Project Gutenberg's De strijd tusschen Noord en Zuid, by Jules Verne

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: De strijd tusschen Noord en Zuid
       De Zwarte Kreek van Texar

Author: Jules Verne

Release Date: June 21, 2009 [EBook #29192]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE STRIJD TUSSCHEN NOORD EN ZUID ***




Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/






De Zwarte Kreek van Texar is het tweede deel van De Strijd tusschen Noord en Zuid. Deel één is Overrompeling eener plantage.

[Inhoud]

De strijd tusschen Noord en Zuid

Oorspronkelijke titelpagina.

Wonderreizen

De strijd tusschen Noord en Zuid

De Zwarte Kreek van Texar

Amsterdam
Uitgevers-Maatschappij “Elsevier”

[Inhoud]
Uitgeverslogo Elsevier.

Snelpersdruk van H. C. A. Thieme te Nijmegen.

[1]
[Inhoud]

Tweede gedeelte.

I.

Na de ontvoering.

»Texar!”...

Ja, Texar! dat was wel degelijk de verafschuwde naam, die door Zermah in den nacht uitgekreten was, juist op het oogenblik toen mevrouw Burbank en miss Alice Stannard op den oever der Marino-Kreek aankwamen.

Het jonge meisje had daarenboven den ellendigen Spanjaard herkend, zoodat niet kon in twijfel getrokken worden, dat hij de bewerker der ontvoering van de kleine Dy en van de mestische vrouw Zermah was, ja, dat hij de uitvoerder van die schandelijke daad was.

En inderdaad, Texar was de schuldige. Hij was bij zijn boevenstuk door een half dozijn kerels geholpen geworden, die aan hem met lijf en ziel verknocht waren en bij alle door hem gepleegde misdaden zijne medeplichtigen waren.

De Spanjaard had reeds sedert lang dien tocht voorbereid, die de verwoesting van de plantage Camdless-Bay, de plundering van het heerenhuis Castle House, den financiëelen ondergang van de familie Burbank, en de gevangenneming of den dood van het hoofd van dat gezin moest tengevolge hebben.

Met dat doel had hij zijne roofzieke benden over de plantage losgelaten! Hij had zich toen evenwel niet aan hun hoofd gesteld, maar de leiding van dien troep aan den meest woesten kerel zijner partijgangers opgedragen. Hierdoor wordt het verklaarbaar, dat John Bruce, de agent van master Harvey, die zich bij den aanvallenden troep gevoegd had, aan James Burbank had kunnen verzekeren, dat Texar daarbij niet aanwezig was.

Om hem te ontmoeten, zou men naar de Marino-Kreek hebben moeten gaan, die door middel van een tunnel, zooals de lezer weet, met Castle-House in gemeenschap stond. Voor het geval dat het heerenhuis [2]het beleg niet langer zoude kunnen uithouden, zouden de verdedigers trachten langs dien tunnel den terugtocht aan te nemen, om aan hunne vijanden te ontkomen.

Texar was met het bestaan van dien tunnel bekend. Hij was dan ook te Jacksonville in een vaartuig gestegen en had, terwijl Squambo, vergezeld van twee slaven in eene andere boot gezeten, zich bij hem gevoegd had, post gevat in de Marino-Kreek, ten einde de vlucht van master James Burbank te bespieden.

En werkelijk, hij had zich niet vergist. Dat bespeurde hij dadelijk, toen hij een der sloepen van Camdless-Bay ontwaarde, die achter de biezen der kreek verscholen lag. De negers, die de wacht in dat vaartuigje hielden, werden overvallen en afgemaakt. Daarna viel er niets anders te doen dan te wachten. Weldra verscheen Zermah, die het kleine meisje bij zich had. Toen de mestische begon te schreeuwen en te gillen, vreesde de Spanjaard, dat men haar te hulp zoude komen. Hij greep haar en leverde haar aan Squambo over. Toen mevrouw Burbank en miss Alice Stannard een oogenblik later verschenen, bevond Zermah zich reeds in het vaartuig van den Indiaan op het midden der rivier.

De lezer weet het overige.

Intusschen had Texar, na de voltooide ontvoering van die vrouw en dat kind, het niet noodig geacht zich bij Squambo te vervoegen. Die man, die hem met lijf en ziel toegedaan was, wist naar welke onnaspeurlijke schuilplaats hij Zermah en de kleine Dy moest brengen. Toen dan ook de drie kanonschoten de aanvallers, juist op het oogenblik dat zij Castle-House zouden binnendringen, naar Jacksonville terugriepen, was de Spanjaard plotseling verdwenen en had hij zich uit de voeten gemaakt, door de Sint John in schuine richting over te steken.

Waar was hij heengegaan?

Dat wist niemand te zeggen. Zooveel was zeker dat hij gedurende den nacht van den 3den op den 4den Maart niet naar Jacksonville teruggekeerd was. Men zag hem daar eerst vier en twintig uren later. Wat voerde hij gedurende die onverklaarbare afwezigheid uit? Dat kan door niemand verklaard worden. Toch mocht aangenomen worden, dat die afwezigheid, wanneer hij als de hoofdschuldige of medeplichtige aan de ontvoering van de kleine Dy en van Zermah aangeklaagd mocht worden, hoogst verdacht moest voorkomen. Het samenvallen van zijne verdwijning met die ontvoering zou zeer zeker in zijn nadeel uitgelegd worden.

Maar hoe het ook zij, hij keerde eerst in den ochtend van den 5den naar Jacksonville terug, om er de leiding op zich te nemen en de noodige maatregelen te treffen voor de verdediging der stad en van den Staat tegen de Noordelijken. [3]

De lezer heeft reeds vernomen, dat hij tijdig genoeg wederkeerde om eene hinderlaag voor Gilbert Burbank open te stellen en om het voorzitterschap der rechtbank op zich te nemen, die gereed stond den jeugdigen officier ter dood te veroordeelen.

Wat zeker was, dat is dat Texar zich niet in de sloep van den Indiaan Squambo bevond, toen dit vaartuig door den opkomenden vloed, in het donkere van den nacht naar het bovengedeelte der rivier ten noorden van Camdless-Bay voortgedreven werd.

Zermah, die eindelijk ingezien had, dat hare kreten en haar gegil niet meer op de beide oevers der Sint John gehoord konden worden, was er toe overgegaan te zwijgen. Zij zat in het achtergedeelte der sloep en hield de kleine Dy in hare armen gesloten.

Het verschrikte kleine meisje had geen enkelen kreet, geen enkele klacht laten ontsnappen. Zij sloot zich vast tegen de borst van de kleurlinge aan en poogde zich tusschen de plooien van het manteltje van de wakkere vrouw te verbergen. Slechts eens of twee malen hadden hare lippen eenige woorden gepreveld:

»Mama!... Mama!... O, goede Zermah!... Ik ben zoo bang!...”

En een oogenblik later herhaalde zij:

»O, Zermah!... Ik ben zoo bang... Waar is mama?... Ik wil naar mama terug!”

»Ja... lieve!” antwoordde de kleurlinge. »Wij gaan naar mama terug!... Wees niet ongerust...”

»O, ik ben zoo bang!...

»Neen, niet bang zijn!... Ik ben bij je!...”

In ditzelfde oogenblik liep mevrouw Burbank, schier waanzinnig van schrik en angst, langs den rechter oever der rivier en poogde het vaartuig te volgen, dat haar kind naar de overzijde voerde.

De duisternis was toen groot. De vlammen der verschillende woningen en keten, die op de plantage in brand gestoken waren, begonnen uit te dooven, evenals het geknetter van het geweervuur begon te zwijgen. Uit de veelvuldige rookzuilen, die onder den aandrang van den zuidenwind naar het noorden ombogen, flikkerden nog van tijd tot tijd vlammen op, die dan weer uitdoofden, maar op de oppervlakte van den stroom eene schittering veroorzaakten als van verschietende bliksemstralen.

Toen werd alles stil en somber.

Het vaartuig volgde den stroomdraad van de rivier en hield zich in het midden daarvan, zoodat van de beide oevers niets te ontwaren was. Het was alsof die sloep zich in volle zee bevond, zoo eenzaam was zij.

Naar welke kreek stevende dat vaartuig, welks roer door Squambo gestuurd werd? [4]

Dat wenschte Zermah bovenal te weten. Zij begreep dat het ondervragen van den Indiaan tot niets zou leiden. Zij zocht zich dus te oriënteeren, hetgeen in die dikke duisternis waarlijk niet gemakkelijk was, vooral zoolang Squambo het midden der rivier bleef houden. De vloed kwam met kracht op; daarenboven pagaaiden de twee negerslaven met alle kracht, zoodat men zoo snel mogelijk in zuidelijke richting voortstevende.

Het ware toch uiterst nuttig en raadzaam geweest, indien Zermah een spoor van haren voorbijtocht achterliet, om de nasporingen van haren meester te vergemakkelijken. Dat begreep de goede vrouw. Ware zij aan wal geweest, dan zou een lap van haar manteltje, aan de takken van een struik vastgehecht, als eerste merkteeken hebben kunnen dienen om de verkenners op het spoor te brengen, die dat, eenmaal behoorlijk waargenomen, niet meer zouden hebben laten glippen. Maar op die rivier was zoo iets onmogelijk. Waartoe zou het dienen, dat het een of andere voorwerp, aan haar of aan het jonge meisje toebehoorende, aan den stroomdraad overgeleverd zoude worden? Zou de hoop werkelijk gekoesterd kunnen worden, dat het in handen van master James Burbank zou geraken? Neen, daaraan viel niet te denken. Op die hoop mocht niet gebouwd worden. En als een gevolg daarvan moest de arme mestische er zich toe bepalen om te trachten te herkennen op welk punt der oevers van de Sint John de sloep zou landen.

Zoo verliep onder de gegeven omstandigheden een uur.

Squambo had geen enkel woord gesproken. De beide negerslaven pagaaiden krachtig maar stilzwijgend. Geen enkel licht werd op de oevers waargenomen, noch in de huizen, noch onder de dichte loofkruinen van het hooge geboomte, welks sombere massa zich in het donker in een nevelvorm liet ontwaren.

Terwijl Zermah rechts en links uitkeek en steeds gereed was, om iedere aanwijzing hoe gering ook te benutten, dacht zij slechts aan de gevaren, welke het kleine meisje liep, dat met haar ontvoerd was. De gevaren, die haar zelf bedreigden, telde zij niet; daaraan dacht zij zelfs niet. Hare vrees betrof slechts dat kind. Op dat dierbare hoofd verzamelden zich alle hare angsten.

Het was wel degelijk Texar, die de ontvoering had doen ten uitvoer leggen. Dienaangaande was geen twijfel mogelijk. Zij had den Spanjaard zeer goed herkend, toen hij daar bij de Marino-Kreek de wacht hield, hetzij met het doel om langs den tunnel binnen Castle House te dringen, hetzij dat hij daar de verdedigers van het heerenhuis opwachtte, wanneer die door dien uitgang zouden pogen te ontsnappen.

Toen hij een der sloepen van Camdless-Bay ontwaarde, die achter de biezen der kreek verscholen lag... (Bladz. 2).

Toen hij een der sloepen van Camdless-Bay ontwaarde, die achter de biezen der kreek verscholen lag... (Bladz. 2).

Wanneer Texar niet zoo overijld was te werk gegaan, zouden mevrouw Burbank en miss Alice Stannard zich nu, evenals de [6]kleine Dy en Zermah, in zijne macht bevinden. Dat hij zich niet aan het hoofd der militie-troepen en de bende plunderaars gesteld had, had zijne redenen daarin gevonden, dat hij er zeker van was de familie Burbank bij de Marino-Kreek des te gevoeliger te kunnen treffen. Wij hebben gezien, dat hij goed geraden had.

Maar in ieder geval zou Texar niet kunnen loochenen, dat hij direct medeplichtig was aan de ontvoering van het kleine meisje en van de mestische vrouw. Later, wanneer het uur der gerechtigheid zoude gekomen zijn, wanneer de Spanjaard voor zijne misdaden ter verantwoording zoude geroepen worden, dan zou hem de uitvlucht niet kunnen baten, om een van die onverklaarbare alibi’s te kunnen inroepen, die hem tot heden zoo uitstekend gelukt waren.

Maar welk lot dacht hij thans zijne twee slachtoffers toe?

Kon hij ze in de moerassige streken van de Everglades, ver voorbij de bronnen van de Sint John verbergen?

Kon hij zich van Zermah ontdoen als van eene lastige en gevaarlijke getuige, welker verklaring hem den een of anderen dag zoude kunnen vernietigen?

Die vragen stelde zich de mestische vrouw. Zij zou gaarne haar leven ten offer gebracht hebben, om het kind te redden, dat met haar ontvoerd werd. Maar wanneer zij dood zoude zijn, wat zou er dan van de kleine Dy in de handen van Texar en zijne booswichten terecht komen? Die gedachte martelde haar en dan klemde zij het kleine meisje vaster aan hare borst, alsof Squambo het voornemen reeds aan den dag zoude gelegd hebben om haar het kind te ontrukken.

Terwijl zij zoo in hare gedachten verdiept was, meende Zermah eindelijk te bemerken, dat het vaartuig den linker oever van de rivier naderde. Zou haar dat tot aanwijzing kunnen strekken? Neen, want zij wist niet, dat de Spanjaard zijne woning in het binnenste gedeelte van de Zwarte Kreek, op een der talrijke eilanden van die schier onbekende lagune, opgeslagen had. Dat wisten de partijgangers van Texar zelfs niet, daar niemand ooit in het blokhuis, dat hij met Squambo en zijne negerslaven bewoonde, toegelaten werd.

Daar inderdaad bracht de Indiaan de kleine Dy en Zermah onder dak. Daar, te midden van de ondoordringbare struiken van die streek, overdekt met eene machtige moerassige tropische plantenwereld, zouden zij aan iedere nasporing onttrokken zijn. De kreek zelve was als het ware ondoordringbaar te noemen voor hem die er de richting van de doorvaarten en de ligging der eilandjes niet van kende. Zij bood schuilplaatsen bij duizenden aan, waar de ontvoerde gevangenen zoo goed en wel verborgen konden worden, dat het onmogelijk zoude zijn haar op het spoor te komen. Voor het geval dat master James Burbank zou pogen dit woeste en ondoordringbare [7]struikgewas te doorzoeken, waren maatregelen getroffen, om de mestische vrouw en het kleine meisje naar het zuidelijk gedeelte van het Floridasche schiereiland te vervoeren. Dan zou alle kans verkeken zijn om haar weer te vinden te midden van die uitgestrekte wildernissen, die door de Europeesche pionniers hoogst zelden bezocht worden, en waar slechts enkele benden Indianen aangetroffen worden, die daar niet wonen, maar de ongezonde vlakten slechts doortrekken.

De vijf en veertig mijlen, die den afstand uitmaakten tusschen Camdless-Bay en de Zwarte Kreek, waren vrij spoedig afgelegd. Het was omstreeks elf uren, toen het vaartuig den elleboog passeerde, dien de Sint John op tweehonderd yards afstand benedenstrooms vormde. Er bleef niets anders te doen over dan de monding der haftvorming te verkennen. Dat was eene zeer moeielijke verrichting te midden van de dikke duisternis, welke den linker oever van den stroom omgaf. Hoe bekend hij ook al met deze streken was, aarzelde Squambo dan ook, toen hij het roer te boord moest leggen, om dwars door den snellen stroomdraad te kunnen stevenen. Het besturen van de sloep zou voorzeker eene meer gemakkelijke verrichting geweest zijn, wanneer het vaartuig den oever had kunnen volgen, welke door eene menigte kleine kreken, baaien, inhammen en haften, welke allen met hooge biezen begroeid of dicht met waterplanten overdekt waren, diep ingesneden was. Maar de Indiaan vreesde op ondiepten verzeild te raken. Daar nu het doorkomen van den vloed ten einde spoedde en de eb het water van de Sint John met bekwamen spoed naar de riviermonding zoude voeren, zou een vastraken in die modderige streken, hem in verlegenheid kunnen brengen. Hij zou dan moeten wachten tot het doorkomen van den volgenden vloed, dat vrij wel gelijk zou staan met eene vertraging van elf uren ongeveer. Hoe zou hij dan beletten kunnen om ontdekt te worden, wanneer het dag werd. Gewoonlijk doorkliefden talrijke vaartuigen met hunne stevens de oppervlakte der rivier. De tegenwoordige staat van zaken en de mogelijke gebeurtenissen, die verwacht werden, noodzaakten tot eene onafgebrokene briefwisseling tusschen Jacksonville en de havenstad Sint Augustijn. Daarenboven, wanneer de bewoners van Castle House niet bij den aanval op het heerenhuis omgekomen waren, zouden zij met de familie Burbank reeds den volgenden dag alles in het werk stellen, om de nasporingen met alle kracht te beginnen en met den meesten ijver door te zetten. Dan zou Squambo, aan den voet van den oever in de modder vastzittende, niet aan de vervolging kunnen ontsnappen, waaraan hij bloot zoude staan. De toestand kon dan zeer gevaarlijk geacht worden.

Ten gevolge van al die overdenkingen verkoos de Indiaan in het [8]diepe vaarwater te blijven en den oever van de Sint John te mijden. Zelfs was hij besloten om in den vollen stroom ten anker te gaan, wanneer dat noodig mocht worden. Dan zou hij bij het aanbreken van den dag, de toegangen van de Zwarte Kreek verkennen, en eenmaal daarbinnen aangeland, zou hij van eene vervolging niets meer te duchten hebben.

Het vaartuig ging inmiddels voort om met behulp van den vloed de rivier opwaarts te stevenen. Te rekenen naar den verloopen tijd, schatte Squambo, dat hij nog niet ter hoogte van de Lagune-monding gekomen was. Hij voer dus verder door, totdat een verwijderd gerucht zijn oor trof.

Dat was een dof geraas van het klepperen van een raderschip, dat zich langs de oppervlakte der rivier voortplantte en daardoor al duidelijker en duidelijker vernomen werd. Bijna ter zelfder tijd verscheen bij een hoek, die door den linker oever der rivier gevormd werd, eene in beweging zijnde massa.

Het was eene stoomboot die langzaam en slechts halfwerk voortstoomde, welke het witte licht van haar seinlantaarn vertoonde. In minder dan eene minuut zou zij de sloep bereikt hebben en die met geweld aanvaren, hetgeen groote ongelukken kon ten gevolge hebben.

Met een gebaar beval Squambo den negerslaven, met pagaaien op te houden. Tegelijkertijd bracht hij den helmstok van het roer naar het andere sloepsboord over en stak naar den rechter oever, zoowel om niet door de stoomboot overvaren, alsook door hare passagiers en opvarenden niet gezien te worden.

Maar de sloep was door de wachthebbenden van de boot gezien geworden. Zij werd gepraaid met bevel om aan boord te komen.

Squambo stiet een vervaarlijken vloek uit. Maar de onmogelijkheid inziende om door de vlucht aan de uitnoodiging, die in bevelenden toon tot hem gericht was, te ontkomen, moest hij gehoorzamen.

Een oogenblik later schoot de sloep langs zijde en legde aan bij de rechter valreeptrap van de stoomboot, die middelerwijl om haar in te wachten gestopt had.

Zermah stond toen van hare zitplaats op. In de zich voordoende omstandigheden, meende zij eene kans tot redding te bespeuren. Zou zij niet kunnen schreeuwen? Zou zij zich niet kunnen bekend maken? Zou zij geen hulp kunnen inroepen en zoodoende aan dien Squambo ontkomen?

De Indiaan sprong ook op en stelde zich naast hare zijde. Hij hield in de eene hand een breed bowie-knife; met de andere had hij het kleine meisje gegrepen, dat Zermah hem met alle kracht maar tevergeefs trachtte te ontrukken. [9]

Hij hield in de eene hand een breed bowie-knife. (Bladz. 8).

Hij hield in de eene hand een breed bowie-knife. (Bladz. 8).

[10]

»Een enkele kreet, en ik steek haar dood!” zei hij met gedempte stem.

Wanneer het slechts het offer van haar leven gegolden had, dan zou Zermah geen oogenblik geaarzeld hebben; maar daar dit noodlottige mes van den Indiaan het kind bedreigde, zweeg zij.

Van het dek der stoomboot kon men onmogelijk ontwaren, wat in de sloep omging.

De boot kwam van Piccolata, waar zij een detachement militie-troepen aan boord had genomen, om dat naar Jacksonville over te varen, ten einde het garnizoen van de bezettingstroepen der zuidelijken aldaar te versterken, wien opgedragen was de rivierverdediging te voeren.

Een scheepsofficier boog zich over de leuning der brug en praaide den Indiaan.

Ziehier de woorden, die tusschen hen gewisseld werden:

»Ohoi!”

»Ohoi!” antwoordde Squambo, na eene lichte aarzeling.

»Waar gaat gij heen?”

»Waar ik heen ga?”

»Ja!”

»Ik ga naar Piccolata.”

Zermah onthield dien naam, hoewel zij bij zich zelve overlegde dat de Indiaan Squambo in de gegeven omstandigheden het grootste belang er bij had, zijne ware bestemming verborgen te houden.

»Van waar komt gij? vervolgde de scheepsofficier zijne ondervraging.

»Van de noordelijke graafschappen.”

»Maar van welke plaats vertrokt ge het laatst?”

»Van Jacksonville.”

»Is daar nieuws?”

»Neen.”

»Hoegenaamd niets?”

»Neen, niets.”

»En van den kant van het smaldeel van den Commodore Dupont?

»Niets.”

»En van de kanonneerbooten van den commandant Stevens?”

»Niets. Die liggen nog altijd buiten de bank voor hunne ankers te rijden.”

»Zijn er sedert den aanval op de havenplaats Fernandina en van het fort Clinch geen nadere tijdingen ingekomen?”

»Neen.”

»En is geen enkele kanonneerboot er in geslaagd de bank te overschrijden en in het vaarwater van de Sint John te geraken?”

»Geen enkele.” [11]

»Vanwaar komen die schitteringen, welke wij bij wijlen waargenomen hebben, en die losbrandingen, welke wij in noordelijke richting gehoord hebben, terwijl wij voor anker lagen, in afwachting dat de vloed zoude doorkomen?”

»O, gedurende den nacht heeft een aanval op de plantage van Camdless Bay plaats gehad.”

»Een aanval op Camdless Bay?”

»Ja.”

»Door wie? Door de Noordelijken?”

»Neen, door de militie-troepen van Jacksonville.”

»Wat was daarvan de reden?”

»De eigenaar weerstreefde de bevelen van het bestuur.”

»De eigenaar?”

»Ja, de eigenaar.”

»Is dat niet master James Burbank?”

»Juist.”

»Een noordelijkgezinde?”

»Juist. Een doldriftige voorvechter voor de afschaffing der slavernij!”

»Jawel. Nu begrijp ik het. En wat is de uitslag van dien aanval geweest?”

»Dat weet ik niet.”

»Weet gij dat niet?”

»Neen, ik ben daar slechts voorbijgestevend, zonder aan wal te gaan... Het was toen alsof men alles in brand gestoken had.”

»Zoo.”

In dit oogenblik ontsnapte een kreet van schrik aan het kleine meisje.... Zermah legde haar eene hand op den mond, juist toen de vingers van den Indiaan den hals van het kind zochten om het te wurgen.

De scheepsofficier, die steeds op de brug der stoomboot stond, had niets gehoord en kon niets zien.

»Is Camdless Bay met geschutvuur aangevallen geworden?” vroeg hij verder.

»Dat geloof ik niet.”

»Wat beduidden dan die drie kanonschoten, die wij duidelijk vernomen hebben en die van den kant van Jacksonville schenen te komen?”

»Kanonschoten?”

»Ja, drie kanonschoten.”

»Ik weet het niet. Ik heb ze niet gehoord.”

»Niet?”

»Neen.”

»Dus de Sint John is nog vrij?”

»Ja.”

»Vrij van Piccolata af tot aan hare monding?” [12]

»Geheel vrij en gij kunt de rivier gerust afzakken. Gij zult geen der kanonneerbooten van de Noordelijken ontmoeten.”

»Goed.”

»Kan ik afhouden?”

»Ja, gij zijt vrij. Houdt af!”

En van de brug klonk reeds het bevel:

»Vooruit. Half werk!”

Toen Squambo de hand verhief, ten teeken dat hij nog iets wilde vragen, riep de officier:

»Stoppen!”

De raderen, die slechts langzaam in beweging geraakt waren, stonden dadelijk stil.

»Mag ik om eene inlichting verzoeken?” vroeg de Indiaan.

»Spreek. Welke?”

»De nacht is donker,” begon Squambo.

»Dat is zoo... Verder?”

»Ik ben het spoor bijster... Ik herken de omstreken niet meer... Kunt gij mij zeggen waar ik ben?”

»Ter hoogte van de Zwarte Kreek.

»Dank u.”

»Geen dank,” antwoordde de scheepsofficier.

Squambo liet den valreep los, terwijl hij de sloep met kracht afduwde. Toen het vaartuigje zich op weinige vademen verwijderd had, klonk andermaal het kommando naar de machinekamer:

»Vooruit!... Half werk!”

De schoepen der raderen sloegen de oppervlakte der rivier tot schuim, en weldra was de stoomboot in het donker verdwenen, terwijl zij een breed zog van heftig opgezweepte golven achter zich liet.

Toen Squambo ontwaarde, dat hij zich weer alleen op de rivier bevond en geen enkel vaartuig in de nabijheid was, zette hij zich weer op de achterplecht neder en gaf de negerslaven bevel te pagaaien. Hij kende thans zijne stelling, loerde dientengevolge over stuurboord en stevende op de oever-insnijding aan, die toegang tot de Zwarte Kreek verleende.

Dat de Indiaan in die streek, welke zoo woest was en waartoe de toegang zoo moeielijk te vinden was, een toegang zoude zoeken, was voor Zermah boven iederen twijfel verheven. Wat hierbij het ergste evenwel mocht heeten, was, dat haar die wetenschap bitter weinig baatte.

Want, hoe zou zij haren meester daarvan kennis doen dragen, en hoe zou deze, al ware hij ook met die omstandigheid bekend, de nasporingen in dit ondoordringbaar doolhof kunnen leiden? [13]

Boden daarenboven buiten en aan de andere zijde van de kreek de maagdelijke wouden van het graafschap Duval niet alle gelegenheid aan om iedere nasporing te ontgaan, voor het geval dat master James Burbank en de zijnen er in slagen mochten door de lagune te worstelen? Dit westelijke gedeelte van den Staat Florida moest toch nog aangemerkt worden als een woest en onbekend land, waarin het feitelijk onmogelijk was, een spoor te kunnen volgen.

Bovendien zou het niet voorzichtig genoemd kunnen worden zich in die streek te wagen. De Seminolen-Indianen dwaalden toch in de bosschen en in de moerassen rond, en die wilden waren inderdaad zeer te duchten.

Volgaarne plunderden zij de reizigers uit, die hen in handen gesteld werden, en zij maakten er geene gewetenszaak van, hen eenvoudig en zonder vorm van proces te vermoorden, wanneer zij zich poogden te weer te stellen.

Een hoogst ernstige gebeurtenis had zich nog niet lang geleden in het bovengedeelte van het graafschap, niet ver en ten noordwesten van Jacksonville, voorgedaan, en daarover was lang gesproken geworden.

Ziehier wat er gebeurd was:

Een twaalftal Europeesche bewoners van Florida, die zich naar de kusten langs de Golf van Mexico wilden begeven, waren door een troep Indianen, behoorende tot den stam der Seminolen, overvallen geworden. Dat zij niet allen tot den laatsten man gedood werden, vond alleen daarin zijn oorzaak, dat zij hoegenaamd geen weerstand geboden hadden. Dat was trouwens volmaakt nutteloos geweest, daar zij een tegen tien gestaan hadden.

Die blanke reizigers werden derhalve op de meest nauwkeurige wijze aan den lijve onderzocht en van alles beroofd, wat zij bezaten, zelfs hunne kleederen. Maar nog meer, onder bedreiging van bij niet opvolging vermoord te zullen worden, werd hen bevolen, nimmermeer in die streken te verschijnen, waarvan de Indianen het grondbezit, met uitsluiting van iedere andere natie, voor zich opeischten.

