegen aan dien vorst, of treurzangen dichtten ter gelegenheid van zijn dood.

Koning Alfonso schreef zelf verzen van onloochenbaar Provençaalsch karakter en nog in 1433 schreef de Markies de Villena, een familielid van den beroemden Markies van Santillana, dien wij later nog zullen ontmoeten, een verhandeling over de kunst der Troubadours,5 welke hij wilde herboren zien in Castilië.6

Het Galiciaansch, een Romaansche taal, die denzelfden oorsprong had als het Portugeesch, is nauw verwant aan [10]het Castiliaansch. Maar het is niet zoo rijk aan keelklanken, zoodat wij mogen aannemen, dat het in zijne samenstelling minder overeenkomst heeft met het Germaansch dan zijne zustertaal. Evenals het Portugeesch heeft het een overvloed van sis-klanken, en wordt het, zooals het Fransch, neuzig uitgesproken, wat naar alle waarschijnlijkheid in verband staat met het bestijgen van den troon door een Bourgondische dynastie in vroeger tijden. Maar reeds spoedig hield de Galiciaansche invloed op de Castiliaansche literatuur op, ofschoon het omgekeerde volstrekt niet het geval was.

[Inhoud]

De opkomst van het Castiliaansch.

De ontwikkeling van het Castiliaansch uit het oorspronkelijke Latijn, dat door de Romeinsche kolonisten in Spanje werd gesproken, werd door verschillende plaatselijke omstandigheden bemoeielijkt. Bij het samentrekken van woorden uit de Romeinsche taal, liet men niet dezelfde letters weg als in het Italiaansch. Ook verkortte men de woorden niet in die mate, als in het Provençaalsch of Galiciaansch. Waarschijnlijk tengevolge van de overheersching van het Gothische element onder hen, die Castiliaansch spraken, is de taal rijk aan aspiraten, en heeft zij een sterker bouw dan de andere Romaansche talen. De Latijnsche f is in het Castiliaansch dikwijls veranderd in een h, zooals bij hablar = fabulari (spreken). De letter f, die sterk geaspireerd wordt, vervangt dikwijls de l, zoodat filius (zoon) hijo wordt. De zachte ll daarentegen komt in de plaats van de Latijnsche pl, en zoo vinden wij het Latijnsche planus (zacht), in het Castiliaansch terug als llano (spreek uit: lyàh-no). Het Spaansche ch neemt de plaats in van het Latijnsche ct, zooals facto = hecho, dictu = dicho, enz. [11]

Nog andere bewijzen voor de verwantschap met het Germaansch ontbreken niet. Zoo heeft de g voor de c en i, die in het Gothisch en Duitsch een keelklank is, hetzelfde karakter in het Castiliaansch. De Spaansche verandering van de o in de ue vindt hare analogie in het Duitsch. Wij kunnen bv. het Castiliaansche cuerpo en pueblo vergelijken met het Duitsche Körper en Pöbel.

[Inhoud]

De uitbreiding naar het Zuiden van het Castiliaansch.

Het gebruik van het Castiliaansch als spreek- en schrijftaal werd tenslotte bestendigd door den eindeloozen strijd van het stoutmoedige volk, dat deze taal sprak tegen de Saraceensche bezetting van hun vaderland. Toen de Castiliaansche krijgslieden door een strijd, die geslachten lang aanhield, langzamerhand stad na stad en district na district inplaats van provincie na provincie, heroverden, verdrong hun taal telkens in het kleine herwonnen gebied, die van hunne Arabische vijanden,7 totdat tenslotte de laatste vesting van de Mooren viel en zij geen vasten voet meer behielden op het Schiereiland. »Wel was het een harde oefenschool, die onze dappere voorouders moesten doorloopen als inleiding tot zoo menige roemrijke overwinning en tot verovering van de wereld,« zegt Martinez in zijn roman Isabel de Solis,8 »neergedrukt door hun harnas en met het zwaard in de hand, sliepen zij gedurende 8 eeuwen geen enkelen nacht rustig.«

Van de nederlaag van Roderick af, »den laatste der Visigothen«, bij den slag van Xeres de la Frontera in 711, tot aan den val van Granada in 1492, was Spanje [12]inderdaad een land van veldslagen. Bijna oogenblikkelijk na hun eerste nederlaag tegen de Arabieren, werden de Visigothen verdreven naar de Noord-Westelijke grenzen van het Schiereiland, waar zij een toevluchtsoord vonden in de bergen van Biskaje en Asturië. Daar zouden zij zich, evenals de bewoners van Wales na den inval der Saksen in Engeland, misschien verzoend hebben met het betrekkelijk kleine gebied, dat hun was overgelaten, maar de omstandigheid van hunne feitelijke gevangenschap, droeg er slechts toe bij, hen nauwer te verbinden in een sterk gevoel van vaderlandsliefde, en een gemeenschappelijk besluit, hun oorspronkelijk bezit te herwinnen.

Gedurende vele geslachten bepaalden hunne worstelingen zich voornamelijk tot rooftochten aan de grens, en tot guerilla-gevechten, waarbij zij volstrekt niet altijd gelukkig waren, want de vurige en moedige Saracenen stelden zich niet tevreden met zich uitsluitend te verdedigen, maar tegenover elke overwinning, waarop de Castilianen zich konden beroemen, stonden tegenslagen en verliezen, die zij, met hun klein aantal, moeilijk konden verdragen. Toch werd hun moed en vasthoudendheid langzamerhand beloond, en voordat een eeuw verloopen was, hadden zij het grootste gedeelte van Oud-Castilië heroverd. Alleen reeds de naam van deze provincie, »Het Land van Kasteelen«, bewijst, dat, al was zij herwonnen, zij slechts behouden kon blijven, wanneer elke heuveltop versterkt was door vestingen; en zoo gaf deze landstreek, met al hare kasteelen, ten slotte haar naam aan het volk, dat haar bezit op zulk een hoogen prijs stelde. Voordat er weder 20 jaren verloopen waren, hadden de Castiliaansche strijders vasten voet in Nieuw-Castilië gekregen, en van dat oogenblik af, schijnen zij voortdurend met succes te hebben gestreden.

Met den val van Toledo in 1085 na een Saraceensche [13]bezetting van drie en een halve eeuw, begint een nieuw tijdperk voor den voortgang van de Castilianen in Zuidelijke richting, en met de inname van Saragossa in 1118, keerden de kansen voor de Arabische overweldigers, die nu verdreven werden naar een klein gebied in het Zuiden en het Zuid-westen van het land. Deze omstandigheid schijnt echter meer gunstig te zijn geweest voor hun gevoel van saamhoorigheid, dan dat het hen heeft vernietigd, en de Castilianen moesten nog gedurende vier eeuwen rekening met hen houden, totdat bij den val van Granada, Boabdil of Abu-Abdallah, de laatste der Moorsche koningen, de sleutels afstond aan Koning Ferdinand van Castilië, een laatsten blik wierp op de stad, en naar Afrika voer, waar hij strijdend den dood vond.

In deze atmosfeer van voortdurenden strijd en onrust werd de romantische literatuur van Spanje geboren. Het is volstrekt niet verwonderlijk, dat hare ontwikkeling samenviel met dit wapengekletter. Trompetgeschal klinkt uit de gedichten. De letterkunde van dezen tijd is niet alleen de afspiegeling van den geest van een strijdend volk, maar zij is tevens een noodzakelijk product, want uit de liederen en legenden putten de ridders van Castilië nieuwen moed, strijdlust en opgewektheid, en zij werden er door bezield op den dag van den strijd. Wel mocht de zwervende ridder van Castilië, zooals in de oude ballade, zingen:

»Het harnas is mijn eenig kleed,

En strijd is mij festijn!

Mijne lamp, de straal van een planeet,

Mijn wereld .... een woestijn.«9

Grensgevechten met hun herhaalde verandering van tooneel en voortdurende onrust, waren een geschikte voorbereiding tot het dolende ridderschap. [14]

[Inhoud]

De letterkundige ontwikkeling van het Castiliaansch.

Ofschoon verschillende vreemde invloeden op het Castiliaansch inwerkten, ontwikkelde het toch een geheel eigen letterkundig karakter, voornamelijk wat zijn gedichten betreft, zooals blijken zal bij de behandeling van zijne diverse Romantische vormen. Het had niets overgenomen van de letterkundige methoden van het Provençaalsch of Catalonisch, echter wel van den geest en den uitwendigen vorm daarvan. Toen het hoffelijke en eenigszins schoolsche dichterlijke systeem van de Troubadours in aanraking kwam met het ernstige en krachtige Castiliaansch, was het niet in staat, lang weerstand te bieden aan dezen invloed. Waar politieke omstandigheden de oorzaak waren geweest van het samentreffen dier twee elementen, waren zij het ook, die de overwinning van het Castiliaansch verhaastten. De regeeringsmacht in Aragon was sedert een vroeger tijdperk in aanraking geweest met het Castiliaansche koningschap, en Ferdinand de Rechtvaardige, die in 1412 den troon van Aragon besteeg, was een Castiliaansch vorst. De hoven van Valencia en Burgas waren dus feitelijk toegankelijk voor dezelfde politieke invloeden. Wanneer onze gevolgtrekkingen juist zijn, dan was het tijdens de regeeringen van Ferdinand den Rechtvaardige en Alfons V (1412–’58), dat de invloed van het Castiliaansch voor het eerst inwerkte op de sfeer van Catalonië. Wij zien het voor het eerst als dichtertaal gebruikt bij een zangwedstrijd ter eere van de Madonna, in 1474 te Valencia gehouden, en de 40 liederen, die bij deze gelegenheid werden gezongen, zijn later verzameld in het eerste boek, dat in Spanje gedrukt werd. Vier hiervan zijn in de Castiliaansche taal, die dus blijkbaar beschouwd werd als zijnde van voldoende letterkundige waarde, om bij [15]zulk een wedstrijd te worden gebezigd. Het schijnt, dat Valencia, dat in vroegere tijden, wat spraak en kunst betreft, zuiver Catalonisch was, van 1470–1550 een eigen school had voor Castiliaansche dichters, die er veel toe hebben bijgedragen, het Castiliaansch als volkstaal te bestendigen. Maar de Cataloniërs waren niet van zins, hun taal, als de letterkundige taal van Spanje, zonder meer prijs te geven, en zij trachtten haar te handhaven door de instelling van een vakopleiding voor Troubadours, en door de schoonheden hunner taal hoog te prijzen bij de groote openbare zangwedstrijden. Het was te vergeefs. Zij moesten het afleggen tegen een taal, die krachtiger en rijker aan woorden en vormen was, en die daarenboven gesteund werd door een politieke macht, die sterker was dan de hunne.

[Inhoud]

De dichtkunst aan de hoven van Castilië.

De opkomst van het Castiliaansch als letterkundige taal werd ook zeer bevorderd door de natuurwetenschappelijke belangstelling van verscheidene vorsten van Castilië. Alfonso de Wijze was zelf een dichter, en beoefende zijn moedertaal met verstand en toewijding, waardoor hij hare zuiverheid en nauwkeurigheid van uitdrukking aanmerkelijk verbeterde.

Onder zijn toezicht werd de Heilige Schrift in het Castiliaansch vertaald, en op zijn aandringen werd een Algemeene Kroniek van Spanje, zoowel als de Geschiedenis der Eerste Kruistocht, geschreven. Hij maakte het Castiliaansch tot de taal der gerechtshoven en trachtte in de verzen den meer exacten geest en de dichterlijke zinswendingen der Provençalen over te brengen.

Alfonso XI schreef een Algemeene Kroniek in de vlotte en vloeiende versmaat van de inheemsche [16]redondillas, inplaats van de stijve en strakke Alexandrijnen, die in dien tijd gebruikelijk waren in letterkundige kringen. Ook liet hij boeken schrijven in Castiliaansch proza over de jachtkunst en over den stamboom van den adel.10 Zijn familielid, Don Juan Manuel, droeg veel bij tot de ontwikkeling van de Spaansche fantasie, en hij gaf vastere vormen aan de Spaansche proza in zijn Conde Lucanor, een boek van ethische en politieke stelregels, waarvan de strekking duidelijk te voorschijn treedt in verhalen en fabels, ontleend aan de geschiedenis en de klassieke literatuur.

Hoewel Juan II11 een zwak en lui vorst was, was hij toch een beschermer van de letterkunde; hij schreef verzen, ging veel om met dichters, en liet in 1449 een bloemlezing samenstellen uit de beste Spaansche gedichten.

Maar aan zijn hof heerschte een schoolsche geest; men volgde er de Italiaansche methodes, en hijzelf toonde groote liefde voor de Provençaalsche kunstuitingen. Niettegenstaande al deze kunstmatige hinderpalen, maakte de Castiliaansche taal groote vorderingen op haar veroveringspad. Zij was voorgoed de taal der Romance geworden, en de Romance zou in Spanje voor een geheele generatie van dien tijd de voornaamste letterkundige vorm worden.

[Inhoud]

De opkomst van de Romance.

De ontwikkeling van de Romance in Spanje en de verschillende phasen, die zij heeft doorloopen, heeft niet die mate van belangstelling van den kant der Engelsche schrijvers gehad, die men had mogen verwachten in [17]dezen tijd, waarin de kenner met toewijding de verborgen schuilhoeken der aarde moet doorzoeken, wil hij nieuwe letterkundige schatten te voorschijn brengen. De verschillende trappen van ontwikkeling der Romance zijn slechts terloops aangeduid, inplaats van uitvoerig behandeld, niet zoo zeer om de waardeloosheid van het materiaal, dan wel uit gemakzucht en een zekere oppervlakkigheid, die het kenmerk zijn van de meeste Britsche pogingen, om een juiste indeeling te maken van verschillende tijdperken en het onderling verband daartusschen duidelijk te belichten. Ik mag niet hopen, te slagen in een taak, die andere, en beter toegeruste autoriteiten wellicht uit goede overwegingen hebben verwaarloosd, maar ik zou liever tekort schieten in mijn streven een behoorlijk overzicht te geven van de verschillende overgangstrappen van de Spaansche Romance, dan den lezer te vergasten op een serie alleenstaande feiten en uitspraken zonder onderling verband, die, hoe belangrijk zij ook mogen zijn, geen duidelijk inzicht geven in oorzaak en gevolg, en die door de gebrekkige voorlichting, meestal aanleiding geven tot onjuiste gevolgtrekkingen.

Wanneer wij de letterkundige kaart van Europa beschouwen van de elfde tot de dertiende eeuw, dan zien wij het licht schijnen vanuit twee kwartieren—Joodsch-Arabisch Spanje en Frankrijk. Het eerste is voor het oogenblik voor ons van geen belang. Zijne letterkundige uitingen waren toen ten tijde niet sympathiek aan Christelijk Spanje, dat, zooals wij later zullen zien, alles wat Saraceensch was haatte, totdat de strijd tusschen ’t zwaard en de kromme sabel was uitgevochten. Maar in Frankrijk had Castilië een schitterend voorbeeld, dat het volgde op zijn eigen wijze, die hem voorgeschreven werd zoowel door nationalen trots als door politieke noodzakelijkheid. [18]

Wij hebben reeds gesproken over den invloed van Zuid-Frankrijk. In het tijdperk, waarover wij spreken, was Noord-Frankrijk, het land van de langue d’oïl, ofschoon het er betrekkelijk weinig rustig was, veel beter in staat, goede literatuur voort te brengen dan Castilië, welks voortdurende Vendetta met de Mooren, slechts weinig gelegenheid overliet aan het intellectueele deel der bevolking, zich aan de letterkunde te wijden, eene gelegenheid, waarvan de fijnste geesten echter een ruim gebruik maakten. De opkomst van de kaste der reizende dichters in Frankrijk voldeed aan de behoefte van het volk naar verhalen, en de trouvères van de twaalfde eeuw vonden in den glorierijken tijd van Karel den Groote, een steeds vloeiende bron voor hunne ridderlijke verbeelding, die zulk een ingang vond bij een middeleeuwsch publiek. De verzen, of beter gezegd, de epische poëzie, die zij ontleenden aan de geschiedenis van het Carlovingische tijdperk, waren bekend als chansons de gestes, »zangen van daden« van den grooten Frankischen Keizer en zijne onoverwinnelijke paladijnen. De trouvères zelf noemden ze Matière de France, terwijl de verhalen van Koning Arthur aangeduid werden als Matière de Bretagne, en die, welke berustten op de klassieke geschiedenis, Matière de Rome werden genoemd.

Tot voor betrekkelijk korten tijd waren deze reusachtige werken, waarvan verscheidene uit zes- of zevenduizend dichtregels bestaan, eigenlijk volkomen onbekend, zelfs bij het meerendeel van de letterkundige autoriteiten.12

Zooals wij ze kennen, zijn zij betrekkelijk modern van [19]vorm, na dikwijls te zijn omgewerkt, waarschijnlijk zeer tot hun nadeel. Maar zij zijn het oudste voorbeeld van met zorg bewerkte verzen in eenige moderne taal, uitgezonderd Engelsch en Noorsch, en ongetwijfeld heeft de moderne literatuur van alle Europeesche landen zich ontwikkeld uit deze werken.

Deze chansons waren bestemd om gezongen te worden in de feestzalen der riddersloten, door rondtrekkende troubadours, die ze zelf maakten, of ze aan elkander afstonden. Zij handelden meer over wapengekletter dan over teedere gevoelens, ofschoon ook deze zoo nu en dan meesterlijk beschreven waren. De oudste van deze gedichten zijn geschreven in coupletten, laisses of tirades genoemd, elk bestaande uit twintig tot meerdere twintigtallen van regels, terwijl deze groepen onderlingen samenhang vertoonden door hun berijmd refrein. Later echter waren de geheele chansons berijmd.

[Inhoud]

Castiliaansche oppositie tegen de Chansons de Gestes.

In deze gedichten, die waarschijnlijk oorspronkelijk uit het Noorden van Frankrijk kwamen, en zich in den loop der tijden naar het Zuiden verspreidden, werd Karel de Groote voorgesteld als het bolwerk van het Christendom tegen de Saracenen van Spanje. Omringd door zijne paladijnen Roland, Olivier, Naymes, Ogier en Willem van Oranje, voerde hij een onafgebroken strijd tegen de Mooren of de »Saracenen« (heidenen) van Saksen. Van deze gedichten heeft Gautier er 110 gecatalogiseerd, waarvan de helft uit de twaalfde eeuw stamt. Een aantal van de latere chansons zijn in het Provençaalsch geschreven, maar alle pogingen, om van de geheele cyclus den oorspronkelijken vorm op te sporen, hebben blijkbaar gefaald. [20]

Zeker is het, dat deze romantische stof in haar geheel haar weg vond in Castilië. Het is niet met zekerheid bekend, of dit geschiedde door Provence en Catalonië, maar het is niet onmogelijk, dat dit het geval was. Men zou meenen, dat Christelijk Spanje door zijn moeilijken strijd tegen de Mooren, zich voelde aangetrokken tot een literatuur, die zoo voortdurend handelde over de nederlagen van zijn aartsvijand. Dit was oorspronkelijk ook het geval, en de chanson vond dan ook een gunstig onthaal. Maar er bleken spoedig twee beletselen te bestaan voor eene onverdeelde waardeering. In de eerste plaats schijnt het Castilië van de twaalfde eeuw te hebben begrepen, dat, als Karel de Groote Spanje binnenviel, hij niet alleen den Moor, maar ook den Spanjaard tegenover zich zou vinden. Dit wordt niet gestaafd, zooals sommige autoriteiten meenen, door een gedeelte van een populair gedicht, bij de Baskiërs bekend als Altobiskarko Cantar, of Lied van Altobiskar, dat stilzwijgend erkent, dat de nederlaag van de achterhoede van Karel den Groote niet te danken was aan de Saracenen, maar aan de Baskiërs, die gebelgd waren over de doortocht van het Frankische leger door hunne bergpassen. Het geheel is een uitvoerig stuk in het Baskisch, door den Baskischen student Duhalde vertaald uit het Fransche gedicht van François Garay de Montglave (circa 1833). Een tweede slag van Roncevalles had plaats onder de regeering van Lodewijk den Vrome in 824, toen twee Frankische graven, uit Spanje komende, weder overvallen werden en verslagen door de Pyreneesche bergbewoners. Maar er schijnt nog een vroeger gevecht te zijn geweest tusschen Franken en Baskiërs in de Pyreneeën, onder de regeering van Dagobert I (631–638). De herinnering aan deze gevechten schijnt bij de bevolking levendig te zijn gebleven, zoodat de Spanjaard [21]den Frank bleef beschouwen als zijn erfvijand. Aartsbisschop Roderick van Toledo trad streng op tegen die Spaansche juglares, die de heldendaden van Karel den Groote in Spanje bezongen, en Alfonso de Wijze trachtte, zooveel het hem mogelijk was, de mythische overwinningen van den Frankischen keizer te kleineeren.

Maar dit was niet alles. Het denkbeeld, dat Karel de Groote zijn intocht in Spanje had gedaan als overwinnaar, alles voor zich uitdrijvende, was in hooge mate beleedigend voor den trots en het patriotisme van de Castilianen, die de chansons de gestes in hun eigen geest wenschten uit te leggen, en inplaats van ze woordelijk over te nemen, zelf een verzameling liederen schiepen. Zij namen als den nationalen held van het Carlovingische tijdperk een denkbeeldigen ridder aan, Bernaldo de Carpio, dien zij begroetten als den bevrijder van Castilië, en ter wiens verheerlijking zij zangen dichtten, waarin hij wordt voorgesteld als de strijder, die Roland bij Roncevalles versloeg aan het hoofd van een zegevierend leger, dat niet uit Arabieren of Baskiërs, maar uit Castilianen was samengesteld.

[Inhoud]

De Cantares de Gesta.

Maar al namen de Castilianen den inhoud van de chansons niet aan, den vorm namen zij wél over. Hun tegenzin tegen den uitheemschen geest en de strekking van de chansons schijnt te zijn ontstaan eenigen tijd nadat zij door geheel Spanje verspreid waren. Een Spaansch priester uit het begin der twaalfde eeuw schreef de wonderbaarlijke kroniek van Aartsbisschop Turpinus van Rheims; het moest de levensbeschrijving voorstellen van dien krijgshaftigen geestelijke, maar de werkelijke bedoeling was, aan te sporen tot bedevaarten naar Compostella, waarvan in het geschrift sprake was. [22]Vele Franken trokken naar deze heilige plaats, onder wie Troubadours, die naar alle waarschijnlijkheid den geest en de metriek van de chansons brachten tot de Castiliaansche zangers, zoodat wij later hooren van Spaansche Cantares de gesta, waarvan echter de meeste, in tegenstelling met hunne Fransche voorbeelden, voor ons verloren zijn gegaan. De beroemde Poema del Cid, handelende over de krijgsverrichtingen van een groot Castiliaansch held, is in vorm en geest het type van een Cantar de gesta, en wij mogen op goede gronden aannemen, dat vele van de latere romanceros of balladen over helden als Bernaldo de Carpio, Gonzalvo de Cordova en Gayferos, oude cantares zijn, omgewerkt en vervormd door den tijd.

Evenals in Frankrijk, verloren in Spanje de Cantares de gesta hun aanzien. In den loop der tijden werden zij verdrongen naar marktplaatsen en herbergen. Van verscheidene werd de stof verwerkt in kronieken, maar de Juglares, die ze nu zongen, maakten er, wanneer ze ouderwetsch werden, slechte uittreksels van, of vervormden ze tot balladen, om ze geschikt te maken voor den smaak van een minder beschaafd publiek.13

[Inhoud]

De kronieken.

Maar al kunnen wij het meerendeel van de Cantares de gesta niet meer in hun ouden vorm terugvinden, gedeelten ervan komen voor in de oude kronieken van Spanje. Zoo vertelt de Algemeene Kroniek van Spanje (c. 1252), waarvan wij, op grond van de laatste onderzoekingen, mogen aannemen, dat zij tenminste drie veranderingen of bewerkingen van den tekst heeft ondergaan, het leven van Bernaldo de Carpio, Fernán [23]González, en de zeven kinderen van Lara; zij geeft korte vertellingen over Karel den Groote, terwijl het laatste gedeelte de geschiedenis van den Cid verhaalt, en er zoo nu en dan zelfs verwezen wordt naar de Cantares als de bron van een of ander relaas. Daarenboven zijn verscheiden gedeelten van de Kronieken klaarblijkelijk in hun geheel overgenomen uit zekere Cantares. De omstandigheid, dat zij hun oorspronkelijken onberijmden doch metrischen vorm hadden behouden, maakte het den lateren ballade-dichters gemakkelijk, ze weder om te werken tot verzen. Dit is o.a. geschied met de Kronieken van Bernaldo de Carpio en de Kinderen van Lara, en in dezen nieuwen vorm vinden wij ze terug in de cancioneros of bundels Volkszangen.

[Inhoud]

De balladen.

De onsterfelijke balladen van Spanje zijn het onderwerp geweest van een fellen strijd, en hun belangrijkheid noopt ons, er een afzonderlijk hoofdstuk aan te wijden. Het tijdperk waartoe zij behooren in aanmerking genomen, en hunne verhouding tot de grootere verhalende gedichten, kunnen wij ze hier niet al te uitvoerig behandelen. Volgens sommige autoriteiten zijn zij van nog ouderen datum dan verzen als de Poema del Cid en Kronieken als van Alfonso den Wijze, terwijl anderen als hunne vaste overtuiging te kennen geven, dat het grootste gedeelte der ballades uit een lateren tijd stammen. Het schijnt mij toe, dat er waarheid schuilt in beide veronderstellingen, en dat het hier zooals dikwijls in de letterkundige zeevaart, verstandig is, den middenkoers te houden. Volgens mijne opvatting zijn er vier verschillende typen van Spaansche balladen:

1. die welke spontaan ontstonden in het Noorden van Spanje, eenigen tijd nadat de Castiliaansche taal gevormd was, en die, wanneer wij er al eenige overblijfselen van [24]bezitten, waarschijnlijk zóó totaal veranderd zijn, dat zij, die ze het eerst gezongen hebben, ze zelf niet meer zouden herkennen;

2. balladen, die als kronieken uit de Cantares de gesta zijn overgenomen;

3. volksballaden uit lateren tijd, meer of minder veranderd;

4. de modernere voortbrengselen van een bewuste kunst.

Ik geloof, dat de balladen of romanceros weer verdeeld moeten worden in twee soorten: die, welke spontaan uit het volk zijn voortgekomen, zonder letterkundige basis, en die, welke eigenlijk Cantares de gesta of gedeelten uit kronieken zijn, die in den loop der tijden een ander uiterlijk hebben gekregen. Ik ben met de meeste onderzoekers van de oude Spaansche literatuur van meening, dat de Cantares of Kronieken niets hebben overgenomen van de balladen uit eenig tijdperk, die, naar ik stellig geloof, slechts een volksuiting zijn. Natuurlijk omvatten deze twee soorten niet de meer »poëtische« of vervalschte balladen, die geschreven werden, nadat de ballade een erkende vorm voor proefnemingen op het gebied van bewuste dichtkunst was geworden; het is duidelijk, dat deze soort in geen der beide klassen kan worden ondergebracht.

Wij bezitten geen stellige aanwijzing omtrent de mate van vervalsching of verandering, die de balladen ondergingen, voordat zij verzameld en uitgegeven werden. Het zou echter vreemd zijn, wanneer geen balladen uit den vroegsten tijd tot ons waren gekomen, zij het dan ook in veranderden vorm, en het lijkt mij een even overdreven uiting van zucht tot kritiek, wanneer men de oudheid zou ontkennen van een lied, alleen omdat het eerst in een later tijdperk gedrukt werd, of omdat men [25]het nooit in oude manuscripten heeft aangetroffen, als wanneer men zou twijfelen aan de oudheid van een legende of een volksgebruik, op grond van het feit, dat deze in onze dagen nog gangbaar zijn, tenzij men hun ontstaan in een latere periode zou kunnen bewijzen. Toch schijnt het mij toe, dat weinig van deze balladen ouder zijn dan bijv. die van Schotland of Denemarken.

Weinig balladen van Europa zijn meer waard bestudeerd te worden dan de Spaansche. Maar op deze plaats kunnen wij haar slechts beschouwen in hare verhouding tot de Romance. Dat zij nauw verwant is aan de romantische literatuur van het Schiereiland, zien wij reeds dadelijk aan den naam, dien de Spanjaarden aan deze gedichten hebben gegeven, nl. Romanceros.14 Sommige ervan zijn eigenlijk slechts in naam romances of Cantares de gesta, doch inderdaad behandelen zij alle onderwerpen, die in de Cantares bezongen zijn, of in de Kronieken beschreven, zooals de Cid, Bernaldo de Carpio, Graaf Alarcos enz. Zij schijnen echter weinig gemeen te hebben met de latere, werkelijke romance, zooals Amadis, Palmerin of Felixmarte, en wel, omdat in den tijd, toen deze in de mode waren, de ballade reeds het eigendom geworden was van het volk. Zooals de markies van Santillana (1398–1458), die zelf een verdienstelijk dichter was, opmerkte in een brief, die beroemd is geworden om het licht, dat hij werpt op den toestand van de Spaansche letterkunde van dien tijd: »Er zijn verachtelijke dichters, die zonder systeem, methode of maat van die liederen en romances maken, [26]waarin het gemeene volk behagen schept.« Zoo zouden Lovelace of Drummond of Hawthornden hebben kunnen schrijven over de Engelsche balladedichters.

Waar de balladen dus waren overgelaten aan de boeren en de arbeidersklasse, daar waren de hoogere standen, die tijd tot lezen hadden, aangewezen op de Kronieken en de enkele Cantares de gesta, die op schrift waren gebracht. Maar als gevolg van de vernietiging der Moorsche staten in Spanje, van den toenemenden rijkdom onder de hoogere standen en de uitvinding der boekdrukkunst, ontstond een meerdere vraag naar gedrukte boeken, die in de behoefte naar ontspanning zouden voorzien. Een groote scheppingsdrang ontwaakte. Eerst werd de romantische stof, die als het ware versteend en begraven lag in de Kronieken, tot nieuw leven gewekt. Voor sommige dezer gedichten was het slechts een kleine stap naar de eigenlijke romances. Maar Spanje snakte naar iets nieuws, en in het begin der vijftiende eeuw wendden de romancedichters hunne oogen opnieuw naar Frankrijk, welks onuitputtelijke bron van geestelijken rijkdom hun een overvloed van romantische stof begon te verschaffen.

[Inhoud]

De bloeitijd van de Romance.

Misschien zijn de eerste gegevens, die wij bezitten over de echte Spaansche Romance, die van Ayala, Kanselier van Castilië (1407), die zich in zijn Rimado de Palacio beklaagt over den tijd, dien hij verspilde met het lezen van zulk een »leugenachtig prul« als Amadis de Galliër. Hij zou zijn tijd slechter hebben kunnen besteden, maar hoe het zij, door zijn uitspraak krijgen wij een denkbeeld van den machtigen indruk, dien deze soort van romance op den Castiliaanschen geest maakte, die inplaats van zich tevreden te stellen met het slaafsch nabootsen van [27]het Fransche voorbeeld, het herschiep in iets zuiver Spaansch. In geen enkel ander land van Europa vond het zaad van de Romance zulk een geschikten bodem om te ontkiemen en zich te ontwikkelen, en zeker gaf het nergens zulk een bijna tropische weelde en overdaad van bloem en vrucht.

Amadis werd gevolgd door een lange rij van dergelijke verhalen, die de lezer alle in dit boek zal ontmoeten. Het wordt algemeen erkend door de critici, te beginnen met Cervantes, als de beste en belangrijkste van de Spaansche Romances, en het werd vertaald in het Fransch, het Italiaansch en de meeste Europeesche talen; zelfs werd er, naar men zegt, een speciale vertaling van gemaakt voor Joodsche lezers. Met één slag had de Spaansche Romantiek de Fransche ridderlijke fantasie overwonnen op haar eigen terrein. Maar Amadis was niet, zooals Cervantes schijnt te meenen, het eerste ridderverhaal, dat in Spanje gedrukt werd. Want deze onderscheiding komt Tirante de Witte toe (1490), dat volgens Southey geen ridderlijken geest ademt. Onder anderen maken wij hierin kennis met Warwick den Konings-maker, die met goed gevolg een inval in Engeland door den Koning der Canarische Eilanden afslaat, en ten slotte geheel alleen den overrompelaar doodt en zijn krijgsmacht op de vlucht jaagt. Maar al vergist Cervantes zich in zijne bibliographie, de verklaring van zijn barbier, dat »Amadis het beste is van alle boeken, die in deze soort geschreven zijn,« is niet ver van de waarheid.15 Tasso beschouwde het als »het mooiste en misschien ook het leerzaamste verhaal in zijn soort, dat men kan lezen.« Gaf hij slechts het oordeel weer van den kritischen scheerder, zooals men wellicht uit zijn taal zou kunnen opmaken? [28]

Amadis werd gevolgd door een menigte van dergelijke gedichten. Door het buitengewone succes bij het publiek, ontstond er een heele literatuur van gelijke strekking en karakter, zij het ook niet van gelijke waarde. De eerste van deze letterkundige voortbrengselen was Palmerin de Oliva, waarvan de eerst bekende uitgave in 1525 in Sevilla verscheen, en die, evenals de Amadis, weer gevolgd werd door soortgelijke gedichten, zooals Primaleón, Platir en Palmerin van Engeland, misschien wel het beste van deze reeks.

Men neemt als vaststaand aan, dat Amadis en Palmerin van Portugeeschen oorsprong zijn, en ik zal hierop later terugkomen; maar ik wil hier slechts vermelden, dat er geen Portugeesch origineel bestaat, noch gedrukt, noch in manuscript. Maar deze romances werden zóó zuiver Castiliaansch als de Arthur-legenden Engelsch werden, ondanks hun vreemden oorsprong; en Spaansch zijn zij gebleven, zoowel voor het volk als voor de critici van geheel Europa.

De Palmerin-reeks wakkerde slechts de hartstocht voor Romantiek aan, en Spanje snakte zóó naar een letterkundig voedsel, dat geschikt leek voor zijne behoeften, dat zij, die trachtten het publiek te voorzien van romantische lectuur, nauwelijks in staat waren, een voldoende hoeveelheid ervan te leveren. Het natuurlijk gevolg hiervan was een stroom van haastig geschreven minderwaardige verhalen. De fantasie, die eerst alleen maar gewaagd was, werd nu schaamteloos, en het toppunt werd in dit opzicht bereikt in uitingen van een ongezonde verbeelding als Belianis van Griekenland, Olivante de Laura, en Felixmarte van Hyrcania. Maar ofschoon de meeste van deze voortbrengselen onzinnig waren en beleedigend voor het menschelijk intellect en den goeden smaak, vonden zij toch ontelbare [29]lezers, en alles wijst er op, dat het beroep van uitgever in het Spanje van de zestiende en zeventiende eeuw buitengewoon voordeelig moet zijn geweest. Deze flauwe verhalen, die de schoonheid, de ware fantasie en den eenvoud misten van de andere romances, stonden tot deze in dezelfde verhouding als een menigte romans, uitgegeven in het begin der negentiende eeuw, tot die van Scott, die zij trachtten na te bootsen. Mexia, de sarcastische geschiedschrijver van Karel V, verbaast zich in zijn verhandeling over de Romance (1545) over de onnoozelheid van een publiek, dat zich met zulk een flauwe kost bezighoudt; »want«, zegt hij, »er zijn menschen, die gelooven, dat al die dingen werkelijk gebeurd zijn, ofschoon het grootste gedeelte ervan onmogelijk is.« Zoo zou een criticus van onze dagen kunnen spreken over de voorkeur van het groote publiek voor de goedkoope romans, of de minderwaardige sensatie-lectuur, artikelen, die in het groot worden gefabriceerd door de al te vlugge machines van de »Vernuft-Onderneming«.

Een andere merkwaardige en nog minder sympathieke uiting van het verlangen naar romantiek bij het Spaansche publiek, waren de godsdienstige verhalen als De Hemelsche Ridderschap, De Ridder van de Heldere Ster, en andere minderwaardige producten, waarin Bijbelsche figuren zijn bekleed met ridderlijke eigenschappen, en op zoek gaan naar avonturen. De tijd, waarin al deze verschillende typen der Spaansche Romance elkander opvolgden, was merkwaardig kort. Maar er verliep een halve eeuw tusschen het verschijnen van Amadis en de allerlaatste van zijne waardelooze imitaties. Het is niet moeilijk een verklaring te vinden voor de vlugge fabricatie en verspreiding van zulk een hoeveelheid goede en slechte lectuur. Wanneer wij bedenken, dat Spanje sedert eeuwen het land was geweest van de ware ridderlijkheid, [30]dat zijn fantasie sterk ontwikkeld was in een langdurigen strijd met zijne heidensche vijanden, en dat het, in de ridderverhalen, die het nu met zulk een groote bewondering las, de afspiegeling vond van zijn eigen hoffelijken en heldhaftigen geest—den fijnstbesnaarden en ridderlijksten geest van Europa.

[Inhoud]

Een mogelijke Moorsche invloed op de Spaansche Romance.

Er zijn bewijzen te over, dat de eeuwenlange strijd op leven en dood met de Saracenen, een geweldigen invloed heeft uitgeoefend op de Spaansche romantische verbeelding. Maar was die invloed van directen aard, en het gevolg van een voortdurend contact met de Mooren, of kwam hij voort uit de atmosfeer van betoovering, die de Saraceen in Spanje achterliet, een betoovering, die nog versterkt werd door de wonderen van zijn architectuur en zijn kunst? Er bestaat bijna geen Spaansche romance, waarin de Moor niet beschreven wordt als een caballero en een waardig vijand. Maar is het de werkelijke Moor, dien wij ontmoeten in deze lijvige boekdeelen, die naast onze moderne boeken statige galeien lijken in gezelschap van visscherspinken; of is het de Saraceen der verbeelding, een Oosterling, door de fantasie geschapen, zooals de Turk in de werken van Byron? Het vraagstuk van den invloed der Moorsche literatuur op de Spaansche romance is vertroebeld door een ongelukkig wanbegrip van het publiek. Laat ons dus even den aard onderzoeken van de Arabische letterkundige scheppingen, en nagaan, in hoeverre deze in staat waren, de Castiliaansche kunst en fantasie te beïnvloeden.

De geschiedenis van de ontwikkeling van het Arabisch uit het dialect van een zwervende woestijnbevolking tot [31]een taal, waarvan de schoonheid en dichterlijkheid wellicht ongeëvenaard zijn, is op zichzelf belangrijk genoeg, om een geheel boekdeel over een romantisch tijdperk te vullen. De vorm, waarin het Arabisch voor het eerst in Spanje optrad in het begin der achtste eeuw, moet de bewondering opwekken van iedereen, die belang stelt in letterkundige volmaaktheid. Het ontwikkelde zich in zeer korten tijd als letterkundige taal en handhaafde zich als zoodanig. Het was, alsof de tonen van een harde trompet langzamerhand waren opgenomen in die van een zilveren klaroen, waarvan de tonen zelfs nog helderder klinken, totdat zij tenslotte zulk een graad van scherpte bereiken, dat het oor er pijnlijk door getroffen wordt. Deze rijke taal, de ware taal van den letterkundigen aristocraat is, doordat zij zoo lastig te leeren is, en door de moeilijkheid van hare letterteekens, bij de groote massa van Europeanen zoo goed als onbekend, ook al, omdat er bij vertaling zooveel verloren gaat van hare fijnere schakeeringen. Zelfs bij het grootste gedeelte van de Arabieren in Spanje, waren de fijnbeschaafde verzen, waaraan hunne letterkunde zoo rijk was, onbekend. Hoeveel verder moesten zij dan wel niet afstaan van den Castiliaan of den Cataloniër?

[Inhoud]

Arabische dichtkunst.

De omstandigheid, dat de Arabieren, toen zij nog een onbeschaafd volk waren, in de woestijn leefden, was niet gunstig voor het bereiken van een hoogen trap van letterkundige bekwaamheid, maar zij bevorderde wel de ontwikkeling van hunne aangeboren opmerkingsgave, die hen een schat van synoniemen deed vinden, waardoor hunne taal zeer verrijkt werd. De vondst van synoniemen en van mooie en treffende vergelijkingen moeten beschouwd worden als de eerste voorwaarde voor een bloeiende [32]dichtkunst, en gedurende een eeuw in het tijdperk der Moorsche overheersching in het Oosten, zien wij de schitterende dynastie van de Abbassiden (circa 750) optreden als beschermers van een dichtkunst, die door de rijke Arabische taal zoo gemakkelijk tot uiting kwam.

Vertellen was altijd een geliefkoosde bezigheid geweest van de Arabieren in de woestijn, en nu kwam deze edele, ongedwongen oefening van de fantasie hun goed te pas. Wij kunnen ons geen juiste voorstelling maken van de snelheid, waarmede de Arabische letterkunde in dien tijd tot bloei kwam. De dichtkunst, die tegenwoordig geen »marktwaarde« meer heeft, was toen voor de waarlijk ontwikkelde hoogere standen een noodzakelijke levensbehoefte, kostbaarder dan de balen zijde van Damascus, de juweelen van Samarkand, of de reukwerken van Syrië, waarvan hunne legenden vol zijn, zooals de muren van Aladins paleis overdekt zijn met tooverachtige edelsteenen. Maar voor de Arabieren waren woorden inderdaad juweelen. Toen Al-Mamoun, de zoon van Haroun-al-Raschid, zijne vredesvoorwaarden dicteerde aan den Griekschen keizer Michael den Stamelaar, was de cijns, dien hij van zijn overwonnen vijand eischte, een verzameling manuscripten van de beroemdste Grieksche schrijvers. Een eisch, den heerscher over een volk van dichters waardig!

Maar het veroverde Spanje was vóór alles de zetel en het middelpunt van Arabische dichtkunst en wetenschap. Cordova, Granada, Sevilla—ja, eigenlijk alle steden van het Schiereiland, die door de Saracenen bezet waren, betwistten elkander den roem van hunne scholen en onderwijsinrichtingen, hunne bibliotheken en andere centra voor den geleerde en den kunstenaar.

De zeventig bibliotheken, die in de twaalfde eeuw in Moorsch Spanje bestonden, maakten Europa, met zijn [33]gebrek aan ontwikkeling, te schande, en in dien tijd was het veel meer Arabië dan het vervallen Rome, dat Europa weer nieuwe beschaving bracht. Het Arabisch werd niet alleen de letterkundige taal, maar ook de spreektaal van duizenden Spanjaarden, die in het Zuiden onder Moorsche heerschappij leefden. Zelfs werd in het midden der achtste eeuw de Heilige Schrift in het Arabisch vertaald voor de talrijke Christenen, die geen andere taal kenden. De colleges en universiteiten, die door Abderahman en zijne opvolgers gesticht waren, werden bezocht door een groote menigte Europeesche geleerden. Zoo was het, behalve de dichtkunst, ook de kennis en de philosophie van de Saracenen, die van grooten invloed waren op de geestelijke vorming van Europa. Wanneer wij echter dieper doordringen in het vraagstuk van deze merkwaardige beschaving, dan zullen wij ontdekken, dat Europa nog meer te danken heeft aan de Spaansche Joden dan aan de Mooren zelf.

De vorm van Arabische cultuur, waarin wij voornamelijk belangstellen, is hare dichtkunst, in verband met den invloed, dien deze gehad heeft op de Spaansche letterkunde. De dichtkunst van dit zeer begaafde volk, dat zoo rijk was aan verbeeldingskracht, had op het oogenblik van hare komst in Spanje zeker wel haar hoogtepunt bereikt. Haar warme en zinnelijke geest was wel in zeer groote tegenstelling met de meer stemmige en ingetogen Grieksche en Romeinsche verzen, die door de Arabieren koud en vormelijk werden genoemd, en niet de moeite waard, vertaald te worden. Het overtrof alles, wat tot nu toe verschenen was, in gewaagde en overdreven uitingen, in beeldspraak en teedere gevoelens. De Arabische dichter stapelde het eene beeld op het andere. Hij was niet in staat in te zien, dat men door overlading te kort kan doen aan de schoonheid van iets, dat uit [34]zichzelf reeds waarlijk schoon is. Verscheidene critici hebben het noodig gevonden, ons gerust te stellen, wat zijn oordeel en onderscheidingsvermogen betreft. Maar reeds bij eene oppervlakkige kennismaking met de Arabische literatuur, zien wij, dat de dichter werd meegesleept door zijn groote liefde voor het onderwerp, dat hij beschreef. In den tuin van den Arabischen dichter is elke bloem een juweel, elk stukje grond een kostbaar Perzisch tapijt, en elk meisje een engel uit het Paradijs, wier lichamelijke eigenschappen ieder op zichzelf weder het onderwerp worden van gloeiende dichtregels. Het voortdurende gebruik van synoniemen en van den overtreffenden trap, de overdrijving in de uitingen hunner liefde, en het dikwijls geheel ontbreken van een strekking en van die wijdloopige bespiegelingen, waarin de dichters van het Westen hunne tijdgenooten geleerd hebben, filosofische vraagstukken voor zichzelf op te lossen—dat waren de zwakheden van de Arabische zangers. Zij stelden een korte spreuk in de plaats van een verhandeling. Zij begrepen niet, dat de dichtkunst niet slechts vermaak beoogt, maar ook een middel is van groote opvoedkundige waarde.

De waarachtige liefde voor de natuur schijnt den Arabier evenzeer te hebben ontbroken als den Griek en den Romein. Hij hanteerde zijn onderwerp met evenveel zorg als een juwelier. Het schilderen van een lelie was hem niet genoeg; hij polijstte haar, totdat het een voortbrengsel uit een goudsmidswinkel geworden scheen. Voor hem was de natuur niet iets, dat verbeterd, maar dat overtroffen moest worden, een diamantmijn, waaruit elke steen geduldig moest worden geslepen.

Maar het zou onbillijk zijn, de fantastische literatuur der Arabieren een belangrijke plaats onder de kunstuitingen te ontzeggen. Wij kunnen het slechts betreuren, dat hun, door verschillende omstandigheden, de gelegenheid [35]niet werd geboden, hunne gaven in de goede richting te ontwikkelen. Wanneer wij de geschiedenis lezen der Arabische staten, met hun hoog ontwikkelde beschaving, hunne druk bezochte academies, en hunne ver reikende macht, die zich uitstrekte van Centraal-Azië tot aan de Westelijke havens van de Middellandsche Zee, en wij wenden ons dan naar de plaatsen, waar dit alles bloeide, dan moet het ons wel zeer aan verbeeldingskracht ontbreken, wanneer wij niet onder den indruk komen van het totale verval, waaraan deze streken ten prooi zijn geworden. Het groote, naijverige en moedige ras, dat deze landen heeft overwonnen en beheerscht, heeft de volkeren voor zijne poorten verzameld, en de onbeschaafde bewoners van Europa zetten zich neder aan zijne voeten, om te luisteren naar zijn tooverachtige verhalen en de Openbaringen der Wetenschap, die van zijne lippen vloeiden. Het volk, dat uit de woestijn gekomen was, keerde weer tot de woestijn terug.

Waar ééns, in Djamschids fonkelend paleis

De jonge Houri’s dansten bij den klank der luit,

Daar dwaalt de wilde ezel, kind van de woestijn;

En op het graf van Barlaam jaagt de leeuw naar buit.

[Inhoud]

De Moorsche »mode« in de Spaansche Romance.

Van Moorsche grootschheid van gedachte en diepte van gevoel, vinden wij weinig in de Spaansche letterkunde, tenminste tot aan het begin der vijftiende eeuw. Hare eigenschappen waren beslist, zoo nu en dan zelfs hinderlijk, Europeesch, hetgeen verklaard moest worden uit haar oorsprong.16 Maar het schijnt, dat met [36]de Castiliaansche bezetting van de Moorsche gedeelten van Spanje, de atmosfeer, die de Saraceen had achter gelaten, grooten invloed uitoefende op den Spanjaard, die zijn ouden vijand schijnt te hebben omgeven met een stralenkrans van romantiek, en voor wiens fijne beschaving, waarvan de bewijzen zoo ruimschoots voorhanden waren in zijn architectuur en andere kunstuitingen, hij zulk een diepe bewondering had. Wanneer onze gevolgtrekkingen juist zijn, moet er ongeveer in dien tijd een Moorsche »Mode« in de Spaansche letterkunde zijn opgetreden, zooals er in Engeland een hartstocht ontwaakte voor alles wat Oostersch was, ten tijde van Byron en Moore, toen de Engelschen in de Levant begonnen te reizen. Maar deze mode was voornamelijk pseudo-Saraceensch, niet beïnvloed door letterkundige voorbeelden, en meer het indirect gevolg van atmosfeer en de kunstuitingen dan van het persoonlijk contact met de bevolking. Lang vóór de vijftiende eeuw echter, met hare manie voor alles wat Moorsch was, had de Arabische geest al ingewerkt op de Spaansche letterkunde, zij het ook slechts in geringe mate en onbewust. Wat echter de uiterlijke vormen van de Spaansche letterkunde betreft, deze hadden, noch in proza, noch in poëzie, iets van de Moorsche overgenomen, en dit is voornamelijk het geval met de assonanten, die de Castiliaansche dichtkunst kenmerkten, een prosodie, welke gevonden wordt in de gedichten van alle Romaansche talen uit vroegere tijden. De Mooren schijnen echter de balladen van de Spaansch-Moorsche grensbewoners naar hunne behoeften te hebben veranderd, voornamelijk die, welke betrekking hebben op het verlies van Alhamia. Zij zijn in ieder geval gebaseerd op Moorsche legenden. Sommige duffe geleerden, zooals de Markies van Santillana, hanteerden den Arabischen versvorm zooals Swinburne de Fransche rondeau, of [37]Dobson de ballade, of zooals droogstoppels aan de Engelsche universiteiten in Grieksche hexameters schrijven, waarbij zij, uit bewondering voor het uitheemsche en diepzinnige, de onbegrensde mogelijkheden over het hoofd zien, die hun eigen taal hun biedt. Dit maakwerk, waarmede vele letterkundigen uit alle tijden zich hebben beziggehouden, had niet meer invloed op den grooten stroom van Castiliaansche literatuur, dan dergelijke pogingen plegen te hebben op de letterkundige oogst van een land. Sommige van de populaire Coplas, of coupletten, schijnen echter rechtstreeks uit het Arabisch te zijn vertaald, hetgeen niet te verwonderen is, wanneer wij denken aan het groote aantal menschen van gekruist ras, dat in het midden der zeventiende eeuw Spanje bewoonde. Het staat ook vast, dat Arabisch de spreektaal was van duizenden Christenen in het zuiden van Spanje. Maar het blijkt meer en meer, dat het een ernstigen tegenstander had in het Spaansch, een tegenstander, die het Arabisch even hardnekkig bestreed als de Spanjaard het den Moor deed.17

Misschien is wel de beste maatstaf voor het verval van het Arabisch als spreektaal in Spanje het feit, dat de schrijvers van verscheidene romances beweren, dat het slechts vertalingen uit het Arabisch zijn—meestal de scheppingen van Moorsche toovenaars en sterrewichelaars. Deze beweringen kunnen gemakkelijk worden weerlegd. Maar wanneer wij dit vraagstuk objectief beschouwen, moeten wij erkennen, dat de Spaansche literatuur zich evenmin kon vrijhouden van Arabischen invloed, als dit het geval was met de Spaansche muziek, [38]de architectuur en het handwerk. Al deze invloeden waren echter ongetwijfeld van lateren datum en wat de romances betreft, was de invloed meer »geestelijk« dan »materieel.« Christelijk Spanje had gedurende achthonderd jaar de Saracenen van zich af weten te houden en toen het tenslotte erin toestemde uit den Saraceenschen beker te drinken, vulde het dien met Spaanschen wijn. Maar de uitheemsche drank, die dezen beker vroeger tot den rand toe vulde, had den geheimzinnigen geur en smaak van het Oosten erin achtergelaten, wel is waar zwak, maar toch onmiskenbaar.

[Inhoud]

Het type van de Spaansche Romance.

Het beste type van de Spaansche Romance is dat, waarin de geest van het wonderbaarlijke vermengd is met den geest van ridderlijkheid. Het oude Spanje met zijn grootsche opvattingen van eer, zijn fijn gevoel voor hoffelijkheid en zijn aangeboren fantasie, was als het ware de smeltkroes, waarin de elementen voor de romance gemengd werden. De eigenaardigheden van klimaat en omgeving droegen er ruimschoots toe bij, de sprookjes, waarvan de Spaansche geschiedenis wemelde, te onderhouden; en bovenal had het Spaansche volk een levendige belangstelling in de daden der ridders, zooals dat in geen enkel ander land van Europa het geval was. De Spanjaard droeg de kenteekenen der ridderlijkheid op waardiger wijze dan de Franschman of de Engelschman; het was zijn natuurlijk gewaad, en hij droeg het met een gratie, een ernst en een gevoel voor betamelijkheid, die niet te overtreffen waren. Wanneer hij ontaardde in een Don Quixote, dan was dit tengevolge van de groote toewijding, waarmede hij zich aan zijn ridderleven gegeven had. Hijzelf was de eerste, die er om lachte, toen hij bemerkte, dat zijn riddermanieren [39]en zijn pantser veranderd waren, maar zelfs de klank van dien lach was edel, en het boek, dat dien lach opwekte, heeft minstens zooveel harten voor het romantisme gewonnen als het ontgoochelde.

De geschiedenis van den Spaanschen strijd is een verhaal van ridders, van strijders met een bijna bovenmenschelijke eerzucht en uithoudingsvermogen; van machtige stichters van koninkrijken, groote hervormers van de wereldkaart, die, gesteund door een handjevol getrouwen, in Valencia, Mexico, Italië of Arancanië, de fabelachtige daden van Amadis of Palmerin voorbijstreefden. In latere tijden zond het ijzerland Castilië oorlogsschepen uit, om zijne banieren over de onmetelijke zeeën te dragen naar de verst verwijderde gedeelten der aarde. Wat bewoog hen, te leven en te sterven in het harnas, omgeven door gevaren, grooter dan de tooverkunsten van kwaadwillige toovenaars, of de avonturen, die de dolende ridders ontmoetten, die op zoek waren naar geheimzinnige kasteelen? Wat hield hen staande in hun leven van voortdurenden strijd, ontbering en doodsgevaar? Kunnen wij er aan twijfelen, dat de heldenverhalen van hun Vaderland hen als met tooverkracht bewogen en bezielden, dat, wanneer zij ten strijde trokken, de verre klanken van het krijgsgeweld der helden uit de oude romances in hunne ooren schalden, zooals een fanfare uit de trompetten van herauten bij een tournooi?

En toen wij rustten ons ten strijd,

Toen zong ons hart van zaligheid,

Wij hoorden ’t krijgsgetier.

Bij ’t denken aan Orlando’s smart

Aan Felixmarte’s ridderhart

En den dood van Olivier.

[40]


1 De Moro latinado of de Spaansch sprekende Moor, is een voorname figuur in de latere Spaansche geschiedenis.

2 In Bisschop Odoor’s testament (747) zien wij het verval van het Spaansche Latijn aangetoond, en Karel de Kale zinspeelt in een edict van 844 op de usitato vocabulo der Spanjaarden, hun »Spreektaal.« Over het Gothische tijdperk zie men Père Jules Pailham, in het 4e deel van Cahier en Martin’s Nouveaux Mélanges d’Archéologie d’Histoire, et de Littérature sur le Moyen Age (1877).

3 Dit dialect was veel meer verwant aan de lingua rustica dan aan het Gothisch, dat grooter invloed heeft gehad op de uitspraak en den zinbouw van het Spaansch, dan op de woorden.

4 »Over het geheel,« zegt Professor Saintsbury, »zijn het gemak, [8n]de verfijndheid, en, binnen zekere grenzen, de verscheidenheid van vorm, opmerkelijker dan de grootschheid van gevoel en van gedachten« (Flourishing of Romance and Rise of Allegory, p. 308–369). Hij merkt verder op, dat het Provençaalsche vers is een »uiting van kleine kunst.«—»Knap, schoolsch, aangenaam, maar zelden uitstekende boven het middelmatige.«

5 Deze was getiteld El Arte de Trobar en een slecht uittreksel daarvan vindt men in Mayan’s Origenes de la Langua Española (Madrid 1737).

6 Over Provençaalschen invloed op Castiliaansche letterkunde zie men Manuel Mila y Fontanal Trovadores en España (Barcelona 1887); en E. Baret, Espagne et Provence (1857), een meer beknopte verhandeling.

7 Toch vonden zij verscheidene Spaansch sprekende bewoners van die streken en het was de Romaansche taal van deze menschen, die tenslotte in Spanje overheerschend was.

8 Madrid, 1839.

9 Cancionero de Romances (Antwerpen, 1555).

10 Zie het artikel over Alfonso XI in N. Antonio, Bibliotheca Hispana Vetus.

11 Regeerde van 1407 tot 1454.

12 Gaston Paris, La Littérature Française au Moyen Age (Paris 1888) en Léon Gautier, Les Epopées Françaises (Paris 1878–’92), zijn de voornaamste kenners van de Chansons de Gestes.

13 Zie Manuel Milo’ y Fontanal, Poesia heróico-populair Castellana (Barcelona, 1874).

14 Deze naam, die het eerst gebruikt werd door Graaf Willem van Poitiers, den eersten troubadour, omvatte oorspronkelijk ieder werk, dat in de inheemsche talen der Romance geschreven was. Later werd hij in Spanje gebruikt als equivalent voor Cantar, en tenslotte duidde men er mede aan lyrisch-verhalende gedichten in achtlettergrepige assonanten.

15 Don Quixote. Deel I, hoofdstuk VI.

16 In het hoofdstuk, getiteld: »Moorsche Romances van Spanje«, zal de lezer voorbeelden vinden van romantische verhalen van dit volk, waaruit hem de verwantschap met de Spaansche romances zal blijken.

17 Zie Dozy, History of the Moors in Spain (Engelsche vertaling) en Recherches sur l’Histoire politique et littéraire de l’Espagne (1881); F. J. Simonet, Inleiding tot zijn Glosario de Voces iberias y latinas usadas entre los Muzárabes (1888); Renan, Averroës et Averroïsme (1866).

[Inhoud]

Hoofdstuk II. De »Cantares de Gesta« en de »Poema del Cid«.

Als in de hooge koningszaal

De ridders en jonkvrouwen bij het maal

Een kostelijk lied verlangen,

Dan komt des minstreels schoone tijd,

Hij zingt van ridders en woesten strijd

En zijn teedere minnezangen.

Wij hebben reeds gesproken over den Franschen oorsprong van de Cantares de Gesta; hun naam reeds verraadt hunne Gallische afkomst. Maar wij moeten nog eens duidelijk in het licht stellen, dat de Cantares spoedig hun Noordelijk gewaad hebben verwisseld voor de Castiliaansche kleederdracht. Sommige landen bezitten zulk een uitgesproken eigen karakter, zulk een gemakkelijkheid, het eigen stempel te drukken op wat hen omringt, dat alles, stoffelijk zoowel als geestelijk, wat over hunne grenzen binnenkomt, van uiterlijk verandert en wordt omgetooverd, zoodat het in korten tijd zich volkomen heeft aangepast aan zijne nieuwe omgeving. Van deze toovergave schijnen Spanje, Egypte en Amerika het geheim te bezitten. Maar verander het uiterlijk van de Fransche Chansons zooveel gij wilt, voor den kenner van dezen dichtvorm zal hun oorsprong nooit twijfelachtig zijn. Ook kon de aard van de scheppende en uitvoerende kunstenaars op dit gebied niet voorgoed worden veranderd, zoodat wij niet verwonderd behoeven te zijn, wanneer wij in Spanje de Fransche trouvères en jongleurs terugvinden als trovadores en juglares. De trovador was de dichter, de schepper; de juglar was slechts de zanger, de [41]voordrager, ofschoon de grenslijn tusschen beiden niet scherp getrokken was. Sommige bijzonder begaafde juglares waren ook de makers van de cantares, die zij zongen, terwijl een onbeteekenende trovador soms genoodzaakt was, de liederen van anderen te zingen. Instrumentalisten of begeleiders waren bekend onder den naam van juglares de péñola, ter onderscheiding van de voordragers of zangers, de juglares de boca.

Een »Troubadour« van het oude Spanje.

Een »Troubadour« van het oude Spanje.

[Inhoud]

De zangers van het oude Spanje.

Met het optreden van den juglar werd er afstand gedaan van den Cantar, want hij pleegde hem te veranderen en te besnoeien, langer of korter te maken, naar zijn gevoel voor de behoeften en den smaak zijner toehoorders het hem ingaf. Menigmaal trachtte hij den Cantar te gieten in den vorm van een volkslied, wat het geheel niet altijd ten goede kwam. Dikwijls was hij niet slechts vergezeld van een instrumentalist, maar door een remendador of gebarenspeler, die zijn verhaal door een stom spel toelichtte. Deze zonen van de luchtige kunsten waren berucht om hun onverschilligheid voor het aardsche slijk en zij leefden meestal van de hand in den tand. Een korst brood en een beker wijn was hun voldoende, wanneer het geld schaarsch was. Nog niet bezoedeld door den dorst naar goud, trokken zij van feestzaal naar feestzaal, van kasteel naar kasteel, slechts denkende aan hun zending—het verzachten van de zeden van een barbaarsche eeuw.

Gij lang gestorven broeders van de minnezangen,

Die voor uw loon een beker wijn en lof slechts hebt ontvangen,

Gij leeft nog voort in ’t hedendaagsche lied!

Maar deze eenvoudige toestand was niet blijvend. Met het toenemen van den smaak voor de cantares, werden de trovadores en hunne trawanten, zooals [42]dat meestal pleegt te geschieden, begeerig naar de genietingen van het leven, zich beroepende op de eeuwenoude bewering, dat de uiterlijke kenteekenen van de schoonheid het geboorterecht van den kunstenaar zijn, en vergetende, hoe noodlottig het is, »te bezoedelen met rijkdom en macht, den rijken en hemelschen geest van den dichter.«

Deze »geesten uit hooger sfeer« versmaadden helaas de goede gaven niet. Koningen, prinsen en edelen overlaadden den trovador met hunne gunsten, vleiden hem, door zijn kunst en zijn leven na te bootsen, en voegden zichzelf bij hun gilde. Weinig menschen van geest zijn zóó geschapen, dat zij een natuurlijke hooghartigheid en heerschzucht volkomen kunnen onderdrukken. In die dagen schijnt dichterlijke aanmatiging even veelvuldig te zijn voorgekomen als militaire blufferij, en de trovadores, verwend en gevierd als zij waren door vorsten en edelen, werden tenslotte onverdraaglijk in hunne onbeschaamdheid en begeerigheid. Het land was overstroomd door echte en zoogenaamde zangers, wier levenswijze overal schandaal verwekte, zelfs in een tijd, waarin men in dit opzicht niet kieskeurig was. Het publiek kreeg genoeg van die eeuwige cantares en het getokkel op één snaar. Het werd meer en meer gebruikelijk romances te lezen, inplaats van ernaar te luisteren, en zóó kwam het voor, dat de juglares langs de heirwegen van Spanje trokken en op de hoeken der straten hunne liederen voordroegen in een toestand van verarming, die vrij wat droeviger was te aanschouwen dan hunne vroegere gebrekkige, maar toch eervolle omstandigheden.

Weinige van de oude Spaansche cantares zijn bewaard gebleven, in tegenstelling met de meer dan honderd chansons, die Frankrijk kan vertoonen. Maar wat ervan is overgebleven, is voldoende om ons een duidelijk beeld [43]te geven van het type. Zooals wij reeds vroeger aantoonden, hebben wij onze bekendheid met meer dan één ervan te danken aan de omstandigheid, dat zij werden opgenomen in de oude Kronieken van Spanje. Een uitstekend voorbeeld van dit proces van letterkundig balsemen wordt ons gegeven door de wijze, waarop de cantar van Bernaldo de Carpio werd ingebed in de betrekkelijk vervelende massa van de Algemeene Kroniek van Spanje, die in 1260 door Koning Alfonso den Wijze werd samengesteld, en waar men dit gedicht zal kunnen vinden in de hoofdstukken VII en XII van het derde deel. De dichterkoning verklaart, dat hij zijne geschiedenis van Bernaldo heeft gegrond op »Oude balladen« en in den geest, zoowel als den vorm van zijn verhaal van den legendarischen held kunnen wij den invloed van den cantar duidelijk waarnemen.

[Inhoud]

De geschiedenis van Bernaldo de Carpio.

Toen de jonge Bernaldo de Carpio den mannelijken leeftijd bereikt had, was hij, zooals zooveel romanhelden, niet bekend met de omstandigheid, dat hij van vorstelijken bloede was; want zijn moeder was een zuster van Don Alfonso van Castilië en was in het geheim gehuwd met den dapperen en edelen Graaf de Sandras de Saldaña. Koning Alfonso, diep beleedigd dat zijn zuster iemand gehuwd had, die zoo zeer haar mindere in rang was, wierp den graaf in de gevangenis, waar hij hem van het gezicht liet berooven, en sloot de prinses in een klooster op. Hun zoon Bernaldo voedde hij echter zeer zorgvuldig op. Toen hij nog een jongeling was, bewees hij zijn oom belangrijke diensten, maar toen hij vernam, dat zijn vader in de gevangenis zuchtte, maakte een diepe zwaarmoedigheid zich van hem meester, en hij stelde geen prijs meer op de dingen, die vroeger zijn [44]grootste vreugde uitmaakten. Inplaats van zich bezig te houden met dans en tournooi, kleedde hij zich in zwaren rouw, en tenslotte begaf hij zich naar Koning Alfonso, en smeekte hem, zijn vader de vrijheid terug te geven.

Alfonso was diep bewogen, toen hij bemerkte, dat Bernaldo bekend was met zijne afkomst en de gevangenschap van zijn vader, maar zijn haat voor den man, die zijne zuster veroverd had, was grooter dan de liefde voor zijn neef. Eerst gaf hij geen antwoord, en plukte aan zijn baard, zóó verbluft was hij. Maar koningen zijn niet spoedig uit het veld geslagen, en daar hij dacht, de zaak het vlugst van de baan te helpen door een barsch antwoord, zeide hij streng: »Bernaldo, als gij mij lief hebt, spreek dan nooit meer over deze zaak, want ik zweer u, dat uw vader, zoo lang ik leef, de gevangenis niet zal verlaten.«

»Sire«, antwoordde Bernaldo, »gij zijt mijn Koning en kunt doen, wat u goeddunkt, maar ik bid God, dat Hij u tot andere gedachten moge brengen.«

Koning Alfonso had geen eigen zoon, en in een zwak oogenblik stelde hij voor, dat Karel de Groote, de machtige keizer der Franken, hem zou opvolgen. Maar zijne edelen verzetten zich tegen zijne keus, en weigerden een Frank te erkennen als erfgenaam van den troon van Christelijk Spanje. Toen Karel de Groote hoorde van het voorstel van Alfonso, maakte hij zich op, om Spanje binnen te vallen, onder het voorwendsel, de Mooren uit te roeien; maar Alfonso, die berouw had van zijn voornemen, de kroon aan een vreemdeling na te laten, verzamelde zijne troepen om zich heen, en sloot een bondgenootschap met de Saracenen. Er werd een zware en hardnekkige slag geleverd bij Roncevalles, waarin de Franken ten slotte verslagen werden, voornamelijk door [45]de behendigheid van Bernaldo, die met eigen hand den beroemden ridder Roland doodde.

Koning Alfonso trachtte deze en de andere diensten van Bernaldo te beloonen, maar deze wilde geen enkele gunst uit ’s Konings handen ontvangen dan de vrijheid van zijn vader. Telkens weer beloofde de koning het verzoek in te willigen, maar even dikwijls vond hij een voorwendsel, om zijn woord te breken, totdat ten slotte Bernaldo, bitter teleurgesteld, zijn bondgenootschap verbrak, en zijn verraderlijken oom den oorlog verklaarde. De koning, die de populariteit en de oorlogskunde van zijn neef vreesde, nam toen een laffe krijgslist te baat. Hij verzekerde Bernaldo, dat zijn vader in vrijheid zou worden gesteld, wanneer hij er in toestemde, het groote kasteel Carpio aan hem af te staan. De jonge ridder gaf hem oogenblikkelijk zelf de sleutels over en smeekte, dat zijn vader hem dadelijk zou worden teruggegeven. Als antwoord wees de verraderlijke Alfonso op een troep ruiters, die in galop naderden.

»Daar komt uw vader, Bernaldo«, zeide hij spottend, »omhels hem.«

Bernaldo, zoo luidt het verhaal, ging tot hem en kuste zijne hand. Maar toen hij bemerkte, dat deze koud was en zijn kleur zwart, begreep hij, dat hij dood was; en onder den indruk van zijn leed begon Bernaldo luid te schreien en te jammeren, zeggende: »Helaas, Graaf Sandas, ik ben in een kwaad uur geboren, want nooit was iemand zóó verlaten als ik; want nu gij dood zijt, en mijn kasteel is weg, weet ik niet, wat ik beginnen moet!« Sommige Cantares de Gesta vermelden, dat de koning toen zeide: »Bernaldo, het is nu geen tijd voor vele woorden, en daarom beveel ik u oogenblikkelijk mijn land te verlaten.«

Met een gebroken hart, en volkomen vernietigd door [46]dezen genadeslag, wendde Bernaldo de teugels, en reed langzaam heen. En van dien dag af werd zijn banier niet meer in Christelijk Spanje gezien, noch werd de echo van zijn hoorn tusschen de heuvelen gehoord. Ongelukkig en wanhopend nam hij dienst bij de Mooren. Maar zijn naam leeft in de balladen en romances van zijn vaderland voort, als van een dapper ridder, wien door het verraad van een leugenachtig en wraakgierig Koning, groot onrecht is aangedaan.

Ofschoon de Cantares van Fernán González en de Kinderen van Lara ook in de kronieken zijn opgenomen, heb ik er de voorkeur aan gegeven, deze in het hoofdstuk over de ballades te behandelen, daar zij in dien vorm het meest bekend zijn.

[Inhoud]

De »Poema del Cid«.

Maar verreweg de meest volledige en eigenaardigste van de Cantares de gesta is de beroemde Poema del Cid, die nog steeds zoo genoemd wordt, ondanks alles wat wij van den oorspronkelijken vorm weten. Dat het een Cantar is, moet iedereen duidelijk zijn, die eenigszins bekend is met de Fransche Chansons de gestes. Zooals zoovelen der Chansons-helden wordt de Cid het slachtoffer van de ondankbaarheid zijns Konings, en wordt hij later weder in genade aangenomen. Wij ontmoeten in het gedicht voortdurend den gebruikelijken zinsbouw van de Chansons, en ook de atmosfeer van blufferige heldhaftigheid versterkt de overeenkomst, die tusschen beide bestaat. Er zijn ook duidelijke bewijzen, dat de schrijver van de Poema, de Chanson de Roland had gelezen of ervan had gehoord. Ik wil hiermede niet beweren, dat hij dit gedicht omwerkte, of, wat nog erger is, plagiaat pleegde ten opzichte van het grootsche werk van Roncevalles, maar er bestaat overeenkomst tusschen [47]verschillende kleinere gebeurtenissen, hetgeen echter volkomen wordt goedgemaakt door de oorspronkelijke en bezielende wijze, waarop het onderwerp behandeld is. De gedachte en de vorm zijn typisch Spaansch; ook vertoont de taal geen Franschen invloed, behalve, zooals reeds gezegd is, in de afgezaagde uitdrukkingen, die de clichés zijn van het middeleeuwsche heldengedicht.

[Inhoud]

Het eenige manuscript.

Er is slechts één manuscript bekend van de Poema del Cid, het handschrift van een zekeren Per of Pedro den Abt. Ongeveer in het laatste kwartaal van de achttiende eeuw kreeg de koninklijke bibliothecaris Sanchez door bibliografische nasporingen het vermoeden, dat zulk een manuscript zou kunnen bestaan in de buurt van Bivar, de geboorteplaats van den held van het gedicht, en hij slaagde erin, het in dit dorp op te diepen. De datum onder aan het handschrift vermeldt MCCXLV en de kenners zijn het niet eens over de beteekenis hiervan, daar enkelen meenen, dat na de tweede C, waar iets is weggeschrapt, met opzet een kleine ruimte is opengelaten en dat men moet lezen 1245 (1207 Gregoriaansche tijdrekening). Anderen gelooven echter, dat de juiste datum onder het manuscript 1307 is. Hoe het zij, het gedicht zelf dateert in ieder geval uit het tijdperk tusschen het midden van de 12e en het midden van de 13e eeuw.

Het manuscript is in een vrij verminkten en beschadigden toestand. Het begin en de titel zijn verloren gegaan, er mist een blad uit het midden, en het einde is slordig bijgeplakt door een onbekwame hand. Sanchez verklaart in zijn Poesias Castellanas anteriores al Siglio XV (1779–’90), dat hij een afschrift heeft gezien, dat in 1596 gemaakt is en waaruit blijkt, dat het manuscript toen reeds dezelfde onvolkomenheden vertoonde als nu. [48]

[Inhoud]

De schrijver onbekend.

De persoonlijkheid van den schrijver van de Poema del Cid zal waarschijnlijk wel eeuwig onbekend blijven. Misschien was het een priester, zooals Ormsby veronderstelt, maar ik geloof eerder, dat het een beroeps-trovador was. In Frankrijk waren de trouvères en niet de geestelijken de scheppers van dergelijke gedichten, waarom zouden de trovadores het dan niet in Spanje zijn?1

Dat de schrijver leefde in een tijd, niet lang na dien, waarin de gebeurtenissen die hij verheerlijkte plaats grepen, is duidelijk; waarschijnlijk ongeveer een halve eeuw nadat de Cid voor de laatste maal zijn beroemd zwaard Colada uit de scheede trok. Op grond van verschillende plaatselijke toespelingen, die in het gedicht voorkomen, heeft men uitgemaakt, dat hij geboortig was uit de Valle de Arbujuelo, en een monnik was uit het klooster Cardeña, in de nabijheid van Burgos; maar deze veronderstellingen berusten slechts op wat men uit het gedicht heeft opgemaakt, en zijn niet veel waarschijnlijker [49]dan het vermoeden, dat hij een Asturiër zou zijn, omdat hij den tweeklank ue niet gebruikt. Wij hebben echter goede redenen, aan te nemen, dat hij in elk geval een Castiliaan was, en wel voornamelijk om zijn heftigen politieken afkeer van het koninkrijk Leon, en alles, wat daarbij behoorde. Dat Pedro de Abt slechts een copiïst was, blijkt duidelijk uit de mishandeling van het manuscript, want ofschoon wij hem het behoud van de Poema te danken hebben, wordt onze dankbaarheid wel zeer getemperd door onze ontstemming over de wijze, waarop hij zijn taak volbracht. Want de copie staat vol noodelooze herhalingen, hij schrijft dikwijls twee regels door elkaar, en plaatst zoo nu en dan zelfs den inhoud van den éénen regel op den anderen, in zijn haast, om van zijn werk af te zijn.

[Inhoud]

Andere Cantares van den Cid.

Dat er ook andere Cantares zijn, die van den Cid verhalen, weten wij door de onderzoekingen van Señor Don Ramón Menéndez Pidal, die bewezen heeft, dat één ervan is opgenomen in de oudste uitgave van de Crónica General, waarvan blijkbaar drie exemplaren bewaard zijn gebleven, dateerende uit verschillende tijdperken. Wij weten nu ook, dat het gedeelte, waarvan hier sprake is, niet zooals men vroeger meende, afkomstig is van de Poema zooals wij die kennen. De gedeelten over den Cid in het tweede exemplaar van de Crónica zijn ook overgenomen uit een anderen Cantar van den vereerden held, bekend als de Crónica Rimáda, of Cantar de Rodrigo, dat waarschijnlijk het werk was van een juglar uit Palencia, en blijkbaar een mengelmoes van verschillende verloren Cantares over den Cid, zoowel als van andere Spaansche volksoverleveringen. Dit exemplaar [50]dateert echter uit een lateren tijd dan de Poema en is vooral belangrijk omdat er verscheiden overleveringen van den Cid en oude volksverhalen van Spanje in zijn opgenomen.

[Inhoud]

De maat van de »Poema del Cid«.

Het heeft er allen schijn van, dat het gedicht, zooals dit met alle Cantares het geval was, geschreven is om in het openbaar te worden voorgedragen. De uitdrukking »O Señores,« die wij telkens ontmoeten, heeft dezelfde bedoeling als het »Listen lordings,« dat zoo veelvuldig in de oude romances en balladen van Engeland voorkomt, nl. de aandacht te trekken en de afnemende belangstelling weer te wekken van een middeleeuwsch publiek. De maat, waarin het werk is geschreven, is bijna even ongelijk als de dichterlijke waarde van den inhoud. Het is voornamelijk geschreven in Alexandrijnen of veertienlettergrepige regels, maar sommige regels hebben veel meer lettergrepen, terwijl andere weer geweldig besnoeid zijn, waarschijnlijk door de onoplettendheid of de haast van den copiïst. Het komt mij voor, dat de Poema, ofschoon in veel van de beste gedeelten van groote waarde, toch eenigszins overschat is, en ik verdenk menig Engelsch criticus, die zoo uitbundig de voortreffelijkheden van het werk prijst, ervan, het nooit in zijn geheel te hebben gelezen. Heele gedeelten ervan zijn buitengewoon onbeduidend, en in sommige ontaardt het in een rijmelarij, die ons herinnert aan de barbaarschheden van de pantomime; maar wanneer de oorlogstrompet schalt, dan wekt zij den zanger, zooals zij Scott wekt (de overeenkomst tusschen beiden is in veel opzichten opvallend) en een machtig orkest barst los. De regels golven aan en zwellen in een waar Homerisch stormgeloei, en wanneer wij luisteren naar het breken der Castiliaansche speren op de Moorsche [51]schilden, dan worden wij herinnerd aan die geweldige regels van Swinburne’s Erechtheus:

»Met een aardschok van botsend geweld,

en met hoeven, bloeddruipend en rood,

Grijpt de woedende krijg naar de zeis

en zijn voet brengt den vlammenden dood.«

Maar de waarde der muziek van de Poema is niet uitsluitend gelegen in luidklinkende tonen. Het is de ware krijgsmuziek, die het bloed vuriger door de aderen jaagt, en de schrijver bereikt zijn effect niet alleen door den metrischen galop van zijn strijdros, zooals dit met den Engelschen dichter het geval is.

[Inhoud]

Begin van het gedicht.

Het begin van de Poema del Cid, zooals wij dat bezitten, is treffend en dramatisch genoeg, om ons te troosten over het verlies van het oorspronkelijke begin. De groote bevelhebber, die tengevolge van het verraad van de Leonsche partij aan het Hof van Koning Alfonso, door een koninklijk bevel verbannen is uit het huis van zijn vader (c. 1088), rijdt ontroostbaar heen uit de verwoeste poorten van zijn kasteel. Een vrij nauwkeurige vertaling van dit treffende gedeelte volgt hier:

Hij wendt den blik nog eens naar ’t huis, en tranen stroomen neer,

De plek, die eens hem schuilplaats bood, hij kent haar nauwlijks meer.

Verwoest de poorten van het slot, de wind blaast door de hal,

Geen kleeden dekken meer den vloer, geen paard staat in den stal.

Geen valk of havik vliegt hem toe, en zet zich op zijn hand;

Een ridderlijke bedelaar...., zóó trekt hij uit zijn land,

Hij zucht, zooals een strijder zucht: »U Heer, zij lof en prijs!

Mij en den mijnen schonkt Gij reeds zoo menig gunstbewijs.

De lastertong, de leugentaal, die sloegen mij terneer,

Maar éénmaal komt de dag, dat Gij mij wreken zult, o Heer!« [52]

Een raaf vloog hem op zijde, toen hij reed uit Bivar’s poort.

Toen hij te Burgos ruste zocht, vloog nog de vogel voort.

En bij dit somber teeken, verduisterde zijn blik:

»Alvarez Fannez, wees gegroet, gij banneling als ik!«

Met zijn getrouwen, zestig man, zoo reed hij door de straat;

Vanuit de vensters zag hem na zoo menig droef gelaat.

»Daar gaat,« zoo zuchtte menig hart, »een goed en trouw vasal,

Die door zijn Koning werd miskend, door laster kwam ten val.

En zeker had hem menig dak beschut dien droeven nacht,

Als Burgos’ volk niet had gevreesd des Konings sterke macht;

Want een decreet, van zegels zwaar, ging door het gansche land:

»Hij, die den Cid bescherming geeft, diens huis wordt platgebrand.«

Toen dus de droeve stoet reed voort, toen wendde men den blik....

Met zijn getrouwen reed hij heen, de strijder Roderick.

Bij ’t huis, waar hij te wonen placht, daar sprong hij van zijn ros:

»Uw meester staat hier voor de poort, maak slot en grendels los!«

Maar uit een venster sprak de maagd, die ’t slot voor hem bewaart:

»O Heer, die eens in beter tijd hanteerde ’t roemrijk zwaard,

Een brief des Konings kwam naar hier, gezegeld door zijn hand,

Die U en Uw getrouwen bant voor goed uit ’t Spaansche land.

Wie onzer, zij het slechts één nacht, een schuilplaats U mocht biên,

Die is veroordeeld, en hij zal nooit meer het zonlicht zien.

Ga dan, gij strijder voor het recht, en Gode sta U bij;

Voor U geen rust in ’t Vaderland, want gij zijt vogelvrij.

Daar de Cid en zijne getrouwen binnen de stad geen plaats konden vinden om hun hoofd neer te leggen, reden zij mistroostig naar de vlakte van Glera, ten Oosten van Burgos, waar zij hunne tenten opsloegen aan de oevers van de rivier Arlanzon. Daar voegde Martinez Antolinez zich bij hen, één van de vroegere vasallen van den Cid, die voedsel en wijn bracht voor hem en zijne volgelingen, en hem trachtte te troosten. De Cid bezat geen maravedi en wist niet, hoe hij zijne mannen van voedsel en wapenen [53]moest voorzien. Maar hij en Antolinez bedachten een plan, waardoor zij hoopten, zich het noodige voor den krijg te verschaffen. Zij namen twee groote kisten, bedekten deze met rood leder, en versierden ze met vergulde spijkers, zoodat zij er zeer kostbaar uitzagen. Toen vulden zij de kisten met rivierzand, en sloten ze stevig dicht.

[Inhoud]

Geld leenen in de elfde eeuw.

»Martinez Antolinez«, zeide de Cid, »gij zijt een eerlijk man en een trouw vasal. Ga naar de Joden Raquel en Vidas, en vertel hun, dat ik vele kostbaarheden bij mij heb, die ik hun in bewaring wil geven, omdat zij te zwaar zijn, om mede te nemen. Geef hun deze kisten als pand voor wat zij ervoor willen geven. Ik roep God en al zijne heiligen tot getuigen, dat ik dit doe, omdat ik tot het uiterste gedreven ben, en terwille van hen, die op mij vertrouwen.« Antolinez, eenigszins huiverig van deze zending, zocht de Joden Raquel en Vidas op in hun woning, waar zij bezig waren, hun rijkdom en hun winst te berekenen. Hij vertelde hun, dat de Cid een groote schatting had geheven, die hij onmogelijk kon medenemen, en dat hij hun die in bewaring wilde geven, wanneer zij hem een behoorlijke som daarop wilden leenen; maar zij moesten plechtig beloven, de kisten gedurende een vol jaar niet te openen. De Joden overlegden samen en stemden er in toe, de kisten te verbergen en gedurende minstens een jaar den inhoud niet te onderzoeken. »Maar zeg ons eens«, zeiden zij, »met hoeveel is de Cid tevreden en welke interest wil hij ons voor dat jaar geven?«

»Van alle kanten komen arme menschen bij mijn meester, den Cid, om hulp«, zeide Antolinez; »hij heeft minstens zeshonderd Marken noodig.«

»Wij willen hem die som met genoegen geven«, zeiden Raquel en Vidas, »want de schat van zulk een machtig [54]heer als de Cid, kan niet anders dan onmetelijk groot zijn.«

»Haast u dan«, zeide Antolinez, »want de nacht nadert en mijn meester, de Cid, is door een vonnis gedwongen, Castilië oogenblikkelijk te verlaten.«

»Neen«, zeiden de Joden naar den aard van hun ras, »dat is geen zaken doen; eerst ontvangen en dan betalen.« Zij verzochten dus te worden gebracht naar de plaats, waar de Cid kampeerde, en nadat zij hem begroet hadden, betaalden zij hem de afgesproken som. Zij waren verbaasd en verrukt over de zwaarte der kisten, en vertrokken hoogst voldaan, nadat zij Antolinez nog een commissieloon van 30 gouden Marken hadden gegeven voor het aandeel, dat hij in de zaak gehad had.

[Inhoud]

Donna Ximena.

Toen zij vertrokken waren, brak de Cid zijn kamp op, en galoppeerde door den nacht naar het klooster San Pedro de Cardeña, waar zijn vrouw, Donna Ximena, met zijn beide jeugdige dochters vertoefden. Hij vond haar verzonken in gebed voor zijn welzijn, en zij ontvingen hem met de hartelijkste betuigingen van vreugde. Hij nam den Abt ter zijde en deelde hem mede, dat hij op het punt stond op avontuur uit te trekken naar het land van de Mooren, en hij overhandigde hem een som, die toereikend was voor het onderhoud van Donna Ximena en hare dochters tot aan zijn terugkomst en hij voegde daarbij nog een milde gift ten behoeve van het klooster.

Maar reeds was het bericht van de verbanning van den Cid door het geheele land verspreid en zóó groot was de roem van zijn dapperheid, dat ridders van heinde en ver zich onder zijne banieren schaarden. Toen hij den voet in den stijgbeugel plaatste bij den brug van Arlanzon, was hij omringd door honderdvijftig ridders, die hem wenschten te volgen op zijn avontuurlijke [55]tocht. Het afscheid van zijn vrouw en dochters is treffend geteekend:

Scherp als de pijn van nagels, die men afrukt van de hand,

Zoo voelde hij zijn droefenis, toen hij verliet zijn land.

En telkens wendde hij den blik, het hart vervuld van rouw,

Bij d’aanblik van zijn dierbaarst goed: zijn kinderen en vrouw.

Totdat Minaya eind’lijk riep, zijn metgezel en vriend:

»De droefheid is geen passend kleed voor wie de wapens dient,

Gij, die geboren zijt, mijn held, in een gelukkig uur,

Trek vroolijk en verheugd van ziel op zoek naar avontuur.

Wat heden gij als smart gevoelt, is morgen zaligheid!

Het leed verdooft noch krijgstrompet, noch vreugde van den strijd!«

Toen gaven zij hunne paarden de sporen en galoppeerden naar de grenzen van Christelijk Spanje en staken op vlotten de rivier Duero over, waarna zij op Moorschen bodem stonden. Ver in het Westen konden zij de sierlijke Minaretten van de Saraceensche stad Ahilon zien, glinsterende in de middagzon, een zinnebeeld van de rijke schat, die zij zouden veroveren in het land der heidenen. In Higeruela schaarden zich nog meer dappere strijders onder de banieren van den Cid, grensbewoners, voor wie een rooftocht een feest was, en het breken van speren de schoonste muziek. Toen de Cid dien nacht sliep, droomde hij, dat de Aartsengel Gabriel hem verscheen, en tot hem zeide: »Stijg op, o Cid Campeador, stijg op en rijd heen; uw zaak is rechtvaardig; zoo lang gij leeft, zal alles, wat gij onderneemt, u gelukken.«

De Cid in den strijd.

De Cid in den strijd.

Met driehonderd volgelingen reed de Cid het land der Mooren binnen. Hij lag in hinderlaag, terwijl Alvarez Fañez en andere ridders een rooftocht ondernamen naar Alcalá. In hun afwezigheid bemerkte de Cid, dat de mannen van Castijon, een naburige Moorsche stad, de plaats verlieten om op het land te gaan werken, zonder de poorten te sluiten. Hij en zijne mannen deden een [56]aanval op de poorten, doodden de weinige heidenen, die ze bewaakten, en namen de stad zonder veel strijd. Zijne mannen waren zeer verheugd over de schat van goud en zilver, die zij in de eigenaardige Moorsche huizen vonden. Maar zij waren barmhartig tegenover de inwoners, die zij meer tot dienaren dan tot slaven maakten.

[Inhoud]

De inneming van Alcocer.

Nadat zij te Castijon gerust hadden, reden de Cid en zijne volgelingen door de Vallei van Henares langs Alhamia naar Bubierca en Ateca, en daar hij in een onbekend land was, omringd door een menigte vijanden, nam hij stelling op een heuveltop bij de sterke Saraceensche stad Alcocer, die hij belegerde. Maar de stad was goed bewaakt en hij zag, dat, wanneer hij door de versterking wilde heendringen, het door krijgslist moest gebeuren en niet alleen door vechten. Daarom riep hij op een morgen, nadat hij gedurende vijftien weken Alcocer belegerd had, zijne manschappen terug, alsof hij zijne nuttelooze pogingen opgaf, en hij liet maar één tent achter.

Toen de Mooren zijn terugtocht bemerkten, juichten zij, en in hunne begeerte om te zien welken buit zij in die eenzame tent zouden vinden, liepen zij in alle haast de stad uit, en lieten de poorten open en zonder bewaking. Toen de Cid zag, dat de Mooren een groot eind van de stad verwijderd waren, gaf hij zijne manschappen bevel, terug te keeren en het opgewonden Saraceensche gepeupel te overvallen. Het kostte hem niet veel overredingskracht, zijne manschappen daartoe over te halen. De Castiliaansche ridders wierpen zich met hooggeheven lansen op de dichte menigte, en richtten een vreeselijke slachting aan. De ongelukkige Mooren, die zoo onverwachts overvallen werden, vluchtten [57]in alle richtingen en spoedig was de vlakte overdekt met in het wit gekleede lijken. Intusschen draafde de Cid met enkele vertrouwde volgelingen naar de poorten en bezette ze, zoodat de Spanjaarden Alcocer in triomf binnentrokken. Zooals het zijn gewoonte was, behandelde de Cid de Mooren, die zich goedschiks aan hem overgaven, barmhartig, want, zeide hij, wij kunnen hen niet verkoopen, en wij zullen er niets bij winnen, als wij hun de hoofden afsnijden. Laat ons liever hen tot onze dienaren maken.

De Saracenen uit de naburige steden Ateca en Zerrel waren zeer verschrikt door de wijze, waarop Alcocer ingenomen was en zij berichtten den Moorschen Koning van Valencia, dat een zekere Roderigo Diaz uit Bivar, een vogelvrije, hun land was binnengevallen om er te plunderen, en reeds de sterke stad Alcocer had ingenomen. Toen Koning Tamin van Valencia deze tijding hoorde, was hij zeer vertoornd en zond een leger van drieduizend goed uitgeruste strijders den Campeador tegemoet. In zijn woede gaf hij zijne officieren het bevel, den Spaanschen verrader gevangen te nemen en hem levend bij hem te brengen, opdat hij zijn gerechten straf zou ondergaan. De Cid wist niets van de komst van deze troepen, en toen zijne schildwachten op zekeren morgen op de muren van Alcocer heen en weer liepen, waren zij verbaasd de geheele omgeving overstroomd te zien door Moorsche soldaten, die op hunne vlugge paardjes heen en weer draafden en hunne kromme zwaarden dreigend zwaaiden. Zijne buitenposten brachten spoedig het bericht, dat zij omsingeld waren, en zijne ridders en soldaten smeekten hem, ten strijde te mogen trekken tegen de ongeloovigen. Maar de Cid was bekend met de Moorsche krijgskunst en hij weigerde het verzoek in te willigen. Dagen lang paradeerde de vijand om de muren van Alcocer. Maar de Cid wist te goed, dat het dwaasheid [58]zou zijn, met zijne driehonderd man een leger van drieduizend goed uitgeruste soldaten aan te vallen, en hij wachtte dus zijn tijd af.

[Inhoud]

De strijd met den Moorschen koning.

Eindelijk slaagden de Mooren erin, den watertoevoer van Alcocer af te snijden. De mondvoorraad verminderde ook, en de Cid begreep, dat zulk een wanhopige toestand een gewaagd besluit noodig maakte. Alvarez Fannez, die altijd naar het gevecht hunkerde, zooals een strijdros, wanneer het de krijgstrompet hoort, drong aan op een krachtigen uitval, en de Cid, die den moed van zijne mannen kende, stemde toe. Eerst zond hij alle Mooren buiten de stad en inspecteerde de versterkingen. Hij liet slechts twee mannen achter om de poort te bewaken, stelde zijne troepen op, en zij verlieten Alcocer in gesloten rijen en in volkomen slagorde. En hier moeten wij weder het woord laten aan den dichter.

Hoera! daar rijdt de woeste Moor, en zwaait het kromme zwaard,

Hoor ’t schetterend trompetgeschal en ’t dreunen van de aard!

Twee vaandels heffen zij omhoog, met trotsch en woest gebaar,

En om elk vaandel legert zich een zwarte heidenschaar;

Als golven van een woeste zee, zoo wast de vijand aan,

En denkt de Christen Ridderschap met wreede hand te slaan.

»Houdt stand! blijft in het zadel nu, gij ridders,« roept de Cid,

»En sluit de rijen, want de aard’ zag nog zoo’n aanval niet.«

Maar ’t vurig hart van Bermuez sprong op bij ’t tromgeluid:

»Hoe? wachten tot de vijand komt? Dat nooit!« zoo riep hij uit.

»Dit trotsche vaandel hef ik hoog; Op! volgt mij in den strijd!

Op, Ridders, tegen ’t heidendom, voor Spanje en Christenheid!«

»Blijf kameraad,« zoo sprak de Cid, maar Pedro schudde ’t hoofd,

En sprak: »Hij volg’ mij trouw, die in de heil’ge zaak gelooft.«

Fier hief de ridder zich in ’t zaâl, en liet de teugels los,

De sporen drukte in de flank hij van zijn edel ros.

En als een schip, dat golven klieft en schuim opspatten doet,

Zoo wierp de held zich in die zee, den Saracenenvloed;

En onbewogen als een rots, die in de branding staat, [59]

Terwijl de woeste golf zich op haar borst te pletter slaat,

Zoo hield, terwijl het heidensch tuig zijn slagen dalen doet

Op helm en schild, de ridder stand met ongebroken moed.

»Ter hulpe!« roept de eedle Cid, »op! voor het heilig kruis!

Oud Castiliaansche Ridderschap, verdelg het Moorsch gespuis!«

Zooals de jachthond voorwaarts stuift, zijn keten losgemaakt,

Zooals de valk schiet naar omhoog, als men zijn kluisters slaakt,

Nòg feller dan de vurigheid van ’t ongebreideld ros,

Zoo barst de woede van Castille op den vijand los.

»Verzamelt U, gij Ridderschap, en valt den heiden aan,

En volgt den strijder van Bivar, die nooit nog werd weerstaan!«

Driehonderd lansen heft men hoog...., zij dalen op bevel,

Driehonderd heid’nen liggen neer, een vlug en dood’lijk spel,

De lansen rijzen weer omhoog, de lansen dalen weer;

Ontelb’re schilden liggen dan in ’t zand versplinterd neer.

Het sneeuwwit vaandel is gedrenkt in ’t bloed nu van den Moor,

Het onbeheerde krijgsros draaft de omwoelde vlakte door.

Gelijk de bliksem ’t luchtruim klieft, zoo schittert in de hand

Van Roderick het scherpe zwaard; en mèt hem houden stand

Alvarez Fannez, Gustior, en enk’le trouwen meer.

Maar ziet, o bange schrik, de Saracenen velden neer

Het strijdros van Alvar Fannez, den grooten, eedlen held!

Maar haastig komt de Cid Campeador ter hulp gesneld,

Ziet, hoe de dappere Fannez bedreigd wordt door den dood,

Doordat een emir op zijn ros den held geen uitweg bood.

Dan grijpt de onverschrokken Cid het zwaard met vaste hand,

Hij zwaait het met een forschen greep..., de emir ligt in ’t zand.

»Bestijg zijn vurig strijdros nu, stijg op, nog dreigt gevaar,

De phalanx van den vijand staat nog ongebroken daar.«

Fannez werpt in het zadel zich, en zaait verderf en dood,

Waarheen zijn ros hem draagt, daar kleurt het bloed de aarde rood.

De Cid rent op den veldheer toe, doorklieft zijn schild met kracht,

De Moorsche veldheer neemt de vlucht; den ridders is de macht.

De moedige Antolinea valt dan op Galve aan;

Hij en Fariz, zij wenden zich, zonder hun man te staan.

Zij trokken op ten zegepraal, zij vluchtten voor den smaad,

Hun helm gespleten door het zwaard, en met bebloed gelaat.

Sinds dichters zongen van een slag en roemden eedlen strijd,

Werd zulk een slagveld niet geroemd, nog tot op dezen tijd.

Geen waardiger en trotscher strijd bezong een heldenlied:

Nog kronen lauweren uw hoofd, o held, gij eedle Cid!

[60]

Het was een woedend en bloedig gevecht. De Moorsche nederlaag was volkomen, en de kleine Castiliaansche troep had slechts vijftien man verloren. Vijfhonderd, rijk opgetuigde Arabische paarden, elk met een schitterend zwaard aan den zadelknop, vielen den Cid in handen. Hij hield het vijfde gedeelte daarvan voor zichzelf, zooals dat het gebruik was voor bevelhebbers van dergelijke vrije troepen. Maar daar hij zeer verlangend was, vrede te sluiten met Koning Alfonso van Castilië, zond hij Alvarez Fañez als zijn vertegenwoordiger naar het Hof met dertig van deze kostbaar getuigde en gezadelde paarden.

Maar de Mooren waren, niettegenstaande hun nederlaag, niet van zins, den Cid vrij over hunne grenzen te laten trekken, en daar de Cid zag, dat hij niet lang bij machte zou zijn Alcocer in handen te houden, onderhandelde hij met de Saracenen van de naburige steden over den losprijs van Alcocer. Zij kwamen overeen, dat hij de plaats voor drieduizend Marken in goud en zilver zou verlaten, en zoo trok de Campeador verder Zuidwaarts, en nam stelling op een heuvel, ten Noorden van het district Mont’real. Hij maakte alle Moorsche steden in den omtrek schatplichtig, en bleef volle vijftien weken in zijn nieuw kamp.

Intusschen was Alvarez Fañez naar het Hof gereisd, en had den Koning de dertig prachtige paarden, die zij veroverd hadden, ten geschenke aangeboden. »Nog is het geen tijd om den Cid weder in genade aan te nemen«, zeide Alfonso; »maar daar deze paarden van de ongeloovigen komen, heb ik geen bezwaar ze aan te nemen. Ik schenk u vergiffenis, Alvarez Fañez, en hef uw ballingschap op. Wat den Cid betreft, ik kan niet anders zeggen, dan dat, wanneer een dapper strijder zich onder zijn banier wil scharen, ik hem dat niet zal beletten. [61]

[Inhoud]

De oorlog met Raymond Berenger.

De Graaf van Barcelona echter, Raymond Berenger, een trotsch en aanmatigend heer, beschouwde de aanwezigheid van den Cid in een gebied, zóó dicht bij het zijne gelegen, als een persoonlijke beleediging, en in groote woede verzamelde hij al zijne manschappen, Mooren zoowel als Christenen, en maakte zich op, om den Cid te verdrijven uit de streek, die hij schatplichtig had gemaakt. Toen de Campeador hoorde, dat dit leger in aantocht was, zond hij een afgezant naar Graaf Raymond, om hem de verzekering te geven van zijne vredelievende bedoelingen ten opzichte van hem. Maar de Graaf vond, dat zijn persoonlijke waardigheid beleedigd was, en hij weigerde den boodschapper te ontvangen.

Toen de Cid het leger van Raymond zag optrekken naar de heuvelen van Mont’real, wist hij, dat zijne vredesvoorstellen vergeefsch waren geweest; hij verzamelde zijne troepen voor het woedende gevecht, dat hij wist, dat volgen moest, en wachtte den vijand af op de vlakte, die de gunstigste voorwaarden bood voor zijne ruiters. Het lichtgewapende Moorsche paardevolk van Berenger stormde tot den aanval, maar werd zonder eenige moeite door de Castilianen teruggeslagen. De Frankische krijgslieden van den Graaf, een troep flinke en oorlogszuchtige huurlingen, stormden toen den heuvel af, en vielen de soldaten van den Cid aan. Het samentreffen was geweldig, maar de strijd was kort, want de ridders van Castilië, geschoold in een voortdurend oorlogvoeren, hadden de Frankische ruiters spoedig verslagen. De Cid zelf viel Graaf Berenger aan en dwong hem, zijn beroemd zwaard Colada af te staan, dat zulk een belangrijke rol heeft gespeeld in de verdere oorlogsdaden van den Campeador. Een strijdzwaard, waarvan de overlevering vertelt, dat het dit beroemde wapen is, het Spaansche Excalibur, wordt nog getoond [62]in de Armeria te Madrid, en alle geloovige bewonderaars van ridderverhalen zijn er van overtuigd, dat dit het zwaard is, dat de Campeador op den trotschen Berenger veroverde; zelfs de zekerheid, dat het gevest uit de vijftiende eeuw dateert, brengt dit geloof niet aan ’t wankelen.

De troepen van den Cid waren buitengewoon verheugd over de zegepraal zoowel als over den buit en er werd een vorstelijk feest aangericht, om de blijde gebeurtenis te vieren.

De Cid noodigde den overwonnen Raymond Berenger op hoffelijke wijze uit zijn gast te zijn bij dit feestmaal, maar deze antwoordde uit de hoogte, dat zijn gevangenneming door vogelvrijen, hem de eetlust benomen had. Geprikkeld door deze onbeschoftheid, liet de Cid hem weten, dat hij zijn land niet zou terugzien, voordat hij het brood met hem zou hebben gebroken en een beker wijn met hem zou hebben gedronken. Gedurende drie volle dagen weigerde de Graaf ieder voedsel, en op den derden dag deelde de Cid hem mede, dat hij onmiddellijk in vrijheid zou worden gesteld, wanneer hij zijn vasten zou opgeven. Dit was teveel voor den trotschen Berenger, wiens honger nu grooter bleek te zijn dan zijn tegenstand. »Groote Goden!« roept de dichter uit, »met welk een gulzigheid at hij! Hij bewoog zijne handen zoo vlug, dat de Cid de bewegingen niet kon volgen.« Toen gaf de Cid hem de vrijheid en zij scheidden als goede vrienden.

»Stijg op, rijd heen, mijn eedle Graaf, als vrij en moedig Frank,

Voor allen buit, dien gij mij liet, brengt u mijn harte dank.

En komt gij met trompetgeschal, opdat de krijgskans keer’,

Dan wacht ik u, verheugd van ziel, hoor ik die klanken weer.«

»Neen Roderick, de krijg is uit, en tusschen ons is ’t vree:

Geen strijd meer tusschen u en mij, het zwaard blijv’ in de schee.«

Toen reed hij heen; maar kort daarna wendde hij steels ’t gelaat

En keek hij angstig achterom, als vreesde hij verraad;

Maar de gedachte aan zulk een daad was nimmer opgeweld,

In ’t harte van den trouwen Cid, dien nooit volprezen held!

[63]

[Inhoud]

De Cid voert oorlog aan de zeekust.

De Cid wendde zich af van Huesca en Montalvan en voerde zijne troepen naar den zeekant. Toen de Mooren van Valencia bemerkten, dat hij zich in Oostelijke richting voortbewoog, ontstelden zij zeer, en zij besloten hem zulk een ontzaglijk leger tegemoet te zenden, dat hij onmogelijk zou kunnen voortdringen. Maar hij weerde zijne aanvallers met zulk een woede af, dat zij het niet waagden, hem langer tegen te houden. Drie jaren lang voerde de Cid oorlog in deze streek en ontelbaar waren zijne overwinningen. Hij en zijne ridders vestigden zich in dit land als koningen. Zij maaiden het koorn, en zij aten het brood van het overwonnen volk, zoodat er hongersnood uitbrak onder de Mooren, die bij duizenden stierven.

Toen zond de Cid afgezanten naar Castilië en Aragon met de boodschap, dat alle Christenen, die zich aan zijne heerschappij wilden onderwerpen, bescherming zouden genieten. Op dit bericht schaarden duizenden zich onder zijn vaandel, en zijn leger werd hierdoor zóó versterkt, dat hij in staat was, op te trekken tegen Valencia, de Moorsche hoofdstad van deze landstreek. Hij stelde zich met zijn geheele leger op voor de poorten der stad en belegerde haar. Negen maanden lang omsingelde hij de stad en in de tiende maand openden de inwoners van Valencia de poorten, en gaven zij zich over. Groot was de buit aan goud en zilver en kostbare stoffen, zoodat alleen het aandeel van den Cid een waarde vertegenwoordigde van dertigduizend Marken. Zijn macht nam dientengevolge zóó toe, dat niet alleen zijn eigen volgelingen, maar ook de Mooren van Oost-Spanje, hem begonnen te beschouwen als hun rechtmatigen Koning.

Die steeds groeiende macht verontrustte den Moorschen [64]Koning van Sevilla zeer, en hij besloot zijn geheele legermacht te mobiliseeren. Met een leger van dertigduizend man trok hij op tegen Valencia. Maar de Cid ontmoette hem aan de oevers van de Huerta en versloeg hem zóó volkomen, dat hij na dien nooit meer in staat was den Campeador te bestoken.

Toen ontwaakte in het hart van den Cid de hoop, dat de Koning hem weer in genade zou aannemen en hem zijn vertrouwen weer zou schenken. En hij zwoer een duren eed, dat hij uit liefde voor Alfonso nooit meer zijn baard zou laten scheren. »Zoo,« zeide hij, »zal mijn baard beroemd worden onder Mooren en Christenen.« Hij zond Alvarez Fañez ten tweede male naar het Hof, met een geschenk van honderd schitterend opgetuigde paarden van het zuiverst Arabische bloed, met de bede, dat hij zijn vrouw, Donna Ximena, en hunne dochters, zou mogen brengen naar zijne goederen, die hij zich met het zwaard veroverd had.

Intusschen was uit het Oosten een monnik naar Valencia gekomen, Bisschop Don Jerome, die in verre landen van den moed van den Cid had gehoord, en ernaar verlangde, tegen de ongeloovigen te strijden. De Cid was zeer met hem ingenomen en stichtte het bisdom Valencia voor den dapperen Christen, wiens eenige gedachte was, het Christendom te verspreiden en de Saracenen uit te roeien.

Inmiddels reisde Alvarez Fañez naar het Hof en werd tot den Koning toegelaten. Deze was verrukt over de verhalen, die Fañez hem deed over de krijgsverrichtingen van den Campeador, die de Mooren had bevochten in vijf groote veldslagen, hunne landen had onderworpen aan de Kroon van Castilië, en een bisdom had gesticht midden in het gebied der heidenen, zoodat hij hem gaarne wilde toestaan, Donna Ximena en de jonkvrouwen Elvira en Sol naar Valencia te brengen. Bij het hooren [65]van dit bericht, was Graaf Garcia Ordoñez van de Leonesische partij, die indertijd de aanleiding was geweest tot de verbanning van den Cid, en die hem uit den grond van zijn hart haatte, zeer verstoord. De twee Infantes of Prinsen van Carrión echter, die de groote macht en den groeienden invloed van den Cid zagen, besloten, diens dochters ten huwelijk te vragen aan den Koning, maar zij verzwegen dit plan voorloopig.

Het tijdstip, waarop de Cid zijn schuld zou moeten aflossen bij de Joden Raquel en Vidas was reeds lang verstreken; en toen zij hoorden, dat Alvarez Fañez zich aan het Hof bevond, begaven zij zich daarheen, en zij verzochten hem, de geleende som terug te betalen. Alvarez Fañez verzekerde hun, dat alles zou geschieden, zooals de Cid beloofd had, en dat slechts het voortdurend oorlogvoeren zijn meester belet had, aan zijne verplichtingen tegenover hen te voldoen. Zij waren volkomen bevredigd door deze verklaring, en zoo groot was hun vertrouwen in den Cid geweest, dat zij de kisten nooit hadden geopend, om den aard te onderzoeken van het onderpand, dat hij hun gegeven had.

[Inhoud]

De Cid verwelkomt zijn gezin.

Alvarez Fañez reisde nu met Donna Ximena en de dochters van den Cid naar Valencia, en hij bracht haar veilig naar hare nieuwe woonplaats. Toen de Cid hoorde, dat zij naderden, besteeg hij zijn beroemd paard Babieca, dat hij eenige dagen te voren op de Mooren veroverd had, en reed zijn vrouw en dochters in galop tegemoet, om haar naar hare nieuwe bezittingen te brengen. Nadat hij zijn familie met groote hartelijkheid begroet had, geleidde hij haar naar het kasteel, van welks torens hij haar de landen toonde, die hij voor haar veroverd had. En zij dankten God voor zulk een rijke gave. [66]

Er ontstond echter groote onrust onder de Mooren van Afrika, toen zij van de krijgsverrichtingen van den Cid hoorden, want zij beschouwden het als een schande, dat hij zulk een groot gedeelte van Spanje op hunne broeders van het Schiereiland veroverd had. Hun Koning Yussef verzamelde een machtig leger van vijftigduizend man, waarmee hij over zee voer, om tegen Valencia op te trekken, in de hoop, deze stad voor de Mooren te heroveren. Toen de Cid dit hoorde, riep hij dit: »Ik dank God en de Heilige Maagd, dat ik mijn vrouw en dochters hier heb. Nu kunnen zij zien, hoe wij de Mooren bestrijden, en ons brood verdienen in het vreemde land.«

De troepen van Yussef kwamen spoedig in het gezicht, en zij omsingelden Valencia zóó dicht, dat niemand de stad kon binnengaan of verlaten. Toen de vrouwen die groote krijgsmacht zagen, die om de stad gelegerd was, waren zij zeer beangst, maar de Cid stelde haar gerust. »Houdt goeden moed,« zeide hij, »want groote rijkdom zal ons deel zijn; ik ga een bruidsschat voor onze dochters veroveren.«

[Inhoud]

De strijd met Koning Yussef.

De Cid besteeg Babieca, en bracht zijne soldaten in het veld tegen de Mooren van Afrika. Toen begon een hardnekkige en woeste strijd. De Spaansche speren waren dien dag rood van het Moorsche bloed, en de Cid zwaaide zijn scherp zwaard Colado zóó verwoed, dat de Saracenen werden weggemaaid als het koren door de zeis. Hij richtte het zwaard op den helm van Koning Yussef, maar de Moorsche aanvoerder ontweek den slag, gaf zijn paard de sporen, en vluchtte in razende vaart, gevolgd door zijne zwarte troepen. Onmetelijk was de buit in goud, zilver, kostbaar opgetuigde paarden, schilden, zwaarden en wapenrustingen. [67]

Door deze onafgebroken gevechten was de Cid te vermoeid, om den vijand te vervolgen, en met zijn zwaard nog druipend van het bloed, reed hij naar de plaats, vanwaar zijn vrouw en dochters den strijd gevolgd hadden. En zich voor zijne dames terneder buigende, riep hij uit: »Zóó worden de Mooren op het slagveld vernietigd.« Maar als steeds gedachtig aan zijn Koning en leenheer, zond hij oogenblikkelijk Alvarez Fañez en Pero Bermuez naar het Hof met de tent van Koning Yussef en 200 kostbaar uitgeruste paarden. Alfonso was zeer verheugd. »Ik zal dit geschenk van den Cid gaarne aannemen,« zeide hij, »en moge de dag van onze verzoening spoedig aanbreken.«

Toen de Infantes van Carrión zagen, dat de roem van den Cid dagelijks toenam, werden zij versterkt in hun besluit, den Koning om de hand van de dochters van den Campeador te vragen. Alfonso beloofde hun, met den Cid in onderhandeling te treden, niet alleen over een huwelijk van zijne dochters, maar ook over een verzoening met hem, want hij was zich volkomen bewust van de groote diensten, die de Campeador hem bewezen had. Daarom ontbood hij Alvarez Fañez en Pero Bermuez, stelde hen in kennis met het aanzoek van de Infantes van Carrión, en verzocht hun, het den Cid oogenblikkelijk over te brengen en hem tevens de verzekering van zijn hoogachting te geven.

De afgezanten begaven zich in allerijl naar Valencia en brachten den Cid de vereerende boodschap van den Koning over. De Cid was bijzonder verheugd over de toenadering. »Het is mij een vreugde de wenschen van mijn Koning te vervullen,« zeide hij, »ofschoon de Infantes van Carrión trotsch zijn, en slechte vasallen van den Troon. Maar de wil van God en van den Koning geschiede.« [68]

Daarop maakte de Cid zich gereed, en begaf zich op reis naar het Hof; en toen de Koning vernam, dat hij naderde, verliet hij zijn paleis en reed hem tegemoet. En de Cid knielde neder voor den Koning, en hij beet in het gras, om zich voor zijn heer te vernederen. Maar Don Alfonso was ontroerd bij dit gezicht, en hem opheffende, gaf hij hem de verzekering van zijn gunst en van zijn liefde, bij welke betuiging de Cid diep bewogen was, en van vreugde schreide. Toen richtte de Koning een schitterend feestmaal aan, en toen dit ten einde liep, deed hij namens de Infantes van Carrión aanzoek om de hand zijner dochters. De Cid antwoordde, dat hij en zijne dochters het eigendom van den Koning waren, en dat Alfonso dus de jonkvrouwen ten huwelijk kon geven.

[Inhoud]

De dochters van den Cid treden in het huwelijk.

Na eenige dagen van feesten en vermaak, keerde de Campeador terug naar Valencia, in gezelschap van de twee Infantes van Carrión. Hij vertelde zijn vrouw en dochters, dat dit huwelijk niet tot stand was gebracht door hem, maar door den Koning, en dat hij niet zonder vrees was over den afloop van deze verbintenis. Hij maakte echter die voorbereidingen, die in overeenstemming waren met de belangrijkheid van zulk een huwelijk met twee van de machtigste vorsten van Spanje; en Donna Elvira en Donna Sol werden met de Infantes van Carrión in den echt vereenigd in de Kerk van Sante Maria, door den krijgsman-bisschop Jerome. De huwelijksfeesten duurden veertien dagen, en de Cid had geen reden tot ontevredenheid over zijn schoonzoons, die zich zoowel in het tournooi als bij den dans als ware ridders gedroegen. [69]

[Inhoud]

Het avontuur van den leeuw.

De Infantes van Carrión hadden met hunne echtgenooten ongeveer twee jaar in Valencia gewoond, toen er iets ernstigs gebeurde. Op zekeren dag, tijdens het middagrustuur, verbrak een leeuw, die gehouden werd ten dienste van de arena, zijne tralies, en drong het paleis binnen. De Campeador lag op een rustbank te slapen, maar al zijne onverschrokken schildknapen schaarden zich om hem heen om hem te beschermen, behalve de Infantes van Carrión, van wien de een achter de divan wegschoot, terwijl de ander zóó haastig het paleis ontvluchtte, dat hij over den boom van een druivenpers viel, en zijne kleeren scheurde. Door het rumoer ontwaakte de Cid; hij stond op, liep rustig op den leeuw toe, legde zijn vaste hand op den ruigen kop, en bracht het trotsche dier naar zijn hok terug. De leeuw verzette zich niet; klaarblijkelijk voelde hij in den Campeador zijn meester.

Toen de Infantes bemerkten, dat alle gevaar geweken was, verlieten zij hun schuilplaats; zij zagen er zóó bleek en angstig uit, dat de dappere volgelingen van den Cid niet konden nalaten te lachen. De trotsche Grandes van het Noorden voelden zich daardoor diep beleedigd, en in hunne harten ontwaakte de lust tot wraak.

Eenige dagen na deze gebeurtenis verspreidde zich de mare in de hoofdstad, dat Abu Bekr, de aanvoerder der troepen van den Koning van Marocco, naar Valencia optrok. De Cid en zijne strijders verheugden zich over dit bericht; de Infantes van Carrión echter waren minder verrukt over het nieuws, en zij beraadslaagden samen over middelen om den strijd te ontloopen, en weer naar hun eigen grondgebied terug te keeren.

Hier mist een gedeelte van het verhaal, maar uit het verder verloop blijkt, dat de ontbrekende regels betrekking [70]hebben op een proeve van moed van ten minste één der Infantes, die, geprikkeld door de beschuldiging van lafheid, zich wapende om met een Moor te strijden, die hem echter op de vlucht dreef. Maar Pero Bermuez, die de gevoelens van den Cid wilde sparen, doodde den Saraceen, en liet het voorkomen, alsof de Infante het had gedaan.

[Inhoud]

Een »Geheime Dienst«-geschiedenis van »de Cid«.

Er is een zeer romantisch verhaal verbonden aan den eersten regel van het volgende gedeelte van het gedicht:

»Eens koom’ de dag, dat ’k van U bei hetzelfde ondervind.«

Deze regel wordt verondersteld de laatste te zijn van de toespraak van Pero Bermuez tot den Infant Don Ferrando, die hem waarschijnlijk zijn dankbaarheid had betuigd.

De eerste Engelsche schrijver, die getracht heeft de Poema del Cid te vertalen, was John Hookham Frere, de vertaler van de tooneelstukken van Aristophanes, die jaren geleden Britsch gezant te Madrid was. Hij gaf een waarschijnlijke verklaring van bovengenoemden regel en stelde den Markies de la Roma daarmede in kennis. Eenige jaren later, in 1808, toen de Markies in Franschen dienst het bevel voerde over een legerafdeeling in Denemarken, was Frere in de gelegenheid, hem een vertrouwelijke instructie te doen toekomen, en om den Spaanschen bevelhebber te overtuigen van de echtheid van de boodschap die hem gebracht werd, zinspeelde hij in zijn brief op bovengenoemden regel, waarvan slechts den Markies en hemzelf deze uitlegging bekend was. De boodschap leidde tot één van de gewichtigste troepenbewegingen in den oorlog met Napoleon. [71]

[Inhoud]

De strijdende Bisschop.

De Infantes van Carrión, die niet veel lust hadden in een langdurigen oorlog met de Mooren, besloten, bij de eerstvoorkomende gelegenheid naar hun eigen grondgebied terug te keeren. Maar, als om hen te beschamen, verscheen de strijdlustige Bisschop Jerome tot de tanden gewapend voor den Cid, en smeekte hem, aan het gevecht te mogen deelnemen. De Cid gaf glimlachend zijn toestemming, en oogenblikkelijk daarna besteeg de dappere geestelijke een reusachtig strijdros en rende in vollen draf de poort uit en den Saracenen tegemoet. Bij het eerste samentreffen doodde hij er dadelijk twee, maar hij had het ongeluk, zijn lans te breken. Niet in het minst uit het veld geslagen, trok deze vurige zoon van de Kerk het zwaard, zwaaide het boven zijn hoofd als de meest geoefende soldaat, en wierp zich met zijn geweldig strijdros ten tweede male op de Moorsche gelederen; en terwijl hij verwoed om zich heensloeg, wondde of doodde hij met elken slag een Moor. Maar de vijand omsingelde hem, en het zou slecht zijn afgeloopen met den vechtenden Bisschop, als niet de Cid, die met de oprechte bewondering die den strijder gevoelt voor de daden van een ander moedig man, diens dapperheid had gadegeslagen, zijn eigen strijd had gestaakt, Babieca de sporen had gegeven, en zich in het heetst van het gevecht had gestort. Bij dezen vreeselijken aanval weken de lichtgewapende Mooren angstig terug. Ten tweede male draafde hij op hen in, brak door hunne gelederen als een orkaan, en zaaide dood en verderf om zich heen. De Mooren wankelden, hunne troepen werden uiteengeslagen en zij vluchtten in allerijl. Het geheele leger van den Cid viel toen op hen aan; met al het voetvolk en paardenvolk stormden zij het Moorsche kamp binnen, verbraken de koorden der tenten, en wierpen de schitterende [72]Oostersche paviljoens omver, waarin de Saracenen gehuisd hadden.

Zóó stormt in het vijandlijk kamp de Spaansche ruiterschaar,

En door den schrik verlamd, staan Koning Bucars mannen daar.

Het afgehouwen, bloedend hoofd, den arm van ’t lijf gekapt,

Verbrijzeld liggen zij in ’t zand, door paardenhoef vertrapt.

»Halt Koning Bucar!« roept de Cid; »tot mij kwaamt ge over zee;

Gij zocht mij in deez’ fellen strijd!... aan mij is ’t woord van vree.«

»Als in uw zwaard die vrede huist, en in uw steigrend ros,

Begeer ik uwen vrede niet!...« Hij laat de teugels los.

En als de wind stuift hij vooruit, recht naar de open zee,

En naast hem, op zijn edel ros, draaft Spanje’s ridder mee.

Colado schittert in zijn hand, hij grijpt den Koning aan:

»Kies!« wilt gij sterven door het zwaard, of in de golven gaan?«

Het scherpe zwaard doorklieft den Moor, in stroomen vloeit zijn bloed.

Moog’ zóó verdwijnen van de aard’ het gansche Moorsch gebroed!

— — — — — — — — — — —

’t Was op deez’ glorierijken dag, dat Spanje’s ridder won

Dat kostbaar stuk als oorlogsbuit: zijn edel zwaard Tizon.

Toen de Cid uit den strijd terugkeerde, zag hij de Infantes van Carrión, en begroette hen: »Nu zij zich als dapperen gedragen, zullen zij ook door de dapperen goed worden ontvangen,« zeide hij ernstig tegen Alvarez Fannez. De trotsche en domme prinsen waren zeer vertoornd, toen zij deze uitlating toevallig hoorden, en de zucht naar wraak ontwaakte opnieuw in hunne harten. »Wij zullen den Cid in den steek laten en naar Carrión terugkeeren,« zeiden zij, »wij worden door deze roovers en hun leider bespot en beleedigd. Op weg naar huis zullen wij wel gelegenheid hebben, ons te wreken op zijne dochters.«

Bezield met dit laffe voornemen, vroegen zij den Cid glimlachend verlof tot vertrekken. Deze gaf met een bedroefd hart zijn toestemming, overlaadde hen met geschenken, waaronder de beroemde zwaarden Colado [73]en Tizon, die hijzelf op de Mooren veroverd had, en droeg zijn neef, Felix Muñoz, op, de Infantes en zijne dochters naar Carrión te begeleiden.

[Inhoud]

De wraak van de Infantes.

Groot was de droefheid van den Cid en van Donna Ximena, toen zij afscheid namen van hunne dochters Elvira en Sol, want zij waren niet gerust over haar lot. Maar zij droegen Felix Muñoz op, hunne dochters goed te bewaken, en hij beloofde dit te zullen doen. Na een reis van enkele dagen moest het gezelschap het groote woud van Corpes doortrekken, waar zij op een open plek hunne tenten opsloegen en den nacht doorbrachten. In den morgen zonden de Infantes de leden van hun gevolg vooruit, namen de zadelriemen van hunne paarden en sloegen daarmede de dochters van den Cid op gruwelijke wijze. De ongelukkige vrouwen smeekten te mogen sterven, liever dan deze schande te moeten ondergaan, maar de wraakzuchtige Infantes lachten verachtelijk, bespotten haar en mishandelden haar zóó schandelijk, dat zij haar voor dood achterlieten. »Zoo,« zeiden zij, »is de schande van het avontuur met den leeuw gewroken.« Daarop bestegen zij hunne paarden en reden heen.

Toen de verlaten en vernederde vrouwen bloedend in het gras lagen, kwam Felix Muñoz, haar neef, die den nacht in een ander gedeelte van het bosch had doorgebracht, aangereden, en toen hij haar ongelukkigen toestand zag, haastte hij zich, haar te helpen. Nadat hij hare wonden zoo goed mogelijk verbonden had, reed hij vlug naar de naastbijgelegen stad en kocht daar kleederen en paarden voor haar, zooals haar rang dat eischte.

Toen het bericht van dit alles den Cid te Valencia bereikte, werd zijn hart vervuld van toorn; hij gaf [74]daaraan echter geen uiting, maar bleef mokken over de schande, zijne dochters aangedaan. Na enkele uren riep hij uit: »Bij mijn baard! dit zal den Infantes van Carrión geen voordeel brengen!« Spoedig daarna kwamen de dames Elvira en Sol te Valencia aan en hij ontving haar liefdevol maar niet met beklag. »Welkom, dochters,« zeide hij, »God behoede u voor kwaad. Ik heb dit huwelijk aanvaard, omdat ik het niet kon tegengaan. God geve, dat ik u spoedig gelukkiger gehuwd zie, en dat ik mij zal kunnen wreken op mijn schoonzoons van Carrión.«

[Inhoud]

Het hof van Toledo.

De Cid zond zijne afgezanten naar Koning Alfonso om hem in kennis te stellen met den grooten smaad, zijne dochters aangedaan door de Infantes, en hem zijn steun te verzoeken, opdat gerechtigheid zou geschieden. De Koning was zeer verontwaardigd over het gebeurde, en beval, dat het Hof te Toledo zou bijeenkomen, en dat de Infantes daar zouden verschijnen, om zich over hun misdaad te verantwoorden. Zij verzochten toestemming on weg te blijven, maar de Koning weigerde beslist iedere uitvlucht, en eischte, dat zij oogenblikkelijk gehoor zouden geven aan zijn oproep. Met grooten tegenzin reisden zij naar Toledo, in gezelschap van Graaf Don Garcia, Asur González, Gonzalo Asurez en verscheiden vazallen, in de hoop, door uiterlijk vertoon den Cid ontzag in te boezemen. Spoedig kwam ook de Campeador aan het Hof aan, met eenige beproefde strijders, allen tot de tanden gewapend. Hij droeg een kostbaar gewaad van rood fluweel met goud geborduurd, en zijn baard was met een koord samengebonden. Toen hij binnentrad, verrees het geheele Hof om hem te begroeten, behalve de Infantes van Carrión met hun [75]gevolg, want hij leek een hoog edelman, en de Infantes waagden het niet, hem aan te zien.

»Vorsten, baronnen en edelen«, zeide Koning Alfonso, »ik heb u opgeroepen, om in de zaak van den Cid Campeador recht te spreken. Zooals gij allen weet, is zijne dochters groote schande aangedaan, en ik heb rechters aangesteld, om deze zaak te onderzoeken en de waarheid aan het licht te brengen, want ik verdraag geen onrecht in Christelijk Spanje. Ik zweer bij het gebeente van San Isidro, dat hij, die deze zitting verstoort, uit mijn koninkrijk zal worden verbannen, en mijn liefde zal verbeuren, en dat ik zal staan aan de zijde van hem, die zijn recht zal kunnen bewijzen. Laat nu de Cid zijn klacht indienen, en wij zullen de verdediging van de Infantes van Carrión hooren.«

Toen verrees de Cid van zijn zetel en er was geen edeler figuur onder al deze hooge ridders aan het Hof.

»Mijn Heer en Koning«, zeide hij, »niet alleen mij hebben de Infantes van Carrión beleedigd, maar ook u, die hun mijne dochters ten huwelijk hebt gegeven. Laat hen, nu zij mijn schoonzoons niet langer zijn, mij eerst mijne zwaarden Colado en Tizon teruggeven.«

Toen de Infantes den Cid zoo hoorden spreken, dachten zij, dat hij niet verder tegen hen zou optreden, wanneer hij zijne zwaarden maar terug had, en dus overhandigden zij deze in allen vorm aan den Koning. Maar het was de bedoeling van den Cid, hen te treffen met alle middelen, die hem ten dienste stonden, en toen hij dus de kostbare zwaarden uit de hand van Alfonso had ontvangen, bood hij ze oogenblikkelijk Felix Muñoz en Martinez Antolinez aan, daarmede te kennen gevende, dat hij ze niet voor zichzelf begeerd had. Daarna wendde hij zich weer tot den Koning.

»Heer«, zeide hij, »toen de Infantes Valencia verlieten, [76]gaf ik hun drieduizend Marken in goud en zilver ten geschenke. Laat hen, nu zij mijne schoonzoons niet langer zijn, mij dit geld teruggeven.«

»Neen«, riepen de Infantes uit, »wanneer wij daartoe gedwongen worden, verarmt de landstreek Carrión.« Maar de rechters eischten, dat de som oogenblikkelijk betaald zou worden. De verraderlijke prinsen konden zulk een schat niet in geld opbrengen, en dus besliste het Hof, dat zij dan in natura moesten betalen. Toen zagen de Infantes, dat er geen ontkomen aan was, en dus brachten zij den Cid verscheiden prachtige en kostbaar getuigde rijpaarden, die zij grootendeels van de leden van hun gevolg moesten leenen, waardoor zij voor de eerstvolgende jaren, groote verplichtingen op zich moesten nemen.

[Inhoud]

Eerherstel door strijd.

Toen deze zaak eindelijk geregeld was, bracht de Cid zijn voornaamste aanklacht tegen de Infantes in het geding, en vroeg eerherstel in het tournooi voor den grooten smaad zijn dochters aangedaan. Hierop stond Graaf Garcia op, om de Infantes te verdedigen. Hij pleitte, dat zij van vorstelijken bloede waren, en alleen reeds daarom volkomen gerechtigd, zich te ontdoen van de dochters van den Cid. Toen verrees de oudste van de Infantes, Fernandez González, van zijn zitplaats om zijn instemming te betuigen met hetgeen zijn vazal gesproken had, en hij toonde opnieuw zijn minachting voor het huwelijk dat hij had aangegaan, door zijn laffe handelwijze te verdedigen, op grond van zijn vorstelijken rang. Hierop ontstak Pero Bermuez in hevigen toorn; hij hoonde de Infantes om hun lafheid bij het avontuur met den leeuw, en daagde hen tot den strijd uit. [77]

[Inhoud]

Het optreden van Asur González.

Toen de twist het hoogst gestegen was, trad Asur González, een aanmatigende vazal van de Infantes, de rechtszaal binnen.

Het grof gelaat verhit door wijn en ’t overvloedig maal,

De kleeren slordig en gescheurd, zóó drong hij in de zaal.

Hij mat den Koning en het Hof met onbeschaamden blik

En riep: »Wat moet die bluffer hier, die roover Roderick?

Wil hij zich meten met Carrión, dat edel Vorstenhuis,

Hij, die op roof trekt door het land, met al zijn vuil gespuis?«

Maar woest sprong Muño Gustioz op: »Zwijg stil, gij dronken zwijn,

Die ’s morgens vroeg, nog voor ’t gebed, reeds zat zijt van den wijn,

Voor wien geen eed ooit heilig was, en trouw slechts was een woord,

Van wien geen daad van menschlijkheid door iemand werd gehoord!

O, moog’ het mij gegeven zijn, dat ’k met dit scherpe staal

De tong u snijde uit den mond, en stoppe uw leugentaal!«

»Genoeg!« zoo riep de Koning uit; »deez’ twist wordt niet beslecht

Met woorden in het Parlement, maar met een zwaardgevecht.«

Nauwelijks was het tumult door het optreden van den Koning eenigszins bedwongen, of twee ridders traden de rechtszaal binnen. Het waren afgezanten van de Infantes van Navarra en Arragon, die gekomen waren, om namens hunne meesters den Koning om de hand te vragen van de dochters van den Cid. De Koning wendde zich tot den Cid en verzocht zijne toestemming tot dit huwelijk, en toen de Cid nederig zijne machtiging had gegeven, deelde de Koning de vergadering mede, dat het huwelijk op de gebruikelijke wijze zou worden voltrokken, en dat de strijd tusschen de twistende partijen den volgenden dag zou worden uitgevochten. Dit was slecht nieuws voor de Infantes van Carrión, die in hun angst eenig uitstel verzochten, om in de gelegenheid te [78]zijn, zich te voorzien van goede paarden en wapenen, zoodat de Koning ten slotte minachtend zeide, dat het tournooi nu definitief zou plaats hebben over drie weken, en wel in Carrión, zoodat de Infantes geen enkele uitvlucht zouden kunnen bedenken of zouden kunnen beweren, dat de strijders van den Cid iets op hen vóór hadden gehad.

Toen nam de Cid afscheid van den Koning en bij het vertrek verzocht hij hem, zijn strijdros Babieca van hem aan te nemen, maar Alfonso weigerde dit vriendelijk aangeboden geschenk, met de hoffelijke verklaring, dat, als hij Babieca aannam, het dier een minder goeden meester zou krijgen. Daarna wendde de Campeador zich tot hen, die geroepen waren, zijn zaak in het tournooi te verdedigen, sprak eenige hartelijke woorden van afscheid, en vertrok weer naar Valencia, terwijl de Koning naar Carrión reisde, om het zwaardgevecht bij te wonen.

[Inhoud]

Het gerechtelijk bewijs door middel van den strijd.

Toen de tijd van den wapenstilstand verstreken was, begaven de strijdende partijen zich naar de plaats, waar het tournooi zou plaats vinden. De mannen van den Cid hadden niet veel tijd noodig om zich te wapenen; maar de verraderlijke Infantes van Carrión hadden een groote menigte vazallen medegebracht, in de hoop, dat zij in den nacht de kampioenen van den Cid zouden kunnen overvallen, wanneer dezen niet op hunne hoede waren. Maar Antolinez en zijne metgezellen waren op verraad bedacht, en verijdelden het plan. Toen zij zagen, dat er geen ontkomen aan was, en dat zij gedwongen waren met hun tegenpartij op leven en dood te vechten, smeekten zij den Koning, de kampioenen van den Cid te verbieden, de beroemde zwaarden Colado en Tizon te gebruiken, want zij hadden een bijgeloovige vrees [79]voor de macht van deze wonderbaarlijke wapenen, en zij betreurden het zeer, dat zij ze hadden teruggegeven. Maar Alfonso weigerde aan dit verzoek te voldoen.

»Gij hebt uwe eigen zwaarden,« zeide hij kortaf; »deze zijn zeer voldoende. Ziet toe, dat gij ze als mannen hanteert, want gij kunt er op aan, dat er van de zijde van den Campeador geen fouten zullen worden begaan.«

De trompetten schalden, en de Cid en drie zijner kampioenen sprongen op hunne ongeduldige strijdrossen, nadat zij eerst het teeken des kruises op hun zadel hadden gemaakt. De Infantes van Carrión bestegen ook hunne paarden, echter met minder animo. De maarschalken of herauten, wier taak het was de regelen van het gevecht te bepalen, en uitspraak te doen in geval van oneenigheid, namen hunne plaatsen in. Toen sprak Koning Alfonso: »Hoort naar mijne woorden, Infantes van Carrión. Het was uw plicht geweest, dezen strijd in Toledo te voeren, maar gij wildet niet; daarom heb ik deze drie ridders veilig naar Carrión gebracht. Maakt gebruik van uw recht, maar met eerlijke middelen. Wie verraderlijk handelt, dien zal het slecht vergaan.«

Hier volgt de beschrijving van den strijd:

Als de heraut het perk verlaat, dan staan zij oog in oog,

Zij heffen ’t schild zich voor de borst, de speren gaan omhoog;

Tot d’aanval buigen zij het hoofd, dan sporen zij het paard,

En stormen op elkander toe in razend woeste vaart.

Dof klinkt de echo van den schok, en dreunend trilt de grond,

Vol spanning zien de ridders toe of geen nog is gewond.

Ferrando’s speer stoot door het schild van Bermuez met kracht,

Maar vóór hij nog het harnas raakt, versplintert reeds de schacht.

Maar nu heft Bermuez zijn lans, en stoot met forsche hand;

Door schild en harnas dringt de speer: Ferrando glijdt in ’t zand,

En kermend smeekt hij om genâ, het bloed stroomt uit zijn borst,

En angstig op d’omwoelden grond ligt daar de laffe vorst!

Toen trok Bermuez ’t zwaard Tizon, te eindigen den strijd,

Maar de Infant riep: »Ik erken, dat ge overwinnaar zijt.«

[80]

Daarna kwam het samentreffen tusschen Antolinez en den anderen Infant. Beiden braken zij hun lans op het schild van de tegenpartij. Toen trokken zij de zwaarden, en renden op elkander in. Antolinez deed met Colada zulk een geweldigen uitval naar Diego, dat het scherpe zwaard de stalen helm middendoor sneed, en een gedeelte van het hoofdhaar van Diègo medenam. De verschrikte prins wendde zijn paard en vluchtte, maar Antolinez vervolgde hem met voorgewende woede, en sloeg hem met het vlakke zwaard tusschen de schouders. Zóó kreeg de lafaard de straf der laffen. Toen Diègo de aanraking van het zwaard voelde, begon hij luidkeels te schreeuwen, gaf zijn paard de sporen en sprong over de omheining van het strijdperk, hiermede, volgens de regelen van het gevecht, zich gewonnen gevende.

Toen de trompetten der herauten schalden, stormden Muño Gustioz en Asur González op elkander in. De punt van Asurs speer gleed af op de wapenrusting van Muño, maar de speer van den kampioen van den Cid doorboorde het schild van zijn tegenstander en ging door diens borst heen, zoodat zij meer dan een vadem uit zijn schouderbladen stak. De trotsche Asur viel met een doffen slag ter aarde, maar had nog kracht genoeg, om genade te smeeken.

Toen verklaarde de Koning plechtig, dat de kampioenen van den Cid de overwinning hadden behaald, en zonder tijd te verliezen, reden zij naar Valencia terug, om hun meester op de hoogte te brengen van het blijde bericht, dat zijn eer gewroken was.

Spoedig daarna werd met groote praal het huwelijk voltrokken van de dochters van den Cid met de edele Infantes van Navarra en Arragon. De Poema del Cid eindigt echter even plotseling als zij begon: [81]

Zoo kwamen bei zijn dochters dus tot groote eer en macht,

En op den troon van Spanje zit zijn roemrijk nageslacht.

Steeds grooter werd zijn eedle naam, roemruchtiger zijn zwaard,

Tot op een schoonen Pinksterdag hij scheidde van deez’ aard.

Voor Christus, die Zijn zegen gaf, buig ’k mij ootmoedig neer,

Zóó leefde de Campeador, zijn grooten naam zij eer!

[Inhoud]

De ware Cid.

De bewerking, die Cervantes geeft van de Poema del Cid is misschien wel de beste, die in deze soort bewaard is gebleven. Stellig heeft de Cid geleefd; wat doet het er toe, of hij inderdaad zoo edelmoedig was? Want de Cid uit de romance is een totaal verschillende persoonlijkheid van den historischen Cid, die wel is waar een geboren leider, maar een slim, gewetenloos en wreed man was. De Poema is dus een romance, gebaseerd op de historie, en daar dit boek handelt over de romance en niet over geschiedenis, heeft het weinig zin den lezer te vergasten op een beschrijving van den waren inhaligen Roderigo van Bivar. »Mio Cid«, de naam, waarmede hij meestal wordt aangeduid, is een half Arabische, half Spaansche vertaling van het Arabische »Sid-y«—»Mijn Heer«, onder welken naam hij waarschijnlijk bekend was bij zijne Moorsche onderdanen in Valencia, en het is niet waarschijnlijk, dat hij bij zijn leven zoo werd genoemd in Spanje. Maar nog in deze tijden gaat er in het Schiereiland een zekere betoovering uit van dien naam. Zoolang het hart van den Brit sneller klopt, wanneer de naam van Koning Arthur genoemd wordt, en de Franschman ontroerd wordt door den naam van Roland, zoolang zal de Spanjaard de romantische schim vereeren, die als een machtig oorlogsgod zweeft boven de vroegste geschiedenis van zijn vaderland,—den Cid Campeador. [82]


1 Ormsby (The Poem of the Cid), die zijne verhandeling in 1879 schreef, schijnt zeer eenvoudige begrippen te hebben gehad over wat een Cantar was, en hij zegt, dat de Poema bijna gelijktijdig ontstond met de »chansons de gestes«. Maar hij is waarschijnlijk minstens een eeuw in de war, daar de eerste Chansons dateeren uit het midden der elfde eeuw. Van trovadores en juglares had hij blijkbaar nooit gehoord. Toch is hij allesbehalve oppervlakkig en over het geheel is zijn boek het beste, dat in Engeland over de Poema geschreven is. Het is jammer, zooals Saintsbury terecht opmerkt, dat noch Ticknor noch Southey, die zoo uitvoerig over de oude Spaansche letterkunde schreven, bekend waren met de »Chansons de gestes.« Nog betreurenswaardiger is het, dat zooveel op het gebied van Spaansche vertalingen is overgelaten aan Longfellow, die zoo menige mooie ballade schandelijk verminkte. Waarschijnlijk was geen dichter beter in staat dan hij, een ballade zoo te vertalen, dat hij haar beroofde van alle kern en kracht. Maar hoe slecht zijne Spaansche vertalingen ook zijn, zij zijn nog heilig, vergeleken bij wat de Italiaansche vertalers ervan gemaakt hebben.

[Inhoud]

Hoofdstuk III. »Amadis de Galliër«.

Op tooverheuvel staat een heerlijk slot;

Betreed met mij de lichte tooverpaden,

Waarop ééns jonkvrouwen en ridders traden;

Beklim den heuvel, want u wacht een hoog genot:

Uw blik zal waren langs de schoone dreven,

De wegen, waar nog zweeft gestorven heerlijkheid

Van roem en glorie uit den schoonen tijd,

Die in aloude verzen is beschreven.

De wapenrusting glinsterend in teere kleuren,

Vergeten schimmen uit het licht verleden,

Verbleekte flarden van veroverde banieren,

Doordrongen van de onsterfelijke geuren

Van d’ouden tijd! O, kom met mij getreden:

De Moorsche Fantasie gaat hoogtij vieren!

Menig venster in het aloude kasteel van de Spaansche Romantiek geeft het uitzicht op tafereelen van fantastische schoonheid of sombere grootschheid, maar geen enkel verschaft ons zulk een schitterend afwisselend en kleurrijk vergezicht, als het hooge torenvenster, van waaruit wij die omgeving van wonderen en hooge ridderlijkheid kunnen aanschouwen, waar de beroemde geschiedenis van den dapperen Amadis den Galliër zich heeft afgespeeld. Het venster, waarvan hier sprake is, bevindt zich in een hoogen toren van een eeuwenoud kasteel en toont ons de soort van landschap, die de wevers van oude tapijten, of de fantastische schilders van het oude Florence zoo lief hadden. Beneden ons ligt een vorstelijk domein van heerlijk weiland, waar zilveren beekjes doorheen [83]stroomen; naar het Noorden toe verrijzen heuvels, waarop kasteelen gebouwd zijn. Daarachter, ver verwijderd, en meer gelijkend op lucht dan op aarde, verheffen zich de blauwe, scherp geteekende toppen van spookachtige bergen. Dit schouwspel van bijna bovennatuurlijke schoonheid geeft bij den eersten aanblik den indruk van onvergelijkelijken rijkdom van kleur en schittering. Het weiland is bezaaid met Moorsche tenten, en tegen de lucht teekenen zich de heldere kleuren van wimpels en de gouden pracht van banieren af. Het geschitter der wapenen prikkelt het bloed, evenals het geschal der krijgsmuziek. Wonderbaarlijke marmeren paleizen, wit als gebeeldhouwd ijs, verrijzen aan de grens van tooverachtige bosschen, of glinsteren op een vooruitspringende vlakte van het gebergte, en hunne tuinen en terrassen loopen schuin af naar een stil en eenzaam strand. Het tooneel is inderdaad »schoon als een stukje van het Paradijs.«

Zóó schijnt ons het verhaal van Amadis toe, wanneer wij voor het eerst bladeren in dit levendige en kleurige boek. Maar wanneer wij, met behulp van den tooverspiegel van den romancedichter, er een dieperen blik in slaan, dan zien wij, dat op sommige plaatsen het heldere tooneel in diepe schaduwen ligt. Naast de lichte heuvelen liggen diepe bergklooven, donker als de nacht, waarin allerlei monsters krioelen en zich vermenigvuldigen. De vorstelijke kasteelen, de lichte paleizen, herbergen dikwijls vogelvrije roovers en booze toovenaars. Afschuwelijke reuzen wonen in de bergen of op de boschrijke eilanden, die uit de lichtblauwe zee verrijzen, en draken bevolken de rotsen en bosschen. Maar al bevat het gedicht sombere naast lichte gedeelten, de atmospheer van Amadis is doortrokken van zulk een glans, dat wij eindigen met ook de donkere plaatsen lief te krijgen; wij gevoelen, dat [84]de gruwelen, die zij bevatten, slechts een sterker product zijn van den wijnstok der romantiek, een bijzondere oogst, die bedwelming geeft.

En wanneer wij tot aan het vallen van den avond op onze observatiepost blijven, en de tooverachtige maansbelichting van deze wonderbare streek aanschouwen, dan zal ons een nog bezielender drank worden toegereikt uit den beker der romantiek. In het geheimzinnige maanlicht glinstert de wapenrusting als zilver in een bovenaardsche blankheid; bloedroode lichten stralen uit de torenkamers der toovenaars, en de bevallige gestalten van nymphen dwalen tusschen zee en bosch als levende manestralen. Uit de woestijnen tusschen de heuvelen en de ver verwijderde bergen, komen de kreten van roofzuchtige monsters, en de geheele fantastische wereld van Toovenarij is tot leven ontwaakt.

Is het dan een wonder, dat, toen dit heerlijke schouwspel aan de oogen van een volk van ridders werd geopenbaard, er zulk een geestdriftig gejuich opging, als waarmee slechts weinig voortbrengselen der letterkunde begroet werden? De schrijver van Amadis ontsluierde voor de ridderschap van Spanje die wereld, waarvan zij gedroomd had. Elke ridder voelde in zich de mogelijkheid van een Amadis en iedere jonkvrouw vond in zichzelf de eigenschappen van een Oriana. De geest en de stemming van het boek veroverden de Spaansche ziel volkomen, verbonden grovere idealen, en schiepen een nieuw wetboek van gebruiken en opvattingen. De intrige van het verhaal en de verschillende gebeurtenissen, die er uit voortkomen, zijn een samenhangend geheel en niet slechts een opsomming van afzonderlijke krijgsverrichtingen, of vervelende beschrijvingen van kleederen, uitrustingen of architectuur, afgewisseld door het gebluf van ruwe ridders of breedsprakige koningen, zooals dat [85]bij de Cantares de gesta het geval was geweest. Daarenboven was het geheel doorweven met de liefdes-philosophie van ridderlijkheid, volgens welke de vrouw, inplaats van het eigendom of een stuk speelgoed van den man te zijn, werd verheven tot een oppermachtig voorwerp van vereering, zooals dat nooit gedroomd was door de ruwere dichters der Cantara.

[Inhoud]

De oorsprong der »Amadis«-Romances.

De eerste Spaansche lezing van Amadis verscheen in een Portugeesch kleed en was het werk van een Lusitaansch ridder, Joham de Lobeira (1261–1325), die te Porto geboren werd, te Aljubarrota streed, waar hij door Koning Joham, zaliger nagedachtenis, op het slagveld tot ridder werd geslagen, en die te Elvas stierf. Maar al beweert Southey het tegendeel, alles wijst er op, dat Frankrijk de bakermat was van deze romance, en er wordt in de Portugeesche literatuur zelfs melding gemaakt van de omstandigheid, dat een zekere Pedro de Lobeira, Amadis uit het Fransch vertaalde, in opdracht van den Infant Don Pedro, den zoon van Joham I. Het oorspronkelijke Fransche verhaal is volkomen verloren gegaan, maar de Spaansche vertalingen, die er uit voortkwamen, bleven behouden, en ook de Portugeesche uitgaven zijn niet bewaard gebleven. Het is bekend, dat een handschrift van Lobeira’s romance reeds in het eind van de zestiende eeuw in de archieven der Hertogen van Arveiro te Lissabon gevonden werd, en daar ook nog aanwezig was in 1750. Na dit tijdstip echter werd het door de boekenverzamelaars uit het oog verloren, en alles wijst er op, dat het vernietigd werd bij de aardbeving van Lissabon in 1755, tegelijk met het hertogelijk paleis, waarin het bewaard werd.

Zijn roem en zijn inhoud bleven echter behouden door [86]de Spaansche vertaling; wij moeten Portugal beschouwen als het geboorteland van Amadis in het Schiereiland, en wij hebben het te danken aan den Castiliaanschen geest, dat deze romance ons niet alleen bewaard bleef, maar dat dit waarschijnlijk zelfs geschiedde in verbeterden vorm. In de jaren tusschen 1492 en 1508 wijdde Garcia Ordoñez de Montalvo, gouverneur van de stad Medina del Campo, zich aan de taak, de romance te vertalen en om te werken. Het is niet bekend, wanneer het werk gedrukt werd; de eerste exemplaren zijn verloren gegaan, maar men zegt, dat de Spaansche veroveraars van Mexico getroffen waren door de gelijkenis dezer stad met de betooverde plaatsen, waarover in Amadis gesproken werd. Dit was in 1519 en niet in 1549, zooals Southey vermeldt. Misschien hadden zij het oog op de Portugeesche vertaling, maar in ieder geval is het bekend, dat er in 1519 een uitgave verscheen, en in 1547 een tweede in Sevilla. Wij hebben elders reeds vermeld, dat deze romance in alle talen werd overgebracht, en dat verschillende dichters er een vervolg op schreven, maar wij moeten er bijvoegen, dat slechts de eerste vier boeken van Amadis (dus de oorspronkelijke Amadis) door Montalvo zijn geschreven; de rest is van de hand van anderen.

[Inhoud]

Elisena en Perion.

De handeling der romance begint op een duister en onbepaald tijdstip, dat volgens de beschrijving, onmiddellijk valt na den dood van den Verlosser, toen er in Brittanje een Christelijk Koning leefde, Garinter genaamd, die gezegend was met twee bekoorlijke dochters. De oudste, bekend als »de vrouw met de guirlande«, omdat zij steeds een bloemenkrans droeg, was eenige jaren tevoren in het huwelijk getreden met Koning Languines [87](Angus) van Schotland, en zij had twee mooie kinderen, Agrayes en Mabilia. Elisena, de jongste dochter, was over de geheele Christelijke wereld beroemd om hare schoonheid, maar ofschoon vele machtige koningen en prinsen om hare hand hadden gedongen, wilde zij niemand huwen, en wijdde zij haar leven aan heilige werken. Volgens de opvatting van alle ridders en edelvrouwen van haar vaders Koninkrijk, overtrad deze bekoorlijke jonkvrouw door ongehuwd te blijven, alle wetten der liefde, en het geschiedde, dat de schoone en heilige Elisena door de meer wereldschen onder de vroolijke ridderschap, werd aangeduid als de »Verloren Kwezel.«

Zooals Elisena voldoening vond in een gestreng leven, zoo vond haar koninklijke vader vreugde in de jacht, en hij bracht veel tijd door in de groene bosschen, die in die dagen het grootste gedeelte van Klein-Brittanje bedekten. Bij één van deze gelegenheden, toen hij, zooals dat zijn gewoonte was, geheel alleen door de bosschen reed, hoorde hij wapengekletter, en toen hij bij een open plek in het bosch kwam, vanwaar de klanken van den strijd kwamen, zag hij twee Britsche ridders, die een gewapenden vreemdeling aanvielen, in wien hij, afgaande op zijn houding en wapenrusting, een man van rang en hooge geboorte vermoedde, en die zich met zulk een moed en behendigheid gedroeg, dat het hem gelukte, zijne beide tegenstanders te verslaan.

Toen de vreemdeling bezig was, zijn zwaard in de scheede te steken, ontdekte hij Garinter, reed op hem toe en groette hem op hoffelijke wijze. Hij beklaagde zich erover, dat een dolende ridder in Christelijk Spanje, zóó door de bewoners behandeld kon worden, als dit met hem het geval was geweest, waarop de Koning zeer verstandig antwoordde, dat er in ieder land goede en slechte menschen gevonden werden, en dat de [88]verslagen ridders hun leenheer ontrouw waren, en hun lot hadden verdiend.

De vreemdeling deelde toen mede, dat hij op weg was naar den Koning van Brittanje met berichten van een vriend, en toen de Koning dit hoorde, maakte hij zich bekend. De ridder vertelde hem, dat hij Koning Perion van Gallië was, die reeds lang gehoopt had, vriendschap met hem te sluiten. Garinter drong er op aan, dat zijn vorstelijke ambtgenoot hem naar zijn paleis zou vergezellen, en toen Perion hierin toestemde, keerden zij naar de stad terug.

Elisena en Perion zien elkander aan.

Elisena en Perion zien elkander aan.

Toen zij in het paleis waren aangekomen, werd er een kostelijk feestmaal aangericht, waarbij de Koningin en Prinses Elisena aanzaten. Nauwelijks hadden Elisena en Perion elkander aanschouwd, of zij gevoelden, dat een groote en onsterfelijke liefde zich van hen had meester gemaakt. Toen de Koningin en de Prinses de feestzaal hadden verlaten, stortte Elisena haar hart uit bij haar dienstmaagd en vertrouweling Darioleta, en zij vroeg haar, te onderzoeken, of de Koning reeds gehuwd was. Darioleta, die niet spoedig uit het veld was geslagen, begaf zich regelrecht naar Perion, die zijn liefde voor Elisena in hartstochtelijke bewoordingen bekende, en beloofde, haar tot vrouw te nemen. Hij smeekte de dienstmaagd, hem bij Elisena te brengen, opdat hij het geluk mocht smaken, haar persoonlijk zijn liefde te verklaren. Darioleta keerde tot de Prinses terug met deze boodschap, en Elisena was zóó verlangend, zelf van Perions lippen de bekentenis zijner liefde te hooren, dat zij, niet denkende aan plaats of uur, zich naar zijne vertrekken begaf, waar zij bleef tot aan de morgenschemering, teruggehouden door zijne liefdesbetuigingen en door haar eigen verlangen, het bewijs harer liefde te geven aan den edelen en ridderlijken vorst, die zoo [89]plotseling erin geslaagd was, haar ervan te overtuigen, dat haar vroeger leven kleurloos en droefgeestig was geweest. Tien dagen bleef Perion aan het Hof van Garinter, toen moest hij weer vertrekken; maar voordat hij afscheid nam, gaf hij zijn woord aan Elisena, wie hij één van de twee volkomen gelijke ringen, die hij droeg, als pand gaf van zijn trouw. Hoe hij echter zocht, hij kon zijn zwaard niet vinden, een beproefd en betrouwbaar wapen, en tenslotte gaf hij het op, ernaar te zoeken.

[Inhoud]

De geboorte en het verstooten van Amadis.

Na het vertrek van haar minnaar was Elisena diep bedroefd, en Darioleta slaagde er niet in, haar te troosten en haar op te wekken uit den toestand van wanhoop, waarin zij vervallen was. In het rijk van haar vader bestond, evenals in het moderne Schotland, een oude wet, die bepaalde, dat twee menschen, die zich door een plechtigen eed aan elkander hadden verbonden, geen verdere formaliteiten noodig hadden om hun huwelijk te wettigen, ofschoon het gebruikelijk was, dat het later door Kerk en Wet bekrachtigd werd. Perion en Elisena hadden elkander deze plechtige gelofte gedaan, maar de Prinses vreesde den toorn van haar vader, omdat de gelieven hem geen toestemming hadden gevraagd, en toen haar dus een zoontje geboren werd, was zij in grooten angst voor de gevolgen, want zij kende haar vader als een trotsch en driftig man, die in staat was tot het nemen van ernstige maatregelen, voordat hij zich op de hoogte had gesteld van de waarheid. Maar de wereldsche en schrandere Darioleta was niet kieskeurig in hare middelen om haar meesteres en zichzelf te vrijwaren voor de woede van den Koning, en ondanks de tegenwerpingen van Elisena, die te zwak was om het te beletten, bouwde [90]zij een kleine houten ark, maakte die waterdicht met teer, en zonder te letten op de tranen en klachten harer meesteres, plaatste zij het pasgeboren jongetje erin, met het zwaard van Perion, dat zij uit zijn slaapvertrek had weggenomen. Toen schreef zij op een stuk perkament: »Dit is de Koningszoon Amadis«, bedekte dit geschrift met was, zoodat de letters niet konden worden uitgewischt, bond het aan den trouwring, dien Perion aan Elisena had gegeven, en hing het aan een zilveren koord om den hals van het kind. Toen droeg zij het kleine vaartuig voorzichtig en ongemerkt naar de rivier, die langs den tuin van het paleis stroomde, en vertrouwde het toe aan de kabbelende golfjes van het diepe water.

De kleine ark dreef vlug naar de zee, die slechts een halve mijl van het paleis verwijderd was, en nauwelijks was zij opgenomen door de golven, of zij werd ontdekt door de bemanning van een Schotsch schip, waarmede een Caledonische ridder, Gandales genaamd, uit Gallië naar zijn Noordelijk vaderland terugkeerde. Op zijn bevel zetten de zeelieden een boot uit, en toen zij het kleine vaartuig gegrepen hadden, brachten zij het naar het schip. De echtgenoote van Gandales was zóó verrukt over de schoonheid van het kind, dat zij besloot, het als haar eigen aan te nemen. Eenige dagen later voer het schip de Schotsche haven Antalia1 binnen, en Gandales bracht den kleinen Amadis naar zijn kasteel, waar hij hem opvoedde met zijn eigen zoontje Gandalin.

Eenigen tijd daarna, toen Amadis ongeveer vijf jaren oud was, brachten Languines, de Koning van Schotland, en zijn Koningin, »de Vrouw met de Guirlande,« een bezoek aan het kasteel van Gandales, en zij waren zoo bekoord door de bevalligheid en schoonheid van Amadis, [91]dat zij den wensch uitdrukten, hem als hun eigen kind aan te nemen. Gandales vertelde hun, wat hij van de geschiedenis van het kind wist, en het koninklijke paar beloofde hun, het geheel als hun eigen zoon te beschouwen. Amadis was, om de merkwaardige omstandigheden, waaronder hij gevonden was, bij iedereen bekend als »het Kind van de Zee,« en deze naam bleef aan hem verbonden, totdat zijn identiteit volkomen bewezen was. Hij toonde geen tegenzin zijne nieuwe beschermers te volgen, maar hij was wel bedroefd, omdat hij zijne pleegouders verlaten moest. De kleine Gandalin wilde echter volstrekt niet van hem gescheiden worden, en hij smeekte zóó hen samen te laten, dat Koning Languines tenslotte beide jongens met zich medenam.

[Inhoud]

Perions droom.

Laat ons nu terugkeeren tot Koning Perion. Hoewel hij weer in beslag genomen werd door staatszaken, voelde hij zich toch bezwaard van ziel om een droom, dien hij gehad had tijdens zijn verblijf aan het Hof van Garinter. In dien droom was iemand zijn slaapvertrek binnengekomen, had een hand in zijn borst gestoken, zijn hart er uitgenomen en dat in de rivier geworpen, die langs den tuin van Koning Garinter stroomde. Toen hij in zijn angst gilde, zeide een stem, dat hem nog een hart was overgebleven. Hij werd verontrust door de herinnering aan dezen droom, dien hij niet kon ontraadselen, en dus riep hij alle wijzen van zijn koninkrijk te zamen en verzocht hen te beproeven, een verklaring ervan te vinden. Slechts één van hen kon den droom uitleggen, en de wijze verzekerde hem, dat het hart, dat hem uit de borst was gerukt, een zoon was, die hem door een edele jonkvrouw was geboren, terwijl het tweede hart een andere zoon beteekende, die op een of andere wijze [92]zou worden weggenomen tegen den wil van haar, die zich van het eerste kind had ontdaan. Toen de Koning terugkwam van den wijzen man, ontmoette hij een geheimzinnige jonkvrouw, die hem groette, en zeide: »Weet, o Koning Perion, dat wanneer gij uw eigendom terugkrijgt, het Koninkrijk Ierland zijn schoonste bloem zal verliezen«, en voordat de Koning haar terug kon houden om haar te ondervragen, was zij verdwenen.

Na verloop van tijd stierf Koning Garinter, en Perion en Elisena traden in allen vorm in het huwelijk. Maar toen Perion zijn vrouw vroeg, of zij hem een zoon had geschonken, schaamde zij zich zoo over de rol die zij gespeeld had bij de verdwijning van het kind, dat zij alles loochende. Later werden hun twee mooie kinderen geboren, een zoon en een dochter, Galaor en Melicia genaamd. Toen Galaor nog slechts twee en een half jaar oud was, wandelden de Koning en de Koningin, die in dien tijd in de stad Banzil, in de nabijheid der zee woonden, eens in de tuinen van het paleis, toen er plotseling een geweldige reus uit de golven verrees, den kleinen Galaor greep, en zich met hem uit de voeten maakte, voordat iemand het kon verhinderen.

Het monster sprong met het kind te water, klom aan boord van een schip, waarmede hij snel zee koos, en riep triomfantelijk uit: »De jonkvrouw heeft de waarheid gesproken!« De ouders waren diep bedroefd over het verlies van hun zoon, en in haar groot verdriet bekende Elisena het gebeurde met Amadis. Nu wist Perion, dat de wijze de waarheid had gezegd, toen hij zijn verklaring van den droom over de twee harten had gegeven. De reus, die den kleinen Galaor gestolen had, was echter geen kwaadaardig monster, doch een edelmoedig en vriendelijk schepsel. Hij zorgde voor het kind, alsof het één van zijn eigen reuzengeslacht ware geweest. [93]

Hij woonde te Lyonesse, was bekend onder den naam van Gandalue, en bezat twee kasteelen op een eiland in de zee. Hij had dit eiland bevolkt met Christenen, en gaf den kleinen Galaor in de hoede van een vromen kluizenaar, met het uitdrukkelijk bevel, hem op te voeden tot een dapper en trouw ridder. Hij vertelde den kluizenaar, dat een jonge vrouw (dezelfde die de geheimzinnige woorden tot Koning Perion gesproken had, en die een machtige toovenares was), hem had gezegd, dat slechts een zoon van Perion zijn aartsvijand zou kunnen verslaan, den reus Albadan2, die zijn vader gedood had en hem de rots Galtares had ontstolen. En zoo werd Galaor opgevoed door den kluizenaar.

[Inhoud]

Oriana.

Ongeveer in denzelfden tijd landde Koning Lisuarte van Brittanje in een Schotsche haven, waar hij met veel eerbetoon ontvangen werd door Koning Languines. Lisuarte had zijn echtgenoote Brisena en zijn bekoorlijk dochtertje Oriana bij zich, het schoonste schepseltje ter wereld; en omdat zij zoo’n last van zeeziekte had, besloten de ouders haar eenigen tijd aan het Schotsche Hof te laten. Amadis was nu twaalf jaren oud, maar hij leek wel vijftien, zóó groot en forsch was hij, en de Koningin stelde hem aan als page van Oriana, die zeide, dat zij »dit prettig vond«. Amadis koesterde deze woorden in [94]zijn hart, zoodat hij ze nimmer meer kon vergeten. Maar hij wist niet, dat Oriana hem lief had, en hij had groot ontzag voor dit lieve en ernstige kleine meisje, voor wie hij zulk een diepe genegenheid opvatte. De stille liefde, die deze kinderen elkander toedroegen, was aandoenlijk schoon, maar zij bleef onuitgesproken, want Amadis was zeer bescheiden en Oriana was een ingetogen meisje.

In het hart van Amadis ontwaakten hooge gevoelens van ridderlijkheid, zoodat hij ten slotte Koning Languines verzocht, hem tot ridder te slaan. Languines was zeer verbaasd, dat deze jongen verlangde naar een eer, die hem zulke zware verplichtingen zou opleggen, maar hij ging op het verzoek in, en gaf bevel, dat er wapens voor hem gesmeed zouden worden. Hij zond Gandales, den ridder die hem in zee gevonden had, het bericht van de plannen van den jongen, en Gandales stuurde een afgezant naar het Hof, met het zwaard, den ring en het perkament, die hij in de ark had gevonden bij den kleinen zeevaarder.

Deze zaken werden Amadis als zijn eigendom ter hand gesteld, en toen hij dit alles aan Oriana toonde, vroeg zij hem de was, die het perkament voor bederf bewaarde, niet wetende, dat het een gewichtig document was, en natuurlijk gaf hij het haar. Korten tijd daarna bracht Koning Perion een bezoek aan Languines, om hem zijn hulp te vragen tegen Koning Abies van Ierland, die Gallië was binnengevallen met zijn geheele strijdmacht. Daar Amadis wist, welk een grooten naam Perion had als krijgsman, wilde hij liefst door zijn hand tot ridder worden geslagen, en hij vroeg de Koningin, hierin zijn voorspraak te zijn. Maar zij was bedroefd en afgetrokken en lette niet op zijn vraag. Hij vroeg Oriana naar de oorzaak dezer droefheid, en zij antwoordde: »Kind van de Zee, dit is de eerste vraag, die gij mij ooit gedaan hebt.« [95]

»Ach jonkvrouw«, zeide Amadis, »ik ben niet waard iets te vragen aan iemand zooals gij.«

»Wat?« riep zij uit, »is uw hart zóó zwak?«

»O, jonkvrouw«, antwoordde hij, »het is te zwak in alles wat u betreft; maar het zou u willen dienen, alsof het uw eigendom was.«

»Mijn eigendom«, zeide Oriana verward, »en sedert wanneer?«

»Sinds gij »het prettig vondt«, antwoordde Amadis met een glimlach. »Weet gij niet meer, dat dit uwe woorden waren, toen de Koningin mij voor uw dienst bestemde?«

»Ik vind het heerlijk, dat het zoo werd geschikt«, zeide Oriana verlegen; en daar zij zag, dat Amadis zeer ontroerd was door haar allerliefst antwoord, sloop zij weg, om de Koningin naar den reden van haar droefheid te vragen.

De Koningin vertelde haar, dat zij treurig was, omdat vijanden het Koninkrijk harer zuster Elisena waren binnengevallen, en Oriana keerde tot Amadis terug en legde hem uit, waarom de Koningin niet op zijn vraag had gelet. Daarop gaf Amadis als zijn wensch te kennen, naar Gallië te gaan, om tegen de Iersche overweldigers te strijden, en Oriana juichte dit plan met geestdrift toe. »Gij zult als mijn ridder ten strijde trekken,« zeide zij eenvoudig en lieftallig. Amadis kuste haar hand, en verzocht haar, Prinses Mabilia, Perions dochter (en dus de zuster van Amadis) te vragen, er op aan te dringen, dat haar vader Amadis tot ridder zou slaan. Het meisje beloofde hem dit, en Koning Perion was zeer ingenomen met den vurigen wensch van den jongeling, het beroep van krijgsman te volgen. Hij verzocht hem dus te knielen, gaf hem den ridderslag, bevestigde de ridderlijke sporen aan zijne hielen, en gordde hem het zwaard aan. [96]

[Inhoud]

Amadis trekt op avontuur uit.

Amadis besloot, dadelijk op weg te gaan naar Gallië, en dus nam hij teeder afscheid van Oriana, en verliet, begeleid door zijn pleegbroeder Gandalin, tegen den avond het paleis. Zij hadden nog niet lang gereden, of zij ontmoetten de geheimzinnige toovenares, die, zooals wij gezien hebben, zulk een levendig belang stelde in het lot van onzen held, en wier naam Urganda was.

De fee groette Amadis bijzonder vriendelijk en gaf hem een lans ten geschenke, zeggende, dat deze binnen drie dagen »het huis, waaruit hij was voortgekomen, voor ondergang zou behoeden.« Zij was vergezeld van een jonkvrouw, en toen Urganda vertrokken was, bleef deze bij hem, en zeide, dat zij drie dagen met hem zou medereizen, en dat zij gewoonlijk niet bij de toovenares was, maar haar nu toevallig had ontmoet. Zij hadden nog niet ver gereden, toen zij bij een kasteel kwamen, waar zij een schildknaap hoorden jammeren, dat zijn meester daarin bedreigd werd door de bewoners. Amadis spoedde zich naar het voorplein, en ontdekte Koning Perion, die zich heldhaftig verdedigde tegen twee ridders en eenige soldaten. Met een kreet van woede viel Amadis de belagers aan, zwaaide zijn zwaard in alle richtingen, en deelde zulke hevige slagen uit, dat de verachtelijke ridders, die den Koning hadden aangevallen, gedood werden, en dat hunne volgelingen op de vlucht werden gedreven.

Perion herkende Amadis oogenblikkelijk als den jongeling, dien hij niet lang geleden tot ridder had geslagen. Zij verlieten te zamen het kasteel, en namen bij een tweesprong afscheid van elkander, met de wederzijdsche belofte, elkander in Gallië weder te ontmoeten. De jonkvrouw, die Amadis tot zoover begeleid had, vertelde [97]hem, dat zij een afgezant van Oriana was, waarop Amadis bij het hooren van den naam zijner Vrouwe, zóó begon te beven van vreugde, dat hij, als Gandalin hem niet gesteund had, van zijn paard zou zijn gevallen. Toen nam de jonkvrouw afscheid van hem, zeggende, dat zij haar meesteres zijn succes zou melden.

Na verscheiden andere avonturen, kwam Amadis met Gandalin aan het Hof van Koning Perion van Gallië aan. Zij hadden nog slechts eenige oogenblikken gerust, toen zij de klaroenen van Koning Abies van Ierland hoorden schallen voor den aanval op de stad. Zij bestegen dadelijk hunne strijdrossen en deden met Agrayes en andere ridders een uitval naar het vijandelijk leger. Er volgde een hardnekkige strijd, waarin Amadis wonderen van dapperheid verrichtte. Perion en zijne volgelingen vielen daarna den vijand aan, maar zij waren zooveel minder in aantal dan het leger van Koning Abies, dat zij wel gedwongen waren, terug te trekken. De dag werd echter weer goed gemaakt door Amadis, die met zulk een woede vocht, dat paard noch man hem kon weerstaan, en in het heetst van het gevecht doodde hij o.a. Daugavel, den lieveling van Abies. Toen de Iersche Koning dit hoorde, was hij diep bedroefd, en toen hij tegenover Amadis kwam te staan, daagde hij hem voor den volgenden dag uit tot een tweestrijd op leven en dood. Zij kwamen dus samen en na een verwoed tweegevecht, dat verscheidene uren duurde, werd Abies verslagen; en hiermede nam de oorlog een plotseling einde.

Nu gebeurde het, dat Melicia, de dochter van Perion, haar ring verloor, dien zij van haar vader gekregen had, denzelfden, dien de Koning gedragen had, toen hij voor het eerst Elisena ontmoette, en die het duplicaat was van den ring, dien hij haar geschonken had, en dien zij om den hals van Amadis had gebonden, toen zij zich van hem [98]ontdeed. Om te voorkomen, dat haar vader het verlies zou bemerken, gaf Amadis zijn eigen ring aan de prinses. Maar de Koning vond zelf het verloren kleinood en stelde een onderzoek in naar de herkomst van den tweeden ring. Door de bekentenis van Melicia, en de herkenning van het zwaard, dat Amadis droeg, kwam Perion tot de overtuiging, dat Amadis niemand anders zijn kon dan zijn lang verloren zoon; en toen de jonge ridder zijn levensgeschiedenis verhaalde, en hoe hij in zee was gevonden, verdween elke twijfel der ouders omtrent zijn identiteit. Zij waren zielsgelukkig, dat zij hem hadden teruggevonden, en erkenden hem in het openbaar als den troonopvolger.

Wij moeten nu weer den levensloop volgen van den broeder van Amadis, Galaor, die als kind zoo plotseling door den reus was weggevoerd. Hij was opgegroeid tot een dapper en behendig jongeling, en daar hij gehoord had, dat aan geen enkel Hof zulk een ridderlijke geest heerschte als aan dat van Koning Lisuarte van Brittanje, besloot hij daarheen te reizen, in de hoop, daar den ridderslag te mogen ontvangen. Zijn pleegvader, de reus, vergezelde hem, en zij hadden nog slechts twee dagen gereisd, toen zij aan het kasteel kwamen van een wreeden ridder, die, geholpen door zijne ondergeschikten, juist een eenzamen krijgsman aanviel. Galaor snelde hem te hulp en slaagde erin, de bende te verslaan. Galaor vatte zulk een liefde op voor den vreemdeling, dat hij verzocht, uit zijne handen den ridderslag te mogen ontvangen. Deze gunst werd hem met vreugde verleend, en nadat Amadis—want hij was de vreemde ridder—vertrokken was, vroeg Galaor een jonkvrouw, die hij plotseling naast zich vond staan, of zij den naam kende van den ridder, dien hij zoojuist geholpen had. De jonkvrouw, de toovenares Urganda, antwoordde, dat hij Amadis [99]heette en dat hij de eigen broeder van Galaor was. Toen Galaor dit hoorde, was hij uitgelaten van vreugde, maar zijn vreugde was vermengd met groote droefheid, omdat hij hun verwantschap niet ontdekt had, voordat zij afscheid van elkander hadden genomen.

Nadat de toovenares Galaor had ingelicht, reisde zij Amadis achterna, die op weg was naar het Hof van Koning Lisuarte in Windsor. Zij vertelde hem, dat het zijn broeder Galaor was, die hem bevrijd had, het kind, dat zijn ouders ontstolen was. Dit bericht verrukte hem, maar bedroefde hem tevens.

Gesterkt door deze merkwaardige ontmoeting, vervolgde Galaor zijn reis, die ten doel had, de rots Galtares voorgoed te ontrukken aan de wreede heerschappij van den reus, die haar veroverd had.

Een reis van eenige dagen bracht hem op de plaats zijner bestemming, en op zijn uitdaging kwam de reus naar buiten, gezeten op een geweldig strijdros, en de vreeselijkste bedreigingen uitstootende. Hij reed onmiddellijk op den jongen ridder toe, in de hoop, met één slag den strijd te beslechten. Maar toen hij woest zijn knots zwaaide, trof hij zijn eigen paard; hij viel met donderend geweld ter aarde, en Galaor reed over zijn lichaam heen. Daarbij viel hij echter van zijn ros, en ontving een vreeselijken vuistslag van den reus, maar hij herstelde zich spoedig, trok zijn zwaard, en sneed den arm van het monster bij den schouder af. Feitelijk was hiermede de strijd geëindigd, want met een tweeden slag van zijn zwaard, onthoofde hij zijn tegenstander.

Amadis kwam nu aan het Hof van Koning Lisuarte, werd daar opgenomen in den kring van ridders en was daar spoedig de ziel hunner ondernemingen, zoodat hij in korten tijd beroemd was als een der edelste paladijnen van de Christelijke ridderschap. Zijne avonturen aan het [100]Hof van Lisuarte zouden boekdeelen kunnen vullen; zijne voornaamste praestaties waren een verdelgingsoorlog tegen de reuzen, de nederlaag van den overweldiger Barsinan en den toovenaar Archelaus, benevens een groote menigte krijgsverrichtingen, te veel om ze hier te beschrijven. Zijne heldendaden zijn samengeweven met die van zijn broeder Galaor, met wien hij eens zelfs in fellen strijd geraakte, daar geen van beiden den ander herkende door de wapenrusting.

[Inhoud]

De belofte van Lisuarte.

Het gebeurde, dat terwijl Lisuarte recht sprak te Londen, er een bejaarde ridder in de zaal trad, die zulk een wonderschoone kroon en mantel vertoonde, dat de Koning verklaarde, ze tot elken prijs te willen koopen. De ridder zeide, dat hij op een bepaalden dag zou terugkomen om zijn loon op te eischen, en de Koning verbond zich, kroon en mantel zorgvuldig te bewaren, op straffe van verlies van zijn dierbaarst bezit. De ridder was een gezant van den valschen toovenaar Archelaus en de versierselen, die hij Lisuarte getoond had, waren door toovenarij gemaakt, zoodat, toen de Koning ze wenschte te dragen, en de koffer ontsloot, waarin ze bewaard werden, hij ontdekte, dat ze verdwenen waren. De oude ridder kwam terug en verlangde zijn loon. Lisuarte was genoodzaakt te bekennen, dat kroon en mantel verdwenen waren, en de handlanger van den sluwen toovenaar eischte Prinses Oriana als prijs van den Koning op. In een zwak oogenblik ging Lisuarte op dien eisch in, en de ridder reed heen met Oriana, die hij dadelijk in de macht van Archelaus stelde; Lisuarte viel in een hinderlaag, die hem door den listigen toovenaar gelegd was.

Toen Amadis en Galaor, die op dat oogenblik niet aan het Hof vertoefden, van dit verraad hoorden, spoedden [101]zij zich naar Windsor, vast besloten de booze plannen van den toovenaar te verijdelen. Deze wilde n.l. Oriana uithuwelijken aan den pretendent naar den Britschen troon, den verraderlijken Barsinan, die al eens door Amadis overwonnen was. Galaor bevrijdde Lisuarte uit de macht zijner vijanden, en nadat Amadis in alle richtingen gezocht had naar de edele jonkvrouw, ontmoette hij haar ten slotte in een bosch, toen zij door Archelaus werd weggevoerd. Toen de toovenaar den dapperen ridder in het oog kreeg wiens heldendaden hij reeds zoo dikwijls had hooren roemen, maakte hij zich haastig uit de voeten, en liet Oriana achter in de handen van haar minnaar, die haar veilig naar het Hof terugbracht.

[Inhoud]

Het Versterkte Eiland.

Met het begin van het Tweede Boek treden wij een wonderbaarlijke en geheimzinnige wereld binnen; dit boek kan in waarheid het Cor Cordium, de spiegel, de quintessence der romantiek genoemd worden. Het brengt ons in kennis met den Griekschen koningszoon Apolidon, die ons beschreven wordt als een dapper ridder en een machtig toovenaar. Hij stond zijne rechten af aan zijn jongeren broeder, en voer door de Groote Zee, waar hij een eiland ontdekte, dat slechts door boeren bewoond werd, en waar een machtige reus heerschte; dit eiland was bekend als het Versterkte Eiland, en werd in verscheidene romances bezongen als een waar paradijs.

Nadat hij den reus verslagen had, bleef Apolidon op het eiland wonen totdat zijn broeder stierf en hij naar Griekenland terugkeerde; maar voordat hij de plaats verliet, legde hij haar onder een machtige betoovering, opdat geen ridder of jonkvrouw daar zou mogen wonen, die niet zijn gelijke was in dapperheid, of niet even [102]schoon als zijn geliefde Grymenysa. De wonderen van dit tooverland zijn wel waard beschreven te worden, en daar een groot gedeelte van de handeling dezer romance zich daar afspeelt, zullen wij ons inschepen op de toovergalei, die altijd gereed ligt in de haven der legende, en naar het eiland zeilen, om op de betooverde kust te landen.

Hier volgt dan een beschrijving in dichtregels van het eiland.

Het Versterkte Eiland.

Apolidon, door toovermacht,

Bouwde een huis van wondre pracht

Op een eiland, waar geen enkel schip

Voer door de zee langs die eenzame klip.

Op de granieten zuilen van de poort

Grifte hij het strenge woord,

Dat slechts hij, die hem in deugden was gelijk,

Zou mogen komen in dit gezegend rijk.

Hangende terrassen glinsterend wit in de zon,

Schoon als de tuinen van koningin Semiramis van Babylon,

En de hoogte was van zulk een stralende pracht

Alsof de dag lag opgestapeld op den nacht,

En uit een groep van mirten, teedergroen,

Verrees een wit en heerlijk paviljoen,

Dat toescheen aan de zeelieden van ver,

Een op een weiland neergedaalde ster.

Tusschen paleis en zee vertoonde zich aan ’t oog

Een tooverachtig fonkelende stralenboog

Met zon en sterren heerlijk bejuweeld;

En in die nis stond een betooverd beeld,

In welks ten hemel opgeheven hand

Een koperen klaroen scheen, lichtend als in fellen brand.

En als een ridder of een maagd

In overmoed het had gewaagd,

Geboren uit een vrij geslacht,

Minder in schoonheid en in macht

Dan toovenaar Apolidoon,

Of Grymenysa, wonderschoon, [103]

Te treden in de tooverhal,

Dan zou, met bulderend geschal

De koperen klaroen uitbarsten in geweld,

Zoodat daar de vermetele werd neergeveld.

Maar als een jonkvrouw, hoog van naam,

Een ridder zonder vrees of blaam

Zou komen aan de poort,

Dan zouden in den zaal’gen hof

Fanfares, daverend van lof

En vreugde zijn gehoord.

Kristallen zuilen gaven aan de tooverlijn;

Een platte steen van jaspis of van serpentijn,

Waar, tusschen vlammende arabesken glinst’ren zou de naam

Des ridders of der jonkvrouw van zoo hooge faam,

Straalde op het Grieksch plaveisel; wie van beiden

Eenmaal de tooverlijn zou overschrijden,

Die zou aanschouwen in een glans, als stralend ijs

De heerschers uit dit wond’re paradijs,

Gegoten in de bovenaardsche praal

Van glinsterend, onsterfelijk metaal.

Nog dieper in den hof plaatste de toovenaar

Voor Grymenysa, in zijn hoogen zin,

Als een verheerlijking van grenzenlooze min,

Een wacht voor haar vertrekken, vol gevaar:

Met negen zegels vol vervloeking, sloot hij haar ivoren deur

Opdat slechts ’t edelst hart, dat ooit werd voortgebracht,

Aanschouwen zou die goddelijke pracht

En zich zou laven aan den bovenaardschen geur.

En opdat laagheid nimmer daar zou binnengaan,

Liet hij twee woeste geesten met de macht van Sheol in de zwaarden,

Onzichtbaar echter voor de oogen dezer aarde,

Als strenge wachters voor de kamer staan.

En alle draden van zijn wonderbaren geest,

Waren geweven in het geheimzinnig tooverspel

Rondom de schaduwen van deze citadel

Waar hij zoo lange tijden oppermachtig was geweest.

Toen ging hij uit die plaats van zaligheid,

Aanroepend alle geesten als beschermers dezer oorden:

Sabitu, Baphomet, Siduri, met zijn tooverwoorden,

En macht hun gevend tot in eeuwigheid. [104]

En toen de maan verduisterde aan de lucht,

Toen is de toovenaar dit paradijs ontvlucht;

Hoe hij zijn rijk verliet, heeft niemand ooit gehoord,

En nimmer keerde hij terug naar ’t zalig oord.

Maar nog zien herders in het morgenschemerlicht,

Gestalten zweven, witter dan de neev’len dicht,

En altijd hooren zij nog bij het vallend duister,

Een teeder zuchten en een lispelend gefluister.

Voordat hij het toovereiland verliet, had Prins Apolidon er een gouverneur aangesteld, en hij had bevolen, dat wie er niet in slaagde, door den eereboog te gaan en toch het geweldige trompetgeschal overleefde, zonder vorm van proces van het eiland zou worden gegooid; maar dat hij, die de proef glansrijk doorstond, ontvangen en gediend zou worden met groot eerbetoon. Ook besliste hij, dat, wanneer het eiland een nieuwen heerscher zou krijgen, de betoovering zou worden opgeheven.

Het Versterkte Eiland.

Het Versterkte Eiland.

Toen de betoovering van het eiland ongeveer honderd jaar had geduurd, ontmoette Amadis, die teeder afscheid van Oriana had genomen en op avontuur was uitgetrokken, een jonge maagd, die hem van de wonderen van het Versterkte Eiland vertelde, dat, zooals zij zeide, nauwelijks twee dagen zeilen verwijderd was van de plaats, waar hij zich toen bevond. Amadis zeide, dat hij niets liever wilde dan zijn geluk te beproeven, en de vader der jonkvrouw, een machtig ridder, stemde erin toe hem te vergezellen op zijn gevaarlijke onderneming. Toen zij bij het Versterkte Eiland aankwamen, zagen zij het paviljoen, waarvan de muren behangen waren met de schilden van hen, die vergeefs getracht hadden, daar binnen te gaan; want ofschoon het verscheidenen gelukt was, onder den boog door te gaan, was nog niemand tot het paviljoen doorgedrongen. En toen Amadis zag, dat zoovele dappere ridders gefaald hadden, ontzonk hem de moed. [105]

[Inhoud]

Amadis gaat onder den boog door.

Amadis was vergezeld van Agrayes, den zoon van koning Languines van Schotland, en deze besliste, dat zij dadelijk zouden trachten onder den boog door te gaan. Toen hij door de poort trad, deed de trompet, die door het tooverbeeld werd omhoog geheven, zachte klanken hooren, en hij ging het paviljoen binnen. Toen naderde Amadis den overdekten gang, en de trompet blies nog luider en melodieuser dan zij eerst gedaan had. Beide ridders richtten nu hunne schreden naar de afgesloten kamer; zij zagen de plaat van Jaspis, waarop geschreven stond: »Dit is Amadis van Gallië, de ware minnaar, zoon van koning Perion.« Terwijl zij dit lazen, kwam Ardian, de dwerg van Amadis, op hem toeloopen met de mededeeling, dat Galaor en Florestan, zijn broeders, getracht hadden onder den boog door te gaan, maar dat zij van alle kanten door onzichtbare handen waren aangevallen, en nu voor dood waren achtergelaten. Amadis en Agrayes keerden dadelijk op hunne schreden terug en vonden de jonge ridders in een toestand van diepe bezwijming. Terwijl Amadis zijne broeders zoo goed mogelijk hielp, trachtte Agrayes de afgesloten kamer binnen te treden, maar ook hij ontving zulke slagen, dat hij het bewustzijn verloor.