En om hen te kunnen herkennen, wanneer zij het in het hoofd mochten krijgen aan dat bevel ongehoorzaam te zijn, bezigde het opperhoofd dier Indianen een eenvoudig middel. Hij liet hun een bijzonder teeken op den arm tatoueeren. Dat geschiedde op de navolgende wijze: met eene fijne naald werden wondjes in de huid geprikt, die naast elkander den vorm van het gewilde teeken vertoonden. Die wondjes werden met heet water gewasschen, om een overvloedige verbloeding te veroorzaken, waarna zij met het scherpe sap eener kleurafgevende plant werden ingewreven, waardoor het werk onuitwischbaar werd. [14]

Die Floridasche reizigers, die zich overigens over geene mishandelingen te beklagen hadden, werden daarna naar hunne woonplaatsen teruggezonden. Zij kwamen daar op de plantages der noordelijke graafschappen van den Staat in vrij berooiden toestand aan, gemerkt als zooveel stuks vee met het wapen van den Indiaanschen stam, en toonden, zooals wel te begrijpen is, zeer weinig lust om andermaal dien Seminool-Indianen in handen te vallen, die hen alsdan zonder het minste mededoogen zouden vermoorden, al ware het maar om hunne handteekening, door dat merk vertegenwoordigd, gestand te doen.

In ieder ander tijdperk zouden de militie-troepen van het graafschap Duval een zoodanigen misdadigen aanslag niet ongestraft hebben gelaten. Zij zouden onmiddellijk uitgetrokken zijn, om de Indianen te vervolgen en te tuchtigen. Maar in het tijdstip, waarin dit verhaal speelt, was er wel wat anders te verrichten, dan een krijgstocht tegen die zwervende volksstammen te ondernemen.

De vrees, dat het land door de federale troepen bezet zoude worden, overheerschte alles. Het grootste belang werd er in gesteld dat deze zich niet meester maakten van de mondingen van de Sint John en zoo het stroomgebied in hunne macht kregen. En nu kon men niets van de krijgsmacht der Zuidelijken, die van Jacksonville af tot aan de grens van den Staat Georgië opgesteld was, afnemen, om elders Indianen te gaan tuchtigen.

Later zou tijd genoeg gevonden worden, om tegenover dien Seminolen-stam op te treden, die thans ten gevolge van den burgeroorlog stoutmoedigheid genoeg aan den dag legden, om het grondgebied in het noorden van Florida, vanwaar men ze voor altijd verjaagd dacht, onveilig te maken.

Men zou zich dan niet vergenoegen hen terug te dringen naar de moerassen der Everglades-streek; maar men zou dan pogen hen tot den laatsten man uit te roeien.

Maar intusschen was het zeer gevaarlijk, zich op het terrein, gelegen in het westen van Florida, te wagen; en wanneer master James Burbank zijne nasporingen ooit naar dien kant uitstrekte, dan zou dat een nieuw gevaar zijn, hetwelk de reeds zoovele zoude vermeerderen, door eene zoodanige expeditie teweeggebracht.

Zoodanig was de gedachtengang van Squambo, terwijl hij de kleine Dy en Zermah ontvoerde.

Intusschen had het vaartuig den linker oever bereikt, en nu de Indiaan wist, dat hij zich ter hoogte van de Zwarte Kreek bevond, die toegang aan de wateren van de Sint John, in de uitgestrekte lagune-vorming verleent, zoo vreesde hij niet meer met zijne sloep op de eene of andere ondiepte te geraken.

Vijf minuten later gleed het vaartuig onder het sombere gewelf [15]van de boomkruinen, te midden eener duisternis, die nog zwarter was dan de oppervlakte van de rivier.

Hoe gewoon Squambo ook was te varen, te midden van dit doolhof van kanalen tot deze lagune behoorende, zoo zou hij er thans evenwel van hebben moeten afzien, zoo donker was het. Maar daar hij van buiten af niet meer bespeurd kon worden, was de reden vervallen, waarom hij zijn pad niet zou verlichten. Hij hakte een harsachtigen tak van een boom op den oever af, ontstak dien en plaatste hem op de voorplecht van de sloep. Die walmende vlam was voor het geoefende oog van den Indiaan voldoende, om de verschillende doorvaarten te kunnen verkennen.

Zoo werd gedurende ruim een half uur voortgestevend en volgde het vaartuig de veelvuldige kronkelingen van de kreek, totdat het eindelijk het eilandje bereikte, waarop zich het blokhuis verhief.

Zermah moest toen aan wal stappen. Het kleine meisje, door vermoeienis uitgeput, was in de armen van de kleurlinge in slaap gevallen. De kleine Dy ontwaakte zelfs niet, toen Zermah de poterne van het fortje doorstapte, ook niet, toen zij in eene kamer, die aan het centraal reduit grensde, opgesloten werd.

Het kleine meisje werd in een deken gewikkeld, die in een hoek van het vertrek lag, en daarna op een hoop stroo neergelegd, die tot bed voor beiden moest dienen. Zermah zou evenwel niet slapen; zij zou bij hare lieveling waken. [16]

[Inhoud]

II.

Eene zonderlinge bewerking.

Den volgenden ochtend, op den 3den Maart, trad Squambo tegen acht uren het vertrek, waarin Zermah den nacht doorgebracht had, binnen. Hij bracht voedingsmiddelen—wat brood, een stuk koud wildbraad, vruchten, een kruik vrij sterk bier en een karaf met water, alsook eenige tafelbenoodigdheden, als borden, lepels, vorken, messen, glazen enz. Ter zelfder tijd plaatsten een paar negers een oudachtig meubelstuk in een hoek, dat als toilettafel en kastje dienst moest doen en waarin eenig linnengoed, als beddelakens, handdoeken, servetten en andere kleine benoodigdheden besloten waren, die de mestische vrouw zoowel voor haar als voor de kleine Dy zou kunnen gebruiken.

Het kleine meisje sliep gelukkig nog. Zermah had Squambo met een gebaar gesmeekt, haar toch niet wakker te maken.

Toen de negerslaven het vertrek verlaten hadden, vroeg Zermah den Indiaan met fluisterende stem:

»Wat wil men toch met ons?”

»Dat weet ik niet,” antwoordde Squambo.

»Weet gij dat niet?”

»Waarlijk niet!”

»Welke bevelen hebt gij van Texar ontvangen?”

»Waarom moest ik juist bevelen van Texar ontvangen?” was de wedervraag van den Indiaan.

»Och, die drijft hier te lande alles. Dat weet iedereen.”

»Toch zoudt ge u kunnen vergissen.”

»Om het even van wien ge uwe bevelen hebt,” antwoordde Zermah, »zeg mij wat zij betreffen?”

»Juist, die zal ik u mededeelen, in de verwachting dat gij ze stipt zult opvolgen.”

»Ik luister.”

»Zoolang gij hier zult vertoeven, zal deze kamer de uwe zijn en zult gij des nachts in het reduit van het fortje opgesloten zijn.” [17]

En volgde het vaartuig de veelvuldige kronkelingen van de kreek. (Bladz. 15).

En volgde het vaartuig de veelvuldige kronkelingen van de kreek. (Bladz. 15).

[18]

»Des nachts?... Alleen des nachts?”

»Ja, des nachts.”

»Maar overdag?”

»Dan zult ge binnen de omheinde ruimte kunnen rondwandelen, zooveel gij zult willen.”

»Rondwandelen?”

»Ja.”

»Zoolang als wij hier zullen vertoeven,... zeidet gij straks,” hernam Zermah. »Waar zijn wij hier eigenlijk?”

»Waar gij zijt?... Wel op de plek, waarheen ik u voeren moest.”

Zermah keek hem doordringend aan. Zij begreep dat de Indiaan niet praten wilde. Toch waagde zij nog eene vraag:

»En zullen wij er lang blijven?”

»Gij zijt nog al nieuwsgierig uitgevallen, dunkt me,” grinnikte de Indiaan.

»Nieuwsgierig of niet, antwoordt mij,” bad de kleurlinge.

»Wat ik te zeggen had, heb ik gezegd,” antwoordde Squambo. »Wat ik kan mededeelen, heb ik u medegedeeld. Het is verder onnoodig mij te vragen, want ik zal niet meer antwoorden.”

»Gij vertrouwt u zelven niet, naar ik vermeen.”

»Wel mogelijk.”

En inderdaad, Squambo, die niet meer wilde zeggen dan hij gezegd had, verliet na die korte woordenwisseling het vertrek en liet Zermah bij het kleine kind alleen.

Deze bekeek toen de kleine Dy, die voortging met zoo gerust mogelijk te slapen. Een paar tranen pinkte de brave vrouw tusschen de oogwimpers. Zij veegde ze onmiddellijk af, want het kind mocht bij het ontwaken niet bespeuren, dat zij geweend had. Het was toch van het grootste belang, dat de kleine meid langzamerhand aan haren nieuwen toestand gewende.

Die toestand vertoonde zich evenwel zeer dreigend, daar men met een vijand als dien ellendigen Spanjaard, op alles voorbereid moest zijn.

Zermah dacht na over al hetgeen sedert den vorigen dag geschied was.

Zij had goed en wel gezien, dat mevrouw Burbank en miss Alice Stannard langs den oever der Sint John voortstapten, terwijl het vaartuig naar het midden der rivier stevende en zich dus van hen verwijderde. Hun wanhopig geroep, hunne hartverscheurende kreten hadden wel degelijk haar oor bereikt. Maar zouden zij Castle House weer bereikt hebben, zouden zij weer langs den tunnel in het belegerde heerenhuis hebben kunnen geraken, om aan master James Burbank en zijne metgezellen bericht te kunnen geven van de nieuwe ramp die hen getroffen had? Zouden zij niet in handen [19]van de handlangers van den Spanjaard gevallen zijn? Zouden zij dan niet ver van Camdless Bay gevoerd zijn? Misschien waren zij wel gedood!

O, als dat het geval was, dan zou master James Burbank niet bekend worden met de afschuwelijke misdaad, dat zijn dochtertje met Zermah ontvoerd was. Hij zou dan natuurlijk in de meening verkeeren, dat zijne echtgenoote, dat miss Alice Stannard, dat de kleine Dy en dat de mestische zich in de Marino Kreek hadden kunnen inschepen, dat die vluchtelingen de schuilplaats bij de Ceder-rots hadden kunnen bereiken, alwaar hij haar in veiligheid moest wanen. Hij zou dan even natuurlijk geen onmiddellijke nasporingen instellen om de ontvoerden weer te vinden!...

En.... al nam men ook al aan, dat mevrouw Burbank en miss Alice Stannard binnen Castle House hadden kunnen geraken, ook dat master James Burbank thans op de hoogte van alles was, was het dan nog niet te duchten dat het heerenhuis bedwongen, dat het door de aanvallers bij storm genomen, dat het uitgeplunderd, in brand gestoken, in een woord vernietigd was?

Wat zou er in dit geval van de moedige en vastberaden verdedigers geworden zijn?

Zouden zij krijgsgevangen gemaakt of in den verwoeden strijd omgekomen zijn?

Maar gevangen of dood, Zermah gevoelde het, dat zij dan geen bijstand van hunne zijde te wachten had. Zelfs wanneer de Noordelijken meester van de Sint John geworden zouden zijn, rekende zij zich verloren. Want noch Gilbert Burbank, noch Mars zouden vernemen, de eene dat zijn zusje, de andere dat zijne wederhelft op dat schier onbekende eilandje van de Zwarte Kreek gevangen gehouden en ten nauwkeurigste bewaakt werden.

Welnu, wanneer dat het geval mocht zijn, wanneer Zermah op niemand anders dan op haar eigen persoon kon rekenen, dan zou haar hare geestkracht toch niet begeven. Zij zou alle mogelijke pogingen aanwenden om dat kleine kind te redden, dat wellicht niemand meer dan hare trouwe min op de wereld bezat.

Haar geheele bestaan zou zich op een eenig doel richten, haar geheel denkvermogen zou slechts eene eenige gedachte koesteren, namelijk: de vlucht! Geen uur, geene minuut zou zij laten voorbijsnellen, zonder dat zij daadwerkelijk of met den geest bezig zoude zijn om de middelen tot die vlucht voor te bereiden.

En toch, zou het mogelijk zijn, gadegeslagen als zij werd door den Indiaan Squambo en door zijne negerslaven, het fortje te kunnen verlaten? Zou het mogelijk zijn aan de woeste speurhonden, die rond de afgesloten ruimte omdoolden, te kunnen ontsnappen? Zou het mogelijk zijn, dat eilandje, hetwelk als verloren te beschouwen [20]was te midden van de duizenden kronkelingen van het doolhof dier lagune, te kunnen ontvluchten?

Ja, mogelijk zou dat zijn, mits zij in het geheim door een der negerslaven van den Spanjaard, die de doorvaarten van dit labyrint behoorlijk kende, geholpen werd.

Waarom zou het uitzicht eener groote belooning niet een dier mannen verlokken tot het verleenen van hulp aan Zermah bij die ontvluchting?...

Ziet, het is daaraan, dat ze al haar krachten ging wijden.

Intusschen was de kleine Dy ontwaakt. Het eerste wat zij deed, nadat zij hare oogjes uitgewreven had, was hare moeder te roepen. Daarna liet zij den blik door het vertrek waren. De herinnering aan het gebeurde daags te voren doemde op. Zij bespeurde Zermah, sprong van hare legerstede op en liep naar de mestische toe.

»Zermah!... Goede, beste Zermah!...” fleemde het kind.

»Wat is er Dy?” vroeg de goede vrouw.

»O, ik ben zoo bang!”

»Bang?”

»Ja, zeer bang!”

»Gij moet niet bang zijn, Dy!”

»Toch ben ik het.”

»Ik ben immers bij u, lieve!”

»Waar is mama?...”

»Die komt... straks...”

»Straks, Zermah?”

»Wij zijn genoodzaakt geweest te vluchten...”

»Te vluchten, Zermah?...” vroeg het meisje.

»Ja, te vluchten, Dy... Dat herinnert gij u toch nog?”

»Maar, mama?...”

»Die kon niet mede!”

»Niet?”

»Neen, die moest op Castle House blijven...”

»Maar, waar zijn wij hier, goede Zermah?”

»O, wij zijn hier in veiligheid!... Hier is niets te duchten...”

»Maar, mama... en papa?...”

»Zoodra master James Burbank hulp zal erlangd hebben, zal hij ons komen afhalen...”

Dy keek Zermah met een doordringenden blik aan, alsof zij wilde zeggen:

»Is dat wel waar?”

Zermah werd verlegen onder den drang dier kinderlijke vragen. Maar vóór alles wilde zij het lieve meisje geruststellen. Daarom antwoordde zij: [21]

»Ja, Dy, ja, dat is waar! Master Burbank heeft mij aanbevolen hem hier te wachten.”

»Maar, die mannen dan, Zermah?...”

»Welke mannen, lieve?”

»Die ons in hun vaartuig vervoerd hebben... Ik ken ze niet...”

»Wel, dat waren ondergeschikten van master Harvey...”

»Van master Harvey, Zermah?...”

»Ja, lieve, van master Harvey, gij kent hem toch wel... de vriend van uw papa, die te Jacksonville woont...”

»Maar, waar zijn wij hier?”

»Op zijne villa Hampton Red!...”

»Dit eene villa?.... Dit Hampton Red?....” vroeg het kind, wantrouwend rondkijkende.

Zermah wist niet meer wat te antwoorden. Jokken gaat niet iedereen gemakkelijk af.

»En mama... en Alice, die bij ons waren...” ging Dy met kinderlijke vasthoudendheid voort. »En mama... en Alice, waarom zijn die niet hier?”

»Master Burbank, uw papa heeft ze teruggeroepen... Herinnert gij u dat niet, Dy?”

»Neen, goede Zermah, daarvan herinner ik mij niets.”

»Hij heeft ze teruggeroepen, juist op het oogenblik, toen ze bij ons in het vaartuig wilden stappen...”

»Hoe jammer, niet waar?”

»Zoodra die booze lieden van Camdless-Bay verjaagd zullen zijn, zal men ons komen afhalen...”

»God geve het, Zermah... O, ik ben zoo bang!...”

»Kom, niet huilen, lieve... En wees niet meer bang!... Zelfs al moesten wij hier nog eenige dagen verblijven.”

»Eenige dagen?” vroeg het kind.

»Ja, wij zijn hier goed verborgen, wees gerust!... En kom, laat ik mijn lieveling nu aankleeden.”

De kleine Dy vestigde steeds haren doorborenden blik op Zermah, en niet zonder reden; want deze had een diepen zucht niet kunnen beletten zich baan te breken. Helaas, die goede vrouw had het lieve kind bij haar ontwaken niet kunnen toelachen, zooals zij steeds gewoon was te doen. Thans kwam het er evenwel vóór alles op aan om haar bezig te houden en hare gedachten te verstrooien.

Daarop legde zich Zermah met de meeste teederheid en de meeste zorgvuldigheid toe.

Zij kleedde het meisje met evenveel zorg, alsof zij zich nog in hare fraaie kamer van Castle-House bevond en tegelijkertijd poogde zij haar met vertellingen bezig te houden.

Daarna at de kleine Dy een weinig van het brood en vleesch, [22]dat door Squambo binnen gebracht was, terwijl Zermah dat eerste ontbijt van het meisje deelde.

»En nu, lieve Dy... als gij wilt zullen wij buiten... in de afgeschoten ruimte... eene wandeling gaan doen,” sprak de mestische.

»Is de villa van master Harvey mooi?” vroeg het kind.

»De villa van master Harvey?...” vroeg Zermah.

»Ja, de villa, waarin wij ons bevinden...”

»Mooi?... Neen dat niet!...” antwoordde de mestische. »Ik geloof zelfs dat het een oud krot is! Maar er zijn toch boomen, waterstroomen, wegen, in een woord alles wat verlangd kan worden, om eene aangename wandeling te maken.”

»Een oud krot!...” pruilde het kind.

»Ja, maar... wij zullen er slechts weinige dagen blijven,” stelde Zermah haar gerust. »Gedurende dat kort tijdperk zult gij geene gelegenheid hebben u te kunnen vervelen, en bovendien...”

»Wat, Zermah? Wat?”

»Wanneer gij zoet zult wezen, zal mama zeer tevreden zijn.”

»Ja, goede Zermah... ja!... ik zal zoet zijn,” antwoordde het meisje.

»Dan zal het goed zijn, Dy!”

De kamerdeur was niet op slot gesloten. Zermah nam het kind bij de hand en beiden traden naar buiten. Eerst bevonden zij zich in de binnenruimte van het centraal-reduit, die haar zeer somber toescheen. Maar een oogenblik later wandelden zij in het volle licht onder de schaduw van het loofdak van het hooge geboomte, waardoor de zonnestralen slechts spaarzaam vermochten door te dringen.

De oppervlakte van de omheinde binnenruimte was niet uitgestrekt—een bunder ongeveer, waarvan nog het blokhuis, dat er het grootste gedeelte van besloeg, moest afgetrokken worden. De palissadeering, die het geheel omgaf, belette Zermah om de ligging van het eilandje te midden van de lagune te gaan verkennen. Alles wat zij door de spaarzame ruimte der oude poterne daar buiten kon waarnemen, was dat een vrij breed kanaal met vuil troebel water het van de naburige eilandjes scheidde. Eene vrouw en een kind zouden dus slechts zeer moeilijk uit dat fortje en van dat eiland kunnen ontsnappen.

Voor het geval zelfs dat Zermah een vaartuig zoude kunnen bemachtigen, viel er niet aan te denken uit dit doolhof zonder gids te geraken. Wat de brave vrouw daarenboven onbekend bleef, was dat de Spanjaard Texar en de Indiaan Squambo de toegangs-vaarwaters tot die eilandengroep alleen kenden. De negers, die in het fortje aanwezig waren, verrichtten slavendiensten en verlieten het eilandje nooit. Zij waren nimmer daarbuiten geweest en wisten niet, waar hun meester hen huisvestte. [23]

Om den oever der Sint John, zoowel als de grenzen van het moeras, hetwelk de lagune aan den westkant omgaf, te bereiken, zou Zermah zich geheel aan het toeval moeten overgeven. En onder dit vooruitzicht de vlucht te ondernemen, was het verderf voorwaar te gemoet rennen.

Bovendien bemerkte de mestische, die zich van den toestand rekenschap trachtte te geven, in de eerstvolgende dagen wel, dat zij zeer waarschijnlijk geen hulp of bijstand van de slaven van Texar te verwachten had. Dat waren voor het meerendeel half verdierlijkte negers, die hoegenaamd geen aanlokkelijk voorkomen hadden. Het is waar, zij waren door den Spanjaard niet aan den ketting geklonken; maar daarom misten zij toch op dat eilandje hunne vrijheid.

De voortbrengselen van den grond, welken die slaven bewerken moesten, voorzagen voldoende in hun onderhoud, zoodat zij over hunne voeding niet te klagen hadden. Zij waren verslaafd aan den sterken drank, waarvan Squambo hen een niet te spaarzaam ration uitdeelde. Zij hadden er volstrekt geen belang bij, hun toestand veranderd te zien, en waren dan ook bij uitstek geschikt om het fortje te bewaken en als het mocht voorkomen het te verdedigen. De slavernij-quaestie, die zich op weinige mijlen buiten de Zwarte Kreek ontwikkelde en daar alle gemoederen van hartstochten deed blaken, liet deze negers koud.

De vrijheid verkrijgen?... De vrijheid!... Waartoe?... En wat zouden zij er meê aanvangen?...

Texar zorgde voor hun bestaan en Squambo mishandelde hen niet, hoewel deze er toch wel de man voor was om ieder hoofd, dat zich tegenover hem zou willen verheffen, met woest gebaar te verbrijzelen.

De vrijheid!... Zij dachten er zelfs niet aan. Het waren verdierlijkte wezens, die op lageren trap stonden dan de speurhonden, die om het fortje ronddoolden. Het zou inderdaad geene overdrijving mogen genoemd worden, wanneer beweerd werd, dat die dieren hen in verstandelijk begrip overtroffen. Zij toch kenden het samenstel en den omvang der kreek. Zij zwommen ongehinderd de veelvuldige vaarwaters door en over. Zij bezochten al de eilandjes het eene na het andere, waarbij hen hun instinct zeer te stade kwam, om te beletten dat zij verdwaalden. Hun geblaf weerklonk soms tot op den linker oever van de Sint John. Maar hoe ver zij ook hunne tochten uitstrekten, de trouwe dieren keerden bij het vallen van den avond naar het blokhuis terug.

Geen vaartuig hoegenaamd zou de Zwarte Kreek kunnen binnendringen, zonder dat die geduchte bewakers het ontwaard en zijne nadering door hevig blaffen verkondigd zouden hebben. Niemand bovendien zoude, Squambo en Texar uitgezonderd, het fortje kunnen [24]verlaten, zonder gevaar te loopen door die wilde nakomelingen van het Caraïbische hondengeslacht verscheurd te worden.

Toen Zermah opgemerkt had, welke waakzaamheid rondom het fortje betracht werd, welke maatregelen getroffen waren, om ontvluchting te voorkomen, was zij zeer bedroefd. Zij begreep, dat zij van hare bewakers hoegenaamd geen hulp te verwachten had. Iedere andere minder moedige en geestkrachtvolle vrouw zou der wanhoop ten prooi geworden zijn. Met haar was dit toch niet het geval.

Wanneer hulp van buiten zoude komen opdagen, dan kon die niet anders komen dan van master James Burbank, wanneer die in zijne handelingen onbelemmerd zoude zijn, en van Mars, wanneer de mesties vernemen zoude, onder welke omstandigheden zijne echtgenoote verdwenen was.

Maar, wanneer die hulp uitblijven zoude, dan moest de heldhaftige vrouw slechts op haar eigen persoon rekenen, om het kleine kind te redden. En bij die taak zou haar de moed niet ontzinken.

Zermah, die zich met de kleine Dy geheel geïsoleerd te midden van die lagune bevond, zag zich slechts omringd door woestuitziende gezichten. Toch meende zij op te merken, dat een der negerslaven, die nog jeugdig was, haar met eene zekere meewarigheid, ja met deernis beschouwde. Zou die omstandigheid reden tot hopen kunnen geven?

Zou zij hem kunnen vertrouwen? Zou zij hem de ligging van Camdless Bay mogen uitduiden, hem trachten over te halen om zich naar Castle House te begeven? Dat viel te betwijfelen. Daarenboven, Squambo scheen de belangstelling van den slaaf bemerkt of geraden te hebben; want deze werd eenvoudig ter zijde gehouden. Zermah ontmoette hem althans niet meer bij hare wandelingen in de omheinde ruimte.

Zoo gingen verscheidene dagen voorbij, zonder dat er verandering in den toestand kwam. Zermah en de kleine Dy genoten de meest mogelijke vrijheid om te gaan en te komen, zooals zij wilden. Zelfs des nachts werden zij niet opgesloten. Squambo wist toch maar al te goed, dat het haar niet mogelijk zoude zijn het centraal reduit te verlaten.

De Indiaan sprak haar nimmer aan, zoodat Zermah er dan ook van had moeten afzien hem te ondervragen en inlichtingen van dien botterik in te winnen. Hij verliet het eilandje geen enkel oogenblik. Men gevoelde dat hij ieder oogenblik van den dag en van den nacht waakzaam was.

Zermah’s zorgen strekten zich dus alleen over het kind uit, dat helaas! onophoudelijk er op aandrong, om naar hare moeder gebracht te worden, of haar ten minste weer te zien. [25]

Squambo, die niet meer wilde zeggen, verliet na een korte woordenwisseling het vertrek. (Bladz. 18.)

Squambo, die niet meer wilde zeggen, verliet na een korte woordenwisseling het vertrek. (Bladz. 18.)

[26]

»Mama?.. Waar is mama?” kreet de kleine Dy.

»Zij komt!” antwoordde Zermah.

»Maar wanneer?”

»Straks of morgen.”

»Hoe weet gij dat, Zermah?”

»Ik heb tijding ontvangen, lieve.”

»En papa?”

»Uw papa... Die zal ook komen, Dy. Die komt met miss Alice.”

En als het rampzalige schepsel die antwoorden gegeven had, wist zij waarlijk niet meer wat te verzinnen. Dan poogde zij het meisje, dat meer nadenken en meer verstand aan den dag legde, dan wel met haren leeftijd overeenkwam, zooveel mogelijk te verstrooien, wat niet gemakkelijk was.

Zoo gingen de 4e, de 5e en de 6e Maart voorbij.

Voortdurend spitste Zermah de ooren, om zich te vergewissen of in de verte geene losbrandingen van geschut vernomen werden, die aanduiden konden, dat de federalistische flottilje van kanonneerbooten de Sint John binnengedrongen was. Maar zij had niets gehoord. Geen knal, geen geschreeuw, niets, niets! De diepste stilte heerschte te midden van de eenzaamheid der Zwarte Kreek.

Daaruit kon en moest afgeleid worden, dat Florida nog niet in het bezit van de krijgsmacht der Unie was. Dat verontrustte de goede vrouw zeer. Want, al waren master James Burbank en zijne metgezellen ook al in de onmogelijkheid gesteld om handelend op te kunnen treden, zoo zou zij toch op de tusschenkomst van Gilbert Burbank en van Mars kunnen rekenen. Wanneer toch de kanonneerbooten de rivier binnengedrongen waren, zouden zij toch de oeverstreken doorzocht hebben en dan zouden belanghebbenden wel tot het lagune-eilandje doorgedrongen zijn. Zij zouden toch wel door wien ook van het dienstpersoneel van Camdless Bay in kennis gesteld zijn van hetgeen voorgevallen was.

Maar.... niets, niets duidde er op, dat een gevecht op de rivier plaats had gehad.

Wat ook zonderling en opmerkenswaardig genoemd kon worden, was dat de Spanjaard zich nog geen enkelen keer, hetzij des nachts, hetzij over dag, in het fortje vertoond had. Zermah ten minste had, hoe wantrouwend hare blikken ook rondwaarden, niets bespeurd, wat haar tot een ander gevoelen kon brengen. Maar in weerwil daarvan sliep zij slechts weinige oogenblikken en in die lange uren van slapeloosheid spitste zij de ooren, maar steeds te vergeefs.