Toen Galaor en Florestan zich eenigszins hersteld hadden van de uitwerking der slagen, die zij van onzichtbare aanvallers ontvangen hadden, vond Amadis, dat hij het aan de eer zijner geliefde verplicht was, de groote onderneming te wagen, en te trachten de gesloten kamer binnen te gaan, waarin nog geen ridder was binnengedrongen. Hij raapte dus al zijn moed bijeen, overschreed den tooverlijn tusschen de zuilen en voelde zich oogenblikkelijk bestookt door de onzichtbare krijgslieden, die zijne metgezellen ook hadden aangegrepen. [106]Hij hoorde een verschrikkelijk geweld van stemmen, alsof alle ridders der geheele wereld tegen hem schreeuwden, en de slagen daalden met verdubbelde kracht en woede op hem neer. Maar de gedachte aan zijn geliefde maakte hem sterk en hij hield stand. Zoo nu en dan kreeg hij stompen tegen de knieën, en éénmaal werd het zwaard hem uit de hand geslagen; maar hij worstelde verder, totdat hij de kamerdeur bereikte, die vanzelf openging, om hem als het ware tot binnentreden te noodigen. Er werd hem een hand toegestoken, die hem naar binnen trok, en een stem riep uit: »Welkom, Gij ridder, die hier heerschen zult, want gij overtreft in dapperheid hem, die deze plaats onder betoovering gebracht heeft, en die in zijn tijd zijn gelijke niet had.« De hand die hem leidde, was groot en hard als die van een ouden man, en de arm was bedekt door een groen satijnen mouw. Zoodra Amadis in de kamer was verdween de hand, en hij gevoelde zijne krachten terugkeeren.

Toen Florestan en Galaor en de geheele bevolking van het eiland hoorden, dat de onderneming eindelijk geslaagd was, stroomden zij naar het paleis, waarvan de betoovering nu verbroken was, en zij bewonderden alle pracht en heerlijkheid ervan. Het was vol van de wonderbaarlijkste schatten en kunstwerken, maar niets was heerlijker te aanschouwen dan de standbeelden van Apolidon en Grymenysa.

[Inhoud]

Oriana’s wreedheid.

Toen Amadis, na afscheid van Oriana te hebben genomen, Brittanje verlaten had, zond hij zijn dwerg Ardian naar het paleis terug, om de stukken van een zwaard te halen, die hem door een jonkvrouw gegeven waren met de bede den dood te wreken van haar vader, die door de hand van een laffen moordenaar gevallen was. [107]Amadis had als een goed ridder beloofd het gebroken zwaard te bewaren, totdat hij den doode gewroken had. Toen Oriana den dwerg zag, vroeg zij hem naar de reden van zijn terugkomst, en Ardian zeide haar, dat Amadis een jonkvrouw beloofd had, een zeker zwaard altijd te bewaren, en dat hij nu gekomen was, om het te halen. Toen nam hij het zwaard, en liep er vlug mede heen. Oriana maakte een verkeerde gevolgtrekking uit de woorden van den dwerg, en daar zij Amadis verdacht van ontrouw jegens haar, schreef zij hem een wreeden brief, dien zij een page ter hand stelde, met de opdracht, niet terug te keeren, voordat hij Amadis gevonden had. Na een lange reis vond hij Amadis op het Versterkte Eiland, en overhandigde hem den brief.

Toen Amadis de koude en bittere woorden zijner geliefde gelezen had scheen hij waanzinnig van droefheid. De page deelde hem mede, dat Oriana geen antwoord van hem verwachtte. In zijn groote droefheid liet Amadis Ysanjo, den Gouverneur van het eiland bij zich komen, en verzocht hem, als een trouw ridder te zwijgen over alles wat hij zien zou, totdat zijne broeder den volgenden morgen de Mis zou hebben gehoord. Toen beval hij Ysanjo stil de poort van het paleis te openen, zoodat hij ongemerkt zijn paard en zijne wapens zou kunnen krijgen. Vergezeld door den braven Ysanjo, dien hij zeer was gaan achten, begaf hij zich op weg naar een dichtbij gelegen kapel van de Heilige Maagd; daar bad hij innig, dat zij zijn voorspraak zou zijn bij haar Goddelijken Zoon, opdat hij hem genadig zou zijn, want hij gevoelde, dat zijne dagen geteld waren. Daarna nam hij hartelijk afscheid van den Gouverneur, besteeg zijn paard, en reed zonder schild, speer of helm, heen.

Gandalin, de schildknaap van Amadis, en de zoon van den Schotschen ridder Gandales, die bij al deze avonturen [108]zijn meester nooit had verlaten, raadpleegde Durin den page, die den wreeden brief van Oriana naar het Versterkte Eiland gebracht had, en zij besloten, den wanhopigen ridder te volgen, opdat hem geen kwaad zou overkomen. Zij vonden hem spoedig in diepen slaap naast een bron, uitgeput door zijn smart, en zij stoorden zijn slaap niet. Maar bij het vallen van den nacht ontwaakte Amadis, en toen zijn groot leed weer tot hem doordrong, barstte hij uit in droevige klachten over zijn rampzalig lot. De schildknapen verborgen zich, maar Amadis ontdekte Gandalin, en hij was zeer verstoord, dat deze hem gevolgd was. Om hem uit zijn neerslachtigheid op te wekken, vertelde Gandalin hem, dat een ridder, die evenals hijzelf door zijn geliefde verlaten was, in de bosschen rondzwierf, dreigende, dat hij iedereen, die hem in den weg kwam, zou dooden. Amadis wilde niets liever dan sterven en dus sprong hij te paard en begaf zich met Gandalin op weg, om den woedenden wreker te zoeken. Zij ontmoetten den onbekende dan ook spoedig, en Amadis daagde hem in driftige bewoordingen uit. Er volgde een woedend gevecht, waarin Amadis zijn tegenstander tenslotte zulk een hevigen slag toediende, dat deze bewusteloos ter aarde viel. Amadis liet den gewonden ridder over aan de zorgen van Durin en reed verder, nog steeds gevolgd door Gandalin.

Toen Galaor, Florestan en Agrayes hoorden, in welk een wanhopenden toestand Amadis het eiland verlaten had, besloten zij, hem te volgen. Intusschen reed hij doelloos verder, en volgde onder tranen en klachten de paden, waarlangs zijn paard hem voerde. Terwijl de zorgzame Gandalin sliep, ontvluchtte de wanhopige minnaar hem, en trok door de meest verlaten gedeelten van de woeste streek, waarheen hij was afgedwaald. Spoedig kwam hij aan een vlakte aan den voet van een [109]berg, waar hij een kluizenaar ontmoette, wien hij verzocht, bij hem te mogen blijven. De kluizenaar groette hem vriendelijk en Amadis stortte zijn hart bij den goeden grijsaard uit, die hem vertelde, dat hij op een hooge rots woonde, die meer dan zeven mijlen in zee vooruitsprong. En de kluizenaar noemde hem Beltenebro, of »de Schoone Sombere Ridder,« omdat hij even beminnelijk als bedroefd was.

[Inhoud]

De Kale Rots.

Na verloop van eenigen tijd bereikten zij het strand, en nadat hij zijn paard aan de zeelieden had gegeven, ging Amadis met den kluizenaar aan boord van een schip en voer naar de Kale Rots, zooals de monnik de plaats zijner afzondering noemde. Daar deelde Amadis het leven van ontbering van den kluizenaar, »niet uit godsvrucht, maar uit wanhoop, niet denkende aan zijn roem als krijgsman, en verlangende naar den dood—dit alles om de wreedheid eener vrouw!«

Durin, de page van Oriana, reisde terug naar het Britsche Hof, en vertelde zijn meesteres, hoe Amadis haar brief had ontvangen, en hoe schitterend haar ridder de proef van het Versterkte Eiland had doorstaan. Toen wist Oriana, dat Amadis haar niet ontrouw kon zijn geworden. Toen zij hoorde, dat hij in de woestijn was gegaan om te sterven, kende haar schaamte en angst geen grenzen, en zij schreef haren minnaar een berouwvollen brief, waarmede zij één harer kamervrouwen, die »de Maagd van Denemarken« genoemd werd, en een zuster was van Durin, naar hem toezond.

Nadat zij vertrokken was, kwam de ridder, dien Amadis overwonnen had op den avond van den dag, waarop hij Oriana’s wreeden brief had ontvangen, aan het Britsche Hof, de wapenrusting van Amadis brengende, [110]die hij eenigen tijd na zijn ontmoeting met hem, op den rand van de bron gevonden had. En toen Oriana zijn verhaal had aangehoord, was zij zoozeer overtuigd, dat haar minnaar dood was, dat zij zich diep bedroefd opsloot in hare vertrekken, en niet getroost wilde worden.

Intusschen dichtte Amadis, onder den indruk van zijn groot leed, de volgende versregels:

Vaarwel, o roem! vaarwel, o krijgsmanseer en ridderspel!

Waarom te leven met een smart, oneindig groot?!

Roemvoller is een eed’le heldendood.

De trouwe dood, in zijn barmhartigheid

Zal eens mij brengen de vergetelheid.

Het graf zal van mijn wanhoop mij bevrijden,

Waar liefdeloosheid van een jonkvrouw mij deed lijden,

Die in haar trots niet slechts mijn leven heeft bedorven,

Maar ook den krijgsmansroem, in dapp’ren strijd verworven.

Het gebeurde, dat jonkvrouw Corisande, die Florestan liefhad, bij de Kale Rots landde, en hare maagden hoorden de geschiedenis van Amadis, die haar vertelde, dat hij Beltenebros heette, maar dat het gedicht gemaakt was door een zekeren Amadis, dien hij vroeger gekend had. Toen zij weder aan het Britsche Hof terug waren, zongen de jonge meisjes het lied van Amadis voor Oriana, die toen wist, dat Amadis en Beltenebros dezelfde waren. De »Maagd van Denemarken«, die uitgezonden was, om Amadis te zoeken, werd door stormen overvallen en naar den voet van de Kale Rots gedreven.3 Zij landde met Durin en een dienaar, Enil geheeten, en trof Amadis aan, biddende in een kapel; en toen hij het gelaat van het meisje aanschouwde, bezwijmde hij. [111]

Deze uitbundigheid in de liefde, hoe overdreven die ons ook moge toeschijnen, is teekenend voor de laatste helft van de middeleeuwen. Dat Amadis bezwijmde, alleen reeds door den aanblik van iemand, die zijn geliefde gediend had, schijnt ons belachelijk toe, en dat hij zich voor zijne geheele verdere leven zou terugtrekken op een kale rots, omdat zijn geliefde hem wreed bejegend had, doet menschen van onzen tijd, op zijn minst genomen, eenigszins vreemd aan.

Moet ’k, door liefdesmart geplaagd,

Sterven om een schoone maagd?

Maar wij moeten de opvattingen van het verleden zoo voorzichtig hanteeren als het verkleurde borduurwerk onzer overgrootmoeders, dat in stukken zou vallen, wanneer wij het ruw behandelden. Wanneer wij denken aan de wijze, waarop Dante en Petrarca uiting gaven aan hunne vereering voor de vrouw, en hoe de Hoven der Liefde het werk hebben voortgezet, dat zij begonnen waren, kunnen wij er ons niet over verwonderen, dat mannen, opgevoed in dergelijke opvattingen, en de vereering van de vrouw beschouwende als bijna even belangrijk als de Godsvereering, in staat waren zich over te geven aan zulke hartstochtelijke uitingen van wanhoop, wanneer het voorwerp hunner aanbidding hen griefde of verliet. Daarenboven is door alle eeuwen heen de mannelijke geest uiterst gevoelig geweest voor vrouwelijke ongenade. Zooals wij bv. duidelijk kunnen zien, wanneer wij levensbeschrijvingen lezen van groote mannen, zooals Goethe.

Het genie heeft bijna altijd iets vrouwelijks en is geneigd tot dweepzucht, zooals blijkt uit de Sonnetten van Shakespeare en de verzen van Lovelace, en van vele andere dichters. Het mist het zuivere, nuchtere verstand [112]van den middelmatigen man, en door de combinatie van mannelijke en vrouwelijke eigenschappen, is hij gedoemd, de gevoelens van beide sexen te doorleven.

Maar wanneer deze vereering van de vrouw in het algemeen, en van de besten onder haar in het bijzonder, binnen de grenzen van het normale blijft, moet zij beschouwd worden als één van de groote stuwende krachten der menschheid, iets, dat misschien meer dan iets anders heeft bijgedragen tot de beschaving en den vooruitgang der wereld. En juist in een romantisch werk, dat in ieder geval toch de aangewezen plaats is voor zulke overdreven uitingen, behoort het jongere geslacht met waardeering de teedere schoonheid en de groote bekoring op te merken van een eeredienst, die, al is hij nog niet geheel dood, dan toch zeker stervende is. Ik eisch niet van de moderne jeugd, dat zij deze overdreven uitingen zal meevoelen; maar ik vraag haar een open oog te hebben voor den fijnen geest, de groote ridderlijkheid, en bovenal voor de ingetogenheid en het gevoel van eigenwaarde, die deze uitingen kenmerkten. Het is een verblijdend teeken des tijds, dat de beide sexen elkander beter leeren kennen. Maar wij moeten ons hoeden voor een gemeenzaamheid, die leidt tot een gebrek aan waardeering. Wij moeten nog iets overhouden van de ernst en de schoonheid van den vroegeren omgang tusschen man en vrouw, en niet vervallen tot een gebrek aan goede vormen, waaraan wij in latere jaren ongetwijfeld met een gevoel van ergernis en zelfverwijt zullen terugdenken.

Toen Amadis uit zijn bezwijming ontwaakt was, overhandigde de Maagd van Denemarken hem den brief van Oriana, en smeekte hem, tot haar terug te keeren, opdat zij hem vergiffenis zou kunnen vragen voor het leed dat zij hem had aangedaan. Hij nam dus afscheid [113]van den goeden kluizenaar, en voer met het schip, waarmede de Maagd van Denemarken gekomen was, naar het Versterkte Eiland, waar hij eenigen tijd bleef, want hij was nog te zwak om de lange reis naar Engeland te ondernemen. Maar na verloop van tien dagen nam hij Enil als zijn schildknaap in dienst, en hij begaf zich met Durin en diens zuster op weg naar het Engelsche Hof.

[Inhoud]

De Berouwvolle Oriana.

Intusschen hadden Galaor, Florestan en Agrayes tevergeefs naar Amadis gezocht, en zij kwamen in een zeer gedrukte stemming te Londen aan. Toen Oriana van hun mislukten tocht hoorde, begaf zij zich naar het kasteel Miraflores, dat eenige mijlen van de stad verwijderd was. In de eenzaamheid der oude tuinen kwam zij tot de overtuiging, dat Amadis nog in leven was, en vol berouw over de wijze, waarop zij hem behandeld had, besloot zij, dat er geen nieuwe schaduw op hun liefde zou vallen. De beschrijving, die de romance geeft van Miraflores is zeer bekoorlijk, en de indruk, dien wij krijgen van Oriana, wandelende in de rustige en schaduwrijke lanen, kan het best worden weergegeven in verzen.

Miraflores, waar ontspringen

Zilvren beekjes, vogels zingen,

En het hoog en statig hout

Slechts een deel schijnt van het woud,

In de stilte uwer lanen,

In de schaduw der platanen

Wacht ik zijn vergiffenis,

Die mijn troost en redding is.

Miraflores, naam van pracht!

Moge ik leeren dag en nacht,

In uw zoet doorgeurde dreven, [114]

Wat het hoogste is in ’t leven:

Mij in ’t goede te verblijden,

Booze woorden te vermijden,

Zoodat ik, in deemoed klein,

Zijn vergeving waard zal zijn.

Nu kwam er een heraut tot Koning Lisuarte te Windsor, die hem uitdaagde namens Famongomadan, den reus, Cartadaque, zijn neef, den reus van den Verdedigden Berg, Madanfaboul, den reus van den Vermiljoenen Toren; namens Quadragante, den broeder van Koning Abies van Ierland, en Archelaus den Toovenaar, die zich allen vereenigd hadden tegen Brittanje tot hulp van koning Cildadan van Ierland, die met Lisuarte in vijandschap leefde. De ridder stelde echter een zeer vernederende voorwaarde, waarop de vrede bewaard zou kunnen blijven; hij deelde nl. mede, dat de vijandelijke bondgenooten niet tegen hem zouden optrekken, en bereid waren in hun eigen land te blijven, wanneer Lisuarte erin toestemde, zijn dochter Oriana als dienstmaagd te geven aan Madasima, de dochter van Famongomadan, of als vrouw aan Basagante, zijn zoon. Lisuarte wees deze vredesvoorwaarde echter met rustige waardigheid af.

Amadis had koning Abies lang geleden verslagen, en het was dan ook zucht naar wraak, die deze eigenaardige combinatie tot de oorlogsverklaring had gedreven. Florestan was bij het onderhoud aanwezig, en hij daagde den afgezant der reuzen uit tot een tweegevecht. De ridder, Landin geheeten, beloofde met hen te zullen strijden, wanneer de oorlog een uitgemaakte zaak zou zijn, en zij wisselden dus den handschoen.

Toen de ridder vertrokken was, riep Lisuarte zijn dochtertje Leonora met hare speelgenootjes tot zich, om voor hem te dansen, iets, wat hij niet meer gedaan had [115]sedert het bericht van de verdwijning van Amadis. En hij vroeg haar een lied te zingen, dat Amadis eens in scherts voor haar gemaakt had. Het kind en hare makkertjes zongen dus het volgende liedje:

Leonora, scheppings roem!

Witte, smettelooze bloem,

Rein als de dauw in een voorjaarsmorgen,

Waarom in lentetijd

Geurt gij in eenzaamheid,

Stil in uw schaduw van eenvoud verborgen?

Wilt gij, o bloesem rein,

Dan niet de mijne zijn,

Dat ik u koesteren kan en dragen.

Geef dan uw zoeten geur,

Bloei dan in teere kleur,

Als lieve troost in mijn droeve dagen.

Gandalin reisde naar Miraflores om Oriana mede te deelen, dat Corisande aan het Hof was teruggekeerd, en dat zij met Florestan gelukkig hereenigd was. Zij was verrukt over dit bericht, maar kon toch niet nalaten het geluk der gelieven te vergelijken met haar eigen droevig lot, en zij barstte in tranen uit. Maar juist op dit oogenblik trad de Maagd van Denemarken binnen. Oriana luisterde met kloppend hart naar het bericht, dat zij bracht, en toen de jonkvrouw haar den brief van Amadis met diens ring overhandigde, bezwijmde zij bijna van vreugde.

Amadis vertoefde in een afgelegen klooster, waar hij herstellende was van de gevolgen van het groote en langdurige leed, dat hij doorstaan had. Toen hij weer aangesterkt was, stak hij zich in een groene wapenrusting, opdat hij niet herkend zou worden, en begaf zich op weg naar Londen. Op den achtsten dag van zijn reis ontmoette hij een ridder, den reus Quadragante, één [116]van de verbonden vijanden van Koning Lisuarte. Amadis wierp den geweldigen strijder uit het zadel, en dwong hem, zich gewonnen te geven, en zich te onderwerpen aan Lisuarte.

[Inhoud]

Amadis verslaat Famongomadan.

Amadis vervolgde zijn weg en kwam bij eenige tenten, die in een weiland waren opgeslagen, en bewoond werden door een gezelschap van ridders en jonkvrouwen, die in dienst waren van prinses Leonora. De ridders drongen er op aan, dat hij een lans met hen zou breken. Hij wierp hen allen uit het zadel, en vervolgde zijn weg. Terwijl hij zich eenige mijlen verder aan een bron verkwikte, viel zijn oog op een wagen, vol geladen met ridders en maagden, die geketend waren. Gezeten op een groot, zwart paard, reed een geweldige reus voor den wagen uit, vreeselijk om aan te zien, en Amadis herkende hem als Famongomadan, die den ridder gezonden had om Lisuarte uit te dagen. Amadis was zeer vermoeid door het gevecht met de ridders, en hij gevoelde dus weinig lust, hem op dit oogenblik te ontmoeten, maar toen hij zag, dat Leonora en hare maagden ook in den wagen waren, sprong hij op zijn paard, en met den blik gericht op Miraflores, waar Oriana was, wachtte hij den aanval van den reus af.

Toen Famongomadan hem zag, overrompelde hij hem als een menschelijke lawine; zijn groote speer doorboorde het paard van Amadis, maar de ridder stak zijn lans dwars door de ribbekast van het monster, en het wapen brak in het lichaam af. Toen zijn zoon Basagante dit zag, snelde hij te hulp, maar Amadis werkte zich onder zijn gevallen paard vandaan, trok zijn zwaard, en hieuw één der beenen van zijn tegenstander af. Maar zijn zwaard sprong in stukken door de kracht van den slag, en er volgde [117]een verwoed gevecht om de strijdbijl van Basagante, maar Amadis ontrukte zijn vijand de bijl en sloeg hem het hoofd af. Daarna doodde hij Famongomadan met diens eigen speer, bevrijdde de ridders uit hunne ketenen, en verzocht hen de lijken der verslagen reuzen naar Koning Lisuarte te brengen, met de mededeeling, dat zij gezonden waren door een onbekenden ridder, Beltenebros genaamd. Toen besteeg hij het groote, zwarte paard van Famongomadan, en draafde weg.

Eindelijk kwam Amadis in Miraflores aan, waar hij Oriana aantrof, en zij waren zielsgelukkig in hun liefde. Acht dagen bleef hij bij zijn geliefde in het kasteel; toen vertrok hij, om Lisuarte bij te staan in zijn strijd tegen Cildadan van Ierland, die, zooals wij gezien hebben, den Koning de heerschappij betwistte. Cildadan en zijne bondgenooten de reuzen, werden overwonnen, en de Iersche Koning werd daarenboven ernstig door Amadis verwond.

Eenigen tijd daarna bezocht Briolania, de jonkvrouw, die Amadis het gebroken zwaard had gegeven, Oriana, en vertelde haar, dat zij verliefd was op Amadis, maar dat hij haar gezegd had, dat hij haar niet liefhad. Deze mededeeling vermaakte Oriana zeer. En het geheele Hof wist nu, dat Beltenebros en Amadis dezelfde waren, en men was zeer verwonderd over de macht van dien éénen arm.

Maar Amadis, die wist, dat een avontuurlijk leven de bestemming en het lot van den ridder waren, wenschte weer weg te trekken, en bij hem voegden zich tien ridders, vrienden en verwanten. Lisuarte was hierover zeer verstoord, want naijverige hovelingen stookten den Koning tegen Amadis op, zeggende, dat hij de beste en dapperste ridders op deze wijze van het Hof verwijderde. [118]

Intusschen had Briolania zich naar het Versterkte Eiland begeven, waar zij zeer verontrust werd door onheilspellende voorteekenen. Zij slaagde er in, onder den Boog der Trouwe Minnaars door te gaan, maar toen zij trachtte, de verboden kamer binnen te treden, werd zij met geweld teruggedrongen, en bedroefd keerde zij naar haar eigen land terug. Korten tijd daarna kwam Amadis op het eiland aan, tot groote vreugde van alle bewoners.

Dan volgt in het gedicht een en ander over de ligging en de geaardheid van het Versterkte Eiland, dat negen mijlen lang en zeven mijlen breed was, en dicht bedekt met dorpen en prachtige woonhuizen. Apolidon had zelf vier kostbare paleizen op het eiland gebouwd; één ervan heette Het Paleis van de Slang en de Leeuwen; het tweede was Het Kasteel van het Hert en de Honden. Het derde heette Het Draaiende Paleis, want driemaal daags en drie keer per nacht draaide het met groote snelheid rond, zoodat zij, die zich binnen de muren bevonden, dachten, dat het verbrijzeld zou worden. Het vierde was Het Paleis van den Stier, want elken dag stormde een wilde stier uit een overdekte laan te voorschijn, en wierp zich tusschen de menschen, alsof hij ze wilde dooden. Dan holde hij een toren binnen en kwam weer te voorschijn met een ouden aap op den rug, die hem door harde slagen weer naar zijn verborgen verblijf terug joeg.

Er kwam bericht op het eiland, dat Gromadaza van het Kokende Meer, de vrouw van Famongomadan, den oorlog had verklaard aan Lisuarte; maar deze had hierop geantwoord met de bedreiging, hare dochter Madasima en andere Maagden van het geslacht der reuzen te laten onthoofden, wanneer zij hem hare kasteelen niet overgaf, en geen afstand deed van haar koninkrijk. Amadis en zijne ridders keurden het in [119]Lisuarte af, dat hij tegenover vrouwen zulke maatregelen nam, en twaalf hunner trokken naar het land der reuzen, om de bedreigde vrouwen te beschermen. Natuurlijk gaf deze daad aan het Hof van Lisuarte voedsel aan de kuiperijen tegen Amadis, dien men ten val wilde brengen. Maar Lisuarte was een veel te hoogstaand mensch, om zich daardoor te laten beïnvloeden, en bij de komst der ridders stelde hij de jonkvrouwen in vrijheid.

[Inhoud]

Amadis twist met Lisuarte.

Maar het noodlot en de inblazingen van kwaadwillige menschen zijn dikwijls sterker dan de goedheid van koningen. De raadslieden van Lisuarte overreedden hem tot het beleg van de laatste vesting der reuzen, het Eiland Mongaza, dat slechts door vrouwen verdedigd werd. Amadis en zijne ridders beschouwden deze onderneming als een onridderlijke daad, en toen dit oordeel Lisuarte werd medegedeeld, ontstak hij in toorn, en zond een oorlogsverklaring aan Amadis op het Versterkte Eiland. Amadis antwoordde, dat, aangezien Madasima, de dochter van Famongomadan, gehuwd was met Galvanes, een vriend zoowel van Lisuarte als van hemzelf, het eiland niet meer bewoond werd door vijanden van Lisuarte, en dat hij het dus met alle macht verdedigen zou. En zoo scheepte hij zich dus in naar het eiland, met een groot en goed uitgerust leger. Daar vonden zij een garnizoen, dat in naam van Lisuarte de heerschappij had opgeëischt; het gelukte hun deze overweldigers spoedig te verdrijven.

Amadis liet een flinke strijdmacht op het eiland achter, en vertrok zoo spoedig mogelijk naar Gallië, omdat hij zich ongerust maakte over Oriana. Toen hij met zijn schip een haven binnenliep om levensmiddelen op te doen, was hij in de gelegenheid zijn broeder Galaor en [120]Koning Cildadan te verlossen uit de macht van een reus, die hen in een hinderlaag gelokt had. Bij zijn terugkomst in Gallië begroette Amadis zijne ouders, die hij in verscheidene jaren niet gezien had. Intusschen was Lisuarte op het eiland Mongaza geland, waar hij het leger van Galvanes, den rechtmatigen vorst, versloeg; maar hij betoonde zich edelmoedig tegenover zijne overwonnen vijanden, en stelde zich tevreden met de openlijke onderwerping van Galvanes en zijn vrouw Madasima.

Nu leidde Amadis eenigen tijd een leven van ontspanning: hij jaagde, vierde feest, en was tevreden met de goede berichten, die hij van zijn geliefde kreeg. Door dit leven van werkeloosheid verloor hij den roep van groote dapperheid, ofschoon de onbevooroordeelde lezer misschien zou vinden, dat hij genoeg roem had geoogst om gedurende zijn verder leven op te kunnen teren. »Jonkvrouwen, die een beleediging, haar aangedaan, door hem gewroken wilden zien, vervloekten hem, omdat hij in de beste jaren van zijn leven de wapenen ontrouw geworden was.«

Maar Amadis had zijne goede redenen om zoo te handelen; want een brief van Oriana had hem in kennis gesteld met het feit, dat zij hem een zoontje geschonken had, en zij smeekte hem, Gallië niet te verlaten, voordat hij nader van haar gehoord had. Zij berichtte hem niet, dat het kind verdwenen was, maar hierover zullen wij later meer hooren. Na eenigen tijd schreef Oriana hem, dat zij hem verzocht, niet de wapenen tegen haar vader te voeren, en Gallië slechts dan te verlaten, wanneer hij zich aan de zijde van Lisuarte schaarde. Amadis besloot dus Lisuarte bij te staan tegen den Koning der Eilanden, met wien hij in oorlog gewikkeld was, en die zijn Koninkrijk was binnengevallen.

De Maagd van Denemarken had het zoontje van Amadis en Oriana des nachts door een donker woud weggevoerd, [121]om hare meesteres voor schande te bewaren. Toen zij het kind een oogenblik verlaten had, was een leeuwin er mee weggeloopen, die het bij een kluizenaar gebracht had, Nasciano geheeten; deze had het kind Esplandian genoemd, en het met zijn eigen neefje opgevoed als jager; en het opmerkelijke bij dezen jongen was, dat een leeuwin hem overal met groote liefde volgde, zoowel in huis als op de jacht.

Intusschen had Amadis, die zich de »Ridder met het Groene Zwaard« noemde, besloten, het leven van werkeloosheid, dat hij den laatsten tijd geleid had, op te geven. Hij nam Ardian, den dwerg, met zich mede, en begaf zich naar Duitschland, waar hij gedurende vier jaren een avontuurlijk leven leidde, zonder eenig bericht van Oriana te ontvangen. Daarna vertrok hij naar Bohemen, waar hij eenigen tijd aan het Hof vertoefde.

Op zekeren dag ging Koning Lisuarte met de Koningin en zijne dochters op de jacht, en kwam bij den berg, waar de kluizenaar Nasciano woonde; daar ontmoette hij Esplandian, en hij besloot den knaap tot zich te nemen. De kluizenaar toonde hem een brief, die aan Esplandians hals gebonden was, toen Nasciano hem vond, en die door Urganda geschreven was. De brief was bestemd voor Koning Lisuarte zelf, en bevatte den raad, den jongen met liefde te behandelen, daar hij hem eenmaal uit een groot gevaar zou verlossen. Lisuarte besloot dus, Esplandian en zijn pleegbroeder Sargil als zijne schildknapen aan te nemen, en toen de kluizenaar hem vertelde, dat het kind door een leeuwin bij hem gebracht was, begreep Oriana, dat het haar zoon moest zijn; want men had haar gezegd, dat de kleine jongen op den drempel van het klooster was neergelegd, en dat een wild beest hem had weggevoerd.

Bij één zijner vele gevaarlijke en wonderbaarlijke [122]avonturen, was Amadis ernstig gewond door een monster, dat hij verslagen had, en hij werd toen verpleegd door een jonkvrouw, Grasinda geheeten, die hij, uit dankbaarheid voor hare vriendelijkheid en hulp, beloofd had, op haar verlangen elk avontuur te zullen ondernemen. Ongeveer in denzelfden tijd besloot El Patin, de Keizer van Rome, aanzoek te doen om de hand van Oriana. Toen Koningin Sardamira van Sardinië, die El Patin lief had, dit hoorde, reisde zij in gezelschap van de afgezanten van den Romeinschen Keizer naar Brittanje, waar zij Oriana ontmoette, wie zij bericht bracht over Amadis en wie zij vertelde, hoe hij eenmaal El Patin in een hevigen strijd had overwonnen, en hoe de Keizer hem dus een doodelijken haat toedroeg. Galaor, die vermoedde, dat Amadis en Oriana elkander lief hadden, ging naar Lisuarte, en gaf hem den ernstigen raad, niet zijne toestemming te geven tot een huwelijk tusschen zijn dochter en den Keizer; daarna reisde hij naar Gallië, in de hoop, daar eenig bericht over Amadis te krijgen. Tegelijkertijd begaf Florestan zich naar het Versterkte Eiland, om Agrayes in te lichten over de moeilijkheden, waarin Oriana zich bevond, en hem tevens bericht te brengen van zijne geliefde Mabilia, die zeer naar hem verlangde.

[Inhoud]

De »Grieksche Ridder.«

Maar het noodlot wilde, dat juist op dit tijdstip Amadis, die zich nu den »Griekschen Ridder« noemde, met jonkvrouw Grasinda in Brittanje aankwam. Hij wenschte incognito te blijven, en gaf daarom het strenge bevel, dat zijn gevolg zijn naam niet mocht openbaren. Toen hij hoorde, dat Oriana op het punt stond te worden uitgehuwelijkt aan den Keizer, besloot hij, zijne maatregelen te nemen. Grasinda echter, gedachtig aan zijn belofte, zich terwille van haar in elk avontuur te zullen [123]begeven, dat zij voor hem zou uitkiezen, zond een brief aan koning Lisuarte, met de mededeeling, dat zij zichzelf schooner achtte dan welke jonkvrouw dan ook van zijn Hof, en dat, wanneer een ridder van een ander oordeel mocht zijn, hij zou moeten strijden met haar kampioen, den Griekschen Ridder. De Romeinsche afgezanten vroegen Lisuarte op deze uitdaging te mogen ingaan, en dit werd hun toegestaan.

Er volgde dan ook een hevig gevecht tusschen Amadis en de Romeinsche ridders, welke laatsten een volkomen nederlaag leden. Maar de dag brak aan, waarop Lisuarte volgens afspraak Oriana naar den Keizer zenden moest, en ofschoon zij bezwijmde bij de gedachte, naar Rome te worden gevoerd, bracht haar vader haar aan boord van het schip, nam hartelijk afscheid van haar en staarde de Romeinsche galei na, die zijn dochter wegvoerde van het witte strand van Brittanje.

Zoodra Amadis van de plannen van den Koning gehoord had, begaf hij zich aan boord van zijn eigen schip, en wachtte de komst af van het Romeinsche vaartuig, dat zijn aangebedene wegvoerde. Hij viel de Italiaansche galei met woede aan, overrompelde de opvarenden, bevrijdde Oriana en zeilde oogenblikkelijk met haar naar het gouden strand van het Versterkte Eiland.

Na een reis van zeven dagen liep het schip van Amadis de haven van het Versterkte Eiland binnen. Intusschen was jonkvrouw Grasinda daar aangekomen en trad naar voren, om Oriana te verwelkomen, die zij zoozeer wenschte te leeren kennen, omdat haar roem over de geheele wereld verspreid was. En toen zij Oriana aanschouwde, »kon zij niet gelooven, dat eenig sterfelijk wezen zóó verblindend schoon kon zijn.«

Oriana en de andere jonkvrouwen werden ondergebracht in een toren van het paleis, dat de toovenaar [124]Apolidon geschapen had, en op haar verzoek mocht geen ridder dezen toren binnentreden, totdat haar vader haar weder in genade had aangenomen. Amadis begreep zeer goed, dat de ontvoering van Oriana ernstige gevolgen zou hebben, en hij zond dus afgezanten naar zijne vele vrienden over de geheele wereld, met het verzoek hem, zoo noodig, tegen Lisuarte en den Keizer te willen bijstaan.

De trotsche Ridderschap.

De trotsche Ridderschap.

De twist, die tusschen zijn beide oude tegenstanders Amadis en Koning Lisuarte gerezen was, bood den sluwen Archelaus een kans, die hij niet ongebruikt wilde laten voorbijgaan. Daarom riep hij verscheidene andere onruststokers te zamen en stelde hun voor, wanneer de oorlog uitbrak tusschen Amadis en den Britschen Koning, zich met hun strijdmacht te verbergen in de nabijheid van het slagveld, en wanneer één der strijdende partijen de overwinning behaald had, zouden zij de overblijfselen van beide legers aanvallen en hen op deze wijze verdelgen. Dit onwaardige plan van den toovenaar vond grooten bijval bij de ontevreden vorsten en kleinzielige koningen, en zij besloten, het ten uitvoer te brengen.

[Inhoud]

Oorlog met Lisuarte.

Intusschen had Amadis een deputatie naar het Hof van Lisuarte gezonden, om hem de hand zijner dochter Oriana te vragen. Maar de koppige oude Koning wees het aanzoek driftig af en zond hem een oorlogsverklaring. El Patin, de Keizer van Rome, was nu ook in Brittanje aangekomen, en maakte zich gereed tot den strijd met Amadis. Spoedig had hij een groot leger gevormd, en hiermede trok hij op, om de troepen van Amadis te vinden, die zonder tijd te verliezen, een uitval had gedaan in Brittanje, en nu voorwaarts trok, om de strijdmacht van Lisuarte en den Keizer te ontmoeten.

De vrienden van Amadis hadden hem niet in den [125]steek gelaten. In de eerste plaats was zijn vader, Koning Perion, hem ter hulp gesneld met de geheele troepenmacht van Gallië. Ierland had een groot contingent geleverd, en zijne oude vrienden, de Koning van Boheme en de Keizer van Konstantinopel hadden hem goed uitgeruste legioenen gezonden, die alle onder de bekwame leiding van Koning Perion stonden. Daarenboven werd het leger begeleid door Oriana, Grasinda en de andere jonkvrouwen en prinsessen, die naar het Versterkte Eiland waren gekomen, en hare tegenwoordigheid spoorde de ridders aan tot daden van grooten moed. De toovenaar Archelaus en zijne bondgenooten volgden als een schaduw de troepen van Lisuarte, in de hoop hem te kunnen overvallen, wanneer zij teruggeslagen werden.

Eindelijk kregen de legers elkander in het oog. De plaats van samentreffen was een groote vlakte, en mijlen ver zag men niets dan schitterende wapenrustingen en kleurige kleederdrachten, wuivende vederbossen en banieren, en het geheele grootsche vertoon, dat de ridderschap kenmerkte. Twee volle dagen hielden de vijandelijke legers elkander in het oog zonder voorwaarts te gaan; toen maakten zij aanstalten tot den aanval met zulk een geweld van trommels en cymbalen, trompetten en klaroenen, dat het mijlen in het rond werd gehoord. Zij vielen met donderend geweld op elkander aan, en het gekletter der zwaarden op de wapenrustingen was gelijk aan het geraas van duizend hamers op even zoovele aambeelden.

Aan het hoofd van het leger reed Amadis. Op een uitdaging van Gasquilan, den trotschen Koning van Zweden, viel hij hem aan, en wierp hem met zulk een kracht uit het zadel, dat hij voor dood bleef liggen; maar door den schok viel Amadis van zijn paard. Quadragante, die zich in zijn nabijheid bevond, lichtte een Romeinschen [126]ridder uit het zadel, en gaf diens strijdros aan den held, die, gevolgd door Gandelin en andere paladijnen, een krachtigen aanval deed op de flank van het Romeinsche leger. Intusschen hield Quadragante geweldig huis aan het vijandelijke front, en slechts weinigen onder zijne tegenstanders, konden zijn reuzenkracht weerstaan.

De Romeinsche troepen begonnen achteruit te wijken, maar op hetzelfde oogenblik kwam de Keizer met een versterking van vijfduizend man aangerukt. Hij leidde zelf den aanval, roepende: »Rome! Rome!« en hij zwaaide een reusachtig zwaard. Hij stuitte echter op Quadragante, die hem zulk een vreeselijken stomp toediende, dat hij terug moest wijken om bescherming te zoeken bij zijn eigen soldaten.

Amadis was echter omringd door zijne dapperste paladijnen, en verrichtte zulke wonderen van moed, dat zijne vrienden zoowel als vijanden verbaasd waren over zijne heldendaden. De Romeinen begonnen terug te wijken voor de vreeselijke slagen, die hij naar alle kanten uitdeelde, en ten slotte verbraken zij de gelederen en vluchtten. Hij was echter zóó uitgeput door den hardnekkigen strijd, dat hij ervan afzag, zijne overwonnen vijanden te vervolgen, ook al, omdat het leger van Lisuarte nog niet in het veld was geweest, zoodat hij het beter oordeelde, de krachten zijner soldaten te sparen voor de ontmoeting met Lisuartes troepen.

Den volgenden dag voerde Koning Lisuarte zijn leger aan, en nu bracht Koning Perion zijne troepen, die tot nog toe in de achterhoede waren gebleven, in het veld; de strijd had echter nog niet lang geduurd, toen Amadis den Romeinschen Keizer ontmoette, dien hij afmaakte met zulk een slag, als hij nog nooit iemand had toegediend. Bij den aanblik van hun verslagen leider, begonnen de Romeinen en Britten te vluchten, en toen Lisuarte [127]dit zag, trachtte hij zijne troepen in goede orde terug te trekken. Maar Amadis merkte deze pogingen op, en daar hij vreesde voor de persoonlijke veiligheid van Lisuarte, maakte hij gebruik van de invallende duisternis, en riep ook zijn eigen strijdmacht terug, inplaats van den Koning te vervolgen; en zoo werd dezen de gelegenheid gegeven voor een ordelijke terugtocht.

Toen de vrome kluizenaar Nasciano hoorde van de groote oneenigheid tusschen de koningen, besloot hij alles in het werk te stellen, om verderen strijd te voortkomen; en ofschoon hij oud en gebrekkig was, slaagde hij erin, het kamp van Koning Lisuarte te bereiken. De beide veldslagen, die wij juist beschreven hebben, waren echter reeds geleverd. Hij maakte zich bij den Koning bekend, en openbaarde hem dat Oriana een geheim huwelijk had gesloten met Amadis, en dat Esplandian hun zoon was. Bij het hooren van dit bericht was de Koning diep bedroefd, en hij keurde het stilzwijgen der gelieven ten zeerste af, terecht opmerkende, dat vele kostbare levens gespaard zouden zijn gebleven, wanneer zij hem hun vertrouwen hadden geschonken. Hij verzocht den kluizenaar de vredesonderhandelingen te leiden; de goede monnik was gaarne hiertoe bereid, en vergezeld door Esplandian, begaf hij zich naar het kamp van Amadis, waar hij op hoffelijke wijze ontvangen werd. De kluizenaar openbaarde eerst de identiteit van Esplandian aan den vader van den jongen, en Amadis omhelsde zijn zoon hartelijk. Maar de monnik vergat zijn vredelievende zending niet, en voordat hij Amadis verliet, had hij alle moeilijkheden tusschen hem en den ouden trotschen Koning uit den weg geruimd, en er was besloten dat hunne vertegenwoordigers te zamen zouden komen on een duurzamen vrede te sluiten. [128]

[Inhoud]

Het verraad van Archelaus.

De wraakzuchtige toovenaar Archelaus en zijn ontevreden bondgenooten hadden in groote spanning den gang van zaken gevolgd, en toen hunne spionnen hun mededeelden, dat de vijandelijkheden tusschen Lisuarte en Amadis geëindigd waren, besloten zij, het leger van den ouden Koning onverwijld aan te vallen. Maar Esplandian was getuige van den opmarsch hunner troepen, toen hij op weg was naar Lisuartes hoofdkwartier, en hij reisde oogenblikkelijk terug naar Amadis, om hem te waarschuwen, dat er onraad dreigde. Bij dit bericht begaven Amadis en Koning Perion zich dadelijk op weg, om de uitgeputte troepen van Lisuarte bij te staan. Maar voordat Amadis en zijne ridders het leger van Archelaus konden aanvallen, waren Lisuarte en de weinige troepen, die hem gebleven waren, reeds overrompeld door de strijdmacht van den toovenaar en zijne bondgenooten, die hem een geweldigen nederlaag bezorgd hadden. De oude Koning was genoodzaakt, zoo goed mogelijk een heenkomen te zoeken, en hij vluchtte naar een naburige stad, waar hij zich gereed maakte tot een laatste wanhopige verdediging tegen zijn meedoogenlooze vijanden. De stad werd hevig bestookt door Archelaus, maar werd niet minder krachtig verdedigd door Lisuarte en de ridders, die hem gevolgd waren. Maar toen de toovenaar op het punt stond de stad stormenderhand te nemen, verschenen Amadis en zijne paladijnen, die hem na een bloedig gevecht verjoegen. Archelaus en zijne bondgenooten werden in boeien geslagen, maar werden, zeer onvoorzichtig, weer in vrijheid gesteld, nadat zij beloofd hadden, zich in de toekomst van elke vijandelijkheid te onthouden.

De ontmoeting tusschen Amadis en Lisuarte was buitengewoon hartelijk, en het bleek duidelijk, dat hunne oude [129]vriendschap spoedig weer geheel hersteld zou zijn. Lisuarte riep zijne baronnen en edelen te zamen, en toen zij allen aanwezig waren, deelde hij hun plechtig de verloving van Amadis en Oriana mede.

Eenige dagen daarna reisde het geheele gezelschap, waaronder Lisuarte, Perion en hunne Koninginnen, Florestan, Galaor, Agrayes en vele anderen, naar het Versterkte Eiland, waar het huwelijk van Amadis en Oriana met groote praal zou worden voltrokken. Bij hun aankomst op de betooverde plaats, werden er vorstelijke voorbereidingen getroffen voor de plechtigheid, want niet alleen zouden Oriana en Amadis in het huwelijk treden, maar velen hunner vrienden zouden tegelijkertijd in den echt worden verbonden. Temidden dezer voorbereidingen verscheen de goede fee Urganda, gezeten op den rug van een grooten draak, en allen, over wier geluk zij met zooveel zorg gewaakt had, heetten haar met groote hartelijkheid welkom.

[Inhoud]

Het huwelijk van Amadis en Oriana.

Toen alles gereed was en de huwelijksdag eindelijk was aangebroken, besteeg een schitterend gezelschap hunne paarden, en reed naar de kerk, waar de kluizenaar Nasciano de mis zou bedienen. Na de plechtigheid verzocht Amadis den Koning, vóórdat de feestelijkheden een aanvang zouden nemen, Oriana toe te staan, de proef af te leggen van den Boog der Trouwe Minnaars, daar de betoovering nog van kracht was, waar het jonkvrouwen betrof. De Koning gaf hiervoor zijn toestemming. Toen Oriana naderde, hief het beeld zijn trompet omhoog, en blies zulk een welluidende wijs, als nog nooit op het Eiland gehoord was, en uit den mond der trompet vielen rozen en andere bloemen in zulk een menigte, dat de grond eronder bedolven werd. Zonder een enkele aarzeling [130]trad Oriana op de verboden kamer toe. Toen zij tusschen de zuilen doorging, voelde zij onzichtbare handen, die haar met kracht tegenhielden, en drie keer werd zij teruggeduwd. Maar door haar onovertroffen trouw en schoonheid gelukte het haar toch, ondanks alle tegenwerking, het betooverde portaal te doorschrijden, waar de hand, die Amadis had binnengeleid, ook naar haar uitgestoken werd. Toen betrad zij de kamer, terwijl de stemmen van onzichtbare zangers teedere liederen zongen, ter verheerlijking harer schoonheid en standvastigheid.

Nu betrad het geheele gezelschap, dat getuige was geweest van dit laatste wonder, de kamer, waar het feestmaal werd aangericht. De langdurige beproeving van Amadis en Oriana was voorbij, en nu zij ten slotte met elkander en hun zoon Esplandian vereenigd waren, gingen zij een toekomst van het hoogste geluk tegemoet, zooals die slechts ten deel valt aan stervelingen in oude romances.

Zoo eindigt dan dit oude heldengedicht, waarin vroegere gewoonten en opvattingen beschreven worden, die zóózeer verschillen van de hedendaagsche, dat zij ons slechts bestaanbaar toeschijnen op een andere planeet. De gedragingen der ridders en jonkvrouwen zijn wellicht eenigszins overdreven; hoe onzinnig een belofte ook was, hoe fantastisch de omstandigheden ook waren, waaronder die belofte was afgedwongen, zij werd toch als bindend beschouwd; en al bewonderen wij den romantischen geest van zulk een wetboek, wij kunnen toch niet nalaten te glimlachen over den ernst, waarmede gebaarde ridders en machtige koningen weken voor de kinderachtige praktijken van toovenaars, om wier listen en lagen elke hedendaagsche schooljongen lachen zou. Niettemin krijgen wij bij het lezen dezer geschiedenis een sterken indruk van den eenvoud en de eerlijkheid van het streven der schrijvers. [131]

Ik moet den lezer, die mij gevolgd heeft langs de paden van deze betooverende romance, vergeving vragen voor het weglaten van menig bekoorlijk en treffend gedeelte; ik had mij echter tot taak gesteld, de groote lijn van het verhaal te volgen, de voornaamste gebeurtenissen te beschrijven, en mij slechts te bepalen tot het boeken van de wederwaardigheden en daden der hoofdpersonen, om den lezer een algemeenen indruk te geven. Het zou mij gemakkelijk zijn gevallen, de schoonheid en leesbaarheid van mijn verhaal te verhoogen, wanneer ik mij ertoe bepaald had, afzonderlijke avonturen te beschrijven, en slechts een relaas te geven van de meest treffende gebeurtenissen, waarvan de romance overvloeit. Maar het was, zooals ik reeds zeide, mijn bedoeling, den lezers, wier tijd te beperkt is, om den oorspronkelijken tekst te bestudeeren, een verkort verhaal van den geheelen inhoud te geven. Tevens heb ik ernaar gestreefd, den geest der romance te behouden, en wanneer mij dit niet gelukt is, moet dit ten deele worden geweten aan de omstandigheid, dat het geen gemakkelijke taak is, deze uitgebreide stof te verwerken in een beknopten vorm. Terecht zegt hij, die ons Amadis in dichtvorm gaf:

Wilde ik beschrijven, al wat op dit feest men zag,

Dan moest ik spreken heel een langen zomerdag.

’k Vertel niet, wie in ’t steekspel brak zoo menig lans,

Wie ’t meeste uitblonk in den zang of bij den dans.

Wie in het spreekgestoelt’ heeft naar den prijs gedongen,

En wie het schoonst den lof der liefde heeft bezongen.4

[132]


1 Waarschijnlijk Anstruther in Fife.

2 Er bestaat alle redenen te gelooven, dat deze reus Albadan dezelfde is als de reus Albiona, één der twee monsters, »zonen van Neptunus,« die volgens Pomponius Mela, Hercules in Ligurië aanvielen. De naam Albion werd eens aan geheel Brittanje gegeven, en later evenals Alba en Albany, aan Schotland, welks bevolking bekend was als Albannach. Volgens sommigen beteekent dit »de Witte«, wat betrekking zou hebben op de klippen van Dover! Veel waarschijnlijker is het, dat het beteekent: »het rijk van den God Alba, het land van den Witten God.« Alle Schotsche goden waren reuzen, evenals de Fomorianen van Ierland.

3 Eerst had zij Schotland bezocht, en zich vervolgens ingescheept naar »Groot Brittanje«. Op deze tocht kwam zij bij de Kale Rots terecht, die zich blijkbaar ergens in de Middellandsche Zee bevond. Het is eigenaardig, dat de aardrijkskunde in dien tijd zulk een zwak punt was voor een volk, dat zooveel gedaan heeft op het gebied van ontdekkingen en zeevaart.

4 William Stuart Rose, Amadis de Galliër: Een gedicht in drie boeken.

[Inhoud]

Hoofdstuk IV: De vervolgboeken van »Amadis de Galliër«.

»Al staan de vervolgboeken van Amadis niet op de hoogte van het oorspronkelijke gedicht, toch zijn zij, als uiting van den tijd, waarin zij geschreven zijn, van genoeg belang on een korten inhoud van de geheele serie hier weer te geven.«

Southey.

Bij het behandelen van de letterkunde van het Pyreneesche Schiereiland, een taak, waarvoor hij zoo bij uitstek berekend was, volgde Southey het instinct van zijn onderscheidingsvermogen, dat hem zelden bedroog. Al mogen wij niet ontkennen, dat sommige dezer »vervolgboeken« van Amadis zeer zwak zijn, toch kunnen wij niet nalaten er onze aandacht aan te schenken, al ware het slechts ter wille van hun beteekenis als letterkundig verschijnsel. In deze verdichte verhalen was de fantasie, die zoo welig gebloeid had in Amadis, dikwijls zóózeer overdreven, dat deze voortbrengselen van den geest, in de snelheid waarmede zij verwelkten en verloren gingen, deden denken aan de bloembladeren, die uit een stervende roos vallen.

Het eerste dezer vervolgboeken, dat Het Vijfde Boek van Amadis heet, is meer algemeen bekend onder den naam van Esplandian, daar het voornamelijk handelt over de avonturen van dezen held.

Cervantes is misschien iets te hard in zijn oordeel over deze romance, wanneer hij zijn critischen monnik ervan laat zeggen: »Inderdaad mag de deugd van den vader [133]geen verontschuldiging zijn voor het ontbreken dezer deugd bij den zoon. Hier, mijn beste huishoudster, open het raam, en smijt dit boek op het erf; laat het het eerste stuk van den hoop rommel zijn, dien wij straks in brand zullen steken«.

De eerste uitgave van Esplandian verscheen in 1542 te Sevilla. Het grootste gedeelte hiervan schijnt te zijn gemaakt door Montalva, den oorspronkelijken vertaler van Amadis. Maar waar hij bij het neerschrijven van dit werk slechts den rol van vertaler vervulde, daar trad hij bij de bewerking van Esplandian ook als schrijver op, en het blijkt uit alles, dat zijn krachten op dit gebied volkomen te kort schoten. Het is echter ook weer overdreven, in Esplandian niets dan een minderwaardig product te zien, en ik verdenk meer dan één dezer strenge critici ervan, den origineelen tekst niet te hebben gelezen, of het ongunstig oordeel van Cervantes na te spreken. Het is bekend, dat verscheidene Engelsche critici zich gerechtigd gevoelen, een werk, geschreven in het Spaansch, te beoordeelen, terwijl zij slechts oppervlakkig met deze taal op de hoogte zijn, en dat onder vele letterkundigen het wanbegrip heerscht, dat, wanneer men Latijn en Fransch kent, men slechts een beetje Castiliaansch behoeft te lezen, om ook deze taal spoedig volkomen machtig te zijn.

Esplandian bezit vele schoonheden, en de mengeling van tooverkunst en beminnelijken eenvoud maakt het tot een bekoorlijk en stemmingsvol geheel. Waar vinden wij daarenboven een sprekender voorbeeld van een goede uiting van romantische overdrijving? Want Esplandian bezit, zonder te vervallen in de grovere gebreken der andere vervolgboeken, de rijke en kleurige verbeeldingskracht, die het geboorterecht is van alle ware dichters die er echter niet allen in slagen zich in dit opzicht te [134]beperken. Ik geef evenwel dadelijk toe, dat Esplandian slechts kost is voor den enthousiast, en ik moet den niet romantischen lezer dit werk dan ook ten zeerste ontraden. Het is niet geschreven voor de barbiers en pastoors dezer wereld, en het is te betreuren, dat zij, die den geest van zulke gedichten niet begrijpen, hun invloed gebruiken, om ook anderen ervan afkeerig te maken.

Esplandian bracht zijn jeugd door aan het Hof van zijn grootvader, Koning Lisuarte, en zoodra hij geridderd was, ontwaakte in hem de roeping tot grootsche avonturen. Aan zijn wenschen in dit opzicht kon spoedig worden voldaan, want kort nadat de gouden sporen aan zijne hielen bevestigd waren, viel hij in een diepe bezwijming, hetgeen er op wees, dat hij onder den invloed kwam van een machtige betoovering. Terwijl hij sliep, zag de bevolking van het Versterkte Eiland, waarheen hij gekomen was om tot ridder te worden geslagen, een grooten vuurberg, die steeds naderbij kwam; daaruit steeg de sylphide-achtige gestalte van de toovenares »Urganda de Onbekende« omhoog, die door de lucht voer op den rug van een reusachtigen draak. Eenigen tijd tevoren was Amadis, in wiens gevangenschap de booze Archelaus zich bevond, zoo onvoorzichtig geweest, dien stokebrand der tooverwereld weer in vrijheid te stellen, en hij had spoedig daarna tot zijn schade gemerkt, dat de trouwelooze toovenaar misbruik had gemaakt van zijn herwonnen vrijheid, en den goedgeloovigen Lisuarte weer in zijn macht had gekregen, zoodat de Koning, die blijkbaar door ondervinding niet wijzer was geworden, nu in den diepsten kerker van het kasteel des toovenaars zuchtte. Urganda deelde den bedroefden schoonzoon mede, dat het noodzakelijk was, dat Esplandian wraak ging nemen, en voordat Amadis in de gelegenheid was iets naders te [135]vragen, voerde zij den jongeling op den rug van het gevleugelde monster met zich mede.

De toovenares bracht den slapenden Esplandian aan boord van een geheimzinnig vaartuig, Het Schip van de Groote Slang genaamd, en toen hij bij zijn ontwaken bemerkte, dat hij zich op zee bevond, was hij uitgelaten van blijdschap. Toen hij over de rustige golven gedragen werd, voelde hij een groote, innerlijke vreugde over de wonderbaarlijke snelheid, waarmede de betooverde galei de baren kliefde. Na eenigen tijd ontdekte hij een rotsachtig eiland, midden in een verlaten zee, en toen hij aan land ging, zag hij, dat het onbewoond was, en dat er zich niets op bevond dan een hooge toren, die op het hoogste punt der rots gebouwd was. Hij beklom de hoogte, waarop de toren stond, en ontdekte, dat de oude vesting volkomen verlaten was. Bij een nader onderzoek van het gebouw zag hij een steen, waarin een rijk versierd zwaard stak; maar toen hij probeerde, het er uit te trekken, werd de lucht plotseling vervuld van het woeste gebrul van een geweldigen draak, die met zulk een snelheid op hem toekwam, dat, vóórdat hij zich tot den aanval had kunnen gereedmaken, het monster zijn reuzenklauwen om hem heengeslagen had, met het kennelijk doel, de platen van zijn wapenrusting te breken, en hem te vermorzelen. De man en de draak worstelden op leven en dood, en zóó hevig was hun strijd, dat de aarde beefde en het kasteel onder hen heen en weer bewoog, toen zij zich wendden en wrongen in een doodelijke omhelzing. Tenslotte slaagde Esplandian er in, zijn rechterhand te bevrijden uit de grijparmen van den draak, en, een tooverzwaard trekkende, dat Urganda hem gegeven had, stak hij het door de geschubde huid van het monster. Doodelijk gewond liet het tooverdier zijn prooi los, en het geweldige lichaam verstijfde in den [136]dood. Toen Esplandian zich ervan overtuigd had, dat het monster werkelijk dood was, verliet hij het kasteel, en keerde naar het strand terug, bij de invallende duisternis geleid door een bovenaardsch licht, dat uit het betooverde zwaard straalde, dat hij uit het rotsblok getrokken had.

Nu voer hij op het Schip van de Groote Slang weer verder en belandde op een woeste plaats, bekend als de Verboden Berg, een vesting, gelegen op de grens tusschen Griekenland en Turkije. Uit de verte zag hij een kasteel, en toen hij zich daarheen begaf, ontmoette hij een kluizenaar, die hem ontraadde, in de nabijheid daarvan te komen. Hij vertelde hem, dat een beroemd vorst daarin gevangen gehouden werd. Oogenblikkelijk begreep Esplandian, dat dit niemand anders dan Lisuarte kon zijn, en dat het kasteel de vesting was van den boozen toovenaar Archelaus; deze overwegingen deden hem natuurlijk besluiten, de plaats nader te onderzoeken.

Toen hij bij de poort kwam, zag hij, dat deze bewaakt werd door een reusachtigen schildwacht, die bij zijn nadering woedend op hem afkwam een geweldige knots zwaaiende. Terwijl hij den aanval van zijn reusachtigen tegenstander ontweek, doodde hij hem met het tooverzwaard, en hij was op het punt, het kasteel binnen te treden, toen hij plotseling tegenover Archelaus zelf kwam te staan. Er volgde een vreeselijke worsteling. De toovenaar, hevig vertoornd over de onbeschaamdheid van den jeugdigen knaap, die het gewaagd had door te dringen in de geheimen van zijn vesting, en in het besef, dat hij stamde uit het geslacht van zijn aartsvijand Lisuarte, viel Esplandian met groote woede aan. Maar zijn blinde woede was niet opgewassen tegen de koelbloedigheid van zijn jeugdigen tegenstander, die erin slaagde, hem met zijn tooverzwaard te dooden, en die hierdoor voor goed [137]een einde maakte aan de gevaarlijke streken van den sluwen toovenaar. Een neef van den verslagen boosdoener viel daarna den jongen ridder aan, maar ook hij was niet bestand tegen het tooverwapen van Urganda. Vervolgens trachtte de moeder van Archelaus, Arcobone, die diep was doorgedrongen in de geheimen der zwarte kunst, hem te verdelgen door hare vervloekingen, maar de tooverkracht, die in zijn zwaard verborgen was, redde Esplandian voor de woede van de vreeselijke heks, die zelfs gedwongen was, hem te gehoorzamen. Hij beval haar, hem de plaats te wijzen, waar Lisuarte gevangen gehouden werd, en smaakte de voldoening, zijn ouden bloedverwant te bevrijden.

Toen Esplandian en Lisuarte op het punt stonden, het eiland te verlaten, landde de vloot van Matroed, den oudsten zoon van Arcobone aan het strand, en de jonge held was gedwongen, weer met een nieuwen vijand te strijden. Daar deze vertrouwde op zijn krijgskunst en in verband met den jeugdigen leeftijd van zijn tegenstander, diens krachten onderschatte, daagde hij hem uit tot een tweegevecht. De beide mannen vochten, totdat de zon onderging, maar ten slotte was de heidensche krijgsman door de vele wonden, die hem waren toegediend, gedwongen den strijd op te geven, en hij smeekte Esplandian in vrede te mogen sterven. Juist op dit oogenblik kwam een monnik voorbij, en de stervende heiden vroeg zijn zegen, die hem liefdevol gegeven werd.

Esplandian noemde zich nu »de Zwarte Ridder« om de kleur van zijn wapenrusting en hij leefde op den Verboden Berg als vorst van het kasteel, dat hij veroverd had. Maar veel rust werd hem niet gegund, want korten tijd na zijn overwinning werd het fort omsingeld door een groot leger van den Sultan van Turkije. Er hadden [138]zich echter vele ridders bij Esplandian gevoegd en door hen geholpen, versloeg hij de heidenen, en nam hij hun aanvoerder gevangen. Aangemoedigd door dit succes, verplaatste hij den oorlog naar het hart van Turkije, en veroverde de hoofdstad. Voordat hij op avontuur was uitgetrokken, had hij Leonorina ontmoet, de dochter van den Keizer van Constantinopel; hij had haar zeer lief gekregen en haar gedurende den oorlog vele boodschappers gezonden, die haar de verzekering van de standvastigheid zijner liefde moesten brengen. Hij hoorde nu, dat zij aan zijn trouw was gaan twijfelen door zijn langdurige afwezigheid, en toen dus de hoofdstad van Turkije gevallen was, begaf hij zich haastig naar Constantinopel. Daar aangekomen kocht hij een kunstig gebeeldhouwde kast van cederhout, en hij droeg zijn boodschappers op, deze naar zijn geliefde te brengen. Toen zij de kast in de eenzaamheid harer vertrekken opende, trad tot hare verbazing en vreugde, haar minnaar er uit te voorschijn. In de Spaansche romance is het onvermijdelijk, dat de liefde van den held en de heldin verborgen blijft voor de verwanten van de jonkvrouw, niet alleen omdat de romantische smaak van den Spaanschen lezer dit eischt, maar ook omdat de Spaansche opvattingen ernstig gekwetst zouden worden door de gedachte aan eenige toegeeflijkheid van den kant der ouders, waar het betreft iets meer dan een uitsluitend vormelijken omgang tusschen de gelieven vóór het huwelijk. Deze ouderwetsche opvattingen heerschen ook nu nog onder den middenstand en in de hoogere kringen van Spanje en Spaansch Amerika, en het is met een gevoel van verbazing, dat wij hooren, hoe verliefde jongelingen met de meisjes, waarmede zij officiëel verloofd zijn, slechts een vertrouwelijk woord kunnen wisselen door zich onherkenbaar te vermommen, of door de vriendelijke hulp van ondergeschikten. Het [139]komt niet zelden voor, dat jonge Spaansche paartjes, wier verloving volkomen en règle is, en tegen wier vereeniging niet het minste bezwaar gemaakt wordt, hun toevlucht nemen tot een schaking, alleen om het romantische van het geval. Door zulke toestanden krijgen wij eerst een juist begrip van de groote macht, die de romantiek uitoefent op het Spaansche hart.

Maar Esplandian had niet veel tijd te verliezen, daar de Turken zich weer gereed maakten tot den strijd. Hij had een grooten steun in Urganda; maar daartegenover stond, dat de ongeloovigen geholpen werden door de toovenares Melia, de zuster van Armato, den overwonnen Sultan, die erin geslaagd was te ontvluchten op den rug van een gevleugelden draak, die hem voor dit doel door de Turksche toovenares was toegezonden. Met grooten spoed vormde Armato een leger, waarmede hij Constantinopel belegerde. Zijne bondgenooten waren talrijk als het zand der zee; één ervan was een schoone Amazonenkoningin, die naar de plaats der vijandelijkheden gekomen was met een troep van vijftig griffioenen, die over de stad vlogen zooals bommenwerpers, vuur en rook spuwende op de hoofden der ongelukkige inwoners.

Zóó vreeselijk was het verlies aan menschenlevens in dezen slag tusschen Christenen en heidenen, dat er ten slotte overeengekomen werd, den strijd te beslechten door een dubbel tweegevecht. Esplandian en Amadis werden door de ééne partij aangewezen, en de Amazonenkoningin en een bevriend heidensch Sultan door de andere. De heidenen werden verslagen, maar zij waren zóó woedend over hun nederlaag, dat zij zich met elken man (en vrouw), die hun gebleven was, op den vijand wierpen. Maar de Christenen, aangemoedigd door de overwinning hunner kampioenen, brachten hun groote [140]verliezen toe en drongen den vijand terug van de grenzen van het Grieksche Rijk. De Grieksche Keizer was overgelukkig zich te kunnen ontdoen van een last, die hem langzamerhand te zwaar was geworden, en hij deed afstand van den troon, ten behoeve van Esplandian, die zijn dochter Leonorina huwde en zich in Griekenland vestigde, waar hij zich aan zijn regeeringstaak bleef wijden.

Nadat de wijze Urganda ontheven was van hare oorlogsplichten, kon zij weer meer aandacht schenken aan de persoonlijke belangen harer beschermelingen. Maar toen zij haar tooverspiegel en andere hulpmiddelen raadpleegde, zag zij tot haar groote droefheid, dat Amadis, Galaor, Esplandian, in het kort, al haar liefste ridders, aan het einde van hun aardsch bestaan waren. Indien haar profetische ziel in staat geweest was, alle wonderbaarlijke verwikkelingen te voorzien, waartoe hunne verdere avonturen aanleiding zouden geven, dan zou zij ongetwijfeld de natuur haar beloop hebben gelaten; en hieruit moeten wij dus besluiten, dat haar helderziendheid niet onbeperkt was. Zij besloot het wreede noodlot te trotseeren, riep hare beschermelingen naar het Versterkte Eiland, en raadde hun, wanneer zij zich aan de sterfelijkheid wenschten te onttrekken, zich te onderwerpen aan hare bevelen. Zij beloofden haar gaarne, dat zij haar onvoorwaardelijk zouden gehoorzamen, en stemden er met de grootste opgewektheid in toe, in een betooverden slaap te worden gebracht, waaruit zij eenmaal zouden worden gewekt door Lisuarte, den zoon van Esplandian, die in het bezit zou komen van een tooverzwaard, waardoor hij in staat zou zijn, hun een nieuw leven en verjongde krachten te schenken.

Het Zesde Boek van de Amadis-Serie behandelt de avonturen van Florisano, zijn neef; maar daar deze niet in rechte lijn afstamt van de vorige helden, en hij [141]daarenboven onverdragelijk vervelend is, zullen wij slechts volstaan met de vermelding van zijn persoon.

[Inhoud]

Lisuarte van Griekenland.

Onderhoudender is Lisuarte van Griekenland, de held van het zesde en zevende boek, die, naar men meent, geschreven zijn door Juan Diaz, Candidaat in het Kerkelijk Recht, en uitgegeven werden in 1526. Lisuarte is echter niet de eenige held dezer romance, want Perion, een latere zoon van Amadis en Oriana, speelt een belangrijke rol in deze geschiedenis. Deze jonge strijder had veel gehoord van de dapperheid en krijgskunst van den Koning van Ierland, en hij besloot dus naar het Groene Eiland te reizen, om door hem tot ridder te worden geslagen. Toen hij het St. George-Kanaal door voer, ontmoette hij een jonkvrouw, die in een boot was gezeten, die door vier apen geroeid werd. De dieren verzochten Perion, hun meesteres te vergezellen op een gewichtige onderneming, en dus verliet hij zijn eigen vaartuig, en nam plaats in de boot met de apen en de jonkvrouw. Zijne metgezellen waren zeer ontstemd over het feit, dat hij zich zoo gewillig in dit avontuur had begeven, en zij wendden hun schip naar het Oosten, en zeilden verder, totdat zij toevallig Constantinopel bereikten, waar zij de verdwijning van Perion vertelden, waarop zijn bloedverwant Lisuarte besloot, hem te gaan zoeken.

Intusschen was de jonge Perion met zijn eigenaardig gezelschap in het Koninkrijk Trebizonde aangekomen, dat, zooals wij bemerken, gemakkelijk te bereiken is van de Iersche kust. In die stad had hij de dochter van den Keizer gezien, en was op haar verliefd geworden, maar hij had niet veel gelegenheid haar het hof te maken, want de jonkvrouw met de Apen zette hem voortdurend tot spoed aan bij zijne voorbereidingen voor de taak, [142]die zij hem had opgedragen. Nauwelijks hadden zij Trebizonde verlaten, of Lisuarte verscheen in de stad, en werd dadelijk verliefd op Onoloria, de tweede dochter van den Keizer. Maar op zekeren dag, toen de gelieven te zamen waren, kwam een geweldige reuzin aan het Hof, en eischte van Lisuarte een belofte, die hij, zooals gebruikelijk was in de romance, aflegde, zonder eerst naar den aard ervan te vragen. Het bleek, dat zijn tegenwoordigheid gedurende een vol jaar geëischt werd, overal, waar de reusachtige jonkvrouw die begeerde. De reuzin was nl. een heidensche spion, die dit verzonnen had, om Lisuarte, die één der steunpilaren van Christelijk Griekenland was, te verwijderen van het Hof, op een moeilijk en gevaarlijk tijdstip.

Toen Lisuarte, zeer tegen zijn zin, Trebizonde had verlaten, vernam de Keizer, de vader van het voorwerp zijner liefde, wat de eigenlijke functie was van de geweldig groote jonkvrouw, die hem ontboden had door middel van een brief, die gesloten was met zeven en zestig zegels, en waarin vermeld was, dat Constantinopel binnenkort belegerd zou worden door Armato, den Sultan van Turkije, die zich vereenigd had met zeven en zestig vorsten, om een oorlog te ondernemen tegen de keizerlijke stad. Intusschen werd Lisuarte gevangen gehouden door den Koning van het Reuzeneiland, wiens dochter Gradaffile op hem verliefd werd en hem hielp ontvluchten. Zij volgde hem naar Constantinopel, waarheen hij dadelijk trok, om tegen de ongeloovigen te strijden, die de stad belegerden. Hierin werd hij bijgestaan door Perion, die nu in Griekenland aankwam na aan de opdracht van de jonkvrouw met de Apen te hebben voldaan.

Na verloop van tijd drong het tot Lisuarte door, dat het zijn plicht was, zijn slapende voorouders te verlossen [143]uit de betoovering, waaronder zij gebracht waren om hun aardsch bestaan te verlengen. Na vele avonturen, die wij den lezer zullen besparen, kwam hij in het bezit van het verlossende zwaard, en reisde hij naar het Versterkte Eiland, waar hij den tooverslaap verstoorde waarin Amadis, Esplandian en de rest gebracht waren door de helderziende Urganda. Zij waren natuurlijk verfrischt door hun langdurige rust, en snakten naar een beetje strijd, en dus hielpen zij hem dadelijk bij het verslaan van de heidensche troepen, en verzekerden zóó den vrede in het land. Toen nu Lisuarte ontheven was van zijn krijgsmansplichten, kon hij zijne gedachten weer aan zijn geliefde geven, en hij reisde dus naar Trebizonde. Perion had zich ook reeds om een dergelijken reden daarheen begeven, maar op verzoek van de Hertogin van Oostenrijk, vergezelde hij deze dame naar haar rijk, om dat te bevrijden van overweldigers. Nadat hij deze ridderlijke taak volbracht had, ontmoette hij zijn bloedverwant Lisuarte, en beide ridders bereidden hunne huwelijksfeesten voor, toen Perion en de Keizer van Trebizonde, terwijl zij op de jacht waren, door heidenen werden weggevoerd. Lisuarte, die hen gevolgd was om hen te bevrijden, werd ook door den vijand gegrepen, en tegelijk met hen die hij had willen bijstaan, gevangen gehouden.

[Inhoud]

Amadis van Griekenland.

Het Negende Boek behandelt de avonturen en heldendaden van het geslacht van Amadis, van wien in meer dan één beteekenis gezegd kan worden, dat hij onsterfelijk was. De eerste uitgave verscheen in 1535 te Burgos, een letterkundig centrum, en men beweert, dat het werk uit het Latijn in het Grieksch werd overgebracht, zooals de beroemde Trojaansche romance Dares en Dictys, [144]en dat het in een latere periode vertaald is in de Romaansche taal door den machtigen en wijzen toovenaar Alquife, klaarblijkelijk een soort van Moor, in dienst van een schrijver, die deze romance schreef met buitengewoon veel verbeeldingskracht en zeer weinig routine. Amadis van Griekenland is nl. een mengsel van de grootste fantasie en de meest onlogische verzinsels, en wij belanden in zulk een doolhof van wonderbaarlijke verwikkelingen, dat het geen gemakkelijke taak is, er een begrijpelijk en geregeld relaas van te geven.

Wanneer wij de wilde vlucht van den dichter volgen met den ingehouden stap van ons modern ongeloof, dan bemerken wij, dat Amadis van Griekenland, evenals zijne voorouders, bij zijn geboorte niet bepaald welkom was; hij was de zoon van Lisuarte en Onoloria, Prinses van Trebizonde, en geboren korten tijd na de plotselinge scheiding van dit heimelijk gehuwde paar. Toen het kind gedoopt werd aan een bron op een woeste, eenzame plek, waarheen het gebracht was om openbaarheid te vermijden, werd het door zeeroovers weggevoerd, en verkocht aan den Moorschen Koning van Saba. Daar hij op zijn borst het beeld van een zwaard had, noemde hij zich, na van den heidenschen Vorst den ridderslag te hebben ontvangen, »De Ridder van het Vlammende Zwaard.« Korten tijd daarna werd hij ten onrechte ervan beschuldigd, een geheime liefde voor de Koningin van Saba te koesteren, en daar hij den toorn van zijn weldoener vreesde, vluchtte hij, en stortte zich in een leven van avonturen, zooals dat in zijn geslacht gebruikelijk was.

Hij was door zijn opvoeding en aard een heiden, en toen hij dus bij den Verboden Berg kwam, dien zijn grootvader uit de macht der ongeloovigen bevrijd had, verwoestte hij het vrome werk, door hem verricht, en verjoeg hen, die door den Keizer van Griekenland daar [145]als verdedigers waren neergezet. Toen de groote Esplandian, die nu Keizer van Constantinopel was, hoorde, dat het werk der Christenen bedreigd werd, spoedde hij zich naar het tooneel der vijandelijkheden, en daagde den dapperen jongeling tot een tweegevecht uit; hij werd echter door hem verslagen, een omstandigheid, die nooit zou zijn opgekomen in het brein van den enthousiasten schrijver, die de romance van dezen held dichtte, en die stellig zeer ontdaan zou zijn geweest over den val van zijn „ster”. Korten tijd na deze gebeurtenis ontmoette Amadis den Koning van Sicilië; hun kennismaking begon met een gevecht, want dit was de gebruikelijke manier, waarop dolende ridders zich aan elkander voorstelden; maar toen zij elkander leerden kennen en hoogachten, sloten zij een vriendschap, die nog hechter werd door de liefde van Amadis voor de bekoorlijke dochter van den strijdlustigen Koning.

Op weg naar Sicilië kwam Amadis toevallig bij een eiland, waar hij den Keizer van Trebizonde, Lisuarte, Perion en Gradaffile in een betooverden slaap aantrof. Zooals wij gezien hebben, waren zij ontvoerd door de handlangers der heidenen.

Ongeveer in dienzelfden tijd, ontmoette Amadis van Gallië, die blijkbaar nog niet te oud was voor avontuurlijke ondernemingen, de Koningin van Saba, die op zoek was naar een kampioen, die bereid zou zijn haar te verdedigen tegen de valsche beschuldiging van echtelijken ontrouw. Amadis stelde zich tot hare beschikking, en vergezelde haar naar Saba, waar hij met haar echtgenoot die haar beschuldigde, streed, en hem overwon. Hij slaagde er ook in, haar onschuld, en die van zijn naamgenoot, Amadis van Griekenland, te bewijzen, tot groote voldoening van den Koning, haar echtgenoot.

Nadat Amadis van Griekenland zijne voorouders uit [146]hun tooverslaap gewekt had, vervolgde hij zijn reis naar Sicilië. Hij had nog niet lang op het eiland vertoefd, toen hij hoorde hoe in de buurt van het paleis een ridder verliefde verzen voordroeg. Dadelijk kwam zijn jaloersch hart tot het besluit, dat de verliefde ridder den lof zong zijner prinses. Half waanzinnig door deze verdenking, zocht hij overal naar zijn veronderstelden medeminnaar, maar zonder resultaat; hij volgde overal zijn spoor, maar slaagde er nooit in, hem te vinden. Bij deze vervolging ontmoette hij vele avonturen; maar ten slotte begreep hij, dat zijn verdenking ongegrond was, en dat de zanger, dien hij gehoord had, geen aanslag had willen plegen op het hart van het voorwerp zijner liefde.

Terwijl dit alles gebeurde was Lisuarte, de vader van onzen held, naar Trebizonde teruggekeerd, en had in allen vorm aanzoek gedaan om de hand van Onoloria. Maar Zairo, de Sultan van Babylon, had deze prinses in den droom gezien, en hij kwam, vergezeld van zijn zuster Abra, te Trebizonde aan, om haar ten huwelijk te vragen. De Keizer was dadelijk bereid zijn toestemming te geven, maar Lisuarte, die oudere rechten op de jonge dame had, was van een andere meening, en zijn tegenstand vertoornde den Sultan zóó hevig, dat hij tot krachtige maatregelen overging, en »Trebizonde met de vele Torens« belegerde. Toen het beleg geruimen tijd geduurd had, koos men uit beide legers eenige ridders, om den strijd door tweegevechten te beslechten. Maar de paladijnen van den Sultan werden verslagen door Gradaffile, de dochter van den Koning van het Reuzeneiland, die zich als ridder vermomde, en die met zulk een woede vocht, dat de ongelukkige Babyloniërs volkomen machteloos tegenover haar waren. De Sultan echter brak, zooals de overwonnenen in de romances [147]dat veelvuldig deden, de regelen van het tournooi, en ontvoerde Onoloria door een krijgslist.

Toen zijn vloot zich met groote snelheid van Trebizonde verwijderde, ontmoette hij die van Amadis den Galliër, die op weg was naar deze stad, om haar te ontzetten, en die blijkbaar niet was opgehouden bij de Dardanellen door een of ander artikel van Internationaal Recht. Het is natuurlijk onnoodig te vermelden, dat de Sultan gedood werd. Maar de zucht tot kwaad was niet gestorven in het Babylonische ras door den dood van den Sultan met den romantischen naam Zairo. Zijn zuster Abra besteeg na hem den troon van Semiramis. Terwijl zij in de gelukkige dagen voordat de vijandelijkheden tusschen haar broeder en Lisuarte waren uitgebroken, in Trebizonde verblijf hield, was zij onder de bekoring gekomen van dezen ridder, en zooals dat, wanneer men tenminste de romanceschrijvers gelooven mag, gebruik was bij de vrouwen van het Oosten, deed zij de eerste toenadering tegenover het voorwerp harer genegenheid. Wij zullen hopen, dat hij haar niet zoo ruw afwees, als de onhebbelijke Heer Bevis van Hamton dit deed, toen de schoone Saraceensche Josiana hem hare boodschappers zond met de bekentenis harer liefde:

Hij zei: »Waart gij geen afgezant,

Ik doodde u met eigen hand.

Geen voet verzet ik van den grond,

Voor zulk een vuilen heidenhond!

Zij is een hond, en dus onrein:

Mijn kamer uit, gij smerig zwijn!«

Maar Lisuarte wees Abra toch af, en alle haat, waartoe een versmade vrouw in staat is, ontbrandde in den boezem der schoone Babylonische. In haar groote wraakzucht, zond zij afgezanten naar alle landen der aarde, met het verzoek, dat de geheele ridderschap van ieder koninkrijk [148]haar zou bijstaan om Lisuarte ten val te brengen. Op haar rondreis naar de verschillende hoven, trof een harer kamervrouwen Amadis van Griekenland, die, daar hij nog een heiden was, gemakkelijk kon worden overgehaald tot de belofte, dat hij niet zou rusten, voordat hij Lisuarte’s hoofd aan Jonkvrouw Abra zou hebben gebracht. Toen Amadis te Trebizonde aankwam, ontbrandde er dus een gruwelijke strijd tusschen vader en zoon, die goddank werd beëindigd door de verschijning van Urganda, die volgens haar gewoonte de strijdenden met elkander bekend maakte. Maar de jonge Amadis ontkwam evenmin als zijn vader dat deed, aan de liefdesbetuigingen van heidensche prinsessen. Niquea, de dochter van een Oostersch Sultan, was alleen reeds door de verhalen over hem, verliefd op hem geworden, en zij had hem haar beeltenis gezonden, die door haar dwerg gemaakt was. De bekoorlijkheden, die deze jonge dame ongetwijfeld bezat, wogen echter niet op tegen de omstandigheid, dat ieder, die haar verblindende schoonheid aanschouwde, òf stierf, òf beroofd werd van zijn verstand. Haar vader, een verstandig man, sloot haar op in een toren, waarin niemand werd toegelaten behalve de naaste familieleden, die zooals meestal het geval is, niet zoo gemakkelijk onder den indruk harer bekoorlijkheden kwamen als vreemden.

Ondanks zijn vroegere hartstochtelijke liefde voor de Prinses van Sicilië, had Amadis nauwelijks het portret van Niquea aanschouwd, of hij vergat zijn vorige aangebedene, en gaf zijn geheele hart aan de Oostersche schoone. En opdat hij het geluk mocht smaken het origineel van de beeltenis, die hem zoo verrukt had, met eigen oogen te aanschouwen, vermomde hij zich als slavin, en werd hij toegelaten tot den toren, waarin Niquea was opgesloten. Zij beloofden elkander trouw [149]en Amadis bleef in zijn vermomming in den toren. Onnoodig te zeggen, dat de schoonheid van Niquea hem geen ongeluk aanbracht.

Laat ons nu terugkeeren tot de schoone doch wraakzuchtige Abra, die een reusachtig leger had samengesteld en daarmede tegen Trebizonde optrok. Na een verwoeden strijd werden de heidensche troepen natuurlijk verslagen. Maar daar Onoloria intusschen zoo vriendelijk was geweest, het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen, huwde Lisuarte, op aanraden van zijn platonische vriendin Gradaffile, de Babylonische Koningin, die dus gelukkiger was in de liefde dan in den oorlog.

Niquea had echter langzamerhand genoeg van haar gevangenschap, en zij slaagde erin, met Amadis te vluchten; kort daarna kwamen zij te Trebizonde aan, waar hun huwelijk voltrokken werd. Hun werd een zoon geboren, dien zij Florisel van Niquea noemden, en die weer de held is van een andere geschiedenis.

Deze romance eindigt, evenals die van Esplandian, met de betoovering van de Grieksche helden en prinsessen in den »Toren van het Heelal«, door den wijzen toovenaar Zirfea, die hen waarschuwde, dat dit de eenige manier was, om aan de sterfelijkheid te ontsnappen. Maar in afwijking van wat er op het Versterkte Eiland gebeurde, was de betoovering waaraan zij zich in den wondertoren moesten onderwerpen, niet een toestand van slaap, zoodat de betooverde ridders en hunne jonkvrouwen in staat waren, zich ongeveer een eeuw lang genoegelijk met elkander te onderhouden, een voordeel, dat zij zeer op prijs stelden, omdat zij zoo lang van elkander gescheiden waren geweest.

Zelfs indien zij genoeg hadden gekregen van elkaars gezelschap, behoefden zij zich nog niet te vervelen, want de vriendelijke en zorgzame toovenaar had in den [150]toren een toestel aangebracht, waardoor zij alles konden aanschouwen, wat er in de buitenwereld gebeurde, een bron van ontspanning en vermaak, waarvan mevrouw d’Aulnoy ook gebruik heeft gemaak in één harer sprookjes.

De barbier en de priester van Cervantes waren vooral vijandig gestemd tegenover Amadis van Griekenland en diens onmiddellijke opvolgers. »Smijt het heele zoodje op het erf«, riep de priester uit; »want ik zou liever mijn eigen vader verbranden als ik hem tegenkwam in de kleeding van een dolenden ridder, dan dat ik Koningin Pintiquinestra en den herder Darinel met zijn herderszangen en de gruwelijk overdreven toespraken van den schrijver spaarde.«

[Inhoud]

Florisel van Niquea.

De geschiedenis, die zoozeer de verontwaardiging heeft opgewekt van den onromantischen priester en den nog minder dichterlijken barbier van Cervantes, is het Tiende Boek van Amadis, dat den naam draagt van Florisel van Niquea, en waarvan ons wordt verteld, dat het geschreven is door niemand minder dan Cirfea, Koningin van Argos, die het dan zeker heeft gedicht in de korte rustpoozen, die haar gelaten waren bij haar moeilijke regeeringstaak. Hare Majesteit verlaagt zich er niet toe ons mede te deelen, hoe groot het honorarium was, dat zij in 1532 van hare Valladolidsche uitgevers ontving; maar wanneer wij, zonder ons schuldig te maken aan majesteitsschennis, een prijs mochten bepalen, dan zouden wij zeggen, dat de letterkundige ontboezeming dezer fantasierijke vorstin uitstekend betaald zou zijn geweest met een stuiver per regel. In één woord, Cirfea, of de tienderangs schrijver, die zich achter haar vorstelijke persoon verbergt, is betrekkelijk vervelend, en haar flauwe herdersverhalen kunnen onmogelijk ernstig genomen worden. Het eenige, [151]wat haar werk nog eenige beteekenis geeft, is, dat zij waarschijnlijk de eerste was, die het landelijk element in de romance heeft gebracht, en dat zij dus de schepper is van een lange rij gekunstelde en sentimenteele herders en herderinnen, wier tranen en zuchten de bladzijden der zestiende- en zeventiende-eeuwsche dichtwerken vullen, en wier niet te stelpen klachten de oorzaak zijn, dat men er tegen op ziet een boek te openen, dat zelfs maar uit de verte herinnert aan l’esprit de bergères.

De romance brengt ons in kennis met Sylvia, de dochter van Lisuarte en Onoloria, die, zooals vanzelf spreekt, in haar kinderjaren aan de ouders ontrukt werd en in de buurt van Alexandrië werd opgevoed voor het herdersleven. Deze streek, die toen ten tijde misschien een zekere vermaardheid genoot om haar veeteelt, had dit dan zeker te danken aan de groote hoeveelheid zand, die zij oplevert, hetgeen blijkbaar een zeer deugdelijk veevoedsel is geweest. Toen Sylvia grooter werd, begon zij te beseffen hoe schoon zij was, en vertrouwende op haar bekoorlijk uiterlijk, en misschien ook op haar allerliefsten naam, onderwierp zij den schoonen jongeling Darinel, wiens naam evenals de hare in het land der Pharao’s uitheemsch was, aan haar wil. Sylvia was van oordeel, dat een herderin »hardvochtig« tegenover haar minnaar behoorde te zijn, en deze was het dus, die voor de sonnettendichters de nieuwe mode in het leven riep, zich bitter te beklagen over de onverschilligheid eener geliefde. Hij toonde zijn goeden wil tot sterven, door zich op den top van een berg bloot te stellen aan de woede der elementen, een betrekkelijk omslachtig proces zou men zoo oppervlakkig meenen, in een streek, die zoo bij uitstek gezond wordt geacht voor longlijders. Waarschijnlijk kwam hij tot het inzicht, dat het Egyptische klimaat zich niet bijzonder leende tot de uitvoering van [152]zijn droevig plan, en dus vertrok hij naar de omgeving van Babylonië, waar hij, zoekende naar bergen in een streek, waar er opmerkelijk weinig zijn, in de gelegenheid was vriendschap te sluiten met Florisel, die met zijn opgewekten aard er wel eens genoeg van zal hebben gekregen, dat eeuwige gejammer over de schoone oogen der aangebeden jonkvrouw te moeten aanhooren. Darinels beschrijvingen van Sylvia’s bekoorlijkheden waren echter zóó geestdriftig, dat Florisel werd aangestoken door de gevoelens van zijn ongelukkigen vriend, zoodat hij ten slotte zóó weinig in staat was, de hartstocht, die hem verteerde te overwinnen, dat hij zich als herder vermomde, en den ongelukkigen Darinel overhaalde, hem naar de woonplaats van Sylvia te brengen. Maar hoewel Florisel haar de groote eer had bewezen, den geheelen weg van Babylon te voet af te leggen om beloond te worden met een blik uit hare oogen, was zij tegenover hem even koud en wreed als zij dat tegenover Darinel geweest was.

Op een avond, toen Florisel tot opluchting van den lezer zijne klachten aan de schoone herderin eens een oogenblik staakte, vertelde hij haar, hoe Prins Anastarax, de broeder van Niquea, in een betooverd paleis gevangen werd gehouden door den machtigen Zirfea. Toen de wispelturige Sylvia dit verhaal hoorde, ontvlamde zij plotseling in liefde voor Anastarax, en zij dwong Florisel en Darinel, welke laatste niet meer naar de woeste bergen hunkerde, met haar er op uit te trekken om den Prins uit zijn door vlammen omgeven gevangenis te verlossen. Maar toen zij in de nabijheid kwamen van den Toren waarin hij was opgesloten, hoorden zij, dat dit avontuur reeds was ondernomen door Alastraxare, een schoone Amazone, de dochter van Amadis van Griekenland en de Koningin van de Kaukasus. De lezer is dan genoodzaakt [153]de lotgevallen van deze vrouwelijk Hercules te volgen, wier onuitsprekelijke naam een struikelblok is geweest voor heele geslachten van boekdrukkers. Hare avonturen vullen vele bladzijden.

Het kleine gezelschap uit Alexandrië ging op zoek naar deze heldin en ontmoette op zijn tocht vele avonturen; onder de belangrijkste daarvan behoort de flirtation van Florisel met Arlanda, Prinses van Thracië, die op hetgeen men haar van hem verteld had, verliefd op hem was geworden, zooals dat toenmaals de gewoonte schijnt te zijn geweest onder de jonge dames uit den bloeitijd der romance.

Zij stak zich in de kleederen van de ongenaakbare Sylvia, en verlokte hem tot een samenkomst in den maneschijn, bij welke gelegenheid zij er in slaagde zijn gunst te winnen, terwijl hij in de vaste verbeelding was, dat zij de herderin was, die hij zoolang vruchteloos met zijne liefdesbetuigingen vervolgd had.

Bij hunne omzwervingen werd Sylvia tijdens een geweldigen storm van hare medereizigers gescheiden, en toen zij op hare schreden terugkeerde, kwam zij weder bij de door vlammen omgeven gevangenis van Anastarax. Intusschen waren Florisel en Darinel aan de kust van Apollonia gekomen, waar de eerste gelukkig de bekoorlijkheden van het grillige herderinnetje vergat, dat op het goede oogenblik als de dochter van Lisuarte herkend werd en met haar beminden Anastarax vereenigd werd. Doch het was niet alleen te wijten aan zijn slecht geheugen, dat Florisel zijn aangebeden Sylvia vergat, maar voornamelijk aan de schoone oogen van Prinses Helena van Apollonia.

Het verder verloop van het verhaal is er bepaald op berekend, den meest lankmoedigen lezer te tarten. Florisel had niet veel tijd om te genieten van het gezelschap der bekoorlijke Apollonische Prinses, daar hij was uitverkoren [154]om zijn oom uit de gevangenis te bevrijden. Toen hij eindelijk aan dien plicht voldaan had, begaf hij zich op weg naar Apollonia, maar het was hem natuurlijk niet gegeven, het strand van dit schoone land zonder verdere lotgevallen te bereiken. Toen hij te Colchos landde, ontmoette hij Alastraxara, die haar geluk had gevonden in Falanges, een dapper krijgsman uit het gevolg van Florisel. Bij zijn komst in Apollonia was Prinses Helena op het punt, in het huwelijk te treden met den Prins van Gallië, welke verbintenis om politieke redenen door haar vader was bevolen. Maar Florisel zou niet waard zijn geweest te stammen uit een geslacht welks helden nooit lijdelijk waren gebleven onder dergelijke omstandigheden, indien hij had nagelaten de plannen van den vader te verijdelen, en zooals de koninklijke schrijfster opmerkt, hij zorgde voor een herhaling van de geschiedenis van Troje, door deze tweede Helena te schaken.

Evenals in het oorspronkelijke verhaal van Homerus, werden natuurlijk door deze daad de echte en onechte koninkrijken van het Oosten en het Westen in een vreeselijken oorlog gewikkeld. Geholpen door de Russen, die dus toen reeds een zekere voorliefde schijnen te hebben gehad voor het omverwerpen van een bestaande maatschappij, wierpen de landen van het Westen hunne reuzenlegers in de vlakten van Constantinopel, en brachten de Grieksche wapenen een geweldigen nederlaag toe. Maar de Slaven keerden zich later tegen hunne Oostersche bondgenooten, verdreven hen van de kusten van den Gouden Hoorn, en stelden Florisel ten slotte in het bezit van de hoofdstad van het Oosten en van Prinses Helena.