Daarenboven, wat zou zij hebben kunnen doen, wanneer Texar in de Zwarte Kreek verschenen was en hij haar voor zich had doen brengen? [27]

Zou hij hare smeekingen verhoord hebben? Of zou hij acht geslagen hebben op hare bedreigingen?

En zou de aanwezigheid van den Spanjaard niet meer te duchten zijn dan zijn afwezigheid?

Nu zat Zermah in den avond van den 6den Maart voor de duizendste maal aan dit alles te denken. Het was ongeveer elf uren, en de kleine Dy was in een vrij gerusten slaap gedompeld. De kamer, die haar beiden tot cel diende, was in diepe duisternis gehuld. Geen enkel gerucht werd van buiten gehoord, tenzij men het zuchten der bries door de voegen der halfvergane planken-omwanding van het blokhuis daarvan zou willen uitzonderen.

In dit oogenblik scheen het der mestische toe, dat in het binnengedeelte van het reduit geloopen werd. Zij onderstelde, dat het de Indiaan Squambo was, die, nadat hij rondom de omheinde omwalling zijne gewone ronde-wandeling afgelegd had, naar zijne slaapkamer ging, welke tegenover de hare gelegen was.

Zermah vernam toen eenige woorden, die tusschen twee naderende personen gewisseld werden. Zij schreed zacht en onhoorbaar naar de deur en luisterde aandachtig. Het eerst herkende zij de stem van Squambo, daarna die van den Spanjaard Texar.

Eene huivering overviel haar.

Wat kwam die ellendeling op dit late uur in het fortje uitrichten? Gold het thans een nieuwen aanslag op de mestische vrouw en het kind? Zouden zij uit hun vertrek gesleurd worden om naar eene nog verder afgelegen schuilplaats vervoerd te worden, naar een oord dat nog meer ondoordringbaar was dan de Zwarte Kreek?

Alle die onderstellingen vertoonden zich in een ondeelbaar oogenblik voor Zermah’s geest en dreigden haar tot wanhoop te brengen... Maar hare geestkracht keerde weldra terug en zou haar niet meer begeven. Zij leunde tegen den deurpost en luisterde aandachtig.

»Is er niets nieuws?” vroeg Texar.

»Niets, meester,” antwoordde Squambo.

»In het geheel niets?”

»Neen, niets.”

»En... hoe verhoudt gij u tot Zermah?”

»Tot Zermah? Wat bedoelt gij?”

»Heeft zij niets gevraagd?”

»Integendeel, zeer veel.”

»En?...”

»Ik heb natuurlijk geweigerd hare vragen te beantwoorden.”

»Goed zoo.”

Er ontstond eene stilte van weinige oogenblikken. Daarna vervolgde de Spanjaard zijne ondervraging: [28]

»Zijn er pogingen gedaan?”

»Welke pogingen?”

»Om sedert de gebeurtenissen op Camdless-Bay tot uwe gevangenen door te dringen?”

»O, dat is dikwijls beproefd.”

»En?”

»Steeds zonder welslagen.”

Zermah begreep, toen zij dat antwoord vernam, dat er nasporingen naar haar en naar de kleine Dy gedaan waren. Maar door wien? Dat wenschte zij te vernemen.

»Hoe zijt gij dat te weten gekomen?” vervolgde Texar.

»Wel, ik ben herhaalde malen tot aan den oever der Sint John doorgedrongen,” antwoordde de Indiaan. »En weinige dagen geleden bespeurde ik eene sloep, die in de nabijheid van de monding der Zwarte Kreek ronddoolde. Zelfs is het eens gebeurd...”

»Wat?” viel Texar ongeduldig in.

»Dat twee mannen ontscheepten op een der eilandjes in die monding.”

»Wie waren het?”

»Master James Burbank en master Walter Stannard.”

Bij die woorden kon Zermah hare aandoening ternauwernood bedwingen. Zij hield hare beide handen vast op haar borst geklemd, als vreesde zij dat de beide mannen daar buiten het bonzend kloppen van haar hart zouden kunnen hooren. Het waren dus master James Burbank en master Walter Stannard, die daar in de nabijheid van de Zwarte Kreek gezien waren? De verdedigers van Castle House waren dus niet omgekomen bij den aanval op de plantage!

En als zij met hunne nasporingen begonnen waren, dan was dat een onfeilbaar bewijs, dat zij met de ontvoering van het kind en de mestische bekend waren. En als zij daarmede bekend waren, dan kon het niet anders of mevrouw Burbank en miss Alice Stannard hadden het hun gezegd. Dus die twee dames hadden naar Castle House kunnen terugkeeren, nadat zij den laatsten kreet vernomen hadden, die door Zermah geslaakt was en waarmede zij om hulp tegen Texar geroepen had.

Master James Burbank was dus op de hoogte van al het gebeurde. Hij wist den naam van den ellendeling, die zich aan al die misdaden had schuldig gemaakt. Misschien giste hij de plek, die tot gedwongen verblijf der slachtoffers aangewezen was? O, als dat het geval was, dan zou hij wel middelen weten uit te denken om tot haar te geraken! Dat kon niet missen! Dat was ontwijfelbaar!

Die aaneenschakeling van feiten en gedachten vormde zich als het ware oogenblikkelijk in het brein van Zermah. Zij werd met eene onmetelijke hoop vervuld—eene hoop, die evenwel dadelijk [29]in duigen viel, toen zij den Spanjaard en den Indiaan het gesprek volgenderwijze hoorde voortzetten.

»Jawel, laten zij maar zoeken! Zij zullen niet vinden!” sprak Texar hoonend.

»Misschien,” bracht Squambo bedachtzaam in het midden. »Het zou misschien voorzichtig zijn naar eene andere schuilplaats voor die vrouw en dat kind om te zien.”

»Onnoodig,” antwoordde de Spanjaard.

»Dunkt u dat?”

»Ja, volkomen onnoodig; want over eenige dagen zal master James Burbank niet meer te vreezen zijn”

»Zoo... dat is wat anders.”

Wat beteekenden die woorden? De arme kleurlinge begreep ze niet. In ieder geval, in den mond van den man, die aan het hoofd der regeering van Jacksonville stond, behelsden zij eene schrikwekkende bedreiging. Dat viel inderdaad niet te ontkennen.

»En nu Squambo,” zoo ging de Spanjaard voort, »heb ik uwe diensten noodig.”

»Tot uwe bevelen, meester,” sprak de Indiaan.

»Slechts gedurende een uur.”

»Spreek, ik ben geheel tot uw dienst.”

»Volg mij dan.”

»Dadelijk.”

Een oogenblik later hadden zij beiden hun intrek in de slaapkamer van den Indiaan genomen.

Wat voerden zij daar uit? Behandelden zij daar een geheim, dat Zermah zou kunnen benutten? In haren toestand mocht zij inderdaad niets verwaarloozen of veronachtzamen, wat tot redding van de kleine Dy en van haar zelve kon strekken.

De deur van de slaapkamer der kleurlinge werd, zooals men weet, nimmer op slot gesloten, zelfs niet des nachts. Die voorzorg zou dan ook geheel nutteloos moeten heeten, daar het reduit van het fortje behoorlijk afgesloten en gegrendeld kon worden, en Squambo den sleutel steeds bij zich droeg. En op Squambo kon Texar ten volle rekenen, dat wist hij.

Het was dus feitelijk onmogelijk om buiten het fortje te geraken, en derhalve ook om eene ontvluchting te beproeven.

Zermah kon dan ook de deur harer kamer open maken. Zij deed dat zoo stil mogelijk en trad daarna naar buiten, waarbij zij haren adem inhield, bevreesd als zij was om gehoord te worden.

Dikke duisternis heerschte alom. Slechts eenige spaarzame lichtstralen schenen door de reten van de deur van het vertrek des Indiaans.

Zermah naderde die deur en keek door een der voegen, die iets breeder uitgevallen was dan de anderen. [30]

Wat zij nu zag, kwam haar zoo zonderling voor, dat zij er de beteekenis onmogelijk van begreep.

Hoewel het vertrek slechts verlicht werd door een eenig eindje kaars, dat van hars vervaardigd was en derhalve eene walmende vlam opleverde, die weinig helderheid verspreidde, was het toch voldoende voor den Indiaan, die met een zeer geheimzinnigen en kieskeurigen arbeid bezig was.

Texar zat voor hem; hij had zijn lederen wambuis uitgetrokken en de linkermouw van zijn hemd opgestroopt, zoodat de arm bloot was. Dien arm hield hij uitgestrekt op eene kleine tafel, onmiddellijk onder de lichtstralen van de harskaars. Een papier van zonderlingen vorm en met kleine gaten doorprikt, lag op de binnenvlakte van den voorarm. Door middel van eene zeer fijne naald prikte Squambo in de huid door de gaatjes van dat papier. Het was eigenlijk eene tatoueerings-bewerking, welke de Indiaan uitvoerde, en in zijne hoedanigheid van stamgenoot der Seminolen moest hij daarin zeer behendig zijn.

En inderdaad, hij volvoerde haar met zeer veel bedrevenheid en met zulke lichte hand, dat de buitenhuid alleen door de punt der naald aangetast werd, zonder dat de Spanjaard de minste smart ondervond.

Toen die bewerking ten einde gebracht was, lichtte Squambo het papier op, greep toen een bosje bladeren van een plant, door Texar medegebracht, en wreef daarmede den voorarm van zijn meester in. Het sap dier plant geraakte daarbij in de wondjes, door de naaldenprikken veroorzaakt, en bracht eene hevige jeuking teweeg, hetgeen den Spanjaard betrekkelijk weinig deerde.

Nadat de geheele bewerking geëindigd was, bracht Squambo het eindje kaars dicht bij het getatoueerde gedeelte. Een roodachtige teekening vertoonde zich toen op de huid van Texar’s voorarm. Die teekening was eene zuivere reproductie van die, welke door de naaldgaatjes op het papier gevormd werd. De overbrenging was met de grootste nauwkeurigheid geschied. Het waren reeksen van gestippelde lijnen die elkander kruisten en een der symbolieke figuren daarstelde van de geloofsbelijdenis der Seminolen.

Dat merk was onuitwischbaar op den arm gegrift, waarop Squambo het zoo nauwkeurig mogelijk getatoueerd had.

Zermah had dat alles gezien, maar, zooals reeds gezegd werd, zonder er iets van te begrijpen.

Welk belang had de Spanjaard Texar er bij, met dat tatoueerwerk versierd te worden? Waartoe dat »merkbare teeken”, om de taal der signalementen op de paspoorten getrouw te blijven? Wilde hij dan voor een Indiaan doorgaan? Dat zoude noch de tint zijner huid, noch zijne persoonlijke geaardheid gedoogen. Moest men dus [31]niet een soort van verband tusschen dit teeken zien en dat hetwelk onlangs op die Floridasche reizigers, die in handen van Seminolen-Indianen in het noorden van het graafschap gevallen waren, toegepast was? En wilde Texar door dat middel weer de mogelijkheid te voorschijn roepen, om andermaal een dier onverklaarbare alibi’s te kunnen inroepen, waarvan hij tot nu toe met zooveel welslagen partij getrokken had?

Inderdaad was dit wellicht weer een zijner streken. De toekomst zal dat wel uitmaken.

Een ander vraagstuk deed zich toen in het brein van Zermah voor.

Zou de Spanjaard thans met geen ander doel op het lagune-eilandje en in het fortje gekomen zijn, dan om de behendigheid van Squambo in zake tatoueering op de proef te stellen? Zou hij, nu de bewerking afgeloopen was en het geheimzinnige teeken prachtig op zijn arm gegrift stond, de Zwarte Kreek verlaten om naar noordelijk Florida en naar Jacksonville, waar zijne partijgangers nog den baas speelden, terug te keeren?

Of zou hij niet eerder voornemens zijn in het fortje te blijven totdat de dag zou zijn aangebroken, en van de gelegenheid gebruik maken om de kleurlinge voor zich te doen verschijnen en omtrent zijne gevangenen de een of andere nieuwe beslissing te nemen?

Hieromtrent werd Zermah spoedig genoeg gerustgesteld.

De Spanjaard stond van zijn zetel op en naderde de deur, om het reduit te verlaten. De mestische vloog naar hare kamer terug, en kon die gelukkig nog ongemerkt bereiken. Daar stond zij tegen de in haast gesloten deur geleund en hoorde de ettelijke volzinnen, die toen nog tusschen den Indiaan en zijn meester gewisseld werden.

»Waak met nog meer zorg dan vroeger,” zei Texar.

»Daar kunt gij staat op maken.”

»Ik kan u dat niet genoeg inprenten.”

»Wees gerust, op mij kunt gij u verlaten,” antwoordde Squambo. »Maar wanneer...”

»Wat wilt gij zeggen?”

»Wanneer master James Burbank de Zwarte Kreek ontdekt?”...

»Die zal hij toch wel kennen, dunkt me.”

»Maar, wanneer hij het verblijf hier van het kind en de kleurlinge in den neus krijgt?”...

»Dat zal hij niet.”

»Maar het zou toch kunnen.”

»Hebt gij dan reeds vergeten, wat ik straks zeide, Squambo.”

»Wat was dat, meester?”

»Luister. Ik zeide, dat James Burbank over eenige dagen niet meer te vreezen zal zijn.” [32]

»Is dat wel zoo zeker?” vroeg de Indiaan.

»Zeer zeker. Daarenboven, als het zoo ver mocht komen, dan weet ge waarheen gij het kind en de mestische moet brengen.”

»Jawel, dat weet ik.”

»Welnu, volbreng dan stipt mijne orders... ik zal mij dan daar bij u vervoegen.”

»Ja, meester.”

»Maar, waarom doet gij al die vragen? Gij schijnt angstvallig.”

»Men kan nooit weten; het geval kon zich voordoen, dat Gilbert, de zoon van master James Burbank, dat Mars, de echtgenoot van Zermah...”

»Wees toch gerust!”

»Ja maar...”

»Eer wij tweemaal vier en twintig uren verder in het leven zijn, zijn ook die in mijne macht,” antwoordde Texar. »En als ik ze in handen zal hebben, dan...”

De beide mannen waren aan het einde van de gang, waarop de kamer van Zermah uitkwam. Zij kon het einde van dien volzin niet meer hooren, die zoo dreigend voor haren echtgenoot en ook voor Gilbert Burbank, den zoon van haren meester, was.

Texar en Squambo verlieten toen het fortje, waarna de poort achter hen gesloten werd.

Weinige oogenblikken later verliet de squif, door den Indiaan bestuurd, het eilandje en stevende door de sombere kronkelingen van de uitgestrekte lagune. Daar buiten gekomen, ontmoetten zij een vaartuig, dat in de monding der Zwarte Kreek, evenwel op stroom der Sint John, den Spanjaard lag te wachten.

Daar scheidden de beide booswichten van elkander, nadat de een zijne aanbevelingen den ander nog eens herhaald had. Daarna stevende Texar, door den ebstroom snellijk voortgestuwd, in de richting van Jacksonville.

Hij kwam daar bij het krieken van den dag aan en juist bijtijds, om zijne verfoeielijke plannen ten uitvoer te leggen.

Inderdaad, weinige dagen later was Mars in de diepte der Sint John verdwenen en was Gilbert Burbank als verrader ter dood veroordeeld. [33]

Een oogenblik later wandelden zij in het volle licht onder de schaduw van het loofdak van het hooge geboomte. (Bladz. 22.)

Een oogenblik later wandelden zij in het volle licht onder de schaduw van het loofdak van het hooge geboomte. (Bladz. 22.)

[34]

[Inhoud]

III.

Daags te voren.

Het was in den morgen van den 11den Maart, dat Gilbert Burbank door de rechtbank te Jacksonville ter dood veroordeeld was.

In den avond van dienzelfden dag was zijn vader op bevel van diezelfde rechtbank in hechtenis genomen.

De jeugdige officier zou twee dagen later doodgeschoten worden, en ongetwijfeld zou James Burbank, die beschuldigd was zijn medeplichtige te zijn, hetzelfde vonnis treffen en terzelfder ure dezelfde straf ondergaan!

Texar zette de rechtbank zooals men weet naar zijne hand; zijn wil gold te Jacksonville voor wet. De doodstraf op vader en zoon ten uitvoer gebracht, zou slechts het voorspel zijn van de bloedige uitspattingen, waaraan de halfblanken, die door het schuim der bevolking ondersteund werden, zich tegenover de noordelijkgezinden in den Staat Florida en tegen hen, die hunne denkbeelden omtrent de slavernij deelden, zouden schuldig maken.

Hoevele personeele wraaknemingen zouden aldus onder het schild van den burger-oorlog gepleegd worden? Die zouden niet anders dan door de tegenwoordigheid der federalistische troepen gestuit kunnen worden.

Maar... zouden die aankomen? En bovenal, zouden zij bijtijds aankomen, voordat de eerste slachtoffers aan den haat en de wraakzucht van den Spanjaard opgeofferd zouden zijn?

Ongelukkig, dat viel te betwijfelen.

En de lezer zal begrijpen in welke doodsangsten de bewoners en gasten van Castle-House door die onzekerheid, door dat uitblijven der troepen, die redding moesten aanbrengen, verkeerden.

Het scheen toch, dat de commandant Stevens het plan, om de Sint John met zijn smaldeel op te stevenen, althans voorshands had laten varen. De kanonneerbooten volvoerden geen enkele beweging, waaruit opgemaakt zou kunnen worden, dat zij hun anker wilden verlaten. [35]

Zouden zij de bank in de monding van den stroom niet durven overschrijden, nu Mars niet meer daar was, om hen door de geul te loodsen? Het had er al den schijn van.

Zagen zij van het plan af, om zich van Jacksonville meester te maken, om door die inname de veiligheid te verzekeren van de opgezetenen van de plantages, aan het bovengedeelte der Sint John gelegen? Helaas, dat was te duchten.

Maar wat was er dan op het werkelijke terrein des oorlogs geschied; welke feiten waren daar voorgevallen, die tot zulk eene wijziging in de plannen van den Commodore Dupont noopten?

Dat vroegen zich master Walter Stannard en de administrateur master Perry herhaaldelijk gedurende dien eindeloozen dag van den 12den Maart af.

Toen toch liepen er geruchten in dit gedeelte van Florida, hetwelk tusschen den Atlantischen Oceaan en de Sint John begrepen ligt, dat de ondernemingen der Noordelijken zich voornamelijk tot de kuststrook bepaalden. De Commodore Dupont, die zijn wimpel op de Wabash geheschen had, zou, gevolgd door de grootste kanonneerbooten van zijn eskader, reeds in de baai van Sint Augustijn gedrongen zijn. Men vertelde zelfs dat de militie-troepen zich gereed maakten de stad te ontruimen, zonder zelfs te pogen het fort Masan te verdedigen, evenmin als zij het fort Clinch verdedigd hadden, toen de havenplaats Fernandina genoodzaakt was, zich bij verdrag over te geven.

Dat waren de nieuwstijdingen, welke de administrateur in den ochtend op Castle-House aanbracht. Men deelde ze aanstonds aan master Walter Stannard en aan master Edward Carrol mede, welke laatste door zijne wond, die nog niet geheeld was, gedwongen werd op een der divans in de hall van het heerenhuis uitgestrekt te blijven liggen.

»De federalistische troepen te Sint Augustijn!” riep de gekwetste uit.

»Het schijnt zoo, master Carrol,” antwoordde de administrateur Perry.

»Maar waarom gaan zij niet naar Jacksonville?”

»Ja, dat is onbegrijpelijk,” antwoordde Walter Stannard.

»Misschien willen zij slechts de rivier benedenstrooms afsluiten, zonder er bezit van te nemen,” hernam de administrateur Perry.

»Maar dat is onzinnig!” riep Edward Carrol uit.

»Meer dan dat,” zei Walter Stannard.

»Dat meen ik ook,” bevestigde master Perry.

»James Burbank en zijn zoon Gilbert zijn reddeloos verloren,” vervolgde master Walter Stannard, »wanneer Jacksonville in de macht van Texar blijft.” [36]

»Zou daarvoor niets te doen zijn?” vroeg master Perry.

»Wat zou er kunnen gedaan worden?” vroeg Master Walter Stannard.

»Ik zou naar den Commodore Dupont kunnen reizen,” antwoordde de administrateur, »om hem in te lichten omtrent het gevaar, waarin de heeren Burbank vader en zoon verkeeren.”

»Gij zoudt een heelen dag noodig hebben, om Sint Augustijn te bereiken,” hernam Edward Carrol, »altijd in de onderstelling, dat gij niet door de detachementen militie-troepen, die op hunnen terugtocht zijn, aangehouden zult worden! En voordat de Commodore Dupont het betrekkelijk bevelschrift, om Jacksonville te bezetten, aan den commandant Stevens zal hebben doen toekomen, zou te veel tijd verloopen. Daarenboven, die bank... die zandbank in de rivier... de kanonneerbooten kunnen daar niet over... en hoe nu onzen armen Gilbert te redden, wiens vonnis morgen reeds voltrokken wordt? Neen!... Er behoeft niet naar Sint Augustijn gegaan te worden, maar naar Jacksonville zelve!... Wij moeten ons niet tot den Commodore Dupont wenden....”

»Maar tot wien dan?” vroeg Perry onthutst.

»Wel, tot Texar in persoon!...”

»Vader, mijnheer Carrol heeft gelijk,” zei Miss Alice Stannard, die juist binnengetreden was en de woorden van master Edward gehoord had. »Mijnheer Carrol heeft gelijk, en ik zal naar Jacksonville gaan!”

Het moedige meisje was in staat om alles te ondernemen, alles te trotseeren, wanneer het gold Gilbert Burbank te redden.

Voordat master James Burbank daags te voren Camdless Bay verlaten had, had hij iedereen op het hart gedrukt, dat zijne echtgenoote er niet mede mocht bekend gesteld worden, dat hij zich naar Jacksonville begaf. Vooral legde hij nadruk er op, dat zij onkundig moest blijven met de omstandigheid, dat het ’t bestuur was, dat het bevel uitgevaardigd had om hem gevangen te nemen. Mevrouw Burbank wist dus van niets en was ook onbekend gebleven met het lot, dat haren zoon beschoren was, dien zij in veiligheid aan boord der kanonneerboot moest wanen.

Hoe zou die ongelukkige vrouw den dubbelen slag, die haar trof, verdragen?

Haar echtgenoot was in handen van dien verfoeielijken Texar, en haar zoon beleefde den vooravond van den dag, dat zijn doodvonnis voltrokken zoude worden! O, dat zou zij niet overleefd hebben!

Toen zij verzocht had om James Burbank, haren echtgenoot, te zien, had miss Alice geantwoord, dat hij Castle House verlaten had, om de nasporingen met betrekking tot de kleine Dy en Zermah [37]weer te hervatten en dat zijn afwezigheid ongeveer tweemaal vier-en-twintig uren zoude duren.

Het geheele denkvermogen van mevrouw Burbank vestigde zich nu op haar ontvoerd kind. Maar ook dat was te veel voor haar te dragen, althans in den toestand van ziekelijkheid, waarin zij zich bevond.

Miss Alice Stannard was evenwel met alles bekend, wat er voorgevallen was en derhalve ook met den gevaarvollen toestand, waarin James en Gilbert Burbank zich bevonden. Zij wist dat de jeugdige officier den volgenden dag moest doodgeschoten worden en dat hetzelfde lot zijn vader beschoren was!...

O, bij die gedachte was zij tot alles besloten, om pogingen tot hunne redding aan te wenden.

Zij verzocht dan ook master Edward Carrol, om haar de gelegenheid te verschaffen naar de overzijde der Sint John te kunnen oversteken.

»Waar wilt gij heen, miss Alice?” vroeg Edward Carrol.

»Naar Jacksonville.”

»Gij!... Gij, Alice... naar Jacksonville!” riep master Walter Stannard uit.

»Vader... het moet... het is mijn plicht!...”

De zoo natuurlijke aarzeling van master Walter Stannard verdween bij die woorden oogenblikkelijk. Hij gevoelde dat zonder dralen moest gehandeld worden. Wanneer Gilbert Burbank kon gered worden, dan kon dat uitsluitend door de poging, die miss Alice wilde wagen.

Wellicht wanneer het jonge meisje zich aan de knieën van Texar wierp, zou zij er in slagen een sprank van mededoogen in zijn hart op te wekken! Misschien zou zij een uitstel, eene schorsing van het vonnis verwerven! Mogelijk was het ook, dat zij steun zoude vinden bij de eerlijke lieden en dat hare wanhoop eindelijk de gemoederen in opstand zoude brengen tegen de ondragelijke tirannie van het bestuur, dat thans de macht in handen had? Zij moest dus naar Jacksonville, ongeacht het gevaar dat zij daar loopen kon.

»Perry zal mij wel naar de woning van master Harvey willen geleiden,” zei het jonge meisje.

»Zeker,” antwoordde de administrateur bereidwillig.

»Neen, Alice,” hernam master Walter Stannard, haar vader, »ik zal u vergezellen. Ja... ik! Kom, er valt geen tijd te verliezen.”

»Gij Stannard?” vroeg Edward Carrol... »Dat is u noodeloos in gevaar begeven... Begrijp dat goed... Men kent te zeer uwe denkbeelden te Jacksonville.”

»Om het even,” antwoordde master Walter Stannard. »Ik laat [38]mijne dochter zich niet zonder mijn geleide te midden van die woestelingen begeven.”

»Maar dat is gevaarlijk!”

»Ik herhaal: dat is mij om het even!”

»Maar...”

»Zwijg daarover. Perry moet op Castle-House blijven, daar gij, Edward, nog niet gaan kunt; want het geval moet voorzien worden, dat men ons aanhoudt...”

»En als mevrouw Burbank naar u vraagt?” hernam Edward Carrol.

»Antwoord dan dat ik mij bij haren echtgenoot vervoegd heb, om hem bij zijne nasporingen aan de overzijde der Sint John behulpzaam te zijn.”

»Maar, als zij naar miss Alice vraagt?”

»Ja... dan... Zeg dan dat zij mij vergezelt... Zeg haar zelfs, als het moet, dat wij naar Jacksonville gegaan zijn... Zeg in één woord alles wat u voor den mond komt, om de goede mevrouw Burbank gerust te stellen. Maar laat haar vooral niet gissen, welke gevaren, haar zoon en echtgenoot bedreigen.

»Neen, dat zal niet, wees gerust.”

»Welnu dan, Perry, laat een vaartuig in gereedheid brengen!...”

»Goed, master Stannard.”

De administrateur ging dadelijk heen, om het ontvangen bevel te doen uitvoeren, terwijl master Walter Stannard zich onledig hield zijne toebereidselen tot het vertrek te treffen.

Intusschen werd het toch wenschelijk geacht, dat miss Alice Stannard, alvorens Castle-House te verlaten, aan mevrouw Burbank zoude mededeelen, dat zij en haar vader verplicht waren naar Jacksonville te gaan. Er kon niet anders gehandeld worden. Als het noodig mocht zijn, moest zij geen oogenblik aarzelen om haar te verzekeren, dat de partij van Texar het onderspit gedolven had, dat zijne regeering omver geworpen was... dat de Federalisten meester van de Sint John waren... dat Gilbert morgen reeds op Camdless-Bay zoude aankomen...

Maar zou het jonge meisje geestkracht genoeg bezitten, om hare gevoelens volkomen meester te blijven?

Zou hare stem haar niet verraden, wanneer zij daadzaken verzekerde, welker verwezenlijking thans, zoo niet onmogelijk, dan toch zeer onwaarschijnlijk was?

Toen zij in de kamer van mevrouw Burbank kwam, sliep de patiente, of beter gezegd, was in eene soort van pijnlijke verdooving verzonken, in eene diepe machteloosheid, waaruit miss Alice haar niet durfde wekken.

»Zou het ook niet beter zijn,” zoo dacht het lieve kind, »dat ik [39]niet sprak en maar heenging zonder de arme moeder door onwaarheden gerust te stellen?”

Een der vrouwelijke dienstboden op Castle House waakte bij het bed. Miss Alice Stannard beveelde haar uitdrukkelijk aan, de zieke geen oogenblik alleen te laten, en zich tot master Edward Carrol te wenden, wanneer de arme moeder vragen tot haar richtte, die zij niet kon beantwoorden.