Hier zou de doorluchtige Cirfea met haar gouden pen gevoegelijk Finis hebben kunnen schrijven onder deze verbazingwekkende historie. Maar in dit stadium van het verhaal schept de schrijfster op nieuw adem, waarschijnlijk [155]in verband met de omstandigheid, dat de boekhandelaren in Valladolid hunne klanten beloofd hadden, dat zij vergast zouden worden op zooveel duizend regels van haar hand, en zij hen niet wilde teleurstellen om redenen, waarboven zij als gekroond hoofd verheven had behooren te zijn. Maar Argolis is spreekwoordelijk bekend als een arm land, waarvan de bevolking een aangeboren afkeer heeft van belasting betalen. Hoe het zij, Cirfea was niet het laatste gekroonde hoofd van den Balkan, dat door letterkundigen arbeid aan speldengeld moest komen; zij voorzag zich dus van een nieuwen riem perkament van het Departement van Argos (want het is bekend, dat Gouvernements-papier vanaf de tijden van Khammurabi algemeen eigendom is) verzon weer nieuwe verwikkelingen, en maakte zich gereed om die uit te werken.

Toen de verraderlijke Russen afgerekend hadden met de Westersche legers, keerden zij naar hun eigen land terug, om daar nieuwe plannen uit te broeden voor de verdere vernietiging van het bedreigde Europa. Maar Amadis van Griekenland was van oordeel, dat een volk dat zooveel te danken had aan de beschaving van andere volken (om niet te spreken van zijn financiëele verplichtingen) gevoelig moest worden gestraft voor zijn oorspronkelijk bondgenootschap met den vijand. Hij vervolgde dus hunne schepen, maar verloor hen uit het oog en kwam terecht bij het verlaten eiland, dat in geen romance schijnt te mogen ontbreken. Daar besloot hij te blijven om boete te doen voor zijn ontrouw tegenover de Prinses van Sicilië. Natuurlijk belandde deze dame daar ook en nadat zij haar ontrouwen minnaar duchtig de les had gelezen, raadde zij hem aan, terug te keeren tot zijn diepbedroefde echtgenoote Niquea, welke raad hij tenslotte opvolgde. [156]

Toen Amadis na verloop van eenigen tijd niet te Constantinopel terugkwam, werd men ongerust in de keizerlijke stad, en Florisel en Falanges werden uitgezonden om hem te zoeken. Zij belandden bij het eiland, waar Florisel onder den aangenomen naam van Moraizel verliefd werd op koningin Sidonia, en zich met haar verloofde; zij ontzag zich echter niet, haar voorkeur voor zijn metgezel onbewimpeld te toonen. Maar Florisel had spoedig genoeg van zijn bruid, die hem een allerliefst dochtertje Diana schonk, dat bestemd was om als heldin te fungeeren in het Elfde en Twaalfde Boek van deze eindelooze geschiedenis.

[Inhoud]

Agesilan van Colchos.

Terwijl de jeugdige Agesilan van Colchos voor zijne studieën te Athene vertoefde, zag hij toevallig het portret van de schoone Diana. Hij gevoelde zich onweerstaanbaar tot haar aangetrokken, en besloot het origineel te zoeken om haar met eigen oogen te aanschouwen; dus vermomde hij zich als vrouwelijk minstreel, en reisde naar het Hof van Koningin Sidonia, de moeder der jonge Prinses, die hem in dienst nam als speelnoot voor haar dochtertje. Maar toen er achtereenvolgens verscheiden ondernemende ridders naar het eiland kwamen, kon hij niet nalaten in de vermomming van een Amazone met hen te strijden, en bij deze gevechten was de overwinning steeds aan zijn kant. Toen Agesilan van de Koningin hoorde, hoe zij door Florisel verwaarloosd werd, stelde hij zich zeer gedienstig tot haar beschikking, om haar het hoofd van den dolenden ridder te brengen, en tegelijkertijd deelde hij haar mede, wie hij was. Sidonia koesterde een diepen wrok tegen haar echtgenoot, die haar zoo trouweloos verlaten had, en dus nam zij het aanbod van den jongen ridder gretig aan. Agesilan vertrok [157]dus naar Constantinopel en daagde den trouwelooze tot een tweegevecht uit. Er werd bepaald, dat het samentreffen in het rijk van Sidonia zou plaats vinden, maar toen de a. s. strijders daar aankwamen, ontdekten zij, dat het koninkrijk belegerd werd door de alomtegenwoordige Russen die, niet tevreden met hunne eigen, uitgestrekte steppen, begeerig waren naar een zonniger plaats met een zachter klimaat. Het was eigenlijk niet edelmoedig, twee zulke beroemde kampvechters tegelijk op de woeste Russen af te sturen, en na korten tijd was de overwinning dan ook aan de zijde der ridders. Waarschijnlijk bracht de vreugde hierover Florisel en Sidonia weer tot elkaar, en alles verliep volkomen naar wensch, want Agelisan en Diane verloofden zich met elkander.

Men was echter van oordeel, dat het schitterende Constantinopel een waardiger achtergrond zou zijn voor de huwelijksplechtigheid, en dus scheepten allen zich in naar den Gouden Hoorn, nadat men eerst de eer had genoten van een bezoek van Amadis van Gallië in eigen persoon, die ondanks zijn patriarchalen leeftijd nog zijn grootste genoegen vond in het leven van een dolenden ridder. Hij was vergezeld van Amadis van Griekenland, die bijna even eerwaardig was als zijn grootvader, en nog gaarne een lans brak met elken gelijkgezinden ridder.

Zij waren nog niet ver van de kust verwijderd, toen zij overvallen werden door een hevigen storm, waarbij Agesilan en Diana van het overige gezelschap gescheiden werden. Zij werden op een verlaten rots geworpen, waar zij zeker zouden zijn omgekomen, indien niet een hulpvaardig ridder, die, gezeten op een gevleugeld paard, toevallig boven die rots vloog, hen had opgenomen en gebracht had naar zijn woonplaats op de Canarische Eilanden. Maar de belangeloosheid van hun redder verdween, [158]toen hij de schoonheid van Diana aanschouwde, en toen dus Agesilan er niet op verdacht was, bracht hij haar naar een afgelegen gedeelte van het Groene Eiland, zooals zijn domein heette. Zijn liefdedroom zou echter ruw verstoord worden, want juist op dit oogenblik landde er een troep zeeroovers, die in Diana een kostelijken buit voor de slavenmarkt zagen en die haar met geweld ontvoerden.

Daar Agesilan zijn geliefde niet vinden kon, vreesde hij verraad, en in groote angst besteeg hij het gevleugelde paard om Diana te zoeken. Nadat hij vanaf den rug van het vliegende dier vruchteloos het geheele eiland had overzien, vloog hij wanhopend verder. Door een »motordefect« of een nog onverklaarbaarder reden, was hij genoodzaakt te dalen in het land van de Garamantes, welks Koning met blindheid was geslagen als straf voor zijn onuitstaanbare aanmatiging. Daarenboven werd het voedsel, dat voor den ongelukkigen vorst bereid werd, dagelijks door een vreeselijken draak geroofd. Agesilan verloste hem van dit monster. Deze geheele geschiedenis is een onbeschaamde imitatie van een gedeelte van Orlando Furioso, waarin Senapus, Koning van Ethiopië, bezocht wordt door eenzelfde ongeluk, daar zijn voedsel dagelijks verslonden wordt door harpijen, totdat hij verlost wordt door Astolpho, die in het koninkrijk neerdaalt op een gevleugeld paard. Maar de schrijver van Agesilan is niets schuldiger dan Ariosto zelf, want beiden hebben hunne gegevens geput uit de geschiedenis van Phineus en de Harpijen in de Tocht der Argonauten van Apollonius Rhodius. Bij zijn zoeken naar Diana kwam Agesilan bij het Verlaten Eiland. De God Tervagant (Termagaunt, Tyr Magnus = Tyr de Machtige) was verliefd geworden op de Koningin van dit land, maar toen zij hem had afgewezen, had hij een heel leger van duivels op haar [159]bezittingen losgelaten, die alles wijd en zijd verwoestten. Het orakel van den god had verkondigd, dat hij zijn wraakneming niet zou opgeven, of de bewoners moesten dagelijks een jong meisje op het strand tentoonstellen, totdat hij er een had gevonden, dat evenzeer in zijn smaak viel als de Koningin. Elken dag werd er dus een ongelukkige jonkvrouw aan de rots van het Verlaten Eiland geketend, en oogenblikkelijk werd zij verslonden door een monster, dat uit de zee verrees. Hierdoor werden de meisjes uit de omgeving natuurlijk schaarsch, en om nu één der jonkvrouwen uit het land voor een volgende gelegenheid te sparen, werd Diana, die naar het eiland gebracht was, op een morgen aan de rots gebonden, en als een tweede Andromeda aan de genade van het monster prijs gegeven. Maar toen Agesilan op zijn gevleugeld ros door de lucht vloog, zag hij, welk een vreeselijk gevaar haar bedreigde; hij snelde haar te hulp en versloeg na een hevig gevecht het monster, dat haar juist verslinden zou. Nadat hij met den Satelliet van Tervagant had afgerekend, nam hij de half bezwijmde Diana op zijn vliegend paard, dat hij in de richting van Constantinopel stuurde. Maar op zijn weg daarheen ontdekte de nu geoefende vliegenier het schip van Amadis, dat hij en zijn geliefde bij den storm uit het oog hadden verloren. Hij vloog recht op het vaartuig af, zooals de loods van een reddingsboot op het »moederschip«, begroette zijne verbaasde bloedverwanten, en eindelijk bereikte het gezelschap Constantinopel, waar het huwelijk der hoofdpersonen luisterrijk voltrokken werd.

[Inhoud]

Silvio de la Selva.

Silvio de la Selva, de zoon van Amadis van Griekenland en een zekere Finistea, is de held van het twaalfde en laatste boek der Amadis-serie. Wij maken voor het eerst [160]kennis met hem bij het beleg van Constantinopel, waar hij zich onderscheidde door groote dapperheid. Toen de Czar van dit krijgszuchtige volk voor de afwisseling weer eens een oorlog wenschte te ondernemen, behoorde Silvio tot de eersten die het zwaard trok, en die de twaalf dwergachtige afgezanten van de moskovieten de verzekering gaf, dat de honderdzestig vorsten, die zich tegen Griekenland hadden verbonden, weinig kans hadden naar hunne respectieve landen terug te keeren. Wij zullen geen beschrijving geven van het beleg, dat op dit antwoord volgde, noch van alle slagen en uitvallen, maar slechts terloops opmerken, dat het een strijd was met veel afwisseling. Maar wanneer de Grieksche vorsten zich verbeeldden, dat zij door deze overwinning op het slagveld waren ontsnapt aan de gevolgen van hun tarten van de strijdlustige Russen, dan hadden zij buiten den waard gerekend; want door één enkele aanraking met den tooverstaf, was het geheele schitterende leger van ridders van de aarde gevaagd. De bewoners van de romantische stad aan de Bosporus verkeerden ten tweeden male in grooten angst; maar de ridders en paladijnen in de familie—op zichzelf reeds een niet onbelangrijk leger—lieten zich niet uit het veld slaan, en trokken uit om hunne geliefde bloedverwanten te zoeken. Maar wij zijn nog niet verlost uit het net van intriges, dat door Castiliaansche schrijvers gesponnen was, en de uitgaande kaars van de groote romance van Amadis dooft niet na een laatste opflikkering uit, met de bevrijding van de helden en heldinnen, die zich in al die bladzijden zoo hebben geweerd in een eindelooze opvolging van avonturen en strijd; want toen de prinsessen veilig waren teruggebracht, bleek het, dat eenigen onder haar gedurende hare afwezigheid gezegend waren met kleine olijftakjes, waarvan ons de lotgevallen ook [161]weer verteld werden; zoodat ten slotte de lezer, geheel ontdaan door de wonderbaarlijke intriges, evenals Miltons Satan wanhopig naar een uitweg zoekt, roepende:

»Wee mij, ongelukkige! Waarheen zal ik vluchten?«

Maar evenals de gevallen aartsengel moet hij tot het einde volharden, en zich heenworstelen door de avonturen van Spheramond, den zoon van Rogel van Griekenland, en van Amadis van Astre, den zoon van Agelisan—of, wanneer hij dit niet wil, moet hij doen zooals wij deden, en eerbiedig het wormstekige boek terugbrengen naar de bibliotheek, waar de kunstig versierde band waarschijnlijk meer gewaardeerd wordt dan de overdreven inhoud.

Inplaats dat het geslacht van Amadis van den troon gestooten werd door het verwaarloosde en woedende volk, bleef het in hooge eer; en misschien ligt het geheim van het succes der leden dezer dynastie wel in de omstandigheid, dat zij vaker verblijf hielden in door vuur omgeven kasteelen en op betooverde eilanden, dan in het vorstelijk paleis in de hoofdstad, dat zij blijkbaar meer beschouwden als een soort van herstellingsoord, waarheen zij kwamen om te genezen van wonden, die hun waren toegebracht door tooverzwaarden, of van giftige beten van vreeselijke draken, dan als den zetel van het keizerlijk bewind.

Wij hebben gezien hoe het grootsche onderwerp van Amadis de Galliër als een stralende zon over Spanje opging, en hoe het door het geknoei van prulschrijvers onderging in onbeduidendheid, tot ergernis van de meer ontwikkelden en tot spot van de groote menigte. Het is alsof het onvergelijkelijke Engelsche epos van Koning Arthur, het verheven heldendicht over de daden van hen, die

»Streden in Aspremont of Montalban,

Damascus, of Marocco, of Trebizonde,«

[162]

verkracht zou worden door minderwaardige schrijvers. Wij kunnen er den God der letterkunde niet dankbaar genoeg voor zijn, dat deze heerlijke Britsche verzen aan zulk een lot ontsnapt zijn, ofschoon wij erkennen moeten, dat dit slechts louter toeval is. De vervolgboeken van Amadis worden steeds minder in kwaliteit, totdat zij tenslotte niets meer zijn dan flauw gewauwel. Maar dit alles kan niets wegnemen van den glans, die van het oorspronkelijke werk afstraalt, evenmin als de avond de herinnering aan den lichten morgen kan verduisteren. Wel ontaardt de hoffelijke welbespraaktheid der hoofdpersonen van het oorspronkelijke werk in geschetter, de fijne en beminnelijke fantasie van Amadis in onuitsprekelijk laag bij de grondsche bedenksels, en wordt de teere schoonheid, die zoo bekoorlijk is in de eerste liefdes-idylle tot een grof maakwerk. Maar een kunstwerk mag niet beoordeeld worden naar zijne imitaties. Met uitzondering van het Vijfde Boek, zijn de Amadis-romances als oleographieën naast een heerlijk schilderij. Grof van uitvoering, schel van kleuren, slordig van lijn, en als geheel onaesthetisch, zijn zij geschikter voor keukenversiering dan voor een museum. Toch mogen wij deze uitingen niet voorbijgaan, wanneer wij de Spaansche romances behandelen, want zij leeren ons iets, waarmede wij ook in de twintigste eeuw nog ons voordeel kunnen doen: Wanneer een volk berust in zijn letterkundig verval, en geniet van waardeloozen en onechten geest, dan heeft het opgehouden een eerste plaats te bekleeden in de rij der volkeren. De literatuur is een uiting der volksziel, en wat moeten wij zeggen van een benepen ziel, die zich uit in kinderachtige verhaaltjes, de weerspiegeling van een bekrompen en ongezonden geest? Hebben wij geen Cervantes om dit onwaardige product te vernietigen met zijn uitbundig gelach? Moeten ook [163]de andere volken niet hun voordeel doen met de les, die Amadis ons leert? Nooit was Spanje zoo groot als in den tijd, toen zijn eerste boeken de ridderlijkheid van het volk verhieven tot een nationale deugd; en nooit was het zoo klein als in het tijdperk, waarin de drukpersen van Burgos, Valladolid en Saragossa die steden bedolven onder de voortbrengselen van een groven geest, handelsartikelen, die slechts dienden tot het verrijken der uitgevers, en die met geestdrift werden ontvangen door een op sensatie belust publiek. [164]

[Inhoud]

Vijfde Hoofdstuk: De Palmerin-Romances.

Moge Palmerin van Engeland bewaard blijven als een merkwaardige relikwie uit de oudheid.

Cervantes.

De eerste critici van de Spaansche romance schijnen er op uit te zijn geweest in elk dezer dichtwerken den Portugeeschen oorsprong op te sporen. Zij schijnen uit de geschiedenis van de Amadis-serie te hebben opgemaakt, dat elke romantische uiting stamde uit het Lusitanische koninkrijk, terwijl zij toch voortdurend wezen op den grooten invloed, dien de Provençaalsche en Moorsche letterkunde op de Spaansche romance had. Het is precies, alsof men zeggen zou: »Ja, het heldengedicht van Koning Arthur draagt de duidelijke teekenen van een Normandisch-Franschen invloed, maar toch werd het in Wales voor het eerst in letterkundigen vorm gegoten. Engeland? O, Engeland aanvaardde het kunstwerk slechts, dat is alles!«

De Palmerin-serie liep in chronologisch opzicht bijna parallel met de Amadis, en volgens de overlevering werd het eerste boek geschreven door een anonieme dame uit Augustabriga. Maar wij hebben alle reden, om, op grond van een gedeelte uit Primaleón—een onderdeel van het werk—aan te nemen, dat het geschreven werd door Francisco Vasquez de Ciudad Rodrigo. Er is geen vroege Portugeesche uitgave bekend, en de Spaansche editie van de eerste romance dezer serie Palmerin de Oliva, die in 1525 te Sevilla gedrukt [165]werd, was stellig niet de eerste vorm, waarin het werk werd neergelegd. De Engelsche vertaling van Anthony Munday werd in 1588 in een gotisch lettertype gedrukt.

[Inhoud]

Palmerin de Oliva.

Bij zijn verschijning werd Palmerin de Oliva ontvangen met een bijna even groot enthousiasme als Amadis, waarmede het, waarschijnlijk niet geheel toevallig, veel overeenkomst vertoonde; en ook verschenen er, evenals van deze romance, verrassend snel nieuwe uitgaven en vertalingen van.

Het begin van Palmerin de Oliva brengt ons opnieuw naar het tooverachtige strand van den Gouden Hoorn. Reymicio, de Keizer van Constantinopel, had een dochter, Griana genaamd, die hij bestemd had voor Tarisius, den zoon van den Koning van Hongarije, en een neef van de Keizerin. Maar Griana had haar hart geschonken aan Florendos van Macedonië, van wien zij een zoon had. Daar zij den toorn van haar vader vreesde, liet zij toe, dat een dienaar het kind naar een eenzame plek bracht, waar het door een boer werd gevonden, die het meenam naar zijn hut en het opvoedde als zijn eigen zoon, onder den naam van Palmerin de Oliva, omdat hij het gevonden had op een heuvel, die weelderig begroeid was met palm- en olijfboomen.

De knaap was tevreden met zijn eenvoudig bestaan, maar toen hij vernam, dat hij geen boerenzoon was, verlangde hij naar het krijgsmansleven. Het lot was hem gunstig. Eens, toen hij door een donker woud dwaalde op zoek naar wild, ontmoette hij een koopman, die door een woesten leeuw aangevallen was. Hij versloeg het dier en hoorde, dat de reiziger uit Constantinopel kwam en op weg was naar zijn eigen land. Palmerin sloot zich bij den koopman aan, en vergezelde hem naar de stad [166]Hermide, waar zijn dankbare metgezel hem van wapenen en een paard voorzag. Toen hij zoo was toegerust voor het leven van een ridder, begaf hij zich naar het Hof van Macedonië, waar hij tot ridder geslagen werd door Florendos, den zoon van den Koning van dit rijk, en dus zijn eigen vader.

Spoedig deed zich voor Palmerin een gelegenheid voor on zich te onderscheiden. Primaleón, de Koning van Macedonië, was reeds geruimen tijd lijdende aan een gevaarlijke ziekte. Zijne geneesheeren hadden hem verzekerd, dat hij genezen zou, wanneer hij er in slaagde water uit een bepaalde bron te krijgen. Maar deze bron werd bewaakt door een reusachtige slang, die zóó kwaadaardig was, dat het reeds levensgevaarlijk was haar schuilplaats te naderen. Vele ridders hadden het avontuur reeds ondernomen, en waren door het venijnige dier vermorzeld, zoodat het niemand nog gelukt was, den zieken Koning het genezingbrengende water te verschaffen. Dit scheen Palmerin een welkome gelegenheid toe, zijn moed te toonen, en zonder zich goed rekenschap te geven van de groote moeilijkheid dezer onderneming, wierp hij zich in het zadel, en draafde weg in de richting van de bron.

[Inhoud]

De Feeën.

Diep doordrongen van de groote eer, die hem met den juist ontvangen ridderslag verleend was, en buitengewoon trotsch op de gouden sporen die aan zijn geharnaste hielen glinsterden was Palmerin niet weinig gevleid door de belangstelling, die hij blijkbaar gewekt had bij een troepje jonge en schoone dames, die zich bij den uitgang van het bosch bevonden en die zijn flinke gestalte met lachende oogen opnamen. Wanneer hij minder vervuld was geweest van zichzelf en zijn [167]paard, dat hij om den indruk te verhoogen liet huppelen en springen, zou hij gezien hebben, dat de jonkvrouwen, voor wie hij zulk een schitterend figuur wilde slaan, veel te schoon waren voor aardsche wezens; want de dames, die hem met zulk een blijkbaar genoegen bekeken, waren prinsessen uit het geslacht der Feeën, en zij hadden zich op den weg van den jongen ridder geplaatst met het doel, hem met haar toovermacht te helpen.

Palmerin begroette haar met alle hoffelijkheid, waartoe hij in staat was.

»God behoede u, schoone jonkvrouwen«, zeide hij, terwijl hij zóó diep boog, dat hij bijna de manen van zijn paard raakte, »kunt gij mij ook vertellen, of ik in de buurt ben van de bron, die door de booze slang bewaakt wordt?«

»Edele ridder«, antwoordde één der nymphen, »gij zijt slechts een mijl ervan verwijderd. Maar wij smeeken u, keer terug op uwe schreden. Vele ridders, met roem beladen, hebben wij reeds dezen weg zien gaan om te strijden met het monster, dat de bron bewaakt, maar nog nooit keerde één hunner terug«.

»Het is niet mijn gewoonte een onderneming op te geven,« zeide Palmerin uit de hoogte. »Heb ik u goed begrepen, dat de bron nog geen mijl van deze plaats verwijderd is?«

»Een kleine mijl, Heer Ridder,« antwoordde de fee. En zich tot hare gezellinnen wendende, zeide zij: »Zusters, dit schijnt de jongeling te zijn, dien wij reeds zoo lang verwacht hebben; hij is moedig en standvastig; zullen wij hem de wondergave schenken?«

Toen hare gezellinnen hiertoe hare toestemming hadden gegeven, openbaarde zij Palmerin wie zij en hare zusters waren, en zij verzekerde hem, dat waarheen hij gaan zou, of wat hij zou ondernemen, geen monster of [168]toovenaar macht over hem zou krijgen. Toen wezen zij hem nauwkeuriger den weg naar de schuilplaats der slang en zij verdwenen in het donkere woud.

Toen reed hij verder en hij kreeg spoedig de bron in het oog; maar nauwelijks had hij een blik geworpen op het zilveren water, dat uit een groenen heuvel opborrelde, of een vreeselijk gesis waarschuwde hem, dat de giftige bewaker in de nabijheid was. Zonder eenige vrees reed hij echter voorwaarts. Een vuurstraal, komende uit den muil van het monster, spoot over hem heen, maar hij boog zich over het zadel, en ontkwam zóó aan den vuurgloed. En terwijl hij op den venijnigen kop toesprong, die rustte op een nek, dik als een zuil, en die begroeid was met glanzende schubben, sloeg hij ernaar met zijn zwaard. De slang trachtte den ridder en zijn paard te omstrengelen, maar voordat het haar gelukt was, hen in haar doodelijken greep te krijgen, had Palmerin haar den kop afgeslagen.

Palmerin ontmoet feeën aan den zoom van het woud.

Palmerin ontmoet feeën aan den zoom van het woud.

Bij zijn terugkomst in Macedonië werd de jonge held overladen met verzoeken van allerlei vorsten, die hem met alle geweld in een of andere onderneming wilden betrekken. Palmerin voldeed daaraan met zulk een buitengewone dapperheid, dat zijn roem spoedig verspreid was over geheel Europa, en wij zien hem zelfs strijden in België, waar hij den Duitschen Keizer bevrijdde uit de macht van eenige verraderlijke ridders, die hem in de stad Gent belegerden. Het was bij deze gelegenheid, dat hij de dochter des Keizers, de schoone Polinarda, die hem eens in den droom was verschenen, leerde kennen en haar lief kreeg. Maar de jonge paladijn was van oordeel, dat hij zulk een verheven jonkvrouw slechts waardig zou zijn, wanneer hij vele ridders ter wille van haar had overwonnen, en hij besloot dus, zich in avonturen te begeven, die nog veel moeilijker waren dan die, [169]waardoor hij zich reeds zulk een grooten roem had verworven. Toen hij dus hoorde van een groot tournooi, dat in Frankrijk zou worden gehouden, reisde hij daarheen, en kwam als overwinnaar uit den strijd te voorschijn.

Bij zijn terugkomst in Duitschland vond hij den Keizer in een oorlog gewikkeld met den Koning van Engeland, tegen wien hij zich met den Koning van Noorwegen verbonden had. Dit bondgenootschap was echter niet naar den zin van Trineus, den zoon van den Keizer, die de Engelsche koningsdochter Agriola beminde; hij vertrok dus in alle stilte met Palmerin, om den vader zijner geliefde te helpen. Na vele wederwaardigheden slaagden de jonge ridders erin, de Engelsche prinses te ontvoeren. Maar toen zij huiswaarts keerden, werden zij door een hevigen storm overvallen en naar de kust van Morea gedreven. Toen de storm bedaard was, voer Palmerin naar het naburige eiland Calpa, om zich daar bezig te houden met de valkenjacht, en gedurende zijn afwezigheid werd het vaartuig, waarop hij zijne vrienden had achtergelaten, overrompeld door Turksche zeeroovers, die Agriola medevoerden, als een geschenk aan hun Sultan. Trineus was er nog ongelukkiger aan toe, want hij werd aan wal gezet op een woest eiland, waarschijnlijk hetzelfde, waar Circe heerschte, en waar hij oogenblikkelijk veranderd werd in een hond. En om zijn toestand nog vernederender te maken, kreeg hij niet de gedaante van één der edelste soorten van het hondenras, maar van een kleinen schoothond, zooals men ze in damesboudoirs vindt.

Intusschen werd Palmerin, die geheel onkundig was van het lot zijner vrienden, op het eiland Calpa ontdekt door Archidiana, de dochter van den Sultan van Babylon, die hem dadelijk in haar dienst nam, en weigerde hem te laten vertrekken. Archidiana had bij den eersten aanblik een hevige hartstocht opgevat voor den schoonen [170]jongen ridder, en de moeilijkheid werd voor hem nog grooter door de wetenschap, dat ook haar nicht Ardemira verliefd op hem was geworden. De ridder wees echter zeer beslist hare vriendelijkheden af, en Ardemira trok zich dit zóó hevig aan, dat zij een bloeduitstorting kreeg en stierf, spoedig nadat het gezelschap aan het Hof van Babylonië was aangekomen. Toen Amaran, de zoon van den Koning van Phrygië, die met haar verloofd was, dit treurig einde vernam, spoedde hij zich naar Babylon, en beschuldigde Archidiana in heftige bewoordingen, de oorzaak te zijn van haar dood, terwijl hij aanbood deze bewering te staven door een tweegevecht. Palmerin ging, zooals dit zijn plicht was, op de uitdaging aan de prinses in; hij versloeg Amaran bij het eerste samentreffen, en verwierf hierdoor de gunst van den Sultan, wien hij bijstond in den oorlog met Phrygië, die het gevolg was van dit tweegevecht.

De Sultan was verrukt over zijn militair succes en besloot de grenzen van zijn rijk uit te breiden; met dit doel ondernam hij een veldtocht tegen Constantinopel en Palmerin was genoodzaakt hem hierbij te vergezellen. Maar toen de Babylonische vloot overvallen werd door storm, beval hij de matrozen van zijn eigen schip naar de Duitsche kust te sturen. Daar aangekomen reisde hij naar de hoofdstad, en maakte zich in het geheim bekend bij Polinarda, bij wie hij eenigen tijd bleef.

Maar hij werd gekweld door angstige voorgevoelens over zijn vriend Trineus, en dus besloot hij, den ongelukkigen prins te gaan zoeken. Bij zijn tocht door Europa kwam hij ook in de stad Buda, waar hij hoorde, dat Florendos, Prins van Macedonië, kort geleden Tarisius had verslagen, die, zooals men zich zal herinneren, zijn mededinger was geweest naar de hand van Prinses Griana; zij was echter indertijd door haar vader, den [171]heerschzuchtigen keizer van Constantinopel, gedwongen tot een huwelijk met Tarisius. Florendos was gevangen genomen door de bloedverwanten van Tarisius, en naar Constantinopel gevoerd, waar hij aan den schandpaal zou worden verbrand, tegelijk met Griana, die men als zijn medeplichtige beschouwde. Zoodra Palmerin vernam, dat het leven bedreigd werd van hen, die zonder dat hij het wist, zijne ouders waren, begaf hij zich oogenblikkelijk naar Constantinopel, waar hij hun onschuld verdedigde, door in een strijd op leven en dood de neven van Tarisius te verslaan, en waar het hem gelukte, hen te bewaren voor den schandelijken dood, die hen wachtte. Terwijl hij te bed lag om te genezen van zijne wonden, kreeg hij bezoek van de dankbare Griana, die hem aan een moedervlek op zijn gelaat en door de mededeeling, dat hij een vondeling was, als zoon herkende. Toen de Keizer haar verhaal hoorde, nam hij Palmerin vol vreugde tot zich, en hij erkende hem als zijn opvolger.

[Inhoud]

Op zoek naar Trineus.

Maar ondanks zijn nieuw verworven macht, vergat Palmerin niet, dat hij zich tot taak had gesteld, zijn verloren vriend Trineus te gaan zoeken. Toen hij hiertoe over de Middellandsche Zee voer, werd hij door een geweldige Turksche vloot overvallen en gevangen genomen. Hij werd naar het paleis van den Sultan gebracht, en slaagde er in Prinses Agriola uit de macht van dezen tiran te bevrijden. Daarna ontvluchtte hij en kwam bij het paleis van een prinses, die Trineus, in zijn gedaante van een schoothondje, ten geschenke had gekregen van de menschen, die hem gevangen hadden. Deze dame had een ernstige verzwering in de neus (een zeer onromantische bijzonderheid!), en verzocht Palmerin haar te vergezellen naar Mussabelin, een Perzisch toovenaar, [172]die haar, zooals zij vast geloofde, zou kunnen bevrijden van deze ellendige ziekte. Maar de Wijze deelde haar mede, dat zij slechts zou kunnen genezen door de bloemen van een boom, die in de nabijheid van »Het Kasteel met de tien Trappen« groeide.

Het kasteel, waarvan de Wijze sprak, was echter betooverd; maar Palmerin was tegen alle booze machten beschermd door de wondergave der feeën, en hij begaf zich dus op weg naar het betooverde kasteel, plukte de bloemen van den genezingbrengenden boom, en ving een betooverden vogel, die voorbestemd was het uur van zijn dood aan te kondigen door een bovenaardschen kreet. Vervolgens nam hij de betoovering weg van het kasteel en tegelijkertijd nam Trineus, die hem in de gedaante van een hond gevolgd was, zijn oorspronkelijke gestalte weer aan.

De verdere lotgevallen van Palmerin gelijken zooveel op de vorige, dat het monnikenwerk zou zijn, ze alle te verhalen. Van het Hof van den éénen Sultan trekt hij naar dat van den anderen, het ééne wonderbaarlijke avontuur volgt op het andere, en de tweegevechten volgen elkander met groote snelheid op. Eindelijk komen Palmerin en Trineus in Europa terug en beiden huwen de aangebedene huns harten.

De priester van Cervantes is wel wat streng in zijn oordeel over Palmerin de Oliva. Toen hij een volgend boek opende, zag hij, dat het Palmerin de Oliva was. »Ha, heb ik je daar te pakken?« riep de priester, »neem deze Oliva mee, scheur hem in stukken, verbrand hem, en strooi de asch in den wind!« Toch zijn er schitterende bladzijden in de romance, die wij zooeven in groote trekken hebben beschreven, korrels stofgoud in een woestijn van verwarde en oppervlakkige vertelsels, vonken van het genie, zooals wij die hier en daar in Shelley’ [173]Zastrozzi, St. Irvyne en andere hysterische uitingen uit zijn studententijd aantreffen.

[Inhoud]

Primaleón.

Men is het er algemeen over eens, dat de aard en oorsprong van Primaleón, den zoon en opvolger van Palmerin de Oliva echt Spaansch zijn; toch vond de schrijver, Francisco Delicado, het raadzaam, wegens de voorliefde van zijn tijdgenooten voor alles wat geheimzinnig en Oostersch was, het aan te kondigen als een vertaling uit het Grieksch. De eerste uitgave verscheen in 1516, en werd spoedig gevolgd door tal van vertalingen, o.a. een Engelsche van de hand van Anthony Munday, uitgegeven in 1589 en opgedragen aan Sir Francis Drake. Deze vertaling bevatte echter slechts dat gedeelte der romance, waarin de heldendaden van Polendos beschreven waren, maar Munday vulde het werk aan in uitgaven, die in 1595 en 1619 het licht zagen. De avonturen van Polendos zijn echter verreweg het beste uit het boek.

Polendos was de zoon van de Koningin van Tharsus. Toen hij op zekeren dag huiswaarts keerde van de jacht, zag hij een oud vrouwtje op de treden van het paleis zitten, vanwaar hij haar met groote ruwheid wegschopte. »Je vader Palmerin hielp de ongelukkigen op een andere manier!« riep het besje uit, terwijl zij opstond. Op deze wijze vernam Polendos het geheim zijner geboorte, want hij was inderdaad de zoon van Palmerin en de Koningin van Tharsus. Hij was verrukt door deze wetenschap, en brandde van verlangen, zich te onderscheiden door heldendaden, die zijn edelen vader waardig zouden zijn. Hij begaf zich dus op weg naar Constantinopel, om zich aan zijn vader bekend te maken, en ontmoette op zijn reis vele avonturen. Hij bleef niet lang in de keizerlijke stad, maar trok er op uit, om [174]Prinses Francelina te verlossen uit de macht van een reus en een dwerg, die haar in een betooverd paleis gevangen hielden. Bij zijn terugkomst in Constantinopel onderscheidde hij zich zeer in een tournooi, dat gehouden werd bij gelegenheid van het huwelijk van een der dochters van den Keizer, en Primaleón, de eigenlijke held dezer geschiedenis, de zoon van Palmerin en Polinarda, wenschte zich met zijn halfbroeder te meten; daartoe werd hij tot ridder geslagen en hij kon toen aan den strijd deelnemen. De rest van de romance handelt over de lotgevallen van dezen jongen held en van Duardos (Eduard) van Engeland.

Bij één zijner avonturen had Primaleón den zoon der Hertogin van Armedos gedood; de ontroostbare moeder legde de gelofte af, dat zij haar dochter slechts ten huwelijk zou geven aan den man, die haar het hoofd van Primaleón zou brengen. Primaleón versloeg één voor één de minnaars van Gridoina, de dochter der Hertogin, zoodat zij op het laatst zelfs zijn naam verafschuwde; maar op zekeren avond verscheen Primaleón aan het paleis, en terwijl zij niet wist wie hij was, vatte zij een hartstochtelijke liefde voor hem op. Het pand hunner liefde was Platir, wiens lotgevallen door denzelfden schrijver verhaald en in 1533 te Valladolid werden uitgegeven. Wij zullen ons niet bezighouden met deze onbeteekenende romance, maar liever onze aandacht wijden aan zijn opvolger, die zooveel meer onze belangstelling waard is.

[Inhoud]

Palmerin van Engeland.

Dit is waarschijnlijk wel de beste romance van de geheele serie. Men zegt, dat de eerste Spaansche uitgave verloren is gegaan, maar een Fransche vertaling ervan verscheen in 1553 te Lyon, en een Italiaansche in 1555 [175]te Venetië. Southey houdt echter vol, dat het Spaansche origineel dezer geschiedenis nooit bestaan heeft, en dat zij oorspronkelijk in het Portugeesch geschreven werd. Deze bewering werd echter te niet gedaan, doordat Salva een afschrift van het verdwenen Spaansche werk ontdekte, dat door Luis Kuxtado geschreven was en in twee gedeelten te Toledo verscheen, in 1547 en 1548. Southey trachtte in de Europeesche vertaling van Palmerin van Engeland aan te toonen, dat een nadere beschouwing van de mise en scène het onweerlegbaar bewijs zou leveren, dat deze romance van zuiver Lusitanischen oorsprong was,—uit welke redeneering duidelijk blijkt, welk een gevaar er schuilt in dergelijke spitsvondige redeneeringen. Met even weinig grond zou men kunnen beweren, dat het werk van Engelschen oorsprong is, omdat het voornamelijk speelt binnen de grenzen van het »gevaarlijke eiland« Brittanje, in welk opzicht het veel overeenkomst vertoont met Amadis.

In Palmerin van Engeland vinden wij de levensgeschiedenis van de ouders van den held geschetst. Don Duardos, of Eduard, de zoon van den Koning van Engeland, was gehuwd met Flerida, de dochter van Palmerin de Oliva. Op zekeren dag, toen hij op de jacht was, verdwaalde hij in een Engelsch woud, en kwam terecht in een geheimzinnig kasteel, waar hij gevangen gehouden werd door een reuzin, Eutropa genaamd, wier broeder hij in den strijd gedood had. Maar Dramuziando haar neef, en de zoon van den reus, die door Duardos naar de andere wereld was geholpen, was zachter van gemoed dan zijn geweldige tante, en hij vatte een eigenaardige vriendschap op voor den gevangen Duardos.

Intusschen was Flerida doodelijk ongerust geworden over het uitblijven van Duardos, en zij begaf zich, vergezeld van een aantal ridders, op weg om hem te zoeken. [176]Terwijl zij het bosch door trok in de hoop hem te vinden, gaf zij het leven aan twee zonen, die door haar kapelaan onder het loof der boomen gedoopt werden. Nauwelijks was deze plechtigheid afgeloopen, toen een woeste man, die in een verborgen schuilplaats van het woud woonde, uit het dichte gebladerte te voorschijn sprong, de kinderen greep en zich haastig met hen verwijderde. Niemand kon hem tegenhouden, want hij was vergezeld van twee leeuwen, die zóó reusachtig groot waren en verschrikkelijk om te aanschouwen, dat zelfs de dappersten uit het gevolg van Flerida met angst geslagen waren.

De boschbewoner bracht de kinderen, die Palmerin en Florian gedoopt waren, naar zijn hol, met het plan, hen voor de leeuwen te werpen. Flerida keerde diep bedroefd naar het paleis terug en zond een boodschapper naar Constantinopel met het bericht van alles wat haar overkomen was. Toen Primaleón de treurige tijding ontvangen had, scheepte hij zich met een aantal ridders in naar Engeland, waar zij hoorden, dat Duardos in het kasteel der reuzin gevangen gehouden werd. Zij trachtten hem te bevrijden, maar begingen de bij dolende ridders gebruikelijke fout, afzonderlijk inplaats van te zamen ten strijde te trekken, zoodat zij gemakkelijk verslagen werden door Dramuziando, die elken nieuwen vijand, die naderde, dwong met hem te vechten.

De woeste boschbewoner, die de koninklijke tweelingen had meegenomen als voedsel voor zijne leeuwen, had geen rekening gehouden met zijn vrouw, wier moederlijk instinct zich verzette tegen dien wreeden dood der kinderen. Zij overreedde haar man hen te sparen, en voedde hen op met haar eigen zoon Selvianus. Na verloop van tijd werden zij zeer bedreven in de jacht en den boschbouw, en op één zijner tochten door het woud, toen hij het spoor van een rood hert volgde, ontmoette [177]Florian den zoon van den hertog van Wales, Pridos, die hem medenam naar het Engelsche Hof, waar hij bij zijn moeder Flerida gebracht werd. Zij gevoelde zich zeer aangetrokken tot den schuwen knaap, nam hem als haar zoon aan, gaf hem den naam van »Het Kind van het Woud,« en voedde hem op in beschaafde manieren.

Op zekeren dag, kort nadat Florian van de boschbewoners gescheiden was, liepen Palmerin en Selvianus langs het strand, en ontdekten een galei, die door den storm op de kust geworpen was. Polendos (wiens vroegere lotgevallen in de romance Primaleón beschreven zijn) stapte aan wal in gezelschap van eenige andere Grieksche ridders, die met hem naar Engeland gekomen waren om Duardos te zoeken. Palmerin en Selvianus vroegen hem, hen mede te nemen op het schip, dat spoedig weer zee koos, en niet lang daarna kwamen zij te Constantinopel aan, waar zij bij den Keizer gebracht werden. Deze wist natuurlijk niets van de afkomst van Palmerin, maar het was hem door brieven, die hij ontvangen had van een zekere »Jonkvrouw van het Bad«, die als beschermengel van den jongen held schijnt te zijn opgetreden, bekend, dat de knaap van hooge geboorte was. De keizer, die door de aanbeveling dezer edele dame zeer vriendelijk gestemd was tegenover Palmerin, sloeg hem tot ridder, en Polinarda, de dochter van Primaleón, gordde hem het zwaard aan. Gedurende het verblijf van Palmerin te Constantinopel werd er een tournooi gehouden, waarin hij en een vreemde ridder, die als devies de beeltenis droeg van een boschbewoner met twee leeuwen, zich onderscheidden door groote dapperheid. De vreemdeling vertrok nog incognito, maar later ontdekte men, dat het Florian was, die van dit oogenblik bekend bleef als »De Ridder met den Boschbewoner.« [178]

Palmerin geraakte dadelijk onder de bekoring van prinses Polinarda, maar de heftigheid, waarmede hij om haar hand dong, waarschijnlijk het natuurlijk gevolg van zijn eigenaardige opvoeding, beleedigde de edele jonkvrouw, en zij wees hem de deur. Wanhopig over hare hardvochtigheid, verliet hij de Grieksche hoofdstad en reisde onder den naam van den »Gelukzoeker« naar Engeland, waarheen hij Selvianus als zijn schildknaap mee nam. Op zijn reis daarheen had hij vele avonturen, waarin hij zonder onderscheid gelukkig was, en eindelijk kwam hij in het rijk van zijn grootvader aan. Maar terwijl hij door het bosch trok, waar zijn pleegvader woonde, kwam hij onverwachts tegenover hem te staan, en hij vertelde hem zijne lotgevallen. Daarna haastte hij zich verder, en kwam hij bij een kasteel in de buurt van Londen, waar de slotvoogd hem vroeg voor hem te strijden met den »Ridder met den Boschbewoner«, die zijn zoon gedood had. Hij vertrok dus naar Londen en daagde Florian uit, maar prinses Flerida kwam tusschenbeide en verbood den strijd, die nooit hervat werd, want Palmerin had eindelijk Dramuziando overwonnen en Duardos bevrijd. Het geheim van de geboorte der tweelingen werd door den toovenaar Doliarte geopenbaard en door hun pleegvader bevestigd.

[Inhoud]

Het kasteel Almaurol.

Gedreven door de zucht naar avonturen versmaadden Florian en Palmerin het gemakkelijke leven aan het Hof, en zij trokken weer verder. Wij kunnen hen niet volgen door den doolhof van verwikkelingen, waarin zij belandden, maar verscheidene hunner beproevingen, vooral die, welke Palmerin op het »Gevaarlijke Eiland« moest doorstaan, behooren tot het belangrijkste en bekoorlijkste gedeelte van het boek, dat naar hem genoemd is. [179]

In verschillende gedeelten der romance speelt de beminnelijke reus Dramuziando een mooie rol, maar zijn tante, de wraakzuchtige Eutropa blijft volharden in haar haat tegen het geslacht der Palmerins, en zij smeedt voortdurend booze plannen tegen hen. Door de macht van den toovenaar Doliarte slaagt zij er echter niet in, hen te vernietigen. Het tooneel der meeste avonturen is het kasteel Almaurol, waar, onder de bewaking van een reus de schoone, doch hooghartige Miraguarda woonde, wier trekken afgebeeld waren op een schild, dat boven de poort van het kasteel was opgehangen. Het werd bewaakt door een stoet van ridders, die verliefd waren geworden op het origineel, en wanneer er andere paladijnen kwamen, die de bekoorlijkheden hunner aangebedenen prezen, dan moesten zij met die ridders strijden. Tot de slachtoffers der schoone Miraguarda behoorde de reus Dramuziando; maar terwijl hij de wacht hield bij het schilderij, werd het geroofd door Alhayzar, den Sultan van Babylon, wiens geliefde Targiana, de dochter van den Sultan van Turkije, hem had bevolen, het haar te brengen als bewijs van zijn trouw.

De schrijver der romance schijnt het hier noodig te hebben gevonden, zijne helden naar Constantinopel terug te roepen, om hen in het huwelijk te laten treden met hunne respectieve geliefden. Palmerin werd in den echt verbonden met Polinarda, en zijn broeder Florian met Leonarda, de Koningin van Thracië, zoodat de gelieven allen gelukkig werden gemaakt. De romance eindigt echter volstrekt niet met deze huwelijken, want wij zien allerlei verwikkelingen ontstaan, door de hartstochtelijke liefde, die de Sultansdochter van Turkije opvat voor den pasgehuwden Florian. Deze vroolijke jonge prins had, terwijl hij aan het Hof van haar vader vertoefde, zich de vrijheid gepermitteerd, de jonkvrouw te schaken, [180]en ofschoon zij nu goed en wel gehuwd was met Alhayzar, Sultan van Babylon, en schilderijendief, had zij voor haar vroegeren geliefde nog de oude gevoelens bewaard, die echter vermengd waren met wrok, omdat hij hare bekoorlijkheden vergeten had om de schoonheid der Koningin van Thracië.

Om haar jaloersch hart tevreden te stellen, gebruikte zij een toovenaar om de Koningin van Thracië in het verderf te storten. Terwijl de jonge vrouw in de tuinen van haar paleis wandelde, werd zij overvallen door twee reusachtige griffioenen, die haar naar een betooverd kasteel sleurden, waar zij veranderd werd in een groote slang. Haar ontroostbare echtgenoot vond in haar bevrijding een avontuur naar zijn hart, en nadat hij den wijzen Doliarte had geraadpleegd, gelukte het hem de plaats te vinden, waar zijn vrouw gevangen gehouden werd, en hij slaagde erin, de betoovering van haar weg te nemen.

Met deze daad beleedigde hij den trotschen Alhayzar in hooge mate; deze besloot dan ook, den smaad, zijn Koningin aangedaan, te wreken, en hij verzocht den Keizer van Constantinopel, Florian aan hem uit te leveren. Natuurlijk ontving hij een weigerend antwoord, waarop hij het Grieksche Rijk binnenviel met een leger van tweehonderdduizend man, die uit alle echte en gefantaseerde koninkrijken en provincies van het Oosten gerecruteerd waren. Er werden drie bloedige veldslagen geleverd, en in den laatsten werd Alhayzar gedood, en het leger der heidenen volkomen vernietigd.

[Inhoud]

Een lofrede van Cervantes.

Cervantes is zeer uitbundig in zijn lof over deze romance »Deze Palmerin van Engeland«, zegt hij, »moet bewaard blijven als een unicum, en er zou een [181]kistje voor gemaakt moeten worden, zooals Alexander er een vond onder den buit van Darius.... Dit boek, mijn waarde vriend, is van groot belang, en dat om twee redenen: Ten eerste is het op zichzelf een uitstekend werk, en ten tweede zegt men, dat een wijs Koning van Portugal het geschreven heeft. Alle avonturen in het kasteel van Miraguarda zijn uitstekend en met groote bekwaamheid beschreven; de gesprekken zijn beschaafd en verstandig, en in overeenstemming met de waardigheid en kennis van den spreker. Ik zou dus, meester Nicolaas, met uw verlof willen zeggen, dat deze romance, en Amadis de Galliër uit de vlammen gered moeten worden, en dat de rest zonder verder onderzoek moet worden vernietigd.«

Met Uw verlof, meester Cervantes, zou ik hierover gaarne nog eens met U van gedachten wisselen; want ofschoon Palmerin van Engeland de beste van deze soort romances is, steekt hij toch niet zóó ver uit boven de andere en zijn zijne fouten ook dezelfde. Zou het ook mogelijk kunnen zijn, dat gij, als een rechtgeaard Spanjaard, deze romance zoo bovenmatig bewondert, omdat gij gelooft, dat zij het werk is van een Koning? En verlaagt gij U niet tot het niveau van een dagblad-criticus, wanneer gij den banvloek uitspreekt over romances, die gij niet gelezen hebt? En kunt gij U, als ridderlijk Castiliaan vereenigen met de minachting, die de schrijver zoo onomwonden toont voor het schoone geslacht, ter wille waarvan alle romances geschreven zijn? Geen goed ridder, geen edelmoedig man zou zooveel onzin hebben kunnen neerschrijven over vrouwelijke ijverzucht, oppervlakkigheid en gebrek aan gezond verstand, en wat nog erger is, hij heeft er marionnetten van gemaakt, die door touwtjes bewogen worden. Voor één ding blijf ik hem echter dankbaar—voor de persoonsbeschrijving [182]van den toovenaar Doliarte, dien Wijze, die in het »Dal der Verdoemden« woont, verdiept in het aanschouwen van geheimzinnige zaken. Maar nog meer ben ik hem dankbaar voor de atmosfeer van wonderbaarlijke en bedwelmende betoovering, waarin hij deze geschiedenis heeft gehuld; en wanneer de schrijver U heeft meegesleept in zijn vervoering, en Uwe oogen heeft gesloten voor de gebreken dezer romance, dan moeten wij tot Uw verontschuldiging aanvoeren, dat uwe betooverde oogen niet in staat waren die fouten te zien, en dat zij slecht den uiterlijken glans konden aanschouwen van deze tooverwereld. [183]

[Inhoud]

Hoofdstuk VI: Catalonische Romances.

»Romances van een kust van liefde en wijn,

Waarin nog klinkt de galm van ’t edel staal,

Waaruit ons tegenstraalt een lichte tooverschijn,

En woorden ruischen van een langvergeten taal.«

De letterkundige geest van Catalonië was van zuiver lyrischen aard, zooals dat vanzelf spreekt bij een land, dat door de natuur zoo heerlijk was uitgedost met een purperen mantel van wijnranken, en dat omspoeld werd door de rustige schoonheid van een droomzee. De epische poezië heeft haar vaderland in woeste en door stormen geteisterde landen, waar de windvlagen in wilde zangen de ziel van den mensch wekken tot vurige liederen, en zijn geest ontvankelijk maken voor het rumoer van den krijg. Maar op beschutte kusten, doortrokken met zon, en gekleurd met de warme tinten van den overvloed, worden de aeolische geluiden der zefirs, die zich als zachtklinkende geesten door tuinen en wijngaarden spoeden, omgetooverd in teederder en waziger muziek. Toch ontbraken in deze provincie van minnezangers de ridderlegenden niet; en zelfs ontstonden er twee romances van zulk een groote schoonheid, dat deze in de letterkunde van het Schiereiland zich voor goed een belangrijke plaats veroverd hebben.

[Inhoud]

Partenopex de Blois.

De schoone en uitstekend bewerkte romance van Partenopex de Blois was in de dertiende eeuw in het Catalonisch geschreven, en in 1488 gedrukt te Tarragona. Zeer waarschijnlijk was het oorspronkelijk een Fransche romance. Maar het is geen gewone vertaling, en in den [184]loop der tijden werd zij zoo dikwijls omgewerkt, dat zij ten slotte even echt Catalonisch werd als de Cid Castiliaansch geworden is. Hier volgt dan de geschiedenis van Ridder Partenopex.

Bij den dood van Keizer Julianus van Griekenland, kwam zijn dochter Melior op den troon, een jonkvrouw, die bij de vele buitengewone gaven, die zij bezat, ook nog zeer bedreven was in de tooverkunst. Niettegenstaande hare groote bekwaamheden vonden hare raadslieden het niet geschikt, dat zij zelfstandig zou regeeren, en dus drongen zij er op aan, dat zij een echtgenoot zou kiezen. Zij stonden haar een tijdruimte van twee jaren toe, om een waardig levensgezel te vinden; en om er zeker van te zijn, dat zij iemand zou kiezen, die volkomen haar gelijke in rang zou zijn, zond zij hare afgezanten naar de verschillende hoven van Europa, om daar betrouwbare inlichtingen te krijgen over alle vorsten, die voor haar doel in aanmerking zouden kunnen komen.

In dien tijd leefde er in Frankrijk een jongeling van groote schoonheid en dapperheid, een neef van den Koning van Parijs, Partenopex de Blois genaamd. Toen deze op zekeren dag in het gevolg van zijn koninklijken oom in de Ardennen op de jacht was, werd hij van het overige gezelschap afgesneden en verdwaalde hij. Hij was genoodzaakt den nacht in het bosch door te brengen en ontwaakte in den vroegen morgen. Bij zijne pogingen om de omgeving te verkennen, kwam hij bij het strand, waar hij tot zijn verwondering een schitterend vaartuig voor anker zag liggen. In de hoop, dat de bemanning hem den weg naar huis zou kunnen wijzen, begaf hij zich aan boord van het schip, maar vond dit geheel verlaten. Hij was op het punt weer aan land te gaan, toen er plotseling beweging in het vaartuig kwam; het gleed over de baren en kliefde de golven ten slotte met zulk een snelheid, dat Partenopex het [185]schip onmogelijk meer kon verlaten. Na een even korte als snelle reis landde hij in een baai van een betooverend schoone landstreek. De jonge ridder stapte aan wal, verwijderde zich van de kust en kwam bij een prachtig kasteel. Daar trad hij binnen en zag tot zijn verbazing, dat het even verlaten was als het vaartuig, dat hem naar dit land gevoerd had. De statiekamer was verlicht door den glans van ontelbare diamanten, en de jonge ridder, die langzamerhand uitgehongerd was, zag tot zijn groote blijdschap een uitgezochte maaltijd op tafel staan. Spoedig bemerkte hij, dat alle voorwerpen in het kasteel betooverd waren, want alle heerlijkheden, die in zulk een overvloed waren opgedischt, kwamen vanzelf in zijn mond, en toen hij verzadigd was, verscheen er, als het ware vrij in de lucht bewegende, een brandende toorts, die hem den weg wees naar een slaapkamer, waar onzichtbare handen hem ontkleedden.

Toen hij te bed lag, denkende over het vreemde avontuur, dat hem was overkomen, trad een jonkvrouw het vertrek binnen, die hem mededeelde, dat zij Melior, de Keizerin van Griekenland was. Zij vertelde den jongen ridder, dat zij door de verhalen harer afgezanten, liefde voor hem had opgevat, en dat zij het plan had beraamd, hem door toovermiddelen naar haar kasteel te voeren. Zij beval hem in het kasteel te blijven, maar waarschuwde hem, dat, indien hij zou trachten haar weder te zien voordat er twee jaren verloopen waren, hij haar liefde zou verliezen. Daarna verliet zij het vertrek; maar den volgenden morgen verscheen haar zuster Uracla, die hem de schitterendste kleederen bracht.

[Inhoud]

Het Geheimzinnige Kasteel.

Het ontbrak Partenopex in het geheimzinnige kasteel van Melior niet aan verstrooiingen van allerlei aard; [186]want de uitgestrekte landerijen en bosschen waardoor het omgeven was, verschaften hem een prachtig jachtterrein, en des avonds werd hij vergast op de heerlijke liederen van onzichtbare zangers. Al het mogelijke en onmogelijke werd gedaan, om zijn verblijf in het slot te veraangenamen, en om hem te boeien. Maar te midden van alle heerlijkheden waardoor hij omringd was, hoorde hij, dat zijn land was aangevallen door vijandelijke troepen. Hij vroeg zijn onzichtbare gebiedster, voor zijn vaderland te mogen strijden, en toen zij van hem de verzekering had gekregen, dat hij zou terugkeeren, stelde zij het tooverschip, waarmede hij in haar rijk geland was, tot zijn beschikking, en kort daarna kwam hij daarmede in Frankrijk aan.

Maar toen Partenopex zich zoo spoedig mogelijk naar Parijs begaf, om zijn zwaard in dienst van zijn Koning te stellen, ontmoette hij een ridder, wiens optreden tegenover hem, aanleiding gaf tot een tweegevecht. Toen zij eenigen tijd gestreden hadden, ontdekte Partenopex, dat zijn tegenstander niemand anders was dan Gaudin, de minnaar van Uracla, de zuster van Melior; en van geslagen vijanden werden de twee jonge ridders goede kameraden, die te samen naar het Hof van Parijs reden.

Spoedig na zijn terugkomst in de hoofdstad, maakte Partenopex kennis met een nicht van den Paus, Jonkvrouw Angelica, die bij den eersten aanblik verliefd op hem werd. In de eigenaardige opvatting, dat »alles in de liefde geoorloofd is«, onderschepte zij zijne brieven aan Melior, en werd zij op deze wijze ingelicht over zijn hartstocht voor de keizerlijke toovenares. Zij bracht een vromen kluizenaar er toe, zich naar Partenopex te begeven, en hem zijn geliefde af te schilderen als een geest der duisternis, die zóó verdorven was, dat zij zelfs de gedaante [187]had aangenomen van een duivel met een slangenstaart, een zwarte huid, witte oogen en roode tanden. Partenopex weigerde beslist dit alles te gelooven, maar toen de vijandelijkheden geëindigd waren, en hij weer in het betooverde kasteel was teruggekeerd, hield het verhaal van den kluizenaar hem toch voortdurend bezig, en hij besloot zich zekerheid te verschaffen, want Melior had hem in het donker bezocht en hij wist niet, hoe zij er uit zag.

Op zekeren nacht, toen het geheele kasteel in diepe rust was, nam de jonge ridder dus een lamp, en begaf zich naar de kamer, waar hij wist dat Melior sliep. Hij trad onhoorbaar binnen, hield de lamp boven zijn slapende geliefde, en toen hij haar warme menschelijke schoonheid aanschouwde, wist hij, dat alles, wat men hem van haar verteld had, laster was. Maar helaas! toen hij verzonken was in den aanblik van haar bekoorlijken slaap, viel er een druppel olie uit zijn lamp op haar boezem, en zij ontwaakte. In haar woede over zijn ongehoorzaamheid aan hare bevelen, zou zij haar ongelukkigen minnaar stellig op de plaats gedood hebben, indien niet haar zuster Uracla, die op den toornigen uitval van Melior was binnengekomen, het verhoed had; en de vertoornde Keizerin liet hem ten slotte ongedeerd vertrekken.

De ongelukkige Partenopex verliet in allerijl het kasteel en kwam na eenigen tijd weer in de donkere bosschen der Ardennen, waar hij besloot te sterven in den strijd met de wilde beesten, die in de donkere schuilhoeken van het gebergte huisden. Maar ofschoon zij zijn paard verslonden, schenen zij niet genegen den ridder aan te vallen. Het gekerm van het ongelukkige dier bracht Uracla, die uitgetrokken was om hem te zoeken, op zijn spoor, en zij nam hem mede naar haar kasteel in Tenedos, om daar te wachten totdat de woede harer [188]zuster bedaard zou zijn. Daarna keerde zij naar de vertoornde Keizerin terug, en haalde haar over, af te kondigen, dat zij haar hand zou schenken aan den overwinnaar in een tournooi, dat zij van plan was uit te schrijven.

In allerijl werden de voorbereidingen tot dit tournooi getroffen, en Partenopex wachtte den dag van den strijd af in het kasteel van Uracla in Tenedos. Maar het was hem niet gegeven, daar rustig te verblijven, want Parseis, een der jonkvrouwen van Uracla, vatte een hartstochtelijke liefde voor hem op, die zij hem bekende, toen zij een kleine boottocht met elkander maakten. En juist toen Partenopex, ten zeerste verbaasd, haar wilde afwijzen, werd het lichte vaartuig door een hevigen storm gegrepen, en het paar werd op de kust van Syrië geworpen. Daar werden de beide schipbreukelingen gevangen genomen door de bevolking van dat land; de ridder werd voor hun koning Hermon gebracht, en in den kerker geworpen.

Partenopex was diep bedroefd toen hij vernam, dat Hermon en verscheidene andere ridders naar Constantinopel waren getrokken, om deel te nemen aan het tournooi van Melior, terwijl hij in gevangenschap zuchtte, en alle hoop moest laten varen, de liefde zijner aangebedene door groote dapperheid te herwinnen.

Partenopex in de kamer van Melior.

Partenopex in de kamer van Melior.

Maar Partenopex slaagde erin, de Koningin medelijdend voor hem te stemmen; zij hielp hem zijn Syrische gevangenis te ontvluchten, en bereikte Constantinopel nog juist op tijd om aan het tournooi deel te nemen. Hij had vele en machtige tegenstanders, onder wie de Sultan van Perzië de voornaamste was; maar ten slotte versloeg hij hen allen, en toen hij verzocht zijn loon te mogen ontvangen, werd hij door Melior weer met groote liefde en volkomen vergiffenis aangenomen. [189]

[Inhoud]

Het type van »Partenopex.«

De romance van Partenopex behoort tot de groep waartoe Amor en Psyche en Melusine behooren, en waarin de ééne geliefde de andere niet mag aanschouwen, op straffe van verlies van het voorwerp zijner liefde. Onveranderlijk verliezen zij elkander dan ook inderdaad; maar de dichterlijke rechtvaardigheid eischt, dat na vele beproevingen alles weder in orde komt. Dikwijls neemt de man of de vrouw de gedaante van een verscheurend dier of van een slang aan, zooals in de beroemde romance van Melusine, waarmede Partenopex groote overeenkomst heeft, zoodat ik de vaste overtuiging heb, dat de schrijver veel daaruit heeft overgenomen. Maar in het verhaal, dat wij zoo juist behandeld hebben, was de slangachtige gedaante der heldin slechts een lasterlijk bedenksel van den jaloerschen geest eener medeminnares, en wij hebben hier dus te maken met een gelukkige variatie van den gebruikelijken vorm der legende, waarin op handige wijze door den schrijver de meer moderne denkbeelden en de oude vormen zijn dooreengemengd. De geschiedenis van Partenopex verdient zeer zeker meer belangstelling van den kant der kenners van het volkslied, dan haar tot nog toe geschonken werd, en ik hoop dus van harte, dat zij de Catalonische zoowel als de Fransche lezing ervan nauwkeurig zullen bestudeeren, opdat zij deze belangrijke legende beter zullen kunnen beoordeelen.

[Inhoud]

Tirante de Witte.

Het merkwaardige oude verhaal van Tirante de Witte was het werk van twee Catalonische schrijvers, Juan Martorell en Juan de Gilha, van wie de laatste den arbeid van den eersten aanvulde. Martorell verklaart, dat hij de romance uit het Engelsch vertaalde, [190]en het heeft er inderdaad ook allen schijn van, dat geheele gedeelten van het gedicht sterk beïnvloed zijn door de oude romance Sir Guy of Warwick. Ik kan echter niets in deze romance ontdekken, dat er op wijst, dat zij bepaald vertaald is, en het lijkt mij het waarschijnlijkst, dat de verklaring van den schrijver moet worden opgevat als een truc, die door de dichters van het oude Spanje veel werd toegepast om hunne geschriften te omgeven met een waas van geheimzinnigheid, of om zich te beschermen tegen de meedoogenlooze kritiek, die in dien tijd, toen ongeveer alle bewoners van het Schiereiland behept schijnen te zijn geweest met een manie voor belletrie, daar gebruikelijk was. De romance werd in 1490 gedrukt. Er wordt in gesproken over de Canarische Eilanden, die in 1326 ontdekt zijn en die zelfs in Spanje vóór het begin der vijftiende eeuw nog slechts weinig bekend waren, zoodat wij wel met zekerheid mogen aannemen, dat deze romance ongeveer in dien tijd geschreven is, vooral ook, omdat er een ridderverhaal, l’Arbre des Batailles in vermeld wordt, dat eerst in 1390 werd uitgegeven. Het boek werd in het Castiliaansch vertaald, en te Valladolid gedrukt in 1511; kort daarna zag een Italiaansche vertaling van Manfredi het licht, en een Fransche van de hand van den Graaf van Caylus; maar de laatste heeft het oorspronkelijke gedicht vreeselijk verminkt; zelfs heeft hij de voornaamste en ook de minder belangrijke gebeurtenissen veranderd en er iets ziekelijks in gebracht, dat het werk van Martorell ten éénenmale mist.

Ter gelegenheid van het huwelijk van een zekeren Koning van Engeland met een schoone en zeer begaafde Prinses van Frankrijk, werden de meest grootsche voorbereidingen getroffen om deze verbintenis waardig te vieren door een schitterend tournooi. Toen Tirante, een [191]jonge ridder uit Bretagne, van deze preparatieven hoorde, besloot hij aan de ridderspelen deel te nemen, en hij scheepte zich in met een gezelschap jeugdige ridders die hetzelfde plan hadden opgevat, en met wie hij na eenigen tijd in Engeland landde, en de reis naar Windsor aanvaardde. Maar hij werd overmand door de vermoeienissen van de reis, en hij viel in slaap, gewiegd door het sukkeldrafje van zijn uitgeput ros. Het was dan ook niet te verwonderen, dat hij op deze wijze gescheiden werd van zijn veerkrachtiger metgezellen, en dat hij bij zijn ontwaken ontdekte, dat hij geheel alleen op den heirweg reed. Hij gaf zijn paard de sporen en sukkelde eenige mijlen verder, maar spoedig gevoelde hij dringend behoefte aan rust en voedsel en hij zag uit naar een pleisterplaats; hij was zeer verheugd toen hij een nederige hut in het oog kreeg, die hij aanzag voor een kluizenaarswoning, verborgen tusschen de boomen, op eenigen afstand van den grooten weg, en nauwelijks zichtbaar door het dichte gebladerte. Hij steeg af, trad de hut binnen en bevond zich plotseling tegenover een man, die er zeer eigenaardig uitzag in zijn armoedig gewaad, en in wien het geoefend oog van den ridder spoedig een hooggeborene ontdekte. Tirante was dan ook niet bijzonder verbaasd, toen hij zag, dat de kluizenaar verdiept was in de lezing van l’Arbre des Batailles, een boek vol lessen en wetenswaardigheden op het gebied der ridderlijkheid.

[Inhoud]

De grafelijke kluizenaar.

Inderdaad was de kluizenaar niemand anders dan William, Graaf van Warwick, een beroemd ridder, die uit afkeer van de ijdelheden van het Hof, een pelgrimstocht had ondernomen naar Jeruzalem. Toen hij bij het Heilige Graf was aangekomen, liet hij het bericht van zijn dood verspreiden; daarna was hij naar Engeland [192]teruggekeerd in de vermomming van een pelgrim en had hij zich teruggetrokken in de hut, waar Tirante hem ontdekte, en die niet ver was verwijderd van het kasteel, waar zijn echtgenoote woonde. Maar zijn afzondering zou niet van langen duur zijn, want toen de machtige Koning der Canarische Eilanden met een reusachtig leger Engeland binnenviel, greep de Graaf naar de wapenen om het beangste volk te hulp te snellen. De aanvallers rukten echter zoo snel voorwaarts, dat de Koning van Engeland spoedig uit Canterbury en Londen moest vluchten en zich genoodzaakt zag een schuilplaats te zoeken in de stad Warwick, waar hij hevig bestookt werd door het Canarische leger. Op dit beslissende oogenblik kwam de Graaf hem te hulp; hij versloeg den Koning der Canarische Eilanden in een tweegevecht, en joeg diens troepen in een hevigen strijd uiteen. Daarna maakte hij zich aan zijn echtgenoote bekend en trok zich weer in de eenzaamheid terug. Al deze bijzonderheden komen overeen met hetgeen beschreven is in de oude Engelsche romance Sir Guy of Warwick.

Tirante maakte zich aan den grafelijken kluizenaar bekend, vertelde hem, dat hij zijn naam te danken had aan de omstandigheid, dat zijn vader Heer was van het gebied van Tirraine, dat gedeelte van Frankrijk, dat tegenover de Engelsche kust gelegen was, en dat zijn moeder een dochter was van den Hertog van Bretagne. Ook vertelde hij zijn gastheer, dat hij van plan was deel te nemen aan het tournooi, dat gehouden zou worden ter gelegenheid van het koninklijk huwelijk, waarop de Graaf hem uit het boek, waarin hij bij de komst van Tirante verdiept was, een hoofdstuk voorlas, dat betrekking had op de plichten in het algemeen van den ridder. Hierna las hij hem een verhandeling voor over den wapenhandel en de heldendaden van oude ridders. Toen hij geëindigd [193]had, zeide hij, dat het reeds laat was, en dat Tirante, daar hij niet bekend was met de wegen in die streek, verstandig zou doen, te vertrekken; hij gaf hem het boek ten geschenke, waaruit hij hem had voorgelezen, en nam afscheid van hem.

Een jaar later, toen Tirante als overwinnaar uit het strijdperk was getreden, en met ongeveer veertig jonge ridders de terugreis had aanvaard, kwamen zij ten tweeden male langs de kluizenaarswoning, en hielden daar stil om den Graaf een beleefdheidsbezoek te brengen. Deze vroeg belangstellend, wie zich het meest had onderscheiden bij de ridderspelen, en men vertelde hem, dat Tirante de eerepalm had verworven. Een Fransch ridder, Villermes genaamd, had er zich tegen verzet, dat hij de kleuren droeg van de schoone Agnes, de dochter van den Hertog van Berri; Villermes had hem uitgedaagd tot een tweegevecht op leven en dood, en geëischt, dat zij zich zouden uitrusten met papieren schilden, en helmen van bloemen. Villermes werd in den strijd gedood, en kort nadat Tirante hersteld was van elf wonden, die hij in het gevecht had opgedaan, versloeg hij vier ridders, wapenbroeders, die bleken de Koningen van Polen en Friesland, en de Hertogen van Bourgondië en Beieren te zijn. Een onderdaan van den Koning van Friesland, die den merkwaardigen naam droeg van Kyrie Eleison, of »God ontferm U onzer«, en die een afstammeling was van de oude reuzen, kwam naar Engeland om den dood van zijn meester te wreken. Toen hij echter het graf van zijn vorst aanschouwde, met de wapenen van Tirante, die op de Friesche vlag bevestigd waren, was hij zóó overweldigd door smart, dat hij den geest gaf. Zijn plaats werd ingenomen door zijn broeder, Thomas van Montauban, die een nog reusachtiger gestalte had, maar toch door den jongen [194]Bretonschen ridder overwonnen werd, en genoodzaakt was, hem te smeeken zijn leven te sparen.

Nadat Tirante afscheid had genomen van den Graaf, keerde hij naar zijn vaderland Bretagne terug, maar hij had nog slechts enkele dagen in zijn voorouderlijk kasteel vertoefd, toen een boodschapper het bericht bracht, dat de Ridders van Rhodes omsingeld waren door de Genuezen en den Sultan van Caïro. Vergezeld door Philips, den jongsten zoon van den Koning van Frankrijk, begaf Tirante zich op weg om het eiland te bevrijden van zijne overweldigers; gedurende zijn reis daarheen hield hij eenigen tijd rust in de omgeving van Palermo. Toen hij eindelijk te Rhodes aankwam, trokken de belegeraars zich haastig terug, en nadat dus Tirante het eiland verlost had van zijne aanvallers, begaf hij zich met zijne manschappen naar Sicilië, waar Prins Philips in het huwelijk trad met de vorstin van dat land. Maar nauwelijks waren de huwelijksfeesten voorbij, of er kwam een heraut van den Keizer van Constantinopel aan het Siciliaansche Hof, met de schokkende mededeeling, dat de vorst van Turkije en de Moorsche Sultan een inval hadden gedaan in het land van zijn meester. Zijn plicht als ridder gebood Tirante den Christenvorst te hulp te komen tegen den heidenschen aanvaller, en dus scheepte hij zich in naar Constantinopel, waar hem bij zijn aankomst het opperbevel over de Grieksche troepen werd opgedragen. Een groot gedeelte der romance is gewijd aan de bijzonderheden van dezen oorlog tegen de Turken, die, zooals vanzelf spreekt, in elk gevecht werden verslagen, zoodat zij ten slotte om een wapenstilstand smeekten. Deze werd hun toegestaan, en gedurende dien rusttijd werden er schitterende feesten en tournooien gehouden.

Op dit kritieke oogenblik verscheen de beroemde Urganda in Constantinopel, die haar broeder, den vermaarden [195]Arthur, Koning van Brittanje, kwam zoeken. De Keizer daalde af in zijn duisterste kerkers, en vond daar den grootste onder de helden opgesloten in een ijzeren kooi, waar hij zijn laatste levensdagen in de diepste ellende en volkomen verzwakt van geest doorbracht. Nadat men hem zijn oude wapen, het beroemde zwaard Excalibur, in de hand had gegeven, was de ongelukkige Koning in staat, alle vragen, die hem met eenig beleid gesteld werden, te beantwoorden; maar toen men hem het zwaard weer uit de hand nam, verviel hij nog dieper in den toestand van kindschheid. Nadat Urganda een schitterend feestmaal gegeven had, verdween zij met haar bejaarden broeder, en niemand wist, waarheen zij gegaan waren.

Tot op dit tijdstip was Tirante er in geslaagd, vrij te blijven van vrouwelijke ketenen, maar ten slotte werd hij toch het gewillig slachtoffer van de schoone oogen der keizersdochter, Prinses Carmesina. Het ging alles tusschen hen naar wensch, totdat een der hofdames van de Prinses, Reposada, die een hartstochtelijke liefde voor den jongen ridder had opgevat, erin slaagde door een valsche list zijn jalousie op te wekken, zoodat hij, tot in het diepst zijner ziel gekwetst door de vermeende trouweloosheid zijner geliefde, zonder afscheid van haar te nemen, zich weder bij het leger voegde. Maar het schip, waarmede hij wegvoer, werd door een hevigen storm overvallen, en naar de kust van Afrika gedreven. Terwijl hij bedroefd aan het strand wandelde, ontmoette Tirante een gezant van den Koning van Tormeceno, die hem naar het Hof bracht, en hem aan zijn gebieder voorstelde, waarna Tirante hem bijstond in de oorlogen, waarin deze vorst natuurlijk gewikkeld was. Toen hij bij zulk een gelegenheid de stad Montagata bestookte, trad een jonkvrouw buiten de poorten, om voor de inwoners [196]om vrede te smeeken. Tot zijn verrassing herkende hij in haar één der hofdames van Prinses Carmesina, die hem de waarheid vertelde omtrent de handelwijze van de valsche Reposada. Hij hief oogenblikkelijk het beleg op, en keerde aan het hoofd van een machtig leger naar Constantinopel terug, om den Griekschen Keizer bij te staan. Door de Turksche vloot te verbranden maakte hij een terugtocht van de troepen des Sultans praktisch onmogelijk, en was hij in staat een zeer voordeeligen vrede te sluiten.

Er werden nu schitterende voorbereidingen getroffen tot het huwelijk van Tirante en Carmesina. Maar toen hij na het sluiten van het verdrag op weg was naar Constantinopel, kreeg hij op een dagreis afstand van zijn doel, het bevel, met het binnentrekken van de stad te wachten totdat deze preparatieven voltooid zouden zijn. Terwijl hij dus een wandeling maakte langs een rivier, in gesprek met de Koningen van Ethiopië, Fez en Sicilië, kreeg hij een hevige pleuritis, en ondanks alle goede zorgen van zijn trouwe dienaren, stierf hij kort daarna. Toen de Keizer en de Prinses van zijn dood hoorden, waren zij niet in staat hun verdriet te dragen, en zij stierven op den dag, waarop zij het doodsbericht hadden gekregen.

Wij hebben dit keer dus kennis gemaakt met een romance, die niet gelukkig eindigt. Wij weten niet, hoe een dergelijke ontknooping door het Spaansche publiek werd opgenomen, maar het kan niet anders, of de lezers moeten getroffen zijn geweest door de oorspronkelijkheid van het slot. Het blijkt echter duidelijk uit het gunstig oordeel van Cervantes, dat Tirante de Witte een lievelingsromance van het Spaansche volk was. »Toen zij een heele verzameling romances tegelijk opnam«, zegt hij, »viel er een op den grond voor de voeten van [197]den barbier, die den inval had den titel te lezen, en zag, dat het Tirante de Witte was. God beware mij, riep de priester luidkeels, is Tirante de Witte er bij? Geef het mij buurman, want het zal stellig een bron van vreugde en vermaak voor mij zijn! Toen raadde hij de huishoudster aan, het mee naar huis te nemen en het te lezen, »want ofschoon de schrijver verdient te worden opgehangen, omdat hij in vollen ernst zooveel onzin heeft neergeschreven, is het boek toch in zeker opzicht het beste, dat er op de wereld gevonden wordt. Hier eten en slapen de ridders, zij sterven in hun bed, en maken voor hun dood hun testament, natuurlijke zaken, die in alle andere boeken ontbreken.«

Schuilt in dit oordeel niet de diepe grond van den afkeer van het onnatuurlijke en onwaarschijnlijke, dat zoo dikwijls de romance kenmerkte, een afkeer, die in zulke kernachtige bewoordingen werd uitgedrukt door den man, die aan het hoofd der oppositie stond? [198]

[Inhoud]

Hoofdstuk VII: Roderick, de laatste der Gothen.

Nog gistren was ik Spanje’s Vorst—mijn rijk werd mij ontroofd.

Nog gistren in mijn heerlijk slot—waar leg ik nu mijn hoofd?

Waar gistren honderd pages nog zich bogen voor mij neer,

Daar dient vandaag d’onttroonden vorst geen enkle schildknaap meer.

Lockhart: Spaansche Balladen.

De tragische en rumoerige geschiedenis van de wijze, waarop Spanje overging in de handen der Mooren, is stellig een onderwerp, dat waard is behandeld te worden door een groot dichter; maar of het de nationale trots beleedigde, of dat het Castiliaansche temperament er zich niet door aangetrokken gevoelde, het is zeker, dat dit gedicht ongeschreven bleef. Weinig geschiedkundige gebeurtenissen leenen zich zóó tot de schildering der diepere menschelijke hartstochten als de episode, die eindigde met het verraad van een geheel land uit persoonlijke wraakzucht. Het betreft eenzelfde ramp als die, welke Aeschylus bewoog, zijn ontroerend en grootsch drama Elektra te schrijven. Toch vindt men deze geweldige gebeurtenis slechts beschreven in een dorre Spaansche kroniek en in het onbeteekenende gedicht van Southey, Roderick, de Laatste der Gothen, dat geïnspireerd is door een onware voorstelling van dit gedeelte der geschiedenis.1

Voordat wij het romantisch materiaal nader beschouwen, [199]dat begraven ligt in De Kroniek van Roderick, met de Verwoesting van Spanje, moeten wij eerst de geschiedenis van den ondergang van het Gothische rijk in Spanje nagaan, met behulp van die gegevens, waarvan wij mogen veronderstellen, dat zij ons betrekkelijk juist inlichten over het geval. Deze gegevens vinden wij in de Algemeene Kroniek van Spanje en in het werk van de Moorsche geschiedschrijvers. Waarschijnlijk zijn de feiten, die betrekking hebben op deze treffende gebeurtenis, in het kort als volgt:

Van het tijdstip af van de vestiging der Mahomedaansche Arabieren in Mauretanië, had hun vloot herhaaldelijk de kusten bestookt van Andalusië, onder welken naam het geheele Spaansche Schiereiland bij hen bekend was. Er ontstond een vijandschap tusschen de Spaansche Gothen en de Moorsche Arabieren, die niet slechts werd aangewakkerd door het verschil van godsdienst, maar ook door de omstandigheid, dat de vesting Ceuta in Mauretanië nog in Gothische handen was gebleven. Deze buitenpost van het Gothische rijk werd behouden door het beleid en den moed van Graaf Julianus, een beproefd veldheer, die erin slaagde, de vesting te verdedigen tegen een geweldige overmacht. Destijds heerschte er over Spanje een zekere Don Roderick, die het recht op den troon blijkbaar niet door geboorte verkregen had. Zijn voorganger Witiza had Rodericks vader, den gouverneur van een of andere provincie, gedood, en hetzij om te voldoen aan zijn zucht naar wraak, hetzij zuiver uit persoonlijke eerzucht, slaagde Roderick erin, met voorbijgaan van de aanspraken der beide zonen van Witiza, zelf den troon te bemachtigen. Waar echter de Koning der Gothen in Spanje nog door de edelen van het land gekozen werd, is het zeer goed mogelijk, dat Roderick op rechtmatige wijze den troon bestegen heeft. Waarschijnlijk [200]was Graaf Julianus een lid van de partij aan welker hoofd de koninklijke broeders stonden en zocht hij, inziende dat hij Roderick niet door wapengeweld van den troon zou kunnen stooten, de hulp van diens Moorsche vijanden, om hem ten val te brengen.

De geschiedenis weigert echter terecht of ten onrechte aan te nemen, dat slechts nuchtere politieke overwegingen Graaf Julianus tot deze onwaardige daad brachten, en zij geeft een veel romantischer verklaring van zijn verraderlijke handelwijze: Roderick zou dan een slecht en ontaard vorst zijn geweest. Hij ontbrandde in een hevige hartstocht voor Cava, de jonge en schoone dochter van Graaf Julianus, en verleidde en onteerde haar. Woedend en wanhopig over de wandaad van Roderick, besloot Julianus oogenblikkelijk tot een gruwelijke wraak; hij stelde zich niet tevreden met de overgave van de vesting, die hij zoo lang tegen een machtigen vijand verdedigd had, maar haalde Musa, den Moorschen Koning of Satraap over, een inval te doen in Spanje; en om zijn bondgenootschap met de heidenen nog te versterken, nam hij zelfs hun godsdienst en hunne levensgewoonten aan. Hij lichtte Musa in over de natuurlijke gesteldheid van zijn vaderland, legde den nadruk op den weerloozen toestand er van, de losbandigheid en ontaarding der soldaten, en het gebrek aan voldoende bewaking der steden. Musa begreep, dat hem hier een gunstige gelegenheid geboden werd het Arabische gebied uit te breiden, en hij vaardigde een gezantschap af naar Walid, den Kalif en zijn leenheer, om hem zijn oordeel te vragen over een dergelijke onderneming. Walid moedigde dit avontuur zeer aan. Maar Musa was niet alleen een dapper en ondernemend soldaat, maar ook een sluw en voorzichtig veldheer, en inplaats van een groote vloot af te sturen op een land van welks legersterkte hij slechts [201]weinig afwist, stelde hij zich tevreden met in Juli van het jaar 710 een aanval te doen op de Spaansche kust, om als het ware eerst poolshoogte te nemen van de krijgskunst zijner tegenstanders. De expeditie bestond uit vijfhonderd man, die, nadat zij te Tarifa geland waren, ongeveer achttien mijlen door Spaansch gebied naar het kasteel en de stad van Julianus marcheerden. Daar voegden zich de trouwelooze volgelingen van dezen edelman bij hen, en zonder eenigen tegenstand te ondervinden keerden zij met buit beladen naar Afrika terug.

Aangemoedigd door het succes dezer eerste onderneming, brachten de Saracenen nu een leger van vijfduizend man bijeen en zij landden in het voorjaar van 711, onder het bevel van een zekeren Tarik, op Spaanschen boden, op een plaats, die nog steeds den naam van hun aanvoerder draagt, nl. Gibraltar; want Gebel al Tarik beteekent »De Berg van Tarik«. Zij versloegen zonder veel moeite een Spaansche legermacht onder Edeco. Maar Roderick, die nu ook begon in te zien, dat zijn troon wankelde, riep zijne vasallen te zamen, wier aantal bijna honderdduizend man moet hebben bedragen. Intusschen had Tarik zijn leger versterkt, maar hij kon niet meer dan twaalfduizend Moorsche soldaten aanmonsteren, bij welk leger zich een afdeeling Afrikanen en afvallige Gothen voegde. De legers ontmoetten elkanders bij Cadix, en de Gotische troepen werden aangevoerd door Roderick zelf, die schitterend uitgedost in zijn vorstelijke kleedij van zilver- en goudborduursel, achterover leunde in een kostbaren wagen, die door witte muilezels getrokken werd. De Gothen overwonnen louter door de overmacht van hun aantal, en bij het eerste samentreffen werden zestienduizend hunner vijanden verslagen. Maar Tarik spoorde zijne ontmoedigde troepen aan, door hen erop te wijzen, dat een terugtocht onmogelijk was: »Vóór [202]u is de vijand«, zeide hij, »achter u ligt de zee. Waarheen zoudt gij vluchten? Volgt mij, broeders, ik zal dien Koning der Gothen verdelgen of zelf ondergaan.«

[Inhoud]

Roderick’s lot.

Er naderde echter uitkomst voor de Mooren, want de beide zonen van Witiza, die de voornaamste posten in het Spaansche leger bekleedden, scheidden zich plotseling van de troepen af. Dit veroorzaakte een geweldige paniek. Roderick sprong op zijn strijdros Orelia, en trachtte daarmede de Guadalquivir over te zwemmen, zijn diadeem en vorstelijke kleederen op den oever achterlatende; maar het gelukte hem niet den overkant te bereiken, en hij verdronk. Op aandringen van Graaf Julianus rukte Tarik op naar Toledo, dat zich echter drie volle maanden staande hield, en hij zond een leger uit om het koninkrijk Granada te heroveren. Deze onderneming gelukte en Toledo gaf zich over, nadat de Moorsche bevelhebber de inwoners verzekerd had, dat zij de stad mochten verlaten met behoud hunner bezittingen, een belofte, die trouw werd nagekomen. De Joden, die voornamelijk de heidensche aanvallers hadden bijgestaan, werden rijkelijk door hen beloond, en zij sloten een bondgenootschap met hen, dat bleef bestaan, totdat beiden na verloop van tijd uit het land werden verdreven. Van Toledo zette Tarik zijne veroveringstochten voort over Castilië en Leon en trok hij in Noordelijke richting verder tot aan de stad Gijon in Asturië, waar zijn voortgang werd gestuit door de Golf van Biskaje. In enkele maanden was geheel Spanje feitelijk een Mohamedaansche provincie geworden, en alleen in de valleien van Asturië hield een troepje Gothische soldaten nog stand tegen den overwinnenden Moor.

Nu mogen wij het pad der zuivere historie verlaten, [203]om den meer schilderachtigen, zij het dan ook minder veiligen weg der romance te gaan bewandelen. De kronieken vermelden de gruwelijke verdorvenheid van Don Roderick, en zij verhalen hoe de door Julianus aangestookte inval der Mooren den karakterloozen Koning als een donderslag trof. De strijd met de Saracenen wordt beschreven, en de vlucht van Roderick wordt in de somberste kleuren afgeschilderd. Maar zooals de volksoverlevering weigerde te gelooven, dat Arthur op dien gedenkwaardigen dag bij Camelot sneuvelde, of dat Jacob IV van Schotland op het slagveld van Flodden, en Harold bij Hastings hun einde vonden, zoo weigerde zij ook den dood van Roderick aan te nemen. Het is den mensch aangeboren, zich te verzetten tegen het denkbeeld, dat een beroemd legeraanvoerder werkelijk is heengegaan; en zijn er, zelfs nog in onzen tijd, niet legenden in omloop geweest met betrekking tot den diep betreurden Lord Kitchener?

De overlevering vermeldt dan, hoe Roderick, toen hij op het punt stond zich in de golven der Guadalquivir te storten, plotseling beschenen werd door een hemelsch licht en hoe een innerlijke stem hem bezwoer te blijven leven, om boete te doen voor zijne zonde. Hij volgde den raad van deze stem op, ontdeed zich van de teekenen zijner koninklijke waardigheid, trok de eenvoudige kleederen van een gesneuvelden boer aan, en verliet heimelijk het slagveld. Gedurende den geheelen nacht liep hij door, gekweld door de vreeselijkste visioenen van goddelijke wraak. Waarheen hij den blik wendde, overal zag hij de gruwelijke gevolgen van zijn nederlaag. En verder strompelende over de slagvelden, werd hij diep getroffen door de tooneelen van verwoesting. Na zeven dagen kwam hij eindelijk bij het klooster Canlin aan, dat gelegen was aan de oevers van de rivier Ana, in de nabijheid van [204]Minda. Het klooster was geheel verlaten, maar de rampzalige vluchteling wierp zich voor het altaar neder, om in gebed zijn noodlot af te wachten, want hij was er vast van overtuigd, dat de heidenen hem zouden opsporen en dooden. Hij voedde de lampen met olie, en verliet slechts zoo nu en dan het altaar, om te zien of de Saracenen naderden. Hij lag voor het crucifix geknield, en omvatte de voeten van het beeld des Verlossers, terwijl hij bloedige tranen van het diepste berouw schreide. Terwijl hij daar in het stof gebogen terneder lag, bemerkte hij, dat iemand de kapel was binnengetreden, en toen hij de oogen opsloeg, in de hoop, dat het kromme zwaard van een Moorsch soldaat hem den verlossenden dood zou brengen, zag hij tot zijn verbazing een monnik, die hem vriendelijk toesprak en hem zeide, dat hij naar het klooster, dat hem vijf en zestig jaren tot woonplaats had gediend, was teruggekeerd in het vertrouwen, dat hij zou mogen sterven door de hand van een heiden, en dat hij op deze wijze den martelaarskroon zou verwerven.

Roderick openbaarde den monnik wie hij was, en de vrome man, die diep getroffen was door den toon van innig berouw die uit zijne woorden sprak, knielde naast hem neder, en verleende den rampzaligen vorst gedurende den langen nacht geestelijken bijstand. Hij zeide hem, dat hij moest blijven leven, werkende aan het heil zijner ziel; en toen de morgen aanbrak verlieten de oude priester en hij, die gisteren nog een der machtigste koningen van het Christendom was geweest, de kapel, om hun moeilijken weg te gaan.

De vrome monnik bracht den onttroonden Koning naar een hut, waar hij hem verder geestelijken raad gaf en hij beval hem op deze plaats te blijven, zoo lang dit God zou behagen. »Wat mij betreft«, sprak hij, »over drie dagen zal ik uit deze wereld scheiden; dan moet [205]gij mij begraven, mijne kleederen aantrekken en tenminste een jaar hier blijven om honger en koude en dorst te lijden uit liefde voor onzen Heer, opdat Hij zich over u ontferme.« Zooals de kluizenaar voorspeld had, gaf hij drie dagen later den geest. Roderick was diep bedroefd over zijn dood; hij maakte zich dadelijk gereed om zijn laatste wenschen uit te voeren, en groef met zijn bloote handen en met behulp van een boomtak een graf voor den vromen monnik. Toen hij hem aan de aarde wilde toevertrouwen, zag hij, dat de doode kluizenaar een papierrol in de hand had, die beschreven was met raadgevingen omtrent zijn toekomstige levenswijze in de kluizenaarshut. De onttroonde Koning las het geschrift met groote aandacht, en hij besloot de aanwijzingen nauwkeurig te volgen.

Maar Satan was niet van plan den Koning ongehinderd te laten arbeiden aan de redding zijner ziel, en hij verscheen hem dienzelfden nacht, terwijl hij bezig was den kluizenaar in het graf te leggen. Hij kwam in de gedaante van een priester, zijn gelaat was verborgen in de monnikskap, terwijl een lange witte baard hem een eerwaardig voorkomen gaf, en hij leunde op een stok, alsof hij kreupel was. Roderick dacht, dat hij een vriend van den dooden kluizenaar was en wilde hem de hand kussen, maar de Booze week achteruit en zeide: »Het zou niet gepast zijn, wanneer een Koning de hand zou kussen van een eenvoudig dienaar van God.« Toen de Koning bemerkte, dat zijn bezoeker bekend was met zijne omstandigheden, hield hij den Duivel voor een heilige, die zich op deze wijze aan hem openbaarde. »Helaas«, zeide hij, »ik ben geen Koning, maar een ellendige zondaar, van wien het beter zou zijn geweest indien hij nooit geboren ware, zooveel wee is over het land gekomen door mijn misdaad.« [206]

»Gij zijt niet zoo schuldig als gij wel meent«, antwoordde Satan, »want de ramp, waarover gij spreekt, zou in ieder geval het land getroffen hebben, God heeft het zoo gewild, en het was niet uw schuld. Dit zijn niet mijn woorden, maar het is de geest van God, die door mijn mond spreekt.« De Booze zeide daarna, dat hij den langen weg van Rome te voet had afgelegd om Roderick in zijn strijd bij te staan, en toen de Koning dit hoorde, was hij zeer verheugd en luisterde met grooten eerbied naar de woorden, die Satan sprak en die ten doel hadden den invloed van den dooden kluizenaar door allerlei drogredenen te vernietigen. Maar toen de Koning den pseudo-heilige verzocht hem te helpen bij het begraven van het stoffelijk omhulsel van den kluizenaar, was hij zeer verbaasd, hem niettegenstaande zijn voorgewende kreupelheid de vlucht te zien nemen.