Daarna bukte zij zich over het voorhoofd van mevrouw Burbank, beroerde dat even met hare lippen en verliet vervolgens het vertrek, om zich bij haren vader te vervoegen.

Zoodra deze haar bespeurde, vroeg hij:

»Wel?...”

»Kom, laten wij gaan,” zeide zij.

»Maar...”

»Kom, er valt geen minuut te verliezen.”

Beiden verlieten de hall, nadat zij de hand van master Edward Carrol gedrukt hadden.

In het midden van de bamboelaan, die naar de kleine havenkom voerde, ontmoetten zij den administrateur Perry.

»Is het vaartuig klaar?” vroeg Walter Stannard.

»Ja, master. Alles is in orde.”

»Goed zoo, Perry. Maar, nu nog een woord.”

»Wat wilt ge zeggen, master Stannard?”

»Wees waakzaam, oude vriend. U is thans de zorg van Castle House opgedragen.”

»Vrees niets, master Stannard.”

»Ik weet, dat ik op u kan vertrouwen, maar gij beschikt over zoo weinig hulpmiddelen...”

»Dat valt nog al mede, master Stannard. Onze negers komen langzamerhand op de plantage terug en dat valt licht te begrijpen. Wat zouden zij met eene vrijheid uitvoeren, waarvoor hen de natuur niet geschapen heeft?”

»Des te beter,” antwoordde master Walter. »Wees intusschen waakzaam.”

»Nogmaals, wees niet ongerust. Brengt gij maar master James Burbank op de plantage terug, dan zal hij mij en allen op hun post vinden!”

»Het zij zoo, master Perry!”

Master Walter Stannard en zijne dochter namen nu plaats in het vaartuig, dat door vier negermatrozen van Camdless Bay gevoerd werd.

Het zeil werd geheschen en onder den druk van een niet al te sterken oostenwind, stak men van den wal af. De aanlegpier verdween weldra achter den hoek, die in het noordwestelijk gedeelte [40]der plantage door den min of meer bochtigen loop der rivier gevormd werd.

Master Stannard koesterde het voornemen niet, om in de haven van Jacksonville aan wal te stappen. Daar zou hij toch onmiddellijk herkend worden. Hij achtte het doelmatiger in een kleine kreek, iets boven die havenstad gelegen, te ontschepen. Vandaar zou het hem niet moeilijk vallen, de woning van master Harvey, welke zich aan dien kant op het uiteinde der voorstad bevond, te bereiken, Daar zou men tot eene beslissing moeten komen, hoe volgens de omstandigheden verder te handelen, en welke pogingen in het werk gesteld moesten worden.

De oppervlakte der Sint John was eenzaam in dit uur. Niets werd bovenstrooms ontwaard, vanwaar de militie-troepen van Sint Augustijn bij hunne vlucht naar het zuiden konden opdagen.

Dus er was nog geen gevecht tusschen de Floridasche vaartuigen en de kanonneerbooten van den commandant Stevens geleverd. Men kon zelfs deze laatstbedoelde oorlogsvaartuigen in eene lijn voor anker zien liggen, want bij eene kronkeling van de Sint John opende zich een ruim vergezicht tot ver beneden Jacksonville.

De wind blies ruim en stevig, zoodat de overtocht snel afgelegd werd. Het was nog vroeg, toen master Walter Stannard en miss Alice, zijne dochter, den oever bereikten. Beiden konden, zonder bespeurd te worden in de kreek, die niet bewaakt werd, ontschepen, en weinige minuten later bevonden zij zich in de woning van den correspondent van James Burbank te Jacksonville.

Deze was zeer verrast hen te zien en legde veel onrust over hun verschijnen in de stad aan den dag. Hunne tegenwoordigheid was vrij gevaarvol te midden van die bevolking, welke zeer opgewonden en geheel en al op de hand van Texar was. Men wist toch dat master Walter Stannard de anti-slavernij-gezinde meeningen, die te Camdless Bay aangekleefd werden, deelde. De plundering zijner eigene woning te Jacksonville was eene waarschuwing, waarmede ernstig rekening gehouden moest worden.

Zijne vrijheid, ja zijn leven zou zeer zeker groot gevaar loopen. Het minste wat hem zou kunnen overkomen, wanneer hij herkend werd, zou zijn, dat hij als medeplichtige van master James Burbank gevangen genomen en opgesloten zou worden.

»Ja, maar het geldt ons minder,” merkte miss Alice Stannard den heer Harvey in antwoord op zijne veelvuldige opmerkingen en bezwaren op.

»En wien geldt het dan?” vroeg de kalme handelaar.

»Het geldt de redding van Gilbert Burbank!” antwoordde het geestdriftvolle meisje.

»De redding van Gilbert Burbank?” [41]

De kanonneerbooten volvoerden geen enkele beweging om hun anker te verlaten. (Bladz. 34.)

De kanonneerbooten volvoerden geen enkele beweging om hun anker te verlaten. (Bladz. 34.)

[42]

»Ja, master Harvey. En daarbij moet gij ons helpen.”

»U helpen? Bij de redding van Gilbert Burbank?... Voorzeker kan dat beproefd worden.”

»Niet kan, maar moet beproefd worden, master Harvey!”

»Jawel, maar... master Stannard mag zich niet buitenshuis vertoonen...”

»Niet?” vroeg Alice’s vader.

»Neen, gij moet hier als het ware opgesloten blijven, terwijl wij beiden zullen handelen.”

»Een mooie rol, die gij mij toebedeelt,” pruttelde master Walter Stannard.

»Zal men mij in de gevangenis toelaten?” vroeg het jonge meisje.

»Dat geloof ik niet, miss Alice.”

»Waarom niet?”

»Omdat bevelen zijn gegeven, niemand bij de veroordeelden toe te laten.”

»Zou ik bij Texar toegelaten worden?”

»Bij Texar?”

»Ja, bij Texar, master Harvey!”

»Wij kunnen het beproeven.”

»Gij wilt dus niet, dat ik u vergezel?” drong master Walter Stannard aan.

»Neen! Dat zou te gevaarlijk zijn en het weinigje kans om te slagen in rook doen verdwijnen.”

»Waarom dan toch?”

»Omdat Texar en het geheele bestuur uwe verschijning als eene uittarting zouden beschouwen.”

»Kom dan, master Harvey,” sprak miss Alice.

»Ik volg u, mijn kind.”

Alvorens hen te laten vertrekken, wenschte master Walter Stannard toch te weten, of er geen nieuwe oorlogsbedrijven plaats gegrepen hadden, waarvan de tijding Castle House wellicht niet bereikt had.

»Geen,” antwoordde master Harvey.

»Geen enkele?”

»Neen, ten minste geen enkele, welke betrekking op Jacksonville kan hebben.”

»Maar...”

»Het is waar, het federalistische smaldeel is in de baai van Sint Augustijn binnengedrongen, waarop die stad zich bij verdrag heeft overgegeven.”

»Maar ten opzichte van de Sint John?”

»Dienaangaande is geen enkele beweging opgemerkt.”

»Helaas!” [43]

»De kanonneerbooten liggen nog altijd beneden de zandbank ten anker.”

»Zij hebben nog geen water genoeg om die bank over te stevenen, niet waar?”

»Juist, mijnheer Stannard.”

»En bestaat er uitzicht op verandering in den toestand?”

»Heden zullen wij een der sterkste equinoxiaal-springvloeden hebben. De vloed zal zijn hoogste punt tegen drie uren bereiken en dan zullen de kanonneerbooten waarschijnlijk de bank kunnen passeeren.”

»Passeeren zonder loods?”

»Zonder loods, master Stannard?”

»Weet gij dan niet, master Harvey,” vroeg miss Alice, »dat Mars er niet meer is, om de vaartuigen door de geul te geleiden?”

Het lieve meisje sprak die woorden op zulk een weemoedigen toon, dat het duidelijk was, dat zij thans ook weinig van de tusschenkomst der oorlogsvaartuigen verwachtte. Zij ging dan ook voort:

»Neen... neen... Het is onmogelijk... Daarvan valt niets te verwachten... Master Harvey, ik moet Texar te spreken krijgen...”

»Maar, als hij uwe bede afslaat?”

»Dan moeten wij alles trachten in het werk te stellen, om Gilbert te doen ontvluchten!”

»Ja zeker, dat zullen wij doen, miss Alice!”

»Is er geen wijziging gekomen, master Harvey, in de stemming der bevolking te Jacksonville?” vroeg master Walter Stannard.

»Neen,” antwoordde de correspondent van James Burbank.

»Zoodat?...”

»Zoodat de schurken, die door Texar beheerscht worden, er nog steeds den boventoon voeren.”

»Maar bestaat er dan geen eerlijkheidsgevoel meer?”

»Ja, de eerlijke lieden trillen van verontwaardiging, bij de daden van willekeur en knevelarij, door de bestuurslieden begaan. Eene enkele beweging voorwaarts vanwege de federalistische troepenmacht zou voldoende zijn, om den staat van zaken te veranderen. Want de bevolking van Jacksonville is, alles wel beschouwd, lafhartig van aard. Als haar de angst om het hart zal slaan, dan is het bestuur van Texar en zijne handlangers in een oogwenk omvergeworpen... Ik koester nog steeds de hoop, dat de commandant Stevens de bank zal kunnen overschrijden.”

»Wij kunnen die gebeurlijkheid niet afwachten,” antwoordde miss Alice Stannard vastberaden. »Ik zal Texar te voren ontmoet hebben!”

»God helpe u daarbij, miss Alice!”

Er werd verder overeengekomen, dat master Walter Stannard [44]binnenshuis zoude blijven, opdat niemand iets van zijne tegenwoordigheid te Jacksonville zoude vernemen.

Master Harvey stelde zich geheel ter beschikking van het jonge meisje, om haar bij alle pogingen, die zij ondernemen wilde, bij te staan. Helaas, hij ontveinsde zich niet, dat het welslagen dier pogingen het hersenschimmige nabij kwam. Wanneer toch Texar weigeren zou Gilbert het leven te schenken, wanneer het Alice onmogelijk gemaakt werd, om tot de veroordeelden door te dringen, dan bleef er niets anders over dan te beproeven, al moest het ook een vermogen kosten, de ontvluchting van den jeugdigen zeeofficier en van zijn vader James Burbank voor te bereiden, en de personen, die daarbij behulpzaam konden zijn, om te koopen.

Het was ongeveer elf uren, toen miss Alice Stannard en master Harvey de woning verlieten, om zich naar Court-Justice te begeven, alwaar het bestuur, gepresideerd door Texar, in de tegenwoordige tijdsomstandigheden onafgebroken zitting hield.

Er heerschte steeds groote bedrijvigheid in de stad. Hier en daar trokken militie-troepen voorbij, die door de contingenten, welke uit de zuider-districten aanrukten, versterkt werden. Men verwachtte in den loop van den dag die, welke door de overgaaf van de havenstad Sint Augustijn beschikbaar kwamen, hetzij zij hun weg langs de Sint John, hetzij zij door de bosschen aan den rechter oever trokken, om de rivier ter hoogte van Jacksonville over te steken. Dus er was veel beweging in de straten; de bevolking trok als het ware heen en weer.

Duizend nieuwtjes deden de rondte, en zooals gewoonlijk waren de meesten met elkander in strijd, hetgeen meestal een oploop ten gevolge had, die niet van regelmaat en orde getuigde.

Zooveel was wel te ontwaren, dat wanneer de federalistische kanonneerbooten in het gezicht der havenplaats zouden verschijnen, geen eenheid van handelen bij de verdediging bestaan zou. De weerstand zou niet ernstig zijn. Fernandina had zich negen dagen te voren aan de debarkementstroepen van den generaal Wright overgegeven. Sint Augustijn had het smaldeel van den Commodore Dupont toegelaten, ja ingehaald, zonder zelfs eene poging van tegenstand aan te wenden. En zoo was het te voorzien, dat het te Jacksonville eveneens zoude geschieden. De Floridasche militie-troepen zouden de plaats ontruimen voor de krijgsmacht der Noordelijken en naar de binnenlanden van het graafschap terugtrekken.

Slechts een enkele omstandigheid zou nog de inbezitname van Jacksonville kunnen verhinderen en het hare er toe bijdragen, om de dagen van dat bestuur te verlengen, waardoor het mogelijk werd dat de woestelingen hunne bloeddorstige plannen zouden kunnen ten uitvoer leggen, namelijk dat de kanonneerbooten van den commandant [45]Stevens om de een of andere reden—b. v. gebrek aan voldoende diepte of gebrek aan een loods—de zandbank in de rivier niet konden overschrijden. En dat vraagstuk zou binnen weinige uren opgelost zijn.

Intusschen richtten miss Alice Stannard en master Harvey te midden van eene menigte, die al talrijker en dichter werd, hunne schreden naar de openbare plaats.

Hoe zouden zij binnen Court Justice geraken? Daarover konden zij zich zelfs geen denkbeeld maken.

En al gelukte het hun ook al de zalen van dat gebouw binnen te dringen, hoe moesten zij het aanleggen om Texar te ontmoeten? Ja, dat wisten zij ook niet.

Wie weet, of de Spanjaard, wanneer hij zoude vernemen dat miss Alice Stannard hem wenschte te ontmoeten, haar niet in hechtenis zou laten nemen en tot na de terechtstelling van den jeugdigen luitenant in de gevangenis laten opsluiten, om zich van eene lastige audiëntie af te maken?...

Maar het jonge meisje wilde van al die mogelijke gebeurlijkheden niets weten. Zij had slechts haar doel voor oogen. Zij wilde Texar ontmoeten, zij wilde hem de gratie voor Gilbert ontwringen... en geene overweging van persoonlijk gevaar kon haar dat doel doen vergeten, al was het ook maar voor een oogenblik.

Toen zij en master Harvey het plein bereikten, vonden zij daar eene nog meer op elkaar gepakte en nog meer luidruchtige menigte dan in de straten die zij doorgestapt hadden. Woeste kreten weerklonken, vloeken, schelden en tieren werd overal gehoord. En boven alles klonken de woorden, die als het ware van de eene naar de andere groep gekaatst en herkaatst werden:

»Ter dood!... Ter dood!”

Wien zou dat kunnen gelden?

Master Harvey vernam weldra, dat de rechtbank sedert een uur zitting hield. Een vreeselijk voorgevoel overviel hem. En helaas! dat voorgevoel bedroog hem niet.

En inderdaad, de rechtbank eindigde juist hare taak met de veroordeeling van master James Burbank als medeplichtige van zijn zoon en als zoodanig als schuldig aan de misdaad van met de federalistische krijgsmacht en dus met de vijanden van zijn land geheuld te hebben.

Hier had de beschuldiging omtrent dezelfde misdaad weerklonken en was ongetwijfeld hetzelfde vonnis gewezen!

Het was de bekroning der taak van den haat, door Texar tegen de familie Burbank gekoesterd!

Master Harvey wilde toen niet verder gaan. Hij poogde miss Alice Stannard met zich te tronen. Zij mocht geen getuige zijn van [46]de gewelddadigheden, waaraan het volk, het plebs zich scheen te zullen overgeven, wanneer de veroordeelden Court-Justice zouden verlaten na de uitspraak van het vonnis. Daarenboven, dit kon onmogelijk het gewenschte oogenblik zijn om den Spanjaard te ontmoeten en zijne bemiddeling af te smeeken.

»Kom, miss Alice,” sprak master Harvey, »kom!... Wij zullen terugkeeren, wanneer de rechtbank...”

»Neen,” antwoordde het jonge meisje, »neen, wij gaan niet heen!”

»Maar, wat wilt gij dan doen?”

»Wat ik doen wil?... O God!... Ik zal mij tusschen de beschuldigden en hunne rechters plaatsen!”

Het besluit van miss Alice Stannard was zoo onwrikbaar genomen, dat master Harvey er aan wanhoopte, om er haar van af te brengen, of om haar aan het wankelen te brengen.

Het jonge meisje trad vooruit en de brave man was genoodzaakt haar te volgen, haar te begeleiden. Dat had hij haren vader beloofd. De menigte, hoe dicht opeengepakt zij ook was, opende zich voor haar en verleende haar doortocht. Misschien dat ettelijke personen haar herkenden. De kreten van »ter dood! ter dood!” weerklonken schrikkelijk in hare ooren. Niets kon haar weerhouden. En onder die omstandigheden bereikte zij de deur van Court-Justice.

Hier was het volk nog onrustiger, nog onstuimiger dan elders. De beweging, die de menigte ondervond, was aan de hooggaande deining van den oceaan gelijk. Maar niet aan de deining die afslecht en aankondigt, dat de storm uitgewoed heeft, maar aan den aanschietenden golfslag van den orkaan in aantocht.

Van dien kant waren de grootste uitspattingen te vreezen.

Plotseling werd de menigte, die de zaal van Court-Justice als het ware overstroomde, door eene onweerstaanbare wieling naar buiten gedrongen. Het geschreeuw en de dreigementen verdubbelden. Het vonnis was gestreken en de veroordeeling uitgesproken.

James Burbank was evenals Gilbert Burbank veroordeeld voor dezelfde voorgewende misdaad tot dezelfde straf. Vader en zoon zouden onder dezelfde kogels van hetzelfde executie-peloton vallen.

»Ter dood!... Ter dood!...” riep die troep woestelingen.

Master James Burbank verscheen in dit oogenblik op de benedenste treden van de trap die naar den ingang van Court-Justice voerde. Hij was kalm en zich zelf geheel meester. Voor die hem omringende schreeuwers had hij slechts een blik van verachting over.

Een detachement militie-troepen omringde hem en had tot opdracht om hem naar de gevangenis terug te brengen.

Hij was evenwel niet alleen.

Gilbert, zijn zoon Gilbert, stapte naast hem voort.

De jeugdige officier der Noordelijken was uit zijne cel gehaald [47]geworden, waarin hij het uur van de voltrekking van zijn vonnis afwachtte, en voor de rechtbank gebracht om met James Burbank, zijn vader, geconfronteerd te worden.

Deze had slechts de beweringen zijns zoons kunnen bevestigen, namelijk dat deze voor geen andere reden naar Castle-House gekomen was, dan om zijne stervende moeder nog eens te zien.

Door die bevestiging zou de beschuldiging van spionneeren vanzelf hebben moeten vervallen, wanneer de beschuldigde niet vooraf veroordeeld was. Dezelfde veroordeeling, door eene persoonlijke wraakoefening uitgelokt en door onrechtvaardige en omgekochte rechters uitgesproken, had dan ook twee onschuldigen getroffen.

Intusschen poogde de menigte zich op de veroordeelden te werpen. Het detachement militie-troepen slaagde er niet dan met de grootste moeite in, om zich met de gevangenen een doortocht over het plein van Court-Justice te banen.

Plotseling gebeurde er eene buitengewone beweging.

Miss Alice Stannard had het cordon militie-troepen doorbroken en zich op master James Burbank en Gilbert gestort.

Onwillekeurig deinsde het gepeupel achteruit, verrast door de onverwachte tusschenkomst van dat jonge meisje.

»Gilbert!” kreet de dochter van master Stannard.

»Alice!” antwoordde Gilbert Burbank.

»Gilbert!... Gilbert!” herhaalde het jonge meisje en viel in de armen van den jeugdigen officier.

»Alice... wat doet gij hier?” vroeg master James Burbank.

»Ik wil genade voor u vragen!”...

»Genade voor ons?”...

»Ik wil uwe rechters smeeken!... O, genade!... Genade voor die twee mannen!...”

De kreten van het ongelukkige jonge meisje waren hartverscheurend. Zij klemde zich aan de kleedingstukken der veroordeelden, die een oogenblik halt hadden moeten maken, vast.

Kon zij eenig medelijden verwachten van die losgelaten en opgewonden menigte, die haar omringde? Neen, zeker niet. Maar hare tusschenkomst had toch het gevolg, eenige afleiding te bezorgen aan dat gepeupel, hetwelk op het punt stond tot de ergerlijkste gewelddadigheden jegens de gevangenen over te gaan, in weerwil van de militie-troepen, die hen moesten beschermen.

Texar, die middelerwijl op de hoogte gehouden was van hetgeen voorviel, verscheen juist in dit oogenblik op den drempel van de groote deur van Court-Justice. Een gebaar van hem was voldoende, om het gepeupel in toom te houden... Hij herhaalde het bevel, om James Burbank en zijn zoon Gilbert naar de gevangenis terug te voeren. Dat bevel, met luider [48]stem uitgesproken, werd door iedereen gehoord en geëerbiedigd.

Het detachement stelde zich andermaal in beweging.

Miss Alice wierp zich aan de voeten van Texar.

»Genade!... Genade!”... kreet zij handenwringend. »Genade! heer... Genade!”

De Spanjaard antwoordde slechts met een afwijzend gebaar en wilde verder treden.

Het jonge meisje sprong toen op. »Ellendeling!” kreet zij.

Zij wilde zich toen bij de veroordeelden vervoegen, met den wensch hen in hunne gevangenis te mogen volgen, om de laatste uren, die zij nog te leven hadden, met hen door te brengen.

Helaas, zij waren reeds verdwenen en van het plein weggevoerd, terwijl de menigte hen met haar kreten vergezelde.

Dat was meer dan miss Alice Stannard verdragen kon. Hare krachten begaven haar. Zij wankelde en zou gevallen zijn, wanneer master Harvey haar niet in zijne armen opgevangen had. Zij was buiten kennis en had geheel en al het bewustzijn verloren.

Het jonge meisje kwam eerst bij, toen zij in de woning van master Harvey gebracht was en zij zich bij haren vader bevond.

Toen zij de oogen opsloeg prevelde zij:

»Naar de gevangenis... naar de gevangenis!... Beiden moeten ontsnappen!”...

»Ja,” antwoordde master Walter Stannard.

»Inderdaad!” beaamde master Harvey.

»Er blijft niets anders over te beproeven,” hernam de eerste.

»Wij moeten evenwel den nacht afwachten, om te kunnen handelen,” zei de andere.

Inderdaad zoolang het licht was, viel er niets te doen. Wanneer de duisternis hen evenwel veroorlooven zoude met meer veiligheid te werk te gaan, zonder gevaar te loopen betrapt of overvallen te worden, dan zouden master Walter Stannard en master Harvey pogen, om de ontsnapping van de beide gevangenen mogelijk te maken, door de bemiddeling en medewerking van hunnen bewaker in te roepen. Zij zouden dan eene zoo aanzienlijke som bij zich steken, dat die man, zooals zij hoopten, aan hunne aanbiedingen geen weerstand zoude kunnen bieden, vooral in de tijdsomstandigheden dat een enkel kanonschot van de flottilje van den commandant Stevens afgevuurd, een einde kon maken aan de macht van den ellendigen Spanjaard.

Maar toen bij het invallen van den nacht de heeren Stannard en Harvey hun plan ten uitvoer wilden brengen, zagen zij zich genoodzaakt daarvan af te zien. De woning werd scherp bewaakt door een peloton militie-troepen, dat in last had, hen het uitgaan te beletten. Het was of alles tegen die ongelukkige familie samenspande. [49]

Het zeil werd geheschen, en onder den druk van een niet al te sterken oostenwind, stak men van den wal af. (Bladz. 39.)

Het zeil werd geheschen, en onder den druk van een niet al te sterken oostenwind, stak men van den wal af. (Bladz. 39.)

[50]

[Inhoud]

IV.

Stormvlaag uit het Noordoosten.

De veroordeelden hadden nu nog slechts één uitzicht op redding—slechts één enkel—namelijk dat de federalistische krijgsmacht zich binnen twaalf uren meester van de hoofdstad van den Floridaschen Staat maakte. Binnen twaalf uren! En helaas, dat was een korte termijn.

Inderdaad, den volgenden ochtend zouden master James Burbank en zijn zoon Gilbert, bij het opgaan der zon, het doodvonnis ondergaan. Zij zouden dan doodgeschoten worden.

De veroordeelden werden in hunne gevangenis ten strengste bewaakt. Ook het huis van master Harvey werd met de meeste zorgvuldigheid gadegeslagen. Hoe ware het mogelijk de ontvluchting van de rampzaligen voor te bereiden, zelfs al slaagde men er in, een der gevangenbewaarders om te koopen?

Met het oog op de bemachtiging van de stad, mocht men in het geheel niet rekenen op de troepen der Noordelijken, die eenige dagen te voren te Fernandina ontscheept waren, en welke die hoogst belangrijke strategische stelling in het Noorden van den Staat Florida niet konden verlaten. Neen, die taak viel der kanonneerbooten van den commandant Stevens ten deel. Maar om haar ten uitvoer te kunnen leggen, moesten zij eerst en vooral de zandbank in de Sint John kunnen overschrijden.

Wanneer dat geschied was, dan zoude de afsluitingslijn met sloepen van de Zuidelijken weldra teruggedreven zijn en dan viel er niets anders te doen, dan ter hoogte van de haven van Jacksonville de gevechtstelling in te nemen. En ongetwijfeld, wanneer zij de stad onder hun geschutvuur hadden, zouden de militie-troepen haar in allerijl ontruimen en een toevlucht en een doortocht zoeken in en door de ondoordringbare moerassen van het graafschap.

Texar en zijne partijgangers zouden zich voorzeker haasten dat voorbeeld te volgen, om eene maar al te gerechte weerwraak te ontgaan. De eerlijke lieden zouden dan den bestuurszetel weer kunnen [51]innemen, vanwaar zij zoo schandelijk verjaagd waren. Deze konden dan omtrent de overgave van de stad in onderhandeling treden met de vertegenwoordigers van het gouvernement van Washington.

Maar... maar was die zandbank binnen een zoo beknopt tijdperk te overschrijden?

Bestond er een middel om den materiëelen hinderpaal te overwinnen, die door te geringe diepte aan de vaart der kanonneerbooten werd in den weg gesteld?

Dat was, zooals men zien zal uit den loop van dit verhaal, op zijn minst genomen, zeer twijfelachtig.

En inderdaad, onmiddellijk na de uitspraak van het vonnis, had Texar zich met den bevelhebber der militie-troepen van Jacksonville naar de kade begeven, om de rivier over haar geheel benedengedeelte in oogenschouw te nemen en te verkennen. Het kan niemand onzer lezers verwonderen, wanneer wij betuigen dat hunne blikken toen hardnekkig op de afsluiting benedenstrooms gevestigd bleven en dat zij de ooren spitsten, om te vernemen of ook schoten op dat gedeelte der Sint John gewisseld werden.

»Is er niets meldenswaardigs voorgevallen?” vroeg Texar, toen hij op het uiteinde van het staketsel aangekomen was en daar stil stond.

»Niets,” antwoordde de commandant.

»Hebt gij u daarvan overtuigd?”

»Ja. Ik heb zelf zoo even eene verkenning in noordwaartsche richting uitgevoerd.”

»En?...”

»Ik heb de overtuiging opgedaan, dat de federalistische troepen rustig te Fernandina gebleven en dat zij niet opgerukt zijn naar Jacksonville.”

»Dat is al iets,” mompelde Texar schier onhoorbaar.

»Zeer waarschijnlijk,” ging de commandant der militie-troepen voort, »zullen zij op de grens van Georgië in observatie blijven, totdat de flottiljes van den Commodore Dupont en den commandant Stevens de vaargeul der Sint John zullen bemachtigd hebben.”

»Maar kunnen zij geene landingstroepen uit het zuiden laten oprukken?”

»Hoe bedoelt gij?”

»Kunnen zij niet, na zich meester gemaakt te hebben van Sint Augustijn, vandaar opmarcheeren en de Sint John te Piccolata oversteken?” vroeg de Spanjaard.

»Dat denk ik niet,” antwoordde de officier.

»En waarop grondt gij die meening?”

»De Commodore Dupont heeft slechts weinig debarkementstroepen [52]ter zijner beschikking, hoogstens genoeg om de havenplaats te bezetten.”

»Maar, wat kan hij toch willen?”

»Het is blijkbaar zijn doel, om de blokkade over de geheele kuststrook, van de monding der Sint John af tot voorbij de laatste Floridasche eilandjes, uit te strekken.”

»Gij kunt gelijk hebben.”

»Van dien kant is dus volgens mij voorshands niets te vreezen.”

»Blijft dus nog over het dreigende gevaar vanwege de flottilje van den commandant Stevens,” zei Texar.

»Dat valt niet te loochenen.”

»Namelijk, wanneer zij er in slaagt de zandbank over te stevenen, waarvoor zij reeds sedert drie etmalen geankerd ligt.”

»Dat is een quaestie, die over eenige uren beslist zal wezen.”

»Dat is zoo.”

»Alles wel beschouwd, stellen zich de Federalisten alleen ten doel: de afsluiting van den benedenstroom van de Sint John, om iedere gemeenschap tusschen de beide havenplaatsen Sint Augustijn en Fernandina zoo niet geheel af te snijden, dan toch zoo moeilijk mogelijk te maken.”

»Zou die meening aannemelijk genoemd kunnen worden?”

»Ik herhaal het, Texar, het meest belangrijke voor de Noordelijken is niet zoozeer de inbezitneming van den Staat Florida voor het oogenblik, dan wel om in de gelegenheid te zijn den smokkelhandel in oorlogsmateriëel tegen te kunnen gaan, die langs de zuidelijke vaarwaters gedreven wordt. Het is, geloof ik, niet ver van de werkelijkheid, dat hunne expeditie geen ander doel heeft. Begrijp toch, dat zij, met een meer uitgebreid doel voor oogen, reeds lang met de krijgsmacht, die sedert een tiental dagen het eiland Amelia in bezit genomen heeft, naar Jacksonville zouden opgerukt zijn.”

»Gij kunt gelijk hebben, commandant,” antwoordde Texar. »Maar, hoe het ook zij, ik zie ongeduldig uit naar de oplossing van het vraagstuk omtrent de toegankelijkheid over de zandbank.”

»Dat vraagstuk zal heden nog opgelost zijn.”

»Heden nog?”

»Ja, wij zullen heden het hoogste vloedwater hebben.”

»Maar, wanneer de kanonneerbooten van Stevens er in slagen de bank over te komen...”

»Welnu?”

»En in slagorde voor de haven zullen verschijnen, wat zult gij dan doen?”

»Wat ik zal doen?”

»Ja, ik vraag u, wat gij dan zult doen?” [53]

»Dat is heel eenvoudig, Texar.”

»Laat hooren.”

»Ik zou de bevelen uitvoeren, die ik ontvangen heb.”

»Maar, hoe luiden die, als je blieft?”

»De militie-troepen naar de binnenlanden te voeren, om zoodoende ieder treffen, iedere aanraking met de Federalisten te mijden.”

»Is dat de ware weg, zeg?”

»Laat hen de steden van het graafschap bemachtigen! Zij kunnen ze niet lang bezet houden, daar hunne gemeenschapslijn met Georgië en Carolina weldra afgesneden zal zijn. Dan zullen wij het veroverde wel weer weten terug te winnen.”

»Maar in afwachting, zullen wij ons, wanneer zij meester van Jacksonville zullen zijn, al was het ook maar gedurende één dag, op weerwraak van hunnen kant, gereed moeten houden.”

»Helaas, ja!”

»Al die zoogenaamde eerlijke lieden, die rijke volkplanters, die anti-slavernij-gezinden zouden dan de teugels van het bestuur weer in handen krijgen, en gij begrijpt, dat... Maar, neen!... dat zal niet gebeuren... En liever dan de stad over te geven en te verlaten, zullen wij haar...”

De Spanjaard voleindigde zijne gedachte niet. Daarenboven, zij was voldoende begrijpelijk. Hij zou de stad niet aan de federalistische troepen overgeven, hetgeen hetzelfde zoude beteekenen, als haar in handen van die magistraten te stellen, die op zijn aanstoken door het gepeupel verjaagd waren. Hij zou haar veel eerder in brand steken, en wellicht had hij reeds maatregelen getroffen, om dat gruwelstuk van vernietiging te kunnen volbrengen.

Dan zou hij en zijne partijgangers met de militie-troepen aftrekken, om in de moerassige wildernissen van het zuidelijk gedeelte van den Staat eene schuilplaats te betrekken, die niet op te sporen zoude zijn en waar zij den loop der gebeurtenissen zonder persoonlijk gevaar konden afwachten.

Intusschen, wij dienen het te herhalen, die gebeurlijkheid was slechts te duchten voor het geval dat de kanonneerbooten van den commandant Stevens er in zouden slagen over de zandbank te geraken en het oogenblik was gekomen, dat de twijfel dienaangaande opgelost zoude worden.

Intusschen bewoog zich een machtige stroom van het gepeupel naar den kant der haven. De kaden waren in een ondeelbaar oogenblik stampvol. Oorverdoovende kreten werden allerwege vernomen:

»De kanonneerbooten komen in beweging!”

»Neen, zij blijven rustig voor anker!”

»Zij stevenen de bank over!” [54]

»Mis! Zij kunnen niet!”

»De vloed heeft zijn hoogsten stand bereikt!”

»Zij pogen, door met alle kracht te stoomen, den hinderpaal te boven te komen!”

»Kijk... Kijk!...”

»Ja, kijk!”

»Er is ongetwijfeld het een of ander te zien,” zei de commandant der militie-troepen. »Ziet gij iets, Texar?”

De Spanjaard antwoordde evenwel niet. Zijne oogen peilden zonder ophouden den gezichteinder in de richting van het beneden-gedeelte van de rivier, en waren onafgebroken gevestigd op de rij van sloepen die dwars in den stroom lagen. Op een mijl daarvan verwijderd, werden de masten en de schoorsteenen van de kanonneerbooten van den commandant Stevens ontwaard. Een dikke rook was daar zichtbaar, die door den gestadig aanwakkerenden wind tot bij Jacksonville overgevoerd werd.

Het was blijkbaar, dat een oude zeerob als Stevens was, van den hoogen vloed wenschte gebruik te maken om te passeeren, en dat hij de vuren deed opstoken, alsof hij zijne stoomketels in de lucht wilde doen vliegen, zooals dat wel eens uitgedrukt wordt.

Maar zou hij in zijn pogen slagen? Zou hij water genoeg op de ondiepte aantreffen, om daarover heen te kunnen, al moest hij ook met de kiel zijner kanonneerbooten over het zand schuren?

Waarlijk, er waren redenen te over, om dat gepeupel, hetwelk op den oever der Sint John samengeschoold was, opgewonden te maken.

De gesprekken kenmerkten zich dan ook door uitgelatenheid en luidruchtigheid, naarmate dat de een meende te zien wat de ander niet opmerkte.

»Zij komen!... Zij komen!...”

»Neen!... Neen!...”

»Zij zijn reeds eene halve kabellengte vooruitgeschoven!”

»Neen, zij zijn nog bewegingloos!”

»Zij zijn steeds op hunne ankerplaats!”

»Zouden zij het anker reeds gelicht hebben?”

»Daar is er een die wendt!”

»Waar?”

»Daar!... Daar!...”

»Jawel, maar zij draait dwars, en pivoteert!”

»Dat geloof ik wel... Zij heeft geen water genoeg!”

»Mooi zoo!”

»Drommels, wat een rook!”

»Het is of zij al de steenkolen van de Vereenigde Staten verstoken!” [55]

»En toch zullen zij de bank niet overkomen!”

»Ja, inderdaad niet!”

»Ziet, het getij begint te kenteren!”

»De eb treedt in!”

»Hoerah, voor het Zuiden!”

»Hoerah, voor Jefferson Davis!”

»Hoerah! Hoerah!”

De poging van de flottilje, om over de zandbank te geraken, duurde ongeveer tien minuten, die aan Texar, aan zijne partijgangers en aan allen, wier vrijheid en leven bij eene inneming van Jacksonville door de Noordelijken in gevaar konden komen, eene eeuw toeschenen. Zij wisten zelfs niet waaraan zich te houden of waartoe te besluiten, want de afstand was te groot om gemakkelijk en met juistheid de bewegingen der kanonneerbooten waar te kunnen nemen.

Waren zij, in weerwil van het maar al te voorbarig hoerahgeschreeuw der vijandige menigte, reeds de geul doorgestevend of waren zij op het punt dat te doen? Zoude de commandant Stevens er niet in slagen, wanneer hij allen ballast, alle overtollig gewicht over boord wierp, om zijne bodems te verlichten en hun drijfvermogen te vermeerderen, genoeg veld te winnen om weer in diep water te geraken?

Als dat geschiedde, dan zouden de oorlogsvaartuigen tot bij de haven geen enkelen hinderpaal meer aantreffen.

Dat alles bleef te vreezen—dat begreep Texar zeer goed—zoolang de waterstand nog hoog bleef en de eb nog niet meer afdoende ingetreden was.

Intusschen begon de waterstand reeds te dalen. De kentering, die tijdelijke stilstand van het water, als de vloedstroom ophoudt te werken en de eb nog niet ingetreden is, was geëindigd. Maar, wanneer evenwel de ebstroom met kracht zoude doorkomen, dan zou de waterstand in de Sint John zeer spoedig vallen.

Eensklaps strekten zich alle armen naar het benedengedeelte van de rivier en één kreet beheerschte alle andere geluiden:

»Eene sloep!... Eene sloep!”

»Waar?” riep Texar verrast.

»Daar! Daar!”

En wel honderd vingers wezen hem de richting aan.

En inderdaad, bij den linker oever, waar de werking van den vloedstroom zich nog deed gevoelen, terwijl in het midden van de geul de ebstroom reeds met kracht ingetreden was, kwam een lichtgebouwd vaartuig te voorschijn, hetwelk met alle kracht voortgeroeid werd en dan ook met alle snelheid voortschoot. Op de achterplecht was een officier gezeten, gekleed in de uniform der Floridasche militie-troepen. De sloep schoot het staketsel op zijde, [56]en de officier klom met behendige vlugheid de treden van de trap op, die naar de kade voerde. Toen hij bovengekomen was, ontwaarde hij Texar. Hij drong daarop door de menigte, die zich tierende samenpakte om hem te zien en te hooren, en stapte naar het hoofd van het oproerige bestuur toe.

»Is er nieuws?” vroeg de Spanjaard.

»Niets!” antwoordde de officier.

»En zal er iets gebeuren?”

»Neen, niets. Wees gerust!”

»Wie zendt u hier heen?”

»De aanvoerder der sloepen.”

»En wat komt gij berichten?”

»Dat die sloepen weldra naar de haven zullen kunnen terugkeeren.”

»Waarom?”

»Omdat de kanonneerbooten van Stevens, in weerwil dat zij hun overtolligen ballast over boord geworpen en zij de meest mogelijke stoomkracht aangewend hebben, tevergeefs gepoogd hebben de zandbank over te stevenen. Er valt nu geen vrees meer te koesteren...”

»Ja, voor dit getij,” meende Texar.

»En ook voor de volgende getijen niet, althans gedurende eenige maanden.”

»Waarop grondt gij dat denkbeeld?”

»Wel, de evennachts-springvloed heeft plaats gehad en het water zal in de eerste zes maanden niet weer zoo hoog stijgen.”

»Des te beter,” antwoordde Texar, met een zucht van verlichting.

»Hoerah!... Hoerah!...” riep het gepeupel.

Dat geschreeuw plantte zich over de geheele uitgebreidheid der stad Jacksonville voort.

De woestelingen, de oproerlingen verdrongen zich om Texar en wenschten hem andermaal geluk met die uitkomst. Hij was toch de man, die hunne afschuwelijke neigingen vertegenwoordigde, ja belichaamde. Het andere gedeelte der bevolking, de gematigden, waren terneergeslagen bij de gedachte, dat zij nog vele dagen onder het juk van het verfoeilijke bestuur en van het opperhoofd daarvan zouden moeten zuchten.

De militie-officier had de waarheid gesproken. De zee-oppervlakte zou van dien dag af in hoogte afnemen en de vloed zou slechts eene geringe hoeveelheid water in de bedding der Sint John stuwen.

Die springvloed van den 12den Maart was een der sterkste van het geheele jaar geweest, en er zouden vele maanden moeten verloopen, alvorens de wateroppervlakte andermaal dezelfde hoogte zou bereiken. [57]

Hij was evenwel niet alleen. Gilbert, zijn zoon Gilbert, stapte naast hem voort. (Bladz. 46.)

Hij was evenwel niet alleen. Gilbert, zijn zoon Gilbert, stapte naast hem voort. (Bladz. 46.)

[58]

Daar de geul voortaan onbevaarbaar zoude zijn, was het duidelijk dat Jacksonville niet door het geschut van den commandant Stevens te teisteren zoude zijn. Dat was als het ware een verlengingstermijn voor de almacht van Texar, een vrijgeleidebrief voor dezen, om zijne wraakzuchtige plannen geheel en al ten uitvoer te leggen. Al nam men zelfs aan, dat generaal Sherman er toe zoude overgaan, om Jacksonville door de troepen van generaal Wright, die te Fernandina ontscheept waren, te doen bezetten, dan nog zoude die opmarsch een aanzienlijken tijd vorderen. En, zooals wij weten, was de voltrekking van het vonnis over James Burbank en zijn zoon Gilbert uitgesproken, op den volgenden dag bij het rijzen der zon vastgesteld. Niets, niets ter wereld zou hen dus kunnen redden.

De tijdingen, welke door den militie-officier aangebracht waren, verbreidden zich bliksemsnel onder de bevolking der stad. Men zal lichtelijk beseffen welke uitwerking zij hadden op het gepeupel, dat als het ware losgelaten was. De slemppartijen, de dronkemans-samenscholingen werden met nieuwe opgewektheid hervat. De eerlijke lieden, de goedgezinden, die het wel met hun vaderland meenden, konden de grootste uitspattingen vanwege die woestelingen verwachten. De meesten hunner maakten zich dan ook gereed om eene stad te verlaten, die hun geen veiligheid meer aanbood.

Het hoerahgeschreeuw en het schelden en schimpen van het grauw drong tot de gevangenen door en verkondigde hen, dat iedere kans van redding verdwenen was. Helaas, in de woning van master Harvey werden dezelfde kreten vernomen en dezelfde gevolgtrekkingen gemaakt. De wanhoop van master Walter Stannard en van zijne dochter miss Alice te beschrijven, is eenvoudig onmogelijk.

Wat zouden zij thans gaan ondernemen, om James Burbank en zijn zoon Gilbert te redden?

Zouden zij pogen den gevangenbewaarder om te koopen? Zouden zij de ontsnapping der gevangenen door macht van geld kunnen bevorderen?

Helaas, zij zelven konden de woning niet verlaten, waarbinnen zij eene schuilplaats gevonden hadden. Men weet het toch, eene bende aterlingen verloor de woning niet uit het oog, en hun geschreeuw en getier weerklonk onophoudelijk voor de deur in de straat.

Onder die omstandigheden viel de nacht in.

Het weder, dat sedert eenige dagen eene verandering in den dampkring deed voorzien, was aanmerkelijk gewijzigd. De wind, die in de laatste dagen van den landkant gewaaid had, was plotseling in het noordoosten gesprongen. Reeds kwamen dikke, grijsachtige wolken, die in flarden gescheurd schenen en die den tijd niet gehad hadden om haren overvloed van water te ontlasten, [59]met bliksemsnelheid uit volle zee opzetten en ijlden zoo laag door het luchtruim, dat zij de oppervlakte van den Oceaan schenen aan te raken.

De stengen van een fregat eerste klasse zouden voorzeker in die wolkgevaarten onzichtbaar geweest zijn, zoo laag joegen zij door den dampkring.

De barometer was spoedig tot op storm gevallen en toonde nog groote neiging tot daling aan. Alle kenteekenen deden zich voor, dat een orkaan, die op den Atlantischen Oceaan ontstaan was, in aantocht was. En inderdaad, bij het invallen van den nacht ontketende hij zijne krachten met buitengewoon geweld.

Nu bereikte die orkaan, ten gevolge van de richting, welke zijn spiraalvormigen kringloop volgde, de monding van de Sint John en rolde daar de onmetelijke deininggolven van den Oceaan in. Hij deed de wateren van die monding met stormachtige bewegingen rijzen, hij dreef het afstroomend water der rivier terug en veroorzaakte daardoor, evenals bij sommige groote stroomen, zooals de Amazonenrivier, een prororoca of vloedgolf, welker machtig gekuifde kruinen de oeverlanden overstelpen en verwoesten.

Jacksonville werd dus gedurende dien stormachtigen nacht met verschrikkelijk geweld geteisterd. Een gedeelte van het staketsel, dat den ingang der haven vormde, bezweek onder de donderslagen van de hoogopgestuwde golven, die tegen dat paalwerk opvlogen en braken.

Het water overstroomde een groot gedeelte der kaden, waartegen verscheidene loggers verbrijzelden, welker ankertouwen onder den aandrang van golven en wind als spinrag braken.

Het was onmogelijk op de straten of op de pleinen te verwijlen, om de eenvoudige reden, dat men er verjaagd werd door den regen van projectielen, in den vorm van baksteenen, leien, brokken pleisterkalk, balken, enz., die door den storm aan de huizen der stad ontrukt werden en door de lucht vlogen. Het gepeupel, dat nog rondjoelde, was genoodzaakt een toevlucht in de kroegen te zoeken, waarbij hunne keelgaten niets verloren en waar hun gebrul met kans van welslagen met het gehuil van den storm kon wedijveren.

Maar het was niet alleen op de oppervlakte van het vastland, dat die orkaan zijne krachten botvierde en zijnen weg door puinhoopen kenmerkte. In de bedding der Sint John ontstond, door de evenwichtsverbreking van de wateroppervlakte, een zoodanige golfslag, die alles dreigde te vernielen en waarvan de kracht nog door de zoogenaamde grondzeeën vertienvoudigd werd.

De sloepen, welke voor de zandbank, maar aan de binnenzijde daarvan, voor anker lagen, werden door dat noodweer overvallen, alvorens zij de veilige haven konden bereiken. Van sommigen [60]woelden de ankers los of slipten door den ankergrond, zooals de zeelieden dat noemen. Van anderen braken de ankertrossen. En allen werden onweerstaanbaar door den tweeden of nachtvloed, die, geholpen door de windvlagen, hoog kwam opzetten, naar de bovenrivier weggedreven. Enkelen, die alle krachten ingespannen hadden om Jacksonville te bereiken, werden tegen het paalwerk der kaden verbrijzeld, waarbij hunne opvarenden allen in de golven verdwenen, terwijl de anderen de stad voorbijdreven en strandden op de eilandjes of sloegen in de krommingen van de Sint John om, waarbij ook al weer menschenlevens omkwamen. Het was een ware ramp, die door haar plotseling invallen, het nemen van maatregelen, in dergelijke omstandigheden gebruikelijk, had verijdeld.

Maar hoe was het met de kanonneerbooten van den commandant Stevens gesteld?

Hadden die hun anker gelicht en hadden zij met volle kracht gestoomd, om eene toevluchtsplaats in een der vele kreken, in de oevers ingesneden, te zoeken?

Hadden zij door die manoeuvre aan eene geheele vernietiging kunnen ontkomen?

In ieder geval, hetzij dat zij een goed heenkomen gezocht hadden, hetzij zij zich in hunne stelling voor de zandbank gehandhaafd hadden, het was alles om het even, Jacksonville had van die vaartuigen niets meer te duchten, daar de zandbank voor hen een onoverkomelijken hinderpaal daarstelde.

Een dikke duisternis bedekte dien nacht het stroombekken van de Sint John. Het was alsof de dampkring en de rivieroppervlakte ineengevloten waren. Het was alsof de lucht en het water, die voornaamste elementen der Ouden, onder den invloed eener scheikundige verbinding, één waren geworden.

Men stond voor een van die natuurverschijnselen, welke in den equinoxiaal-tijd niet zeldzaam voorkomen; deze orkaan, die thans woedde, overtrof in hevigheid en uitgebreidheid alles, wat men van dien aard in den Staat Florida beleefd had.

Evenwel, juist ten gevolge van die hevigheid waarmede de storm ontketende en woedde, duurde hij slechts kort, hoogstens eenige uren. Vóórdat de zon opkwam, was de orkaan verdwenen en, na het Floridasche schiereiland geteisterd te hebben, voortgeijld naar de Golf van Mexico, alwaar hij geheel uitwoedde.

De dag brak zoo tegen vier uren in den morgen aan en deed een gezichteinder ontwaren, die door den nachtelijken storm geheel schoongeveegd was. De atmosfeer was na zoo geweldige beroering tot rust gekomen. De bevolking begon toen de kroegen te verlaten, waarin zij beschutting tegen het onweder gezocht had en zich in de straten te verspreiden. De militie-troepen namen [61]hunne stellingen weer in, en men haastte zich de door den storm veroorzaakte schade zooveel mogelijk te herstellen. En die was langs de stadskaden natuurlijk zeer aanzienlijk. Men zag daar verwoeste staketsels, verbrijzelde loggerschepen, zwaar beschadigde en lekke vaartuigen, die door den ebstroom van de bovenrivier voor de stad gevoerd werden.

Evenwel ontwaarde men die wrakken op den oever slechts binnen een zeer beperkten gezichtskring. Een dichte nevel spreidde zich toen over de oppervlakte van de Sint John uit en verhief zich tot in de hoogere luchtlagen, die door het onweder afgekoeld waren. De geul was tegen vijf uren nog niet zichtbaar en zou dat ook eerst worden op het oogenblik, dat de eerste zonnestralen den nevel zouden doen optrekken.

Even na vijf uren doorboorden als het ware schrikkelijke losbarstingen plotseling dien dikken mist. Daaromtrent kon niemand zich vergissen. Dat waren geene donderslagen, maar de korte, afgebroken knallen van geschutvuur. Snerpend gefluit werd in de lucht vernomen. Een kreet van schrik ontsnapte aan ieders mond. Zoowel de militie-troepen als de mannen van het gepeupel, die naar den havenkant gedrongen waren, trilden van angst.

Tegelijkertijd schier met de kanonschoten, die herhaaldelijk dreunden, begon de nevel op te trekken. Zijne spiraalwolken, vermengd met den buskruitrook der losbarstingen, scheidden langzamerhand van de oppervlakte van den stroom af.

Wat men toen zag?

De kanonneerbooten van den commandant Stevens lagen daar in gevechtstelling voor Jacksonville en hielden de stad onder hun direct geschutvuur.

»De kanonneerbooten!... De kanonneerbooten!”...

Die kreet, welke van mond tot mond herhaald werd, werd weldra tot de uiterste grens der voorsteden vernomen. Binnen weinige minuten vernam de eerlijke en goedgezinde bevolking met blijdschap en het gepeupel met grooten schrik, dat de flottilje der Federalisten meester der Sint John was. Wanneer men zich niet overgaf, dan was het gedaan met de stad, dan was zij verloren.

Dat was duidelijk!

Maar wat was er toch voorgevallen?

Hadden de Noordelijken in den orkaan een onverwachten bondgenoot gevonden?

Ja, dat was het!

Neen, zij hadden niet getracht eene schuilplaats in een der kreken te vinden, die in de monding der rivier aangetroffen werden. Zij waren, in weerwil van den wind en den golfslag, in hunne stelling gebleven. Terwijl hunne tegenstanders zich met hunne sloepen [62]verwijderden, had de commandant Stevens met zijne flinke bemanning den orkaan het hoofd geboden, op gevaar af te gronde te gaan, om de gelegenheid te benutten en de doorvaart te ondernemen, die door de omstandigheden wellicht mogelijk zou worden.

En inderdaad, de orkaan, welke het water van uit volle zee in die monding stuwde, had het peil der rivier buitengewoon doen rijzen en wel zoodanig, dat de kanonneerbooten passeeren konden. Met volle kracht stoomende, schoten zij vooruit, en hoewel zij met hunne kiel langs het zand schuurden, waren zij de bank weldra over.

Dat gebeurde zoo tegen vier uren in den ochtend. De commandant manœuvreerde toen te midden van den dikken mist met het grootste beleid. Hij moest natuurlijk op gegist bestek afgaan. Maar toen hij oordeelde ter hoogte van Jacksonville gekomen te zijn, liet hij de ankers uitwerpen en de gevechtstelling innemen. En toen hij het oogenblik gekomen achtte, liet hij het groot geschut donderen, waardoor de nevelbank als het ware verscheurd werd en zijne projectielen den linker oever der Sint John overstelpten.

De uitwerking had bliksemsnel plaats.

De militie-troepen hadden in een ondeelbaar oogenblik de stad ontruimd en verlaten en volgden daarbij slechts het voorbeeld, hetwelk hen door de krijgsmacht der Zuidelijken te Fernandina zoowel als te Sint Augustijn gegeven was.

Toen de commandant Stevens de kaden verlaten zag, temperde hij het vuur zijner kanonstukken, want het was zijn doel niet, Jacksonville der verwoesting prijs te geven, maar wel, om die hoofdstad van den Staat Florida te bezetten en in onderwerping te brengen.

Al heel spoedig werd een witte vlag aan den vlaggestok van Court-Justice geheschen.

De lezer zal wel innig beseffen in welke angsten die eerste kanonschoten in de woning van master Harvey vernomen werden.

De stad werd aangevallen; daaraan viel niet te twijfelen. Nu kon die aanval van geen anderen kant komen, dan van de zijde der Federalisten, hetzij zij er in geslaagd waren de Sint John op te stoomen, hetzij zij van het noordelijk gedeelte van Florida opgerukt waren. Was dus de onverhoopte, de eenige kans tot redding van master James Burbank en zijn zoon Gilbert daar?

Master Harvey en miss Alice Stannard stormden naar de deur. De lieden van Texar, die de woning van den correspondent van James Burbank bewaakten, hadden de vlucht genomen en zich met de militie-troepen naar de binnenlanden van het graafschap uit de voeten gemaakt. [63]

Master Harvey en het jonge meisje begaven zich naar de haven. De nevel was opgetrokken, zoodat de oppervlakte van de geheele rivier over hare volle breedte overzien kon worden.

Het geschut der kanonneerbooten zweeg thans; want het was voor iedereen duidelijk, dat de bevolking van Jacksonville ieder denkbeeld om weerstand te bieden had opgegeven.

Verscheidene sloepen legden in dat oogenblik bij het half vernielde staketsel aan en ontscheepten een detachement mariniers, die met geweren, revolverpistolen en enterbijlen gewapend waren.

Plotseling werd een kreet te midden van dat detachement, hetwelk door een officier aangevoerd werd, vernomen.

Hij die dien kreet geslaakt had, sprong uit het gelid en stormde op miss Alice Stannard toe.

»Miss Alice!... Miss Alice!”... riep hij.

»Mars!... Mars!...” riep het jonge meisje uit, dat hoogst verwonderd was, zich tegenover den echtgenoot van Zermah te bevinden.

Men vermeende toch, dat de mesties in de Sint John verdronken was.

»Mijnheer Gilbert?... Waar is mijnheer Gilbert?” vroeg Mars onstuimig.

»Hij en master Burbank zitten gevangen,” antwoordde het jonge meisje. »O, Mars, red hen, red den zoon, red den vader!”

»Dat zullen wij doen!” riep de mesties.

En zich naar het detachement wendende, sleepte hij de manschappen mede met den kreet:

»Naar de gevangenis!... Naar de gevangenis!”

Allen volgden hem op de hielen en haastten zich om te voorkomen, dat eene laatste misdaad misschien op bevel van Texar zoude gepleegd worden.

Master Harvey en miss Alice Stannard volgden hen.

Maar hoe kwam het dat Mars zoo onverwacht kon optreden?

Dat zullen wij trachten duidelijk te maken.