Den volgenden middag kwam de duivel terug met een mand vol van de heerlijkste spijzen en dranken. Maar de doode monnik had Roderick bevolen, niets anders te eten dan het grove brood, dat de herders hem éénmaal per week zouden brengen; en gedachtig aan dit bevel, weerstond hij den verleider. Het gesprek tusschen den Koning en Satan wordt dan verder met de gebruikelijke middeleeuwsche langdradigheid uitgewerkt, en is een getrouwe afspiegeling van de haarkloverij en het theologische geredekavel van dien tijd. Maar zelfs van een schrijver uit de middeleeuwen zou men hebben mogen verwachten, dat hij het onderhoud van den Koning met den Heiligen Geest zou hebben weggelaten, en wat dit betreft volsta ik dan ook met de vermelding, dat op een woord van den Heiligen Geest de Booze ontvluchtte in zijn ware gedaante van een vreeselijken duivel. [207]

[Inhoud]

De krijgslist van Satan.

Maar de Booze gaf het nog niet op, want op zekeren avond, toen de zon onderging, zag de koninklijke kluizenaar iemand naderen, die met groot vertoon van pracht en praal aan het hoofd reed van een gewapenden troep. Toen de stoet dichterbij kwam, herkende Roderick tot zijn verbazing in den aanvoerder Graaf Julianus, die hem naderde met groot eerbetoon, hem de hand wilde kussen, en zich, zijn verraad volledig bekennende, aan den wraak en de rechtvaardigheid van den Koning overgaf. De pseudo-Julianus smeekte hem op te staan en weer de plaats in te nemen, die hem toekwam aan het hoofd der Spaansche troepen, opdat de heidenen uit Spanje verdreven zouden worden. Maar Roderick, die een nieuwe duivelsche list vermoedde, schudde het hoofd en verzocht Julianus zelf het opperbevel over het Gothische leger te aanvaarden, daar zijn gelofte hem niet toestond zich langer met wereldsche zaken bezig te houden. Julianus keerde tot zijne volgelingen terug, onder wie Roderick verscheiden ridders ontdekte, van wie hij dacht, dat zij gesneuveld waren, en dezen ondersteunden met warmte het verzoek van hun aanvoerder. Maar toen de helsche machten zagen dat zij hun pleit niet konden winnen, trokken zij zich terug naar de lager gelegen vlakte, waar zij zich opstelden in gevechtspositie, alsof zij een vijandelijken aanval afwachtten. En zie! daar rukte een menigte pseudo-heidenen voorwaarts, zoodat er een vreeselijk bloedbad volgde. Het scheen den Koning, die in angstige spanning het schouwspel gadesloeg, dat zij, die het Christelijk leger voorstelden, de heidenen op de vlucht dreven, en er kwamen ijlboden naar de kluizenaarshut met de mededeeling, dat zijne troepen een schitterende overwinning hadden behaald. Maar toen de haan kraaide, verdween het geheele [208]schouwspel van den veldslag als rook in den wind, en toen wist de Koning, dat hij ten tweeden male de verlokkingen des Duivels had weerstaan.

Don Roderick in verzoeking gebracht door een Schijnbeeld van Cava.

Don Roderick in verzoeking gebracht door een Schijnbeeld van Cava.

Gedurende drie maanden liet Satan Don Roderick nu met rust; maar na verloop van dien tijd zond hij hem een beproeving, die zwaarder was dan alle verleidingen, die hij tot nu toe had weerstaan. Terwijl hij zijne gebeden opzegde op het uur van de vesper, zag hij een stoet ruiters in de richting van zijn hut komen, en toen zij daar stilhielden en afstegen, kwam een jonkvrouw op hem toe in de gedaante van dezelfde Cava, de dochter van Graaf Julianus, die hij zulk een gruwelijk onrecht had aangedaan. Bij haar aanblik stond het hart van den rampzaligen Koning bijna stil, maar voordat hij een woord kon uitbrengen, vertelde zij hem, dat haar vader het zwaard tegen de Mooren gekeerd had, en hen had overwonnen; dat Eliaca, de echtgenoote des Konings, gestorven was, dat een monnik haar bevolen had, Don Roderick op te sporen en hem zoo spoedig mogelijk te huwen, en dat hij haar voorspeld had, dat zij het leven zou schenken aan een zoon, Elbersan genaamd, die de geheele wereld onder den scepter van Spanje zou brengen. Toen Roderick deze woorden hoorde, begon hij vreeselijk te beven, want hij had Cava zeer liefgehad. Zij gaf hare dienaren bevel, een tent op te slaan in de nabijheid van de kluizenaarshut en de leden van haar gevolg richtten een overvloedig maal aan. Toen de Koning haar groote schoonheid aanschouwde, sidderde hij, alsof hij door een beroerte was getroffen, maar hij vouwde zijne handen in gebed en wendde zich tot God, smeekende, dat Hij deze verzoeking aan hem zou laten voorbijgaan. Toen hij het teeken des Kruises maakte, ontvluchtte de valsche Cava hem, luidkeels schreeuwende, en de helsche machten, die haar vergezelden, volgden haar in zulk een hevige verwarring [209]en met zulk een geweld, dat het scheen alsof de wereld verging. Nogmaals waarschuwde de Heilige Geest Don Roderick, op zijn hoede te zijn voor de listen des Duivels, en tot laat in den nacht stortte de berouwvolle, maar zegevierende Koning zijn dankbaar hart uit in gebeden tot God, die hem in Zijne goedertierenheid verlost had van den Booze.

[Inhoud]

De dood van Roderick.

De tijd naderde, waarop de Koning de plaats zijner afzondering zou verlaten, waar hij zoo menige vreeselijke verzoeking had weerstaan. Hij volgde de richting van een wolk, die hem leiden zou, gordde zijne lendenen en begaf zich op reis. Voordat de avond van den eersten dag viel, kwam hij bij een andere kluizenaarswoning, waar hij bleef overnachten. Na een reis van twee dagen bereikte hij een klooster, waarvan de naam niet genoemd wordt in de kroniek, en dat bestemd was zijn laatste rustplaats te zijn. De Abt van het klooster beval hem, naar een bron te gaan, die zich in de nabijheid der hut bevond, die hem als woonplaats werd aangewezen, en waar hij een gladden steen zou vinden. Dezen moest hij optillen en hij zou daaronder drie kleine slangen vinden, van welke de één twee koppen had. Deze tweehoofdige slang moest hij in een flesch plaatsen en haar in het geheim voeden, zoodat niemand van haar bestaan afwist; zij zou verborgen moeten blijven, totdat zij groot genoeg zou zijn, om haar lichaam langs den wand der flesch in drie kronkels te leggen en dan den kop naar buiten te steken. Dan moest hij haar in een graf leggen en er zelf ontkleed naast gaan liggen, want dit zou volgens den wil van God zijn boete zijn; dit alles had een stem den Abt geopenbaard in de kapel van het klooster.

Roderick volgde nauwgezet de voorschriften van den [210]Abt op; hij vond de slang en wachtte geduldig totdat het tweehoofdige dier in de flesch tot vollen wasdom gekomen was. Toen ontkleedde hij zich in tegenwoordigheid van den Abt, en zocht het graf op, waarin hij zich nederlegde. Daarna nam de Abt een hefboom en plaatste daarop een grooten steen. Nadat de Koning daar drie dagen gelegen had, terwijl de Abt onder gebed de wacht hield, hief de slang hare koppen in de hoogte, en begon met één kop zijn zondige natuur en met het andere zijn hart te verslinden. Roderick lag onder vreeselijke kwellingen ter neder, maar ten slotte doorboorde de slang het hart, waarop de Koning onmiddellijk zijn geest aan God gaf, die in zijn Heilige Barmhartigheid hem in Zijn Heerlijkheid opnam. En in zijn stervensuur begonnen alle klokken van het klooster te luiden als werden ze door menschenhanden bewogen.

Zoo eindigt in den eigenaardigen geest van middeleeuwsche mystiek het droevige verhaal van Don Roderick van Spanje. Wie zal de diepe beteekenis verklaren van het slot dezer legende, tenzij men, zooals Thomas Newton in zijn Notable History of the Saracens gelooft, »dat de slang met de twee koppen beteekent zijn zondig en schuldig geweten?« Requiescas in pace, Domine Roderice! [211]


1 Tenzij wij een uitzondering maken voor de Anseis de Carthage—een romance, die den ondergang van Spanje toeschrijft aan een zoon van Karel den Groote, wiens daden overeenkomen met die van Roderick. De Anseis is een Fransch werk.

[Inhoud]

Hoofdstuk VIII: »Calaynos de Moor«, »Gayferos« en »Graaf Alarcos«.

Ik neem deze drie romances te zamen in dit hoofdstuk, niet alleen omdat zij blijkbaar bij het publiek van het Oude Spanje in zulk een hooge gunst hebben gestaan, maar ook, omdat zij een juister beeld geven van den smaak en de gezindheid der bevolking, dan andere romances van dezelfde soort; wanneer zij tenminste niet op zichzelf een afzonderlijke groep vormden, wat ik altijd verondersteld heb op grond van het feit, dat in alle Castiliaansche verhandelingen over de romance, deze drie gedichten te zamen worden vermeld. Hieruit meen ik te mogen opmaken, dat deze drie romances een eigen genre vertegenwoordigden. Zij ademen dien geest van ernst en strengheid, die zoo kenmerkend is voor de zuiver Spaansche letterkunde, en tenminste in één dezer drie gedichten vindt men zoo duidelijk de atmosfeer van groote droefheid en van wreedheid, die slechts wordt opgewekt door Latijnsche en Grieksche treurspelen. Want zelfs niet de grootste meesters van het Noorden, Marlowe noch Massinger, Goethe noch Shakespeare, zijn er in geslaagd, met zulke sombere kleuren hunne tooneelen af te schilderen, als de Spanjaarden Calderon of Lope dat hebben gedaan.

[Inhoud]

Calaynos.

Calaynos, een van de beroemdste Moorsche ridders, is de held van verscheidene berijmde romances. Maar de meest bekende daarvan is de Coplas de Calainos, [212]waarvan Lockhart zulk een goed geslaagde vertaling heeft geleverd in zijn Spaansche Balladen.

De Moorsche ridder, zoo verhaalt de romance, was verliefd op een jonkvrouw van zijn eigen ras, en om haar gunst te winnen, bood hij haar uitgebreide landerijen en ontzaglijke rijkdommen aan. Maar in haar overmoed weigerde zij deze eenvoudige hulde, en zij eischte van hem de hoofden van drie der dapperste ridders der Christenheid: Rinaldo, Roland en Olivier! Calaynos kuste haar tot afscheid en begaf zich oogenblikkelijk op weg naar Parijs. Daar aangekomen ontplooide hij de Moorsche banier voor de St. Janskerk en blies luid op zijn hoorn, waarvan Karel de Groote en zijne twaalf ridders dadelijk den klank herkenden, terwijl zij op jacht waren in het woud, dat eenige mijlen van de stad verwijderd was. Korten tijd daarna ontmoette de koninklijke stoet een Moor, en de Keizer vroeg hem uit de hoogte, hoe hij het durfde wagen zijn groenen tulband binnen de grenzen van zijn rijk te vertoonen. De Moor antwoordde, dat hij in dienst was van Calaynos, die Karel den Groote en al zijne ridders uitdaagde, en die hun aanval in Parijs afwachtte. Toen zij terugreden om met den overmoedigen heiden te strijden, stelde Karel de Groote Roland voor, dat deze Calaynos zou tuchtigen; maar de trotsche ridder meende, dat dit de taak behoorde te zijn van een of anderen saletjonker, daar hij het beneden zijn waardigheid vond met één enkelen Moor te vechten. Heer Boudewijn, de neef van Roland, blufte, dat hij den groenen tulband van Calaynos in het stof zou laten rollen; hij reed in galop vooruit en bevond zich spoedig tegenover den strengen Moorschen Vorst, die hem minachtend een plaats als page aanbood, in dienst van zijn geliefde.

Boudewijn was woedend, toen hij deze woorden [213]hoorde; hij slingerde Calaynos zijn uitdaging in het gezicht, en riep hem toe zich gereed te maken tot den strijd. De Moor wierp zich in het zadel, richtte zijn lans op de borst van zijn tegenstander, reed in vollen draf op Boudewijn toe, en wierp hem ter aarde, waarna hij hem dwong om genade te smeeken. Maar Roland, de oom van den jeugdigen ridder, was in de nabijheid; hij zwaaide zijn geweldig zwaard en riep Calaynos toe, dat hij zich moest wapenen voor een nieuwen strijd. »Wie zijt gij?« vroeg Calaynos. »Gij draagt een kroontje op Uw helm, maar ik ken U niet.«

»Zwijg, ellendige Moor!« antwoordde Roland. »Uw laatste uur is geslagen«; en dit zeggende, reed hij in vollen draf op zijn vijand toe. De trotsche heiden viel ter aarde, en Roland sprong van zijn paard, en boog zich met getrokken zwaard over hem heen.

»Hoe heet gij, heiden?« vroeg hij, »spreek of sterf.«

»Heer,« antwoordde Calaynos, »ik dien een trotsche Spaansche jonkvrouw, die geen ander geschenk van mij wilde ontvangen dan de hoofden van de drie edelste paladijnen van Karel den Groote.«

»Zoo,« lachte Roland, »dan zijt gij een groote gek; zij kan u onmogelijk hebben liefgehad, als zij u bevolen heeft ons te trotseeren. Gij zijt hierheen gekomen om te sterven«; en met deze woorden sloeg hij hem het hoofd af, en hij vertrapte den helm met de halve maan. »Deze maan zal nooit meer opgaan boven de Seinevlakte,« riep hij uit, terwijl hij zijn zwaard in de scheede stak.

Zoo werd Calaynos bedrogen door den overmoed van een jonkvrouw en door zijn eigen trots. Deze geschiedenis is natuurlijk zeer onwaarschijnlijk, want het is niet denkbaar, dat een Moorsch ridder ooit met zulk een opdracht naar Parijs is gekomen. Maar het verhaal draagt een zeer menschelijk karakter en is niet zonder zedelijke strekking. [214]

[Inhoud]

Gayferos.

Gayferos is een geliefde figuur in de Spaansche romantiek; zijn geschiedenis hangt samen met den cyclus van Karel den Groote, en werd opgenomen in de pseudo-kroniek van Aartsbisschop Turpinus. Ofschoon hij een Fransch ridder was, schijnt hij bijzonder aantrekkelijk te zijn geweest voor den Castiliaanschen geest, hetgeen hij waarschijnlijk te danken had aan de omstandigheid, dat hij zeven jaren heeft gezocht naar zijn vrouw, die zich in Spaansche gevangenschap bevond. Gayferos van Bordeaux was een bloedverwant van Roland, den onoverwinnelijken held uit de Chansons de gestes, en hij was gehuwd met Melisenda, een dochter van Karel den Groote. Kort na haar huwelijk werd de dame geschaakt door de Saracenen, en in een versterkte toren te Saragossa opgesloten. Gayferos was vastbesloten haar uit de macht der heidenen te bevrijden, en dus begaf hij zich op weg om zijn vrouw te zoeken. Maar na zeven lange jaren was hij er nog niet in geslaagd de plaats te vinden, waar zij gevangen zat. Hij reisde van provincie naar provincie, van kasteel naar kasteel in het zonnige Spanje, totdat hij eindelijk, ontroostbaar en terneergeslagen, naar Parijs terugkeerde. In de hoop, de herinnering aan zijn verlies te dooden, stortte Gayferos zich in de vermaken van het Hof. Op zekeren dag zag Karel de Groote hem met den admiraal des Keizers dobbelen, en hij zeide tot hem: »Hoe nu, Gayferos, verspilt gij uw tijd met kinderachtige spelen, terwijl uw vrouw, mijn dochter, in gevangenschap zucht? Indien gij even bekwaam waart in het hanteeren der wapenen als in het dobbelen, zoudt gij u haastig op weg begeven, om uw vrouw te bevrijden.« Deze terechtwijzing van den Keizer was onverdiend, want hij had juist gehoord, waar Melisenda gevangen gehouden werd, terwijl Gayferos nog niet [215]bekend was met haar verblijfplaats. Maar toen hij van Karel den Groote den naam van het kasteel gehoord had, begaf hij zich haastig naar zijn oom Roland, en vroeg hem wapenen en een paard.

Toen Roland de verslagenheid van zijn neef zag, gaf hij hem zijn eigen beroemde wapenen en zijn liefste paard; en zóó uitgerust, reisde Gayferos ten tweeden male naar Spanje. Eenigen tijd daarna kwam hij te Saragossa aan, en daar hij bij de poorten niet werd tegengehouden, reed hij regelrecht naar het kasteel, waar zijn vrouw gevangen werd gehouden. Zij ontdekte hem van uit haar venster, en smeekte hem, indien hij een Christelijk ridder was, eenig bericht van haar aan haar echtgenoot Gayferos te brengen:

»Zeven jaren in deez’ toren heb ik Gayferos gewacht,

Die in vreugd, bij dans en spelen heeft die jaren doorgebracht,

Die zijn gade Melisenda heeft vergeten tot haar smart;

Toch draag ik zijn beeld nog immer in mijn liefdevolle hart.«

Maar hij richt zich op in ’t zadel: »Eedle Vrouwe, klaag niet meer,

Hier beneden voor uw venster staat uw echtgenoot en heer.

Spring in ’t zadel uit den toren! in mijn armen, aan mijn borst,

Voer ’k u veilig uit de landen van den wreeden Moorschen vorst.«

Melisenda sprong uit het venster in de armen van haar trouwen ridder, die haar in het zadel hief en spoorslags met haar wegreed om de poorten der stad te bereiken. Maar een Moor, die getuige was geweest van de ontvoering, blies alarm, en de vluchtelingen werden spoedig achtervolgd door zeven colonnes ruiters.

De afstand tusschen de vluchtelingen en de Mooren werd steeds kleiner, maar op het kritieke oogenblik herkende Melisenda het paard waarop zij reden als dat van Roland, en zij herinnerde zich, dat wanneer men zijn buikriem losmaakte, zijn borstharnas opende en de sporen in zijne zijden drukte, men hem zonder eenig [216]gevaar voor de berijders over elke hindernis kon laten heenspringen. Haastig deelde zij haar echtgenoot dit mede, en toen hij op haar aanwijzing gehandeld had, stuurde hij het ros naar de stadsmuur, waar het met het grootste gemak over heensprong. Toen de Mooren dit zagen, gaven zij natuurlijk de verdere vervolging op. Kort daarna keerden Gayferos en zijn vrouw te Parijs terug, en hun verder leven was even gelukkig als hun verleden droevig was geweest.

[Inhoud]

Graaf Alarcos.

Somber, tragisch en vol afwisseling is de geschiedenis van Graaf Alarcos, een romance van een onbekend schrijver. Zij werd in het Engelsch vertaald door Lockhart en door Bowring, en beide vertalingen hebben veel overeenkomst met elkaar, daar de bewerkers grooten eerbied toonden voor den geest van het origineel. De romance begint met den eenvoud, die de ware tragedie kenmerkt. De Infante Soliza, een dochter van den Koning van Spanje, was in het geheim gehuwd met Graaf Alarcos, maar hij had haar verlaten terwille van een andere vrouw, bij wie hij verscheidene kinderen had. In haar wanhoop en schaamte over haar verleiding, trok de ongelukkige prinses zich van de wereld terug, en bracht hare mooiste levensjaren in groote droefheid door. Haar koninklijke vader, die niets van dit geheime huwelijk wist, vroeg haar naar de oorzaak van haar leed, en zij antwoordde hem, dat zij treurde omdat zij niet gehuwd was zooals andere vrouwen van haar rang.

Graaf Alarcos ontmoet zijn vrouw en kinderen aan de poort van het kasteel.

Graaf Alarcos ontmoet zijn vrouw en kinderen aan de poort van het kasteel.

»Dochter«, antwoordde de Koning, »dat is mijn schuld niet. Heeft de edele Prins van Hongarije U niet ten huwelijk gevraagd? Ik ken in Spanje geen edelman, die zoo hoog in rang is, dat hij u zou kunnen huwen, behalve Graaf Alarcos, en deze is reeds getrouwd.« [217]

»Helaas«, zeide de Infante, »het is juist Graaf Alarcos die mijn hart gebroken heeft, want hij had gezworen, mij te huwen en hij beloofde mij zijn trouw, lang voordat hij met een ander in het huwelijk trad.«

Geruimen tijd zat de Koning in gedachten verzonken; eindelijk sprak hij: »Groot is uw schuld, mijn dochter, want nu is het koninklijk geslacht van Spanje in de oogen van iedereen geschandvlekt.«

Toen werd de ziel der Infante bevangen door moorddadige jalousie, en zij riep uit: »Maar de Gravin kan sterven! Moet er schande over mij komen, opdat zij gelukkig kan leven? Strooi het bericht uit, dat ziekte een eind aan haar leven gemaakt heeft, dan kan Graaf Alarcos nog met mij trouwen.«

Wanhopig over de schande zijner dochter, noodigde de Koning Alarcos op een feestmaal uit, en toen zij alleen waren, begon hij over zijn misdaad tegenover de Infante.

»Is het waar, Don Alarcos«, vroeg hij, »dat gij mijn dochter trouw beloofd hebt, en dat gij haar hebt bedrogen? Luister dan goed naar mij: Uw vrouw neemt de plaats in, die mijn dochter toekomt: zij moet dus sterven. Neen, ga niet weg! Verspreid het bericht, dat zij aan een ernstige ziekte gestorven is, en dan moet gij de Infante huwen. Gij hebt schande gebracht over uw Koning, en hij eischt van u het eerherstel, dat gij bij machte zijt te geven.«

»Ik kan niet ontkennen, dat ik de Infante bedrogen heb«, antwoordde Alarcos. »Maar ik smeek u, heb medelijden, en spaar mijn onschuldige vrouw. Straf mij zoo zwaar als gij wilt voor mijn misdaad, maar tref mijn vrouw niet.«

»Het is onmogelijk«, antwoordde de strenge oude Koning. »Ik zeg u, dat zij sterven moet, en dat nog dezen nacht. [218]Wanneer het wapenschild van een Koning bevlekt is, doet het er niet toe, of het bloed, dat deze vlek moet uitwisschen, schuldig of onschuldig is. Ga heen, en volg mijn bevel op, of gij zult uw misdaad met uw leven betalen.«

Beangst door de gedachte aan een verradersdood, want zulk een einde was het vreeselijkste, wat een Castiliaansch edelman zich kon denken, stemde Alarcos erin toe, het bevel des Konings uit te voeren, en hij reed naar huis, wanhopig, en gekweld door het vreeselijkste berouw. De gedachte, dat hij de vrouw zou moeten dooden, die hij zoo innig lief had, de moeder zijner drie mooie kinderen, maakte hem waanzinnig van smart; en toen hij haar bij de poort van zijn kasteel ontmoette, vergezeld van hare kinderen, en zoo onverholen toonende, hoe verheugd zij was over zijn terugkeer, trok hij zich uit haar liefkoozing terug, en hij kon slechts stamelen, dat hij slecht nieuws had, dat hij haar in haar kamer zou mededeelen.

Zij nam haar jongste kind bij de hand, en bracht hem naar hare vertrekken, waar het avondmaal was neergezet. Maar Graaf Alarcos kon eten noch drinken, en hij legde het hoofd op de tafel en schreide, alsof zijn hart zou breken. Toen herinnerde hij zich zijn vreeselijk voornemen, hij grendelde de deuren, en plaatste zich met overelkaar geslagen armen voor zijn vrouw, om zijn zonde te bekennen.

»Lang geleden heb ik een jonkvrouw liefgehad,« zeide hij. »Ik beloofde haar trouw, en sloot een geheim huwelijk met haar. Zij is de dochter des Konings. Zij eischt mij voor zich op, en wil, dat ik mijn belofte aan haar nakom. De Koning, wee mij, dat ik het zeggen moet! heeft bevolen, dat gij sterven moet, en dat nog dezen avond.« »Wat,« riep de gravin verschrikt, »is dit de belooning voor mijn trouwe liefde voor u, Alarcos? Waarom moet [219]ik sterven? O, zend mij terug naar mijn ouderlijk huis, waar ik in vrede en vergetelheid leven kan, en mijn kinderen kan opvoeden, zooals ik dat tegenover uwe kinderen verplicht ben.«

»Het is onmogelijk,« antwoordde de rampzalige Graaf; »ik heb mijn woord gegeven.«

»Ik heb geen vrienden in dit land,« riep de ongelukkige vrouw uit, »maar laat mij tenminste mijne kinderen kussen, voordat ik sterf.«

»Gij moogt het kleintje, dat aan uw borst rust, omhelzen,« kermde Alarcos; »de andere kinderen moogt gij niet meer zien. Maak u gereed om te sterven.«

De veroordeelde Gravin kuste haar kindje, prevelde een Ave, stond op en smeekte haar hardvochtigen echtgenoot, goed voor de kinderen te zijn. Zij schonk hem vergiffenis, maar legde op den Koning en zijn dochter de vreeselijke vloek, die in de middeleeuwen onder het volk bekend was als Het Gericht der Stervenden, waarvan zoo menigmaal werd gebruik gemaakt door hen, die onschuldig ter dood veroordeeld waren. Door middel van deze vervloeking riep het slachtoffer zijn moordenaars op, om binnen dertig dagen met hem voor Gods troon te verschijnen, om zich voor het aangezicht van hun Schepper te verantwoorden over hun misdaad.

De Graaf worgde zijn vrouw met een zijden zakdoek en toen de afschuwelijke daad volbracht was, en zij verstijfd terneder lag, riep hij zijne vasallen te zamen, en gaf hij zich over aan zijn groote droefheid.

Binnen twaalf dagen stierf de wraakgierige Infante onder vreeselijke pijnen; acht dagen later gaf de hardvochtige Koning den geest, en voordat de maand voorbij was, overleed ook Graaf Alarcos. Wreed en tragisch als een Grieksch treurspel is de geschiedenis van Alarcos. Maar bij het lezen ervan, en onder den indruk van de [220]diepe ontroering, die zich daarbij van ons meester maakt, kunnen wij er moeilijk een legende in zien, en wij weten niet, voor wie wij den grootsten afschuw gevoelen: voor de wraakgierige Prinses, den wreeden Koning of den laffen echtgenoot, die zijn liefhebbende en trouwe gade opofferde aan het merkwaardige begrip van »eer«, dat onder de edellieden van dien tijd heerschte, en waarvoor bijna evenveel menschen in den dood zijn gegaan, als voor iederen anderen vorm van bijgeloof of fanatisme. [221]

[Inhoud]

Hoofdstuk IX: De Romanceros of Balladen.

De Ilias zonder een Homerus.

Lope de Vega.

De naam romancero wordt in het moderne Spaansch eigenlijk uitsluitend toegepast op een bepaalden versvorm, een verhalend gedicht, dat geschreven is in zestienlettergrepige regels, die alle in eenzelfden assonant eindigen. Oorspronkelijk werd het woord gebruikt voor die dialecten of talen, die aan het Romaansch of Latijn verwant waren, de spreektaal dus van het oude Rome in hare moderne vormen. Later duidde men er slechts de geschreven vormen dezer talen mede aan, en ten slotte alleen maar den poëtischen lyrisch-verhalenden vorm, zooals wij reeds eerder opmerkten. De romancero verschilt dus van de romance hierin, dat zij in verzen geschreven is; en het blijkt uit hetgeen hierboven gezegd is, dat de naam »romance« ontstaan is in het overgangstijdperk, toen het woord werd gebruikt voor hetgeen geschreven werd in modern Latijnsch-Castiliaansch, Portugeesch, Fransch en Provençaalsch, onafhankelijk van de omstandigheid, of het proza of poëzie was. Wij hebben gezien, dat feitelijk alle echte romances—zooals Amadis, Palmerin en Partenopex—in proza geschreven waren, maar de romancero was vóór alles een verhaal in verzen. Zoo behooren de drie verhalen, die wij in het vorige hoofdstuk behandelden, tot de groep der romanceros—een versvorm, die, zooals wij zullen zien, even geliefd was bij de lagere volksklassen van het Schiereiland als de echte romance [222]dat was bij den hidalgo en den caballero. De romancero was dus de volksballade van Spanje.

In een vorig hoofdstuk heb ik getracht de verschillende typen van de Spaansche ballade of romancero als volgt te schetsen:

1. Die, welke in vroeger tijd uit het volk zijn voortgekomen.

2. Die, welke gebaseerd zijn op gedeelten van de kronieken of cantares de gesta.

3. Volksballaden van betrekkelijk laten datum.

4. De latere balladen, die het uitvloeisel waren van een bewuste kunst.

Wij kunnen de Spaansche balladen verdeelen in twee groote groepen:

1. Die, welke uit het volk zijn voortgekomen.

2. Letterkundige producten.

Wat de eerste soort der romanceros betreft, ik heb er evenmin als Sancho Panza een oordeel over, hoe oud zij zijn. Over deze vraag zijn de tegenstrijdigste beweringen geuit, maar zooals ik reeds gezegd heb, het zou al heel verwonderlijk zijn, wanneer geen overblijfselen van het oude Castiliaansche volkslied in een veranderden vorm tot ons gekomen waren. Ik meen, dat het volkslied een even groote kans heeft, bewaard te blijven, als een oude gewoonte of een legende, en wij weten hoe deze in bepaalde streken onveranderd bewaard zijn gebleven. Ik zie dus niet in, waarom niet een zeker aantal oorspronkelijke Spaansche balladen tot ons gekomen zouden zijn in een veranderden vorm, zoodat degeen, die ze dichtte ze niet herkennen zou als zijn schepping; want ook de dichter van Tom de Rijmer, de oude Schotsche ballade, zou zijn werk niet meer herkennen, wanneer hij het in den lateren vorm weer onder de oogen zou hebben gekregen. [223]

Welke geleerde argumenten, hetzij oudheidkundige, of taalkundige, men hiertegen ook zou aanvoeren, niemand zal mij deze overtuiging kunnen ontnemen. Voor sommige menschen is de oudheid een warm en levend iets, een wereld, waarvan zij de paden en gewoonten beter kennen dan van de wereld, waarin zij nu leven. Voor anderen is de oudheid—een museum. Ik heb niets tegen de beheerders van dat museum, en ik lees met genoegen hunne boeken, die een land beschrijven, dat door weinigen van hen bezocht is. Maar wanneer zij er op staan, een bewijs te weerleggen, dat geleverd is door een instinct, dat zij missen, dan worden zij vervelend. De oudheidkunde heeft, evenals de kunst, hare ingevingen, haar hoogere visie, en het is betreurenswaardig, dat zij, die deze intuitie missen, de juistheid hunner opvatting willen bewijzen door doode logica.

Daarom zal ik niets meer zeggen over den ouderdom der balladen van het Oude Spanje, maar wil ik slechts met Sancho Panza opmerken, »dat zij te oud zijn om te liegen.« Ik heb duidelijk aangetoond, dat voor een aantal balladen de stof werd geput uit de kronieken en cantares, een omstandigheid, die op zichzelf al pleit voor hun betrekkelijk hoogen ouderdom. Wij zullen ons hier niet bezighouden met de latere kunstmatige imitaties van Góngora en Lope de Vega en met andere producten van eenzelfde soort. Wij kunnen ten slotte slechts de Spaansche balladen nemen, zooals wij ze in de cancioneros vinden. Evenals de balladen van Schotland en Denemarken zijn de Spaansche balladen eeuwen geleden verzameld en uitgegeven, en in de bladzijden der cancioneros is oud en nieuw, volkslied en letterkundig product, zonder eenig oordeel des onderscheids bijeen gevoegd. Laat ons dus de geschiedenis dezer cancioneros eens nader beschouwen, deze schatkamer der [224]dichtkunst van een volk, en laat ons hun ontwikkelingsgang volgen, om te komen tot de Spaansche ballade in het algemeen. Wanneer wij dit hebben gedaan, kunnen wij hun oorsprong behandelen met kritisch oordeel en met juist begrip.

[Inhoud]

De »Cancionero General«.

Met uitzondering van de fragmentarische verzameling van Juan Fernandez de Constantina, werd de Cancionero General of het »Algemeen Liederenboek«, zooals men het zou kunnen noemen, verzameld en uitgegeven in het begin der zestiende eeuw door een zekeren Fernando del Castillo. De balladen, die er in voorkomen zijn, noch naar tijdsorde, noch naar inhoud, stelselmatig gerangschikt, ofschoon de voortbrengselen der verschillende schrijvers gescheiden zijn gehouden. Er volgden verscheiden nieuwe uitgaven van dit werk, en telkens wanneer de verzameling werd uitgebreid, werd het nieuwe gedeelte achter het oude gevoegd. De verzameling bestaat voor het grootste gedeelte uit de balladen van schrijvers uit de vijftiende en het begin der zestiende eeuw, zooals Tallante, Nicolas Núñez, Juan de Mena, Porticarrero en den nog ouderen Markies de Santillana.

Het eerste gedeelte van het werk wordt ingenomen door geestelijke liederen (obras de devoción). Deze zijn eentonig en zeer fanatiek. De daarop volgende »zedelijke liederen« zijn al evenmin aantrekkelijk; zij geven zinnebeeldige voorstellingen van deugden en ondeugden volgens de opvattingen van een schoolsche filosofie. De liefdesgedichten uit de verzameling zijn meer eenvoudig dan poëtisch; er ontbreekt diep gevoel aan en er is iets kouds en kunstmatigs in het eeuwig herhalen van uitdrukkingen van vurige hartstocht en uitbundig leed over ongestild liefdesverlangen, vermengd met een pseudo [225]filosofisch beroep op het verstand. Toch ontbreken ook de vroolijke, sierlijke liefdesliedjes niet in dezen bundel, zooals bv. »Muy más clara que de luna« van Juan de Meux, of »Pensamienti, pues mostrays«, van Diego Lopez de Haro. Maar ook deze ontaarden in een wijsgeerige verhandeling, en het teedere gevoel, waaruit zij geboren zijn, en waarvan hun aanvang getuigde, loopt uit in vervelende en onbeteekenende redeneeringen.

Boeiender zijn de canciones of lyrische gedichten, die al iets moderner zijn, en reeds een eigen karakter en metrischen vorm vertoonen. Zij bestaan gewoonlijk uit twaalf regels, en zijn in twee gedeelten gescheiden. De eerste vier regels bevatten de gedachte waarop het gedicht is gebaseerd, en die in de acht volgende regels wordt uitgewerkt of toegelicht. De Cancionero General bevat honderdzesenvijftig van deze gedichtjes, en sommige daarvan behooren tot het beste uit den geheelen bundel. Waarschijnlijk is hun beknoptheid wel de voornaamste oorzaak van hun poëtische waarde. Een daaraan verwante vorm is de villancico, een versje van gewoonlijk drie of vier regels, een invallende gedachte, een gedichtje, waarin een vluchtige ontroering is vastgelegd.

[Inhoud]

De »Romancero General«.

De titel Romancero General werd gegeven aan verscheiden verzamelingen van Spaansche liederen en verhalende berijmde romances, die in de zeventiende eeuw en later zijn uitgegeven. Alleen de oudere hiervan komen in aanmerking voor een nadere beschouwing. De eerste bundel der verzameling van Miquel de Madrigal verscheen in 1604; een ander werk, dat meer dan duizend romances bevat, en dat denzelfden naam draagt, werd in hetzelfde jaar uitgegeven. Zeer belangrijk is ook de verzameling van Pedro de Flores (1614). [226]Dit is een bloemlezing, die blijkbaar is samengesteld door een boekhandelaar, maar dat doet niets af aan de waarde van het geheel; onjuist is echter de bewering van den uitgever, dat deze verzameling alle Spaansche romanceros bevat, want wij vinden er geen enkel gedicht uit de Cancionero General in. Al deze bundels bevatten een groot aantal liefdesliederen van de soort waarvan de Cancionero General er zoovele geeft; maar deze zijn voor ons niet van groote beteekenis, en onze belangstelling gaat meer uit naar de echte romanceros. Deze stammen voor het grootste gedeelte uit de vijftiende eeuw, en zij handelen voornamelijk over de burgeroorlogen van Granada, het laatste Moorsche Vorstendom in Spanje, en over de heldhaftige en ridderlijke avonturen van Moorsche ridders. Het is in dit werk, dat wij voor het eerst een Moorsch element in de Spaansche letterkunde waarnemen, waarover wij reeds in een vorig hoofdstuk spraken; maar daarmede willen wij volstrekt niet zeggen, dat deze gedichten een navolging waren van Moorsche poëzie. Maar er zijn ook vele Castiliaansche onderwerpen en verhalen in te vinden, zooals alles wat betrekking heeft op Roderick, Bernaldo de Carpio, Fernán González, de Infantes van Lara en de Cid. De meeste dezer verhalen zijn geschreven door menschen uit het volk, de laatste vertegenwoordigers van het geslacht der jùglares, die de cantares de gesta1 hadden gedicht of voorgedragen. [227]

Van alle moderne critici is James Fitzmaurice Kelly zeker wel degeen, die het best op de hoogte is, waar het de romancero betreft. In zijn knap werk over Spaansche letterkunde voert hij ons door de belangrijkste provincies van het rijk der Spaansche dichtkunst, en wijdt hij aan de romancero ongeveer veertig bladzijden, die, zoowel om het kritisch oordeel als om de conclusies, waartoe hij komt, interessant zijn. Hij put zijn stof uit Lockhart’s Spaansche Balladen, en levert een geestige kritiek op de verzameling van den Schotschen vertaler. Een betere handleiding voor den Engelschsprekenden lezer zou moeilijk gevonden kunnen worden, want het boek van Lockhart is algemeen bekend, en werd in den tijd van Koningin Victoria in de woning van bijna elk ontwikkeld Engelschman aangetroffen. Wij zullen dus het voorbeeld van Kelly volgen, en uit de vertalingen van Lockhart de balladen, die ons het belangrijkst voorkomen, wat het onderwerp en de bewerking betreft, aan een nadere beschouwing onderwerpen. In navolging van Depping verdeelt Lockhart zijn hoofdstuk over de balladen in drie paragraphen: een Historisch, een Moorsch en een Romantisch gedeelte. Met de eerste twee groepen, of juister gezegd, met de onderwerpen daarvan, nl. Koning Roderick en Bernaldo de Carpio, hebben wij in een vorig hoofdstuk reeds kennis gemaakt.

[Inhoud]

De Cijns der Maagden.

Deze ballade heeft tot onderwerp den eisch van den Moorschen Vorst Abderahman, dat hem jaarlijks honderd Christenmaagden zouden worden gebracht. Koning Ramiro weigerde aan dezen schandelijken eisch te voldoen en trok ten strijde tegen den Moor. Twee dagen lang werd er gevochten bij Alveida en aan het einde van den eersten dag had het er allen schijn van, dat de Saracenen tengevolge [228]van de strenge discipline die in hun leger heerschte, de overwinning zouden behalen over de Castilianen. Maar in den nacht verscheen de schutspatroon van Spanje, St. Jago, den Koning in den droom, en hij beloofde hem voor den volgenden dag zijn bijstand op het slagveld. Des morgens werd de strijd hervat, en de Heilige voerde, zooals hij beloofd had, het Spaansche leger aan, zoodat de Saracenen verslagen werden. Daarna werd de cijns der maagden nooit meer betaald.

De vertaling van Lockhart blijft ver beneden het oorspronkelijke gedicht, en Kelly wijdt er dan ook slechts weinig woorden aan.

[Inhoud]

Graaf Fernán González.

»De ontvluchting van Graaf Fernán González«, waarvoor de stof is geput uit de oude Estoria del noble caballero Fernán González, een populaire bewerking van de Cronica General (1344), is van lateren datum dan twee andere balladen, die volgens Kelly en anderen verloren zijn gegaan. Aan den naam van dezen ridder is een schat van legenden verbonden, en een reeks van romanceros werden door hem geïnspireerd. Maar moeten wij daarom aannemen, dat in elk geval, waarin een beroemde persoonlijkheid het onderwerp van balladen is, deze onveranderlijk zijn voortgekomen uit één groot heldendicht, dat zich heeft opgelost in kleinere volksliederen? Is er één zeker bewijs voor de veronderstelling, dat zulk een proces ooit heeft plaats gehad? En geeft het ontbreken van zulk een bewijs eenige zekerheid, dat het tegendeel het geval was? Praktische dichters (Voor zoover een dichter ooit praktisch zijn kan) staan eenigszins afwerend tegenover deze stelling: zij erkennen een principieel verschil tusschen den geest van het heldendicht en dien van het volkslied, en zij zijn van [229]oordeel, dat in het geval, waarin beide hetzelfde onderwerp bezingen, de keus een toevallige was, en niet het noodzakelijk gevolg van een natuurlijk ontwikkelingsproces.

Fernán González had zijn romantische reputatie voornamelijk te danken aan zijn vrouw, die hem bij tenminste twee gelegenheden uit de gevangenis verloste. In de ballade, die deze gebeurtenissen beschrijft, wordt zij voorgesteld als een trouwe, liefhebbende gade, en een ware heldin. González was door zijne vijanden gevangen genomen en naar een vesting in Navarra gebracht. Een Moorsch ridder, die door dat land reisde, verzocht den gouverneur van het kasteel om een onderhoud met den gevangene, en daar hij hem een groote som aanbood, liet de hooge beambte zich gemakkelijk omkoopen. Toen het onderhoud geëindigd was, vertrok de ridder weer, en hij begaf zich naar het paleis van Koning Garcia van Navarra, die González had laten gevangen zetten. Een van de beschuldigingen tegen den gevangene schijnt te zijn geweest, dat hij Garcia om de hand zijner dochter had gevraagd, en het was tot deze prinses, die den gevangene heimelijk liefhad, dat de ridder de volgende woorden sprak:

De Mooren mogen juichen, maar groot is Spanje’s leed:

Zijn ridder is gevangen, die voor Castilië streed.

De Mooren overstroomen als een rivier het land,

Vervloekt de Christenkoning, die bindt González hand.

In het holst van den nacht stond de Infante op en zij begaf zich geheel alleen naar het kasteel, waar González gevangen zat; daar bood zij den gouverneur zulk een groote som aan, dat hij voor de verzoeking bezweek en het zijn gevangene mogelijk maakte te vluchten. Maar de handen van den held waren nog steeds geboeid, en toen het paar werd aangehouden door een jager-priester, die dreigde hun verblijfplaats aan de houtvesters van [230]den Koning te verraden, indien de Infante zich niet aan hem gaf, was González niet in staat, hem te straffen zooals hij dat verdiende. Maar toen de ellendeling de prinses omhelsde, greep zij hem bij de keel, en González raapte de speer op, die hij had laten vallen, en doodde hem daarmede. Eenigen tijd daarna ontmoetten zij een afdeeling van zijne eigen manschappen, en hiermede eindigt de nacht, die zoo rijk was aan gebeurtenissen.

[Inhoud]

De Infantes van Lara.

Er zijn weinig Spaansche romanceros, die een treffender en tragischer onderwerp behandelen dan den moord van de ongelukkige Infantes of Prinsen van Lara, door hun verraderlijken oom, Ruy of Roderigo Velásquez. Fitzmaurice Kelly veronderstelt, dat één dezer romanceros is ontstaan uit een verloren heldengedicht, dat tusschen 1268 en 1344 werd geschreven, »of misschien wel uit een verloren imitatie van dit verloren heldengedicht.« Het lijkt mij vreemd toe, dat al deze gedichten verloren zouden zijn gegaan. Verder beweert hij, dat Lockhart van »krachtiger« balladen gebruik had moeten maken om een juisten indruk te geven van deze legende, maar ik vind, dat hij met deze bewering onrecht doet aan de mooie en levendige vertaling van »De Wraak van Mudara.«

O, vergeefs heb ’k gedood de Infantes van Lara,

Want een erfgenaam leeft nog, de bastaard Mudara,

’t Is het jong van de afvallige, ’t heidensche broed:

O, moge mijn speer eens vergieten zijn bloed!

Wanneer ik deze regels lees, komt de herinnering tot mij, aan een groote, rustige kamer, waarvan de kleine vensters uitzien op een wildernis van tuinheesters, die gebaad zijn in die onwezenlijke gele kleur, die slechts de avondschemering geven kan. Op de tafel van wormstekig [231]rozenhout ligt een deel van de Spaansche Balladen, in een beschadigden leeren prachtband uit de dagen, waarin zulke boeken nog ten geschenke werden gegeven, en slechts voor pronk dienden. Als kind van tien jaar was ik deze kamer binnen geslopen, dit hemelsch verblijf van rozenbladeren en snuisterijen; en toen ik zonder een bepaald doel het boek opende, viel mijn oog op bovenstaande dichtregels. Voor het eerst in mijn leven werd ik getroffen door de schoonheid van het rhytme, van muziek in woorden. De verzen hechtten zich vast in mijn brein. En terwijl ik het boek doorbladerde totdat de duisternis viel, scheen het mij toe, dat er niets mooiers denkbaar was, dat er geen verzen konden bestaan, waarin zulk een heerlijke gang zat. Maar ik had eenmaal uit dezen beker gedronken, en mijne dagen en nachten werden een hunkeren naar woorden, die tegelijk muziek zouden zijn. Het duurde geruimen tijd voordat ik iets ontmoette, dat het heerlijke rhytme van »De Wraak van Mudara« overtrof of zelfs evenaarde. De jaren hebben mij in aanraking gebracht met veel schoons, waarnaast mijn eerste ontdekking verbleekte, boeken van een fijneren geest, die mij een diepe ontroering gaven; maar geen enkel dichtwerk was mij ooit zulk een openbaring als deze bladzijde van dit onvergetelijke boek in die onvergetelijke kamer.

De eerste der balladen, waarin Lockhart het onderwerp van de Infantes van Lara behandelt, (want het gedicht, waarvan zooeven sprake was, volgt op deze ballade) is getiteld: »De zeven Hoofden«, en beschrijft den moord van de ongelukkige prinsen. Uit de Historia de España van Juan de Marinia (1537–1624) leeren wij, dat in het jaar 986 Ruy Velásquez, Heer van Villaren, te Burgos in het huwelijk trad met Donna Lombra, een jonkvrouw van hooge geboorte. Deze gebeurtenis werd met schitterende [232]feesten gevierd, en onder de gasten bevonden zich Gustio González, Heer van Salas en van Lara, en zijne zeven zonen. Deze jongelingen uit het geslacht der Graven van Castilië, waren bekend om hun grooten moed en ridderlijkheid, en allen waren zij op denzelfden dag tot ridder geslagen.

Nu wilde het ongeluk, dat er een twist ontstond tusschen González, den jongsten der zeven broeders, en een zekeren Alvarez Sanchez, een familielid der bruid. Donna Lombra achtte zich beleedigd, en toen de jonge ridders haar te paard naar het kasteel van haar gemaal geleidden, gaf zij, om zich te wreken, één harer slaven het bevel, González een wilde komkommer, gedoopt in bloed, naar het hoofd te werpen, een zware beleediging en een hevige smaad, volgens de toenmaals in Spanje heerschende gewoonten en opvattingen. De verborgen beteekenis van deze beleediging doet hier niets ter zake. Maar wat ook de bedoeling ervan moge geweest zijn, de jonkvrouw, wier oogen gesloten waren voor de ruwheid van de eeuw, waarvan zij een sieraad was, vernederde zichzelf door deze daad van groote onbeschaafdheid meer, dan dat zij het haar vijand deed. Nadat de slaaf haar bevel had opgevolgd, zocht hij bescherming tegen de woede der jonge ridders aan de zijde zijner meesteres. Maar het hielp hem niets, want de beleedigde Infantes doodden hem »in de plooien van het feestgewaad der bruid.«

Ruy Velásquez, die in vreeselijke woede ontstak over hetgeen hij als een beleediging zijn bruid en dus ook hemzelf aangedaan, beschouwde, besloot tot een vreeselijke wraakneming. Maar hij verborg zijn plan op listige wijze voor de jonge edellieden en gedroeg zich tegenover hen, alsof er niets ernstigs gebeurd was. Eenigen tijd daarna belastte hij Gustio González, den vader van de [233]zeven jonge ridders, met een zending naar Cordova. Het doel dezer reis was schijnbaar geld voor hem in ontvangst te nemen van den schatplichtigen Moorschen Koning dezer stad; maar Velásquez gaf Gustio een brief mede, die in het Arabisch geschreven was, een taal, die hij niet lezen kon, en waarin den Saraceenschen bevelhebber verzocht werd, den boodschapper te dooden. Maar de Moor was blijkbaar menschlievender dan de Christen, en inplaats van te voldoen aan het verzoek, zette hij den niets kwaads vermoedenden afgezant in de gevangenis.

Om zijn verdere plannen ten uitvoer te brengen, deed Velásquez een schijninval in het Moorsche rijk, waarbij hij zich liet vergezellen door de Infantes van Lara en tweehonderd hunner volgelingen. Met waarlijk duivelsche slimheid slaagde hij erin, hen in een hinderlaag te lokken. Aan alle kanten omringd door Saraceensche troepen, besloten zij hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Zij stonden rug aan rug, en richtten een gruwelijk bloedblad onder de Mooren aan; en één voor één vielen zij, verslagen maar niet overwonnen. Hunne hoofden werden door den Moorschen Koning aan Velásquez gezonden als een pand van vriendschap, en zij werden in het openbaar vertoond voor de oogen van hem en den rampzaligen vader, die was vrijgelaten, opdat Velásquez zich zou kunnen verheugen in den aanblik van zijn smart. Toen hij op deze wijze voldaan had aan zijn wraaklust, gaf hij den wanhopigen vader toestemming naar zijn eenzame haard terug te keeren.

Maar Ruy Velásquez zou zijn gerechte straf niet ontgaan. Terwijl Gustio González zich in Moorsche gevangenschap bevond, had hij liefdesbetrekkingen aangeknoopt met de zuster van den Koning van Cordova, en uit deze verbintenis was een zoon, Mudara, geboren. Toen de knaap den leeftijd van veertien jaren bereikt had, ging [234]hij, op aandringen van zijn moeder, op zoek naar zijn vader; en toen hij hem, die nu reeds een man op hoogen leeftijd was, gevonden had, hoorde hij, door welk een verraderlijken daad zijne zeven broeders om het leven waren gekomen. Vastbesloten tot wraak, wachtte hij rustig zijn tijd af, en toen hij ter gelegenheid van een jachtpartij Ruy Velásquez ontmoette, doodde hij hem met eigen hand. Daarna verzamelde hij een troep dappere mannen om zich heen, en omsingelde met hen het kasteel Villaren; hij nam een vreeselijke wraak op Donna Lombra, die hij liet steenigen en op den brandstapel ter dood brengen. Na verloop van tijd werd hij door de echtgenoote zijns vaders, Donna Sancha, als haar zoon aangenomen, en zij erkende hem als erfgenaam van zijn vaders bezittingen.

Wij hebben reeds gewezen op de boeiende manier, waarop de »Wraak van Mudara« werd beschreven. De ballade uit Lockhart’s verzameling, waarin de rampzalige vader de zeven hoofden zijner vermoorde zonen aanschouwt, staat lang niet op dezelfde hoogte, wat betreft de kracht van uitdrukking.

»Mijn lieve, dappre jongens,« sprak Lara diep bedroefd.

»Hoe vreeslijk wordt uw vader op dezen dag beproefd;

De zeven liefste knapen, die Spanje ooit bracht voort

Zijn door die laffe handen verraderlijk vermoord.«

— — — — — — — — — — —

Zacht streelde hij de hoofden, ze kussend keer op keer,

En op de blonde lokken vielen zijn tranen neer;

Hij sloot hun doode oogen met sidderende hand,

Kuste de bleeke lippen, door droefheid overmand.

»Waart gij naast mij gevallen in glorierijken strijd,

Uw vader had geen tranen van zwakheid dan geschreid.

O, waart gij toch gestorven den schoonen heldendood,

De speer omhoog geheven, van Moorenbloed nog rood!«

[Inhoud]

Het Huwelijk van Jonkvrouw Theresa.

»Het Huwelijk van Jonkvrouw Theresa« is een half-historische ballade, waarin de gedwongen verbintenis [235]behandeld wordt van een Christelijke jonkvrouw met een Moorsch vorst. Alfonso, Koning van Leon, wenschte zijn bondgenootschap met de heidenen duurzaam te maken, en hij besloot daarom zijn zuster, Donna Theresa, op te offeren aan zijne politieke doeleinden. Hij baande den weg tot dit verraad door haar de verzekering te geven, dat Abdalla, de Koning der Mooren, tot den Christelijken godsdienst was overgegaan, en door haar te wijzen op de groote voordeelen, die voor haar verbonden waren aan een huwelijk met den Saraceenschen vorst. Misleid door deze valsche voorstelling van de situatie, stemde de jonkvrouw in dit huwelijk toe, en zij vertrok naar Toledo, waar deze echt met groote praal voltrokken werd. Maar op den trouwdag kwam Theresa tot de ontdekking, dat haar broeder haar schandelijk bedrogen had, en toen zij met den Moorschen vorst alleen was, wees zij hem af, en verklaarde, dat zij weigerde anders dan in naam zijn vrouw te zijn, zoolang hij en zijne onderhoorigen niet tot het Christendom zouden zijn overgegaan. Maar Abdalla lachte haar uit en maakte misbruik van haar hulpeloozen toestand. Zooals zij voorspeld had, werd hij voor deze schanddaad gestraft met een vreeselijke ziekte. Doodelijk verschrikt zond hij Theresa, overladen met geschenken, naar haar broeder terug, en zij trok zich terug in het klooster St. Pelagius in Leon, waar zij hare verdere levensdagen in gebed en vrome werken doorbracht.

Verslagen hoorde zij ’t bericht van de overeenkomst aan,

Het wreede vonnis, dat haar dwong tot ’t vreemde volk te gaan,

En hoe zij, hooggeboren maagd, haar Christengodsdienst trouw,

Moest trekken naar het heidensch land als Moorsche Koningsvrouw.

Maar ach, geen smeeken baatte hier, noch bittre tranenvloed,

Toen ging zij, zielsbedroefd en bleek, haar meester tegemoet.

[236]

Deze ballade dateert uit de zestiende eeuw en schijnt op de historie te berusten. Maar Kelly wijst er op, dat de schrijver aan den éénen kant Almanzor verwart met Abdalla, den gouverneur van Toledo, en aan den anderen kant Alfonso V van Leon met zijn vader, Bermudo II, waardoor hij eenige chronologische moeilijkheden schept.

Wij zullen de balladen van den Cid overslaan, daar wij aan dezen held reeds genoeg aandacht geschonken hebben en dus komen wij nu aan

[Inhoud]

Garcia Pérez de Vargas.

Van deze ballade maakt Kelly zich met enkele woorden af, ofschoon het mij toeschijnt, dat zij onze aandacht wel waard is. De Vargas onderscheidde zich door groote dapperheid bij het beleg van Sevilla in 1248. Toen hij op zekeren dag langs de oevers van de rivier reed, door slechts één metgezel begeleid, werd hij aangevallen door zeven Moorsche ruiters. Zijn metgezel vluchtte, doch Pérez sloot zijn visier en wachtte de Saraceensche krijgslieden af. Toen deze bemerkten wien zij tegenover zich hadden, maakten zij haastig rechtsomkeert. Terwijl hij terug reed naar zijn kamp, ontdekte Pérez, dat hij zijn ceintuur, het onderpand zijner geliefde, verloren had, en hij keerde oogenblikkelijk om, om haar te zoeken. Maar ofschoon hij zich ver in de gevaarlijke zone waagde voordat hij zijn eigendom gevonden had, ontweken de Mooren hem voortdurend, en hij bereikte veilig het Spaansche kamp. In de ballade ontrukt Pérez de ceintuur aan de Mooren, die haar gevonden en »op een speer gestoken« hadden.

»Halt, roovers! halt, gij dieventuig! geeft mij mijn gordel weer!«

Riep hij, en woedend velde hij de Moorenbende neer.

— — — — — — — — — — —

Toen hij in ’t Spaansche kamp verscheen als overwinnend vorst,

Bedekte de herwonnen schat zijn trotsche heldenborst.

Bloot was zijn hoofd, rood was zijn zwaard, en als een krijgstrophee

Bracht hij het afgeslagen hoofd van zeven Mooren mee.

[237]

[Inhoud]

Pedro de Wreede.

Wij zijn nu gekomen bij de balladen, die de boeiende maar bloedige geschiedenis van Pedro den Wreede verhalen. Men heeft menigmaal getracht te bewijzen, dat Pedro volstrekt niet zulk een onmensch was, als de balladeschrijvers hem ons hebben voorgesteld; maar het is waarschijnlijk, dat de zangers het in dezen bij het rechte eind hebben, en niet de moderne geschiedschrijvers, die alles gedaan hebben om den verafschuwden naam van Pedro te zuiveren. Zijn eerste daad van wreedheid was die, welke in »De Meester van St. Jago« beschreven is, en die betrekking heeft op zijn natuurlijken broeder. Bij den dood van dien edelman vluchtte zijn vader, die het wraakzuchtige karakter van Pedro kende, naar de stad Coimbra in Portugal. Maar daar hij vertrouwde op de plechtige verzekering van Pedro, dat hij hem geen geweld zou aandoen, nam hij diens uitnoodiging aan, om naar het Hof van Sevilla te komen, waar grootsche tournooien zouden worden gehouden. Zoodra hij echter was aangekomen, werd hij heimelijk ter dood gebracht, naar men gelooft, op aandringen van Pedro’s minnares, Maria de Padilla.

De ballade verhaalt, hoe Pedro later de valsche Maria de Padilla gevangen liet zetten, maar er is geen enkel zeker bewijs, dat zij de aanstichtster was van de misdaad, of dat zij ervoor gestraft werd. Fitzmaurice Kelly is van oordeel, dat de romance ontegenzeggelijk dramatische kwaliteiten bezit; indien hij gesproken had van melodramatische kwaliteiten, zouden wij ons beter met zijn oordeel kunnen vereenigen.

»Het staat vast, dat Pedro schuldig was aan den gewelddadigen dood van de jonge en onschuldige Prinses Blanche de Bourbon, die hij gehuwd en dadelijk na het huwelijk verlaten had,« zegt Lockhart. Maar of hij wèl [238]of niet zijn koningin vermoordde, zijn bijzit, Maria de Padilla, was in geen geval medeplichtig aan deze misdaad, waarvan de ballade haar beschuldigt; en het is duidelijk, dat de verzen, die op haar betrekking hebben, geschreven zijn met oneerlijke politieke bedoelingen. Mariana, die betrouwbaar geacht mag worden, verhaalt, dat Pedro’s gedrag tegenover zijn koningin de verontwaardiging opwekte van velen zijner edelen, die een geschreven protest bij hem indienden. Pedro met zijn heftig en bloeddorstig karakter, ontstak in woede over hetgeen hij beschouwde als een ongepaste inmenging in zijne persoonlijke aangelegenheden, en hij gaf oogenblikkelijk bevel, zijne ongelukkige echtgenoote in de gevangenis door vergif om het leven te brengen. De ballade beschrijft echter, hoe Pedro en zijn minnares te zamen den moord op de ongelukkige Koningin beramen.

In »De Dood van Pedro« krijgen wij de bloedige beschrijving van den vreeselijken strijd tusschen de koninklijke broeders. Pedro, die door Henrico van Trastamara, zijn natuurlijken broeder, is gevangen genomen, wordt op laffe wijze door dezen beleedigd, en vliegt hem, in een uitbarsting van dierlijken moed en koninklijke woede, naar de keel. Met stomheid geslagen bij den aanblik van het gevecht op leven en dood tusschen vorst en overweldiger, kijken Henrico’s mannen, onder wie de beroemde Du Guesclin, toe. Pedro houdt den Heer van Trastamara tegen den grond, en hij heft zijn dolk op om toe te stooten. Maar Du Guesclin wendt zich tot den page van Henrico: »Laat gij uw meester zóó sterven, gij, die zijn brood eet!« roept hij schamper uit. De schildknaap werpt zich op Pedro, omklemt zijne armen en trekt hem van Henrico weg, zoodat deze zich kan opheffen, en een opening kan zoeken in het pantser van den Koning. Dan stoot hij zijn dolk diep in het [239]wreede hart. De moordenaar, de vriend van Joden en Saracenen, is gedood. Zijn hoofd wordt afgeslagen, en zijn trotsch lichaam door paardenhoeven vertrapt.

Zóó dreigend staren Pedro’s doode oogen nog zijn broeder aan,

Zóó onheilspellend, of hij tot de wrake op zal staan!

Daar staat de broeder met het Cainsteeken, bloedig rood;

Ach Pedro waar’ zijn Cain, had’ hij hem niet eerst gedood.

zegt de ballade. »Zijn deze wreede oogen werkelijk dood? Zie ik er geen dreiging in? Mijn handen zijn rood van het bloed mijns broeders, maar het is slechts toeval, dat de zijne niet bevlekt zijn met mijn bloed.« Dit gedeelte van het gedicht is treffend om de atmosfeer van doodelijke kilte, die volgt op het oogenblik van den moord—beangstigend, beklemmend. Ook de diepe droefheid der minnares van den Koning is goed geteekend:

Wanhopig blikt zij dan omlaag, haar wangen brandend heet,

Eerst ziet zij naar Henrico’s kroon, en naar zijn vorstlijk kleed;

Dan staart zij op ’t verscheurd gewaad, dat nauwelijks bedekt

Het lijk van Pedro, marmerkoud, vertrapt, met bloed bevlekt.

[Inhoud]

De Moor Reduan.

Wij slaan »De Heer van Brutayo« en »De Koning van Arragon« over, en komen dan aan de ballade, die tot titel heeft: »De Moor Reduan«, een gedicht, dat betrekking heeft op het beleg van Granada, de laatste vesting der Mooren. Het is de eerste van een groep balladen, die romanceros fronterizos of »grensromances« genoemd worden, en die, zooals wij reeds opmerkten, sterk onder Moorschen invloed staan. Het is zelfs zeer goed mogelijk, dat zij in meerdere of mindere mate een nabootsing waren van de Moorsche dichtkunst, of dat zij zelfs de gegevens eruit putten. In zijn verhandeling over de romancero zegt Kelly: »Men kan er Lockhart natuurlijk geen verwijt van maken, dat hij [240]de ballade getrouw uit het oorspronkelijke vertaalde; van ieder schrijver, die op het oogenblik een nieuwe vertaling ervan zou willen geven, zou hetzelfde verlangd mogen worden. Maar hij zou het zeker noodig oordeelen, in een noot het resultaat neer te leggen van de onderzoekingen, die in den tijd van Lockhart nauwelijks begonnen waren. Het is nu wel zeker, dat Pérez de Hita twee romanceros door elkander werkte, en dat de verzen van het vierde gedeelte van Lockhart’s vertaling:

»Zij trokken met ontplooide vaandels door Elvira’s poort«,

thuis hooren in een ballade, die betrekking heeft op de veldtocht van Boabdil tegen Lucena in 1483. Lockhart wist zeer goed, dat het gedicht niet homogeen was; want hij zegt: »Het volgende is een vertaling van bepaalde gedeelten van twee balladen, maar hij schijnt niet te hebben geweten, dat één dezer gedeelten handelde over de tocht van Boabdil. En juist dit gedeelte behoort tot het allerbeste uit het gedicht.

Tulbanden groen en sierlijk, en kaftans hel getint,

De pluimen en de veeren, ze wapp’ren in den wind;

De kromme zwaarden schitt’ren, ’t is glans, waarheen men ziet.

De dapp’re harten zingen een heerlijk strijderslied.

[241]


1 Behalve de verzameling romances, waarover wij hier spraken, en waarin de voornaamste typen van dichtkunst vertegenwoordigd zijn, waren er in het midden der zestiende eeuw nog bloemlezingen uitgegeven te Antwerpen en Saragossa, respectievelijk door Martin Nucio en Esteban de Nájera. De lezer kan ook de Primavera y Flor de Romance door Wolf en Hofman raadplegen, waarvan een nieuwe uitgave verscheen bij Señor Menéndez y Pelayo, de verzameling van Depping (2 dln. Leipzig 1844) en de Engelsche vertalingen van Lockhart en Bowring.

[Inhoud]

Hoofdstuk X: De Romanceros of Balladen (vervolg).

Daar was rumoer in Granada, des avonds bij ’t gebed:

Want de één riep de Drieëenheid aan, de ander Mahomed;

Hier stierf een trouwe Moor—daar werd een Christenkind geboren;

Hier klonk de Christenkerkklok en daarginds de Moorsche horen.

Deze regels geven ons een duidelijk beeld van de verwarring, die volgde op de vlucht der Mooren uit Granada, de laatste vesting der Saracenen in Spanje; deze stad werd ingenomen door het zegevierende leger van Ferdinand en Isabella op den zesden Januari 1492, het jaar van de ontdekking van Amerika. Het verdere gedeelte der ballade is vrij onbeduidend, en dus zullen wij er niet langer bij stilstaan.

[Inhoud]

Don Alonzo de Aquilar.

Na den val van Granada beijverden Ferdinand en Isabella zich, om de Mooren uit deze provincie tot het Catholicisme te brengen. De meesten der overwonnen heidenen gehoorzaamden, ten minste uiterlijk, aan het koninklijk decreet; maar in de Sierra van Alpuxarra bleef het onder de Mooren gisten, en zij weigerden den doop te ontvangen uit de handen der priesters, die gezonden waren om hen te bekeeren. Ten slotte werd er een koninklijk bevel uitgevaardigd, dat de onwilligen met geweld van wapenen moesten worden gedwongen tot het ondergaan van de plechtigheid. De Mooren boden eenigen tijd weerstand met den koppigen moed, die hun ras eigen is, maar ten slotte werden zij onderworpen en bijna uitgeroeid. Hun ondergang ging echter gepaard met [242]zware verliezen aan de zijde van hunne quasi-weldoeners, onder wie één der voornaamsten was Don Alonzo de Aquilar, de broeder van Gonzalvo Hernández de Cordova de Aquilar, die wijdvermaard was onder den naam van »Den Grooten Kapitein«. Maar de ballade houdt zich niet aan de historie, want zij laat Aquilar sterven vóór den val van Granada, terwijl hij in werkelijkheid eerst in 1501 is gestorven. Fitzmaurice Kelly besluit hieruit, »dat de romance eerst geschreven werd, lang nadat de inneming der stad plaats greep, toen de bijzonderheden reeds vergeten waren.« Maar waarom zouden wij een geheel volk laken om iets, dat misschien een lapsus memoriae is geweest van een enkelen balladeschrijver? En zou Kelly één enkele ballade kunnen aanwijzen, die uit het volk is voortgekomen, en waarvan de bijzonderheden den toets van een nauwkeurig geschiedkundig onderzoek kunnen doorstaan?

Lockhart geeft van deze ballade een vertaling, die, zooals dat meestal met hem het geval is, goed begint, maar eindigt in een bewerking, die zoo goed als geen overeenkomst heeft met het Spaansche origineel.

Fernando, Spanje’s hooge vorst, ligt voor Granada’s wallen

Met alle grandes van het land, met heel zijn staf vazallen;

En met Castilië’s ridderschaar in al haar hoofsche pracht,

Jaagt hij Boabdil van de poort, verslaat diens legermacht.

Wij komen nu tot een serie gedichten, die door Lockhart

[Inhoud]

De Moorsche Balladen

worden genoemd. Wij hebben het vraagstuk van de meerdere of mindere »Moorschheid« dezer balladen reeds besproken, en wij zullen ze dus nu slechts als balladen zonder meer beschouwen. De eerste, Het Stierengevecht van Ganzul, is een beroemd gedicht, waarin de vaardigheid van den Moorschen ridder Ganzul [243]in de arena beschreven wordt; deze ballade draagt een beslist Moorsch karakter:

Almanzor, Vorst van Granada, riep met trompetgeschal,

De eedlen samen uit zijn rijk, van heuvel en uit dal.

Van Vega, Sierra en Xenil, van vlakten en uit ’t woud,

Met helm en met kuras van staal en van gedreven goud.

— — — — — — — — — — —

Acht dappre ridders uit het land houden zich nu bereid,

Wanneer de woeste stieren dan, aanstormen tot den strijd;

Maar vóór de zon ten middag stijgt, ligt elke Moorsche held

Reeds in het zand, want door den stier werd hij terneer geveld.

Dan dreunt de zware roffel, en dan klinkt de schelle horen;

»Maakt plaats, maakt plaats voor Ganzul!«... de ridder treedt naar voren.

Nog feller raast de trommel; laat luid den horen schallen:

D’Alcaydé van Agalva komt, de dapperste van allen!

Hij verslaat de stieren, die op hem worden afgezonden, met uitzondering van Harpado, een woest, maar verstandig dier.

Zijn donkre huid glanst in de zon, daaronder kookt het bloed;

Zijn felle oogen, wit omringd, zij stralen vuurgen gloed,

Als hij het strijdperk binnenraast in ongetemde vaart,

Dan gloeien zij in woesten glans als hij den held ontwaart.

Maar de trotsche Harpado moet het afleggen tegen den Moorschen ridder, die het onderwerp is van zoovele verhalen, die vooral betrekking hebben op zijn liefdesverhouding met een Moorsche schoone.

[Inhoud]

De Bruid van den Zegri.

Dit is een ballade, die tot onderwerp heeft de veete tusschen twee Moorsche families in Granada, de Zegris en de Abencerrages, de Montagues en Capulets uit de laatste Moorsche stad, waarvan de val ongetwijfeld [244]verhaast werd door de voortdurende twisten dezer adellijke geslachten.

Lisaro is het trotsche hoofd van Zegri’s hoog geslacht;

Geen is er, die de werpspies voert met zulk een groote kracht.

Vanuit zijn grondgebied rijdt hij nog vóór de dageraad

Van Alcala de Henares in somber rouwgewaad.

De jonge Zegri, zoo verhaalt de ballade, is gekleed voor den strijd, niet voor een plezierrit of een optocht. Hij draagt dan ook een donkere wapenrusting, en zijn paard is in sombere kleuren opgetuigd, zoodat hij onopgemerkt door het vijandelijk land kan trekken:

Zijn gordel en ’t gevest zijn zwart, maar glanzend is zijn zwaard;

Zwart zijn het kleed en ’t zaâl, maar licht de hoeven van zijn paard.

Lisaro draagt op zijn muts een lauriertakje, dat zijn geliefde, Zayda, hem gegeven heeft:

En telkens keek hij naar de bloem, die hem zijn liefste gaf...,

»God weet, of ik niet heden nog zal rusten in mijn graf.«

Maar hij blijft in het leven, en verovert zijn bruid, zooals wij lezen in het korte slotcouplet:

De jonge edelman rijdt voort, maar na een korten tijd

Treft hij den vijand op zijn pad, en fel ontbrandt de strijd.

De Zegri vocht den ganschen dag met woede om zijn bruid,

En zegevierend voerde hij haar weg als oorlogsbuit.

[Inhoud]

De Bruiloft van Andella.

Deze kleurrijke ballade is waarlijk Oostersch getint:

Sta op, sta op, Xarifa, kom aan het vensterraam,

Zie naar de bonte vlaggen, met heel de stad tezaam;

Hoor naar de zilv’ren tonen van de luiten en guitaren,

Naar ’t schetterend trompetgeschal, en ’t lieflijk spel der snaren,

Zie naar de bonte vaandelpracht van venster en balkon,

En naar des bruigoms vederbos, die wappert in de zon.

Sta op, sta op, Xarifa, kom aan het vensterraam,

Zie naar de bonte vlaggen, met heel de stad te zaam.

[245]

Maar de jonkvrouw wilde niet kijken, want Andella, de bruidegom, had zich trouweloos tegenover haar gedragen. De ballade-literatuur is niet bepaald een getuigenis van menschelijke standvastigheid. In het land der balladen wemelt het van ontrouwe jongelingen, zwarte en witte, hoog- en laaggeborenen. Wellicht werd de Engelsche wet op het verbreken der trouwbelofte ontworpen door een taalgeleerde, die bijzondere studie van de ballade gemaakt heeft; hoe het zij, deze wet schijnt een einde te hebben gemaakt aan het schrijven van balladen, waarschijnlijk omdat zij de voornaamste voorwaarde daarvoor heeft weggenomen.

[Inhoud]

Zara’s Oorringen.

Deze ballade draagt het karakter van een volkslied. Misschien is zij van Moorschen oorsprong, maar schijn bedriegt wel eens. In ieder geval is zij bekoorlijk genoeg om gedeeltelijk te worden weergegeven.

»Mijn oorringen, mijn oorringen, zij vielen in de bron,

Wist ik maar, wat ik Muça, mijn liefste, zeggen kon!«

En stil en treurig hoorde zij naar ’t zacht fonteingeklater.

»Zij liggen in de diepe bron, in ’t koude, blauwe water.

Hij gaf ze mij bij het vaarwel, en kuste mij zoo teêr,

’k Weet niet, wat ik hem zeggen moet, komt hij eens tot mij weer!«

Het meisje besloot eindelijk tot het beste, wat zij in de gegeven omstandigheden doen kon, nl. de waarheid te zeggen. Er bestaan talrijke romances over dezen Muça, die van hooge geboorte schijnt te zijn geweest, evenals Celin of Selin, aan wien Lockhart en Depping ook eenige bladzijden gewijd hebben.

[Inhoud]

Romantische Balladen.

Wij zijn nu gekomen aan de romantische balladen, de derde en laatste rubriek van Lockharts verzameling. [246]Over »De Moor Calaynos« hebben wij reeds gesproken, evenals over »Gayferos« en »Melisendra«. Daarop volgt »De Droom van Vrouwe Alda,« volgens Lockhart een van de schoonste balladen van Spanje. Ik kan mij met dit oordeel niet vereenigen en geef verre de voorkeur aan »Admiraal Guarinos,« dat in een mooi en martiaal rhytme is geschreven. Guarinos was een admiraal van Karel den Groote. In het laatst der vorige eeuw was de toestand van de Britsche zeemacht een onderwerp van de allergrootste belangstelling onder alle lagen der maatschappij; en toen de schrijver van dit werk in zijn jeugd de ballade »Guarinos« las, maakte hij zich dan ook zeer bezorgd over de tuchteloosheid, die er stellig moest hebben geheerscht bij de Frankische vloot, gedurende de gedwongen afwezigheid van den opperbevelhebber Guarinos, die te Roncevalles door de Saracenen gevangen genomen was. Koning Marlotes, in wiens macht hij zich bevond, behandelde hem op hoffelijke wijze, maar wilde hem dwingen, den Islam te omhelzen, onder de belofte, dat hij hem dan zijne beide dochters ten huwelijk zou geven. Maar de admiraal wilde zich niet laten omkoopen, en weigerde tot den Mohammedaanschen godsdienst over te gaan. Marlotes kreeg dientengevolge een van die hevige driftbuien, die het bijzondere voorrecht schijnen te zijn geweest van Oostersche potentaten, en hij gaf bevel, dat Guarinos in den diepsten kerker van zijn kasteel zou geworpen worden.

Het was een Moorsch gebruik, de gevangenen drie keer per jaar uit hun kerker in het daglicht te brengen, tot vermaak en stichting van het volk. Bij één dezer gelegenheden, op het feest van Johannes den Dooper, had de Koning een groote schietschijf laten oprichten, waar de Moorsche edelen onder door moesten rijden, terwijl zij trachtten, haar met hunne speren te doorboren. [247]Maar de schijf was zóó hoog geplaatst, dat het geen hunner gelukte, en de Koning, die ontevreden was over hun gebrek aan vaardigheid, weigerde het feestmaal te doen beginnen, voordat de schietschijf doorstoken was. Guarinos beroemde er zich op, de proeve van zijn behendigheid te zullen afleggen, en hij verkreeg de koninklijke toestemming, het te probeeren. Men bracht hem dus de wapenrusting, die hij in zeven jaren niet gedragen had, en zijn oud strijdros.

Zij gespten hem het harnas om, en reikten hem de speer,

Zij plaatsten den helm hem op het hoofd, zoo mager en zoo teer.

En zij brachten hem zijn liefste paard uit lang vervlogen tijd:

Zóó wachtte hij dan aan de poort, gereed weer tot den strijd.

Guarinos fluisterde iets in het oor van het oude paard, en het herkende de stem van zijn meester.

Zacht streelde hij het oude ros, licht sprong hij in het zaâl,

En reed, tot waar Marlote zat, in vorstelijke praal.

Maar schamper lachte toen de Moor: »Heer Ridder, wees gegroet!

Rijd naar uw doel, gij dappre held, en toon ons nu uw moed!«

Hoog hief Guarinos toen zijn lans, reed naar den Moorschen vorst,

En met een enklen forschen stoot, doorboorde hij diens borst.

Rijd snel, Guarinos, vlucht toch snel! rijd! vechtend voor uw leven,

Ginds ligt het schoone Frankenland, dat vrijheid u zal geven!

Er schijnt eenig verband te bestaan tusschen deze ballade en de Fransche romance »Ogier de Deen,« en Erman vertelt ons, dat zij in 1828 in Siberië in het Russisch gezongen werd.

[Inhoud]

Graaf Arnaldos.

Deze mooie ballade, die in de Cancionero van Antwerpen (uitgegeven in 1555) voorkomt, verhaalt, hoe Graaf Arnaldos op zekeren morgen langs het strand wandelde, en getroffen werd door het geheimzinnige [248]gezang van een matroos, die zich op een voorbijvarende galei bevond.

Moge ’t oog verlangend stralen,

Moge ’t hart vergaan van wee,

Nooit zal meer een stervling hooren

’t Lied, dat opstijgt uit de zee.

Bij het zingen van den zeeman

Kwam de woeste storm tot rust,

En de aarde lag te droomen

Als een maagd, in slaap gekust.

Helder lichtend rees de zeester

Uit haar duister kil gebied

En de adelaar bleef zweven

Als betooverd door het lied.

»In den naam van God, den Schepper,«

Kreet Arnaldos, droef en bang,

»Oude man, ach, wil mij leeren

Het geheim van uwen zang.«

»Graaf Arnaldos! Graaf Arnaldos!

Kom aan boord, vaar met ons mee,

Want de zee kan u slechts leeren

De geheimen van de zee.«

Vele kleinere balladen volgen dan, die niet belangrijk genoeg zijn, om hier te worden weergegeven. Een bekoorlijke »Serenade,« overgenomen uit de Romancero General van 1604, is zeker niet het werk van een eenvoudigen boer.

Alle sterren stralen

Aan den hemeltrans

In den stroom zich spieglend

Met verhoogden glans.

Kom zoele zuiderzucht,

Maar laat geen wolkje komen,

Verduisterend de lucht,

En Zara’s teedre droomen

Jagend in ijle vlucht.

[249]

[Inhoud]

»De Gevangen Ridder en de Merel«

verhaalt ons de droefheid van een krijgsman, die in zijn diepen kerker niet bemerkt, hoe de jaren wisselen en hoe de maan wast en afneemt:

Ach, droefenis woont in mijn hart, hoe schoon de Mei ook straalt,

Ik weet niet, dat de dag ontwaakt, en dat de avond daalt;

Eéns zong een blijde vogelstem bij ’t rijzen van de zon;

Dan wist ik, dat de nacht verdween, en dat de dag begon.

Een wreede hand had de merel gedood, die de vreugde had uitgemaakt van den armen gevangene. Maar de Koning hoorde zijn droeve klacht, toen hij langs den kerker wandelde, en hij gaf den ongelukkige de vrijheid terug. Wij zullen het droefgeestige »Valladolid« voorbijgaan, dat een beschrijving geeft van het bezoek van een ridder aan het graf zijner geliefde, die in deze stad gewoond had. »De Ongelukkig-Getrouwde Vrouw« verhaalt het leed van een dame, wier echtgenoot haar ontrouw is, en die zich met een anderen ridder troost. Zij worden verrast door haar heer en gebieder, en zij vraagt hem, alsof het vanzelf spreekt: »Moet ik vandaag nog sterven?« en zij smeekt hem, haar onder de oranje-appelboomen te begraven. De romance vertelt ons niet, of haar laatste wenschen vervuld werden, noch of zij ter dood gebracht werd, maar voor een Spaansch publiek der zeventiende eeuw was dit waarschijnlijk zóó vanzelfsprekend, dat het onnoodig was, het nog te vermelden.

»Dragut« geeft het verhaal van een beroemd zeeroover, wiens schip in den grond geboord werd door een galei, behoorende aan de Maltezer Ridders. Dragut ontkwam aan den dood door naar de kust te zwemmen, maar de Christen gevangenen, waarmede zijn boot volgeladen was, verdronken allen, met uitzondering van één, wien de ridders een touw toewierpen. [250]

Het was een ridder uit een edel Spaansch geslacht,

Die lang gezucht had onder Saraceensche macht.

Gedwongen door den wreeden Moor met ijzren hand,

Op zee galeislaaf, en een tuinmansknecht aan land.

De romancero: »Sale la estrella de Venus« verhaalt een tragische geschiedenis. Een Moorsch krijgsman, die de stad Sidonia ontvlucht was om de wreedheid zijner geliefde, die hem bespot had om zijn armoede en haar hand aan een ander geschonken had, vervult de lucht met zijn droeve klachten. Hij vervloekt de trotsche en wreede jonkvrouw, die hem zoo gegriefd heeft. Waanzinnig van smart begeeft hij zich naar het paleis van den Alcade, met wien de trouwelooze schoone dien avond in het huwelijk zal treden. Het gebouw schittert in een zee van licht, en is vervuld van vroolijk gezang.

En de gasten gaan opzijde,

Als hij voortschrijdt als een vorst.

Wee! hij nadert den Alcade

En doorsteekt diens trotsche borst.

Ach, het bloed uit diepe wonde

Kleurt het vorstelijke kleed.

Het paleis weergalmt van klagen,

Angstgeschrei en wanhoopskreet!

En terwijl de bange klachten

Nog weerklinken in de lucht,

Is de ridderlijke wreker

Naar Medina reeds gevlucht.

Wij hebben nu ieder type der Spaansche balladekunst min of meer uitvoerig behandeld, en gezien, dat over het algemeen de domineerende toon romantisch en ernstig is, een gevolg van de gemoedsgesteldheid van een trotsch en fantasierijk volk. Ook zagen wij, dat tal van deze gedichten iets typisch Spaansch hebben, en dus raseigenschappen vertoonen. »Arm Spanje!« Hoe menigmaal [251]hooren wij deze uitdrukking gebruiken door menschen van het Angelsaksische ras! Zij vergissen zich. Wat beteekent materieele armoede voor een volk, dat begaafd is met zulk een heerlijke verbeeldingskracht? Arm Spanje! Neen, rijk Spanje, schatkamer van een onuitputtelijken rijkdom aan overleveringen, van de kostbaarste juweelen der romance, van het drama en van het lied! [252]

[Inhoud]

Hoofdstuk XI: Moorsche Romances uit Spanje.

Het spreekt vanzelf, dat dit meer romances over Mooren zijn dan door Mooren geschreven, want het zijn eigenlijk Spaansche volkszangen, die Saraceensche onderwerpen behandelen, of den tijd der Saraceensche overheersching beschrijven, en niet, zooals men wellicht zou meenen, overleveringen geput uit oude Arabische manuscripten. De Arabische letterkunde van Spanje draagt eerder een didactisch, theologisch en philosophisch, dan een romantisch karakter. Het verdichtsel was voornamelijk het gebied van den rondtrekkenden zanger, zooals het dit ook nu nog in het Oosten is; en het staat vast, dat vele Moorsche legenden en verhalen rondgingen onder de Spaansche boerenbevolking, speciaal in de zuidelijkste gedeelten van het Schiereiland. De verzamelaars hebben echter niet veel aandacht geschonken aan deze gedichten, waarvan de meeste ook weinig belangrijk zijn. Maar de weinige romances, die opgeschreven zijn, bekoren ons door haar groote schoonheid en glans. De belangrijkste verzameling overleveringen van de Mooren in Spanje, is ongetwijfeld die van Washington Irving, de Vertellingen uit het Alhambra. Hij verklaart zelf, dat hij deze »met groote toewijding gestalte en vorm heeft gegeven naar aanleiding van de verschillende vage aanduidingen en verhaaltjes, die hij op zijne vele voetreizen verzameld heeft, zooals een oudheidkundige een historisch document opbouwt uit enkele verspreide letterteekens van een bijna uitgewischt opschrift.« De eerste van onze Moorsche legenden zal ik dus navertellen uit de wondere bladzijden van den grooten Amerikaanschen schrijver. [253]

[Inhoud]

De Arabische Sterrenwichelaar.

Aben Habuz, Koning van Granada, mocht zeker wel aanspraak maken op een rustigen ouden dag. Maar de jonge en strijdlustige vorsten, wier landen aan zijn gebied grensden, waren niet van plan hem de verschrikkingen van den oorlog te besparen; en ofschoon hij alle mogelijke voorzorgen nam, opdat zijn rijk gevrijwaard zou zijn tegen de invallen dezer heethoofden, vervulde de voortdurende bedreiging van een aanval van één hunner, en de telkens terugkeerende binnenlandsche woelingen, zijn ouden dag met angst en ergernis.

Gekweld en verontrust, zocht hij een raadsman, die hem zou kunnen helpen zijn positie te versterken. Maar onder de wijzen en edelen aan zijn Hof ontmoette hij zulk een grove zelfzucht en gebrek aan vaderlandsliefde, dat hij er niet toe besluiten kon, één hunner zijn vertrouwen te schenken en hem in te wijden in zijne staatszaken. Terwijl hij zijn vereenzaamd bestaan overdacht, kwam men tot hem met de mededeeling, dat een Arabisch geleerde in Granada was aangekomen, wiens groote wijsheid en scherp verstand in het geheele Oosten spreekwoordelijk was. De naam van dezen geleerden Brahmaan was Ibrahim Elben Abu Ajib, en er werd gefluisterd, dat hij geboren was in den tijd van Mohammed, en de zoon was van een van diens persoonlijke vrienden. In zijne kinderjaren had hij het leger van Amru, den generaal van den Profeet, op zijn veldtocht naar Egypte begeleid, en hij was gedurende eenige eeuwen in dat land gebleven, waar hij zijn tijd had gebruikt voor de studie van die verborgen wetenschappen, waarin de Egyptische priesters zoo doorkneed waren. Niettegenstaande zijn hoogen ouderdom (hij zag er inderdaad zeer eerwaardig uit), had hij den langen weg van Egypte te voet afgelegd, steunende op zijn staf, waarin allerlei [254]geheimzinnige teekens gegrift waren. Zijn baard reikte tot aan zijn gordel, zijne doordringende oogen verraadden een bijna bovenmenschelijk verstand en inzicht, en zijn houding was waardiger en vorstelijker dan van den meest verheven Mullah in Granada. Men vertelde van hem, dat hij het geheim bezat van het levenselixir, maar daar hij dit slechts op lateren leeftijd verkregen had, moest hij erin berusten, dat hij het uiterlijk van een grijsaard had, ofschoon hij er reeds in geslaagd was, zijn bestaan te verlengen tot meer dan tweehonderd jaren.

Het verheugde Koning Aben Habuz zeer, in de gelegenheid te zijn, zulk een beroemd man gastvrijheid te verleenen, en dus behandelde hij hem met buitengewone onderscheiding, maar de geleerde Arabier was afkeerig van elken vorm van weelde, en hij installeerde zich in een grot van den heuvel, waarop later het beroemde Alhambra gebouwd werd. Hij liet deze grot zoodanig veranderen, dat zij geleek op het inwendige van de hooge tempels van het Egyptische rijk, waar hij zoovele jaren van zijn lang leven had doorgebracht. Door de natuurlijke rots, die het dak vormde, liet hij door den hofarchitect een lange buis slaan, zoodat hij vanuit zijn duistere verblijfplaats zelfs midden op den dag den loop der sterren zou kunnen volgen. Want Ibrahim was doorkneed in de studie van de wetenschap der hemellichamen, die driewerf edele kunst der sterrenwichelarij, die door de geleerden van alle eeuwen erkend wordt als de ware bron van alle goddelijke wijsheid, en die door de oppervlakkige waanwijzen van een lateren tijd veronachtzaamd is geworden. Maar slechts voor een enkelen dag in de eeuwigheid zal dit wondere en gouden boek op zij gelegd worden; nooit zullen zijne bladzijden, beschreven met geheimzinnige en duistere letters, geheel voor den mensch gesloten worden. De vreemde, kronkelende [255]letters van de taal der wijzen, en de even geheimzinnige symbolen van het oude Egypte, versierden de muren der grot van den sterrenwichelaar, en omringd door deze hieroglyphen, en voorzien van den primitieven telescoop, dien wij beschreven hebben, bracht de wijze Ibrahim zijne dagen door met het ontcijferen van de geschiedenis der toekomst, die in de schitterende bladzijden van het uitspansel beschreven stond.

Het was niet meer dan natuurlijk, dat de ongelukkige Aben Habuz hulp zocht bij den wijzen en helderzienden sterrenwichelaar. Het duurde dan ook niet lang, of Ibrahim was hem onmisbaar geworden, en werd overal in geraadpleegd. Hij antwoordde steeds vriendelijk en stelde zijne wonderbaarlijke gaven geheel in dienst van den gekwelden vorst. Op zekeren dag beklaagde Aben Habuz zich bitter erover, dat hij voortdurend bedacht moest zijn op de aanvallen zijner strijdlustige buren. De astroloog bleef eenige oogenblikken in gedachten verzonken; toen antwoordde hij: »O, Koning, lang geleden heb ik iets wonderbaars in Egypte aanschouwd, gemaakt door een wijze priesteres van dat land. Ten Noorden van de stad Borsia verheft zich een reusachtige berg, waarop het beeld van een ram geplaatst is, waarboven een haan zetelt; beide beelden zijn van glanzend koper en draaien om een spil. Wanneer het land door een inval bedreigd wordt, keert de ram zich in de richting van den vijand, en de haan begint te kraaien. Op deze wijze zijn de inwoners van Borsia in staat, tijdig hunne verdedigingsmaatregelen te treffen.

»Konden wij maar iets dergelijks in Granada uitvinden,« riep de Koning uit, »dan zouden wij weder gerust ons hoofd kunnen neerleggen.«

De sterrenwichelaar glimlachte over den ernst van den Koning. »Ik heb u reeds verteld, o Koning,« zeide [256]hij, »dat ik vele jaren in Egypte heb doorgebracht, en mij heb toegelegd op de verborgen wetenschappen van dat geheimzinnige land. Op zekeren dag, toen ik aan den oever van de Nijl zat, en van gedachten wisselde met een Egyptischen priester, sprak mijn metgezel, wijzende op de geweldige pyramiden, die hunne schaduwen wierpen op de plek, waar wij ons bevonden: »Mijn zoon, hier ziet gij deze bergen van steen, de gedenkteekenen voor Koningen, die stierven toen Griekenland nog in opkomst was, en er nog geen steen van Rome stond; alle kennis, die wij u kunnen schenken, is als een droppel water in den Oceaan, vergeleken bij de geheimen, die deze monumenten bevatten. In het hart van de Groote Pyramide is een doodenkamer, waar de mummie rust van een hoogepriester, die dit geweldige monument ontwierp en bouwde. Op zijn borst ligt een wonderboek, dat gewichtige toovergeheimen bevat; het is hetzelfde boek, dat Adam geschonken werd na zijn val en met welks hulp Salomon den tempel te Jeruzalem bouwde. Van het oogenblik af, waarop ik deze woorden hoorde, o Koning, had ik geen rust meer. Ik besloot, door te dringen in de Groote Pyramide, en in het bezit te komen van dit wonderboek. Ik vormde een klein leger uit soldaten van den zegevierenden Amru en uit geboren Egyptenaren, en begon het stevige gebouw te doorboren, waarin dat boek van onschatbare waarde verborgen was. Na onbeschrijfelijk veel moeite en arbeid gelukte het mij, de verborgen gangen op te sporen. Langen tijd doorzocht ik de labyrinthen der reusachtige pyramide, voordat ik bij de doodenkamer kwam. En tastende in de zwartste duisternis, terwijl ik telkens opgeschrikt werd door het geritsel der kleeden, waarin de mummies der Pharao’s gewikkeld waren, bereikte ik de heilige plaats, waar het lichaam van den hoogepriester [257]in zijn strenge waardigheid lag. Ik opende de sarcophaag, ontdeed het stoffelijk overschot van zijne omhulsels, en vond het geheimzinnige boek, dat temidden van geurige kruiden en amuletten op de verschrompelde borst lag. Ik greep het, vluchtte terug door de duistere gangen en herademde eerst, toen ik den helderen Egyptischen dag en de vriendelijke groene oevers der rivier weder aanschouwde.«

»Maar wat heeft dat alles te maken met mijne moeilijkheden, o zoon van Abu Ajib?« vroeg de Koning geprikkeld.