Toen hij in de rivier gesprongen was, had Mars veel moeite om niet door de kolken, die men op de zandbank aantreft, verzwolgen te worden, maar hij was een koene zwemmer en wist ze allen te mijden. Ja, hij had zijn leven gered; maar uit voorzichtigheid had de moedige mesties zich wel gewacht te Castle-House te doen weten, dat hij er heelhuids afgekomen was. Wanneer hij er een onderkomen ging zoeken, dan bracht hij zijne eigene veiligheid in gevaar, en hij moest in volle vrijheid blijven, om zijn doel te kunnen bereiken. Hij zwom dan ook naar den rechter oever, sloop tusschen de biezen door, welke langs de boorden der rivier groeiden en kwam zoo ter hoogte van de kanonneerbooten terecht. [64]Daar werden zijne seinen opgemerkt. Een sloep werd uitgezet en die bracht hem naar het vaartuig van den commandant Stevens over. Deze, zoo spoedig mogelijk op de hoogte van den stand van zaken gesteld, begreep het dreigende gevaar, waarin Gilbert verkeerde. Hij wendde dan ook alle pogingen aan, om door de geul over de bank te geraken. Wij weten het, die pogingen waren vruchteloos geweest, en zij zouden, nu de springvloed voorbij was, stellig opgegeven zijn, wanneer niet de orkaan den waterstand gedurende den nacht plotseling had doen rijzen. Toch zouden de kanonneerbooten te midden van de ondiepten van dat zeer moeilijke en gevaarvolle vaarwater op het droge geraakt zijn, wanneer niet iemand aan boord geweest was. En die iemand was thans Mars. Hij had de kanonneerboot, waarop hij te huis behoorde, behendig geloodst; de anderen waren die eerste stipt nauwkeurig gevolgd en zoo waren die oorlogsvaartuigen, in weerwil van orkaan en golfslag, over de bank geraakt. Vóórdat dan ook de mist het rivierbekken van de Sint John beneveld had, lagen zij voor Jacksonville in gevechtstelling ten anker en hielden die stad onder haar geschutvuur.

Maar het was tijd ook; want de beide veroordeelden zouden, zooals wij weten, bij het aanbreken van den dag doodgeschoten worden. Thans hadden zij integendeel reeds niets meer te vreezen. Het wettig gezag was weer in handen der goedgezinden weergekeerd, en hadden de door Texar ontzette magistraten het bestuur dadelijk overgenomen. Toen dan ook Mars en zijne makkers voor de gevangenis aankwamen, trad master James Burbank en zijn zoon Gilbert naar buiten. Zij waren onvoorwaardelijk in vrijheid gesteld.

De jeugdige officier sprong vooruit en klemde met een kreet van vreugde op de lippen miss Alice aan zijne borst, terwijl master Walter Stannard en master James Burbank een niet minder hartelijken handdruk wisselden.

»Lieve Alice!...”

»Gilbert!”

Meer konden de jongelieden niet uitbrengen. Hunne omhelzingen waren evenwel te inniger en moesten goedmaken, wat zij aan woorden te kort kwamen.

»Mijne moeder!” riep Gilbert Burbank eindelijk uit.

»Wees gerust.”

»Hoe is het met haar gesteld? Leeft zij nog na al die rampen?”

»Ja, zij leeft nog,” antwoordde miss Alice.

»Kom, vader, kom dan!”

»Waarheen, Gilbert?”

»Naar Castle-House!... Ja, naar Castle-House.”

»Thans?...” vroeg de vader met nadruk. [65]

Om de rivier over haar geheele beneden-gedeelte in oogenschouw te nemen en te verkennen. (Bladz. 51.)

Om de rivier over haar geheele beneden-gedeelte in oogenschouw te nemen en te verkennen. (Bladz. 51.)

[66]

»Zeker, thans, vader!”

»Neen, niet voordat recht zal gedaan zijn!” antwoordde James Burbank.

Mars had zijnen meester begrepen. Hij was reeds vooruit naar het plein gesneld, met de hoop daar Texar nog aan te treffen.

Zou de Spanjaard het hazenpad nog niet gekozen hebben, om aan de gerechte represaille-maatregelen te ontkomen?

Zou hij niet getracht hebben de uitingen van het beleedigd rechtsgevoel der welgezinden te ontgaan met zijne aanhangers en met allen, die eene verdachte rol bij de gepleegde uitspattingen gespeeld hadden?

Zou hij de militie-troepen niet gevolgd zijn, die in vollen aftocht waren, om eene schuilplaats in de moerassige gedeelten van het graafschap te zoeken?

Men kon, men moest dat gelooven.

Maar een groot getal inwoners van Jacksonville hadden zich, zonder op de daadwerkelijke tusschenkomst der Federalisten te wachten, naar Court-Justice gespoed. Zij hadden Texar gevangen genomen op het oogenblik dat hij de vlucht wilde nemen, en bewaakten hem thans nauwkeurig. Hij scheen zich evenwel al zeer gedwee in zijn lot te schikken.

Toen hij evenwel Mars ontwaarde, begreep hij dat zijn leven gevaar liep.

En inderdaad, de mesties wierp zich op hem en greep hem, in weerwil van den tegenstand van hen, die den Spanjaard bewaakten, met ijzeren vuist bij de keel. Nog een oogenblik, dan zou de aterling geworgd zijn, toen master James Burbank en zijn zoon Gilbert verschenen.

»Wat is hier te doen?” riep Gilbert bij het zien der worsteling uit.

»Neen!... Bij God, neen! Levend, ja levend!” kreet James Burbank, die begreep wat er gaande was. »Hij moet leven!...Hij moet spreken!”

»Gij hebt gelijk, master,” sprak Mars. »Ja, hij moet leven om te spreken!”

Texar zat weinige minuten later achter slot in dezelfde cel, waarin zijne slachtoffers het oogenblik hunner terechtstelling hadden afgewacht. [67]

[Inhoud]

V.

De inbezitname.

De Federalisten waren eindelijk meester van Jacksonville en beheerschten derhalve de geheele Sint John. De debarkementstroepen, die door den commandant Stevens aan wal gezet waren, bezetten dadelijk de voornaamste punten der hoofdstad.

De leden van de regeering der oproerlingen hadden de vlucht genomen. Alleen Texar was den vertegenwoordigers van het wettige gezag in handen gevallen.

Wat opmerkenswaardig genoemd kon worden, was dat de bewoners der stad de officieren der flottilje, die het gouvernement van Washington vertegenwoordigden, vrij bevredigend ontvingen. Hiertoe bracht waarschijnlijk veel bij, dat zij de uitspattingen van allerlei aard, die in de laatste dagen bedreven waren, vrij wel moede waren, ook dat de quaestie omtrent den slavenhandel, die door wapengeweld tusschen Noord en Zuid zou beslist worden, hen vrij onverschillig liet.

Gedurende dien tijd hield de Commodore Dupont, die zijn hoofdkwartier te Sint Augustijn opgeslagen had, zich onledig met de Floridasche kust te doen blokkeeren, om haar zoodoende tegen het invoeren van oorlogs-contrabande ontoegankelijk te maken. De vaarwaters tusschen de Mosquito-eilandjes waren weldra gesloten. Dat maakte een einde aan den ongeoorloofden handel in wapens en munitie, welke met de naburige Lucayische- en met de Engelsche Bahama-eilanden gedreven werd.

Men kon toen met grond beweren, dat van dat oogenblik af de Staat Florida onder het gezag der Federale Regeering van Washington teruggebracht was.

Dienzelfden dag staken master James Burbank, zijn zoon Gilbert, master Walter Stannard en zijn dochter miss Alice de Sint John over, om naar Castle-House weder te keeren.

Master Perry en de onder-administrateurs van het landgoed Camdless Bay stonden hen met een groot aantal der gewezen negerslaven, [68]die op de plantage teruggekeerd waren, op de pier langs de kleine havenkom af te wachten. De lezer zal wel bevroeden, met welke innige hartelijkheid en met welke vreugdekreten en toejuichingen zij ontvangen werden. Het was inderdaad een aandoenlijk tafereel.

Behoeft het nog gezegd te worden, dat master James Burbank en zijn zoon, alsook master Walter Stannard en zijne dochter zich een oogenblik later aan het bed van mevrouw Burbank bevonden?

Bij het weerzien van Gilbert, maar ook toen eerst, vernam de zieke alles wat er voorgevallen was. De jeugdige officier klemde haar in zijne armen en drukte haar aan zijne borst, terwijl Mars hare handen kuste. Zij zouden haar voortaan niet meer verlaten. Miss Alice zou haar hare zorgen kunnen wijden. Alice zoude zich aan die taak wijden. Zij zou weldra hare krachten terugkrijgen. Daarvan waren allen overtuigd.

Voortaan waren de kuiperijen van Texar en van hen, die hem bij zijne euveldaden en wraakoefeningen geholpen hadden, niet meer te duchten. De Spanjaard was in handen van de Federalisten en dezen hadden Jacksonville in hunne macht.

Maar al behoefde de wederhelft van master James Burbank, al behoefde de moeder van Gilbert niet meer voor het leven van haren echtgenoot en van haren zoon te vreezen, dan zouden zich thans al hare gedachten op haar ontvoerd dochtertje vestigen.

Zij snakte naar de kleine Dy, evenals Mars naar Zermah verlangde.

»Dy!...” prevelde de arme moeder.

»Zermah!...” zuchtte Mars.

»Weest gerust,” sprak James Burbank, »wij zullen hen terugvinden!”

De arme moeder keek hem smeekend aan.

»Ja, wij zullen hen terugvinden,” vervolgde de eigenaar van Camdless Bay. »Gilbert en Mars zullen mij bij mijne nasporingen vergezellen.”

»Ja, vader, dat zullen wij!” riep de jeugdige officier uit. »Wij mogen geen oogenblik verloren laten gaan!”

»Neen, dat mogen wij niet!” kreet Mars op zijne beurt.

»Daar Texar in onze macht is!”

»In onze macht?”

»Ja, in de macht onzer partijgenooten... En daar hij in onze macht is, zal hij wel moeten bekennen.”

»Maar wanneer hij weigert te bekennen?” vroeg master Walter Stannard.

»Wanneer hij weigert?...”

»Ja, wanneer hij beweert, dat hij van de ontvoering van de kleine Dy en van Zermah niets afweet?” [69]

»Hoe zou hij dat durven?” riep Gilbert uit.

»Die kerel durft alles; wees daarvan verzekerd.”

»Maar heeft Zermah hem dan niet in de Marino-Kreek herkend?”

»Jawel; Zermah is echter niet aanwezig om dat te getuigen.”

»Hebben Alice en mijne moeder niet gehoord, dat Zermah haar den naam van Texar toeriep, op het oogenblik dat het vaartuig, waarmede zij ontvoerd werd, van wal stak?”

»Dat is zoo, maar...”

»Neen, er is geen twijfel mogelijk, dat hij die ontvoering bedreven, dat hij haar in persoon geleid heeft!”

»Ja!...” zei miss Alice Stannard. »Hij! hij in persoon! Ik heb hem goed herkend... Hij stond rechtop bij de achterplecht van de sloep, die naar het midden der rivier stevende!”

»Ja!... hij was het!” riep mevrouw Burbank, die zich oprichtte, alsof zij uit haar bed wilde springen.

»Welnu, aangenomen dat het Texar was,” antwoordde master Walter Stannard. »Wij stellen zelfs, dat twijfel dienaangaande niet mogelijk is...”

»Welnu, dan is de zaak helder,” meende master James Burbank.

»Maar wat te doen, wanneer hij weigert, pertinent weigert mededeeling te doen van de plaats, waarheen de kleine Dy en Zermah op zijn bevel gevoerd zijn?” vroeg master Stannard.

»Dat zou schrikkelijk zijn!” kreet Gilbert.

»Waar moeten wij hen zoeken?” ging de vader van miss Alice voort.

»Ja, waar?”

»Gij weet het toch, wij onderzochten, helaas! tevergeefs, de beide oevers der rivier zoo nauwkeurig mogelijk, en dat nog wel over eene uitgestrektheid van vele mijlen.”

Helaas, op die vragen, door master Walter Stannard gesteld, was geen antwoord te geven. Dat begrepen alle aanwezigen. Alles hing af van hetgeen de Spanjaard mededeelen zoude. Alles hing er van af, of zijn belang medebrengen zou, te spreken of te zwijgen.

»Maar zeg eens?...” vroeg Gilbert Burbank, meer om den gedachtenloop te verbreken, die voor iedereen pijnlijk was, dan wel dat hij bepaald eene vraag wenschte te stellen.

»Wat wilt ge weten?” hernam zijn vader.

»Weet men niet, waar die ellendeling gewoonlijk huisvesting zocht?”

»Neen, dat weet men niet en dat heeft men nooit geweten,” antwoordde James Burbank.

»Maar, toch...”

»In het zuidelijk gedeelte van het graafschap worden zulke uitgestrekte [70]wouden aangetroffen, zulke ondoordringbare moerassen, die hem eene veilige schuilplaats aanboden. Het zou vergeefsche moeite zijn, die wildernissen te doorzoeken, waarin de federalistische soldaten zelfs de militie-troepen onmogelijk kunnen vervolgen. Neen, neen, zoo iets kunnen wij niet.”

»O, ik moet mijne dochter hebben!” riep mevrouw Burbank, die in hare opgewondenheid niet dan met veel moeite door haren echtgenoot bedwongen kon worden.

»En ik... ik moet mijne vrouw hebben! Ja, ik moet mijne vrouw hebben!” riep Mars uit. »En ik zal dien aterling wel noodzaken mij te zeggen, waar zij is!”

»Dat zal hij wel moeten!” zei Gilbert, op wiens gelaat de grootste vastberadenheid te lezen stond.

»Ja,” hernam master James Burbank, »wanneer die ellendeling bemerken zal, dat er zijn leven mede gemoeid is en dat hij dat leven redden kan, door te spreken, geloof mij, dan zal die lafaard geen oogenblik aarzelen!”

»Dat dunkt mij ook,” sprak master Walter Stannard.

»Als hij er in geslaagd was de vlucht te nemen,” vervolgde de eigenaar van Camdless Bay, »dan zouden wij kunnen wanhopen. Maar nu hij in handen der Federalisten gevallen is, zullen wij hem zijn geheim wel weten te ontrukken.”

»Ja, dat zullen wij!” bevestigde Gilbert Burbank vastberaden.

»Heb vertrouwen, mijne arme vrouw,” ging master James Burbank voort. »Vergeet nooit, dat wij er zijn en dat wij u uw kind zullen terugbrengen!”

»Ja, dat zullen wij,” herhaalde Gilbert met geestkracht.

»Ja, dat zullen wij!” sprak Walter Stannard.

»Ja, dat zullen wij!”

Mevrouw Burbank viel uitgeput achterover in haar bed. Men moest haar rust gunnen. Miss Alice, die haar niet verlaten wilde, zou bij haar blijven, terwijl master Walter Stannard, master James Burbank, Gilbert en Mars zich naar de binnengalerij begaven, om daar met Edward Carrol te beraadslagen.

En ziehier, waartoe men besloot:

Men zou, alvorens tot handelen over te gaan, tijd aan de federalistische autoriteiten gunnen, om de heroverde streken te organiseeren en het veilige bezit daarvan te verzekeren. Daarenboven was het noodzakelijk, dat de Commodore Dupont op de hoogte gebracht werd niet alleen van den staat van zaken te Jacksonville, maar ook omtrent het gebeurde op de plantage Camdless Bay. Het zou wellicht oirbaar geacht worden, dat Texar voor eene militaire rechtbank geroepen werd. In dat geval zou de behandeling dier rechtszaak geheel van den commandant van het expeditionnair legerkorps [71]in Florida afhangen, en de bekwame spoed, waarmede zij geïnstrueerd zoude worden, geheel aan de inzichten van dien hoofdofficier onderworpen zijn.

Intusschen waren Gilbert Burbank en Mars niet voornemens dien dag en den daaropvolgenden te laten eindigen, zonder hunne nasporingen te beginnen. Zij wilden, in de hoop van wellicht de een of andere aanwijzing machtig te worden, de rivieren opstevenen, terwijl master James Burbank, master Walter Stannard en Edward Carrol hunne pogingen elders zouden aanwenden.

Viel er intusschen niet te duchten, dat Texar inderdaad zou weigeren te bekennen, dat hij, door zijn wraakzuchtig karakter gedreven, niet verkiezen zou de doodstraf te ondergaan, dan wel te kunnen besluiten om zijne slachtoffers weer te geven? Men moest er op bedacht zijn, zonder zijne aanwijzingen te werk te kunnen gaan.

Volgens dien gedachtengang was het van zeer veel belang te weten, waar hij in gewone omstandigheden woonde. Maar de pogingen daartoe bleven vruchteloos. Men wist niets omtrent de Zwarte Kreek. Men meende ter goeder trouw, dat die lagune-vorming geheel en al ontoegankelijk was.

Gilbert Burbank en Mars voeren dan ook verscheidene malen de dichte struiken van den oever voorbij, zonder den nauwen ingang te ontdekken, waarlangs hun licht vaartuigje toegang tot dat binnenwater zoude verkregen hebben.

Gedurende den geheelen dag van den 13den Juni deed zich niets opmerkenswaardig voor, noch iets dat op eene wijziging in den staat van zaken duidde.

Te Camdless Bay was men begonnen met de reorganisatie der plantage langzamerhand in te voeren. De vrijgemaakte slaven, die genoodzaakt waren geweest om een goed heenkomen te zoeken, keerden van alle streken van het grondgebied en uit de naburige bosschen en wildernissen langzamerhand, maar in grooten getale terug.

Hoewel zij door de edelmoedige schenkings-acte van master James Burbank in volle vrijheid gesteld waren, zoo beschouwden zij zich toch niet geheel en al ontslagen van iedere verplichting jegens hem. Zij zouden zijne dienaren, zijne dienstboden zijn, als zij zijne slaven niet meer mochten blijven. Zij waren ongeduldig geweest om naar de plantage te kunnen terugkeeren, om daar hunne barakken, die door de benden van Texar verbrand waren, weer op te bouwen, om de werkplaatsen weer op te richten, om de scheepstimmerwerven te herstellen, in één woord: om den arbeid te hervatten, waaraan zij gedurende zoovele jaren de welgesteldheid en het geluk hunner huisgezinnen te danken hadden. [72]

Men begon met de reorganisatie van den landbouwdienst der plantage. Master Edward Carrol, wiens wond nagenoeg genezen was, had zijne gewone bezigheden kunnen hervatten. Ook de administrateur Perry en zijne ondergeschikte opzichters legden zeer veel ijver aan den dag. Tot zelfs Pyg schroomde niet, veel beweging te maken, hoewel hij ouder gewoonte bitter weinig uitvoerde. De arme dwaas was wel ontnuchterd geworden, ten opzichte zijner denkbeelden van weleer. Praatte hij er nog over, dat hij geen slaaf maar een vrij mensch was, dan handelde hij toch als een kalme vrijgelatene. Het scheen wel eens, dat hij niet goed wist wat uit te voeren met die vrijheid, welke hij thans met volle recht kon genieten. Soms was die vrijheid hem daadwerkelijk tot last.

Om kort te gaan, het geheele dienstpersoneel der plantage zoude te Camdless-Bay terugkeeren, zoodra de verwoeste gebouwen hersteld waren, en dan zoude de onderneming haar gewoon uiterlijk hernemen en zou de gang der zaken hervat worden, alsof er niets gebeurd was.

Wat ook de uitslag van den Secessie-oorlog mocht wezen, de hoop mocht gekoesterd worden, dat de veiligheid van personen en goederen voor de planters van den Staat Florida gewaarborgd zoude zijn en dat de openbare rust niet meer verstoord zoude worden.

De orde te Jacksonville was weldra hersteld geworden. De federalistische krijgsmacht had zich tot taak gesteld, zich volstrekt niet in de gemeentelijke bestuurszaken te mengen, hetgeen den staat van zaken zeer vereenvoudigde.

De Noordelijken hadden de stad slechts met hunne troepen bezet, en lieten het bestuur aan de vroegere autoriteiten over, die door het uitbreken van het oproer voor eenige weken van hunne zetels ontzet waren geworden.

Daar bovendien het meerendeel der bevolking zich volmaakt onverschillig toonde omtrent de quaestie, welke de Vereenigde Staten van Noord-Amerika verdeelde, stuitte het haar niet, dat zij het hoofd moest bukken voor de overwinnaars en kon de vlag met de strepen en de sterren zonder hinder geheschen worden op de openbare gebouwen.

De partij der eenheid van de groote Staten-republiek zou in de districten van Florida geen enkelen tegenstander meer aantreffen. Men gevoelde wel, dat de leer der »states-rights,” zoo dierbaar aan de bevolking der Zuidelijke Staten, zooals in Georgië, in de beide Carolina’s, niet met die geestdrift begroet was en verdedigd zoude worden als elders bij de afscheidingsgezinden het geval was, zelfs wanneer de federalistische troepen genoodzaakt zouden worden terug te trekken. [73]

De officier klom met behendige vlugheid de treden van de trap op, die naar de kade voerde. (Bladz. 56.)

De officier klom met behendige vlugheid de treden van de trap op, die naar de kade voerde. (Bladz. 56.)

[74]

Ziehier welke gebeurtenissen zich op het oorlogstooneel van Noord-Amerika voorgedaan hadden.

De geconfedereerden of Zuidelijken hadden, met het doel om de legermacht van hunnen Generaal Beauregard te steunen, zes kanonneerbooten afgezonden, die onder de bevelen van den Commodore Hollins gesteld waren en stelling genomen hadden op de Mississippi tusschen New Madrid en het eiland Tien.

Daar begon toen een strijd, die door den Admiraal Foote der Noordelijken met kracht begonnen was en met klem voortgezet werd, om zich van het vaarwater op den bovenloop van den machtigen stroom te verzekeren. Op den dag zelf dat Jacksonville door den commandant Stevens genomen werd, aanvaardde de federalistische artillerie den geschutstrijd met de kanonneerbooten van den Commodore Hollins, en beantwoordde ten nadrukkelijkste schot met schot.

De Noordelijken slaagden er in, zich èn van het eiland Tien èn van New Madrid meester te maken. Toen bezetten zij de Mississippi over eene lengte van twee honderd kilometers, wel te verstaan wanneer men de kronkelingen van den stroom, die talrijk en uitgebreid zijn, meetelt.

Intusschen openbaarde zich gedurende dit tijdperk eene groote weifeling in de gedragslijn die het federalistisch gouvernement volgde.

De Generaal Mac Clellan was genoodzaakt geworden zijne denkbeelden en plannen aan het oordeel van een krijgsraad te onderwerpen, en hoewel die door eene overgroote meerderheid goedgekeurd waren, was toch de heer Lincoln, president der republiek van de Vereenigde Staten, er toe overgegaan de uitvoering dier plannen te dwarsboomen en te vertragen, hetgeen zeer te betreuren was. Hij was daartoe aangezet geworden door mannen zijner omgeving, die zeer kortzichtig waren, maar toch veel gewicht in de schaal der openbare meening konden leggen.

Dientengevolge werd het Potomac-leger verdeeld, om zoogenaamd voor de veiligheid van Washington te kunnen zorgen. Gelukkig bevocht de Monitor de overwinning in zijn roemrijken strijd met de Virginia, welke laatste bodem genoodzaakt was de vlucht te nemen, en herstelde alzoo de vrije vaart op de Chesapeake. Dan nog veroorloofde de overhaaste terugtocht der geconfedereerden na de ontruiming van Manassas, aan het federalistische leger zijne kantonnementen naar die stad over te brengen.

Daardoor was de quaestie van het blokkeeren van de Potomac opgelost.

Intusschen zou de politieke tinnegieterij, welker werking zoo nadeelig is, wanneer zij er in slaagt, zich in zaken te mengen, die [75]slechts door de sabel uit te maken zijn,1 nog tot eene zeer betreurenswaardige beslissing voor de belangen der Noordelijken leiden. Op dit tijdstip werd de Generaal Mac Clellan beroofd of ontzet van de opperste leiding van de legerkorpsen der Federalisten. Hij zag zijne macht begrensd tot het commandement over de troepen, die op de Potomac opereerden, zoodat de andere leger-afdeelingen onafhankelijk van hem werden en onder de directe leiding van den president Lincoln bleven.

Dat was eene groote fout. Mac Clellan gevoelde levendig die beleediging, welke gelegen was in die terugstelling en die degradeering, mogen wij haar wel noemen, maar die hij in geenen deele verdiend had. Maar de achtenswaardige krijgsman was soldaat in zijn hart en kende als zoodanig slechts zijn plicht. Hij berustte, en overviel hem een oogenblik een bittere gedachte, dan beurden hem de zoo verheven woorden van Alfred de Vigny in zijne Grandeurs et Servitudes militaires op:

L’abnégation du guerrier est une croix plus lourde que celle du martyr. Il faut l’avoir portée longtemps pour en savoir la grandeur et le poids2.

Daags na het ondergaan van die krenking zelfs, ontwierp hij een plan, waarvan het objectief was zijne troepen op het strand van het fort Monroe te ontschepen. Dat plan, hetwelk door de korpscommandanten en door de chefs van staven en diensten toegejuicht was, vond genade in de oogen van den president der republiek en verwierf hoogstdeszelfs goedkeuring. De minister van oorlog vaardigde de noodige bevelen uit naar New-York, naar Philadelphia, naar Baltimore, en weldra kwamen vaartuigen van allerlei charter in de Potomac aan, om het leger van Mac Clellan met zijn geheele materiëel aan boord te nemen.

De gevaren, die gedurende een zekeren tijd Washington, de hoofdplaats der Noordelijken, hadden doen sidderen, zouden verdwijnen en naar Richmond, de hoofdplaats der Zuidelijken, die haar thans ondervinden zoude, overgebracht worden.

Zoo stond de staat van zaken tusschen de oorlogvoerende partijen op het tijdstip, toen de Staat Florida zich aan den Generaal Sherman en aan den Commodore Dupont onderworpen had.

Terzelfder tijd dat het smaldeel der Noordelijken de blokkade [76]der Floridasche kust voltooide, werd het meester van de Sint John, hetgeen de inbezitname van het geheele schiereiland verzekerde.

Gilbert Burbank en Mars hadden inmiddels tevergeefs de oeverstreken en de eilandjes, in den stroom gelegen, tot voorbij Piccolata doorzocht. Toen bleef niets anders meer over, dan direct op Texar zelf te werken. Hij was, sedert het oogenblik dat de gevangenisdeuren zich achter hem gesloten hadden, nauwkeurig buiten iedere gemeenschap met zijne medeplichtigen gehouden geworden. Daaruit volgt natuurlijk, dat de kleine Dy en Zermah zich nog op dezelfde plek moesten bevinden, waar zij waren toen de federalistische scheepsmacht de Sint John binnendrong en Jacksonville bemachtigde.

De staat van zaken ter hoofdplaats van Florida liet thans toe, dat de rechtspleging ten opzichte van den Spanjaard geregeld uitgeoefend kon worden, al weigerde hij ook al te antwoorden. Men mocht intusschen de hoop koesteren, dat men niet genoodzaakt zoude worden tot strenge maatregelen zijne toevlucht te nemen, en dat de ellendeling er toe overgaan zou, om tegen den losprijs van zijn leven en van zijne vrijheid onthullingen te doen.

Op den 14den werd besloten, die proef met bewilliging der autoriteiten te wagen.

Mevrouw Burbank was herstellend en had eenigermate hare krachten teruggevonden. De terugkeer van haren zoon, de hoop dat zij haar ander kind weldra zou weerzien, het herstel van vrede en orde in het land, de veiligheid die thans voor de onderneming te Camdless-Bay gewaarborgd was, dat alles te zamen bracht het zijne er toe bij, om haar weer ietwat van hare moreele kracht, die zij verloren had, terug te doen erlangen. Vanwege Texar’s partijgangers, die zoolang de goedgezinden te Jacksonville met schrik en angst vervuld hadden, was niets meer te duchten. De militie-troepen der stad hadden de wijk naar de binnenlanden van het graafschap Putnam genomen. Mochten ook al die van Sint Augustijn er aan denken, na eerst den overtocht der Sint John bewerkstelligd te hebben, die vluchtelingen van Jacksonville de hand te reiken, ten einde den een of anderen krijgstocht tegen de federalistische troepen te ondernemen, dan was dat van latere zorg, daar zoo iets niet in de eerste tijden kon geschieden en het gevaar dus nog zeer verwijderd mocht heeten. Dienaangaande behoefde men zich dus geene muizenissen te maken, vooral zoolang de Commodore Dupont en de Generaal Sherman zich in Florida zouden bevinden.

Liet hij het zware geschut donderen, en overstelpten zijne projectielen den linker-oever der Sint John. (Bladz. 62.)

Liet hij het zware geschut donderen, en overstelpten zijne projectielen den linker-oever der Sint John. (Bladz. 62.)

Er werd dus na eenige ruggespraak besloten, dat James Burbank zich dienzelfden dag met zijn zoon Gilbert naar Jacksonville zou begeven. Maar zij beiden alleen. De heeren Edward Carrol, Walter Stannard en Mars zouden op de onderneming blijven, terwijl miss [78]Alice Stannard mevrouw Burbank niet zou verlaten. Daarenboven, de jeugdige officier en zijn vader rekenden er op, tegen het vallen van den avond op Castle House terug te zijn en dan de een of andere gunstige tijding mede te kunnen brengen. Zoodra Texar onthullingen omtrent de verblijfplaats van de kleine Dy en van Zermah zou doen, zou men dadelijk een begin maken met het nemen van maatregelen tot hare bevrijding. Daartoe zouden, zoo hoopte men, weinige uren, hoogstens een dag voldoende zijn.

Toen James en Gilbert Burbank op het punt waren om te vertrekken, riep miss Alice den jeugdigen officier ter zijde:

»Gilbert,” riep zij.

»Wat is er, waarde Alice?”

»Gilbert,” vervolgde het jonge meisje, »gij gaat u tegenover den man bevinden, die uwe familie zooveel leed berokkend heeft....”

»En wat zou dat, lieve Alice?” vroeg de jongman.

»Van den man,” ging het meisje voort, »die uwen vader en u zelven wilde laten ter dood brengen...”

»Dat zal ik niet vergeten, Alice,” siste de jonge officier met verbeten woede tusschen de tanden.

»Gilbert,” hernam miss Alice met aandrang, »Gilbert... belooft gij mij, dat gij u zelven meester zult blijven tegenover Texar?”

»Mij zelven meester blijven!...” riep Gilbert uit, wien de naam van den Spanjaard reeds van razende woede deed verbleeken.

»Ja, Gilbert, u zelven meester blijven!” sprak het jonge meisje vastberaden.

»Dat kan niet, Alice!”

»Dat moet toch, Gilbert,” hernam de deern. »Gij zult niets verwerven, wanneer gij u door uwen toorn zult laten vervoeren... Laat iedere gedachte aan wraakoefening varen...”

»O, Alice... wat vergt gij!”

»Om slechts aan ééne zaak te denken,” vervolgde miss Alice, »aan de redding van uwe zuster... die weldra ook de mijne zal zijn!”

»Lieve Alice!”

»Daarom moet gij alles opofferen... Alles! hoort ge, Gilbert? Alles... al zoudt ge ook Texar de verzekering moeten geven, dat hij van uwe zijde in de toekomst niets meer te duchten zal hebben.”

»Niets meer te duchten!” riep Gilbert Burbank uit... »Vergeten, dat door zijne schuld mijne moeder bijna gestorven is!...”

»Ja, dat moet gij vergeten!”

»Vergeten, dat hij mijn vader wilde laten doodschieten!...”

»Ook dat moet gij vergeten, Gilbert; zelfs dat hij u wilde laten doodschieten... u, dien ik niet meer dacht weer te zien. Ja, dat alles heeft hij gedaan; maar gij moet de gedachte daaraan verbannen. Gij moogt u dat alles niet herinneren.” [79]

»Alice!... Alice!...”

»Ik zeide u en herhaal het thans, omdat ik vrees dat master Burbank zich zelven niet meester zal kunnen blijven... En wanneer gij er nu niet in zult slagen kalm te blijven, dan zullen uwe pogingen stellig mislukken. O! waarom heeft men besloten, dat ik hier moet blijven, dat ik u niet naar Jacksonville mag vergezellen!... Wellicht zou ik door zachtheid verkrijgen...”

»Maar... wanneer die ellendeling weigert te antwoorden?...” hernam Gilbert, die de gegrondheid der aanbevelingen van miss Alice maar al te goed besefte.

»Als hij weigert te antwoorden, dan moet gij de taak aan de magistraten overlaten, om hem tot antwoorden te nopen.”

»Dat alles is goed en wel...” viel Gilbert zijn aanstaande in de rede.

»Het geldt zijn leven,” ging miss Alice voort, »en wanneer hij zal ontwaren, dat hij dat leven met zijne onthullingen kan redden, dan zal hij wel antwoorden!...”

»Dat zal te bezien staan, Alice.”

»Gilbert, gij moet mij beloven, kalm en bedaard te blijven. Ja, die belofte verg ik van u... In naam onzer liefde smeek ik u, die belofte te doen.”

»Ja, waarde Alice,” antwoordde Gilbert. »Ja!... Wat die man ook uitgevoerd heeft, ik zal alles vergeten, wanneer hij mij mijne zuster weergeeft!...”

»Goed zoo, Gilbert!”

»Alice!”

»Wij hebben vreeselijke beproevingen doorstaan... maar die zijn nu achter den rug!... God zal die droeve dagen, waarin wij zoo bitter geleden hebben, door dagen van geluk en voorspoed doen volgen.”

Gilbert drukte innig de hand zijner aanstaande, wier schoone oogen zich met tranen gevuld hadden. Daarna scheidden zij.

Het was omstreeks tien uren, toen master James Burbank en zijn zoon Gilbert, na afscheid van hunne vrienden en verwanten genomen te hebben, zich in de kleine havenkom van Camdless Bay inscheepten.

De rivier werd natuurlijk zoo spoedig mogelijk overgestoken. Intusschen werd het vaartuig, ten gevolge van eene opmerking van Gilbert Burbank, in stede van naar Jacksonville, naar de kanonneerboot van den commandant Stevens gestuurd.

Die officier was thans daadwerkelijk de militaire commandant binnen de muren der stad. Het was dus gepast en ook urgent, dat de maatregel door James Burbank aan zijn oordeel onderworpen werd. De commandant Stevens stond in onmiddellijke aanraking [80]met de verschillende autoriteiten, en de gelegenheden om met hen in aanraking te komen waren veelvuldig. Hij was ten volle bekend met de rol, die Texar gespeeld had sedert zijne partijgenooten hem het gezag in handen hadden gespeeld, alsook met zijne verantwoordelijkheid omtrent de gebeurtenissen, die te Camdless Bay hadden plaats gegrepen. Hij wist waarom en hoe de Spanjaard aangehouden en in de gevangenis opgesloten werd, juist op het oogenblik toen de militie-troepen hunnen terugtocht wilden volbrengen. Hij was ook volkomen op de hoogte wat aangaat de reactie, die tegen dien aterling ingetreden was en wel zoodanig, dat het eerlijke gedeelte van de bevolking van de hoofdplaats Jacksonville er op aandrong, dat hij wegens zijne veelvuldige misdaden zoude gevonnisd worden.

De commandant Stevens ontving James Burbank en zijn zoon Gilbert op waardige wijze. Hij koesterde toch voor dien jeugdigen officier, wiens edel karakter en onwrikbaren moed hij had leeren kennen, sedert de jonge man onder zijne bevelen had gediend, hooge achting en innige vriendschap. Toen hij bij terugkeer van Mars aan boord der flottilje, vernam dat Gilbert Burbank in handen der Zuidelijken gevallen was, zou hij, het koste wat het wilde, alles ondernomen hebben om hem te redden. Maar helaas, iedere poging was tevergeefs, hij werd weerhouden door die verwenschte zandbank in de monding der Sint-John! Hoe zou hij bijtijds te Jacksonville kunnen aankomen?... Maar de lezer weet, aan welke omstandigheden de jeugdige luitenant en James Burbank hunne redding te danken hadden.

Gilbert Burbank leverde in weinige woorden en dus zoo beknopt mogelijk aan den commandant Stevens het verhaal van het gebeurde en bevestigde daardoor hetgeen deze reeds vernomen had. Uit dat alles bleek dat, al kon geen twijfel meer gekoesterd worden, dat Texar in persoon de ontvoering van het dochtertje van James Burbank en hare kindermeid in de Marino-Kreek geleid had, het even zeker gerekend moest worden, dat hij alleen de plek in Florida kon aanwijzen, waar de kleine Dy en Zermah door zijne medeplichtigen opgesloten werden gehouden.

Die ellendige Spanjaard had dus hun lot in zijne handen, dat was helaas! maar al te zeker, en de commandant Stevens aarzelde dan ook geen oogenblik dat te erkennen. Hij wenschte daarom de leiding dier zaak geheel en al over te laten aan James Burbank en aan zijn zoon Gilbert. Zij zouden kunnen handelen, zooals zij vermeenden dat doelmatig zoude zijn. Bij voorbaat hechtte hij zijne goedkeuring aan alles, wat in het belang der mestiesche vrouw en het kind zoude strekken. Aan alles, zelfs al ging men zoo ver om aan Texar zijne invrijheidstelling te beloven, in ruil voor die twee dierbare wezens, dan zou hem de vrijheid geschonken [82]worden. De commandant stelde zich dienaangaande tegenover de autoriteiten van Jacksonville borg.

Daar werden zijne seinen opgemerkt. Eene sloep werd uitgezet, en.... (Bladz. 64).

Daar werden zijne seinen opgemerkt. Eene sloep werd uitgezet, en.... (Bladz. 64).

Toen James en Gilbert Burbank dien vrijdom van handelen erlangd hadden, bedankten zij den braven zeeman, die hun eene schriftelijke toestemming verleende, om met den Spanjaard in aanraking te komen, en stapten zij naar de haven.

Daar vonden zij master Harvey, die door een briefje van James Burbank gewaarschuwd was. Met hun drieën gingen zij naar Court-Justice, alwaar het schriftelijk toestemmingsbewijs van den commandant Stevens als een bevel gold en de deuren der gevangenis zich derhalve voor hen openden.

Een gelaatkundige zou voorzeker niet zonder belangstelling de gelaatstrekken alsook de houding van Texar waargenomen hebben, sedert hij in hechtenis genomen was. Wie onzer lezers zal er aan twijfelen, dat de Spanjaard verwoed was geweest over de aankomst der federalistische troepen, die aan zijne kortstondige loopbaan van eersten magistraat van de Floridasche hoofdplaats een einde gemaakt had; ook dat hij het ten innigste betreurde, dat hem de macht ontglipt was, om alles te kunnen doen, wat hem goeddacht, vooral dat hij nu niet meer zijne persoonlijke gevoelens van haat kon botvieren en dat eene vertraging van slechts weinige uren hem niet veroorloofd had, master James Burbank en zijnen zoon Gilbert te kunnen laten doodschieten.

Evenwel, in weerwil van die teleurstellingen, reikte zijn gevoel van spijt niet veel verder.

Het scheen hem volkomen onverschillig te laten, dat hij in handen zijner vijanden gevallen was, ook dat hij onder beschuldiging van de zwaarste misdrijven gevangen genomen was en dat hij de verantwoordelijkheid droeg van al de gewelddadige handelingen, die in het laatste tijdperk bedreven waren, en die hem ten rechte konden verweten worden.

Ja, dat alles liet hem geheel en al onverschillig en volkomen gevoelloos.

Daaruit volgde zijne voor iedereen zoo vreemde en onverklaarbare houding.

Nogmaals, hij werd slechts verontrust door de gedachte, dat hij zijne kuiperijen jegens de familie Burbank niet tot een goed, dat wil zeggen, tot een voor hem gewenscht einde had kunnen brengen. Wat de gevolgen van zijne inhechtenisneming betreft, die schenen hem niet te deren. Zou die tot heden zoo raadselachtige kerel nogmaals aan de pogingen ontsnappen, om hem te ontmaskeren en zijn verleden te onthullen?

De deur zijner cel ging open en... hij bevond zich in tegenwoordigheid van den eigenaar van Camdless-Bay en van diens [83]zoon Gilbert. Hij was een oogenblik verrast; maar dat duurde slechts zeer kort. Spoedig had hij zich hersteld.

»Ho, ho!” riep hij op zijnen gewonen schaamteloozen toon uit. »Ho, ho! vader en zoon te zamen! Waarlijk, ik ben de heeren dankbaarheid verschuldigd voor hun bezoek. Ja, dankbaarheid en nog meer; want het bezoeken der gevangenen behoort tot de werken van barmhartigheid.”

James Burbank keek den aterling met vertoornden blik aan.

»Maar, ik vergis mij,” ging Texar steeds op hoonenden toon voort. »Ik ben der federalistische troepen eigenlijk dankbaarheid verschuldigd; want zonder hen zou ik de eer van uw bezoek niet hebben. Niet waar?”

En met een spottenden blik keek de Spanjaard de beide mannen, die hij zoo schandelijk behandeld had, aan.

»En het genadebetoon, dat gij mij niet meer voor u komt afsmeeken, komt gij mij zeker aanbieden? Dat is edel!”

Toon en gebaren, waarmede die woorden vergezeld gingen, waren zoo uittartend, zoo vlijmend, hoonend, dat master James Burbank op het punt stond om in volle woede los te barsten. Zijn zoon weerhield hem evenwel.

»Vader,” zei hij, »laat mij antwoorden...”

»Maar Gilbert!”...

»Ik smeek u er om. Texar tracht ons op een terrein te lokken, waarop wij hem niet volgen kunnen, namelijk op dat der wederzijdsche beschuldigingen...”

De aterling grinnikte boosaardig.

»Het is volmaakt onnoodig,” ging Gilbert Burbank voort, »om op het verledene terug te komen. Wij moeten ons met het tegenwoordige bezighouden, alleen met het tegenwoordige.”

»Met het tegenwoordige!” riep Texar verbolgen uit. »Gij wilt zeggen met den tegenwoordigen toestand, niet waar? Maar mij dunkt dat die geene bespreking noodig heeft. Die is helder als de dag. Drie dagen geleden waart gijlieden hier in deze cel opgesloten en scheen het de wil van het noodlot te zijn, dat gij haar niet verlaten zoudt, dan om ter dood gebracht te worden. En heden zit ik er in uwe plaats, en gij kunt overtuigd wezen, dat ik er mij behagelijker in gevoel dan gij wel zoudt kunnen meenen.”

Dat antwoord was wel geschikt om master James Burbank en zijn zoon Gilbert uit het veld te slaan. Zij waren toch naar Court-Justice gekomen, om Texar de vrijheid aan te bieden in ruil van het geheim, betrekking hebbende op de ontvoering van het kind en hare verzorgster.

»Texar,” hernam Gilbert, »hoor mij aan.”

»Wat hebt ge mij te zeggen?” vroeg de Spanjaard trotsch. [84]

»Luister. Wij komen open en rond met u onderhandelen.”

»Zoo, zoo!” grinnikte de aterling.

»Wat gij te Jacksonville uitgevoerd hebt,” ging Gilbert voort, »gaat ons niets aan.”

»Om zeer goede redenen,” gromde Texar.

»Wat gij te Camdless-Bay misdaan hebt, willen wij ons niet meer herinneren.”

»Nog al edelmoedig, evenwel niet onbaatzuchtig, denk ik.”

»Een punt wekt evenwel onze belangstelling in hooge mate op.”

»Zoo? Laat hooren!”

»Mijn zusje en hare kindermeid Zermah zijn verdwenen, terwijl uwe partijgenooten de plantage overmeesterden en Castle-House belegerden. Het is zeker dat beiden ontvoerd werden...”

»Ontvoerd?” hernam Texar boosaardig. »Welnu, het verheugt mij waarlijk zulks te vernemen.”

»Te vernemen!...” riep master James Burbank toornig uit.

»Ja, te vernemen,” antwoordde de Spanjaard hooghartig maar kalm.

»Loochent gij dat, ellendeling! Loochent gij dat?...”

»Vader,” kwam de jeugdige officier tusschenbeide, »laten wij onze koelbloedigheid bewaren... Denk er om, dat is noodig... Ja, Texar, die dubbele ontvoering heeft gedurende den aanval op de plantage plaats gegrepen... Moet gij niet erkennen, dat gij daarvan persoonlijk de bewerker zijt geweest?”

»Daarop heb ik niet te antwoorden.”

»Wij zullen zien!” riep James Burbank uit, getergd door de achteloosheid van die antwoorden.

De Spanjaard trok hoonend de schouders op.

»Bedaar toch, vader,” sprak Gilbert met klem, en zich tot Texar wendende, vervolgde hij:

»Zult gij weigerachtig zijn om ons mede te deelen, waarheen mijn zusje met Zermah, hare verzorgster, op uwe bevelen gevoerd zijn?”

»Ik herhaal, dat ik daarop niet te antwoorden heb.”

»Ook niet, wanneer wij u de verzekering geven, dat gij uwe vrijheid tegen uw antwoord kunt inlossen?”

»Ha, ha, ha!”

»Er valt niet te lachen, antwoord ons!” drong Gilbert Burbank met klem aan.

»Ik heb uwe hulp niet noodig, om mijne vrijheid te herkrijgen!...” antwoordde Texar trotsch.

»En wie zal de deuren van deze gevangenis voor u openen?” riep master James Burbank onstuimig uit.

De planter van Camdless-Bay geraakte bij zooveel schaamteloosheid buiten zich zelven van woede. [85]

Nog een oogenblik dan zou de aterling geworgd zijn. (Bladz. 66).

Nog een oogenblik dan zou de aterling geworgd zijn. (Bladz. 66).

[86]

»Wie? vraagt gij?” grinnikte Texar.

»Ja, wie, bij God?”

»Welnu, de rechters!... Ik vraag uitdrukkelijk om terechtgesteld te worden!”

»Terechtgesteld worden!... Rechters!...; maar die zullen u volgens plicht en geweten zonder mededoogen veroordeelen. Twijfel daaraan niet.”

»Dan zal ik zien, wat mij te doen staat.”

»Is dat uw laatste woord?”

»Ja.”

»Gij weigert dus stellig te antwoorden?” vroeg Gilbert Burbank voor de laatste maal, maar met aandrang in zijne stem.

»Ja, ik weiger...”

»Zelfs ten koste van...?”

»Van wat? Spreek ronduit,” hernam Texar hoonend.

»Ten koste van de vrijheid, die ik u aanbied.”

»Ik begeer die vrijheid niet! Die vrijheid!... Het zou waarachtig wat moois zijn!”

»Zelfs ten koste van een vermogen?”...

»Van een vermogen?”

»Van een vermogen, dat ik op mij neem, u na overeenkomst toe te tellen.”

»Ik aas op uw vermogen niet...”

Vader en zoon keken elkander aan. Die onverzettelijkheid ontstelde hen.

»En nu, heeren,” sprak de Spanjaard, »wensch ik alleen gelaten te worden.”

Het moet ten volle erkend worden, dat master James Burbank en zijn zoon Gilbert door zulke stoutmoedigheid geheel buiten westen geraakt waren.

Waarop berustte toch dat gevoel van veiligheid, hetwelk die aterling aan den dag legde?

Hoe durfde Texar zich aan eene rechtsvervolging blootstellen, die toch niet anders dan met de meest ernstige veroordeeling kon eindigen?

Wie zou op die vragen antwoord kunnen geven?

Zooveel is zeker, dat noch de vrijheid, die hem werd aangeboden, noch het goud, dat hem voorgespiegeld werd, hem een enkel woord had kunnen ontlokken.

Spoorde hem een onwrikbare haat aan, om zijne belangen uit het oog te verliezen?

Hij bleef steeds de raadselachtige persoon, die zelfs bij de meest te vreezen omstandigheden zijn verleden niet verkoos te logenstraffen. [87]

»Kom, vader, kom,” sprak de jeugdige officier. »Wij hebben hier niets meer te doen.”

En hij troonde master James Burbank mede tot buiten de gevangenis.

Bij de deur vonden zij master Harvey weder, en met hun drieën gingen zij naar den commandant Stevens, om hem de mislukking hunner pogingen mede te deelen.

Juist in dit oogenblik was aan boord der flottilje-kanonneerbooten eene proclamatie van den Commodore Dupont ontvangen. Zij was aan de bewoners van de hoofdplaats Jacksonville gericht en hield in hoofdzaak in, dat niemand ter zake zijner staatkundige meeningen vervolgd of ook maar gezocht zoude worden; ook niet ter zake van feitelijkheden, die den tegenstand van den Staat Florida sedert het uitbreken van dien noodlottigen burgeroorlog gekenmerkt, ja daaraan het recht van bestaan ontleend hadden. De onderwerping aan de vlag met de sterren zou aller verantwoordelijkheid uit een staatsrechtelijk oogpunt dekken.

Die maatregel, klaarblijkelijk in zich zelve doeltreffend, was in soortgelijke omstandigheden door den president Lincoln toegepast. Hij kon evenwel niet bij private of personeele feiten gelden. En dat was hier toch ten opzichte van de handelingen van Texar het geval.

Dat hij aan de wettige autoriteiten de macht om te regeeren ontwrongen had en dat hij van die macht gebruik gemaakt had om den tegenstand te organiseeren, dat was heel eenvoudig eene quaestie, die de Zuidelijken alleen aanging. Daarmede wilde het federalistische gouvernement niets te doen hebben. De aanslagen evenwel op de personen, de inval op Camdless-Bay, welke tegen een man, afkomstig uit het Noorden, gericht waren, de vernieling van zijn eigendom, de ontvoering van zijne dochter en van nog eene vrouw behoorende tot zijn dienstpersoneel, dat waren misdaden, die onder het bereik van het algemeen recht vielen, zoodat derhalve de gerechtigheid haren gewonen loop moest hebben.

Zoo luidde het advies van den commandant Stevens en zoo ook luidde dat van den Commodore Dupont, toen de aanklacht van master James Burbank en de inbeschuldiging-stelling van den Spanjaard ter hunner kennis waren gekomen.

Den volgenden dag—den 15den Maart—werd dan ook eene ordonnantie uitgevaardigd, die Texar voor de militaire rechtbank daagde onder de dubbele beschuldiging van strooperij en van ontvoering.

De beschuldigde zou zich deswege voor den Krijgsraad, die te Sint Augustijn zitting hield, te verantwoorden hebben. [88]


1 De Nederlanders moeten maar eens denken aan hunnen heilloozen Atjeh-oorlog. Vert.

2 Des krijgsmans zelfverloochening is een zwaarder lijdenskruis dan dat van den martelaar. Men moet het lang getorst hebben, om er de verhevenheid en het gewicht van te beseffen. Vert.

[Inhoud]

VI.

Sint Augustijn.

Sint Augustijn is een der oudste steden van Noord-Amerika en dagteekent reeds van de vijftiende eeuw.

Zij is de hoofdplaats van het graafschap Sint Jan, hetwelk van luttele beteekenis is, daar het, hoe uitgestrekt zijn grondgebied ook al is, geen drie duizend inwoners telt.

Sint Augustijn is van Spaanschen oorsprong en is nagenoeg hetzelfde gebleven, wat zij weleer was, althans zij heeft er al het uiterlijke van behouden.

De stad verheft zich op het uiteinde van een der kust-eilanden. De oorlogsvaartuigen en de koopvaardijschepen vinden in hare haven, die uitmuntend tegen windvlagen uit volle zee, die zoo veelvuldig op die gevaarlijke kust van den Staat Florida bulderen, gedekt is, een veilige toevlucht. Intusschen moet erkend worden, dat om binnen die haven te komen, de schepen het gevaarlijke vaarwater moeten doorstevenen, hetwelk door de kolken en wielingen van den golfstroom bij haren ingang gevormd wordt.

De straten van Sint Augustijn zijn, evenals dat bij andere steden in de heete zone gelegen en derhalve aan het loodrecht invallen der zonnestralen blootgesteld, aangetroffen wordt, zeer smal. Door de richting dier straten en door de zeebries, die er geregeld des ochtends en des avonds den dampkring komt verfrisschen, bezit deze stad, die voor de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, wat Nizza of Mentone, onder den liefelijken hemel van Provence gelegen, voor Frankrijk is, een uiterst gematigd klimaat.

Het is voornamelijk in het havenkwartier en in de straten die er aan grenzen, dat de bevolking zich het dichtst saamgepakt heeft.

De voorsteden met hare weinige woningen, die slechts eene dakbedekking van palmbladeren hebben, met hare ellendige hutten, verkeeren in een staat van verlatenheid en eenzaamheid die volmaakt zou kunnen heeten, zonder de honden, de varkens, de koeien en de geiten, die er voortdurend zwervende aangetroffen worden. [89]

De commandant Stevens ontving James Burbank en zijn zoon Gilbert op waardige wijze. (Bladz. 80).

De commandant Stevens ontving James Burbank en zijn zoon Gilbert op waardige wijze. (Bladz. 80).

[90]

De eigenlijke stad—het werd reeds gezegd—heeft een bepaald Spaansch uiterlijk, de huizen hebben vensters, die door zwaar traliewerk verdedigd worden; zij bezitten in hun binnengedeelte de traditioneele patio. De patio is eene binnenplaats, die door slanke zuilenrijen omgeven, met grillige luifels en gebeeldhouwde balkons, fraai en sierlijk alsof zij altaarkasten moeten voorstellen, versierd is.

Somwijlen, bij voorbeeld des Zondags of bij andere feestelijke gelegenheden, ontsnapt de inhoud van die huizen en stort zich op de straten der stad uit. Dan ontwaart het oog een zonderling mengelmoes van senoras, van negerinnen en mulatinnen, van Indiaansche vrouwen, van vrouwen met gemengd bloed; van negers, van negerkinderen, van Engelsche dames, van gentlemen, van eerwaarde predikanten, van monniken en van Roomsche priesters. En bijna allen hebben een sigarette in den mond, zelfs als zij zich naar den Calvarieberg begeven. En dit is toch de naam van de hoofd-parochie-kerk van Sint Augustijn, welker klokkengelui zich bijna onafgebroken, sedert het midden der zeventiende eeuw, het tijdperk van de voltooiing van die Godswoning, doet hooren.

Wij mogen hier niet overslaan, maar moeten wel degelijk aan de vergetelheid ontrukken de marktplaatsen, die zeer rijkelijk voorzien zijn, van groentewaren, van visch, van pluimvee, van varkens, van lammeren—die men op verlangen van den kooper, zoo maar zonder omslag ten aanschouwe van de marktgangers afmaakt, slacht en vilt—van eieren, van rijst, van gekookte bananen, van »frijolen,” eene soort kleine boonen, die gekookt gevent worden, eindelijk van alle keerkringsvruchten als: ananassen, dadels, olijven, manga’s, granaatappelen, goyaven, vijgen, oranjeappelen, citroenen, perziken, maranons en zoo voort, en dat alles zoo goedkoop als maar mogelijk en denkbaar is, en waardoor het leven zoo veraangenaamd en vergemakkelijkt wordt op dit gedeelte van het Floridasche grondgebied.

Wat den dienst der openbare reiniging betreft, deze werd gewoonlijk niet door benden straatvegers, zooals in onze Nederlandsche steden geschiedt, maar door geheele vluchten valken verricht, die onder de bescherming der wet staan; want er worden groote boeten bedreigd tegen hen, die het durven bestaan, die nuttige vogels te dooden. Deze verslinden alles, zelfs adders en slangen, en het moet erkend worden, dat het aantal van dat ongedierte, in weerwil van de vraatzucht dier valken, nog maar al te aanzienlijk in Florida is.

Het groen ontbreekt niet bij de huizenblokken, die het geheel der stad uitmaken. Bij de kruispunten der niet al te talrijke straten, erlangt de blik veelal een meer uitgestrekt waarnemingsveld, [91]alwaar boomgroepen zich verheffen, die met hare breeduitgespreide takken en hare dichte loofkruinen de daken der woningen beschaduwen en waarin geheele scharen van veelkleurige wilde papegaaien en lorries bijna onophoudelijk snateren.

Onder die gewassen zijn de palmboomen het rijkst vertegenwoordigd. Op hunne hooge en slanke stammen wiegelt hunne bladerenkruin in de bries, niet ongelijk aan de waaiers in de hand der senora’s of aan de Hindoesche panka’s, die heen en weer bewogen worden, teneinde door een verfrisschenden luchtstroom, koelte en levenslust te verspreiden.

Hier en daar verheffen zich eenige eiken, die door de lianen- en glycinen-ranken als met festoenen omgeven worden. Hier en daar worden ook geheele boschjes van die reusachtige cactus-soorten ontwaard, welker voet en welker stammen als het ware eene ondoordringbare terreinafscheiding vormen.

Dat alles is vroolijk, opwekkend, verrukkelijk voor het oog, en zou dat nog meer zijn, wanneer het den valken believen mocht, den openbaren reinigings-dienst meer nauwgezet waar te nemen en te volbrengen; want het moet erkend worden, dat die dieren niet met de werktuigkundige straatveegborstels kunnen vergeleken worden.