»Ik heb u dit verteld, o Koning, omdat ik door middel van dit wonderboek de geesten van de aarde en de lucht kan aanroepen, en ik met hun hulp een talisman zal maken, zooals dien van den heuvel bij de stad Borsia

De sterrenwichelaar hield zijn woord. Doordat hij de beschikking kreeg over alle hulpbronnen van het koninkrijk, was hij in staat een hoogen toren te bouwen, boven op den heuvel Albayan. Op zijn bevel droegen de geesten groote steenen van de pyramiden van Egypte aan, en hieruit werd het gebouw opgetrokken. Op de bovenste verdieping maakte hij een ronde hal, waarvan de vensters in alle richtingen uitzagen, en voor elk venster plaatste hij een tafel, waarop als bij een schaakbord, houten soldaten waren opgesteld, ruiters en voetvolk, en de beeltenis van den vorst, die in die richting heerschte. Naast elke tafel lag een kleine speer, waarin tooverletters gegrift waren. De hal werd gesloten met een ijzeren hek, waarvan de sleutel door den Koning bewaard werd. Boven op den toren plaatste hij het bronzen beeld van een Moorsch ruiter, dat op een draaienden stang was bevestigd. Het droeg een schild en een speer, welke laatste hij loodrecht in de hand hield. Het beeld keek naar de stad, maar wanneer een vijand naderde, zou [258]de ruiter zich naar hem toekeeren en de lans op hem richten, alsof hij hem wilde aanvallen.

Niettegenstaande zijn grooten afkeer van den oorlog, brandde Aben Habuz van verlangen, de deugdelijkheid van zijn talisman te beproeven. Hij behoefde niet lang te wachten, want op zekeren morgen bracht men hem de tijding, dat het gelaat van den bronzen ruiter naar de bergen was gekeerd, en dat zijn lans in de richting van den pas van Lope wees. Er werd oogenblikkelijk bevel gegeven, alarm te blazen, maar Ibrahim verzocht den Koning, de stad niet op te schrikken, en zijne troepen niet te mobiliseeren, maar hem te volgen naar de geheime hal in den toren.

Toen zij daar binnentraden, vonden zij het venster, dat op den pas van Lope uitzag, wijd open. »Aanschouw nu, o Koning,« zeide de astroloog, »het wonder van de tafel.« Aben Habuz keek naar de tafel, die bedekt was met de kleine houten ruiters en het voetvolk, en tot zijn groote verbazing zag hij, dat zij allen in volle actie waren, dat de krijgslieden hunne wapens zwaaiden, en dat de paarden hinnikten, maar deze geluiden waren niet sterker dan het gezoem, dat uit een bijenkorf opstijgt.

»Uwe Majesteit,« zeide de sterrenwichelaar, »indien U wenscht een paniek te veroorzaken onder Uwe vijanden, dan behoeft gij slechts met den knop van de tooverspeer op de tafel te slaan; maar wanneer gij dood en verderf onder hen wilt brengen, moet gij met de punt slaan.«

Aben Habuz greep de kleine lans en stootte deze in eenige der kleine figuurtjes, terwijl hij andere met de knop bewerkte. De eersten vielen voor dood op de tafel neer, en de anderen vielen in groote verwarring over elkander heen. Er werden bespieders uitgezonden, die zich ervan overtuigen moesten, of de werkelijke aanvallers inderdaad verslagen waren, en zij kwamen terug met [259]het bericht, dat Christentroepen door den pas van Lope waren getrokken, maar dat zij onderling slaags waren geraakt, en in groote verwarring naar hun eigen land teruggevlucht waren.

De Koning was verrukt over het resultaat, en hij verzocht Ibrahim, zelf zijn belooning te noemen. »Ik heb slechts weinig behoeften,« antwoordde de sterrenwichelaar; »wanneer mijn grot wordt ingericht als een gepaste verblijfplaats van een philosoof, dan begeer ik niets meer.«

Verbaasd over deze groote bescheidenheid, ontbood de Koning zijn schatbewaarder, en hij droeg hem op, kennis te nemen van de wenschen van den sterrenwichelaar. De wijze verlangde, dat men een geheele reeks vertrekken in de rots zou uithouwen; en toen dit geschied was, gaf hij bevel, dat zij met de grootste weelde zouden worden ingericht. Vorstelijke ottomanes en heerlijke divans vulden alle hoeken, en de vochtige muren waren behangen met de kostbaarste zijden stoffen van Damascus, terwijl de rotsachtige vloeren bedekt waren met de schitterendste Perzische kleeden. Verleidelijke baden waren aangebracht, voorzien van de heerlijkste Oostersche reukwateren. De vertrekken werden verlicht door ontelbare zilveren en kristallen lampen, die Ibrahim vulde met een geurige en wonderbare olie, die voortdurend brandde, en niet kon worden uitgedoofd.

De schatbewaarder, die ongerust was over de verregaande verkwisting van den sterrenwichelaar, sprak den Koning erover aan; maar daar Zijne Majesteit zijn woord aan den wijze gegeven had, en hij diens verkwisting eenigszins had uitgelokt, kon hij moeilijk tusschenbeide komen, en hij kon slechts hopen, dat de inrichting der grot spoedig voltooid zou zijn. Toen de »kluizenaarswoning« eindelijk gevuld was met de weelde-artikelen [260]van drie koninkrijken, vroeg de schatbewaarder, of de wijze tevreden was.

»Ik heb nog één klein verzoek,« antwoordde hij; »ik zou nl. gaarne eenige danseressen tot mijn beschikking hebben, om mij te verstrooien.«

Ofschoon de schatbewaarder verontwaardigd was over dezen eisch, volgde hij de bevelen van den astroloog op, en toen Ibrahim dus alles had gekregen, wat zijn hart begeerde, sloot hij zich in zijn onderaardsch verblijf op. Intusschen hield de Koning zich in den toren bezig met zijn houten soldaatjes, en daar de sterrenwichelaar niet bij de hand was, om zijn strijdlust te temperen, vermaakte hij zich met het verdelgen van legers, en het verslaan van geheele bataljons door een enkelen stoot met de tooverlans. Zijne vijanden waren zóó ontdaan over het lot van elken krijgstocht naar zijn gebied, dat zij tenslotte ophielden hem te bestoken, en gedurende vele maanden bleef de bronzen ruiter stil staan. Doordat Aben Habuz dus beroofd was van zijn liefste bezigheid, verveelde hij zich, en werd hij brommig. Maar op een goeden morgen bracht men hem het bericht, dat de bronzen ruiter zijn lans had gekeerd naar de bergen van Guadix.

De Koning begaf zich oogenblikkelijk naar den toren, maar op de toovertafel, die in de richting was geplaatst, waarheen de ruiter wees, bleef alles rustig. Geen houten soldaatje bewoog zich, geen paardje hinnikte. Aben Habuz zond een troep bespieders uit, en dezen keerden na verloop van drie dagen terug met de tijding, dat alles rustig was, en dat zij niets anders hadden gezien dan een Christen jonkvrouw, die bij een bron lag te slapen, en die zij gevangen genomen hadden.

Aben Habuz gaf bevel, de jonkvrouw bij hem te brengen. Haar trotsche houding en haar kostbare kleeding [261]verraadden haar hooge afkomst. Op een vraag van den Koning antwoordde zij, dat zij een Gothische prinses was, en dat het leger haars vaders als het ware door een tooverslag in de bergen was uiteengejaagd.

»Wacht U voor deze vrouw, o Koning,« fluisterde de astroloog, die naast hem stond; »het schijnt mij toe, dat zij een toovenares is, die hierheen is gezonden om U ten val te brengen; ik zeg U: wees voorzichtig!«

»Zwijg Ibrahim,« antwoordde Aben Habuz, »gij zijt een wijs man, maar wat weet gij van de vrouw? Wie harer is geen toovenares? De jonkvrouw behaagt mij.«

»O Koning,« zeide Ibrahim, »ik heb U vele overwinningen bezorgd, maar van allen buit, dien gij behaald hebt, heb ik niets ontvangen. Geef mij deze gevangen Christin, die, zooals ik zie, een zilveren lier bij zich heeft, waarop zij heerlijke muziek voor mij kan maken in mijn onderaardsche verblijfplaats. Wanneer zij, zooals ik vermoed, een toovenares is, beschik ik over toovermiddelen om haar onschadelijk te maken. Maar U zou zij spoedig beheerschen, wanneer gij haar in uw huis opneemt.«

»Wat!« riep de vertoornde vorst uit, »bij den baard van den Profeet, gij zijt een zonderlinge kluizenaar! Deze jonkvrouw is niet voor u!«

»Het zij zoo,« sprak Ibrahim met van woede trillende stem, »maar ik vrees voor U, o Koning Aben Habuz. Neem U in acht, herhaal ik; wees voorzichtig.« En met deze woorden trok de sterrenwichelaar zich terug in zijn onderaardsche woonplaats.

Aben Habuz was op het eerste gezicht hartstochtelijk verliefd geworden op de schoone Gothische prinses, en in zijn verlangen, haar te behagen, verspilde hij alle schatten van zijn koninkrijk. Hij overlaadde haar met de kostbaarste geschenken en richtte, om haar genoegen te doen, honderd feesten aan—stierengevechten, tooneeluitvoeringen [262]en tournooien. Dit alles aanvaardde de schoone als iets, wat haar toekwam. Het had er inderdaad allen schijn van, alsof zij den verdwaasden vorst aanspoorde tot steeds roekeloozer uitgaven. Maar hoeveel heerlijkheden hij ook over haar uitstortte, zij weigerde hardnekkig te luisteren naar een enkel verliefd woord van de lippen van Aben Habuz, en telkens wanneer hij trachtte van liefde te spreken, begon zij met hare vingers op de zilveren lier te tokkelen, en zij glimlachte dan raadselachtig. En telkens wanneer zij dit deed, voelde de Koning zich slaperig worden, en wanneer de zoete klanken zich van zijne zinnen meester maakten, viel hij in een diepen slaap, waaruit hij dan gewoonlijk verfrischt en versterkt ontwaakte. Zijne onderdanen waren echter volstrekt niet tevreden met den gang van zaken; zij waren ontstemd over zijn geweldige verkwisting en over het feit, dat hij zulk een gewillig slaaf was geworden van een vrouw van een vijandelijk ras, en ten slotte kwamen zij openlijk in opstand. Maar evenals Sardanapalus van Babylon, maakte hij zich los uit de zachte ketenen, plaatste zich aan het hoofd zijner troepen, en onderdrukte het oproer, nog voordat het zijn hoogtepunt bereikt had. Dit voorval verontrustte hem echter zeer, en hij herinnerde zich de woorden van den wijzen Ibrahim, die hem gewaarschuwd had, dat de Gothische prinses zijn ongeluk zou worden.

Hij zocht den sterrenwichelaar op in zijn grot, en vroeg hem raad. Ibrahim verzekerde hem, dat zijn positie onzeker zou blijven, zoolang de prinses in zijn woning vertoefde. Aben Habuz wilde daar echter niets van hooren, en hij vroeg den wijze, een plaats voor hem op te zoeken, waar hij zijne verdere levensdagen rustig zou kunnen doorbrengen met de prinses, die hij zoo vurig beminde. [263]

»En wat zal mijn loon zijn, als ik zulk een verblijfplaats voor U vind?« vroeg Ibrahim.

»Gij moogt uw belooning zelf kiezen,« antwoordde de onverstandige oude vorst.

»Hebt gij wel eens gehoord van den tuin van Irem, o Koning, dat kleinood van Arabië?«

»Ja, uit sprookjes. Houdt gij mij voor den gek, o astroloog?«

»Evenmin als mijne oogen mij bedrogen hebben, o Koning, want ikzelf heb dit heerlijkste der paradijzen aanschouwd. Toen ik een kind was, ontdekte ik het toevallig, terwijl ik naar een kameel van mijn vader zocht. Vroeger was het het land der Additen; de hoofdstad was gesticht door Sheddad, zoon van Ad, achterkleinzoon van Noach, die besloot, daar een paleis te bouwen, omringd door tuinen, die het Paradijs in schoonheid zouden evenaren. Maar de vloek des hemels trof hem wegens deze vermetelheid. Hij en zijn volk werden van de aarde weggevaagd, en zijn paleis en de tuinen werden betooverd, zoodat zij onzichtbaar werden voor het menschelijk oog. Toen ik het boek van Salomon gevonden had, ging ik weder op zoek naar den tuin van Irem, en ik ontfutselde den geesten, die den tuin bewaken, het geheim van het tooverwoord, dat hem onzichtbaar maakt voor sterfelijke wezens. Door middel van dit tooverformulier kan ik U zulk een verborgen en heerlijk oord zelfs hier op den berg bij de stad verschaffen, o Koning!«

»O wijze sterrenwichelaar,« riep Aben Habuz geestdriftig uit, »het was verkeerd van mij, aan uwe woorden te twijfelen; doe wat gij beloofd hebt en bepaal zelf uw belooning.«

»Ik verlang slechts het eerste lastdier met zijn lading, dat de poort van Uw paradijs zal binnengaan,« zeide Ibrahim; »dat is toch zeker een bescheiden eisch?« [264]

»Bescheidener kan het al niet,« riep de Koning uit, opgewonden door de gedachte aan zijn toekomstig geluk; »uw wensch zal vervuld worden.«

De sterrenwichelaar toog oogenblikkelijk aan het werk. Op den top van den heuvel boven zijn grot, bouwde hij een stevigen toren met een groote poort. Op den sluitsteen van dezen ingang bracht hij de beeltenis van een reusachtigen sleutel, en buiten op de poort die van een even reusachtige hand aan. Op een bijzonder duisteren nacht klom hij op den heuvel en sprak daar allerlei tooverformulieren uit. Den volgenden morgen begaf hij zich naar Aben Habuz, en deelde hem mede, dat hij zijn werk beëindigd had, en dat het paradijs, dat slechts zichtbaar zou zijn voor hem en zijn geliefde, hem wachtte.

Den dag daarna beklom de Koning den heuvel in gezelschap van de prinses, die een wit paard bereed. Naast hem schreed de sterrenwichelaar, steunende op zijn met hieroglyphen bedekten staf. Zoo naderden zij de poort, en Ibrahim wees hun de geheimzinnige hand en sleutel. »Zoolang deze hand den sleutel niet grijpt, zal geen sterveling macht krijgen over den meester van dit paradijs,« zeide hij.

Terwijl hij sprak, reed de prinses op haar paard door de poort.

»Zie,« riep de sterrenwichelaar uit, »kwamen wij niet overeen, dat het eerste lastdier, dat door de poort zou rijden, met zijn lading mij zou toekomen?«

Aben Habuz glimlachte eerst over hetgeen hij als een grap van den astroloog beschouwde. Maar toen hij bemerkte, dat het hem ernst was, werd hij woedend.

Aben Habuz en de Gevangen Prinses.

Aben Habuz en de Gevangen Prinses.

»Vermetele sterrenwichelaar,« schreeuwde hij, »durft gij uwe oogen op te slaan naar haar, die ik onder alle vrouwen heb uitverkoren?« [265]

»Gij hebt uw koninklijk woord gegeven,« antwoordde Ibrahim. »Ik eisch de prinses op.«

»Hond der woestijn!« riep Aben Habuz, »gij zult gevoelen, wat het zeggen wil, mijn toorn te hebben opgewekt, gij bedrieger!«

»Daar lach ik om,« riep Ibrahim spottend. »Geen sterfelijke hand kan mij deren. Vaarwel! geniet van uw paradijs, en heersch met genoegen over uw rijk. Wat mij betreft, ik ga daarheen, waar gij mij niet volgen kunt.« En dit zeggende, greep hij het paard bij den teugel, sloeg met zijn tooverstaf op den grond en verzonk met de prinses in het binnenste van den heuvel. De aarde sloot zich over hunne hoofden en er was geen spoor meer te bekennen van de opening, waardoor zij verdwenen waren.

Toen Aben Habuz eenigszins van zijn verbazing bekomen was, liet hij een troep werklieden aanrukken om te graven. Maar het zand vulde de opening oogenblikkelijk weer, en ook de ingang der grot van den sterrenwichelaar was verdwenen. En wat nog erger was, de talisman, waarmede de astroloog den vrede in Granada bewaard had, weigerde te werken, en de oude onrust keerde weder. Maar op zekeren morgen kwam een boer bij Aben Habuz, en vertelde hem, dat hij, toen hij den heuvel overtrok, een spleet in de rots had ontdekt; daar was hij doorgekropen, en had toen een blik geslagen in een onderaardschen hal, waar de sterrenwichelaar op een kostbaren divan zat te slapen, terwijl de prinses hem op haar zilveren lier iets voorspeelde. De Koning slaagde er echter niet in, de rotsspleet te vinden. Ook kon hij het paradijs niet binnengaan, dat door zijn mededinger was gesticht. De top van den heuvel bleek een kale vlakte te zijn, die den naam van »Het Paradijs van den Dwaas« ontving. De verdere levensdagen van den [266]ongelukkigen Koning werden hem tot een ondragelijken last door de voortdurende invallen van zijne oorlogszuchtige buren.

Dit is het verhaal van den heuvel van het Alhambra, waarop een paleis is gebouwd, dat in schoonheid de wonderen van de toovertuinen van Irem haast evenaardt. De betooverde poort bestaat nog in haar geheel, en is nu bekend als »De Poort der Rechtvaardigheid.« Men zegt, dat onder deze poort de oude Sterrenwichelaar nog in zijn onderaardschen hal woont, in een voortdurenden slaap gesust door de zilveren lier der prinses. Zij zijn elkanders gevangenen, en zullen dat blijven totdat de tooversleutel zal worden aangevat door de tooverhand, en de betoovering zoo van den heuvel zal worden afgenomen.

[Inhoud]

Cleomades en Claremond.

Het bekoorlijke verhaal van Cleomades en Claremond is zoo goed als zeker indirect van Moorschen oorsprong. In zijn inleiding tot Berte aux grans piés van Adenès (Parijs 1832), zegt Paulin Paris: Ik ben zeer geneigd te gelooven, dat het origineel van de vertelling Cleomades werkelijk Spaansch of Moorsch is. Alle personen zijn Saracenen of Spanjaarden, het verhaal speelt in Spanje, en zijn karakter vertoont sterke overeenkomst met dat van andere Oostersche verhalen. Keightley was van meening, dat Blanche van Castilië, de vrouw van Lodewijk VIII van Frankrijk, het verhaal in Spanje had gehoord, en het verteld had aan den Franschen dichter Adenès, die er een letterkundigen vorm aan gegeven heeft.

Ectriva, Koningin van Zuid-Spanje, hield een groot tournooi te Sevilla, waarbij Marchabias, Prins van Sardinië zich zóó onderscheidde, dat hij haar hart won. Zij schonk [267]den jongen ridder haar hand, en hun huwelijk was zeer gelukkig, en werd gezegend met drie dochters en één zoon. Zij gaven den jongen den naam van Cleomades, terwijl de meisjes Melior, Soliades en Maxima werden genoemd.

Cleomades werd op jeugdigen leeftijd op reis gezonden. Maar nadat hij, gedurende verscheidene jaren, vreemde landen had bezocht, werd hij weer naar huis teruggeroepen om tegenwoordig te zijn bij het huwelijk zijner zusters, die in den echt vereenigd zouden worden met drie machtige vorsten, die allen beroemd waren als beoefenaren der tooverkunst. Het waren Melicandus, Koning van Barbarije, Bardagans, Koning van Armenië, en Croppart, Koning van Hongarije. De laatste had het ongeluk gebocheld te zijn, en daarenboven had hij een scherpe tong en een wreed hart.

De drie vorsten hadden elkander op weg naar Sevilla ontmoet, en zij hadden afgesproken het koningspaar zulke geschenken te geven, dat het genoodzaakt zou zijn, hun ook een kostbare gave aan te bieden. Melicandus overhandigde het koninklijke paar de gouden beeltenis van een man, die in de rechterhand een trompet van hetzelfde metaal hield, waarop hij blies, wanneer er verraad dreigde. Bardagans schonk hun een gouden kip met zes kuikens, die zoo kunstig waren nagebootst, dat zij korrels graan oppikten, en schenen te leven. Om de twee dagen legde de kip een paarlen ei. Croppart gaf een groot houten paard, dat buitengewoon kostbaar was opgetuigd, en dat volgens zijn zeggen, over land en zee kon reizen met een snelheid van vijftig mijlen per uur.

De Koning en de Koningin, die overdreven vrijgevig waren, noodigden de vreemdelingen uit, alles te vragen, wat zij in hun macht hadden weg te schenken. Melicandus vroeg de hand van Prinses Melior, Bardagans die van [268]Prinses Soliades, terwijl Croppart verzocht, dat Prinses Maxima hem als levensgezellin zou worden gegeven. De twee oudste zusters waren zeer ingenomen met hare a. s. echtgenooten, die beiden schoon en beminnelijk waren, maar toen Maxima den leelijken en mismaakten Croppart zag, liep zij naar haar broeder Cleomades, en smeekte hem, haar te bevrijden van zulk een afschuwelijken minnaar.

Cleomades wees zijn vader op het onrecht, dat hij gedaan had, door zijn toestemming te geven tot zulk een huwelijk. Maar Croppart hield vol, dat de Koning zijn woord had gegeven, en dat hij niet van dit huwelijk wenschte af te zien. Cleomades, die niet wist, wat hij beginnen moest, zeide tot den Hongaarschen Koning, dat de waarde der geschenken van Melicandus en Bardagans reeds gebleken was, maar dat zijn verhaal over het houten paard wel gelogen kon zijn. Croppart bood aan, de waarheid zijner bewering te bewijzen. Plotseling begon de gouden man luid op zijn trompet te blazen, maar de aanwezigen volgden met zulk een gespannen aandacht het gesprek der twistenden, dat niemand op hem lette. De prins besteeg het kostbaar opgetuigde paard, en draaide op verzoek van Croppart aan een stalen pen in zijn kop; maar plotseling werd hij met zulk een snelheid de lucht ingedragen, dat hij binnen enkele minuten uit het oog verdwenen was.

De Koning en de Koningin, lieten in hevige verontwaardiging Croppart gevangen nemen. Maar hij zeide, dat de prins had moeten wachten, totdat hij hem getoond zou hebben, hoe hij met zijn houten paard moest omgaan. Intusschen vloog Cleomades mijlen en mijlen ver. Zijn merkwaardig paard bleef de lucht klieven met een geweldige snelheid, en toen de duisternis inviel, maakte het nog niet de minste aanstalten om zijn vaart te verminderen. [269]Cleomades vloog den geheelen nacht door, en hij had in al die uren volop gelegenheid om over zijn gevaarlijken toestand na te denken. Daar hij zich herinnerde, dat er op de schouders van het paard juist zulke pennen waren als aan zijn kop, besloot hij te onderzoeken, waarvoor zij dienden. Hij ontdekte, dat hij, door een dezer pennen naar rechts of links te draaien, het paard van richting kon laten veranderen, en dat, wanneer hij aan de andere pen draaide, het paard zijn vaart verminderde en begon te dalen. De dag brak nu aan en hij zag, dat hij zich boven een groote stad bevond. Door handig met zijn paard te manoeuvreeren, slaagde hij erin te dalen op een hoogen toren, die in den tuin van een groot paleis stond. Hij klom door een dakraam en trad een prachtige slaapkamer binnen, waar hij een schoone jonkvrouw op een kostbaar rustbed zag liggen. Bij zijn nadering ontwaakte zij, en riep uit: »Antwoord mij, man, hoe hebt gij het gewaagd dit vertrek binnen te treden? Zijt gij wellicht die Koning Liopatris, aan wien mijn vader mij wil uithuwelijken?«

»Ja, dat ben ik,« antwoordde Cleomades. »Mag ik niet met u spreken?« vervolgde hij, want hij had op het eerste gezicht een hartstochtelijke liefde voor haar opgevat.

»Ga dadelijk naar den tuin terug,« zeide zij, »en daar zal ik bij u komen.«

De prins gehoorzaamde. Na enkele oogenblikken kwam de prinses bij hem. Maar zij waren nog niet lang te zamen geweest, toen de vader der jonkvrouw, Koning Cornuant van Toskane, verscheen, die hem dadelijk voor een bedrieger uitschold en hem ter dood veroordeelde. De prins vroeg hem, zijn lot te mogen ondergaan, terwijl hij op zijn houten paard zat. Zijn tooverpaard werd hem dus gebracht; hij besteeg het, draaide vliegensvlug de [270]pen om, en verdween in de lucht, terwijl hij de prinses toeriep, dat hij haar trouw zou blijven.

Korten tijd daarna kwam hij weer te Sevilla aan, tot groote blijdschap van zijne ouders. Zij bevalen Croppart, het land te verlaten, maar hij dacht er niet over, aan dit bevel te voldoen, en bleef in de vermomming van een Oostersch geneesheer in de stad. De twee oudste prinsessen werden in den echt vereenigd met Melicandus en Bardagans. Cleomades kon echter de schoone prinses niet vergeten, en hij besteeg ten tweeden male zijn luchtpaard, en verdween ermede in de richting van het koninkrijk haars vaders.

Hij had het zóó uitgerekend, dat hij in den nacht aan het paleis zijner geliefde zou aankomen, en nadat hij in den tuin was afgestegen, begaf hij zich naar het vertrek van Claremond, die hij in vasten slaap aantrof. Hij wekte haar zachtjes, vertelde haar zijn naam en positie, bekende haar zijn liefde, en gaf zich aan haar genade over.

»Wat!« riep de prinses uit, »zijt gij werkelijk die Cleomades, dien wij allen beschouwen als het voorbeeld van een volmaakt ridder?«

De prins verzekerde haar, dat hij dezelfde Cleomades was, en om haar te overtuigen van de waarheid dezer bewering, ontdeed hij zich van een kostbaren armband, die het portret van zijn moeder en van hemzelf bevatte, en hij bood haar dit kleinood ten geschenke aan. De prinses bekende hem haar liefde, en op zijn aandringen besteeg zij met hem het houten paard. Toen zij opstegen, zag Cleomades beneden zich in de tuinen, den Koning, die door zijne hovelingen omringd was. Hij riep hem toe, dat zijn dochter veilig bij hem was, stuurde zijn paard in de richting van Sevilla, en reed snel weg.

Cleomades steeg af bij een klein, landelijk paleis in de buurt van het Hof, en liet de prinses daar achter [271]om uit te rusten van de vermoeienissen van den tocht, terwijl hij verder reisde om zijne koninklijke ouders het gebeurde mede te deelen. Nadat Claremond zich wat verfrischt had, ondernam zij een wandeling in den tuin, om wat lichaamsbeweging te nemen, want zij was een weinig stijf geworden van haar luchtreis. Maar het ongeluk wilde, dat zij werd opgemerkt door Croppart, die vermomd als Indisch geneesheer, in den tuin was gekomen, oogenschijnlijk om geneeskrachtige kruiden te zoeken, maar in werkelijkheid om het terrein te verkennen.

Croppart herkende zijn eigen houten paard, en hoorde de jonkvrouw den naam Cleomades fluisteren; oogenblikkelijk vatte hij het plan op, het jonge meisje te ontvoeren. Hij naderde haar, en bood haar aan, haar naar Cleomades te brengen, welk aanbod zij, niets kwaads vermoedende, aannam. Croppart nam haar toen achter zich op het paard, draaide de pennen om, en het houten ros steeg met een duizelingwekkende snelheid de lucht in.

Eerst dacht Claremond aan geen onraad, maar na eenigen tijd kreeg zij argwaan, en toen zij naar beneden keek, zag zij inplaats van dichtbevolkte steden, slechts donkere wouden en eenzame bergen. Zij smeekte Croppart haar naar den tuin van het paleis terug te brengen, maar hij lachte om hare smeekbeden; ten slotte bezwijmde zij, uitgeput door leed en angst.

Croppart daalde met haar bij een bron, en besprenkelde de prinses met water, totdat zij weder uit haar bewusteloosheid ontwaakte. Toen deelde hij haar mede, dat hij van plan was, haar Koningin van Hongarije te maken. Maar het ontbrak de prinses niet aan tegenwoordigheid van geest, en zij vertelde hem, dat zij slechts een slavin was, die door hare ouders aan Cleomades verkocht was. Deze mededeeling had tot gevolg, dat de ruwe Croppart haar met nog minder respect bejegende [272]dan tot nu toe het geval was geweest, zoodat zij, om aan de beleedigende behandeling te ontkomen, erin toestemde hem te huwen, in de eerste stad, waar zij zouden aankomen.

Nadat hij Claremond deze belofte had afgedwongen, dronk Croppart, die zeer dorstig was, met groote teugen uit de bron. Maar het water was zóó ijskoud, dat het hem slecht bekwam, en hij viel bewusteloos ter aarde. Claremond geraakte bij de bron in diepen slaap, uitgeput door angst en vermoeienis. Zóó vond haar Mendulus, Koning van Salermo, die zich dadelijk sterk tot het slapende meisje aangetrokken gevoelde. Hij nam haar mede naar zijn paleis, waar hij haar in een prachtig vertrek onderbracht. Croppart werd echter zóó zwaar ziek door het drinken uit de ijskoude bron, dat hij spoedig daarna overleed.

Claremond vertelde Koning Mendulus, dat zij een arme vondeling was, Trouvée genaamd, en dat zij Croppart, een reizend geneesheer, van de eene plaats naar de andere had vergezeld, om een karig stukje brood te verdienen. Dit belette den Koning echter niet, haar zijn hand en kroon aan te bieden. Om aan dit nieuwe gevaar te ontkomen, wendde Claremond krankzinnigheid voor, en zij speelde haar rol zóó uitstekend, dat Mendulus gedwongen was haar onder de hoede te stellen van tien vrouwen, wier taak het was haar te bewaken.

Intusschen heerschte er aan het Spaansche Hof groote onrust. Toen Cleomades met zijne ouders naar het zomerpaleis terugkeerde, was Claremond spoorloos verdwenen, en zijn droefheid was zóó hevig, dat men hem naar de hoofdstad moest terugbrengen in een toestand, die aan waanzin grensde. Toen hij hersteld was, begaf hij zich naar het koninkrijk Toskane, in de hoop, daar iets van zijn geliefde te vernemen. Op zijn eenzamen tocht [273]kwam hij bij een kasteel, waar hij twee ridders versloeg, die weigerden hem door te laten. Van hen hoorde hij, dat een prins, Liopatris genaamd, aan wien Claremond ten huwelijk beloofd was, aan het Hof van Toskane was aangekomen, en dat drie van zijn ridders drie van Claremonds jonkvrouwen ervan beschuldigd hadden, medeplichtig te zijn aan de ontvoering harer meesteres. De beide ridders, die door Cleomades verslagen waren, dongen naar de hand van twee dezer jonkvrouwen, en zij hadden de beleedigers uitgedaagd. Daar nu echter één van hen door Cleomades gewond was, waren zij niet in staat ten strijde te trekken. Cleomades zeide, dat hij bereid was in de plaats van den gewonden ridder te gaan, en dus begaf hij zich met zijn niet gewonden kameraad op weg naar het Hof van Koning Cornuant.

Den volgenden morgen verschenen zij in het strijdperk. De drie beschuldigers werden verslagen, en de jonkvrouwen werden onschuldig verklaard volgens de wetten der ridderschap. Cleomades en zijn nieuwe wapenbroeder keerden nu in gezelschap van de drie jonkvrouwen terug naar het kasteel vanwaar zij gekomen waren. Toen hij zich echter ontdaan had van zijn wapenrusting, werd de dolende prins herkend door de jonkvrouwen voor wie hij gestreden had. Groot was haar droefheid toen zij hoorden, dat Claremond verdwenen was. Maar één van haar smeekte Cleomades hulp te vragen aan een beroemd sterrenwichelaar, die te Salerno woonde, en »die de meest verborgen dingen duidelijk zag.« Cleomades besloot dadelijk den wijze te gaan raadplegen, en dus begaf hij zich den volgenden morgen op weg naar Salerno, nadat hij hartelijk afscheid had genomen van de gelieven.

Bij zijn aankomst te Salerno stapte Cleomades aan een herberg af, en zonder tijd te verliezen vroeg hij den waard, waar hij den sterrenwichelaar zou kunnen vinden. [274]

»Edele Heer,« zeide de herbergier, »hij is helaas een jaar geleden gestorven. En wij hebben hem juist meer dan ooit noodig, want indien hij leefde, zou hij onzen Koning hebben kunnen helpen om het schoonste schepsel, dat ooit geboren werd, het verstand terug te geven.« En hij vertelde Cleomades hoe Mendulus den gebochelde en de jonkvrouw gevonden had. Bij de vermelding van het houten paard schrikte Cleomades hevig, maar hij behield zijn tegenwoordigheid van geest, en deelde den waard mede, dat hij een onfeilbaar middel bezat tegen krankzinnigheid. Hij verzocht den man hem bij den Koning te brengen, en onder het voorwendsel, dat zijne wapenen argwaan zouden wekken, vermomde hij zich met een valschen baard en de kleeding van een geneesheer.

Hij werd dadelijk tot den Koning toegelaten, en toen deze het doel van zijn komst vernam, bracht hij hem oogenblikkelijk naar de plaats waar Claremond verpleegd werd. Cleomades had een handschoen medegebracht, die zijn geliefde toebehoorde; hij had dien volgestopt met kruiden, en onder het voorwendsel, dat deze genezing zouden brengen, legde hij den handschoen tegen haar wang. Toen zij haar eigen handschoen zag, keek zij den pseudo-geneesheer lang aan, en zij herkende haar geliefde onder zijn vermomming; maar nog steeds veinsde zij krankzinnigheid, en zij verzocht, dat men haar het houten paard zou brengen, opdat het met den geleerden dokter zou kunnen redetwisten. Men bracht het in den tuin waar zij zich bevonden, en de prinses zeide vast te gelooven, dat zij slechts zou kunnen genezen, wanneer zij met den geneesheer het houten paard besteeg. Mendulus gaf hiervoor zijn toestemming, en toen zij goed en wel op het kunstros gezeten waren, draaide Cleomades de pen om, en op hetzelfde oogenblik vlogen zij als een pijl uit de boog het luchtruim in. Den volgenden morgen [275]kwam het gelukkige paar te Sevilla aan. Hun huwelijk werd dadelijk voltrokken, en Liopatris troostte zich met Prinses Maxima, zoodat iedereen reden tot vreugde had.

[Inhoud]

De Drie Schoone Prinsessen.

Toen Mohammed el Haygari, of »de Linksche« in Granada regeerde, ontmoette hij eens een troep ruiters, die terugkeerden van een rooftocht in Christelijke landen. Onder hunne gevangenen merkte hij een schoone en kostbaar gekleede maagd op, en men vertelde hem, dat zij de dochter was van den bevelhebber van een vesting, die bij deze gelegenheid veroverd en geplunderd was. De jonkvrouw was vergezeld van een kamervrouw, en Mohammed gaf bevel, dat beide vrouwen naar zijn harem zouden worden overgebracht. Hij drong er dagelijks bij de gevangen jonkvrouw op aan, dat zij zijn koningin zou worden. Maar zijn godsdienst zoowel als zijn leeftijd, waren oorzaak, dat haar familie niet op zijn aanzoek wenschte in te gaan. Ten einde raad besloot hij gebruik te maken van de bemiddeling der kamervrouw, en deze beloofde hem, zijn zaak bij haar jonge meesteres te bepleiten. Zij zeide tot de jonkvrouw, dat het onverstandig zou zijn, wanneer zij na het saaie leven in de afgelegen vesting, zou volharden in haar weigering, en dat zij, door Mohammed te huwen, meesteres zou kunnen worden over alles wat haar omringde, inplaats van de gevangene des Konings te blijven. Ten slotte gaf de Spaansche schoone toe; zij huwde den Moorschen vorst, en nam zelfs zijn godsdienst aan, even als haar kamervrouw, die met al het vuur, een bekeerling eigen, hare godsdienstplichten waarnam, en den Moorschen naam Kadiga ontving. Na verloop van tijd schonk de Koningin haar heer en meester drie dochters tegelijk. De hofastrologen trokken den horoscoop der kinderen, en met vele onheilspellende [276]waarschuwingen drongen zij er bij den vader op aan, zijne dochters streng te bewaken, wanneer zij den huwbaren leeftijd bereikt zouden hebben.

Korten tijd na de geboorte van de drieling stierf de Koningin, en Mohammed, gedachtig aan de waarschuwing van zijne sterrenwichelaars, besloot de prinsessen in het koninklijk paleis Salobreña op te sluiten, een versterkt gebouw, dat uitzag op de Middellandsche Zee, en waar, naar zijn vaste overtuiging, haar geen kwaad kon overkomen.

De drie Prinsessen bemerken de nadering van de galei met de witte zeilen.

De drie Prinsessen bemerken de nadering van de galei met de witte zeilen.

De jaren gingen voorbij en de prinsessen bereikten den huwbaren leeftijd. Ofschoon zij door de vriendelijke Kadiga zeer zorgvuldig waren opgevoed en zij altijd te zamen waren geweest, waren zij natuurlijk zeer verschillend van karakter. Zayda, de oudste, had een onverschrokken aard en nam in alles de leiding; Zorayda, de tweede, had een sterk ontwikkeld schoonheidsgevoel, hetgeen waarschijnlijk de oorzaak was, dat zij zulk een groot gedeelte van den dag voor haar spiegel doorbracht. Zorahayda, de jongste, was zacht en verlegen, en geneigd tot droomen. Alle drie waren zij onbeschrijfelijk schoon, en wanneer de goedige, oude Kadiga naar het schoone drietal keek, schudde zij meewarig het hoofd. Wanneer zij haar vroegen, waarom zij zuchtte, ontweek zij met een grapje het antwoord, en zij ging vlug op een ander onderwerp over.

Op zekeren dag zaten de prinsessen voor een raam, dat uitzag op de hemelsblauwe Middellandsche Zee, en zij luisterden naar het zachte geklots der golven tegen de met palmen begroeide kust, die grensde aan den heuvel, waarop het kasteel Salobreña stond. Het was één van die avonden, waarop het ons moeilijk valt te gelooven, dat wij niet tijdelijk vertoeven in een droomenland, waar alles schoon, maar onwezenlijk is. De ondergaande [277]zon kleurde de nevelen lichtrood als wierook, die opstijgt uit de urnen der schemering, en zee en horizon aan het oog onttrekt. Van achter de sluiers van zeedampen kwam een galei met witte zeilen te voorschijn, die naar de kust gleed en daar het anker liet vallen. Een aantal Moorsche soldaten brachten verscheidene Christengevangenen aan wal, onder wie zich drie kostbaar gekleede Spaansche ridders bevonden. Ofschoon zij met ketenen beladen waren, was hun optreden waardig en voornaam, en de prinsessen konden hare oogen niet van hen afhouden. Nog nooit hadden zij zulke edele jongelingen aanschouwd, want tot dusverre hadden zij nooit anders dan de zwarte slaven en de ruwe visschers uit die streek gezien, zoodat het niet te verwonderen was, dat de aanblik van deze jonge ridders haar het hart sneller deed kloppen.

De prinsessen bleven de gevangenen nastaren, totdat zij uit het oog verdwenen waren. Toen verlieten zij zuchtend het venster, en legden zich zwijgend en nadenkend op hare rustbanken neder.

Zóó vond de zorgzame Kadiga de drie prinsessen, en zij vertelden haar, wat zij gezien hadden, en vroegen haar allerlei over zulke, in hare oogen, hoogere wezens; en dus beantwoordde zij hare vragen met vele ridderverhalen uit Christelijk Spanje, hetgeen er slechts toe bijdroeg de nieuwsgierigheid der jonkvrouwen te verhoogen, die door de verschijning der gevangenen in zulk een hooge mate was opgewekt. Maar het duurde niet lang, of de oude vrouw bemerkte, welk een kwaad zij met hare verhalen gesticht had, en in een onverklaarbare angst, zond zij een slaaf naar haar koninklijken meester met een zinnebeeldige boodschap in den vorm van een mandje, gevuld met vijgebladeren, waarop een perzik, een pruim en een abrikoos lagen, alle drie in het eerste stadium [278]van verleidelijke rijpheid, een symbool, waarvan Mohammed, die doorkneed was in de Oostersche beeldspraak van vruchten en bloemen, de beteekenis volkomen begreep. Gedachtig aan den raad der sterrenwichelaars, besloot hij de prinsessen onder zijn onmiddellijke bewaking te nemen, en hij gaf oogenblikkelijk bevel, den toren van het Alhambra tot haar ontvangst in gereedheid te brengen. Hij reisde zelf naar Salobreña om zijne dochters te halen, en toen hij ze aanschouwde, en zag hoe schoon zij waren, was hij dankbaar, dat hij zonder tijd te verliezen de jonkvrouwen onder zijn persoonlijk toezicht had genomen. Hij was zich zóó zeer bewust van het groote gevaar, dat drie zulke schoonheden konden loopen, dat hij zijn reis naar Granada voorbereidde door het zenden van herauten, met het bevel, dat de weg, dien hij met zijne dochters nemen zou, door iedereen moest worden verlaten, op straffe des doods. Toen ondernam hij de reis naar de hoofdstad, begeleid door een troep van de afschuwlijkste zwarte ruiters, die hij vinden kon.

Toen de ruiterschaar Granada naderde, achterhaalde zij een troepje Moorsche soldaten met een konvooi gevangenen. De soldaten hadden geen tijd zich terug te trekken, en daarom wierpen zij zich met het aangezicht ter aarde, en bevalen hunne gevangenen hetzelfde te doen. Onder de gevangenen bevonden zich de drie ridders, die de prinsessen op een afstand uit het venster van het kasteel Salobreña gezien hadden, en daar zij te trotsch waren om voor hun heidenschen vijand te kruipen, bleven zij staan.

Koning Mohammed ontstak in hevigen toorn over deze openlijke ongehoorzaamheid; hij trok zijn zwaard, en was op het punt de ongelukkige gevangenen het hoofd af te slaan, toen de prinsessen zich tusschenbeide wierpen en genade voor hen smeekten. De aanvoerder van het [279]escorte zeide hem ook, dat de gewelddadige dood dezer ridders ernstige gevolgen zou hebben uit hoofde van hun hoogen rang, en hij beschreef den vertoornden vorst hoe deze dappere jongelingen gevangen genomen waren, terwijl zij als leeuwen onder de Spaansche vlag streden. Hierdoor eenigszins gekalmeerd, stak Mohammed het zwaard weder in de scheede. »Ik zal hun leven sparen«, zeide hij, »maar zij moeten voorbeeldig gestraft worden voor hun onbeschaamdheid«. Brengt hen naar den Vermiljoenen Toren, en laat hen daar dwangarbeid verrichten.

In de verwarring van het oogenblik, waren de sluiers der drie prinsessen op zijde geschoven, zoodat haar verblindende schoonheid te zien kwam. In die romantische tijden was liefkrijgen op het eerste gezicht een herhaaldelijk voorkomend verschijnsel, en de drie edele ridders ontvlamden plotseling in liefde voor de koninklijke jonkvrouwen, die zoo warm voor hun behoud gepleit hadden. Merkwaardigerwijze was elk hunner bekoord door een andere schoone, maar het zou even onbescheiden als onlogisch zijn, wanneer wij zouden vragen naar de oorzaak van deze wonderbare bestiering van Jonkvrouw Natuur, die in de romance misschien verstandiger wordt voorgesteld, dan zij in werkelijkheid is.

De koninklijke stoet reed nu verder, en de gevangenen werden naar hun kerker in den Vermiljoenen Toren gebracht. De verblijfplaats, die voor de prinsessen in gereedheid was gebracht, overtrof in heerlijkheid alles, wat men zich kan voorstellen. De vertrekken bevonden zich in een toren, die eenigszins afgezonderd stond van het eigenlijke paleis van het Alhambra; aan één kant zag men uit op een tuin, die schoon was als de eerste schrede in het paradijs, terwijl men aan de andere zijde het uitzicht had over een diep en schaduwrijk ravijn, dat de terreinen van het Alhambra scheidde van de [280]Generalife. Maar de prinsessen waren blind voor de schoonheden van dit heerlijk oord; zij kwijnden zichtbaar, en niemand zag de gedruktheid der jonkvrouwen duidelijker dan de oude Kadiga, die gemakkelijk de oorzaak ervan kon vermoeden. Vervuld van medelijden met het eenzame bestaan der prinsessen, vertelde zij haar, dat zij, langs den Vermiljoenen Toren komende, de ridders na hun dagtaak bij de klanken der guitaar had hooren zingen. Op verzoek der jonkvrouwen, bracht zij den gevangenbewaarder ertoe, de ridders aan het werk te zetten in het ravijn onder de vensters harer vertrekken. Den volgenden dag werkten de ridders dus in het ravijn, en toen op het heetst van den middag de bewakers waren ingeslapen, zongen zij een Spaansch lied bij hunne guitaren. De prinsessen luisterden, en zij hoorden, dat het een liefdeslied was, aan haar gewijd. De jonkvrouwen antwoordden met een romance, waarvan het refrein aldus luidde:

De roos wordt verborgen door ’t bladerenschild,

Maar het nachtegaalslied in het harte haar trilt.

Elken dag werkten de ridders in het ravijn, en dagelijks onderhielden zij zich met de eveneens gevangen prinsessen, door middel van liederen en romances, die de gevoelens van weerskanten vertolkten. En telkens wanneer de bewakers hun middagslaap deden, vertoonden de prinsessen zich op het balkon. Maar er kwam een einde aan dezen zaligen toestand, want de familie van de drie jonge ridders betaalde een losprijs, en zij werden naar Granada gebracht, vanwaar zij de reis naar hun vaderland zouden aanvaarden. Zij richtten zich tot de oude Kadiga, en smeekten haar, hen te helpen, de prinsessen naar Spanje te ontvoeren. De oude vrouw bracht hare jonge meesteressen dit voorstel over, en [281]daar zij allen dadelijk bereid waren, werd er een plan tot ontvluchting beraamd.

De woeste heuvel, waarop het Alhambra gebouwd is, was in dien tijd doorkruist met allerlei onderaardsche gangen, die van de vesting naar verschillende plaatsen der stad voerden, en Kadiga nam op zich, de koninklijke jonkvrouwen door één dezer gangen naar een uitvalpoort buiten de muren van Granada te geleiden. Daar zouden de ridders haar opwachten met vlugge paarden, die de gelieven over de grenzen zouden brengen.

De vastgestelde nacht kwam, en toen het Alhambra in diepe rust lag, lieten de prinsessen, begeleid door haar kamervrouw, zich langs een touwladder uit hare vensters in den tuin zakken—allen, behalve Zorahayda, de jongste en minst moedige, die op het beslissende oogenblik er niet toe besluiten kon, haar vader te verlaten. Door de nadering van de patrouille, die des nachts het paleis bewaakte, waren hare zusters en Kadiga genoodzaakt, zonder haar te vluchten. Kruipende vonden zij den weg door het duistere labyrinth, en zij slaagden er in, de poort buiten de muren te bereiken. De Spaansche ridders wachtten haar daar op. De minnaar van Zorahayda was wanhopig toen hij hoorde, dat zij geweigerd had den toren te verlaten, maar er was geen tijd te verliezen; de twee prinsessen stegen achter op het paard harer geliefden, Kadiga werd op het ros van een anderen ruiter geheven, en het gezelschap draafde in vliegende vaart weg.

Zij hadden nog niet lang gereden, toen zij het geluid van de alarmtrompet van het Alhambra hoorden, terwijl een wachtvuur op den hoogsten toren in vollen gloed opvlamde. Zij dreven hunne paarden met alle macht tot den grootsten spoed aan, en slaagden er in, hunne vervolgers steeds verder achter zich te laten; zij kozen [282]weinig begane paden, verborgen zich in dichte bosschen, en waren eindelijk zoo gelukkig Cordova te bereiken, waar de prinsessen werden opgenomen in den schoot der Kerk, en met hunne respectieve minnaars in den echt verbonden werden.

Mohammed was haast waanzinnig van smart bij het verlies van zijne dochters. Maar hij nam—eenigszins noodeloos—zijne maatregelen, om zijn laatste dochter beter te bewaken. De ongelukkige Zorahayda, die hierna strenger dan ooit bewaakt werd, had bitter berouw over haar gebrek aan moed, en het verhaal luidt, dat zij vele nachten over de borstwering van den toren leunde, starende in de richting van Cordova. De overlevering, die nooit bijzonder barmhartig is tegenover de heldin en den lezer, zegt, dat zij jong is gestorven, en haar treurig lot was de aanleiding tot het ontstaan van menig droevige ballade, Moorsch, zoowel als Castiliaansch, zoodat zij tenminste in dit opzicht niet vergeefs heeft geleefd, terwijl hare meer gelukkige zusters niet bezongen werden.

[Inhoud]

De Geschiedenis van Prins Ahmed.

Weer is de oude stad Granada het tooneel der legende, die wij nu behandelen zullen. Maar op grond van overwegingen, die wij later zullen vermelden, kunnen wij wel aannemen, dat het verhaal van Perzischen oorsprong is. Het is de geschiedenis van Prins Ahmed, bijgenaamd »al Kamel«, of »de Volmaakte«, om de evenwichtigheid en schoonheid van zijn karakter. Bij de geboorte van dezen beminnelijken prins, voorspelden de astrologen, dat zijn leven buitengewoon gelukkig zou zijn, mits men één moeilijkheid zou kunnen overwinnen; maar die moeilijkheid was groot genoeg om het hart van elken vorst hevig te verontrusten. Wij zijn dan ook in het minst [283]niet verwonderd, wanneer wij hooren, dat zijn koninklijke vader pessimistisch gestemd werd, wat de gelukskansen van den prins betreft, toen de wijzen hem mededeelden, dat, wilde zijn zoon ontkomen aan een droevig lot, hij ver moest worden gehouden van de verlokkingen der liefde, totdat hij den mannelijken leeftijd zou hebben bereikt. De ontstelde vader deed, zooals de meeste vaders in romances doen, hij sloot n.l. zijn pasgeboren zoon op in een allerliefst en afgelegen paleis, dat hij voor dit doel liet bouwen op den rand van den heuvel boven het Alhambra. Dit gebouw, dat tegenwoordig bekend is als de Generalife, is omringd door hooge muren, en hier groeide de prins op, onder de goede zorgen van Eben Bonabben, een Arabisch geleerde, die vele buitengewone gaven van hart en verstand had, welke hem geschikt maakten voor het bewaken van een jeugdigen vorst in de omstandigheden van Ahmed.

Onder de leiding van dezen ernstigen leermeester, bereikte de prins zijn twintigste jaar, volkomen onwetend waar het de dingen der liefde betrof. Maar in dien tijd verloor hij zijn gewone lankmoedigheid, en inplaats van aandachtig te luisteren naar de gesprekken van Eben Bonabben, verwaarloosde hij zijne studieën, en nam hij de gewoonte aan, door de tuinen van het paleis te dwalen. Zijn meester, die zag hoe het met hem gesteld was, en dat zijn sluimerend liefdesverlangen ontwaakt was, verdubbelde zijne zorgen, en sloot hem op in den meest afgelegen toren aan de Generalife. Om zijn belangstelling te wekken voor iets, dat zijne gedachten zou afleiden van bespiegelingen, die wellicht gevaarlijk voor hem konden zijn, onderwees hij hem in de taal der vogels, en de Prins had zooveel pleizier in deze merkwaardige wetenschap, dat hij haar spoedig volkomen machtig was. Nadat hij met groot succes zijn vaardigheid beproefd [284]had, achtereenvolgens op een havik, een uil en een vleermuis, luisterde hij naar het vogelenkoor in den tuin. Het was lente, en elke gevederde zanger stortte zijn hart uit in een jubelend lied van liefde, welk woord telkens herhaald werd.

»Liefde,« riep de prins eindelijk uit, »wat beteekent dat, liefde?« Hij vroeg Eben Bonabben ernaar, die bij deze vraag in gedachte zijn hoofd reeds op zijne schouders voelde rollen, als een waarschuwing voor wat er gebeuren zou, wanneer hij niet in staat zou zijn, de vraag te ontwijken. Hij vertelde Ahmed, dat liefde een van de ergste kwellingen was, die de ongelukkige menschheid te dragen heeft, dat zij oneenigheid bracht tusschen vrienden en broeders, en verscheidenen der edelste mannen ten val had gebracht. Daarna verwijderde hij zich in de grootste verwarring en liet den prins aan zijn eigen gedachten over. Maar Ahmed merkte op, dat de vogels, die zoo lustig zongen, volstrekt niet ongelukkig waren, en daarom twijfelde hij aan de waarheid van de verklaringen van zijn leermeester. Den volgenden morgen, toen hij op zijn rustbank lag, trachtende het raadsel op te lossen, dat zijne gedachten voortdurend bezighield, vloog een duif, die vervolgd werd door een havik, het venster binnen, en viel fladderend op den grond. De prins raapte den verschrikten vogel op en streek de verwarde veertjes glad. Maar de duif scheen ontroostbaar en op zijn vraag, wat haar bedroefde, antwoordde zij, dat zij treurde om haar doffer, dien zij met haar geheele hart liefhad.

»Zeg mij, schoone vogel, wat is dat voor een ding, de liefde, waarvan de vogels in den tuin steeds zingen?«

»Liefde,« zeide de vogel, »is het grootste mysterie en de oorsprong van alle leven. Ieder levend schepsel heeft zijn maat. Hebt gij zoovele kostbare dagen van uw jeugd doorgebracht zonder de liefde te leeren kennen? Heeft [285]nog geen schoone prinses of bekoorlijke jonkvrouw uw hart veroverd?«

De prins liet de duif weer vliegen en zocht Bonabben op. »Schurk,« riep hij uit, »waarom hebt gij mij zoo totaal onwetend gelaten? Waarom hebt gij het groote mysterie en den oorsprong van alle leven voor mij verborgen gehouden? Waarom moet ik alleen het geluk der liefde ontberen?« Bonabben zag, dat verdere uitvluchten noodeloos waren, en dus openbaarde hij zijn pupil, wat de sterrenwichelaars voorspeld hadden, en hoe het noodzakelijk gevolg hiervan de voorzorgen waren geweest, waarmee zijn jeugd omringd was geworden. Verder zeide hij tot den prins, dat, wanneer de Koning hoorde, hoe zijn vertrouwen beschaamd was, hij hem stellig zou laten onthoofden. De prins was zóó verschrikt door deze mededeeling, dat hij beloofde, zijn nieuw verworven wetenschap voor iedereen verborgen te houden. Dit stelde den wijze weer eenigszins gerust.

Eenige dagen na dit voorval wandelde de prins in den tuin; plotseling zette zijn vriendin, de duif, zich op zijn schouder neer. Hij vroeg haar, vanwaar zij kwam, en zij antwoordde, dat zij uit een ver land gekomen was, waar zij een schoone prinses had gezien, die, evenals Ahmed zelf, opgesloten was binnen de hooge muren van een afgelegen kasteel, en onbekend was gebleven met het bestaan der liefde. De wetenschap, dat er een wezen van de andere sexe bestond, dat in dezelfde omstandigheden was opgevoed als hijzelf, werkte als een vonk op het hart van Ahmed. Hij schreef oogenblikkelijk een brief in de hartstochtelijkste taal aan »De Onbekende Schoone, van den gevangen Prins Ahmed,« en gaf hem aan de duif, die beloofde, hem dadelijk aan het voorwerp zijner aanbidding te zullen brengen.

Dag op dag wachtte Ahmed tevergeefs op de terugkomst [286]van den boodschapper der liefde; maar op zekeren avond fladderde de duif eindelijk zijn kamer binnen, waar zij voor zijn voeten neerviel en den laatsten adem uitblies. De pijl van een wreeden schutter had haar hart doorboord, maar zij had zich tot het uiterste ingespannen om haar zending te volbrengen. Ahmed raapte het teedere lichaam op en zag, dat het omwonden was met een parelsnoer, waaraan een miniatuur hing, een bekoorlijke prinses voorstellende, stralende in jeugd en schoonheid. De prins drukte de beeltenis hartstochtelijk aan zijne lippen, en hij besloot dadelijk te vluchten, en het origineel van het portret te zoeken, hoe groot de gevaren en welke de hindernissen ook mochten zijn.

Hij wendde zich tot den wijzen uil met wien hij niet meer gesproken had sedert den tijd, waarin hij nog een beginneling was in de studie der vogeltaal. Toen nam hij al zijne juweelen en liet zich nog dienzelfden nacht langs het balkon naar beneden glijden, klom over de buitenmuren van de Generalife, en begaf zich, vergezeld van den wijzen ouden uil, die erin toegestemd had als zijn cicerone op te treden, op weg naar Sevilla, om een raaf te zoeken, die volgens het zeggen van den uil, een groot toovenaar was, en die hem zou kunnen helpen bij het opsporen van zijn geliefde. Zij bereikten de stad in het Zuiden, en zochten den hoogen toren, waar de raaf woonde. Zij vonden den geleerden vogel, die hem den raad gaf naar Cordova te gaan, en den palmboom te zoeken van den grooten Abderahman; deze boom stond op het plein van de voornaamste moskee, en aan zijn voet zouden zij een beroemd reiziger vinden, die hun zou inlichten over het voorwerp hunner nasporingen.

Zij volgden de aanwijzing van den raaf, en reisden naar Cordova, waar zij tot hun groote teleurstelling aan den voet van den boom in kwestie, een groote volksmenigte [287]vonden, die met belangstelling luisterde naar het gekakel van een papegaai, wiens pluimage schitterend groen was, en wiens levendig oog een schat van wijsheid verried. Toen de menigte zich verspreid had, vroeg de prins den schoonen vogel naar het voorwerp zijner liefde, en hij was verbaasd, het onwelluidend gelach te hooren, waarmee hij naar de beeltenis der jonge prinses keek.

»Arme jongeling,« kakelde hij, »zijt gij ook het slachtoffer geworden van de liefde? Weet dan, dat het portret, dat gij zoo innig vereert, de beeltenis is van Prinses Aldegonda, de dochter van den Christenkoning van Toledo.«

»Help mij, goede vogel,« riep de prins uit, »en ik zal u een hooge betrekking aan het Hof bezorgen.«

»Heel goed,« zeide de papegaai, »het eenige, wat ik vraag is, dat ik niet veel hoef te doen, want wij geleerden hebben een grooten afkeer van hard werken.«

Vergezeld van den uil en den papegaai, vervolgde Ahmed zijn reis naar Toledo om Prinses Aldegonda te zoeken. Zij vordenden slechts langzaam door de rotsachtige passen van de Sierra Morena, en de verschroeiend heete vlakten van La Mancha en Castilië, maar eindelijk kwamen zij in het gezicht van Toledo, dat gelegen is aan den rand van een afgrond, waar de Taag bruisend doorheen loopt. De praatzieke papegaai wees zijne reisgenooten dadelijk het verblijf van Prinses Aldegonda, een statig paleis, dat zich verhief uit de heesters van een verrukkelijken tuin.

»Ach Toledo«, riep de uil in extase uit, »Toledo, gij stad van toovenarij en mysterie!« Welk een macht van tooverformulieren zijn er niet uitgesproken in uwe donkere schuilhoeken. Stad van geleerdheid, van wonderen, van duizenden geheimenissen!«

»Kletspraat«, riep de papegaai. »Wind je niet op, mijn [288]vriend de wijsgeer! O Toledo,« oreerde hij met uitgespreide vleugels, in navolging van den uil, stad van noten en van wijn, van vijgen en olie, van feesten, steekspelen en bekoorlijke señoritas! Nu, Prins, moet ik niet naar Prinses Aldegonda vliegen, en haar uw aankomst melden?«

»Doe dat, beste van alle vogels«, antwoordde de prins met warmte. Vertel haar, dat Ahmed, de pelgrim der liefde, naar Toledo is gekomen om haar te zoeken.«

De papegaai spreidde dadelijk zijne vleugels uit en vloog weg met deze boodschap. Hij vond de prinses, rustende op een divan, en nadat hij neergedaald was, naderde hij haar met de manieren van een volmaakten hoveling. »Schoone Prinses«, zeide hij met een diepe buiging, »ik kom als afgezant van Prins Ahmed van Granada, die naar Toledo is gereisd om zich te koesteren in de stralen uwer oogen.«

»O, welk een heerlijk nieuws«, riep de prinses uit. »Ik begon juist te twijfelen aan de standvastigheid van Ahmed. Vlieg naar hem terug, zoo vlug uwe groene vleugels u dragen kunnen en vertel hem, dat zijn schrijven het voedsel mijner ziel is geweest, en dat zijne woorden in mijn hart gegrift zijn. Maar ach, hij moet zich er op voorbereiden, de kracht zijner liefde met de wapenen te bewijzen. Morgen is het mijn zeventiende verjaardag, ter eere waarvan mijn vader een schitterend tournooi geeft, en de prijs voor den overwinnaar zal mijn hand zijn.«

Ahmed was verrukt over het nieuws, dat de papegaai hem bracht; maar zijn geluk over de trouw der prinses werd verduisterd door het feit, dat hij om haar zou moeten strijden, want hij was niet geoefend in het ridderspel. In zijn verlegenheid wendde hij zich tot den wijzen uil, die zooals gewoonlijk goeden raad schafte door hem te vertellen, dat er in een naburigen berg een grot was, [289]waar op een ijzeren tafel een betooverde wapenrusting lag; daarnaast zou hij een betooverd strijdros vinden, dat daar gedurende vele eeuwen gestaan had. Na eenig zoeken vond Ahmed de bewuste grot. Een lamp met eeuwig brandende olie verspreidde een gedempt licht over de hoekige ruimte en met behulp daarvan waren de wapenrusting en het betooverde paard spoedig gevonden. Ahmed trok de wapenrusting aan en sprong op het paard, dat luid-hinnekend ontwaakte en hem uit de grot wegvoerde, terwijl de uil en de papegaai naast hem vlogen.

Den volgenden morgen begaf Ahmed zich naar het strijdperk, dat in de nabijheid der stad gelegen was. Het was een onvergelijkelijk schoon schouwspel, en edele ridders en lieflijke jonkvrouwen waren bij honderden opgekomen om hun vaardigheid in het voeren der wapenen, en haar schoonheid te vertoonen. Maar Prinses Aldegonda overtrof allen in schoonheid, want zij straalde als de maan tusschen de sterren. Bij de komst van Ahmed, die aangekondigd werd als »de Pelgrim der Liefde«, steeg de opwinding ten top, want hij was een buitengewoon ridderlijke en schitterende verschijning in zijn glinsterende wapenrusting en met juweelen bezaaiden helm. Men deelde hem mede, dat slechts kampioenen van vorstelijken bloede in het strijdperk werden toegelaten, en toen hij dit vernam, maakte hij zich bekend. Toen men hoorde, dat hij een muzelman was, begonnen de Christenridders hem te beschimpen, waarop Ahmed in woede ontstak en den ridder, die het heftigst in zijn spot geweest was, uitdaagde. Zij renden op elkander in, en de gespierde tegenstander werd uit het zadel geworpen. Maar de prins ontdekte nu, dat hij te doen had met een betooverd paard; want toen het eenmaal in actie was, kon niets het meer tegenhouden. Het Arabische ros [290]wierp zich midden tusschen de ridders; Ahmeds tegenstanders vielen als een kegelspel onder zijn opgeheven speer, zoodat het strijdperk in een oogenblik bedekt was met hunne uitgestrekte lichamen. Maar des middags twaalf uur, hield de betoovering waaronder het paard handelde, plotseling op. Het ros draafde over het veld, sprong over de afsluiting, stortte zich in de Taag, zwom door den bruisenden stroom, en droeg den prins doodmoe maar voldaan naar de grot terug, waar het zijn plaats weer innam naast de ijzeren tafel, waarop de prins de wapenrusting weer neerlegde.

Ahmed gevoelde zich echter allesbehalve behagelijk, want onder degenen, die hij uit het zadel geworpen had in zijn woesten stormloop, was de Koning zelf, de vader van Aldegonda, die bij het zien van de verwarring, die Ahmed onder zijne gasten aanrichtte, hevig vertoornd hun te hulp was gekomen. Vervuld van de angstigste voorgevoelens, zond hij zijne gevleugelde boodschappers uit om eenig bericht. De papegaai keerde terug met een massa nieuws. Er heerschte groote ontsteltenis in Toledo, zeide hij; de prinses was bewusteloos weggedragen, en de algemeene opinie was, dat de prins òf een Arabisch toovenaar, òf een van de booze geesten was, die, naar men geloofde, in de grotten der bergen huisden.

Het was reeds dag, toen de uil terugkeerde. Hij had door de vensters van het paleis gegluurd, en gezien, hoe de prinses den brief van Ahmed kuste, terwijl zij luid schreide. Later was zij overgebracht naar den hoogsten toren in het paleis, en elke gang daarheen werd streng bewaakt. Maar een diepe en knagende melancholie had zich van haar meester gemaakt, en men meende, dat zij het slachtoffer was van toovenarij, zoodat er tenslotte een groote belooning—de kostbaarste diamant uit de [291]koninklijke schatkamer—was uitgeloofd voor hem, die haar zou genezen.

Nu wist de wijze uil toevallig, dat er in de koninklijke schatkamer een sandelhouten kist met stalen banden aanwezig was, die beschreven was met geheimzinnige teekenen, die slechts door enkele geleerden konden worden ontcijferd. Deze koffer bevatte het zijden vloerkleed, dat uitgeweken Joden naar Spanje hadden medegebracht. Deze mededeeling gaf den prins veel te denken. Den volgenden dag ontdeed hij zich van zijn kostbare kleeding, en trok het eenvoudige gewaad van een Arabier uit de woestijn aan; daarna kleurde hij zijn gelaat en handen donkerbruin. Op deze wijze vermomd, begaf hij zich naar het koninklijk paleis, waar hij na een oogenblik wachten tot den Koning werd toegelaten. Toen deze hem naar de reden van zijn komst vroeg, antwoordde hij zonder aarzelen, dat hij in staat was de prinses te genezen, die, zooals hij zeide, ongetwijfeld door een duivel bezeten was; hij kon dien boozen geest uitdrijven, alleen door de macht der muziek, zooals dat bij zijn volksstam gewoonte was.

Toen de Koning zag, dat hij zoo vol vertrouwen was, bracht hij hem dadelijk naar den hoogsten toren, waar de prinses lag, en vanwaar men op een terras kwam, waar men het uitzicht had over de stad en het omliggende land. De prins zette zich op dit terras neder, en begon op zijn fluit te spelen. Maar de prinses bleef bewusteloos. Daarna herhaalde hij, alsof hij een duivelbezwering zong, de woorden van den brief, dien hij de prinses gezonden had, en waarin hij haar zijn liefde verklaard had. Toen ontwaakte zij, herkende diep geroerd de woorden, en beval, dat men den prins bij haar zou brengen. Ahmed werd in haar kamer geleid, maar de gelieven, die het gevaar, waarin zij verkeerden, begrepen, waren op hun [292]hoede, en stelden zich tevreden met het wisselen van blikken, die welsprekender waren dan woorden. Nooit behaalde muziek een grooter triomf! De rozen keerden terug op de bleeke wangen der prinses, en de Koning was zóó verrukt, dat hij Ahmed verzocht het schoonste juweel uit zijn schatkamer te kiezen. De prins wendde echter een overgroote bescheidenheid voor, en antwoordde, dat hij geen juweelen begeerde, maar slechts een oud vloerkleed wenschte, dat in een sandelhouten koffer geborgen was, die door de muzelmannen, die eens in Toledo heerschten, was achtergelaten. De koffer werd oogenblikkelijk gebracht, en men spreidde het karpet op het terras uit.

»Dit karpet«, zeide de prins, »was eens het eigendom van Koning Salomo; het is waardig de schoonheid zelf te dragen. Laat de Prinses het betreden.«

De Koning gaf zijn dochter toestemming het verzoek van den Arabier in te willigen, en zij betrad het vloerkleed. Toen ging Ahmed naast haar staan, en zeide, zich tot den verbaasden Koning wendende:

»Weet, o Koning, dat uw dochter en ik elkander reeds lang hebben liefgehad. Herkent gij den Pelgrim der Liefde niet?«

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of het kleed verhief zich in de lucht, en tot groote ontsteltenis van alle omstanders, werden de gelieven weggevoerd, en zij verdwenen spoedig uit het gezicht.

Het tooverkarpet daalde neder in Granada, waar Ahmed en de prinses in den echt vereenigd werden met de praal, die hun hooge rang eischte. Later volgde hij zijn vader op, en zijn regeering was langdurig en gelukkig. Maar ofschoon hij nu een kroon droeg, vergat hij toch zijne gevleugelde vrienden niet. Hij benoemde den uil tot zijn grootvizier en den papegaai tot ceremoniemeester, [293]en wij mogen dit beschouwen als het teeken, dat hij in al zijne koninklijke en huiselijke omstandigheden door wijsheid en uiterlijke waardigheid geleid werd.

Dit boeiende verhaal is natuurlijk samengesteld uit een aantal oorspronkelijke en afzonderlijke elementen—de gelieven, die onbekend met de liefde opgroeiden, om een voorspelling bij hun geboorte; het oude thema van de vogeltaal, van hulpvaardige dieren, en het onderwerp van het betooverde karpet. Het laatste is slechts een andere vorm van het oude begrip, dat een toovenaar zich op bovennatuurlijke wijze door de lucht kan voortbewegen; deze kunst schijnt hij te hebben geleerd aan de heksen der middeleeuwen, wier bezemstelen slechts het vliegende paard vervingen. Maar uit de omstandigheid, dat het karpet in dit verhaal voorkomt, mogen wij opmaken, dat het waarschijnlijk uit Perzië afkomstig is, het land waar het eerst karpetten geweven werden; vooral ook, omdat de toovenaars van primitiever volken andere en eenvoudiger middelen gebruikten om zich door de lucht voort te bewegen.

[Inhoud]

De Gelofte van den Heiden.

Het volgende verhaal werpt een helder licht op de verdraagzaamheid, en zelfs edelmoedigheid, die in het oude Spanje somtijds tusschen Moor en Christen betracht werd. Het betreft de geschiedenis van Narvaez, den generaal, die het bevel voerde over het garnizoen van Medina Antequara, een Moorsche stad, die in handen van de Spanjaarden gevallen was. Narvaez maakte de stad tot een middelpunt, vanwaar hij een reeks invallen deed in het naburige district Granada, met het doel provisie machtig te worden, en de ongelukkige bewoners van dezen streek alles te ontnemen, wat hun nog was overgebleven. [294]

Bij één van deze gelegenheden had Narvaez een groote ruiterschaar uitgezonden om de omgeving te plunderen. Zij waren in den vroegen morgen, terwijl het nog duister was, uitgetrokken, zoodat zij bij zonsopgang reeds diep in het vijandelijk land waren doorgedrongen. De bevelvoerende officier reed eenige honderden meters voor den troep uit, en ontmoette tot zijn verwondering een Moorsch jongeling, die in het duister verdwaald was, en nu huiswaarts keerde. De jonge man hield moedig stand tegen de Spaansche ruiters, maar hij werd spoedig overrompeld, en toen zij van hem hoorden, dat de landstreek, waarin zij zich bevonden, niet veel meer was dan een verlaten vlakte, daar de vroegere bewoners bij hun vlucht alles hadden meegenomen, keerden zij naar Antequara terug, waar zij hun gevangene voor Narvaez voerden.

De gevangene, een jonge man van ongeveer drie-en-twintig jaar, was een schoone en statige verschijning. Hij was gekleed in een los, zijden gewaad van een warme donkerroode kleur, dat naar Moorsch gebruik, rijk versierd was, en hij bereed een edel paard van zuiver Arabisch ras. Uit deze omstandigheden maakte Narvaez op, dat hij een hooggeboren ridder was. Hij deed onderzoek naar zijn naam en afkomst, en vernam dat zijn gevangene de zoon was van den Alcayde van Ronda, een aanzienlijk Moor en een onverzoenlijk vijand der Christenen. Maar toen Narvaez den jongen man zelf ondervroeg, bemerkte hij tot zijn verwondering, dat hij niet in staat was, hem te antwoorden. Tranen stroomden langs zijn gelaat, en zijne antwoorden werden onderbroken door snikken die uit het diepst zijner ziel schenen op te stijgen.

»Het verbaast mij, u zoo voor mij te zien,« zeide Narvaez. »Dat gij, een ridder van goeden huize, en de zoon van zulk een dapper edelman als uw vader is, zoo [295]bedroefd zijt en als een vrouw schreit, terwijl gij toch de gevaren van den oorlog kent, en er uitziet als een moedig soldaat en een goed ridder, dat begrijp ik niet.«

»Ik schrei niet omdat ik gevangen genomen ben,« antwoordde de jongeling; »ik stort tranen om een veel grooter leed, waarbij vergeleken mijn gevangenschap niets is.«

Onder den indruk van den ernst van den jongen man, en begaan met zijn ongelukkigen toestand, vroeg Narvaez hem vriendelijk naar de reden zijner droefheid, en getroffen door de vriendelijkheid van den generaal, zuchtte de jonge ridder diep, en antwoordde:

»Heer Gouverneur, ik heb sedert lang een jonkvrouw lief, de dochter van den Alcayde van een zekere vesting. Menigmaal heb ik ter harer eer gestreden tegen Christen ridders. De jonkvrouw schonk mij haar wederliefde, en beloofde mij, mijn vrouw te zullen worden, en ik was op weg naar haar toe, toen ik het ongeluk had uwe ruiters te ontmoeten en hun in handen te vallen. Ik heb dus niet slechts mijn vrijheid verloren, maar tevens mijn levensgeluk, dat ik reeds meende te bezitten. Wanneer u dit geen reden tot weenen toeschijnt, dan weet ik niet, waarvoor den mensch tranen geschonken zijn, en zie ik geen kans u duidelijk te maken, hoezeer ik lijd.«

De trotsche Narvaez was diep getroffen door het droevige verhaal van zijn gevangene, en daar hij iemand was met een gevoelig en edelmoedig hart, besloot hij te doen wat in zijn vermogen was, om het droevig lot van den jongeling te verzachten.

»Gij zijt een ridder uit een edel geslacht«, zeide hij, »en wanneer gij op uw eerewoord belooft, dat gij naar hier zult terugkeeren, zal ik u toestaan naar uw geliefde te gaan, om haar te zeggen wat de reden is, dat gij heden niet bij haar waart.«

Don Alfonso ontbiedt zijne Wijzen.

Don Alfonso ontbiedt zijne Wijzen.

[296]

De Moor nam het aanbod van Narvaez dankbaar aan, gaf hem de gevraagde belofte, en bereikte nog dienzelfden avond het kasteel, waarin zijn geliefde woonde. Hij ging den tuin binnen en gaf het teeken, waardoor hij haar gewoonlijk zijn aanwezigheid kenbaar maakte, en zij kwam oogenblikkelijk naar de plaats, waar zij elkander gewoonlijk ontmoetten. Zij begreep er niets van, dat hij niet op het afgesproken uur bij haar gekomen was, en hij vertelde haar wat de oorzaak van zijn wegblijven geweest was. Toen de jonkvrouw hoorde wat hem overkomen was, barstte zij in snikken uit, en haar minnaar trachtte haar te troosten; maar toen de morgen aanbrak, herinnerde hij zich zijn gelofte aan Narvaez, en hoe hij zijn woord als krijgsman en als ridder gegeven had, dat hij weer in gevangenschap zou terugkeeren.

»Er blijft mij niets anders over dan te gaan«, zeide hij. »Ik heb mijn vrijheid verloren, en God verhoede, dat ik u, die ik zoo innig liefheb, naar een plaats zou brengen, waar ook uw vrijheid gevaar zou loopen. Wij moeten geduldig wachten, totdat ik uit mijn gevangenschap verlost word, en dan keer ik oogenblikkelijk tot u weder.«

De jonkvrouw antwoordde echter: »Gij hebt mij reeds vele bewijzen gegeven van uw oprechte liefde, maar nu toont gij mij die duidelijker dan ooit door uw groote bezorgdheid voor mij; daarom zou het ondankbaar van mij zijn, wanneer ik niet met u medeging om uw gevangenschap te deelen. Ik wil met u gaan; als gij in slavernij moet leven, wil ik het ook doen.«

De jonkvrouw liet zich door haar kamervrouw hare juweelen brengen, en daarna steeg zij achter haar minnaar in het zadel. Zij reden den geheelen nacht door, en kwamen in den vroegen morgen te Antequaro aan, waar zij zich bij Narvaez aanmeldden. Deze was getroffen door den trouw der jonkvrouw en de rechtschapenheid [297]en standvastigheid van den jongen Moorschen ridder. Hij schonk oogenblikkelijk beiden de vrijheid weder, overlaadde hen met geschenken en andere eerbewijzen, stond hun toe weder naar hun eigen land terug te keeren, én gaf hun een vrijgeleide tot buiten de grenzen van het vijandelijk land. Deze gebeurtenis, de liefde der jonkvrouw, de rechtschapenheid van den Moor, en bovenal de edelmoedigheid van den Christen bevelhebber, werden buitengewoon bewonderd door de Saraceensche ridderschap van Granada, bezongen door hunne voornaamste dichters, en door hunne geschiedschrijvers te boek gesteld. Een ofschoon dit verhaal in alle opzichten het karakter van een romance draagt, heeft het bovendien nog de verdienste, volkomen historisch te zijn.

[Inhoud]

De Droom van Koning Alfonso.

Vol geheimzinnigheden is het verhaal hoe Don Alfonso, Koning van Galicië één van de Christelijke Staten, die het tegen de Mooren hadden uitgehouden, vervolgd werd door een droom, die steeds zijne nachtwaken verontrustte, en waarvan hij den diepen zin niet kon doorgronden, zoodat hij eindelijk er toe moest overgaan, zich om raad te wenden tot de beoefenaren der occulte wetenschap, diezelfde vijanden, tegen wie de droom hem waarschuwde.

In het jaar 1086 werden er voortdurend invallen gedaan in het gebied van Alfonso en andere Christelijke vorsten, door een groot leger van Almoravide Mooren, die uit Afrika kwamen om Centraal- en Noordelijk Spanje te bestoken. Toen het bericht van hun nadering tot Alfonso kwam, lag hij juist met zijne troepen voor Saragossa, maar bij het dreigende gevaar voegde hij zich bij zijne bondgenooten te Toledo, en maakte hij zich gereed tot den strijd met de aanvallers, die, terwijl zij uit zichzelf [298]reeds talrijk waren, nog versterkt werden door de Mooren uit de verschillende Mohammedaansche Staten van Spanje. Voordat Alfonso Toledo verliet, werd hij bezocht door een van die vreeselijke visioenen, die, zooals de geschiedenis ons leert, zoo menigmaal den val van volkeren voorspeld hebben. Hij droomde, dat hij op een olifant gezeten was, en dat naast hem, op zijde van het reusachtige dier, een atambore of Moorsche trom hing, waarop hijzelf sloeg. Maar het geweld, dat uit het instrument voortkwam, was zóó hevig en onrustbarend, dat hij oogenblikkelijk doodelijk verschrikt ontwaakte. In het begin sloeg hij weinig acht op dezen droom en beschouwde hem als een gewone nachtmerrie, maar toen hij steeds hetzelfde droomde in de opeenvolgende nachten van zijn verblijf te Toledo, begon hij te gelooven, dat er een ernstige waarschuwing in verborgen was. Nacht op nacht ontwaakte hij doodelijk verschrikt, badende in het zweet en met den nagalm van den Oosterschen trom nog in zijne ooren, totdat hij eindelijk in de grootste onrust besloot, de geleerden van zijn Hof te vragen, wat de beteekenis van den droom zou kunnen zijn.

Met dit doel riep hij zijne geleerden en sterrenwichelaars tot zich, evenals de priesters en zelfs de rabijnen der Joden, zijne vasallen, die nog bedrevener waren in het uitleggen van droomen dan zijne Christelijke onderdanen. Toen hij hen om zich heen verzameld had, vertelde hij hun den inhoud van zijn droom, dien hij tot in de kleinste bijzonderheden beschreef, en hij eindigde zijn verhaal aldus: »Wat mij in dit alles het meest verbaast en verontrust, is de eigenaardige omstandigheid, dat ik steeds van een olifant droom, een dier dat in ons land niet voorkomt. En ook heeft de atambore een anderen vorm dan die bij ons, of waar dan ook in Spanje, gebruikelijk [299]is. Ik vraag u, wat de beteekenis van dezen droom kan zijn, en verwacht ten spoedigste hierop uw antwoord.«

De wijzen zonderden zich nu af en keerden na eenigen tijd tot den Koning terug.

»Heer Koning,« zeiden zij, »wij zijn van meening, dat deze droom u is toegezonden om u kenbaar te maken, dat gij het machtige leger, dat de Mooren tegen u op den been hebben gebracht, zult overwinnen, dat gij hun kamp zult vernielen en groote schatten zult buitmaken, dat gij hun gebied zult bezetten en zegevierend zult terugkeeren, overladen met roem en eer. Ook gelooven wij, dat uw overwinning in het geheele Oosten bekend zal worden, want de olifant, die u elken nacht verschijnt, kan niemand anders zijn dan Juzef Aben Taxfin, Koning der Muzelmannen, en Heer over de uitgestrekte landen van Afrika, die evenals het bedoelde beest is opgegroeid in de woestijnen van dat land. De eigenaardig gevormde atambore, waarop gij in uw droom zoovele nachten geslagen hebt, duidt op uw roem, die tot in de meest afgelegen deelen der wereld verspreid zal worden.«

Alfonso luisterde met de grootste aandacht naar deze uitlegging, en toen de wijzen zwegen, zeide hij: »Het schijnt mij toe, dat uw verklaring niet de juiste is, want die, welke mijn eigen hart mij geeft, is van geheel anderen aard en kondigt mij dood en verderf aan.«

Nadat de Koning deze woorden gesproken had, wendde hij zich tot eenige Moorsche ridders, zijne vasallen, met de vraag, of hun wellicht een Moorsch geleerde bekend was, bedreven in het uitleggen van droomen. Zij antwoordden, dat zij zoo iemand kenden, en dat hij te Toledo in een der Moskeeën leeraarde; deze wijze zou zeker tot tevredenheid van den Koning een verklaring geven van het visioen.

Alfonso gaf dadelijk bevel, dat men den wijze in [300]zijn tegenwoordigheid zou brengen; en spoedig daarna keerden de Moorsche ridders terug met den man over wien zij gesproken hadden, den Fakir Mohammed Aben Iza, die echter beslist weigerde den droom van een afvallige te verklaren; en toen hij hoorde voor welk doel hij ontboden was, wilde hij zelfs niet het paleis betreden.

Ten einde raad vertelden de Moorsche ridders den Koning, dat godsdienstige gemoedsbezwaren den Fakir beletten aan een Christelijk Hof te verschijnen, en de Koning, die de Mohammedaansche wetten goed kende, nam genoegen met hun belofte, dat zij hem de verklaring van den wijze zouden overbrengen. Daarna legden zij den Fakir de vraag voor, en toen zij op een verklaring bij hem aandrongen, zeide hij: »Gaat naar Koning Alfonso, en zegt hem, dat de vervulling van zijn droom zeer nabij is, en dat de beteekenis ervan deze is: Hij zal overwonnen worden in een roemloozen strijd, en vreeselijke verliezen lijden. Hij zal vluchten met slechts weinige getrouwen, en de overwinning zal blijvend aan den kant van de zonen van den Profeet zijn. Zegt hem verder, dat deze verklaring uit den Koran is afgeleid: »Weet gij niet, wat God beschikt heeft over den krijgsman van den Olifant? Heeft hij zijn kracht niet misbruikt en zijne booze bedoelingen niet nutteloos zien worden? Ziet gij niet, dat hij de ellenden van Babel over hen gebracht heeft?« Deze woorden—vervolgde de Fakir, voorspelden den val van Ibrahim, Koning der Abbassiden, toen hij met zijn leger tegen Arabië optrok, rijdende op een grooten Olifant. Maar God zond tot zijn vernietiging de wilde horden van Babel, die kogels van gloeiend vuur op het leger wierpen, en zijn heerlijkheid verkeerde in ellende en asch. Wat de atambore betreft, die Alfonso beschrijft, deze beteekent, dat het uur van zijn ondergang nabij is.«

De Moorsche ridders keerden, zooals zij beloofd hadden, [301]tot den Koning terug, en deelden hem de profetische woorden van den Fakir mede. De Koning werd doodsbleek, en riep uit: »Bij den God, dien ik vereer, het zal uw Fakir slecht vergaan, wanneer hij gelogen heeft, want gij kunt er op aan, dat ik hem voorbeeldig zal straffen.«

Korten tijd daarna, verzamelde Alfonso zijn leger, bestaande uit een onnoemelijk aantal divisies voetvolk, en meer dan tachtigduizend ruiters, onder wie bijna dertigduizend Arabieren waren. Hiermede trok hij op tegen Koning Taxfin en zijne bondgenooten, en hij ontmoette hem in de nabijheid van Badajoz, tusschen de struiken en vlakten, Zalacca geheeten, ongeveer twaalf mijlen van de stad verwijderd. De legers waren door een rivier gescheiden, en Taxfin zond een beleedigende boodschap naar den overkant, eischende dat Alfonso òf zijn Christelijk geloof zou afzweren, òf zich als zijn Vasal zou onderwerpen. Toen Alfonso deze boodschap gelezen had, wierp hij den brief woedend op den grond, en zeide uit de hoogte tot den afgezant: »Zeg tegen Taxfin, dat hij zich niet moet schuil houden tijdens het gevecht, opdat wij met elkander kunnen afrekenen.«

Verschillende omstandigheden beïnvloedden den strijd. De Vrijdag was de heilige dag der Muzelmannen, de Zaterdag was de Sabbath der Joden, die ruim vertegenwoordigd waren in het Christenleger; en de Zondag was de rustdag der Christenen. Alfonso had Taxfin reeds om een wapenstilstand verzocht gedurende deze dagen, en de Moor had daarin toegestemd. Maar Alfonso vond zich gerechtigd den aanval te beginnen des Vrijdags, op het uur van zonsopgang. Hij verdeelde zijn leger in twee divisies, en overviel daarmede den vijand. De Moorsche Koning van Sevilla had zijn sterrenwichelaar gevraagd een horoscoop te trekken om den afloop van den dag te weten te komen, en daar deze zeer ongunstig voor [302]de Muzelmannen was uitgevallen, waren zij eenigszins ontmoedigd. Maar toen het hun gelukt was den eersten aanval van Alfonso te weerstaan, trok de sterrekundige een nieuwen horoscoop en bij deze gelegenheid luidde zijn voorspelling vrij wat gunstiger. De Koning van Sevilla, bezield door de gelukkige profetie, zette zich neder in zijn tent, nam pen en perkament, en dichtte de volgende regels, die hij ter bemoediging aan zijn bondgenoot Taxfin zond:

Door Godes toorn en ’t Moorsche zwaard,

Wordt ’t Christenvolk verjaagd van de aard’,

Terwijl het sterrenbeeld voorspelt

Uw grooten roem op ’t oorlogsveld.

Taxfin was zeer gesterkt door deze dichtregels, en hij reed langs de gelederen, terwijl hij zijne manschappen toesprak. Maar hij had hiervoor niet veel tijd, want Koning Alfonso kwam aan het hoofd zijner troepen aangereden, en viel hem aan met alles, wat in Christelijk Spanje een wapenrusting droeg. Er volgde een woedend en bloedig gevecht. De Mooren hielden dapper stand, maar de geweldige ruiterschaar der Spanjaarden rukte op hen aan en overrompelde hen van alle kanten. Nu kwamen de Moorsche bondgenooten der Christenen in actie; zij omsingelden de Arabieren van Andalusië, en de geschiedenis vermeldt, dat de duisternis, die door deze reusachtige menschen- en paardenmassa veroorzaakt werd, zóó geweldig was, dat de strijdenden elkander niet meer konden zien, en in het blinde worstelden, alsof het in het diepst van den nacht was. Tenslotte begonnen Taxfins troepen zich in groote wanorde terug te trekken, terwijl het paardevolk der Christenen steeds verder opdrong. Slechts de Mooren van Sevilla hielden stand. Toen stelde Taxfin zich aan het hoofd van zijne reservetroepen, en reed met zijne ruitercolonnes recht op het [303]paviljoen van Koning Alfonso toe, dat slechts zeer onvoldoende beschermd was, en dus zonder veel moeite met alle kostbaarheden, die zich daarin bevonden, den Mooren in handen viel. Alfonso, die zag, hoe Taxfin vooruitdrong, viel hem in de flank aan, en de beide opperbevelhebbers waren spoedig in een woedend gevecht gewikkeld. De Moorsche aanvoerder begaf zich onder zijne manschappen, spoorde hen aan tot standvastigheid, en riep hun toe, dat de belooning voor hun moed de kroon van het paradijs zou zijn. Tengevolge van zijne herhaalde aanvallen, begon het leger der Christenen achteruit te wijken, en bij een hernieuwden aanval van Taxfins bondgenooten, die eerst verslagen waren, gaf het allen tegenstand op. Toen Alfonso zag, dat alles verloren was, vluchtte hij, slechts vergezeld van vijfhonderd volgelingen, voor de zegevierende Mooren uit. Hij bereikte met moeite de stad Toledo, waar hij met slechts honderd man aankwam.

Van dezen dag af was Alfonso een gebroken man, en toen hij eenige jaren later het bericht kreeg van den dood van zijn zoon en de nederlaag van zijn volk in een oorlog met de heidenen, werd hij ziek en stierf hij. Zoo werd dus de profetie van den Fakir vervuld.

[Inhoud]

De Prins, die zijn Kroon verruilde.

Gedurende den eeuwenlangen strijd tusschen de Gothische en Arabische rassen in Spanje, ontstonden er verscheiden kleine koninkrijken, die even snel weer verdwenen, en waarvan de namen reeds lang vergeten zijn. Ongeveer tweehonderd jaar nadat de heidenen vasten voet in Spanje hadden gekregen, bestonden er in het midden van het land twee miniatuur koninkrijken, of beter gezegd, vorstendommen, waarvan het noordelijkste hardnekkig vasthield aan zijn Spaansche nationaliteit [304]terwijl het andere, dat eraan grensde, even sterk aan zijn Moorsche zeden gehecht was. In dien tijd regeerde in het Spaansche vorstendom een buitengewoon verlicht en bekwaam man, Don Fernando. Zijn opvoeding was natuurlijk van dien aard geweest, dat hij zijne Moorsche buren met den diepsten afkeer en het grootste wantrouwen beschouwde. Zij waren, zoo hadden zijne leermeesters hem verteld, een menschenras, dat geen naastenliefde of eer kende, een wreed, kwaadaardig en wraakgierig volk, in het kort, het was niet te verwonderen, dat de jonge Fernando, die voortdurend in dien geest over zijne buren had hooren spreken, een geweldigen afkeer van hen had gekregen.

De lage heuvelrij, die de scheiding vormde tusschen de beide vorstendommen, was eerder, een aanmoediging dan een beletsel voor de eeuwigdurende invallen, die Moor en Christen in elkanders gebied deden, want zij behoorde niemand toe, zoodat de troepen van beide landen, zich daar gemakkelijk konden opstellen, voordat zij een rooftocht ondernamen. Aan deze strooptochten nam Fernando zelf ook deel, want het werd noodig geoordeeld, dat een vorst, die in bijna voortdurend oorlogsgevaar leefde, goed op de hoogte was van de praktijk der krijgskunst. Bij één van die vele miniatuurinvallen, was de troep, die onder Fernando’s bevelen stond, ver in het Moorsche gebied binnengedrongen, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, en zoo kwam het, dat de manschappen ongedwongen en eenigszins zorgeloos voortreden, totdat zij zich plotseling bevonden tegenover den vijand, die hen in de flank aanviel en hunne gelederen verbrak. Het kleine troepje Spanjaarden werd op deze wijze in tweeën verdeeld, en vluchtte in tegenovergestelde richtingen, en Fernando, die slechts door een klein aantal volgelingen vergezeld was, galoppeerde [305]in de richting van zijn eigen land, om buiten de gevechtslinie te komen.

Om zijn eigen gebied te bereiken, was hij nu gedwongen een grooten omweg te maken, en daar hij en zijne mannen dien dag reeds veel gereden hadden, waren hunne paarden na korten tijd zóó oververmoeid, dat zij onmogelijk verder konden. Tot overmaat van ramp zagen zij, dat de vijand hen dicht op de hielen zat. Zij besloten hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen, zooals dat Christelijke ridders betaamde, en zij waren op het punt af te stijgen, en een gunstig terrein te zoeken voor den komenden strijd, toen zij op eenigen afstand een gebouw zagen, dat in ruwen steen op een kleinen heuvel was opgetrokken. »Als er ergens een geschikte plek is, om ons te verdedigen, dan is het daar,« zeide Fernando. »Laat ons daar stelling nemen, en gebruik maken van de beschutting, die het gebouw ons biedt.«

Zij spoorden hunne paarden aan tot een uiterste krachtsinspanning, en bereikten spoedig den top van den kleinen heuvel. Nadat zij afgestegen waren, zocht Fernando den ingang van het vrij vervallen gebouw, en hij was op het punt binnen te treden, toen hij tot zijn verbazing een man ontdekte, die op den vloer geknield lag, in ernstig gebed verzonken. Zijn lange baard, zijn schamele kleeding en zijn geheele uiterlijk toonden duidelijk aan, dat hij een Moorsch kluizenaar was, een van die vromen, die de nabijheid der menschen ontvluchten om in vrede hunne godsdienstplichten te kunnen waarnemen. Fernando wilde hem juist op barschen toon toespreken, en hem bevelen weg te gaan, toen de kluizenaar, die in zijn overpeinzingen gestoord was door het gestamp van den gespoorden voet op den vloer, opzag, en hem vroeg, wat hij wenschte.

»Maak, dat gij wegkomt,« zeide Fernando, »want wij [306]moeten deze plaats tot het uiterste verdedigen tegen uwe afvallige broeders.«

De kluizenaar glimlachte. »Jonge man,« zeide hij, »hoe kunt gij een oogenblik meenen, dat gij u in dit armzalige gebouw verdedigen kunt tegen de velen, die u binnen enkele oogenblikken omsingelen zullen? Uw zwaard en dat van uwe makkers zullen u evenmin kunnen beschermen als deze vervallen muren, die in enkele minuten ineengestort zullen zijn. Geloof mij, er is een vrij wat beter schild tegen het ruw geweld der menschen, dan steen of staal«.

»Ik weet niet wat gij bedoelt, oude man«, zeide Fernando. »Maar ik ben gewoon mijn vertrouwen te stellen in die zaken, die gij veracht«.

»Dat is treurig genoeg«, zeide de kluizenaar, »hebt gij in uw eigen land niet geleerd, jonge man, dat God een beter beschermer is voor hen, die op Hem vertrouwen, dan deze ijdele stoffelijke bolwerken, die sterfelijke menschen opwerpen tegen de woede van hunne medemenschen? Vertrouw op God, zeg ik u, en Hij zal u bijstaan door middel van den minsten zijner dienaren«.

»Indien het de God der Christenen was, van wien gij spreekt«, antwoordde Fernando, »zou ik moeten erkennen, dat gij woorden van wijsheid hebt gesproken. Maar uit den mond van een ongeloovige klinken zij mij godslasterlijk in de ooren«.

»Heer Ridder«, zeide de kluizenaar, »gij zijt nog jong, maar wanneer gij ouder geworden zijt, zult gij, hoop ik, hebben leeren begrijpen, dat God dezelfde is in alle landen, en dat verdeeldheid over Zijn persoonlijkheid, één der middelen is, waarmede de Duivel vijandschap zaait tusschen de geloovigen. Luister naar mijne woorden: Deze steenen ruïne is de laatst overgebleven toren van een oude vesting, waaronder zich een labyrinth van [307]kerkers bevindt. Verberg u zoo spoedig mogelijk in de duisternis van deze onderaardsche gewelven, opdat gij aan de vervolging uwer vijanden ontkomen kunt; wanneer de nacht gedaald zal zijn, kunt gij naar uw eigen land terugkeeren.«

»Wees voorzichtig, Don Fernando,« riep een van de metgezellen van den Prins uit; »deze heiden tracht u in een valstrik te lokken, opdat zijne rasgenooten ons op hun gemak kunnen vermoorden.«

»Neen,« antwoordde de Prins, »want ik kan zien, dat deze brave en vrome man het goed met ons voorheeft, en ik vertrouw mij met een gerust hart aan hem toe. Wijs mij den weg, goede vader, naar de plaats waarvan gij spreekt.«

Hierop verzocht de kluizenaar de ruiters binnen te treden, en hij wees hun een donkeren en hellenden gang, waarlangs zij hunne paarden leidden. Nauwelijks hadden zij zich in de donkere schuilhoeken, waarheen de gang voerde, verborgen, of de heidenen, die hen vervolgd hadden, naderden onder luid geschreeuw. Hun aanvoerder riep den kluizenaar toe, of hij een troepje Christenridders had zien voorbijkomen. »Neen, er zijn hier geen Christenridders voorbijgegaan, mijn zoon,« antwoordde de vrome man, »ga heen in vrede.« De Moorsche kapitein besteeg daarop met een ernstigen groet zijn paard weer, en de troep reed verder.

De kluizenaar onthaalde de Christenridders zoo goed mogelijk, en keerde binnen enkele uren tot hen terug met de mededeeling, dat de duisternis was ingevallen. »Nu kunt gij veilig naar uw eigen land terugkeeren«, zeide hij.

»Hoe kan ik u beloonen?« riep Fernando uit, die diep getroffen was door den vriendelijken eenvoud van den ouden man. [308]

»Het eenige wat gij voor mij doen kunt, jonge man, is in het vervolg mijne rasgenooten zachter te beoordeelen.«

»Wat gij mij vraagt is niet gemakkelijk,« zeide de Prins droevig, »want de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen, dat ik veel kwaads en weinig goeds van de Mooren gehoord heb.«

»Dat verwondert mij niets,« zeide de kluizenaar glimlachend, »want gij zult mij moeten toegeven, dat gij hen slechts ontmoet hebt met het zwaard in de hand of als gevangenen, wier harten verbitterd waren door hun nederlaag. Ontsluit uw geest, jonge man, of liever, bid, dat zijne poorten, die tot nu toe gesloten waren, opengeworpen mogen worden, om de stralen van goddelijke wijsheid binnen te laten. Tracht het goede te zien in uwe vijanden, en geloof mij, dan zult gij genoeg goeds in hen vinden.«

Terwijl hij sprak had Fernando inderdaad het gevoel, dat de poorten van zijn geest, die tot nu toe vastgeroest waren met vooroordeel, ontgrendeld werden. »Ik zal uw raad niet vergeten,« zeide hij, »want het is niet mogelijk, dat van zulk een vroom en edel mensch iets kwaads komt,« en met een eerbiedigen groet besteeg hij zijn paard en reed weg, vergezeld van zijne makkers.

In den vroegen morgen bereikte hij veilig de hoofdstad, en nadat hij zich gebaad had, en eenig voedsel had genuttigd, begaf hij zich naar de raadszaal, waar zijne ministers met de grootste belangstelling naar het verslag van zijne ondervindingen luisterden.

»Gij moogt van geluk spreken, uwe Majesteit,« zeide één van zijne raadslieden; »zonder de hulp van dezen vromen man zoudt gij nu stellig de gevangene zijn van uwe vijanden. Er zullen niet veel van zulke geesten in Moorsche lichamen huizen.«

»Hoe zoo, Señor,« antwoordde de Prins; »is het niet mogelijk dat gij u vergist? Wat weten wij eigenlijk van [309]de Mooren, behalve wat wij in een voortdurenden strijd met hen hebben gezien? Zou het niet goed zijn, wanneer wij trachtten hen beter te leeren kennen?«

»Wat,« riep de Minister uit, »kennen wij hen niet als honden en afvalligen, als meineedige godslasteraars en aanbidders van valsche goden? De hemel verhoede, dat wij anderen van hun soort zouden leeren kennen dan den heraut, wiens taak het is, ons in het gemeenschappelijk strijdperk te roepen, opdat wij onze lansen op hun trouwelooze borst kunnen richten«.

»Uwe woorden schijnen mij goed noch verstandig toe,« zeide Fernando vriendelijk; »en ik wil u vertellen, heeren, dat ik dezen morgen huiswaarts rijdende, het besluit heb genomen, deze Mooren beter te leeren kennen. Ik zal mij daartoe naar hun land begeven, hun instellingen en godsdienst bestudeeren, en hun als menschen inplaats als vijanden tegemoet treden.«

»Dwaasheid,« riep de Kanselier uit; »dat is een onbekookt besluit van een jong en onervaren vorst.«

»Ik denk er anders over,« antwoordde Fernando; »maar om noodeloos gevaar te vermijden, heb ik besloten mij als Muzelman te vermommen. Zooals gij weet, spreek ik de Moorsche taal als een geboren Muzelman, en ik ken de levenswijze en de godsdienstige gebruiken onzer buren van hooren zeggen. Ik heb mijn besluit genomen en laat mij daar niet van afbrengen.«

»De wil van uwe Majesteit is wet«, antwoordde de Kanselier, die in het besluit van den Prins een mogelijkheid zag voor de uitbreiding van zijn eigen macht. Andere leden van het gevolg trachtten nog Fernando’s besluit aan het wankelen te brengen, doch tevergeefs. De voorbereidende maatregelen waren spoedig getroffen en drie dagen nadat hij zijn voornemen te kennen had gegeven, trok Fernando als Moor vermomd, over de [310]grenzen van het land zijner vijanden. Hij besloot zich eerst naar de hoofdstad te begeven, een vrij belangrijke plaats; daar aangekomen, steeg hij af en zocht een khan of herberg op. Hij trof daar allerlei soorten van reizigers aan: de koopman zat aan dezelfde tafel als de Mullah of priester, en de soldaat deelde zijn maal met den pelgrim. Het eerste wat Fernando bij dit volk opviel, was hun groote matigheid. Zij aten slechts weinig en dronken niets dan melk of water. De atmosfeer van ernst, die in de herberg heerschte, verraste hem. Deze bescheiden, bleek uitziende mannen zaten voor het meerendeel met neergeslagen oogen, weinig en rustig sprekende met zachte en beschaafde stem. Wanneer hun iets gevraagd werd, spraken zij niet dadelijk, maar zij schenen eerst rustig na te denken, voordat zij beleefd, en in goed gekozen zinnen antwoordden. Al hunne handelingen waren beschaafd en waardig. Fernando merkte op, dat zij ook buitengewoon zindelijk waren, niet alleen in hun kleeding, maar zij waschten zich voortdurend, hetzij in de herberg gedurende de voorgeschreven uren van gebed, hetzij in de schitterend ingerichte openbare baden der stad.

Aan den anderen kant bleek het den vermomden Prins, dat deze mannen slaven waren van een vormendienst, hetgeen ten gevolge had een bekrompenheid van denkbeelden, die duidelijk te voorschijn trad in alle hunne handelingen en uitlatingen. Er scheen in hun leven geen plaats te zijn voor eenige individualiteit. Fernando knoopte een gesprek aan met één van de geschoren Mullahs, die zich in een hoek van de herberg teruggetrokken had om rustiger den Koran te kunnen lezen. Eerst toonde hij slechts weinig lust tot spreken, maar toen hij bemerkte, dat de Prins met hem van gedachten wilde wisselen, bracht hij het gesprek op dat onderdeel van de Mohammedaansche wet, dat hij bezig was te bestudeeren, [311]en hij verviel daarbij in zulk een haarkloverij, dat het den ongelukkigen Fernando diep berouwde, hem ooit te hebben aangesproken.

[Inhoud]

Fernando maakt vergelijkingen.

Toen Fernando zich dien avond ter ruste had begeven, maakte hij de balans van den dag op. Deze menschen schijnen mij buitengewoon vormelijk en conventioneel toe, dacht hij; maar daar tegenover staat de luidruchtige babbelachtigheid van de Europeanen, hun gebrek aan ingetogenheid en hun groote vrijpostigheid. Die Mullah was vreeselijk lang van stof, maar zijn er onder ons ook niet een menigte vervelende kerels? Komt het niet in alle werelddeelen voor, dat iemand door zelfgenoegzaamheid en verwaandheid een schrik voor zijn omgeving wordt? Ik geloof, dat een groot gedeelte der menschheid zijne medemenschen slechts nabootst, en dat men maar zelden een sterke persoonlijkheid aantreft.

Toen Fernando den volgenden morgen was opgestaan, bezocht hij de groote moskee der stad. Het was voor het eerst, dat hij een Moorsche kerk betrad, en het viel hem dadelijk op, dat daar eenzelfde stemming heerschte als in een Christelijke Kathedraal. Er ging ook daar een gedempt gefluister rond. Hier en daar stond een Mullah of leeraar, die zijne leerlingen onderwees in de Mohammedaansche wetten en godsdienstige gebruiken, en Fernando zag dit met groot genoegen, want zulk een persoonlijk onderwijs in de leerstellingen van het Christelijk geloof, werd in de kerken van zijn eigen land niet gegeven. Ook kon hij zijn oogen niet sluiten voor de groote geleerdheid en ontwikkeling van de redenaars. Deze schenen hem verre de meerderen van de bekrompen priesters, die in zijn kerk leeraarden, van wie slechts enkelen schrijven konden. Hij was zeer verbaasd te zien, dat in [312]een vleugel van de Moskee, die als schrijfkamer was ingericht, zich een aantal oude en jonge Mullahs bevonden, die aan lessenaars gezeten, vloeiend schreven, en bezig waren met het copieeren van exemplaren van den Koran en andere godsdienstige werken.

Toen Fernando de Moskee verlaten had, bracht hij een bezoek aan de universiteit, waar hij in groote bewondering geraakte voor het rijke geestelijke leven, dat daar bloeide. In één der kamers was een leeraar, gekleed in een witten kaftan, bezig een voordracht te houden over de praktijk der geneeskunde, en hij deed dat met een scherpzinnigheid en bekwaamheid, als Fernando nooit eerder had aangetroffen. Zijn kennis van medicijnen en van de eigenschappen van planten en kruiden, scheen uitgebreid en nauwkeurig te zijn, en toen Fernando dacht aan de stumperige artsen, door wier onkunde jaarlijks zoovelen zijner onderdanen ten gronde gingen, voelde hij zich diep beschaamd, dat deze donkere geleerde vreemdelingen hun in theorie zoowel als in de praktijk zoo ver vooruit waren. Maar hij was scherpzinnig genoeg om in te zien, dat de spreker de medische wetenschap beschouwde als iets, dat in het verleden reeds zijn hoogtepunt bereikt had. Hij sprak van proefnemingen in den verleden tijd en vermeldde slechts de groote leermeesters der oudheid: Galenus en Hippocrates, Avicenna en Rhazes. Wanneer hij toevallig iets zeide van de leermeesters van zijn eigen tijd, dan geschiedde dit altijd eenigszins geringschattend, en nooit met een woord van waardeering; de oudheid was alles voor hem, en de leerstellingen der oude meesters in de medicijnkunst waren hem in zeker opzicht even heilig als de woorden van den Profeet.

In een schoollokaal, dat aan deze kamer grensde, bleef Fernando eenigen tijd luisteren naar een leermeester [313]in de astrologie. Deze oude wetenschap had altijd een bijzondere bekoring voor hem gehad, en hij was er zich volkomen van bewust, dat de Mooren tot hare groote beoefenaren behoorden. De spreker beschreef uitvoerig den invloed, dien de verschillende planeten op het lot van den mensch hadden, hoe haar onderlinge stand het verloop van het menschelijk leven bepaalde, en hij behandelde het karakter van personen, die onder bepaalde astrologische voorwaarden geboren waren. Ook deze wetenschap was volgens den spreker niet meer voor verdere ontwikkeling vatbaar; en terwijl Fernando naar hem luisterde zeide zijn gezond verstand hem, dat hij veel als waarheid hoorde verkondigen, dat absoluut niet wetenschappelijk bewezen was. Er werd niets verteld van het wezen dezer planeten, niets feitelijks over de beweging der sterren, of over hun verhouding tot de aarde. In de aardrijkskunde-klasse heerschte echter een andere geest; daar werd het onderwijs op moderner wijze gegeven. Er werd gewezen op de werken van Arabische reizigers die Azië en Afrika doorkruist hadden; de levensverhoudingen in verre landen werden besproken, en over het algemeen veel nauwkeuriger dan in de Europeesche scholen, die hij bezocht had; waar weinig vaststaande feiten geleerd werden, waar de fantasie een groote rol speelde, en waar veel meer aandacht geschonken werd aan het buitengewone dan aan het waarschijnlijke.

Nadat Fernando de universiteit verlaten had, waarvan het plein overstroomd was met leerlingen, die blijkbaar verschillende wetenschappelijke onderwerpen bespraken, wandelde hij naar het dichtbevolkte marktplein, waarvan een gedeelte was ingenomen door verkoopers van manuscripten, en het viel hem dadelijk op, dat dit gedeelte veel drukker bezocht was dan dat, waar etenswaren [314]en kleederen verkocht werden. Op de minder drukke plaatsen van de markt, vertoonden goochelaars en koorddansers, meestal bijgestaan door gedresseerde beesten, hunne kunsten. Hier en daar twistten kleine groepen mannen over enkele onduidelijke plaatsen van den Koran, of van de Mohammedaansche wet, terwijl anderen in schaduwrijke hoeken terneder zaten onder het genot van verkoelende dranken. In de kramen, die het marktplein omringden, zag hij allerlei ambachtslieden bezig: smeden, sandaalmakers, kleermakers, timmerlieden; maar hij merkte op, dat het werk slechts in een zeer langzaam tempo vorderde, en dat hunne gereedschappen van een zeer verouderd model waren, in vergelijking tot die, welke in zijn vaderland gebruikt werden. De hand van den tijd drukte wel zeer zwaar op het geheele ras. Het scheen op velerlei gebied de andere volken ver vooruit te zijn, terwijl het in andere opzichten nog volkomen vast zat aan de oude denkbeelden van het duistere verleden. Slechts op het gebied der wetenschap was het vooraanstaand, maar zelfs hierin steunde het geheel op de onderzoekingen van een oudere generatie. Het was echter eigenaardig, dat Fernando gevoelde, hoe goed hij dit conservatisme begrijpen kon. Hebben deze menschen geen gelijk, dacht hij, dat zij zichzelf getrouw blijven? Wanneer zij een toestand geschapen hebben, die met hunne raseigenschappen strookt, zou het dan geen dwaasheid zijn, methoden van andere volken over te nemen, die voor hunne omstandigheden niet deugen? Zij zijn eenvoudig, gelukkig en tevreden; stel, dat hun plotseling allerlei werd opgedrongen van wat in mijn rijk gebruikelijk is, zou hun geluk dan niet verkeeren in ellende? Een langdurige ondervinding heeft hun waarschijnlijk geleerd, dat hun tegenwoordige levenswijze de meest geschikte voor hen is. Zou het niet mogelijk [315]kunnen zijn, dat hun afkeer van ons het gevolg is van het verschil tusschen de gewoonten en instellingen der beide volken? Maar zou dit verschil misschien alleen maar aan de oppervlakte liggen? Hunne werkelijke sympathieën en antipathieën zijn toch eigenlijk dezelfde als de onze. Zij zijn volkomen afhankelijk van de weersgesteldheid en van den landbouw, wat hun voedsel betreft; zij leven in voortdurende vrees voor oorlog; hunne zorgen zijn gelijk aan de onze, zij hebben eenzelfde regeeringsstelsel als wij. De verschillen berusten eigenlijk alleen maar op plaats en omstandigheden, en het is voor hen even onmogelijk zich individueel los te maken uit de sleur der gewoonte als het voor ons Spanjaarden is. Wij verschillen niet van hen in de wezenlijke dingen van het leven, maar slechts in oppervlakkige kleinigheden. Hun godsdienst leert, dat de goeden beloond en de slechten gestraft zullen worden, en dat men trouw moet zijn in zijn liefde voor vaderland en gezin. Ten slotte zou elk van deze bruine mannen, wanneer hij in Spanje opgegroeid was, dezelfde vooroordeelen hebben als ikzelf, en in alle opzichten zoo aan mij gelijk zijn, dat hij van een gewonen Spanjaard niet te onderscheiden zou zijn.

Fernando wandelde door een der poorten der stad naar buiten. Het landschap vertoonde veel overeenkomst met het bouwland van zijn eigen rijk, maar het was met meer zorg bewerkt. Hier en daar lagen kleine sneeuwwitte boerenhofsteden in de dalen verborgen, en lange rijen maaiers en arenlezers verspreidden zich van daaruit in alle richtingen over de velden, want het was oogsttijd. Fernando voegde zich bij één van deze groepen, en hij bemerkte tot zijn verwondering, dat er weinig verschil was tusschen deze menschen en landlieden in Christelijk Spanje. Zoo nu en dan werd het werk onderbroken, en de maaiers zetten zich in een kring, en luisterden naar [316]het zwaarmoedige fluitspel van één hunner. Fernando merkte op, dat zij even eenvoudig en weinig eischend waren als de boeren van zijn eigen land. Zij deelden hun brood en kaas met hem, en boden hem een slok geitemelk aan uit een grooten lederen zak, en het gelukte hem met veel moeite, deze lekkernij met een benauwd gezicht naar binnen te werken, want vorsten zijn niet gewoon aan de scherpe geuren van zulk een drank. Na zich op deze wijze versterkt te hebben, wandelde hij langzaam verder over de gloeiende velden, zoo nu en dan rustende in de schaduw der boomen, die langs den weg groeiden.

Hij had misschien 1½ mijl afgelegd, toen hij bij een open vlakte kwam, waar een troep ruiters militaire oefeningen verrichtte. Hij volgde de manoeuvres met de belangstelling van den krijgsman, en zag al dadelijk dat deze licht gewapende soldaten met hunne vlugge bewegingen verre de meerderen waren van zijne eigen krijgslieden met hun zware wapenrusting. Op commando zwenkten de eskadrons, en legden met groote snelheid en verbluffende gelijkheid aan; en toen het bevel »halt« gegeven werd, gehoorzaamden zij oogenblikkelijk, zonder den regelmaat hunner rijen te verbreken. De oefeningen van één der eskadrons brachten het dicht bij de plek, waar de Prins stond, en de bevelvoerende officier, die hem waarschijnlijk voor een Moorsch priester hield, groette hem hoffelijk.

»Gij kijkt met zulk een klaarblijkelijk genoegen naar ons, eerwaarde heer,« zeide hij, »dat ik meen te mogen aannemen, dat gij vroeger zelf soldaat zijt geweest.«

»Dat is zoo,« antwoordde Fernando; »ik was vele jaren soldaat, en heb lang in een ander gedeelte van het land gediend; maar nu is de oorlog niets meer voor mij, en de tijden, waarin ik voor mijn genoegen ten strijde trok, liggen achter mij.« [317]

»Maar«, zeide de officier, »de oorlog is toch het eenige, waartoe een edele geest zich voelt aangetrokken. Gij zijt jong, en hebt het leger blijkbaar te vroeg verlaten.«

»Neen,« antwoordde de Prins, »wanneer het noodig is, ben ik bereid het zwaard weder op te vatten, maar alleen om een onrechtmatigen inval te keeren of een beleediging te wreken. Zooals ik reeds gezegd heb, de oorlog, om den strijd zelf, trekt mij niet meer aan.«

»Maar,« zeide de krijgsman glimlachend, »gij meent toch niet, dat wij ons niet moeten oefenen voor het geval, dat wij aangevallen worden. Wij weten toch niet vooruit, wanneer de onbeschaafde en woeste Christenen uit het Noorden ons zullen overvallen?«

»Evenmin als zij weten, mijn vriend, wanneer het bij ons zal opkomen, een strooptocht in hun rijk te ondernemen,« zeide Fernando.

»Maar,« zeide de officier weder, »wanneer wij dat doen, is het ten slotte toch slechts een verdedigingsmaatregel, want het blijkt toch wel, dat zij ons nooit met rust zullen laten.«

»Hebben wij wel eens getracht dat te weten te komen?« vroeg Fernando, »ik geloof van niet, maar wij hebben wel verdragen met hen gesloten, doch die schijnen gemaakt te zijn om verbroken te worden.«

»Ja,« zeide de officier verachtelijk, »het zijn verraderlijke honden, deze Spanjaarden, op wier woord geen eerlijk man vertrouwen kan; zij hebben het eene verdrag na het andere verbroken.«

»Als ik mij niet vergis,« zeide Fernando, »hebben wij hetzelfde gedaan, alleen zorgen onze regeerders er goed voor, dat het volk niet te weten komt, hoe oneerlijk wij ons tegenover onze vijanden gedragen, en dat het vast gelooft, dat wij niet anders konden handelen, omdat onze tegenstanders zoo absoluut onbetrouwbaar zijn. [318]Mag ik U vragen, edele heer, of gij ooit in Christelijk Spanje gereisd hebt, of andere Christenen ontmoet hebt dan die, welke gij toevallig gevangen genomen hebt?«

De ruiter schudde ontkennend het hoofd. »Nu ik erover nadenk«, zeide hij, »heb ik met meer Spanjaarden het zwaard gekruist dan met hen gesproken; maar ik wil gaarne op uw gezag aannemen, dat er onder dat volk edele geesten zijn, want ik weet uit eigen ondervinding, dat het dappere krijgslieden zijn, en een goed soldaat kan niet anders dan een eerlijk man zijn. Maar gij moet mij verontschuldigen waarde heer: ik kan niet langer blijven. In den naam van God wensch ik u een aangename reis toe«.

[Inhoud]

Fernando ontmoet zijn dubbelganger.

Fernando vervolgde zijn weg; en de zoo juist beschreven dag moet beschouwd worden als een voorbeeld van vele andere dagen; drie maanden lang trok hij door het Moorsche land, bestudeerde er de instellingen en de menschen met eigen oogen, en verkreeg op deze wijze een juist inzicht in den volksaard.

Aan het einde van dit tijdperk, had hij zulk een hoogen dunk gekregen van zijne vroegere vijanden, dat hij met oprecht verdriet zijne schreden weder noordwaarts richtte naar de grenzen van zijn eigen rijk. In zijn tegenzin om weer den vaderlandschen bodem te betreden, besloot hij den nacht door te brengen in een kleine khan aan de Moorsche zijde der heuvelen. Het was een armoedige herberg, maar mooi gelegen bij den ingang van een vredig klein dal. Nadat hij zijn paard had overgegeven aan den witgekaftanden waard, trad hij binnen. Tot zijn groote verbazing was de eerste, dien hij ontmoette, een jonge man, die zóó sprekend op hem geleek, dat hij verrast en verschrikt achteruit week, want er was geen trek in het gelaat van den vreemde, die niet weerspiegeld [319]was in het zijne. De jonge man schrikte eveneens, en staarde zijn evenbeeld aan; toen gleed een glimlach over zijn vriendelijk gelaat, en hij zeide met een lach: »Ik zie, edele heer, dat gij even verbaasd zijt als ikzelf, maar ik hoop, dat gij niet vertoornd zijt, dat God ons zoo gelijk geschapen heeft; want ik heb wel eens gehoord, dat menschen, die veel op elkaar gelijken, een zeker wantrouwen tegen elkander plegen te hebben.« »Daar is niet veel kans op, mijn vriend,« zeide Fernando, »want als God onze geesten zoo gelijk geschapen heeft als onze lichamen, ben ik ervan overtuigd, dat gij een oprecht en vriendelijk mensch zijt, en,« voegde hij er lachend bij, op een tafel wijzende, »het spreekt vanzelf, dat wij het brood samen breken.« »Uitstekend«, riep de ander uit. »Ik neem uw uitnoodiging met het grootste genoegen van de wereld aan.«

Spoedig nadat zij aan de ruwe tafel hadden plaats genomen, waren zij in een opgewekt gesprek gewikkeld. En waar zij reeds verrast waren geweest over hun lichamelijke gelijkenis, waren zij het nog in veel hoogere mate over de overeenkomst in smaak en karakter. Uren lang bleven zij met elkander praten. Eindelijk zeide de vreemdeling: »Ik heb het gevoel, dat wij elkander ons geheele leven gekend hebben, en daar ik ervan overtuigd ben, dat ik u vertrouwen kan, wil ik u mijn geheim openbaren. Weet dan, dat ik Muza ben, de Koning van dit land, en dat ik zoo juist ben teruggekeerd van een langdurig verblijf in het land der Christenen, wier karakter en levenswijze ik wilde bestudeeren.«

»Ik ben zeer gevleid door de vriendelijkheid en het vertrouwen van Uwe Majesteit,« antwoordde Fernando, »en gij kunt er van overtuigd zijn, dat uw geheim veilig bij mij is. Maar mag ik u vragen, wat uw indruk is van de bewoners van Christelijk Spanje?« [320]

»Ik heb zulk een achting voor hen gekregen,« antwoordde Muza, »dat ik met den grootsten spijt hun land verlaat, want er heerscht onder hen een geest, die zooveel meer aan den mijnen verwant is dan die onder mijne eigen onderdanen, dat ik u de plechtige verzekering geef, dat ik liever over hen zou regeeren dan over mijn eigen volk.«

»Uw wensch kan vervuld worden, edele Muza,« zeide Fernando opstaande; »want ik ben Fernando, Koning der Christenen, die gedreven door eenzelfden wensch als gij, in uw rijk heb omgezworven, en die zulk een sympathie heb opgevat voor het karakter en de gewoonten van uw volk, dat ik niets liever wil dan over hen te regeeren. Dat ik werkelijk degeen ben, voor wien ik mij uitgeef, zult gij aan dit teeken kunnen zien.« Dit zeggende, haalde hij van onder zijn burnous een gouden keten te voorschijn, waaraan het koninklijk zegel hing. »Er bestaat voor zoover ik zien kan, slechts één beletsel voor onze overeenkomst, en dat is het verschil in godsdienst.«

»Neen Fernando,« zeide Muza met opgeheven handen, »ik zie de moeilijkheid hiervan niet in, want volgens mijn opvatting, bestaat het verschil slechts in uiterlijkheden. De innerlijke geest van ons geloof is dezelfde, en slechts in de uitingen ligt het verschil. Beide godsdiensten komen van den eenigen God, die ze bestemde voor het gebruik van rassen, die verschillend van aard zijn; en wanneer gij dit met mij eens zijt, zult gij moeten toegeven, dat het ons niet moeilijker zal vallen elkanders godsdiensten aan te nemen dan elkaars gewoonten.«

»Ik ben het volkomen met u eens,« antwoordde Fernando, maar ik vrees, dat het ons niet zal gelukken onze respectieve onderdanen te overtuigen van de eerlijkheid onzer bedoelingen. Zij moeten in geen geval op de hoogte gebracht worden van onze overeenkomst.«—[321]»De buitengewone overeenkomst tusschen ons beiden, is er borg voor, dat ons geheim bewaard blijft; maar het zal noodig zijn, dat wij elkander eerst inlichten over de geschiedenis van ons volk en over onze persoonlijke omstandigheden, opdat wij door onwetendheid in dit opzicht, geen argwaan wekken.«

»Gij spreekt als een wijs man,« zeide Fernando, »laten wij dan maar dadelijk beginnen.« Tot laat in den nacht zaten de jonge vorsten bijeen, om elkander in te wijden in de geheimen der diplomatie van hun land, en in hunne familieomstandigheden; en toen de dag aanbrak, scheidden zij met alle teekenen van wederzijdsche achting. Zij bestegen hunne paarden, en reden weg, Fernando naar de hoofdstad van het Moorsche rijk, Muza naar die van de Christenen. Maar alvorens te scheiden, spraken zij af, dat zij elkander tenminste eenmaal in de drie maanden in deze herberg zouden ontmoeten.—Drie maanden vlogen voorbij, en precies op den afgesproken dag ontmoetten de beide vorsten elkander ten tweeden male in de herberg. De begroeting was eenigszins gedwongen.

»En hoe gaat het u, edele Muza, in het koninkrijk mijner vaderen«, vroeg Fernando. »Helaas, uwe Majesteit,« antwoordde Muza, »het spijt mij, te moeten zeggen, dat het maar matig is. Elken dag komen uwe ministers met nieuwe plannen aan voor rooftochten in mijn vroeger rijk, en ik weet niet, hoe ik mij daaronder moet houden; en dan doen zij mij hevige verwijten over wat zij mijn trouweloosheid noemen«. »Precies hetzelfde heb ik ondervonden«, zeide Fernando, en mag ik met alle respect voor het ras, waaruit gij gesproten zijt, zeggen, dat zij niet te vergelijken zijn, wat beschaving en verstand betreft, met mijn eigen volk; dat zij vreeselijk behoudend en langzaam van begrip zijn.« [322]

»Ik vind uwe onderdanen daarentegen veel te bewegelijk en onrustig, en ik ontmoet bij hen niet die volslagen gehoorzaamheid, waaraan ik tot nu toe gewoon ben geweest. Als ik het eerlijk zeggen mag, ontbreekt het hun aan waardigheid«.

»Ik vind eenige van mijne persoonlijke omstandigheden ook verre van aangenaam,« mopperde Fernando; »bv. uwe huwelijksinrichting.«

»En bij u het ontbreken daarvan,« antwoordde Muza.

»Over het geheel geloof ik«, zeide Fernando. »Ik ben het volkomen met u eens«, antwoordde Muza.

»Als wij de zaak eens in de doofpot stopten«, merkte Fernando op. »Het is beter voor een mensch, zelfs voor iemand met een ruimen blik, onder zijn eigen volk te blijven, want hoe breed zijne opvattingen ook mogen zijn, hij loopt onder vreemdelingen toch altijd kans veel te ontmoeten, dat zijn vooroordeel versterkt en hem tot onaangename vergelijkingen dwingt.«

»Ook dit ben ik met u eens,« zeide Muza. »Als eenmaal het nieuwtje er af is«....

»Juist«, antwoordde Fernando; »ten slotte gaat er toch niets boven het land, waarin men geboren is.«

Zoo scheidden de beide vorsten, en elk trok zijns weegs. Maar ondanks alle smeekbeden en dreigementen van hunne ministers was geen van beiden meer er toe te bewegen invallen in het naburige land te doen, en er werd zelfs door kwaaddenkende menschen gefluisterd, dat Fernando en Muza elkander zoo nu en dan bij de gemeenschappelijke grenzen ontmoetten, om moeilijkheden op te lossen, die tusschen hunne respectieve staten gerezen waren—een onnatuurlijke toestand, die volgens hen vroeger of later in een politieke ramp moest eindigen. [323]

[Inhoud]

Hoofdstuk XII: Verhalen over Spaansche toovenarij.

Het schijnt, dat Spanje door de andere landen van West-Europa beschouwd werd als de bakermat van bijgeloof, toovenarij en hekserij, waarschijnlijk doordat er zulk een openbaarheid is gegeven aan de ontdekkingen van de Moorsche alchemisten, de eerste scheikundigen in Europa. Maar met de opkomst van de Inquisitie werden de occulte wetenschappen naar den achtergrond gedrongen, want alles, wat maar in de verte zweemde naar ketterij, werd op de strengste wijze door deze onverdraagzame instelling onderdrukt. Daardoor zijn vele volksliederen, die betrekking hadden op hetgeen de Spaansche boeren geloofden, verloren gegaan, en ook menige boeiende legende is voorgoed verdwenen. De Broeders hebben in hun zorg voor de zuivering der Kerk niet alleen de heks, den toovenaar en den boozen geest verbannen, maar ook de onschuldige fee, de nymphen van bosch en veld, het geheele gezelschap vertrouwde geesten, die niemand kwaad deden en de huisvrouw en dienstmaagd tot grooten steun waren.

Het werk, waarin voor het eerst vermeld wordt, dat de overheid van plan was een veldtocht te ondernemen tegen de geheele wereld der geesten, goede zoowel als kwade, is van Alfonso de Speria, een Franciscaner monnik uit Castilië, die in 1458 of 1460 een boek schreef, dat voornamelijk gericht was tegen ketters en ongeloovigen, en waarin ook een hoofdstuk gewijd is aan de verschillende vormen van volksgeloof, die hun oorsprong hadden in oude heidensche gebruiken. Het geloof in heksen, die hij xurguine (jurguia) of bruxe noemt, schijnt afkomstig [324]te zijn uit de Dauphiné of Gascogne, waar zij volgens zijn verklaring, overvloedig voor kwamen. Zij waren, zoo verhaalt hij ons, gewoon, des nachts in grooten getale bijeen te komen op een hooggelegen vlakte, elke heks bracht een kaars mede ter eere van Satan, die tot haar kwam in de gestalte van een wild zwijn, en niet in die van een bok, in welke gestalte hij meestal bij andere gelegenheden verscheen.

Llorente vertelt in zijn Geschiedenis van de Spaansche Inquistie, dat de eerste auto-de-fé tegen de toovenarij in 1507 gehouden werd te Calabarra, bij welke gelegenheid er dertig vrouwen, die beschuldigd waren van hekserij, verbrand werden. In de eerste verhandeling over Spaansche toovenarij, van Martinez de Castanaga, een Franciskaner monnik (1529) vinden wij, dat Navarra beschouwd werd als bakermat der hekserij, en dat deze provincie vele »zendelingen« naar Aragon stuurde om daar de vrouwen tot de tooverkunst te bekeeren. Maar wij lezen ook, dat de Spaansche godgeleerden van de zestiende eeuw zóóveel verlichter waren dan die van andere landen, dat zij toegaven, dat hekserij slechts een begoocheling was; en de straf die zij toedienden aan hen, die er in geloofden, werd gegeven, omdat deze afdwaling in strijd was met de voorschriften der Kerk. Pedro de Valentin geeft in een verhandeling over dit onderwerp (1610) toe, dat de daden, waarvan de heksen beschuldigd werden, slechts denkbeeldig waren. Hij schreef ze gedeeltelijk toe aan de wijze, waarop het onderzoek geleid werd, en aan den wensch van het domme volk, dat ondervraagd werd, straffeloos uit te gaan, door datgene te verklaren, wat hunne vervolgers blijkbaar wenschten te hooren, en gedeeltelijk aan de uitwerking van de zalven en drankjes, die zij moesten gebruiken, en waarin middelen voorkwamen, die slaap verwekten, [325]en invloed hadden op de verbeelding en de geestelijke vermogens.

[Inhoud]

De Godsdienst der hekserij.

De bovengenoemde opvatting van dit merkwaardige verschijnsel wordt tegenwoordig algemeen gedeeld. Maar de onderzoekingen van Charles Godfrey Leland, mej. M. A. Murray en anderen, schijnen er op te wijzen, dat de godsdienst der hekserij volstrekt niet op de verbeelding berust. Mej. Murray beweert, dat deze cultus stamt van een oud heidensch geloof, dat zijne eigen priesters en godsdienstige voorschriften had, en in zekere mate het gebruik van het offeren van kinderen had bewaard.

Het mag wel als vaststaand worden beschouwd, dat deze secte een eigen priesterstand en vaste godsdienstige wetten had, en dat de verbeelding slechts een kleine rol speelde bij de aanhangers van dit geloof.

[Inhoud]

De Geschiedenis van Dr Torralva.

Spanje was ook nog in de zestiende eeuw beroemd om zijne toovenaars, bij wie nog iets was overgebleven van de occulte wetenschap der Moorsche dokters van Toledo en Granada. Misschien was wel de beroemdste van deze betrekkelijk moderne meesters in de tooverkunst Dr. Eugenio Torralva, de arts van het gezin van den Admiraal van Castilië. Hij was in Rome opgevoed en had reeds op jeugdigen leeftijd uitgesproken sceptische neigingen. Hij sloot vriendschap met een zekeren meester Alfonso, een man, die, nadat hij eerst zijn Joodsch geloof had verwisseld voor den Islam, overging tot het Christendom, en ten slotte vrijdenker geworden was. Een tweede ongeschikte kameraad was een Dominikaner monnik, Broeder Pietro genaamd, die Torralva vertelde, dat hij een goeden [326]geest in zijn dienst had, Zequiel, die in de geestenwereld zijn gelijke niet had als ziener, en die bovendien zulk een edelmoedig karakter had, dat hij slechts hen wilde dienen, die hem een volkomen vertrouwen gaven, en die zijn hulp en vriendschap wisten te waardeeren.

Dit alles prikkelde de nieuwsgierigheid van Dr. Torralva in hooge mate. Hij was één van die, misschien gelukkige menschen, in wie de liefde voor het geheimzinnige sterk is ontwikkeld en toen Pietro hem goedgunstig zijn dienenden geest aanbood, nam hij dit aanbod met beide handen aan. Zequiel zelf had geen bezwaar tegen de verandering van meester, en toen Pietro hem ontbood, verscheen hij, en verzekerde hij Torralva, dat hij hem zou dienen zoolang hij leefde, en dat hij bereid was hem overal te volgen. Er was niets opmerkelijks aan het uiterlijk van den geest, die een vleeschkleurig gewaad en een zwart overkleed droeg, en er uitzag als een jonge man met een overvloed van blond haar.

Van dien tijd af verscheen Zequiel bij zijn meester met elke wisseling van de maan; en bovendien, wanneer de geneesheer hem noodig had, hetgeen meestal het geval was, wanneer hij in korten tijd naar een verafgelegen plaats wilde gebracht worden. Somtijds nam de geest de gestalte aan van een kluizenaar, op andere oogenblikken weder van een reiziger, en hij vergezelde zijn meester zelfs naar de kerk, uit welk feit Torralva opmaakte, dat hij een goede en Christelijk gezinde geest was. Maar Dr. Torralva moest helaas, zooals zoovelen, ondervinden, dat het bijwonen van een godsdienstige plechtigheid niet den minsten waarborg geeft voor vroomheid.

Torralva bleef vele jaren in Italië wonen, maar in het jaar 1502 kreeg hij een sterk verlangen naar zijn vaderland. Hij keerde daarheen terug, maar schijnt een jaar later Rome toch weer tot zijn hoofdkwartier te hebben gekozen, [327]waar hij zich onder de bescherming stelde van zijn ouden patroon, den Bisschop van Volterra, die in dien tijd kardinaal geworden was. Deze invloedrijke relatie was hem van groot voordeel, en spoedig was hij dan ook wijd en zijd als geneesheer beroemd. Maar noch de vrome kardinaal, noch een van de andere voorname patiënten, die zijn hulp zochten, wist, dat hij feitelijk zijn geheele medische kennis te danken had aan zijn onzichtbaren knecht, die hem de geheime kracht leerde van jonge planten, die andere geneesheeren niet kenden. Zequiel was echter vrij van alle winstbejag, want wanneer zijn meester de klinkende munten in den zak stak, waarvan geen goed geneesheer afkeerig is, berispte de geest hem, want, zeide hij, aangezien de dokter zijn kennis gratis kreeg, behoorde hij haar ook kosteloos aan te wenden. Wanneer Torralva daarentegen geld noodig had, vond hij altijd een som in zijn particulier vertrek, en hij wist zonder dat er over gesproken werd, dat zijn dienaar het daar had neergelegd.

Torralva keerde in 1520 naar Spanje terug, en leefde daar eenigen tijd aan het Hof van Ferdinand den Katholieke. Op zekeren dag zeide Zequiel hem in het geheim, dat de Koning binnenkort een zeer onaangename tijding zou krijgen. Torralva deelde dit bericht oogenblikkelijk aan Ximenes de Cisneros, Aartsbisschop van Toledo, en aan den Grande Capitan, Gonzálvo Hernández de Cordova mede. Dienzelfden dag kwam er een koerier uit Afrika aan met brieven, die de mededeeling voor Zijne Majesteit bevatten, dat een veldtocht tegen de Mooren mislukt was, en dat de opperbevelhebber, Don Garcia de Toledo, de zoon van den Hertog van Alva, gedood werd. Het schijnt, dat Torralva in Rome de onvoorzichtigheid had gehad, Zequiel voor zijn beschermheer, Kardinaal Volterra, te laten verschijnen, die, toen [328]hij bemerkte, op welke wijze zijn protégé de nederlaag van het Spaansche leger »voorspeld« had, den Aartsbisschop van Toledo inlichtte over de bron, waaruit de dokter zijn wijsheid putte. Torralva wist hiervan echter niets, en hij ging voort politieke en andere gebeurtenissen te »voorspellen«, waardoor hij zich spoedig een groote reputatie als ziener verwierf. Onder hen, die hem kwamen raadplegen, bevond zich de Kardinaal van Santa Cruz, tot wien een zekere Donna Rosales zich om raad had gewend, omdat hare nachten verontrust werden door een afzichtelijk spook, dat zich in de gestalte van een vermoorden man vertoonde. Haar geneesheer, Morales, had ’s nachts bij de dame gewaakt, maar ofschoon zij de plek, waar de griezelige verschijning opdook, nauwkeurig had aangewezen, had hij niets kunnen zien.

Torralva en de Geesten.

Torralva en de Geesten.

Torralva vergezelde Morales naar het huis der dame, en terwijl zij in een zijvertrek zaten, hoorden zij ongeveer een uur na middernacht haar angstgeschrei. Zij traden haar vertrek binnen, en weer moest Morales erkennen, dat hij de verschijning niet zag; maar Torralva, die beter thuis was in de geestenwereld, ontdekte een gestalte, gelijkende op een dooden man, en daarachter den wazigen vorm van een vrouw. »Wat zoekt gij hier?« vroeg hij met luide stem, waarop het voorste spook antwoordde: »Ik zoek een schat.« Op hetzelfde oogenblik was de geestverschijning verdwenen. Torralva raadpleegde Zequiel over het gebeurde, en op zijn aanraden werden de kelders van het huis opgegraven, bij welke gelegenheid het lijk van een man te voorschijn kwam, die door dolksteken vermoord was; en nadat men hem een Christelijke begrafenis had bezorgd, hielden de nachtelijke bezoeken op.

Onder de intieme vrienden van Torralva was een zekere Don Diego de Zuñiga, een bloedverwant van [329]den Hertog van Bejar, en een broeder van Don Antonio, Prior-Overste van de orde van St. Jan in Castilië. Zuñiga had den geleerden dokter geraadpleegd, hoe hij door toovermiddelen geld zou kunnen verdienen, en Torralva zeide, dat dit mogelijk zou zijn, door bepaalde letters op papier te schrijven met het bloed van een vleermuis inplaats van met inkt. Dit toovermiddel moest hij om zijn hals dragen, opdat hij aan de speeltafel geluk zou hebben.

In 1520 ging Torralva weer naar Rome. Voordat hij Spanje verliet, vertelde hij Zuñiga, dat hij in staat was op een bezemsteel daarheen te rijden, terwijl een wolk van vuur hem den weg zou wijzen. Bij zijn aankomst te Rome had hij een gesprek met kardinaal Volterra en den Prior-Overste van de Orde van St. Jan, die er ernstig op aandrongen, dat hij alle verkeer met zijn dienenden geest zou opgeven. Naar aanleiding van hunne vermaningen verzocht Torralva Zequiel zijn dienst te verlaten, maar hij stuitte op heftigen tegenstand. De geest raadde hem echter aan, naar Spanje terug te keeren, en hij beloofde hem, dat hij de betrekking van geneesheer bij de Infante Eleanora, Koningin-Weduwe van Portugal, en de latere echtgenoote van Frans I van Frankrijk, krijgen zou. Op zijn raad vertrok Torralva wederom naar zijn geboorteland, en hij kreeg inderdaad de beloofde post. In 1525 gebeurde er iets, dat Torralva’s roem als profeet nog zeer verhoogde. Op den vijfden Mei van dat jaar, vertelde Zequiel hem, dat het leger van den Keizer den volgenden dag Rome zou innemen. Torralva beval den geest hem naar Rome te brengen, opdat hij met eigen oogen deze belangrijke gebeurtenis zou kunnen aanschouwen. Zequiel gaf hem een knoestigen stok in de hand, en zeide hem, de oogen te sluiten. Torralvo deed, wat zijn dienaar hem bevolen had, en toen de [330]geest hem na eenigen tijd zeide de oogen weder te openen, bevond hij zich in Rome, boven op een hoogen toren. Het was middernacht toen zij daar aankwamen, en toen het dag werd, was hij, zooals hij het gewenscht had, getuige van de vreeselijke gebeurtenissen, die volgden, den dood van den Konstabel van Bourbon, de vlucht van den Paus naar het Kasteel St. Angelo, den moord op de inwoners en de drinkgelagen der overwinnaars. Nadat hij op dezelfde wijze als waarop hij gekomen was, te Valladolid was teruggekeerd, maakte Torralva oogenblikkelijk alles wat hij gezien had, openbaar; en toen ongeveer een week later het nieuws van den val van Rome tot het Hof van Spanje doordrong, was men natuurlijk buitengewoon verbaasd.

Vele personen van hoogen rang waren met den geleerden dokter betrokken in de beoefening van de zwarte kunst en één van hen, gekweld door berouw, deelde de Heilige Inquisitie alles mede over zijne bovennatuurlijke praktijken. Ook Zuñiga, die zooveel voordeel had getrokken van de occulte wetenschap van Torralva, keerde zich tegen hem, en lichtte de Heilige Inquisitie van Cuença over hem in, waarna de dokter gevangen genomen werd. De verschrikte toovenaar bekende dadelijk zijn geheele verhouding tot Zequiel, dien hij bleef beschouwen als een goeden geest, en hij schreef in de gevangenis niet minder dan acht verklaringen over zijne bovennatuurlijke handelingen, waarin hij zichzelf voortdurend tegensprak. Daar zijne vervolgers niet tevreden waren met deze bekentenissen, legden zij den ongelukkigen toovenaar op de pijnbank, en men ontlokte hem dan ook spoedig een volledige erkenning van den duivelschen aard van zijn dienaar.

In Maart 1529 stelden de Inquisitoren zijn proces voor een jaar uit, een gebruikelijke methode bij dit lichaam, [331]om de slachtoffers te temmen. Maar tot grooten schrik van Torralva verscheen er een nieuwe getuige, die verklaarde, dat de dokter zich ook reeds in zijn jonge jaren te Rome had bezig gehouden met de occulte wetenschappen, zoodat Torralva in Januari 1530 opnieuw voor de rechters verschijnen moest. De Inquisitie wees twee knappe godgeleerden aan, om zijn bekeering te bewerken, en Torralva beloofde hun, boete te doen voor al zijne zonden. Slechts wilde hij den dienenden geest niet verzaken, met wien hij zoolang verbonden was geweest, en hij zeide tot zijne geestelijke leiders, dat hij niet bij machte was Zequiel te ontslaan. Nadat hij het eindelijk had laten voorkomen, alsof hij zijn dienaar ontsloeg, en zijn ketterijen afzwoer, werd hij losgelaten, en trad hij in dienst van den Admiraal van Castilië, die al zijn invloed gebruikt had om vergeving voor hem te verkrijgen. Doordat hij in de geschiedenis van Don Quixote voorkomt, is hij onsterfelijk geworden en is hij voor alle tijden het type gebleven van den Spaanschen toovenaar der zestiende eeuw.

[Inhoud]

Moorsche tooverkunst.

Bij geen enkel volk werd de tooverkunst met zulk een ernst bestudeerd als bij de Mooren in Spanje, en het is daarom des te verwonderlijker, dat ons slechts aanteekeningen over de desbetreffende werken bewaard zijn gebleven. De uitspraak, dat zij beroemd waren als toovenaren en alchemisten, vinden wij telkens door Europeesche geschiedschrijvers herhaald. Maar de meesten hunner hebben zich niet nader uitgesproken over hunne praktijken, en de Mooren zelf hebben zóó weinig betrouwbare gegevens over hun werkwijze achtergelaten, dat wij hierover betrekkelijk weinig positiefs weten, zoodat wij onze kennis van dit geheimzinnige onderwerp met veel [332]moeite moeten verzamelen uit de losse aanteekeningen, die in de hedendaagsche Europeesche en Arabische letterkunde te vinden zijn.

De eerste bekende naam, dien wij in de verweerde boeken over Moorsch occultisme vinden, is die van den beroemden Geber, wiens glansperiode viel in de jaren 720–750, en van wien vermeld staat, dat hij meer dan vijfhonderd boeken schreef over den steen der wijzen en het levenselixer. Het blijkt echter, dat hij evenmin als zijne mede-alchemisten erin geslaagd is, deze wonderbare elementen te vinden. Maar al is het hem niet gelukt den weg te wijzen naar de aardsche onsterfelijkheid of onuitputtelijken rijkdom, toch schijnt hij de menschheid zilvernitraat, sublimaat en salpeterzuur te hebben geschonken. Hij geloofde, dat een goudpraeparaat alle ziekten moest genezen, bij dieren zoowel als bij planten, en dat alle metalen in een toestand van chronisch lijden waren, in zooverre, dat zij hun oorspronkelijke en natuurlijke gestalte van goud verloren hadden. Zijne werken, die alle in het Latijn geschreven zijn, worden niet authentiek geacht, maar zijn Summa Perfectionis, een handboek voor den beoefenaar der alchemie, is in verscheidene vertalingen verschenen.

De Moorsche alchemisten leerden, dat alle metalen zijn ontstaan door samenvoeging van kwikzilver en zwavel in verschillende verhoudingen. Zij werkten dag en nacht om allerlei praeparaten te krijgen uit de verschillende mengsels en reacties van de weinige scheikundige stoffen, waarover zij beschikten. Maar ofschoon zij geloofden in de theorie der verandering der metalen, legden zij er zich niet praktisch op toe. Het was voor hen meer een geloof, en zij vertegenwoordigden vóór alles een school van wetenschappelijke ambachtslieden en praktische onderzoekers. Zij hadden waarschijnlijk hun alchemistische [333]kennis te danken aan Bysantium, dat op zijn beurt weer door Egypte was opgevoed in deze wetenschap; het is ook niet onmogelijk, dat de Arabieren hun wetenschappelijke bezieling regelrecht uit het land van den Nijl hadden gekregen, waar de »groote kunst« der alchemie in ieder geval geboren werd.

[Inhoud]

Astrologie.

De Astrologie was ook een belangrijke tak van de verborgen studie, waarmede de Mooren in Spanje zich zoo veelvuldig bezig hielden, en waarvan de beoefening zooveel heeft bijgedragen om de wiskundige wetenschappen, voornamelijk dat gedeelte, hetwelk nog steeds zijn Arabischen naam draagt (al = het, jabara = berekenen), tot ontwikkeling te brengen.

Het is waarschijnlijk, dat de kunst, toekomstige gebeurtenissen te profeteeren uit den stand der sterren, tot hen gekomen is van de Chaldeeërs, die haar in elk geval het eerst beoefenden. Zooals de lezer zal hebben opgemerkt, wordt er in de Spaansche geschiedenis herhaaldelijk gesproken over sterrenwichelarij. Maar hoe hoog deze kunst ook aangeschreven stond bij de Mooren, nog hooger in aanzien was de geheimzinniger kunst der toovenarij, door middel waarvan de geesten der lucht gedwongen konden worden te handelen naar den wil van den toovenaar, en zij zijne opdrachten konden vervullen in alle vier de elementen. Wij weten helaas zoo goed als niets van de leerstellingen der Moorsche toovenarij, hetgeen waarschijnlijk daaraan moet worden toegeschreven, dat de Islam alle tooverpraktijken verbood. Maar wel weten wij, dat zij gebaseerd was op de Alexandrijnsche magie, en dat zij dus dezelfde beginselen erkende, die vastgesteld waren door den grooten Hermes Trismegistus, die niemand anders was dan de Egyptische Thoth, de [334]god van het schrijven, het rekenen en de wetenschap.

Ongeveer in het eind van de tiende eeuw begonnen de Europeesche geleerden naar Spanje te reizen, om daar de occulte en andere wetenschappen te bestudeeren. Onder de eersten, die dit deden was Gerbert, de latere Paus Sylvester II, die verscheidene jaren te Cordova bleef wonen, en die de kennis van de Arabische cijfers, en de niet minder nuttige kunst van het klokkenmaken, aan de Christenen bracht. Het is merkwaardig, dat hij dit cijferschrift niet toepaste bij zijne klokken, en dat wij zelfs nu nog geplaagd worden met de oude en lastige Romeinsche cijfers. William Malmesbury vertelt ons, dat Gerbert vele belangrijke ontdekkingen deed op het gebied der tooverkunst, en wij hooren o.a. van hem, dat hij een schitterend onderaardsch paleis bezocht, dat, ofschoon het verblindend schoon was om te aanschouwen, plotseling van de aarde verdween, zoodra een menschelijke hand het aanraakte. Het onwetende Europa zag Gerberts wiskundige diagrammen voor tooverteekens aan, en zijn reputatie als toovenaar steeg, naarmate hij zelf meer in discrediet kwam.

Het verhaal gaat, dat de Duivel hem beloofd had, dat hij niet zou sterven, voordat hij de hoogmis in Jeruzalem zou hebben opgedragen. Op zekeren dag bediende hij de mis in de Kerk van het Heilige Kruis van Jeruzalem te Rome. Plotseling gevoelde hij zich onwel worden; hij vroeg, waar hij zich bevond, begreep het dubbelzinnige gezegde van den Booze, en gaf den geest. Zóó luidt de sage, die de domme menigte spon om de nagedachtenis van dezen eenvoudigen en verlichten man.

[Inhoud]

De Deken van Santiago.

In de Conde Lucanon, een veertiende-eeuwsche Spaansche verzameling van verhalen en preeken, waarover wij reeds eerder spraken, komt een geschiedenis voor [335]over den Deken van Santiago, die naar Illan, een toovenaar in Toledo, ging, om onderwezen te worden in de tooverkunst. De toovenaar maakte eenige bezwaren, omdat, zooals hij zeide, de Deken een invloedrijk man was, die ongetwijfeld in de toekomst een hooge positie zou bekleeden, en dan waarschijnlijk al zijne vroegere verplichtingen zou vergeten. De Deken beijverde zich te verklaren, dat, hoe ver hij het ook in de wereld brengen zou, hij zijne vroegere vrienden altijd zou gedenken en bijstaan, en dat hij zeker zijn leeraar in de tooverkunst nooit zou vergeten. De toovenaar nam genoegen met deze verzekering van den geestelijke, en bracht hem naar een rustig vertrek, nadat hij eerst zijn huishoudster had opgedragen, een paar patrijzen voor den avondmaaltijd te koopen, maar deze niet te braden, voordat zij nadere orders hiervoor zou hebben gekregen.

Toen de Deken en zijn onderwijzer juist aan den arbeid wilden gaan, werden zij gestoord door een boodschapper, die met een bericht voor den geestelijke kwam, dat zijn oom, de Aartsbisschop hem aan zijn sterfbed liet ontbieden. Daar de Deken echter weinig lust had, de juist begonnen les te onderbreken, maakte hij zich van zijn plicht af. Vier dagen later verscheen er weer een boodschapper met het bericht, dat de Aartsbisschop overleden was, en nòg later bracht hij de mededeeling, dat de Deken gekozen was tot opvolger van zijn oom. Toen Illan dit hoorde, vroeg hij voor zijn zoon om de vacante betrekking van Deken. Maar de nieuwe Aartsbisschop gaf den voorkeur aan zijn eigen broeder, hoewel hij Illan en zijn zoon uitnoodigde om hem naar zijn Hof te vergezellen. Later werd de begeerde plaats nog eens vacant, en wederom vroeg de toovenaar er om voor zijn zoon. Maar de Aartsbisschop wees het verzoek af, en gaf de plaats aan één van zijn ooms. [336]

Twee jaar later werd de Aartsbisschop Kardinaal, en werd hij naar Rome geroepen, terwijl hem werd toegestaan zijn eigen opvolger in het Aartsbisdom te kiezen. Wederom werd Illan teleurgesteld. Eindelijk werd de Kardinaal tot Paus gekozen, en Illan, die hem naar Rome vergezeld had, herinnerde hem eraan, dat hij dit keer geen enkel excuus had, om de belofte, die hij hem zoo menig keer gedaan had, niet te vervullen. De Paus ontstak hierover in woede, en hij dreigde Illan met de gevangenis en den hongerdood, omdat hij zich met ketterij en toovenarij had ingelaten. »Ondankbare!« riep de vertoornde toovenaar uit, »nu gij mij zóó wilt laten verhongeren, ben ik wel genoodzaakt, de patrijzen te laten opdienen, die ik voor den avondmaaltijd besteld heb.« Dit zeggende, zwaaide hij zijn tooverstaf, en riep zijn huishoudster toe, de patrijzen klaar te maken. Op hetzelfde oogenblik bevond de Deken zich weder in Toledo, nog altijd als deken van Santiago. Want inderdaad waren de jaren, die hij als Aartsbisschop, Kardinaal en Paus had doorgebracht, schijn geweest en zij bestonden slechts in zijn verbeelding, als een begoocheling van den toovenaar. Dit was het middel, waardoor de wijze zijn karakter op de proef had gesteld, voordat hij hem zijn vertrouwen schonk. De geestelijke was zoo verbouwereerd, dat hij niets kon antwoorden op de verwijten van Illan, die hem wegzond, zonder hem zelfs van de patrijzen te laten mee-eten.

Op het eerste gezicht lijkt het vreemd, dat juist geneesheeren en priesters zulk een voorname rol spelen in Spaansche tooververhalen. Maar de oorzaak hiervan wordt ons duidelijk, wanneer wij er even aan denken, met welk een wantrouwen de stand der geleerden beschouwd werd door de ongeletterde en bekrompen menigte. Torquemada vertelt de geschiedenis van een hem bekenden jongeling, een zeer bekwamen, jongen man, [337]die later lijfarts werd van Keizer Karel V. Toen hij te Guadalupe studeerde, en op reis was naar Granada, werd hij door een als geestelijke gekleeden reiziger, dien hij een kleinen dienst bewezen had, uitgenoodigd, bij hem achter op zijn paard te stijgen, opdat hij hem naar de plaats zijner bestemming zou kunnen brengen. Het paard zag er zielig uit, en scheen niet in staat, het gewicht van twee stevig gebouwde mannen te torschen, en dus dankte de student eerst voor het aanbod. Maar de man met het uiterlijk van den geestelijke drong zóó bij hem aan, dat hij tenslotte toegaf en zich achter hem in het zadel zette. De ruiter verzocht den student, niet onder het rijden in slaap te vallen en zij sukkelden verder, zonder dat hij den indruk had, dat zij bijzonder vlug reden. Maar bij het aanbreken van den dag, bemerkte de jongeling tot zijn groote verbazing, dat hij zich dicht bij de stad Granada bevond, en hij nam afscheid van den ruiter, zich verwonderende over het feit, dat hij den afstand tusschen twee zoo ver van elkander verwijderde plaatsen in een enkelen nacht had kunnen afleggen.

[Inhoud]

Spoken en Geestverschijningen.

Zooals gemakkelijk te begrijpen is, kwam de bijgeloovigheid, een eigenschap, die in het Spaansche karakter zoo sterk is ontwikkeld, en die eenigszins binnen de grenzen gehouden werd door de strenge voorschriften der Heilige Kerk, weer op een ander gebied van het occultisme te voorschijn. Wij zien bv. het algemeen verspreide geloof in de macht van de dooden om weer terug te keeren naar het tooneel van hun vroeger bestaan; en dit bijgeloof wordt goed geïllustreerd door een griezelig gedeelte van het boeiende en geheimzinnige verhaal van Goulart, die in zijn Trésor des Histoiris Admirables [338]toont de kunst van het schilderen van pakkende tooneelen zoo goed te verstaan. Hij verhaalt ons dan, hoe Juan Vasquez Ayala, en twee andere jonge Spanjaarden, die op weg waren naar een Fransche universiteit, er niet in slaagden een geschikt onderkomen te vinden in een of ander dorp, waar zij den nacht wilden doorbrengen, en hoe zij genoodzaakt waren te overnachten in een eenzaam huis, waarvan de dorpsbewoners vertelden, dat het er spookte.

De jongelieden besloten het er op te wagen; zij leenden allerlei huisraad van verschillende buren, en spraken af, een eventueelen bovennatuurlijken bezoeker een warme ontvangst te bereiden.

Maar in den eersten nacht van hun verblijf daar, waren zij nauwelijks ingeslapen, toen zij gewekt werden door een geluid als van rammelende ketenen, dat uit den kelder van hun tijdelijke woning scheen te komen.

Zonder een zweem van angst, sprong de jonge Ayala uit bed, trok zijne kleederen aan, en begaf zich naar beneden om te onderzoeken wat de oorzaak zou kunnen zijn van het rumoer, waardoor hij en zijne makkers gewekt waren. Hij droeg in de ééne hand een getrokken zwaard, en in de andere een brandende kaars, en toen hij bij de deur kwam, die naar de binnenplaats leidde, ontdekte hij een vreeselijk spook, een griezelig geraamte, dat bij den ingang stond. Het spook, dat hij onverwachts tegenover zich vond, was beladen met ketenen, die met een somber en dof geluid rammelden. De jonge student was echter volstrekt niet verschrikt door dezen aanblik, en hij richtte de punt van zijn zwaard op het spook, en vroeg den indringer waarom hij zijn rust was komen verstoren.

De geestverschijning zwaaide met de armen, schudde het hoofd, en noodigde Ayala door een handbeweging [339]uit, mede te gaan. De student zeide, dat hij bereid was het spook te volgen, waarop het de trap begon af te dalen, terwijl het zijne beenen voortsleepte als iemand, wiens gang belemmerd wordt door ijzeren boeien. Ayala volgde hem onbevreesd, maar bij het loopen begon zijn kaars plotseling te flikkeren en doofde zij uit, een omstandigheid, die niet zeer geschikt was om zijn moed te verhoogen. »Halt!« riep hij het spook toe, »je ziet toch, dat mijn kaars is uitgegaan! Als je even wachten wilt tot ik haar weer heb aangestoken, kom ik dadelijk terug.« Hij begaf zich haastig naar de hal, waar een lamp brandde, en stak zijn kaars weder aan; daarna keerde hij terug naar de plek, waar hij het spook had achtergelaten. Hij betrad den tuin, waar hij het spook in de nabijheid van een put zag staan. Op haar wenken volgde de jonge student de verschijning weder, maar toen zij een klein eindje hadden afgelegd, was zijn griezelige begeleider plotseling spoorloos verdwenen.

In de grootste verwarring keerde Ayala naar zijn kamer terug en hij verzocht zijne makkers, hem naar den tuin te vergezellen. Maar hoe zij ook zochten, zij konden niets vinden. Den volgenden dag berichtten zij den alcade van het dorp, wat er dien nacht geschied was; deze liet den tuin doorzoeken, met dat gevolg, dat er juist beneden de plek, waar het spook verdwenen was, een geraamte werd opgegraven, dat met ketenen beladen was. Toen men de overblijfselen een Christelijke begrafenis bezorgd had, hielden de nachtelijke geluiden plotseling op; maar het avontuur had de bijgeloovige Spanjaarden zóó hevig aangegrepen, dat zij hals over kop naar huis terugkeerden, en van hun voorgenomen reis afzagen.

Dit verhaal is een uitstekend voorbeeld van de typische spookgeschiedenis in het primitieve stadium. Ik zal er [340]niet verder over uitweiden, want een boek over Spaansche romances en legenden is niet de geschikte plaats voor een verhandeling over het occultisme. Maar wij komen er langzamerhand toe, deze dingen uit een ander oogpunt te beschouwen dan onze grootvaders uit een materialistisch tijdperk deden, die met groote minachting alle bovennatuurlijke verschijnselen voorbijgingen, zonder zich een oogenblik erin te willen verdiepen. In elk geval behoort de schrijver van dit boek tot hen, die er in gelooven, en die wenschen dat geloof te behouden, zoodat de bespiegelingen van iemand, die zóó bevooroordeeld is, niet veel waarde kunnen hebben.

Torquemada vertelt ons een griezelig verhaal van een zekeren Antonio Costilla, een Spaansch edelman, die op zekeren dag voor familiezaken op reis ging. Toen hij verscheidene mijlen had afgelegd, daalde de nacht plotseling, en hij besloot weer naar huis terug te keeren. Maar tot zijn grooten spijt kon hij door de duisternis niets onderscheiden, en daar hij voor zich uit een licht zag branden, stuurde hij zijn paard in die richting. Hij zag, dat het licht uit een kluizenaarshut kwam, en nadat hij was afgestegen, trad hij de kleine kapel binnen, en begon hij te bidden. Toen zijne oogen gewend waren geraakt aan de duisternis, bemerkte hij, dat hij niet alleen was, want er bevonden zich in de kapel drie personen, die op den grond lagen, in zwarte mantels gehuld. Zij spraken geen woord tot hem, maar staarden hem met woeste, sombere oogen aan. Door een onverklaarbaren angst gedreven, sprong hij in het zadel, en reed weg. Na korten tijd kwam de maan te voorschijn, en bij het licht daarvan herkende hij de drie mannen, die hij nog in de kapel waande, maar die op zwarte paarden een eindje voor hem uit reden.

Om een ontmoeting met hen te vermijden, sloeg hij [341]een zijweg in, maar tot zijn ontsteltenis zag hij hen weder eenige passen voor zich uit. In razende vaart, en steeds voorafgegaan door de mannen, die hij wilde ontloopen, kwam hij bij zijn eigen huis, waar hij van zijn paard sprong, en het naar de binnenplaats bracht.... waar hij alweder de drie mannen in hunne zwarte mantels vond. Hij rende naar binnen en liep naar de kamer zijner vrouw, luidkeels om hulp roepende. Dadelijk kwam het geheele gezin aangeloopen, maar ofschoon hij steeds schreeuwde, dat de drie duivels of spoken naast het rustbed stonden, waarop hij was neergevallen, kon niemand anders hen zien. Eenige dagen later stierf de rampzalige Costilla, die tot het laatst toe volhield, dat drie gestalten hem met vurige oogen aanstaarden en hem met vreeselijke gebaren bedreigden!

Het is jammer, dat onze kennis van het bovennatuurlijke, dat zich in Spanje zoo veelvuldig geopenbaard heeft, zoo onvolledig is. Maar de vrees voor het lot, dat den toovenaar wachtte, leefde sterk in het volk, en de angst voor de pijnbank en den brandstapel heeft er veel toe bijgedragen, om de heks, den toovenaar, de fee en het spook uit Spanje te verbannen. [342]

[Inhoud]

Hoofdstuk XIII: Humoristische Spaansche Romances.

Cervantes’ »Don Quixote«.

Cervantes was een van de grootste satiristen, die de wereld heeft voortgebracht, een man, die begaafd was met een fijn en merkwaardig gevoel voor het belachelijke. Hijzelf zou de eerste geweest zijn, die gelachen zou hebben om die moderne critici, die in hem een groot dichter zagen, en inderdaad heeft hij op het eind van zijn leven, toen hij zijn voornaamste werk, het humoristische heldengedicht De reis naar den Parnassus, schreef, verklaard, dat hij de gave der dichtkunst miste. Dat hij een merkwaardige fantasie had is wel duidelijk voor iedereen, die de moeite neemt zijn Galatea te lezen, en Don Quixote vloeit over van zeldzame vondsten en schitterenden geest, ofschoon latere bladzijden van deze satire wel sterk herinneren aan sommige stukken uit het eerste gedeelte.

Ik persoonlijk heb Don Quixote altijd een van de boeiendste en merkwaardigste boeken gevonden, die ooit geschreven zijn; maar waarschijnlijk om geheel andere redenen dan die het meerendeel van het publiek voor zijn voorliefde voor dit werk heeft. Want voor mij ligt de groote bekoring van het verhaal in het inzicht, dat het ons geeft in de romantische literatuur en in de gewoonten van dien tijd. Wanneer de spot gewettigd is, vermaakt hij mij kostelijk, maar dikwijls voel ik er een onwaardigen beeldenstorm in, en heb ik den indruk, dat zijn scherpe kritiek niet slechts gericht is op de overdreven en belachelijke uitingen der ridderlijkheid, maar tegen den geheelen geest en het karakter van de romance. [343]Cervantes zou er wèl bij gevaren zijn, wanneer hij zich uitsluitend gehouden had aan de satire; want wanneer hij zich aan dat gedeelte der literatuur waagt, dat hij met voorliefde belachelijk maakt, wordt hij dikwijls sentimenteeler dan de zoetsappigste schrijvers, tegen wie hij te velde pleegt te trekken. Zijne herders en herderinnen en zijne weggeloopen nonnetjes, zijn lang van stof en ingebeeld, en hij was sterk beïnvloed door het vervelende Arcadische tijdperk in de Europeesche letterkunde, dat zijn hoogtepunt bereikte in het herdersverhaal met zijn onnatuurlijkheid en zijn atmosfeer van nagebootsten landelijken eenvoud. Sannazaro was met zijn Arcadia inderdaad het voorbeeld geweest, dat Cervantes langen tijd volgde, totdat zijn eigen gezond verstand hem de minderwaardigheid liet zien van de modellen, die hij nabootste.

De schrijver van de Pastor de Filida Luiz Galvez de Montalva, was zijn intieme vriend, en het staat vast, dat deze een scherpe kritiek leverde op minderwaardige rijmelaars, zooals Hebrao en Alonso Perez. Het werk van hen, die deze school van pseudo-Arcadianisme vormden, had niets van de bekoorlijkheid der schilderijtjes van Watteau of Fragonard, hoe onnatuurlijk hunne herders en herderinnetjes in zijden en satijnen kleederen ook mochten zijn. Het landschap van de Spaansche pastorale had coulissen van bordpapier, en kunstmatige bliksemstralen schoten over het tooneel. Het was bevolkt met onuitstaanbaar saaie wezens, die inplaats van het werk te doen, waarvoor zij betaald werden, elkander, en den rampzaligen reiziger, die het ongeluk had hen te ontmoeten, gruwelijk verveelden met hun verliefd gejammer en eindelooze verhalen over hun liefdessmart. Het was dan ook niet te verwonderen, dat het aangeboren gezond verstand van Cervantes later in opstand kwam tegen dezen onwaardigen en onmannelijken onzin. Maar toch [344]is het merkwaardig, dat hij, ondanks zijn scherpe kritiek van de ridderromance, een zwak bleef behouden voor de dwaasheden van Arcadië, waarvan hij zich nooit geheel heeft kunnen losmaken.

De omstandigheden des levens waren stellig van grooten invloed op de denkbeelden van Cervantes. In zijn kwaliteit van ontvanger der belastingen kwam hij dikwijls in aanraking met den schaduwkant van het leven, en hij bracht een groot gedeelte van zijn tijd door in de ongedwongen atmosfeer der herbergen, waar hij verblijf moest houden om een hem toegewezen district te bewerken. Onder deze omstandigheden en op deze plaatsen ontmoette hij mannen en vrouwen van vleesch en bloed, en maakte hij kennis met de harde werkelijkheid. Zulk een ondervinding is ongetwijfeld van groot nut voor iemand met een romantischen en fantastischen aard en dichtersgaven. De omstandigheden temperen zijn natuurlijken aanleg en verruimen zijn blik.

Bij zijn eerste ambtelijke reizen zal Cervantes stellig zijne reisgenooten in de posadas, waar hij zijne tenten had opgeslagen, hebben onthaald op hoogdravende verhalen van dolende herders en rondtrekkende herderinnen. Wij kunnen ons gemakkelijk een voorstelling maken van de wijze, waarop deze zoetsappige verhalen ontvangen werden door den ruwen ezeldrijver, den eenvoudigen soldaat en den marskramer. De kritiek van zulke menschen is niet slechts ruw, zij is vernietigend. Is het een wonder, dat het gelach, waarmede zijne eerste geestesproducten ontvangen werden door dit publiek, de fantastische spinnewebben van de hersenen van Cervantes wegvaagde?

Ik heb er reeds op gewezen, dat in den tijd, waarin hij leefde, de eigenlijke romance niet meer in de gunst van het volk stond. Dit was gedeeltelijk het gevolg van de veranderde verhoudingen, en gedeeltelijk van de [345]opkomst van het Spaansche drama, dat van grooten invloed was geweest op den smaak en het letterkundig ideaal van de bevolking. Zou het niet mogelijk kunnen zijn, dat Cervantes, toen hij zag, dat zijne toehoorders zijne verhalen van het Arcadische type niet bewonderden, dit toeschreef aan de omstandigheid, dat deze eigenlijk thuis hoorden bij de hoogere standen, en dat hij zich toen bepaalde tot de romance, waarbij hij de droevige ondervinding opdeed, dat deze eveneens met hoongelach begroet werd door de herbergbezoekers? Ligt het niet voor de hand, dat te midden van de spotternijen zijner toehoorders, die zoo in alles verschilden van de romantische personen, van wie hij gedroomd had, het denkbeeld van Don Quixote bij hem geboren werd, en dat hij, onder het gelach der boerenkinkels en ruwe werklieden leerde begrijpen, dat een caricatuur van de ridderschap meer in den smaak zou vallen bij dit publiek? Mij lijkt dit tenminste zeer waarschijnlijk toe.

Gedurende vele jaren had men groote minachting getoond voor de onnatuurlijke ridderromance. Ernstige en degelijke schrijvers waren ertegen te velde getrokken, en het staat vast, dat zij voor een gedeelte van het Spaansche volk een beletsel vormde voor een gezonde, geestelijke ontwikkeling. Zij had inderdaad verwarring gesticht in de hoofden van dat gedeelte der bevolking, dat niet gewoon was voor zichzelf te denken, en dat niet in staat was te oordeelen over de fouten van een gedicht. In alle landen en in alle tijden wordt deze groep van menschen aangetroffen, die bijzonder gemakkelijk te beïnvloeden zijn en in bewondering komen voor de prulligste sensatieverhalen. Het is geen overdrijving, wanneer wij zeggen, dat in deze uiting van een ongezonde literatuur, een groot gevaar schuilt voor de geestesgesteldheid van een volk. Zij leidt de menschen af van [346]hunne plichten, maakt hen ongeschikt voor ernstig werk, maakt hen veeleischend inplaats van onafhankelijk, en brengt hen er toe te gelooven, dat zij dezelfde deugden en gebreken hebben als de onnatuurlijke helden en heldinnen uit hunne dierbaarste verhalen. Het eenige wapen, dat het meer verstandige gedeelte der menschheid kan gebruiken tegen zulk een verderfelijken toestand, is gezonde spot. Maar het gevaar bestaat, dat bij het in opstand komen van de gevoelens van het publiek tegen deze letterkundige buitensporigheden, niet alleen de onzin verdwijnen zal, waardoor de onnadenkenden op een dwaalspoor gebracht, en de verstandigen geërgerd werden, maar dat de deugden en bekoorlijkheden, waarvan die dwaasheden de weerspiegeling zijn, niet bewaard zullen blijven, maar tegelijkertijd zullen worden vernietigd. Dit was tenminste het lot, dat de grootere romances ondergingen, deze paarlen van menschelijke verbeelding, die ondanks de reddingspogingen van iemand als Cervantes, bedolven werden bij den ondergang der fantasie, van welke plant zij de bloesem waren; totdat de smaak en het beter inzicht van een lateren tijd haar weder opgroeven uit de zware aardlaag, waaronder zij begraven lagen.

[Inhoud]

De figuur van Don Quixote.

Don Quixote, de held van de machtige satire, die den doodsteek gaf aan den ridderstand, is eigenlijk het type van den romancelezer uit den tijd van Cervantes. Dwaas en overdreven tot aan den grens van krankzinnigheid, is hij volkomen blind voor de gebruiken van het dagelijksch leven. Hij leeft in een eigen wereld, en heeft niets gemeen met die van zijn tijd, waaraan hij zich niet kan aanpassen. In dezen ridder van La Mancha worden de ondeugden, die de fantasie aankleven, belichaamd, zonder dat hare deugden, die van zulk een groot nut zouden kunnen zijn [347]voor de gemeenschap, er in worden voorgesteld. Don Quixote leeft in een wereld van fantasie, die bewoond wordt door de schimmen, die hij ontmoet heeft in de boeken, waarvan zijn bibliotheek zoo rijk voorzien was. Zijn verbeelding is dus niet eens scheppend; door zijn verheerlijking van zijne afgoden, heeft het publiek weinig vertrouwen in hem, en hij wordt door zijne buren beschouwd als een beminnelijke dwaas, die niemand kwaad doet. Maar wanneer de droomer tot daden ontwaakt, kan hij zeer gevaarlijk worden, wanneer zijne visioenen hem op dwaalwegen leiden, of wanneer hij tracht een droom tot werkelijkheid te maken. Dit was het geval met Don Quixote. Hij was eigenlijk niet gek genoeg om opgesloten te worden, maar wel om een last voor zijn omgeving te zijn, al was hij dan ook niet gevaarlijk. Hij is het type van den romance-held, die door overdrijving van allerlei eigenschappen, tot abnormale uitingen komt, zooals een kleine jongen tot stelen komt door het lezen van detective verhalen, of een winkeljuffrouw zich gaat verbeelden, dat zij de lang verloren dochter is van een geheimzinnigen graaf.

Het is een gewoon verschijnsel bij dezen vorm van krankzinnigheid, dat de lijder gezelschap zoekt. Hij heeft voor de uitingen van zijn ijdelheid een publiek noodig; hij heeft behoefte, zijne plannen en denkbeelden mede te deelen aan iemand, die met aandacht naar hem luistert. In Sancho Panza vindt Don Quixote een eigenaardigen vertrouweling. De onnoozele boer is absoluut niet in staat de denkbeelden van zijn meester te begrijpen, maar hij wordt overdonderd door het geschetter, de welbespraaktheid, en de grootsche beloften van een prachtige betrekking en rijkdom, die de ridder met zijne wonderlijke fantasieën hem doet. Sancho’s twistzieke vrouw verzet zich hevig tegen zijn in dienst treden bij den dweepzieken [348]Don; maar wanneer een droomer en een domkop zich vereenigen, heeft het gezond verstand niets in te brengen, en moet het rustig wachten, totdat windmolens zijn bevochten, en er harde slagen ontvangen zijn.

Maar al begint Sancho zijn reis als een onnoozele hals, hij blijft volstrekt niet altijd een domkop. Hij trekt voordeel uit zijne ondervindingen, en bij elke bladzijde zien wij hem flinker en gevatter worden en toenemen in gezond verstand. Hoe dwazer zijn meester wordt, des te wijzer wordt Sancho, totdat hij tenslotte de gids en raadgever wordt van den ridder van de Droevige Figuur. Naarmate wij in het verhaal vorderen, beginnen wij te bemerken, dat de boeren-schildknaap de rol vervult van een soort van koor, dat de buitensporigheden van den meester aan de kaak stelt en hekelt. Maar ook afgescheiden van Don Quixote, is Sancho Panza een boeiende en interessante figuur, met een eigen filosofie, rijk aan wereldsche wijsheid, en overvloeiend van praktische kennis. Wat zijn humor betreft, gelijkt hij op Falstaff, met dat verschil, dat deze typisch Engelsch is, terwijl de humor van Sancho Panza universeel is. Deze komische boer met de wereldbeschouwing van een wijsgeer, en de onbewuste luimigheid van een Handy Andy, zou in alle landen kunnen voorkomen.

[Inhoud]

Het avontuur in de Herberg.

De ware aard van Don Quixote komt misschien het best uit in dat hoofdstuk, waarin verteld wordt, wat hem overkwam in de herberg, die hij voor een kasteel aanzag. Het schijnt een doodgewone Spaansche posada te zijn geweest. De waard en waardin waren vriendelijke menschen, die door den ridder verheven werden tot slotheer en slotvrouwe, en in de slordige dienstmaagd, die onsterfelijk is geworden onder den naam van Maritornes, [349]zag hij een dame van hoogen rang, die bij hem woonde. Na het gruwelijke pak ransel, dat hij van de Yangueesche paardenkoopers had gekregen, was de ongelukkige ridder dankbaar, zijne pijnlijke ledematen te kunnen uitstrekken in een armelijke zolderkamer, terwijl Sancho de herbergbezoekers een beschrijving gaf van het leven van een dolenden ridder en de wisselvalligheden van zijn bestaan, dat hem den éénen dag dwong tot het ondergaan van een ellende, zooals de Don nu doormaakte, en hem een volgenden dag verhief tot heerscher over vele keizerrijken. Deze uitleggingen werden bijgewoond door den Ridder van de Droevige Figuur in eigen persoon, die vanuit zijn bed de waardin en haar dienstmaagd onthaalde op een toespraak in zulke verheven bewoordingen, dat zij in de grootste bewondering voor zulk een welsprekendheid, hem beschouwden als iemand uit een hoogere wereld. Maar Don Quixote, die ernaar verlangde, van zijne verwondingen te genezen, droeg zijn knecht op, den »heer van het kasteel« te verzoeken, hem eenige bestanddeelen van een tooverdrank te verschaffen, waarvan hij in een of ander ridderboek gelezen had; en Don Quixote begaf zich aan het werk, om het toovermiddel te brouwen, terwijl hij vele credo’s en paternosters opzegde. Daarna dronk hij een flinke hoeveelheid van het afschuwelijke vocht, hetgeen treurige gevolgen had, en Sancho, die zijn voorbeeld volgde, ondervond dezelfde narigheid in nog heviger mate, en kreeg van zijn meester te hooren, dat het middel hem niet goed bekomen was, omdat hij niet tot ridder geslagen was.

Nadat hij zijn paard gezadeld had, wilde de ridder zijn reis vervolgen; maar voordat hij wegreed, verzekerde hij den »heer Gouverneur van het Kasteel«, hoe buitengewoon erkentelijk hij hem was voor de eerbetuigingen, [350]die hij onder zijn dak ontvangen had. De herbergier waagde de opmerking, dat hij zijn rekening nog betalen moest, maar Don Quixote antwoordde, dat hij dat onmogelijk kon doen, daar hij nooit gelezen had, dat het de gewoonte van dolende ridders was, voor kost en inwoning te betalen. De waard protesteerde hevig, waarop de ridder Rozinante de sporen gaf, en de poort uitreed. Toen trachtte de waard zijn geld los te krijgen van Sancho Panza, maar zonder succes, daar de schildknaap met dezelfde beweringen aankwam als zijn meester, waarop eenige gasten hem beetpakten en hem in een beddelaken jonasten. Toen Don Quixote hem hoorde schreeuwen, keerde hij terug, maar ofschoon hij hevig opspeelde, gingen de reizigers voort, Sancho te jonassen, totdat zij eindelijk, door vermoeidheid gedwongen, ophielden en hem lieten loopen.

[Inhoud]

Don Quixote’s Liefdeswaanzin.

Het zou ons te ver voeren, indien wij Don Quixote stap voor stap wilden volgen door het land der valsche romantiek, dat hij voor zichzelf had geschapen. Wij herinneren ons, hoe Amadis op het Versterkte Eiland jammerde over zijn scheiding van de geliefde; en toen Don Quixote op een plaats kwam, bekend als de Zwarte Berg, besloot hij het voorbeeld te volgen van den grooten held uit de ridderverhalen. Voordat hij zijn geboortedorp verliet, had hij zijn liefde geschonken aan een boerenmeisje, dat hij den romantischen naam van Dulcinea del Toboso gaf; en toen hij nu bij den Zwarten Berg gekomen was, besloot hij zijne dagen door te brengen in overpeinzingen over de deugden en bekoorlijkheden van deze voortreffelijke jonkvrouw. Nadat hij voor Sancho Panza een voordracht gehouden had over de plicht, die in dit opzicht op een dolenden ridder rustte, werd hij kwaad op [351]zijn schildknaap, omdat deze maar niet kon begrijpen, wat de oorzaak was van zijn verliefd en opgewonden gedoe.

»Zeg eens, heer«, vroeg Sancho, »wat zijt gij van plan uit te voeren in deze negorij?«

»Ik heb u toch al verteld«, antwoordde Don Quixote, »dat ik van plan ben Amadis na te volgen in zijn krankzinnigheid, wanhoop en woede? Maar tegelijkertijd wil ik Orlando Furioso’s opgewondenheid nabootsen, toen hij waanzinnig werd, bij welke gelegenheid hij in zijn wanhoop boomen ontwortelde, het water der heldere bronnen troebel maakte, de herders doodsloeg, hunne kudden verjoeg, en honderdduizend andere dwaasheden deed, die waard zijn te worden vereeuwigd in de boeken van den roem.«

»Heer,« vroeg Sancho, »ik veronderstel, dat de ridder, die dit alles deed, reden had om krankzinnig te worden, maar welke jonkvrouw heeft u versmaad, of een blauwtje laten loopen?«

»Dat is het juist«, riep Don Quixote, »want hieruit bestaat juist het eigenaardig grootsche van mijn onderneming. Er is voor een ridder volstrekt geen kunst aan, krankzinnig te worden om een goeden reden, maar het bijzondere is juist, waanzinnig te worden zonder oorzaak, zonder eenige noodzakelijkheid, want hierdoor krijgt zijn geliefde een juist inzicht in de hevigheid zijner liefde. Verspil dus geen tijd met te trachten mij af te brengen van zulk een zeldzaam gelukkig en merkwaardig plan. Ik ben gek, en ik wil gek blijven, totdat gij terug komt met een antwoord op den brief, dien gij voor mij naar jonkvrouw Dulcinea brengen moet; als het antwoord gunstig uitvalt, zal mijn boetedoening eindigen, maar in het tegenovergestelde geval, wensch ik gek te blijven.«

»Hemelsche goedheid!« riep Sancho uit, »waarom stelt gij u zoo aan, Heer Ridder? Al die verhalen van u over [352]het veroveren van koninkrijken, en het wegschenken van eilanden, lijken mij groote opsnijderij, en deze nieuwste kuur van u....«

»Daar ik er van houd, de dingen bij den naam te noemen, wil ik je zeggen, dat je een groote stommeling bent. Weet je dan niet, dat alle daden en avonturen van een dolenden ridder op het eerste gezicht dwaasheden lijken? Inderdaad zijn zij het niet, maar het lijkt zoo door de kwaadaardigheid en de jaloerschheid van machtige toovenaars.« Zoo sprekende kwamen zij bij een hooge rots, waaromheen de boomen, de wilde planten en bloemen overvloedig groeiden, en hier besloot de Ridder van de Droevige Figuur, uiting te geven aan zijn liefdessmart. Hij wierp zich op den grond en hief een luid geweeklaag aan.

Don Quixote’s Liefdeswaanzin.

Don Quixote’s Liefdeswaanzin.

»Ga nog niet heen«, riep hij Sancho toe, »want ik wensch, dat gij getuige zijt van hetgeen ik voor mijn geliefde doen zal, opdat gij het haar kunt vertellen.«

»Groote goedheid,« riep Sancho uit; »wat voor dwaasheden kan ik nog meer te zien krijgen?«

»Alleen maar, hoe ik mijn wapenrusting wegwerp, mijn kleederen verscheur, mijn hoofd tegen de rotsen sla, en nog een heeleboel van deze dingen doe, waarover gij verbaasd zult staan.«

»Beware mij, heer,« riep de knecht, »als het dan bepaald noodig is, dat gij met uw bol tegen een rots slaat, doe het dan een beetje voorzichtig, als ’t u belieft.«

[Inhoud]

Het Leger van Schapen.

Maar het vermakelijkste van alle avonturen van Don Quixote is zeker wel dat, waarin hij een kudde schapen aanziet voor een leger. Hij en Sancho reden op een sukkeldrafje over een kale vlakte, toen zij op eenigen afstand een dichte stofwolk zagen. [353]

»De dag is gekomen,« riep de ridder uit, »de gelukkige dag, dien de fortuin mij heeft beschoren, waarop de kracht van mijn arm mij zulke overwinningen zal bezorgen, dat het verre nageslacht er nog van spreken zal. Ziet gij daarginds die stofwolk? Weet dan, dat deze wordt opgejaagd door een reusachtig leger, dat hierheen komt, en dat bestaat uit een onnoemelijk aantal volkeren.«

De hersenen van den dwazen ridder waren natuurlijk volgepropt met verhalen van allerlei merkwaardige gevechten van myriaden heidenen, verhalen, waarvan, zooals wij gezien hebben, de oude romances zoo dikwijls gewag maken, en hij was verrukt, toen Sancho hem er op opmerkzaam maakte, dat twee verschillende legers van tegenovergestelde kanten schenen te naderen.

»Mooi zoo«, riep Don Quixote, »dan zullen wij den zwaksten troep helpen. Gij moet weten, Sancho, dat het leger, dat ons tegemoet komt, wordt aangevoerd door den grooten Alifanfaron, Keizer van het Eiland Taprobana. De bevelhebber van het leger, dat achter ons optrekt, is zijn gezworen vijand, Pentapolin van de Opgestroopte Mouw, de Koning der Garamanten.«

»Zeg eens, Heer,« vroeg Sancho, »wat is de reden van de vijandschap tusschen die twee hooge vorsten?«

»Dat is in twee woorden gezegd«, antwoordde Don Quixote, »de heiden Alifanfaron heeft de onbeschaamdheid gehad naar de hand te dingen van de dochter van Pentapolin, die hem gezegd heeft, dat hij niets van hem weten wil, tenzij hij zijn valsch geloof afzweert.«

»Wanneer er een gevecht op handen is«, zeide Sancho zenuwachtig, »zal ik mijn ezel maar buiten schot brengen, want ik vrees, dat hij niet veel waard is in den strijd«.

»Dat is waar«, antwoordde Don Quixote. »Zoodra de ridders uit hunne zadels beginnen te vallen, zullen wij een strijdros voor u uitzoeken. Maar laten wij hunne gelederen [354]eens nagaan. Die ridder met de vergulde wapenen en het schild, waarop een gekleurde leeuw aan de voeten eener jonkvrouw ligt, is de dappere Luarcalco, Heer van de Zilveren Brug. Ginds ziet gij den machtigen Micocolembo, den grooten Hertog van Quiracië, die een wapenrusting draagt, bedekt met gouden bloemen. De reusachtige gestalte aan zijn rechterkant is de vermetele Brandabarbaran, de vorst van de Drie Arabië’s, wiens wapenrusting gemaakt is uit slangenhuid, en die als schild de poort van den tempel draagt, dien Samson verwoest heeft in zijn stervensuur. Maar onze bondgenooten komen ook naderbij. Ginds loopt Timonel van Carcaxona, Prins van Nieuw Biskaje, die op zijn schild een goudkleurige kat in een rood veld draagt, met het motto »Miauw«. Naast hem rijdt Espartafilardo van het Woud, wiens blauw schild overdekt is met aspergeplanten. Maar de heidenen dringen op. Rechts ziet gij een afdeeling van hen, die uit den vriendelijken stroom Xanthus drinken; daar rijden de ruwe bergbewoners van Massilia, daar achter de gouddelvers van Arabia Felix, de verraderlijke Mundiërs, de boogschutters van Perzië, de Meden en de Parthen, die vluchtende vechten, de zwervende Arabieren en de zwarte Aethiopiërs«.

»Bij mijn ziel«, riep Sancho uit, »stellig zijn uwe toovenaars weer aan den gang, want geen enkelen ridder, reus of soldaat zie ik, van al die menschen, die gij opnoemt«.

»Stommeling!« riep Don Quixote uit, »luister dan naar het gehinnik der ontelbare paarden, het trompetgeschal en het tromgeroffel.«

»Dat moet toovenarij zijn,« riep de verbaasde Sancho uit, »want ik hoor niets dan het geblaat van schapen«.

»Verberg u dan, wanneer gij den strijd vreest,« antwoordde Don Quixote schamper. »Mijn eigen arm is mij genoeg om de overwinning te brengen aan het leger, [355]dat ik met mijn hulp zal vereeren;« en met een luiden strijdkreet zwaaide hij zijn lans, en wierp hij zich als een razende in het veld, roepende: »Moed, dappere ridders! Dood aan den grooten ongeloovige Alifanfaron van Taprobana!« Op hetzelfde oogenblik was hij midden tusschen de schapen, links en rechts slagen uitdeelende, en met elken lansstoot een dier doorborende. De hevig vertoornde herders grepen hunne slingers, en begonnen op hem te mikken met steenen, zoo groot als hun vuist. Maar vol verachting voor deze lichte artillerie, bleef hij verwenschingen richten tot Alifanfaron, met wien hij zich verbeeldde handgemeen te zijn, toen een steen, zoo groot als een groote appel, zijne ribben trof. Daar hij meende levensgevaarlijk gewond te zijn, haalde hij de aarden flesch te voorschijn, die zijn toovermedicijn bevatte; maar juist toen hij die naar de lippen bracht, werd hij geraakt door een steen uit den slinger van een der herders, en zij werd totaal verbrijzeld; daarenboven brak de steen drie zijner tanden, en wierp hij den ridder uit het zadel. De herders, die bevreesd waren, dat zij hem gedood hadden, raapten vlug de doode schapen op en maakten zich uit de voeten, Don Quixote meer dood dan levend achterlatende.

[Inhoud]

De Helm van Mambrino.

Niet minder merkwaardig is het verhaal van Cervantes, hoe Don Quixote er in slaagde, in het bezit te komen van den helm van Mambrino. Hij zag in de verte een ruiter, die op het hoofd iets droeg, dat als goud schitterde. Hij wendde zich tot Sancho, en zeide: »zie, ginds komt hij, die op het hoofd den helm van Mambrino draagt, en ik heb gezworen, dat ik dien bezitten zal.«

»In werkelijkheid,« zegt Cervantes, »was het echter als volgt: Er waren in dat gedeelte van het land twee [356]dorpen, waarvan het ééne zóó klein was, dat er zelfs geen winkel of barbier te vinden was, zoodat de barbier van het grootste dorp, ook het kleinste bediende. En toen nu iemand adergelaten, en een ander geschoren moest worden, ging de barbier daarheen, waar men hem noodig had, met zijn koperen scheerbekken, dat hij omgekeerd op het hoofd had gezet om zijn hoed te sparen, want deze was nieuw, en het regende; en daar het bekken juist gepoetst was, kon men het op verren afstand zien glinsteren. Zooals Sancho goed gezien had, bereed hij een ezel, dien Don Quixote natuurlijk voor een appelschimmel aanzag, zooals hij den barbier voor een ridder hield, en het koperen bekken voor een gouden helm; want in zijn verward brein paste zich elk voorwerp aan bij zijne romantische ideeën. Toen hij dus den armen denkbeeldigen ridder zag naderen, greep hij zijn lans of werpspies, en zonder stil te houden om zijn niets kwaads vermoedenden tegenstander toe te spreken, reed hij zoo woest op hem toe, als Rozinante hem dragen wilde, vastbesloten hem te doorboren, onderwijl luidkeels roepende: »Schurk, ellendeling, verdedig u, of geef mij oogenblikkelijk mijn rechtmatig bezit over.«

De barbier, die deze vreeselijke verschijning zoo woedend op zich zag afkomen, en die in doodsangst verkeerde, dat de lans van Don Quixote hem zou doorsteken, liet zich haastig van zijn ezel op den grond glijden, stond snel weer op, en liep weg, zoo vlug als zijne voeten hem dragen konden, zijn ezel en scheerbekken achter latende.

»Bij mijn ziel,« zeide Don Quixote, »de heiden, die dezen helm heeft achtergelaten, is even voorzichtig geweest als de bever, die, bemerkende, dat men hem op de hielen zit, zijn leven redt, door met de tanden datgene af te snijden, waarvan zijn natuurlijk instinct [357]hem zegt, dat het de aanleiding is tot de vervolging.« »In ieder geval is het een prachtig scheerbekken,« zeide Sancho, »en minstens acht stuivers waard.«

Don Quixote zette het dadelijk op zijn hoofd, maar hij kon het visier niet vinden, en toen hij bemerkte, dat het er geen had, zeide hij: »Stellig had de heiden, voor wien de helm oorspronkelijk gemaakt werd, een reusachtig hoofd, maar helaas ontbreekt een gedeelte van het hoofddeksel.«

Hierop barstte Sancho in lachen uit.

»Ik denk«, vervolgde Don Quixote, »dat deze betooverde helm door een of ander toeval in handen is gekomen van iemand, die uit geldzucht, en ziende, dat hij van zuiver goud is, de ééne helft gesmolten heeft, en van de andere een hoofddeksel heeft gemaakt, dat, zooals gij terecht opmerkt, eenige overeenkomst vertoont met een scheerbekken«.

[Inhoud]

Het Avontuur van de Windmolens.

Het bekendste, zij het dan ook niet het vermakelijkste avontuur van Don Quixote, is zeker wel dat van de windmolens. De uitdrukking »vechten met windmolens«, is spreekwoordelijk geworden. De zwakzinnige Don en zijn schildknaap waren bij een vlakte gekomen, waar dertig à veertig windmolens stonden, en zoodra Don Quixote hen in het oog kreeg, riep hij uit: »De fortuin behartigt onze belangen beter, dan wij het hadden kunnen wenschen. Zie Sancho, daar zijn minstens dertig woeste reuzen met wie ik strijden wil, en op wie wij een rijken buit zullen veroveren«.

»Welke reuzen?« vroeg Sancho Panza.

»Die gij daarginds ziet«, antwoordde Don Quixote, »met hunne lange, uitgestrekte armen«.

»Met uw verlof, heer«, zeide de schildknaap, »die dingen daar zijn geen reuzen, maar windmolens.« [358]

»Ach Sancho,« zeide Don Quixote, »wat zijt gij toch slecht op de hoogte van ridderavonturen; ik zeg u, dat het reuzen zijn, dus, als ge bang zijt, verstop u dan, en zeg uwe gebeden op, want ik heb besloten den ongelijken strijd tegen hen allen te ondernemen«. En na deze woorden gaf hij zijn paard de sporen, onder het geroep van: »Blijft staan, verachtelijke wezens, en vlucht niet lafhartig voor een enkelen ridder, die den moed heeft, u allen te bestrijden!« Op hetzelfde oogenblik stak de wind op, en de molenwieken begonnen te draaien, waarop de Don luidkeels uitriep: »Ellendige heidenen, al beweegt gij meer armen dan de reus Briareus, toch zult gij gestraft worden voor uw onbeschaamdheid!«

Daarna wijdde hij een eerbiedige gedachte aan zijn geliefde, en wierp zich op den eersten windmolen, waarvan hij met zijn speer een wiek dóorboorde. De wieken hielden echter niet stil, maar trokken den ridder met zijn paard de lucht in, totdat eindelijk de lans in stukken brak, en Rozinante met haar meester van een flinke hoogte naar beneden tuimelde.

Sancho Panza kwam dadelijk op den gevallen ridder toeloopen, die er leelijk gehavend uitzag.

»Ach, uw genade,« riep hij uit, »heb ik u niet gezegd, dat het windmolens waren, en dat alleen iemand, die windmolens in zijn hoofd heeft, er anders over denken kon.«

»Houd je mond!« antwoordde Don Quixote, die erg van streek was door den val; »ik ben ervan overtuigd, dat die vervloekte toovenaar Freston, die mij voortdurend vervolgt, deze reuzen in windmolens veranderd heeft. Maar let eens op: ten slotte zullen al zijne listen en gemeene streken machteloos blijken tegenover mijn scherp zwaard.« [359]

[Inhoud]

De Geschiedenis van den Gevangene.

Een van de merkwaardigste verhalen uit de geschiedenis van Don Quixote is dat van den gevangene, dien de held in een herberg ontmoet. Dit verhaal is misschien niet een volkomen getrouw verslag van Cervantes’ eigen gevangenschap onder de Moorsche zeeroovers, maar het is er toch zeker door geïnspireerd.

Op den 26en September 1575 werd het vaartuig Sol, waarop Cervantes als vrijwilliger diende in de buurt van Marseille, gescheiden van het overige gedeelte van het Spaansche eskadron en ontmoette een vloot van Moorsche zeeroovers, wien het na een wanhopigen tegenstand in handen viel. Cervantes zelf werd als slaaf verkocht aan een zekeren Dali Mami, een Grieksch afvallige, die op zijn gevangene eenige zeer vleiende brieven vond van Aartshertog Johan van Oostenrijk en den Hertog van Sessa. De aard dezer brieven deed zijn nieuwen meester vermoeden, dat Cervantes een persoon van gewicht was, en dat hij waarschijnlijk wel in staat zou zijn, een hoogen losprijs te betalen. Maar hoewel de grooten der aarde dikwijls zeer gaarne bereid zijn, het genie te beloonen met welsprekende getuigschriften, die hun niets kosten dan wat papier en inkt, zijn zij meestal volstrekt niet zoo vlug met het neertellen van groote sommen gelds, om hunne lofspraken meer klem bij te zetten, zoodat Cervantes in gevangenschap moest blijven zuchten. In 1576 gelukte het hem, met andere gevangenen te vluchten. Maar hun Moorsche gids bedroog hen, en zij waren door den honger gedwongen, naar Algiers terug te keeren. Het volgend jaar werd de broeder van Cervantes bevrijd, en deze rustte een schip uit, om Miguel en zijne vrienden te ontvoeren. Intusschen had de schrijver van Don Quixote vriendschap gesloten met een Spaansch afvallige, een Navarreeschen tuinman, Juan genaamd. [360] Samen groeven zij in een tuin, die dicht bij de zee gelegen was, een hol, en daarin verborgen zij één voor één veertien Christenslaven, die gedurende verscheidene maanden in het geheim gevoed werden, geholpen door een anderen heiden, El Dorador genaamd. Het vaartuig, dat door Rodrigo de Cervantes gezonden was, lag bij de kust, en was op het punt de slaven, die in het hol verborgen waren, op te nemen, toen een Moorsche visschersboot voorbij voer, die de bevrijders zoodanig verschrikte, dat zij weer zee moesten kiezen. Intusschen had de valsche El Dorador het plan verraden aan Hassan Pasha, den Dey van Algiers, en toen verscheidenen der bevrijders ten tweeden male landden, om de vluchtelingen aan boord te nemen, omsingelden de troepen van den Dey den tuin, en het geheele gezelschap Christenen werd gevangen genomen. Cervantes nam, met de groote edelmoedigheid, die zijn geheele leven kenmerkte, de volle verantwoordelijkheid voor de samenzwering op zich. Toen hij gebonden voor Hassan gesleept werd, volhardde hij in zijn verklaring; en ofschoon de ongelukkige tuinman opgehangen werd, besloot Hassan Cervantes te sparen. Om een reden, die slechts hemzelf bekend was, kocht Hassan den dichter voor vijfhonderd kronen van Dali Mami. Misschien verwachtte de tiran een geweldigen losprijs van iemand, wiens waardig optreden zeker niet heeft nagelaten, indruk op hem te maken. Maar hoe het zij, Cervantes begon dadelijk een derde plan tot ontvluchting te smeden. Hij zond een brief aan den Spaanschen Gouverneur van Oran, wien hij om hulp vroeg. Maar deze brief werd onderschept, en de dichter werd tot tweeduizend stokslagen veroordeeld, die hij echter nooit heeft gekregen. Cervantes kwam toen op het denkbeeld, de Christenbevolking van Algiers over te halen tot een opstand, waarbij zij zich zouden meester [361]maken van de stad. Bij dit plan werd hij ondersteund door eenige kooplieden uit Valencia. Maar zijn opzet werd verijdeld door het verraad van een Dominikaner monnik, en de Valenciërs, die de gevolgen voor zich vreesden, smeekten Cervantes te vluchten op een schip, dat op het punt stond, naar Spanje te vertrekken. Maar Cervantes weigerde zijne vrienden in den steek te laten, en toen hij nogmaals voor Hassan gesleept werd, met het koord van den beul om den nek, en men hem dreigde met een onmiddellijken dood, indien hij de namen zijner medeplichtigen niet wilde noemen, was hij evenmin te bewegen, hen te verraden.

Intusschen stelde zijn familie alles in het werk om hem te bevrijden; en om medelijden op te wekken, met het doel, den losprijs gemakkelijker bijeen te brengen, gaf zijn moeder zich uit voor een weduwe, ofschoon haar echtgenoot, een hoog bejaard geneesheer, nog in leven was. Met geweldige moeite verzamelden zijne verwanten tweehonderdvijftig dukaten, die zij uitbetaalden aan een monnik, die geregeld naar Algiers ging; maar Hassan weigerde dit aan te nemen, daar hij voor een gevangene van hoogen rang, Palafox genaamd, duizend dukaten eischte. Het schijnt, dat de monnik als officieel tusschenpersoon optrad, en toen Hassan bemerkte, dat hij niet meer dan vijfhonderd dukaten voor Palafox betalen wilde, bood hij aan, Cervantes vrij te laten voor deze som, bij wijze van koopje. Op deze wijze werd de schrijver van Don Quixote, na vijf jaren van slavernij in vrijheid gesteld, en hij keerde naar zijn vaderland terug. Maar zoodra de Dominikaner monnik, die het ontvluchtingsplan aan Hassan verraden had, hoorde, dat hij in Spanje geland was, begon hij, bevreesd, dat Cervantes hem wegens verraad zou aanklagen, valsche berichten over zijn levenswandel te verspreiden. Cervantes was echter volkomen in staat, [362]deze berichten tegen te spreken, en zijn heldenmoed als leider der gevangenen vond algemeene erkenning. Deze geschiedenis, waarvoor Cervantes het twijfelachtige voorrecht had, persoonlijk de »lokale kleur« te hebben kunnen verzamelen, wordt Don Quixote verteld door een ontvluchten slaaf, die met zijn Moorsche geliefde in de herberg aankwam, waar de Ridder van de Droevige Figuur verblijf hield. Ik zal mij houden aan den verhaaltrant van Cervantes, die in de eerste persoon spreekt. Maar daar dit verhaal een belangrijk stuk van het eerste deel van zijn beroemd boek inneemt, ben ik wel genoodzaakt, het aanmerkelijk te bekorten.

»Mijn familie stamt uit de bergen van Leon, en ofschoon mijn vader een flink inkomen had, was hij weinig overlegzaam geweest, en mijne broeders en ik waren reeds op jeugdigen leeftijd gedwongen, ons fortuin te zoeken. Een van mijne broeders besloot naar Indië te gaan, de jongste werd priester, en ik wilde soldaat worden. Met duizend dukaten in mijn zak, reisde ik naar Alicante, waar ik mij inscheepte naar Genua. Vandaar trok ik naar Milaan, waar ik mij bij het leger van den machtigen Hertog van Alva voegde, onder wien ik in Vlaanderen diende. Eenigen tijd nadat ik in dat land was gekomen, hoorde ik, dat Paus Pius I een verbond met Spanje had gesloten tegen de Turken, die juist het eiland Cyprus op de Venetianen veroverd hadden. Toen ik vernam, dat aan Aartshertog Johan v. Oostenrijk de leiding van deze onderneming was opgedragen, keerde ik naar Italië terug, en nam ik dienst in zijn leger; ik nam deel aan den grooten slag van Lepanto, bij welke gelegenheid de fabel van onoverwinnelijkheid der Turken, die zoolang de Christenen misleid had, een einde vond. Maar inplaats van te kunnen bijdragen tot deze overwinning, was ik zoo ongelukkig gevangen genomen te worden bij het [363]gevecht. Nadat Rehali, de vermetele zeeroover en Koning van Algiers, de galei Capitana van Malta genomen had, kwam het schip van Andrea Doria, waarop ik dienst deed, de bemanning te hulp. Ik sprong aan boord van het vijandelijk vaartuig, dat er echter in slaagde, zich los te maken van de enterhaken, die men uitgeworpen had en ik was in een oogenblik omringd door vijanden, die mij overmeesterden. Ik werd naar Constantinopel gevoerd, en kwam als slaaf op de veroverde Capitana te Navarino. Daar ik mijn vader niet wilde vragen een losprijs voor mij te verzamelen, zond ik hem geen bericht over mijne omstandigheden. Toen mijn meester Vehali stierf, kwam ik in handen van een Venetiaansch afvallige, Azanaga genaamd, die naar Algiers voer, waar ik in de gevangenis werd gezet. Daar men dacht, dat er wel een losprijs voor mij zou worden betaald, zetten de Mooren mij in een bagnio, en werd ik niet gedwongen tot arbeiden zooals die gevangenen voor wie geen hoop op vrijheid bestond. Op de binnenplaats der gevangenis zagen de vensters uit van het huis van een rijken Moor, en op zekeren dag, toen ik daar rondliep, verscheen er uit één dier vensters een lange stok, waaraan een linnen zak was gebonden. Deze zak werd heen en weer bewogen, alsof men verwachtte, dat iemand haar grijpen zou, en een van ons ging er dadelijk onder staan om te wachten totdat de stok weer zou dalen. Maar juist toen hij hem grijpen wilde, werd de stok weer omhoog getrokken en zijwaarts heen en weer bewogen, als bij een ontkenning. Een tweede mijner makkers trad naar voren, maar had evenmin succes. Dit ziende, besloot ik mijn geluk ook eens te beproeven, en toen ik onder den stok kwam, viel hij voor mijne voeten op den grond. Ik maakte de lap los, en vond er ongeveer tien gouden munten, zoogenaamde zianins, in gebonden. Ik nam het geld, brak [364]den stok, en keek naar boven, waar ik een blanke hand zag, die haastig het venster sloot. Korten tijd daarna vertoonde men uit hetzelfde venster een klein houten kruis, en hieruit maakten wij op, dat een of andere Christenvrouw in dat huis gevangen gehouden werd. Maar de blankheid van de hand en de kostbaarheid der armbanden brachten ons op het denkbeeld, dat wij misschien te doen hadden met een Christen jonkvrouw, die tot den Mohammedaanschen godsdienst was overgegaan.

Gedurende de eerstvolgende weken kregen wij geen verdere bewijzen van de aanwezigheid der jonkvrouw, ofschoon wij nauwkeurig op het venster letten; maar wij vernamen, dat het huis behoorde aan een hooggeplaatsten Moor, Agimorato geheeten. Maar na ruim veertien dagen verscheen de stok opnieuw, en dit keer bevatte de linnen zak niet minder dan veertig kronen van Spaansch goud, met een brief in Arabische letters, waarboven een groot kruis geteekend was. Maar geen van ons verstond Arabisch, en het was niet gemakkelijk iemand te vinden, die den brief voor ons vertalen kon. Eindelijk besloot ik een Moor uit Murcia in mijn vertrouwen te nemen, die mij reeds vele bewijzen van zijn goede gezindheid had geschonken. Hij was bereid den brief voor mij te vertalen, en zoo hoorde ik, dat de inhoud als volgt luidde:

»Als kind had ik een Christenvoedster, die mij veel over uw godsdienst leerde, voornamelijk van Lela Marien, die gij de Maagd noemt. Toen mijn goede slavin gestorven was, verscheen zij mij in den droom, en beval mij, naar het land der Christenen te gaan, om de Maagd te leeren kennen, die mij zeer genegen was. Ik heb vanuit dit venster vele Christenen gezien, maar in geen hunner had ik dat groote vertrouwen, dat ik in u heb. Ik ben jong en schoon, en beschik over veel geld en andere kostbaarheden. Ik smeek u, overweeg de mogelijkheid [365]met mij te vluchten, en wanneer wij in uw vaderland zijn aangekomen, zult gij mijn echtgenoot worden, wanneer gij dat begeert. Maar indien gij dit niet wenscht, zijt gij geheel vrij, want de Maagd zal mij wel een echtgenoot schenken. Spreek geen enkelen Moor over dezen brief, want zij zijn allen onbetrouwbaar«.

De heiden, wien ik den brief ter vertaling had gegeven, beloofde, dat hij ons naar zijne beste krachten helpen zou, wanneer wij zouden trachten te vluchten; en in ons aller hart werd de hoop weer levendig, want wij begrepen, dat de invloed en de geldmiddelen der jonkvrouw, die vriendschap voor mij had opgevat, ons van groot nut zouden kunnen zijn bij onze pogingen tot ontvluchting. Ik dicteerde den afvallige een antwoord, dat hij in het Arabisch vertaalde, zoodat ik in de gelegenheid was, de jonkvrouw mijne diensten en die mijner makkers aan te bieden, en haar op mijn woord van Christen beloofde, haar te zullen huwen. Spoedig daarna werd de stok weer uit het venster neergelaten. Ik bevestigde er den brief aan, waarna hij weder omhoog werd gehaald. Dien nacht beraadslaagden wij gevangenen, over de beste wijze tot ontvluchten, en eindelijk besloten wij het antwoord van Zoraida (wij hadden ontdekt, dat dit de naam der jonkvrouw was) af te wachten, daar wij ervan overtuigd waren, dat niemand beter dan zij ons zou kunnen raden. Gedurende eenige dagen was het bagnio vol menschen, en al dien tijd bleef de stok onzichtbaar; maar toen wij wederom aan onszelf waren overgelaten, werd hij weder uit het raam gestoken, en dit keer bevatte de zak een brief en honderd gouden kronen. De afvallige vertaalde den brief voor ons, waarin ons werd medegedeeld, dat de schrijfster wel is waar geen ontvluchtingsplan kon beramen, maar dat zij ons voldoende geld kon verschaffen voor onzen losprijs. Zij opperde het plan, dat, wanneer [366]wij zóó onze vrijheid herkregen hadden, één van ons naar Spanje zou gaan, daar een schip zou koopen, en de anderen zou komen halen. Zij eindigde met de mededeeling, dat zij binnenkort met haar vader naar buiten zou vertrekken, en dat zij den geheelen zomer in een landhuis in de nabijheid der zee zou wonen, en zij gaf een nauwkeurige beschrijving van de ligging en omgeving van dit zomerverblijf.

Elk onzer verklaarde zich bereid naar Spanje te gaan voor den aankoop van het schip, dat de anderen bevrijden zou; maar de afvallige, die in dit opzicht een man van ondervinding was, verzette zich hiertegen, want hij had teveel van zulke ondernemingen zien mislukken, doordat men op een enkelen persoon vertrouwd had. Hij bood dus aan een schip in Algiers te koopen; dan zou hij zich als koopman voordoen, en op deze wijze zou het hem mogelijk zijn, ons uit het bagnio en het vijandelijk land weg te voeren. Intusschen antwoordde ik Zoraida, dat wij allen haar raad zouden opvolgen, en hierop gaf zij ons door middel van den stok, nogmaals tweeduizend gouden kronen. Hiervan gaven wij den afvallige vijfhonderd kronen om een schip te koopen, en door de goede diensten van een koopman uit Valencia verkreeg ik mijn vrijheid voor achthonderd kronen. Maar op raad van dezen koopman werd die som niet dadelijk aan den Dey uitbetaald, opdat zijn argwaan niet gewekt zou worden; wij deelden hem dus mede, dat het geld binnenkort uit Spanje zou worden gezonden, en intusschen kreeg ik, op mijn eerewoord, verlof, in het huis van den Valenciaanschen koopman te blijven. Voordat Zoraida naar het buitenverblijf haars vaders vertrok, gaf zij ons nog duizend kronen; deze gift was vergezeld van een brief, waarin zij ons vertelde, dat zij de sleutels van haar vaders schatkamer in bewaring had; en ditmaal nam ik maatregelen, om drie mijner makkers los te koopen. [367]

[Inhoud]

De Vlucht uit Algiers.

Korten tijd daarna kocht de afvallige een schip, dat groot genoeg was om ruim dertig personen te bergen, en waarmee hij, volgens zijn zeggen, van plan was, verscheiden reizen te maken met een Moorschen deelgenoot, dien hij genomen had om argwaan te vermijden. Telkens wanneer hij langs de kust voer, wierp hij het anker uit in een kleine baai, dicht bij het huis, waar Zoraida woonde, opdat de bedienden gewend zouden raken aan zijn aanwezigheid daar. Hij landde zelfs bij verschillende gelegenheden bij het huis en verzocht Zoraida’s vader om vruchten, die hem nooit geweigerd werden, want de oude Moor was zeer vrijgevig. Maar het gelukte hem nooit Zoraida zelf te spreken te krijgen. Wij waren met onze plannen nu zoo ver gevorderd, dat hij ons vroeg een dag vast te stellen, waarop wij de groote onderneming, waarvan alles afhing, zouden wagen. Ik nam dus twaalf Spanjaarden in dienst, die bekend waren als goede roeiers, en wier gangen niet al te nauwkeurig werden nagegaan. Wij hadden afgesproken, dat wij in het geheim de stad zouden verlaten in den avond van den eerstvolgenden Vrijdag, en dat wij elkander dan zouden ontmoeten dicht bij het huis van Agimorato. Maar het was noodig, dat Zoraida zelf ook in kennis werd gesteld met ons plan, en dus betrad ik op zekeren dag haar tuin, onder het voorwendsel, dat ik eenige kruiden wilde plukken. Maar bijna op hetzelfde oogenblik ontmoette ik haar vader, die mij vroeg, wat ik daar deed. Ik vertelde hem, dat ik een slaaf was van Arnaut Mami, (van wien het mij bekend was, dat hij met hem bevriend was,) en dat ik eenige kruiden noodig had voor een salade. Terwijl wij spraken kwam Zoraida uit het tuinhuis, en daar het de gewoonte was, dat Moorsche vrouwen zich vertoonden aan Christenslaven, riep haar vader haar tot zich. Zij was [368]buitengewoon kostbaar gekleed, en droeg een overvloed van juweelen, en toen ik haar zoo voor het eerst aanschouwde, was ik getroffen door haar groote schoonheid. Haar vader vertelde haar de reden van mijn aanwezigheid, en zij vroeg mij, of ik spoedig losgekocht zou worden. Gebruik makende van de lingua franca, vertelde ik haar, dat ik reeds vrij was, en dat ik van plan was, mij den volgenden dag op een Fransch vaartuig in te schepen.

Op hetzelfde oogenblik werd de Moor voor zaken weggeroepen, en ik deelde Zoraida haastig mede, dat ik haar den volgenden dag zou komen halen. Zij sloeg dadelijk hare armen om mij heen, en leidde mij naar het huis; maar haar vader, die juist terug kwam, bespiedde ons; en kwam hevig verschrikt op ons af. Oogenblikkelijk wendde Zoraida een bezwijming voor, en zij vertelde Agimorato dat zij zich plotseling onwel gevoeld had. Ik gaf haar aan haar vader over, en zij gingen het huis binnen.

Den volgenden avond scheepten wij ons in, en lieten het anker vallen tegenover Zoraida’s woning. Toen de duisternis was ingevallen, betraden wij onverschrokken den tuin, en daar wij de voordeur van het huis open vonden, begaven wij ons naar de binnenplaats. Zoraida trad ons dadelijk tegemoet met een kleinen koffer vol kostbaarheden, en zij vertelde ons, dat haar vader sliep. Maar het ongeluk wilde, dat wij hem door een onwillekeurig geluid, wekten, en hij kwam aan een venster, luidkeels roepende: Dieven, dieven! Christenen, Christenen! De afvallige vloog dadelijk naar boven en bond hem vast, en wij droegen vader en dochter aan boord. Ook namen wij de enkele Mooren gevangen, die zich op het schip bevonden, waarna wij de riemen grepen, en zeewaarts voeren.

Eerst trachtten wij Majorca te bereiken, maar er stak [369]een hevige wind op; wij werden naar de kust gedreven, en waren zeer bevreesd, dat wij een der groote kruisers zouden ontmoeten, die zich in de buurt bevonden. Ik haastte mij, Agimorato te verzekeren, dat wij hem bij de eerstkomende gelegenheid zijn vrijheid zouden hergeven, en ik vertelde hem, dat zijn dochter Christin geworden was, en de rest van haar leven in een Christelijk land wilde doorbrengen. Toen de oude man dit hoorde, scheen het, alsof hij plotseling waanzinnig geworden was. Hij stond op, en wierp zich in zee, en het gelukte ons slechts met de grootste moeite, hem te redden. Korten tijd daarna liepen wij een kleine baai binnen, waar wij Agimorato aan wal zetten. Nooit zal ik de vervloekingen vergeten, waarmede hij zijn dochter overlaadde; maar toen wij wegzeilden, vervulde hij de lucht met zijn geklaag, en hij smeekte haar, terug te keeren. Maar zij verborg het gelaat in de handen, en bad de Heilige Maagd, hem te behoeden.

Wij waren nog niet ver van de kust verwijderd, toen de maan verduisterd werd, en bijna waren wij in botsing gekomen met een groot vaartuig, waarvan men ons in het Fransch toeriep, bij te draaien. Daar wij bemerkten, dat het een Fransch zeerooverschip was, gaven wij geen antwoord, maar voeren zoo snel mogelijk verder, waarop de bemanning een boot uitzette, ons schip enterde, en ons aan boord sleepte; Zoraida werd van al hare juweelen beroofd, en wij werden in het ruim van het schip geworpen. Toen wij den volgenden morgen de Spaansche kust bereikten, zetten zij ons in hun sloep, met twee kruiken water en een kleine hoeveelheid beschuiten, en de kapitein gaf in een opwelling van medelijden de bekoorlijke Zoraida bij het afscheid ongeveer veertig gouden kronen. Wij roeiden in de morgenschemering verder, en kwamen eenige uren later aan land. Nadat [370]wij verscheidene mijlen geloopen hadden, ontmoetten wij een herder, die bij het zien van onze Moorsche kleederen, wegliep en alarm maakte. Niet lang daarna zagen wij een troep ruiters naderen, onder wie toevallig een bloedverwant van een onzer makkers was. Zij namen ons bij zich op hunne paarden, en spoedig bereikten wij de stad Velez Malaga. Daar begaven wij ons regelrecht naar de kerk, om God te danken voor de groote genade, die Hij ons betoond had, en daar zag en herkende Zoraida voor de eerste maal de Heilige Maagd.

»Met een gedeelte van het geld, dat Zoraida van den zeeroover gekregen had, kocht ik een ezel, en ik besloot te gaan onderzoeken, of mijn vader en broeders nog in leven waren. Dit is, edele heeren, het geheele verhaal van mijne ondervindingen«. Nauwelijks had de ontvluchte gevangene uitgesproken, of een schitterende koets hield voor de herberg stil. Een kostbaar gekleede heer en dame stapten uit, en traden de posada binnen, waar Don Quixote hun met groote hoffelijkheid tegemoet trad. De Christen vluchteling herkende in den heer zijn broeder, die nu rechter was aan het Hof van Mexico. Deze begroette hem recht hartelijk, en stelde hem de dame voor als zijn dochter. De man, die zooveel ondervonden had, besloot met zijn Moorsche bruid naar Sevilla terug te keeren, waar zij hun vader alles konden mededeelen, wat hun overkomen was. Tevens zou die oude man dan getuige kunnen zijn van den doop en het huwelijk van Zoraida; de grande verklaarde zich bereid voor haar toekomst en die van zijn zwaar beproefden broeder zorg te dragen.

[Inhoud]

De groei van Cervantes.

Vooral in verhalen als het vorige, bemerken wij duidelijk, hoe de stijl van Cervantes gemakkelijker en soepeler [371]wordt naarmate de geschiedenis vordert. Het is duidelijk, dat hij zijn best heeft gedaan zich los te maken van de literaire kluisters van zijn tijd, en dit met succes. Hij vindt het niet langer noodig schrijvers als Antonio de Guevara na te bootsen, zooals hij deed in dat gedeelte, waarin Don Quixote de Gouden Eeuw beschrijft. Hij heeft de eigenaardige gemaaktheid van de vroegere bladzijden afgeschud, en is menschelijker en eenvoudiger geworden. Zijne gesprekken zijn meer in overeenstemming met de karakters, zijn dialoog is levendig, en zijn verhaaltrant boeiend. Maar ofschoon wij in deze bladzijden den realist zich zien ontwikkelen, heeft Cervantes toch nooit geheel het kleed der academische welsprekendheid afgeworpen; alleen wordt die welsprekendheid binnen de perken gehouden en heeft hij alle aanstellerij volkomen laten varen.

Het groote en zoo snel behaalde succes van Don Quixote was echter voornamelijk te danken aan den frisschen humor en de getrouwe wedergave van de Spaansche typen uit Cervantes’ tijd. Naast de figuren met wie iedereen zich vertrouwd gevoelde, plaatste hij de bijzondere persoonlijkheid van den Ridder van de Droevige Figuur, een grillig type uit een andere eeuw, maar wien niets ontbrak van de waardigheid en andere grootsche eigenschappen van tijden waarvan hij den geest trachtte na te bootsen. Om en bij het zeventiende-eeuwsche Spanje bewoog de ouderwetsche figuur van Don Quixote zich, den gewonen gang van zaken verstorende, en in opstand komende tegen de opvattingen van dien tijd; het hoofd vol van de riddertijden, welker fantasieën hij op het landschap projecteerde door middel van het veel te sterke licht zijner verbeelding. Maar al verwekte het gebrek aan overeenstemming tusschen het optreden van den Don en den tijd waarin hij leefde, [372]bij het stemmige en ernstige Spanje een onbedaarlijk gelach, men erkende toch de typeering van hem en van Sancho Panza als een meesterlijke schepping, en men zag in deze persoonlijkheden de belichaming van een tot waanzin opgevoerde fantasie, en van het primitiefste gezond verstand.

De belangrijkheid van den opzet van Don Quixote, en de fijnheid van techniek, waarmede het is uitgewerkt, kunnen niet nalaten indruk te maken op oordeelkundige lezers. Het werk is vol van de kennis van een man van de wereld; het ademt verfijndheid en hoffelijkheid, en er spreekt een geest uit, die het boek tot een meesterwerk stempelt. Hier is geen gebrek aan samenhang, men ontmoet geen onhandige zinswendingen of zwakheid van uitdrukking. Ik heb niet den indruk, dat Cervantes met bijzondere gemakkelijkheid schreef, en dit is misschien wel de beste maatstaf voor zijn groot letterkundig talent; want men ziet ook nergens de teekenen van een moeilijk volbracht werk. Hij heeft den gelukkigen middenweg gevonden tusschen een zorgelooze gemakkelijkheid en het uitvoerig, en dikwijls zenuwachtig gepeuter, dat het werk van moderne schrijvers zoo dikwijls ontsiert. Hij is accuraat en merkwaardig zuiver in zijne uitdrukkingen, en wij kunnen ons niet voorstellen, dat hij moeite heeft gehad met het vinden van de juiste woorden bij zijne beschrijvingen. Wat het geheim van mijn stijl ook geweest moge zijn, het product ervan was een zeldzaam vloeiend en afwisselend verhaal, nauwkeurig en zuiver van uitdrukking. Het geheele tooneel is tot in de kleinste bijzonderheden met de hand van een meester geschilderd.

[Inhoud]

Het tweede deel van Don Quixote.

Wij kunnen uit de groote tijdsruimte, die Cervantes liet verloopen tusschen het eerste en het tweede deel [373]van zijn beroemden roman, opmaken, hoe zorgvuldig hij ervoor waakte, dat niet een minderwaardig vervolg zijn welverdiende reputatie zou bederven; en de romanschrijver van dezen tijd, die zich door de sensatielust van het publiek, en zijn eigen ijdelheid laat verleiden tot veelschrijverij, zou in dit opzicht wel eens een voorbeeld mogen nemen aan hem. Er wordt dikwijls beweerd, dat de moderne schrijver bij de heerschende letterkundige toestanden den tijd mist, dien hij noodig zou hebben voor een goed overdachten opzet, een zorgvuldig ontwikkelde techniek, en een zuiveren stijl. Dit is helaas maar al te waar! De hedendaagsche schrijver, die succes heeft, kan zich de luxe niet permiteeren tien maanden, laat staan tien jaren te laten verloopen tusschen zijne verschillende werken, en het is waarschijnlijk te danken aan de koortsachtige haast, waarmede men tegenwoordig arbeidt, dat het vervolg op een goeden roman zoo menigmaal een groote teleurstelling brengt. Onze eeuw is waarlijk geen eeuw van fijnproevers. Wij eten, drinken en lezen nagenoeg alles, wat ons wordt voorgezet, en al mopperen wij een beetje over de kwaliteit van het gebodene, wij gevoelen zeer goed, dat klachten geen verandering kunnen brengen in de omstandigheden, die de oorzaak zijn van het verval der letterkunde. Het Spanje uit de dagen van Cervantes was vrij wat kritischer; het zou geen slecht of slordig gestijleerde werken hebben verdragen, maar er waren toch elementen voorhanden, die dikwijls de publicatie van een volgend boekdeel verhaastten, en de voornaamste reden van dit ongewenschte verschijnsel was ongetwijfeld letterkundige diefstal. Het schijnt, dat Cervantes aangespoord werd tot het uitgeven van het tweede deel van Don Quixote, door de verschijning in 1614 van een boek van Alonso Fernández de Avellaneda, dat een minderwaardig vervolg was op het eerste deel van zijn [374]groot werk, en welks inleiding allerlei onbeschaamdheden van persoonlijken aard bevatten. Dat Cervantes zeer verstoord was over dezen letterkundigen diefstal blijkt wel uit het feit, dat hij al zijn ander werk liet liggen om zich geheel te geven aan het beëindigen van Don Quixote.

De laatste hoofdstukken van Don Quixote moest hij haastig afmaken, omdat zijn mededinger zijn plan gestolen had; en zoo was hij niet alleen gedwongen, het geheel om te werken, maar ook, het zoo spoedig mogelijk af te maken. Maar niettegenstaande dezen tegenspoed is een belangrijk gedeelte van het tweede boek waarlijk grootsch. Don Quixote moge hierin minder vermakelijk zijn, hij is veel diepzinniger geworden, en Sancho Panza wordt steeds verstandiger en helderder van oordeel. Ook de andere karakters zijn scherper geteekend dan in het eerste deel. Het vervolg van Don Quixote is inderdaad een groote spiegel, waarin de Spaansche maatschappij uit de dagen van Cervantes weerkaatst wordt door middel van een wonderbaar genie. Het geweldige succes van het werk moet wel de grootste voldoening zijn geweest voor den stervenden schrijver, en zal hem stellig hebben getroost voor de teleurstellingen van een leven, dat werd doorgebracht in ballingschap en armoede.

[Inhoud]

Lazarillo de Tormes.

De grootste humoristische roman, die in Spanje geschreven was, voordat Don Quixote verscheen, was Lazarillo de Tormes van Diego Hurfado de Mendoza, een veelzijdig man, die Spaansch gezant in Engeland is geweest. Hij was zoowel van vaders als van moeders zijde van adellijke afkomst, en werd in 1503 te Granada geboren. Daar hij een jongere zoon was, werd hij voor de kerk bestemd en dus studeerde hij aan de universiteit te Salamanca, waar hij reeds gedurende zijn studententijd [375]den roman schreef, die hem beroemd heeft gemaakt. De levendige beschrijvingen, het diep doordringen in de verschillende karakters en de frissche humor, bezorgden het werk dadelijk een belangrijke plaats in de Spaansche letterkunde van dien tijd. Maar Mendoza veranderde reeds spoedig van beroep, en koos de politieke loopbaan. Karel V benoemde hem tot Gouverneur van Siena, een kleine Italiaansche republiek, die onder Spaansche heerschappij gekomen was. Mendoza had echter een trotsch en hardvochtig karakter, en tyranniseerde het ongelukkige volk, dat aan zijne zorgen was toevertrouwd, op ondragelijke wijze. Zij beklaagden zich bij den Keizer bitter over zijn gedrag, en toen er geen verbetering in den toestand kwam, trachtte men hem te dooden. Bij een dezer aanslagen op zijn leven, werd zijn paard onder hem gedood door een schot, dat voor hemzelf bestemd was. Gedurende zijn afwezigheid werd Siena ingenomen door een Fransch leger, en daar de weerlooze toestand der stad werd toegeschreven aan de omstandigheid, dat hij eenige troepen uit Siena verwijderd had, werd hij in 1554 naar Spanje teruggeroepen.

Terwijl hij als staatsman en officier in Italië vertoefde, was Mendoza echter steeds werkzaam geweest op letterkundig gebied, want hij had zijne politieke aanteekeningen geschreven, een vertaling van Aristoteles, een verhandeling over werktuigkunde, en andere belangrijke werken, die er echter geen van alle toe bijdroegen, de populariteit te verhoogen, die zijn eerste roman hem bezorgd had.

Lazaro, of beter gezegd Lazarillo (het verkleinwoord van dien naam) was de zoon van een molenaar, die zijn beroep uitoefende aan de oevers van de rivier de Tormes, aan welke omstandigheid hij zijn naam te danken had. Toen Lazarillo slechts tien jaren oud was, werd zijn vader gedood in een veldtocht tegen de Mooren, en [376]daar zijn moeder niet in staat was hem te onderhouden, vertrouwde zij hem toe aan de zorgen van een blinden man, die bedelend door het land trok.

Toen zij bij de brug van Salamanca kwamen, zag de jongen daar een steenen beest, dat den vorm had van een stier, en zijn meester zeide hem, dat wanneer hij zijn oor tegen het beeld zou leggen, hij het zou hooren brullen. Dit deed hij, maar de oude man duwde hem met zulk een geweld tegen het steenen beest, dat hij bijna het bewustzijn verloor; en zijn meester lachte hem nog op den koop toe uit, zeggende, dat de jongen van een blinden man zich nooit voor den gek mocht laten houden. »Ik kan je geen zilver of goud geven,« zeide hij, »maar wel iets, dat vrij wat meer waard is, nl. de wereldwijsheid, die ik door ondervinding gekregen heb.«

De kleine Lazarillo kon slechts met de grootste moeite genoeg te eten krijgen. De oude bedelaar bewaarde zijn brood en vleesch in een linnen knapzak, die van boven stevig gesloten was; maar de jongen maakte een kleine torn onder in de zak, en verschafte zich op deze wijze de uitgezochtste stukken vleesch, spek en worst. Ook was het zijn taak de aalmoezen in ontvangst te nemen, die weldadige menschen den blinden man toewierpen, en een gedeelte daarvan bewaarde hij in zijn mond, totdat hij door langdurige oefening erin slaagde, een flinke hoeveelheid koperen munten in deze spaarpot op te bergen.

Op een warmen dag ergerde het hem, te zien, dat de bedelaar wijn dronk, terwijl hij dorst moest lijden. De wijn werd bewaard in een grooten aarden kruik, en van tijd tot tijd gelukte het hem, een slok van den verkoelenden drank te bemachtigen. Maar al heel gauw ontdekte zijn meester de praktijken van den jongen, en daarna hield hij de kruik tusschen zijne knieën en bedekte [377]hij de opening met zijn hand. Daarom boorde Lazarillo in den bodem der kruik een gaatje, dat hij met was toestopte. Wanneer de blinde bedelaar aan den maaltijd bij het vuur zat, smolt de was, en Lazarillo hield zijn mond voor het gat, en dronk van den wijn. Zijn meester was woedend en verbaasd toen hij bemerkte, dat de drank verdwenen was en hij schreef die verdwijning toe aan toovenarij. Maar toen zijn pupil een volgend keer het kunstje herhaalde, pakte de stevige oude bedelaar met beide handen de kruik vast, en sloeg hem er zoo hevig mede op het hoofd, dat zij brak, en de jongen ernstig gewond werd. Van dien dag af koesterde Lazarillo een wrok tegen den blinden ouden dwingeland, en hij wreekte zich, door hem langs de slechtste wegen en over de modderigste paden te leiden.

Lazarillo besloot een dienst te verlaten, waar hij wel schoppen maar geen geld kreeg, en dus bracht hij zijn meester naar de Arcade van Escalona, waarlangs een snelle beek vloeide. Wanneer men deze wilde oversteken, moest men òf springen, òf er tot den nek doorwaden. De bedelaar koos de eerste methode. De slimme Lazarillo zeide hem, dat het smalste gedeelte tegenover een grooten steenen pilaar was, en de ongelukkige bedelaar ging een paar schreden achteruit om een aanloop te kunnen nemen, en sprong toen met zulk een kracht over de beek, dat hij tegen den pilaar vloog, en bewusteloos neerviel. Met een triomfkreet holde Lazarillo weg, en nooit zag hij den blinde weer.

Zijn volgende meester was een priester, en hoe ongelukkig zijne ondervindingen met den bedelaar ook waren geweest, zij waren niets in vergelijking met wat hij nu te verdragen had. Want de vrome man was boven alle beschrijving gierig en liet hem schandelijk hongerlijden. Hij bewaarde zijn brood in een groote houten kist, en [378]toen de priester afwezig was, liet Lazarillo door een reizenden ketellapper een valschen sleutel er op maken, zoodat hij zich dagelijks kon te goed doen, totdat de gierige meester het tekort opmerkte. De priester dacht, dat de ratten hem bestalen, en omdat er verscheidene gaten in de kist waren, stopte hij deze zorgvuldig met kleine stukjes hout; maar het brood bleef verdwijnen, en daar een der buren een slang gezien had in de woning van den priester, kwam hij tot de conclusie, dat die de boosdoener was. Om niet ontdekt te worden, sliep Lazarillo met den sleutel van de kist in zijn mond; maar op zekeren nacht maakte hij bij het ademhalen een fluitend geluid op de opening van dit instrument, en de oude priester, die dacht, dat het het gesis van een slang was, gaf zulk een hevigen slag in de richting vanwaar het geluid kwam, dat hij Lazarillo voor geruimen tijd kreupel maakte. Toen de jongen hersteld was, nam de oude priester hem bij de hand, bracht hem naar buiten, en zeide: »Lazarillo, mijn zoon, gij hebt groote natuurlijke gaven: gij zijt werkelijk veel te knap voor zulk een oud man als ik ben, en ik wensch je nooit terug te zien. Vaarwel!«

Lazarillo vond spoedig een nieuwen meester, die een voornaam en beschaafd man scheen. Maar hij bemerkte, dat hij nog ellendiger bezeild was dan vroeger, want al was zijn meester een deftig heer, hij bezat geen cent in de wereld, en hij was voor zijn dagelijksch brood volkomen afhankelijk van hetgeen de jongen kon loskrijgen van weldadige menschen. Op zekeren dag vroeg de waard om betaling, en de heer vertrok, volgens zijn zeggen om geld van zijn bankier te halen; maar hij keerde nooit terug, zoodat de ongelukkige deugniet weer zonder meester was.

Toen kwam hij onder de goede zorgen van een verkooper van aflaten, die van stad tot stad trok. Op [379]een dezer reizen bevonden zij zich in een herberg, waar zijn meester vriendschap sloot met een alguazil of konstabel. Op een keer hielden de vrienden tot laat in den nacht te zamen een drinkgelag, dat met een twist eindigde. En toen de priester den volgenden dag een inleidende preek hield om zijn waren aan te prijzen, trad de alguazil binnen en beschuldigde hem van bedrog. De verkooper van aflaten bad onder groot vertoon van vroomheid, dat de hemelsche machten zouden oordeelen en den alguazil straffen, en deze viel onder hevige stuiptrekkingen ter aarde. Enkele kerkbezoekers smeekten den monnik, dat hij zijn invloed zou gebruiken, opdat de toorn des hemels den verrader minder zwaar zou treffen, en de vrome man daalde van de preekstoel, en legde een bul, die hij, naar hij zeide, van den Paus had ontvangen, op het voorhoofd van den lijder. De man stond oogenblikkelijk quasi genezen op, en de gemeente was zoozeer overtuigd, dat er een wonder was geschied, dat zij den geheelen voorraad van den priester opkocht. Maar de slimme Lazarillo begreep dadelijk, dat het een opgezette vertooning van het tweetal was geweest. De laatste meester, dien Lazarillo kreeg, was de Aartspriester van Salvador, in wiens dienst het hem uitstekend ging; hij huwde een van diens dienstmaagden, maar zij bracht schande over zijn huis, en bij den dood zijner vrouw was hij armer dan ooit.

Hier eindigt het verhaal. Het is onmogelijk in zulk een korte schets, recht te doen wedervaren aan de groote mate van kennis van het menschelijk hart, die uit dit kleine werk spreekt. Lazarillo de Tormes was de voorlooper van de geheele school van Schelmen-romans, die in lateren tijd het type van de Spaansche geestesvoortbrengselen werd, en waaruit meesterwerken als Guzman de Alfarache, de Gil Blas van Le Sage en [380]de verhalen van Scarron voortkwamen, die denzelfden geest ademen als de boeken van den Engelschen schrijver Laurence Sterne; en nog steeds is de invloed van dit roman-type duidelijk merkbaar in sommige werken van Maurice Hewlett en Jeffery Farnol.

[Inhoud]

Guzman de Alfarache.

Mateo Aleman, de schrijver van den grooten Schelmenroman Guzman de Alfarache werd in Sevilla geboren. In zijn jeugd versmaadde hij een gouvernementsbetrekking en stak hij naar Mexico over, waar hij in 1609 een werk uitgaf over Spaansche taalkunde, benevens verscheidene Latijnsche verhandelingen. Maar zijn naam als romanschrijver verwierf hij door zijn Vita del Picaro Guzman de Alfarache, een werk, dat van zijn eerste verschijning in 1599 af, overgebracht is in elke Europeesche taal. Ofschoon het geschreven is in de meest zuivere en klassiek letterkundige stijl, is het toch los en natuurlijk, en het vindt zijn weerga niet in de schildering van de laagste klassen der Castiliaansche maatschappij en van de gewoonten en denkbeelden van den tijd, waarin hij leefde.

»Mijne voorouders,« vertelt Guzman, »kwamen oorspronkelijk uit de Levant. Maar zij vestigden zich te Genua, en oefenden in die stad het beroep van koopman uit op zulk een wijze, dat zij beschuldigd werden van woeker«.

De omstandigheid, dat deze levendige avonturier uit zulk een weinig eerbiedwaardig geslacht voortkwam, leidde er wel toe, dat hij reeds op jeugdigen leeftijd in aanraking kwam met allerlei schurkenstreken. Maar al waren zijne bloedverwanten allesbehalve kieskeurig waar het den handel betrof, zij verborgen hun schandelijk gedrag onder den mantel van schijnheiligheid en maatschappelijk fatsoen. Zij ontbraken nooit bij de Mis, en niemand zou iets hebben kunnen inbrengen tegen hun [381]particulier leven. Voor de geboorte van Guzman hoorde zijn vader, dat één zijner correspondenten te Sevilla failliet was gegaan, en toen hij daarheen ging om zelf orde op zaken te stellen, werd hij gevangen genomen door een Algerijnschen zeeroover; hij ging over tot den Mohammedaanschen godsdienst en huwde een Moorsche vrouw. Toen zijn agent te Sevilla hoorde wat zijn voornaamsten schuldeischer overkomen was, ordende hij zijne zaken zonder diens hulp, en zoo was hij in korten tijd beter af dan ooit tevoren. Maar het gelukte den vader van Guzman te ontsnappen, en toen hij te Sevilla aankwam, eischte hij een afrekening van zijn oneerlijken handelsvriend, van wien hij een flinke som loskreeg. Daarna vestigde hij een zaak te Sevilla, en kocht een landgoed, dat hij St. Juan de Alfarache noemde. Hier leefde hij in overvloed, en nadat hij de weduwe van een ouden ridder gehuwd had, was ook zijn maatschappelijke positie uitstekend. Kort daarna werd zijn zoon Guzman geboren. Maar de Alfarache was zeer gesteld op vroolijk gezelschap, praal en uiterlijk vertoon, en nadat hij eerst een groot gedeelte van zijn fortuin verkwist had, duurde het niet lang, of hij ging zelf bankroet, waarna hij de tol aan de natuur betaalde.

Zijn weduwe en de kleine Guzman bleven onverzorgd achter, en toen de knaap in zijn veertiende jaar was, besloot hij zijn fortuin te zoeken; hij reisde dus naar Genua, in de hoop, dat de bloedverwanten van zijn vader bereid zouden zijn hem te helpen. Spoedig bereikte hij een herberg, waar hij iets te eten vroeg. Men bracht hem een ommelet, die, zooals hij zeide, beter een »eierpap« zou kunnen heeten, maar waarop hij toch aanviel »als een varken op eikels.« Bij het verlaten van de herberg gevoelde hij zich ellendig, en in een toestand, die de bezwijming nabij was, ontmoette hij een ezeldrijver, [382]wien hij het onsmakelijke maal beschreef, dat hij juist genuttigd had; deze lachte hartelijk om het verhaal en bood hem vriendelijk aan, een zijner muilezels te bestijgen waarna zij spoedig in Oostelijke richting draafden. Korten tijd daarna ontmoetten zij twee monniken, en kwamen zij bij een herberg, waar zij weer een slecht maal kregen, dat door den waard echter zóó werd opgehemeld, dat de arme jongen wel gedwongen was, het zonder veel drukte te verorberen. Maar tot zijn grooten schrik ontdekte hij later, dat het gerecht bereid was van het vleesch van een jongen muilezel. Toen de herbergier hiervan beschuldigd werd, was hij zoo woedend, dat hij een groot zwaard greep, waarop de ezeldrijver een hooivork nam, en er zou zeker een moord gebeurd zijn, wanneer niet de stedelijke politie de vechtenden gescheiden had. De oneerlijke waard werd naar de gevangenis gebracht, maar ofschoon hij bekende den muilezel te hebben geslacht, wilde hij niet toegeven, dat hij den mantel van Guzman gestolen had, die spoorloos verdwenen was, en de knaap was dus genoodzaakt de herberg te verlaten zonder dit uitrustingstuk.

Toen Guzman en de ezeldrijver hun weg vervolgden, werden zij spoedig achterhaald door twee personen, die op muilezels gezeten waren, en die hen met de grootste opmerkzaamheid monsterden. Plotseling wierpen zij zich op den ongelukkigen knaap, bewerende, dat hij eenige kostbare juweelen gestolen had. De ezeldrijver kwam tusschen beiden, maar ook hij werd ruw aangegrepen, en de vreemdelingen bonden de beide reiskameraden aan hunne ezels vast. Op hetzelfde oogenblik kwamen de twee monniken weder opdagen, die zich vermaakten met het doen van verhalen, waarvan de strekking neerkwam op de wisselvalligheid van ’s menschen lot. Maar deze verhalen zijn veel te lang om ze hier te [383]vertellen en daarenboven hebben zij weinig te maken met den draad van ons verhaal.

Het gezelschap kwam toen bij de poorten van Cazalla, waar het gerecht uitmaakte, dat Guzman ten onrechte gevangen genomen was, en waar hem dus de vrijheid weergegeven werd. Hij nam zijn intrek in de beste herberg, die de stad er op nahield en den volgenden morgen begaf hij zich te voet op weg naar Madrid.

In een herberg in een der buitenwijken der hoofdstad ontmoette hij een weldadigen monnik, die zijn maal met hem deelde. Maar den volgenden morgen trachtte de waard hem met zijn rekening te bedriegen, en hij was op het punt hem bij wijze van betaling zijn jas af te nemen, toen de ezeldrijver, die zich weer bij hem gevoegd had, tusschenbeiden kwam, en als zijn meening te kennen gaf, dat Guzman van huis was weggeloopen. De slechte waard zag hierin een kans om zich te verrijken, en bood aan, den jongen in zijn dienst te nemen als staljongen; hij zou dan de ezeldrijvers, die in de herberg overnachtten, moeten helpen bij het stallen en voederen der ezels. Hier werd de jonge Guzman dan ingewijd in allerlei oneerlijke praktijken, want wanneer een voorname gast de herberg bezocht, kregen zijne muilezels of paarden slechts een handvol voer, terwijl hem de gewone prijs berekend werd. Inderdaad was deze herberg een broeinest van ongerechtigheden, en het leven daar werd Guzman zóó ondragelijk, dat hij met het kleine beetje geld, dat hij gespaard had, en de opbrengst van zijn jas en vest, met de noorderzon vertrok, en zich bij een troep voorbijtrekkende bedelaars voegde. Deze menschen leidden een kostelijk leven van hetgeen zij bedelden en stroopten; het waren onverbeterlijke spelers, en ’s avonds had Guzman volop gelegenheid, valsch te leeren spelen. Later nam hij echter dienst als koksjongen bij een adellijk heer. [384]

[Inhoud]

Guzman als koksjongen.

In deze betrekking maakte Guzman een prettigen tijd door, want het ontbrak in het huis van den ridder niet aan vroolijkheid. De jongen deed echter uitstekend zijn plicht, maar de ondeugd van het spel kreeg hem te pakken, en dikwijls zat hij tot laat in den nacht met de lakeien en livreiknechten aan de speeltafel. Op deze wijze verloor hij het geld, dat hij verdiend had, dadelijk weer, en toen hij niets meer had om aan zijn hartstocht voor het spel te voldoen, begon hij allerlei kleinigheden, die hij in huis kon machtig worden, te stelen, waarbij hij zijn geweten geruststelde met de overweging, dat de anderen hetzelfde deden. Op zekeren dag had zijn meester voor eenige vrienden een groot drinkgelag aangericht, en toen Guzman de zaal binnenkwam, waar zij bijeen waren, vond hij hen allen in vasten slaap. Toen zag hij op tafel een grooten zilveren drinkbeker staan, dien hij zich vlug toeeigende. De vrouw van den kok miste het voorwerp al heel spoedig, en er werd een onderzoek ingesteld naar de verdwijning ervan, waarop de slimme knaap den beker naar een goudsmid bracht, die hem zóó mooi oppoetste, dat hij geheel nieuw leek. Hij bracht hem terug naar de koksvrouw, die in grooten angst verkeerde, dat haar meester van het verlies zou hooren, en hij vertelde haar, dat hij bij den juwelier juist zulk een beker gevonden had, dien hij voor zes-en-vijftig reales kon koopen; en in haar verlangen, niet in moeilijkheden te komen, gaf zij hem dadelijk deze som. Maar het geld, dat op deze oneerlijke wijze verkregen was, werd oogenblikkelijk weer aan de speeltafel verloren, zoodat Guzman even arm was als voorheen.

Eenigen tijd later kreeg de kok bevel, een schitterenden maaltijd aan te richten voor een vreemden edelman, die eerst sedert kort in Madrid vertoefde. De koksjongen [385]moest hiervoor een grooten zak met wild in ontvangst nemen, dien hij naar huis droeg. Maar daar het reeds laat was, nam hij hem mede naar zijn eigen zolderkamer. Midden in den nacht werd hij wakker, doordat katten vochten om een van de hazen, die in den zak waren. Toen Guzman zag, dat men dezen haas niet miste, en dat de lakeien links en rechts van de voorraden stalen, stak hij een half dozijn eieren in zijn zak. Maar de chef-kok zag het en gaf hem zulk een geweldigen schop, dat hij viel, waardoor de gebroken eieren uit zijn zak dropen, tot groot vermaak van de omstanders. Het gelukte hem echter, een paar patrijzen en eenige kwartels te verdonkeremanen; deze wilde hij aan een anderen kok verkoopen; maar zijn meester, die hem niet vertrouwde, volgde hem, en ontdekte, wat hij in zijn schild voerde, waarop hij op staanden voet ontslagen werd, nadat hij een flink pak ransel gekregen had.

Daarna bleef hem niets anders over dan weer terug te keeren tot zijn vroeger beroep van boodschaplooper. Maar spoedig hoorde hij, dat er binnenkort eenige troepen naar Genua zouden worden ingescheept, en hij besloot zich ook te laten aanmonsteren. Een oude apotheker, die nooit iets oneerlijks van hem ondervonden had, zond hem naar een vreemden koopman met een groote hoeveelheid zilver, dat Guzman in een diepen kuil bij de rivier verstopte. Toen hij den volgenden morgen bij deze plaats terugkwam, en de zakken met geld opgroef, ontdekte hij, dat zij vijf-en-twintig-honderd reales in zilver, en dertig pistoles in goud bevatten. Hij nam de zakken op zijn rug, opdat men ze voor de bagage van een reiziger zou aanzien, en begaf zich op weg naar Toledo. Hij zorgde er echter steeds voor, den grooten weg te vermijden, en slechts stille wegen te bewandelen. [386]

Toen hij nog slechts twee mijlen van Toledo verwijderd was, liep hij een bosch in, waar hij gedurende het overige gedeelte van den dag wilde rusten, omdat hij niet in de stad wilde komen, voordat het donker was.

Hij was van plan naar Genua te gaan, en zijne bloedverwanten op te zoeken, en hij dacht er juist over, hoe hij zijn geld het best zou kunnen besteden om bij hen te komen en een goeden indruk op hen te maken, toen hij een geluid hoorde, en toen hij zich haastig omkeerde, zag hij een jongen man, ongeveer van zijn eigen leeftijd, die achterover op den grond lag, met het hoofd tegen een boom. Guzman deelde zijn wijn met hem, en de jongeling vertelde hem, dat hij geen cent bezat. Guzman bood hem aan, eenige van zijne kleederen te koopen, die hij in een bundel bij zich droeg, en hij maakte een van zijne geldzakken open, om hem te laten zien, dat hij in staat was te betalen. Voor honderd reales ging een prachtig pak kleeren in zijne handen over, en nadat Guzman afscheid genomen had van den vreemdeling, begaf hij zich naar Toledo, waar hij dadelijk zijn intrek nam in de beste herberg. Den volgenden dag schafte hij zich allerlei kleedingstukken aan, die hij noodig had, maar zijn ijdelheid werd hem de baas, en hij bestelde een prachtig pak, dat hem een schat kostte. Des Zondags ging hij naar de Cathedraal, waar hij een bekoorlijke dame ontmoette die hem vroeg haar naar haar huis te geleiden, om daar den avondmaaltijd te gebruiken. Guzman bestelde voor deze gelegenheid allerlei kostbare spijzen en dranken, maar het paar had zich nauwelijks aan tafel gezet, of er werd luid op de deur geklopt, en de dame riep hevig verschrikt, dat haar broeder thuisgekomen was, en dat Guzman zich zoo vlug mogelijk verbergen moest. De eenige plaats, waar hij zich behoorlijk verstoppen kon, was een groot, omgekeerd bad, en vanuit deze schuilplaats [387]had hij het genoegen te zien, hoe de heer, die zoo juist was binnengekomen, alle kostbare gerechten, die hij betaald had, opat, en de vier flesschen wijn, die hij voor zijn eigen gebruik had gekocht, tot op den laatsten droppel ledigde. Spoedig na dit overvloedig maal, viel de heer in een diepen slaap, en Guzman maakte van deze gelegenheid gebruik weg te sluipen als een armer doch wijzer man.

Daar Guzman hoorde, dat een alguazil bijzonder belangstellend naar hem gevraagd had, vertrok hij haastig uit Toledo, en voegde zich te Almagro bij de soldaten, die naar Genua gingen. Hun kapitein, die onder den indruk kwam van zijn net voorkomen, begroette hem als zijn wapenbroeder, en behandelde hem als zijn gelijke. Guzman had in Toledo een knechtje in zijn dienst genomen, en deze kleine schelm vertelde overal rond, dat zijn meester een voornaam heer was. Maar de beurs van onzen held geraakte al aardig leeg, ofschoon hij nog ongeveer de helft van zijne oneerlijk verkregen bezittingen had. Inplaats dat het gezelschap dadelijk scheep ging, bleef het nog ongeveer drie maanden in Barcelona, zoodat zijne geldmiddelen spoedig uitgeput raakten, en hij door de officieren verwaarloosd en door de soldaten gemeden werd. Zijn kapitein had echter medelijden met hem, en bood hem een plaats aan zijn bediendentafel aan; dit was, volgens zijn zeggen, het eenige wat hij voor hem doen kon, want hij was zelf genoodzaakt buitenshuis te gaan eten omdat hij niet in staat was, zijne vrienden thuis te ontvangen. Guzman betuigde hem zijn dankbaarheid, en gaf hem te kennen, dat hij misschien later in de gelegenheid zou zijn, hem weer te helpen. De soldaten waren in het dorp ingekwartierd, en Guzman verzon het systeem van in elk huis meer manschappen onder te brengen dan noodzakelijk was; hij dreigde [388]tenminste dit te doen, zoodat de beangste inwoners al heel blij waren, wanneer zij hem konden afkoopen. Op deze wijze herstelde hij den geschokten geldelijken toestand van den kapitein volkomen, en daar hem vele geschenken in den vorm van levensmiddelen door de angstige dorpsbewoners werden toegezonden, hadden de jeugdige schelm en zijn chef een goed leven. Maar nu werd hij overmoediger, en met zes van de meest roekelooze mannen van zijn compagnie, begon hij de voorbijgangers op den heirweg te berooven. Toen zijn kapitein dit echter hoorde, maakte hij dadelijk een einde aan dit gevaarlijke spelletje.

Op zekeren dag bemerkte Guzman, dat onder de weinige kostbaarheden, die den kapitein nog waren overgebleven, zich een bijzonder mooi gouden relikwieën-kastje bevond, met diamanten versierd, en hij vroeg hem dit voor eenige dagen te leen. De overmoedige jongeling ging er dadelijk mee naar een juwelier, wien hij het kostbare stuk aanbood voor tweehonderd kronen. Maar de man wilde hem er niet meer dan honderdtwintig voor geven, op welk aanbod Guzman niet wilde ingaan. De juwelier kwam den volgenden dag weer bij hem en hernieuwde zijn aanbod, dat nu door den jongen man aangenomen werd. Guzman overhandigde hem het foedraal waarin het kastje bewaard werd, en ontving hiervoor in ruil de honderdtwintig kronen. Maar nauwelijks had de oude man het huis verlaten, of de jonge avonturier begon te roepen: »Houd den dief! houd den dief!« Eenige soldaten grepen den juwelier, en Guzman riep opgewonden, dat hij hem het relikwieën-kastje van den kapitein ontstolen had. De juwelier verzekerde de politiemannen, dat hij het voorwerp voor honderdtwintig kronen had gekocht, doch dit werd door Guzman ontkend. De ongelukkige goudsmid werd voor den rechter gebracht, [389]en daar hij wegens woekerhandel een slechte reputatie genoot, werd hij gedwongen het kostbare voorwerp terug te geven. Maar ofschoon de kapitein heel blij was met het geld, dat zoo onrechtmatig verkregen was, vreesde hij toch, dat een verdere omgang met zulk een schurk als de Alfarache, hem ten gronde zou richten. Eenige dagen later scheepten de troepen zich in naar Genua, en toen zij daar waren aangekomen, zeide zijn chef hem, dat het beter was, dat zij scheidden, en hij drukte hem een pistole in de hand.

[Inhoud]

Gekweld door Duivels.

De jonge avonturier begon dadelijk te informeeren naar zijne bloedverwanten, en zoo hoorde hij, dat zij de rijkste en machtigste personen uit de republiek waren. Hij vroeg den weg naar hun woning, waar hij allesbehalve vriendelijk ontvangen werd, te meer, daar hij er vreeselijk slordig en verwaarloosd uitzag. Maar daar hij ervoor gezorgd had, dat het bekend was, dat hij een familielid was, konden zij hem moeilijk de deur wijzen. Op zekeren avond ontmoette hij een eerwaardigen ouden man, die hem vertelde, dat hij zijn vader gekend had, en dat hij verontwaardigd was over de wijze, waarop zijn familie hem behandelde; daarom bood hij hem aan, bij hem zijn intrek te nemen. Zonder hem iets te eten te geven, zond hij hem dadelijk naar bed, waar de ongelukkige jongen niet kon inslapen van den honger. Voordat hij zich ter ruste begaf, zeide de oude man hem, dat het in de kamer, waarin hij zich bevond, spookte. Hongerig en onrustig lag Guzman wakker, toen tot zijn groote ontsteltenis vier duivelsche gestalten de kamer binnentraden en hem uit zijn bed sleepten. Zij smeten hem in een beddelaken, en zwaaiden hem zóó hevig heen en weer, dat hij telkens tegen de zoldering aanvloog, totdat zij [390]uitgeput door de inspanning, hem weer in zijn bed gooiden, waarna zij de kamer verlieten. In den vroegen morgen verliet Guzman, stijf, pijnlijk en terneergeslagen het huis, maar hij zwoer een duren eed, nooit te zullen vergeten, hoe schandelijk zijn familie hem behandeld had, en dat hij zich bij de eerste de beste gelegenheid zou weten te wreken.

[Inhoud]

Guzman voegt zich bij de bedelaars van Rome.

Toen Guzman Genua verlaten had in dezen ellendigen toestand, waarin hij zich vergelijkt bij een van die soldaten, die nog levend uit den slag bij Roncevalles gekomen waren, besloot hij naar Rome te gaan. »Italië«, zoo redeneerde hij, »is het weldadigste land van de wereld, en iedereen, die kan bedelen, kan binnen de grenzen van dat land reizen, zonder zich te bekommeren over zijn volgenden maaltijd«. Een paar weken later bevond hij zich dan ook inderdaad te Rome, met genoeg geld in zijn zak, om een nieuw pak kleeren te koopen; maar hij weerstond de verleiding en zwierf bedelend door de straten der keizerlijke stad. Hij ontmoette reeds spoedig een lotgenoot, die hem inlichtte over de werkwijze en gewoonten van de bedelaars van Rome, en die hem zooveel goeden raad gaf, dat hij al heel gauw meer geld ontving dan hij kon uitgeven. In korten tijd was Guzman een meester in de bedelkunst. Nadat hij op deze wijze eenige weken had doorgebracht, maakte hij kennis met den chef-bedelaar van de stad, die hem op de hoogte bracht van de wetten der bedelarij, die hij in zijn autobiographie uitvoerig bespreekt. Deze wetten leerde Guzman uit het hoofd. De bedelaars woonden te zamen, en vergaderden des avonds om nieuwe bedelmanieren te bedenken, en zich te oefenen in allerlei praktijken, [391]waardoor zij medelijden konden opwekken. Des morgens vochten zij er meestal om, wie het dichtst bij het wijwater bij den ingang der kerken kon komen, want daar was altijd de rijkste oogst; en ’s avonds maakten de bedelaars meestal een tocht langs de landhuizen in de buurt van Rome, vanwaar zij beladen met levensmiddelen terugkeerden. Bijna al deze bedelaars wendden lichaamsgebreken en ongeneeslijke ziekten voor. Eens simuleerde Guzman in de stad Gaeta een vreeselijke hoofdziekte, en de Gouverneur, die juist voorbijkwam, gaf hem een aalmoes. Den volgenden dag zat hij bij den ingang van een kerk met iets, dat een pijnlijke ziekte van het been moest voorstellen, en het geld stroomde hem toe; maar ongelukkig kwam de Gouverneur weer voorbij, en daar hij hem herkende, beloofde hij hem eenige afgelegde kleeren, wanneer hij met hem mede naar huis wilde gaan. Daar aangekomen, vroeg de Gouverneur hem, welk merkwaardig geneesmiddel hij gebruikt had, om hem binnen een dag af te helpen van zijn vroegere ziekte; en zonder het antwoord af te wachten, ontbood hij een geneesheer, die het been onderzocht, en den Gouverneur verzekerde, dat de bedelaar volkomen gezond was. Toen gaf de Gouverneur hem over aan zijne lakeien, die hem een flink pak ransel gaven, en hem daarna de stad uitjoegen.

Op zekeren dag had de schelm zich opgesteld bij het hek van een Kardinaal, die bekend was om zijn medelijdend hart, en toen deze hem hoorde klagen, gaf hij zijne bedienden bevel, den zieke naar een kamer in zijn huis te brengen, en hem daar te verplegen. Guzman had wederom een ernstige beenziekte voorgewend, en dus ontbood de Kardinaal twee der beroemdste geneesheeren van Rome. Hunne voorbereidingen waren van dien aard, dat Guzman vreesde, dat zij van plan waren, het been af te zetten, en toen de medici dus in een aangrenzend [392]vertrek het geval bespraken, ging hij naar de deur om het gesprek af te luisteren. Een van beiden gaf als zijn meening te kennen, dat de ziekte voorgewend was, maar de andere was dit niet met hem eens. Eindelijk kwamen zij overeen, het geval aan den Kardinaal voor te leggen, en zij waren op het punt dit te doen, toen Guzman de kamer, waarin zij zich bevonden, binnentrad, zijn bedrog bekende, en hun voorstelde met hem te zamen den Kardinaal te bedriegen. De geneesheeren stemden hierin toe, en toen Zijne Eminentie verscheen, gaven zij een verontrustend en aandoenlijk verslag van de ernstige ziekte van Guzman. De Kardinaal, die een edel en goedgeloovig man was, drukte hun op het hart, niets te verzuimen, wat zou kunnen bijdragen tot het herstel van den patiënt. De geneesheeren waren zóó verlangend een hooge rekening te kunnen uitschrijven, dat zij Guzman dwongen drie maanden het bed te houden; die maanden schenen hem drie eeuwen toe, want het zwervende leven was hem een behoefte geworden, en het viel hem zwaar daar tijdelijk afstand van te moeten doen. Aan het einde van dien termijn, dienden de geneesheeren bij den Kardinaal hun rekening in met de verklaring, dat de patiënt volkomen hersteld was, en de geestelijke was zóó verrukt over deze wonderbaarlijke genezing, en zóó ingenomen met den levendigen geest van Guzman, dat hij den jeugdigen bedrieger aannam als zijn persoonlijken dienaar.

Guzman was echter maar matig ingenomen, met het nieuwe leven, dat voornamelijk bestond in het wachten in een voorvertrek, en tafeldienen. De tucht was er streng en alles wat hij stelen kon bestond uit een paar eindjes kaars. Maar eens ontdekte hij, dat er een groote hoeveelheid heerlijke ingemaakte vruchten in een kast bewaard werden, en daaraan deed hij zich toen te goed. [393]De Kardinaal ontdekte de verduistering, doch kon den dader niet vinden. Maar toen Guzman een volgend keer de kast plunderde, kwam Zijne Eminentie juist binnen en betrapte hem op heeterdaad. Hij kreeg een geweldig pak slaag van den Major-domo, zoodat hem voorloopig de lust tot stelen vergaan was.

[Inhoud]

Guzman bedriegt den bankier.

Maar Guzman haalde zooveel gemeene streken uit in het paleis van den Kardinaal, dat de voortreffelijke prelaat er tenslotte genoeg van kreeg. Toen kwam hij in dienst bij den Spaanschen gezant, een vriend van den Kardinaal, die volkomen op de hoogte was van de hebbelijkheden van onzen held. Na geruimen tijd bij dezen hoogwaardigheidsbekleeder te hebben gediend, besloot hij Rome te verlaten, en een reis door Italië te maken. Even te voren had hij kennis gemaakt met een Spanjaard, Sayavedra genaamd, met wien hij vriendschap sloot. Met ongeveer driehonderd pistoles en eenige juweelen, die hij van den gezant gestolen had, ondernam Guzman de reis. Maar Sayavedra had een wasafdruk gemaakt van de sleutels van Guzman, en plunderde voor diens vertrek zijn bagage, zoodat deze zonder de edelmoedige hulp van den gezant, Rome niet had kunnen verlaten. Te Siena ontmoette hij Sayavedra weer, en deze smeekte hem, zijn bedrog te vergeven, en hem als zijn bediende mede te nemen. Guzman, die medelijden met hem had, stemde hierin toe, en op weg naar Florence beraamden zij plannen tot het verbeteren van hun financieelen toestand. Zij verspreidden het gerucht, dat Guzman de neef was van den Spaanschen gezant, en hij had zelfs de onbeschaamdheid, zijn opwachting te maken aan het Hof, waar hij wegens deze familierelatie door den Groothertog ontvangen werd. Daar ontmoette hij een bekoorlijke en schatrijke weduwe, [394]op wie hij verliefd werd. Maar haar familie informeerde naar hem, en toen het uitkwam, dat hij indertijd langs Rome’s straten gebedeld had, was hij gedwongen de stad te verlaten. Te Bologna won hij bij het spel een belangrijke som, en toen hij en Sayavedra te Milaan aankwamen, huurden zij daar kamers, en zagen uit naar middelen om hunne juist verkregen rijkdommen productief te maken. Zij sloten vriendschap met een deugniet, die klerk was op een bankierskantoor, en bespraken met hem de mogelijkheid, zijn meester te ontlasten van een gedeelte van zijn geld. Guzman bezocht den bankier, en zeide, dat hij hem ongeveer twaalfduizend franken in goud te bewaren wilde geven. Hij werd vriendelijk ontvangen, en de bankier noteerde zijn naam en eenige andere bijzonderheden in zijn dagboek. Op weg naar huis kocht Guzman een vergulde cassette, die hij vulde met stukken lood; deze gaf hij aan Sayavedra, tegelijk met een zak met echt goud, en hij drukte hem op het hart een praatje te maken met den herbergier en hem te vertellen, dat hij zijn geld naar een bankierskantoor ging brengen, wat hij natuurlijk geen oogenblik van plan was. De bankiersklerk liet een valschen sleutel maken op de geldkist van zijn patroon, en toen deze den volgenden Zondag naar de Mis was, opende hij de kist, en zette er de vergulde cassette in, die nu inplaats van lood, tien quadruples, dertig Romeinsche kronen en een geschreven opgave van den inhoud bevatte. Daarna maakte hij het handschrift van zijn meester na en vulde diens aanteekeningen in het dagboek aan, in dien zin, dat hij het deed voorkomen, alsof niet alleen de vergulde cassette, maar de geheele inhoud van de geldkist het eigendom van Guzman was. Des Maandags begaf Guzman zich naar den bankier, en vroeg hem heel beleefd het geld terug, dat hij hem eenige dagen geleden gezonden had. [395]De man ontkende natuurlijk, iets voor hem te hebben bewaard waarop Guzman zulk een misbaar maakte, dat er een oploop ontstond, en de twist werd zóó hevig, dat er een konstabel verscheen, die vergezeld was van den waard van de herberg, waar Guzman zijn intrek genomen had. Guzman beweerde, dat wanneer men de boeken van den bankier zou nazien, men zich ervan zou kunnen overtuigen, dat de som, waarover de quaestie liep, inderdaad genoteerd was, en toen het dagboek te voorschijn gehaald werd, bleek dat ook werkelijk het geval te zijn. De ongelukkige bankier gaf toe, dat hij een gedeelte van deze aanteekeningen zelf geschreven had, en dit was genoeg om de verontwaardiging der omstanders te wekken, want hij was zeer gehaat bij het volk om zijne woekerpraktijken en schraapzucht. Daarenboven was Guzman in staat een nauwkeurige opgave te doen van den inhoud der geldkist, en toen deze geopend werd, vond men er, tot verbazing van den bankier, de vergulde cassette in, waarvan sprake was, benevens de juiste som, die door hem genoemd was, en zelfs de muntstukken, die hij opgegeven had, en die met de lijst van den inhoud klopten. De waard kon bevestigen, dat Guzman de eigenaar der cassette was, en daar dus het bewijs geleverd scheen, overhandigde de plaatselijke rechter hem het geld, dat hij met zijne medeplichtigen deelde. Nu besloot Guzman naar Genua terug te keeren om zich te wreken op zijn bloedverwanten, die hem zoo gemeen behandeld hadden bij zijn vorig bezoek aan die stad. Hij vermomde zich als een hooge Spaansche geestelijke, en nam zijn intrek in een voorname herberg; en toen zijn familie van zijn verblijf daar hoorde, en van de praal, die hij ten toon spreidde, haastte zij zich hem een bezoek te brengen. Zij herkenden in hem niet den haveloozen en verlaten deugniet, die eenige jaren te voren hun [396]hulp had gevraagd, en zijn oom vertelde hem zelfs het gebeurde met de duivels, alsof zij op deze wijze een indringer verdreven hadden. Guzman won hun vertrouwen volkomen, en daar hij een overvloed van geld had, stelden zij hem met een gerust hart een kostbare verzameling juweelen ter hand, die, naar hij zeide, een vriend van hem wilde leenen, om bij zijn huwelijk te dragen. Met deze kostbaarheden vluchtten hij en Sayavedra naar Spanje, maar op weg daarheen werd de laatste ernstig ziek, en in een aanval van ijlkoorts sprong hij overboord en verdronk.

Nadat Guzman in zijn vaderland teruggekeerd was, bereikte hij na vele avonturen Madrid, waar hij zijne juweelen aan een rijken koopman verkocht; deze hield hem voor een voornaam heer en gaf hem zijn dochter ten huwelijk. De koopman rekende op den vermeenden rijkdom van Guzman als steun in zijne eigen zaken; Guzman vertrouwde op de eveneens denkbeeldige schatten van zijn schoonvader, en daar de verkwistende jonge vrouw op de geldmiddelen van beiden teerde, was de geheele familie in korten tijd failliet. De schok was te hevig voor de dame, en zij stierf. Maar het gelukte haar sluwen vader, genoeg uit de schipbreuk te redden, om opnieuw te beginnen.

Guzman had echter genoeg van de financieele wereld, en hij besloot de rest van zijn onrechtmatig verkregen fortuin te gebruiken, om in de theologie te gaan studeeren. Te dien einde ging hij naar de universiteit van Alcalà de Henares, waar hij zijn candidaatsexamen aflegde, en na vier jaren van ijverige studie in de godgeleerdheid, wachtte hij slechts op een officieele aanstelling, om het priesterambt te kunnen bekleeden, toen hij door verkeerde invloeden weer op den slechten weg geraakte. Hij maakte n.l. kennis met een familie met verscheidene dochters, [397]op een waarvan hij verliefd werd, waarna een huwelijk volgde. De jonggehuwden vestigden zich te Madrid, waar zij een avontuurlijk leven leidden. Maar eenige jaren later liep de jonge vrouw van hem weg, en nam alles van waarde, wat zij te pakken kon krijgen, mee. Ongeveer in dezen tijd had Guzman zijn moeder weer opgezocht, en inplaats dat zij hem van zijne kwade praktijken trachtte af te houden, hielp zij hem bij het verzinnen van zijne gemeene streken, zoodat het niet lang duurde, of hij werd tot vele jaren dwangarbeid veroordeeld. Maar het toeval wilde, dat hij de overheid kon helpen bij het ontdekken van een opstand, en als belooning hiervoor kreeg hij zijn vrijheid terug.

En hiermede nemen wij afscheid van den meest doortrapten schurk uit de literatuur. Maar al is Guzman de Alfarache misschien de sluwste boosdoener, dien wij ooit in een roman ontmoet hebben, hij is ook de vermakelijkste en meest origineele. Het is echter merkwaardig, dat over het geheel zijn loopbaan niet erg voordeelig was, en dat hij aan het eind van het verhaal nog even arm is als bij het begin. Het vermakelijkste van dezen roman is misschien wel de voorgewende onberispelijke toon, waarin hij geschreven is—een stijl, die bijna slaafs werd nagebootst door Le Sage in zijn Gil Blas, een werk, dat niet alleen wat zijn atmosfeer betreft, veel overeenkomst vertoont met Guzman de Alfarache, maar dat ook verscheidene voorvallen eruit heeft overgenomen.

[Inhoud]

Besluit.

Wij hebben nu alle wegen der Spaansche letterkunde bewandeld, den ernstigen, den quasi-heroïschen en den humoristischen. Misschien is wel geen enkel hoofdstuk van de letterkunde der wereld zóó rijk aan kleur, zóó [398]afwisselend en zóó gevoelig. Er klinkt een toon in van hooge en edele schoonheid, van voorname ridderlijkheid, van grooten ernst, hoffelijk, vlekkeloos, en niet bezoedeld door alledaagschheid en bekrompenheid. De drinkbeker der Spaansche romantiek is gevuld met het hartebloed van een groot, ridderlijk en dichterlijk volk, dat de voorkeur heeft gegeven aan idealen boven de ruwe werkelijkheid, aan de verhevenheid van een nationale aristocratie boven de leegheid eener onware democratie. Arm Spanje! Hoe dikwijls gebruikt de Angelsakser deze uitdrukking in medelijdende zelfgenoegzaamheid! Met de troost van zulk een schatkamer van dichterlijken en romantischen rijkdom, kan Spanje het vaste vertrouwen koesteren, dat de heerlijke dagen, die door zijne trovadores bezongen, en door zijne dichters vereeuwigd zijn in statige verzen, eenmaal zullen wederkeeren. Arm Spanje! Neen, gelukkig Spanje! Betooverde spelonk, overvloeiende van heerlijke liederen? Veelkleurige schatkamer der legende, glinsterend juweel der onsterfelijke romance! [399]

[Inhoud]

In deze serie verschenen reeds

H. A. Guerber, Mythen en Legenden uit de Middeleeuwen. Haar oorsprong en invloed op letterkunde en kunst. Bewerkt door Dr H. W. Ph. E. v. d. Bergh v. Eysinga. Met 64 fraaie platen. Vierde druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50

H. A. Guerber, Noorsche Mythen. Uit de Edda’s en de Sagen. Bewerkt door Dr H. W. Ph. E. v. d. Bergh v. Eysinga, Met 64 fraaie platen. Derde druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50

H. A. Guerber, Mythen van Griekenland en Rome. Haar oorsprong en beteekenis. Bewerkt door Dr B. C. Goudsmit. Met 64 fraaie platen. Vierde druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50

Woislav M. Petrovitch, Heldensagen en Legenden van de Serviërs. Met een voorbericht van Chedo Miyatovitch, gewezen Servische Gezant aan het Engelsche Hof. Bewerkt door Mevr. J. P. Wesselink—v. Rossum. Met 32 prachtige gekleurde platen. Tweede druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50

Dr H. Salomons, Verhalen en Legenden van Hindoes en Boeddhisten. Met een introductie van Prof. Dr W. Caland. Met 32 prachtige gekleurde platen. Tweede druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50

T. W. Rolleston, Keltische Mythen en Legenden. Bewerkt door Dr B. C. Goudsmit. Met 65 fraaie platen. 2e druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50

F. Hadland Davis, Mythen en Legenden van Japan. Bewerkt door Dr B. C. Goudsmit. Met 32 prachtige gekleurde platen. Derde druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50

Josef Cohen, Nederlandsche Sagen en Legenden I en II. Met 32 illustratiën in kleurendruk en zwart van Pol Dom. 2e druk. Per deel Ing. f 4.90, Geb. f 6.50

Lewis Spence, Mythen en Legenden van Egypte. Voor Nederland bewerkt door Dr J. W. van Rooijen. Met 8 gekleurde en zwarte platen. Tweede druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50

Nelly Montijn-De Fouw, Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde. Geïllustreerd door Arthur Rackham. Ing. f 10.–, Geb. f 12.50

Dr H. van Prooye-Salomons, De Geschiedenis van Koning Nala. Een Episode uit het Mahabharata. Ing. f 3.90, Geb. f 4.90 [400]

[Inhoud]

Uitgaven van W. J. Thieme & Cie te Zutphen.

Dr C. te Lintum, De Geschiedenis van het Amerikaansche Volk, met vele illustraties. Ing. f 2.75, Geb. f 3.90

E. M. Tappan Ph. D., De Geschiedenis van het Romeinsche Volk. Bewerkt door Dr B. C. Goudsmit. Met vele illustraties. Tweede druk. Ing. f 2.75. Geb. f 3.90

E. M. Tappan Ph. D., De Geschiedenis van het Grieksche Volk. Bewerkt door Dr B. C. Goudsmit. Met vele illustraties. Tweede druk. Ing. f 2.75, Geb. f 3.90

W. Jansen, Geschiedenis der Wijsbegeerte.
I. Van Thales tot Plotinus. Ing. f 4.35, Geb. f 5.25
II. Van Origenez tot Leibnitz. Ing. f 5.50, Geb. f 6.50

Dr Jos. Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde. Compleet in 2 deelen. Per deel Ing. f 4.50, Geb. f 5.75

Jonathan Swift, Gulliver’s Reizen. Vertaald naar de nieuwe uitgave van Padraci Colum. Geïllustreerd door Willy Pogány. Met 12 gekleurde en vele zwarte platen. Ing. f 4.90, Geb. f 5.90

M. de Cervantes, Don Quyote de la Mancha. Vrij bewerkt naar Albert Geyer door G. D. Ell. Met 8 gekleurde en vele zwarte platen naar George Scholz. Geb. f 3.90

De Sprookjes van Andersen. Naar het Deensch bewerkt door Ph. R. F. C de Bruyn. Met twaalf gekleurde platen van Wanda Zeigner-Ebel. Geb. f 3.90

H. Beecher Stowe, De Kleine Vossen. 7e druk. Ing. f 1.75, Geb. f 2.50

Dr E. Vogel, Fotografisch Zakboek. Een handleiding en vraagbaak voor aanvangers en meergevorderden. Vrij bewerkt en aangevuld door J. J. M. M. v. d. Bergh. 5e druk. Ing. f 2.60, Geb. f 3.95

Dr P. G. Buekers, Plantenboek. Bewerkt naar Christiansen, Taschenbuch einheimischer Pflanzen. Met 48 fraai gekleurde platen. Geb. f 2.50

Kerst Zwart, Het Vogelboek. Zangers en Krassers bij huis en schuur, in tuin en park, langs weg en gracht, in veld en bosch, aan plas en strand. Met 109 gekleurde afbeeldingen van vogels. Tweede druk. Ing. f 3.25, Geb. f 4.25

Oorspronkelijke rug.

Colofon

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
10 Gastiliaansch Castiliaansch
11 [Niet in bron] ,
11 Neergedrukt neergedrukt
13 Boabdill Boabdil
33 duizende duizenden
36 poesie poëzie
36 assonnanten assonanten
37 litteratuur literatuur
37 duizende duizenden
37 1886 1866
52 êén één
55 [Niet in bron] «
76 Gonzalez González
77 Gonzalez González
80 Gonzalez González
84 verbanden verbonden
102 von van
107 zouden zou
110 [Niet in bron] .
116 Famongomadon Famongomadan
116 Famongomadon Famongomadan
116 Famongomadon Famongomadan
117 Famongomadon Famongomadan
117 Famongomadon Famongomadan
129 versterkte Versterkte
161 ergenis ergernis
165 zwart gotisch
172 » [Verwijderd]
174 Vallodolid Valladolid
183 poezie poezië
188 Partinopex Partenopex
191 Jerusalem Jeruzalem
192 Bretanje Bretagne
207 Rhoderick Roderick
217 Infanta Infante
217 [Niet in bron] :
217 [Niet in bron] «,
217 [Niet in bron] »
221 assonnant assonant
224 filisofie filosofie
226 Gonsález González
228 Lockkart Lockhart
231 evenaardde evenaarde
232 Gouzález González
232 « [Verwijderd]
236 krijgstropee krijgstrophee
257 Borsa Borsia
267 Armenie Armenië
267 Croppard Croppart
287 duizende duizenden
294 honderde honderden
301 beinvloedden beïnvloedden
302 aard,’ aard’,
304 bet het
308 prins Prins
308 [Niet in bron] »
308 Fermando Fernando
308 [Niet in bron] »
309 [Niet in bron] »
316 prins Prins
317 prins Prins
318 zij hij
322 [Niet in bron] »
327 patienten patiënten
327 Zeguiel Zequiel
327 Torralvo Torralva
329 Torralvo Torralva
329 Torralvo’s Torralva’s
329 Torralvo Torralva
334 Jerusalem Jeruzalem
351 . [Verwijderd]
353 [Niet in bron] »
354 Biskaye Biskaje
354 [Niet in bron] ,
357 [Niet in bron] «
357 « »
358 getraft gestraft
358 Pama Panza
358 [Niet in bron] »
362 Cristenen Christenen
363 is in
368 » [Verwijderd]
368 wllde wilde
371 Cervante’s Cervantes’
374 adelijke adellijke
377 , .
380 Casriliaansche Castiliaansche
383 zii zij
383 adelijk adellijk
387 betuigdo betuigde
389 zij zijn
392 patient patiënt
392 patient patiënt
397 litteratuur literatuur





End of Project Gutenberg's Legenden en Romances van Spanje, by Lewis Spence

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK LEGENDEN EN ROMANCES VAN SPANJE ***

***** This file should be named 31198-h.htm or 31198-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/3/1/1/9/31198/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.