Men vindt te Sint Augustijn slechts eene sigarenfabriek en een of twee houtzaagmolens, en eene fabriek van terpentijn. De stad bezit meer een handeldrijvend dan een industrieel karakter. Van daar worden uit- of ingevoerd: melasse of stroopsuiker, granen, katoen, indigo, harssoorten, timmer- en schrijnwerkershout, gezouten, gerookte en versche visch, zout, rottan- en gomsoorten.

In gewone tijden heeft de haven een vrij levendig verkeer door het binnenkomen en uitstevenen der stoombooten, die de kustvaart uitoefenen, en tot overvoer der koopmanswaren en der reizigers gebezigd worden, tusschen de verschillende havenplaatsen van den Atlantischen Oceaan en de Golf van Mexico.

Sint Augustijn is de zetel van een der zes rechtbanken, die in den staat Florida gevestigd zijn.

Wat haar verdedigings-vermogen betreft, tegen eene aanranding van de landzijde of tegen een aanval van de zeezijde, dat bestaat slechts uit eene versterking, het fort Marion of Sint Markus genaamd. Dit was eene militaire inrichting, die van de zeventiende eeuw dagteekende en geheel en al in Castiliaanschen stijltrant gebouwd was. Vauban, Cormontaigne, Coehoorn, de Roo van Alderwerelt, of Todtleben zouden er voorzeker den neus voor opgetrokken hebben, dat is waar; maar van een anderen kant wekte dat fort met zijnen toren, zijne bastions, zijne halve manen, zijne courtinen, zijne ravelijnen, zijne reduits, zijne escarpen en contrescarpen, [92]zijne glacis en zijne in- en uitspringende wapenplaatsen, zijne machicoulis, zijne verzameling van antiek wapentuig, zijne oude mortieren en kanonstukken, die oneindig gevaarlijker waren voor hunne bedieningsmanschappen dan voor de vijanden, toch de bewondering op van de archeologen en de zoo dwaze oudheidkundigen.

Het was juist dat fort, hetwelk het garnizoen der geconfedereerden bij het naderen der federalistische flottilje van den Commodore Dupont in allerijl ontruimd had, hoewel het Floridasche gouvernement ettelijke jaren vóór het uitbreken van den oorlog er niet voor teruggedeinsd was nogal gelden te besteden om het in beter verdedigbaren toestand te brengen.

Na den aftocht van de militie-troepen hadden de bewoners van Sint Augustijn niet geaarzeld, om de sterkte aan de zeemacht van den Commodore Dupont over te geven, die er zoodoende zonder slag of stoot bezit van nam.

Intusschen had de rechtsvervolging, die tegen den Spanjaard Texar ingesteld was, nogal opzien in het graafschap Sint Jan gebaard. Het scheen dat zijne gevangenneming het laatste tafereel zoude zijn in den strijd tusschen dien kerel van verdachte zeden en verdachten oorsprong, met de familie Burbank.

De ontvoering van het kleine meisje en van de mestische vrouw Zermah was wel geschikt voorwaar, om de openbare meening te verontrusten en hartstochtelijk in beweging te brengen. Daarenboven, diezelfde openbare meening was zeer ten gunste van de eigenaren van de plantage Camdless-Bay geneigd.

Niemand twijfelde er aan, dat Texar de ontwerper, zoo niet de uitvoerder van dien aanslag was. Hij wekte zelfs de nieuwsgierigheid der meest onverschilligen op, om te vernemen hoe die kerel zich uit die netelige zaak zou trekken en of hij thans zijne straf niet erlangen zoude voor al de misdrijven, waarvan men hem sedert lang betichtte.

De ontvoering der bevolking te Sint Augustijn zou dus waarschijnlijk zeer belangrijk wezen. De eigenaren der rondom gelegen plantages stroomden er heen. De gerezen quaestie was wel van dien aard, om hen onmiddellijk belang in te boezemen, daar een der hoofdpunten van de acte van beschuldiging den overval en de plundering van het domein van Camdless-Bay gold.

Andere etablissementen waren ook verwoest geworden door gewapende benden der Zuidelijken, en het zou nu moeten blijken uit welk oogpunt het federalistische gouvernement die misdaden, tegen het gemeene recht onder bescherming van de partij der afscheidingsstaatkunde gepleegd, zoude beschouwen.

In City Hôtel, de voornaamste inrichting van dien aard te Sint Augustijn, hadden een groot aantal bezoekers, die hunne sympathieke [93]gevoelens voor de familie Burbank niet onder stoelen of banken verborgen, hunnen intrek genomen.

Dat hôtel zou een nog grooter aantal gasten hebben kunnen bevatten. Want inderdaad, er kon niets meer doelmatigs ingericht of uitgedacht worden, dan dit uitgestrekte huis, gebouwd in den stijl der zestiende eeuw. Het was de oude woning van den corrégidor en prijkte nog met hare puerta of voornaamste deur, die rijkelijk met beeldhouwwerk versierd was, met hare breede »sala,” of eersalon, met hare binnenplaats, door eene colonade omgeven, welker zuilen met festoenen van passiebloemen omgeven waren, met hare ruime verandah, waartoe men van uit verschillende smaakvol en degelijk gemeubileerde kamers toegang erlangde; terwijl die binnenplaats, welker lambriseeringen onder smaragd en goudgeelkleurige schakeeringen verdwenen, volgens Spaansche mode met miradoren versierd was, die tegen de muren aangebracht waren en allerwege springende fonteinen lieten ontwaren, die frischheid aanbrachten en de fijne graszoden onderhielden en drenkten en zoo eene patio daarstelde, die eene vrij uitgestrekte oppervlakte besloeg en rondom door hooge muren omgeven was. Het was in een woord een soort van caravanserail, die slechts door vermogende lieden betrokken werd.

Het was daar in dat City Hôtel dat master James Burbank, zijn zoon Gilbert, master Walter Stannard en zijne dochter Alice hunnen intrek sedert den vorigen dag genomen hadden.

Het spreekt van zelf, dat de mulat Mars hen vergezelde.

Na hunne vruchtelooze poging bij Texar in de gevangenis te Jacksonville, waren master James Burbank en zijn zoon Gilbert naar Castle-House teruggekeerd.

Toen de familie vernam, dat de Spanjaard hardnekkig weigerde eenige inlichting te geven met betrekking tot de verdwijning van de kleine Dy en van Zermah, begreep zij dat de laatste hoop verdwenen was.

Intusschen bracht toch de tijding, dat Texar ter zake van het voorgevallene op de plantage Camdless-Bay voor eene militaire rechtbank zoude verschijnen, leniging bij de opgelegde smarten en angsten aan. Wanneer de aterling zich onder het gewicht van eene veroordeeling zoude gevoelen—en die kon toch volgens ieders meening niet uitblijven—dan zou hij zich wel tot spreken genoopt gevoelen, daar hij dan noodzakelijk zou moeten begrijpen, dat zijne vrijheid, ja zijn leven van zijne openhartigheid zoude afhangen. Ja, bekennen zou hij dan wel. Zoo troostte men zich op Castle-House.

Miss Alice Stannard zou in dat geding als de voornaamste bezwarende getuige voor den Spanjaard optreden.

En inderdaad, zij bevond zich bij de Marino-Kreek juist op het [94]oogenblik toen Zermah den naam van Texar uitriep. Daarenboven had het jonge meisje den ellendeling bepaaldelijk in het schuitje, waarmede de ontvoering plaats had, herkend. Miss Alice Stannard bereidde zich dan ook voor, om naar Sint Augustijn te vertrekken. Haar vader, master Walter Stannard, zou haar met zijn vrienden master James Burbank en den zee-officier Gilbert Burbank, die door den Auditeur militair voor den krijgsraad gedagvaard waren, derwaarts vergezellen.

Mars had verzocht met hen te mogen gaan. Als echtgenoot van Zermah wilde hij tegenwoordig zijn, wanneer men den Spanjaard dat geheim zou ontwringen, dat hem alleen bekend was.

En wanneer dat gelukt zoude zijn, dan zouden master James Burbank, zijn zoon Gilbert en hij Mars niets anders meer te verrichten hebben, dan de twee gevangenen in ontvangst te nemen uit de handen van hen, die hen op bevel van Texar achter slot hielden.

In den namiddag van den 16den Maart vertrokken master James Burbank met zijn zoon Gilbert, master Walter Stannard, zijne dochter miss Alice Stannard en Mars van Castle-House, na afscheid van mevrouw Burbank en van master Edward Carrol genomen te hebben.

Aan de pier van Camdless-Bay waren zij aan boord van een dier stoomvaartuigen gegaan, die den dienst op de Sint-Johnrivier verrichtten, en waren vervolgens bij de aanlegplaats van Piccolata aan wal gestapt, vandaar waren zij met een »stage”, een soort van tweespannig maar hoogst eenvoudig rijtuig, langs een bochtigen weg, die voerde door een hoog opgaand woud van eikenboomen, van cypressen en van plataanboomen, die op dit gedeelte van het grondgebied van den Staat Florida aangetroffen worden, afgereden. De weg was slecht onderhouden en veroorloofde dus eene snelle reis niet.

Zij kwamen evenwel vóór het middernachtsuur te Sint Augustijn aan, alwaar zij eene behoorlijke gastvrijheid in de vertrekken van City Hôtel vonden.

De lezer mag zich evenwel niet verbeelden, dat Texar door alle zijne partijgangers verlaten was. In geenen deele. Hij telde nog vele volgers onder de mindere kolonisten van het graafschap. Deze waren nog steeds doldriftige en hartstochtelijke slavenhoudersgezinden.

Toen die partijgangers daarenboven bemerkten, dat zij ter zake van de oproerige tooneelen te Jacksonville niet zouden vervolgd worden, hadden zij weer moed gevat en besloten hun opperhoofd niet in den steek te laten. Velen hunner hadden dan ook onder elkander afgesproken, te Sint Augustijn bijeen te komen.

Het is waar, dat men hen in het patio van City Hôtel niet moest [95]gaan zoeken. Maar het ontbrak in de stad niet aan kroegen, ook niet aan »tiendas”, waar de Spaansche mestiezen en de Creeks zoo wat alles wat eetbaar, drinkbaar en rookbaar is, te koop aanbieden. Daar schoolden die lieden, welke het uitschot der bevolking vormden en niet veel aan achtbaarheid te verliezen hadden, te zamen en brachten den tijd door met luidruchtige gesprekken ten gunste van Texar te houden.

Op dat tijdstip bevond de Commodore Dupont zich niet te Sint Augustijn. Hij had waarlijk wel wat anders te doen. Hij hield zich toch onledig met de toegangs-vaarwaters tot de kust, die voor den sluikhandel in oorlogsbenoodigdheden gesloten moesten blijven, te blokkeeren.

De troepen, die hij evenwel na de overgave van het fort Marion ontscheept had, waren sterk genoeg om de stad nadrukkelijk in bedwang te houden. Geen aanvallende beweging van den kant der zuidelijke legermacht of van den kant der militie-troepen van het graafschap, die op den anderen oever van de Sint John overgegaan en in vollen aftocht waren, was te duchten.

En wanneer de partijgangers van Texar zouden gepoogd hebben om de bevolking van Sint Augustijn in opstand te brengen, om de stad aan de macht der federalistische autoriteiten te ontrukken, dan zou de beweging in hare geboorte dadelijk gesmoord kunnen worden.

Wat den Spanjaard betreft, deze was aan boord van een der kanonneerbooten van den commandant Stevens van Jacksonville naar Piccolata vervoerd geworden.

Van Piccolata was hij onder geleide van een sterke dekking naar Sint Augustijn overgebracht en daar in een der bomvrije cellen van het fort opgesloten, waaruit eene ontvluchting tot de onmogelijkheden moest gerekend worden.

Daarenboven, daar hij zelf verzocht had om terecht te staan, dacht hij waarschijnlijk niet aan eene ontsnapping. Zijne partijgenooten waren daaromtrent niet onkundig gelaten.

Wanneer hij evenwel ditmaal veroordeeld mocht worden, dan zouden zij in overweging nemen, wat zij ten gunste van zijne ontvluchting te doen hadden.

Tot dien tijd moesten zij zich rustig houden. Daarop kwam het voorshands op aan. Dat begrepen zij.

Bij afwezigheid van den Commodore Dupont, vervulde de kolonel Gardner, een oud beproefd krijgsman, de functie van plaatselijken militairen commandant der stad. Deze was ook aangewezen om den zetel van voorzitter te bekleeden in den Krijgsraad, die geroepen was recht over Texar in een der zalen van het fort Marion te spreken. [96]

Die kolonel was toevallig dezelfde chef, die de inname van de havenplaats Fernandina bestuurde, en hij was het, die de bevelen uitvaardigde, ten gevolge waarvan de vluchtelingen, die bij den aanval op den spoortrein door de kanonneerboot Ottawa krijgsgevangen gemaakt waren, gedurende acht-en-veertig uren van hunne vrijheid beroofd waren gebleven, alvorens in vrijheid gesteld te worden. Het is noodzakelijk die bijzonderheid hier in herinnering te brengen.

De zitting van den Krijgsraad begon tegen elf uren in den ochtend.

Eene talrijke menigte had in de gerechtszaal plaats genomen. En onder dat gedeelte daarvan, dat zich het luidruchtigst betoonde, kon men de vurigste vrienden en partijgangers van den Spanjaard tellen.

Master James Burbank, de luitenant Gilbert Burbank, master Walter Stannard, miss Alice Stannard en Mars zaten natuurlijk in de bank der getuigen.

Wat men toen reeds zag, was dat er aan den kant der verdediging geene getuigen waren. Het scheen alsof de Spanjaard het der moeite niet waard geacht had, om tegengetuigen te doen oproepen. Was dat werkelijk veronachtzaming of nalatigheid van zijn kant? Of had hij zich in de onmogelijkheid gesteld gezien om een enkelen getuige, die een woord in zijn voordeel kon doen hooren, te voorschijn te brengen? Dat zou men weldra vernemen.

In ieder geval, het scheen dat de uitslag van het geding onmogelijk betwijfeld kon worden.

Toch had een niet te omschrijven voorgevoel in het brein van master James Burbank post gevat. Had hij niet reeds eenmaal in diezelfde stad Sint Augustijn, een klacht tegen den Spanjaard Texar ingebracht? En was het hem toen niet gelukt door het opwerpen van een onverklaarbaar maar niet te wraken alibi aan het vonnis der gerechtigheid te ontkomen? De invloed van dat voorval moest zich onmiskenbaar op het aanwezige publiek doen gevoelen; want het was nog slechts weinige weken geleden, dat het voorgekomen was.

Texar werd, zoodra de leden van den Krijgsraad in de zaal verschenen waren en zitting genomen hadden, door agenten binnengebracht. Men bracht hem naar de bank der beschuldigden, waarop hij zonder trekken of blozen plaats nam.

Het scheen, dat geen enkele aangelegenheid of bijzonderheid in staat zoude zijn hem te dwingen zijne gewone onbeschaamdheid en zijne uittartende houding te laten varen. Hij had slechts een minachtende glimlach voor zijne rechters over; terwijl hij zijne vrienden, die hij in de gerechtszaal ontwaarde, met een stoutmoedigen blik begroette en master James Burbank met een beleedigend gebaar, dat van diepen haat getuigde, bejegende. [97]

De marktplaats te Sint Augustijn. (Bladz. 90.)

De marktplaats te Sint Augustijn. (Bladz. 90.)

[98]

Zoo trad hij binnen, zoo nam hij plaats en zoo bleef hij totdat kolonel Gardner tot het verhoor overging.

Master James Burbank, zijn zoon Gilbert en Mars konden tegenover den man, die hen zooveel onheil berokkend had, en die hen nog zooveel ongeluk en leed kon berokkenen, niet dan met moeite hunne verontwaardiging bedwingen. Dat is wel te begrijpen, niet waar?

Het verhoor begon met de gebruikelijke vragen volgens het rechterlijk formulier, om de identiteit van den beklaagde te constateeren.

»Hoe is uw naam?” vroeg kolonel Gardner.

»Texar.”

»Hoe oud zijt gij?”

»Vijf en-dertig jaren.”

»Waar zijt gij geboren?”

De beschuldigde antwoordde op die vraag niet. Hij scheen zich te bedenken of zich te beraden.

»Waar zijt gij geboren, Texar?” herhaalde kolonel Gardner met nadruk.

»Dat weet ik niet.”

»Weet gij dat niet?”

»Neen.”

»Gij kent dus uw vaderland niet?”

»Ik weet alleen, dat ik in Mexico geboren ben. Waar, is mij evenwel onbekend.”

»Waar woont gij?”

»Te Jacksonville.”

»Te Jacksonville?”

»Ja, in de tienda van Torillo.”

»Ik vraag u waar gij thans woont?”

»Een ander verblijf heb ik niet.”

Het zal onzen lezers voorzeker wel begrijpelijk voorkomen, dat master James Burbank en zijne vrienden het hart in de borstkas voelden kloppen, toen zij dat antwoord vernamen, dat op een toon gegeven werd, die genoegzaam aanduidde, dat de beschuldigde vast besloten was, zich volstrekt niet over de plaats zijns verblijfs uit te laten.

En inderdaad, Texar bleef, in weerwil van het aandringen door den voorzitter der rechtbank, bij zijne bewering volharden, dat hij geen vast verblijf had. Hij gaf te verstaan, dat hij een nomaad, een rondzwerver was, een woudlooper in de onmetelijke bosschen van het grondgebied van den Staat Florida, een vertrouweling van de cypressenwouden, die daarin onder het dak der hutten sliep, van het wild leefde, dat hem zijn geweer en ook zijne valstrikken opleverden, en nu eens overvloed had en dan weer gebrek leed. [99]

Iets anders was er in waarheid niet uit hem te halen, hoeveel moeite er ook aangewend werd.

»Het zij zoo,” antwoordde kolonel Gardner eindelijk in arrenmoede. »Wat kan het ons trouwens, alles wel beschouwd, ook schelen.”

»Inderdaad, wat kan het u schelen?” antwoordde Texar stoutmoedig en uittartend.

»Met uw verlof,” meende Gilbert Burbank te moeten inbrengen. »Volgens mij...”

Hij kon evenwel niet verder, want de Spanjaard vervolgde onverstoorbaar:

»Laten wij aannemen, kolonel Gardner, als u dat bevredigen kan, dat ik thans in het fort Marion, waar ik wederrechtelijk opgesloten ben en van mijne vrijheid beroofd word, gedomicilieerd ben. Dat is dus uitgemaakt, niet waar?”

De voorzitter van den krijgsraad trok de schouders ongeduldig op, maar antwoordde niet.

»Waarvan word ik beschuldigd, als je blieft?” ging Texar voort, alsof hij zich reeds van het begin van het geding tot taak stelde het verhoor te willen leiden. »Het schijnt dat men met twee maten meet.”

»Texar,” hernam kolonel Gardner, »gij wordt niet vervolgd wegens de staatkundige gebeurtenissen, die te Jacksonville voorgevallen zijn.”

»Niet?” zei Texar hoonend. »Het heeft er toch allen schijn van.”

»De Commodore Dupont heeft eene proclamatie uitgevaardigd,” vervolgde de voorzitter van den krijgsraad, »waarbij uitdrukkelijk verklaard wordt, dat het gouvernement van Washington geenszins zijne tusschenkomst omtrent de plaatselijke omwentelingen, waardoor de regelmatige autoriteiten door andere magistraten, welke ook, werden verdrongen, wenscht uit te breiden. De Staat Florida is weer onder de federalistische vlag teruggebracht, en het gouvernement der Vereenigde Staten zal zich weldra onledig houden met eene nieuwe organisatie voor de heronderworpen landstreek.

»Maar, wanneer ik niet vervolgd word wegens het omverwerpen van de regeering van Jacksonville, waarbij ik eenstemmig gehandeld heb met het grootste gedeelte der bevolking,” vroeg de Spanjaard, »om welke reden word ik dan voor dezen krijgsraad terechtgesteld?”

»Weet gij dat niet?”

»Neen.”

»Dat is slechts eene rol, die gij speelt, Texar. Kunt gij de reden niet gissen?”

»Neen, nogmaals neen.”

»Welnu, dan zal ik het u zeggen. Ik zal tegemoet komen aan uwe volgens mij voorgewende onwetendheid.” [100]

»Ik luister, kolonel.”

»Er zijn misdaden gepleegd,” vervolgde de voorzitter van den krijgsraad, »misdaden tegen het gemeene recht, gedurende het tijdvak, dat gij de functie van eersten magistraat waarnaamt.”

»Welke zijn die misdaden?”

»Men beschuldigt u,” ging kolonel Gardner voort, »het schuim der bevolking tot het bedrijven dier misdaden aangezet te hebben.”

»Maar welke misdaden, kolonel?”

»Vooreerst geldt het de plundering van de plantage Camdless-Bay, die door eene bende boosdoeners aangevallen en overrompeld is.”

»Meent ge?” vroeg Texar leuk.

»Me dunkt, dat dit feit vaststaat,” antwoordde de voorzitter van den krijgsraad.

»Behoudens dat die bende boosdoeners, zooals gij ze noemt,” hernam Texar, »vergezeld was door eene afdeeling soldaten, die door een officier van de militie-troepen aangevoerd werd.”

»Het is mogelijk, Texar; maar er is gewapenderhand geplunderd, er heeft brandstichting plaats gehad, en dat alles is geschied ten opzichte van de woning van een planter, die het recht had en daarvan dan ook gebruik gemaakt heeft, om zich tegen dergelijke geweldenarijen te verzetten.”

»Het recht?” vroeg de Spanjaard heftig en toornig.

»Ja zeker, het recht,” antwoordde kolonel Gardner.

»Het recht kon niet gerekend worden aan den kant te zijn van hem, die weigerde aan de bevelen te gehoorzamen van eene regeering, die wettig ingesteld was,” hernam Texar.

»Hoe? Ge durft?”...

»James Burbank—daar het hem geldt—had zijne slaven in vrijheid gesteld,” vervolgde de Spanjaard, »en had daardoor de openbare meening die in Florida heerscht, en die evenals in het meerendeel der Zuidelijke Staten van de Unie voor het behoud der slavernij gestemd is, aanstoot gegeven, ja haar getart.”

»Maar, Texar....”

»Die daad,” ging deze voort, »kon de grootste rampen op de andere plantages ten gevolge hebben, daar zij de negers als het ware tot opstand verlokte. Het bestuur van Jacksonville besloot toen, dat het in de gegeven omstandigheden tusschenbeiden moest treden. Indien het de akte van invrijheidstelling, zoo onvoorzichtig door master James Burbank uitgevaardigd en afgekondigd, niet met nietigheid heeft geslagen, zoo wilde het toch de noodlottige gevolgen daarvan voorkomen, door de vrijgestelde slaven buiten het grondgebied van den Staat te zetten. Toen master James Burbank weigerde dat bevel op te volgen, was het bestuur verplicht [102]zijn toevlucht tot geweld te nemen, en ziedaar de reden waarom de militie-troepen, waarbij zich een gedeelte van de bevolking aansloot, gezonden werden, om de vroegere slaven van Camdless-Bay uit elkander te jagen.”

Erlangt de blik veelal een meer uitgestrekt waarnemingsveld. (Bladz. 91.)

Erlangt de blik veelal een meer uitgestrekt waarnemingsveld. (Bladz. 91.)

»Texar,” antwoordde kolonel Gardner, »het oogpunt waaruit gij de gepleegde daden van geweld schijnt te beschouwen, kan door den krijgsraad niet gedeeld worden.”

»Ja, dat was wel te verwachten,” sprak de Spanjaard met smadelijken glimlach, »maar gij zult mij toch moeten toegeven, dat dit het ware oogpunt is, waaruit de handeling dient beschouwd te worden.”

»Volstrekt niet, Texar,” hernam de voorzitter van den krijgsraad.

»Ik zou uw argument wel eens willen hooren, kolonel Gardner, om uw gevoelen te staven.”

»Ziehier. Master James Burbank, die afkomstig is uit de Staten van het Noorden, heeft volkomen van zijn recht gebruik gemaakt, toen hij aan het personeel zijner plantage de vrijheid schonk. Niets kan dus ter verontschuldiging dienen of aanleiding geven om ten aanzien der uitspattingen, die op zijn landgoed gepleegd zijn, verzachtende omstandigheden aan te voeren of te bepleiten.”

»Ik begin in te zien,” hernam Texar, »dat ik mijn tijd zoude verbeuzelen, wanneer ik poogde mijne denkwijze dienaangaande voor den krijgsraad uiteen te zetten.”

»Dat is mijne meening ook,” antwoordde de kolonel.

»Het bestuur van Jacksonville heeft gemeend goed te handelen met te bevelen zooals geschied is.”

»Dat is mogelijk, maar....”

»Is men nu voornemens mij als voorzitter van dat bestuur te vervolgen, en wil men de verantwoordelijkheid zijner daden op mij doen neerkomen?”

»Ja, op u, Texar!”

»Dat is niet billijk. Vergun mij dat ik dat openlijk betuig.”

»Ja, op u,” herhaalde kolonel Gardner, »op u, die niet alleen voorzitter van dat bestuur geweest zijt, maar u bovendien in persoon aan het hoofd gesteld hebt van de bende plunderaars, stroopers en brandstichters, die over Camdless-Bay losgelaten werden.”

»Ik?”

»Ja, gij!”

»Bewijs dat!” antwoordde Texar koel.

»Geduld,” zei de voorzitter.

»Is er een getuige aan te voeren,” vroeg de Spanjaard, »die mij gezien heeft te midden der burgers en der militie-troepen, die afgezonden waren om de bevelen van het bestuur ten uitvoer te leggen?”

»Geduld!” herhaalde de president van den krijgsraad. [103]

Hij noodigde toen master James Burbank uit, om mededeeling te doen van hetgeen hij wist.

Deze verhaalde de feiten, gepleegd sedert het oogenblik dat Texar en zijne partijgenooten de rechtmatige regeeringsleden van Jacksonville verjaagd en zich van hunne zetels meester gemaakt hadden. Hij wees met nadruk op de houding en de gedraging van den beschuldigde, die alles in het werk gesteld had, om het schuim der bevolking tegen de plantage op te hitsen.

Toen hem evenwel kolonel Gardner de pertinente vraag stelde, of hij Texar persoonlijk gezien had onder de aanvallers van Camdless-Bay, was hij verplicht een ontkennend antwoord te geven.

De lezer zal wel niet vergeten hebben, dat inderdaad, toen John Bruce, de afgezant van master Harvey, er in geslaagd was binnen Castle House te geraken en door master James Burbank ondervraagd werd, hij niet kon zeggen of de Spanjaard zich aan het hoofd van die bende boosdoeners gesteld had.

»In ieder geval,” ging de eigenaar van Camdless-Bay voort, »bestaat er bij niemand twijfel, dat op hem de geheele verantwoordelijkheid voor die misdaad komt. Hij heeft de onderste lagen der bevolking aangezet, om de plantage te verwoesten, en het heeft van hem niet afgehangen dat Castle House, mijn eigen woning, niet in brand gestoken en een prooi der vlammen geworden is, waarbij dan al de verdedigers omgekomen zouden zijn. Ja, hij had de hand in dat alles; en wij zullen hem ook weervinden bij een nog misdadiger misdrijf.”

Master James Burbank zweeg toen.

Alvorens toch tot het feit der ontvoering te kunnen overgaan, was het betamelijk, dat eerst dit gedeelte der beschuldiging, die op den aanval van Camdless-Bay betrekking had, afgehandeld werd.

»Dus,” hernam kolonel Gardner, terwijl hij het woord tot den Spanjaard richtte, »gij zijt van meening, dat u slechts een gedeelte van de verantwoordelijkheid behoort, welke in haar geheel ten aanzien der gegeven bevelen op het bestuur moet drukken?”

»Juist. Dat is geheel en al mijne meening.”

»En gij blijft volhouden, dat gij niet aan het hoofd der aanvallers stondt, die Camdless-Bay aangetast hebben?”

»Ja, dat houd ik vol,” antwoordde Texar.

»Dat is niet vol te houden!” riep master James Burbank uit.

»Geen enkele getuige,” ging de Spanjaard voort, »kan bevestigen dat hij mij daar gezien heeft.”

»O!” kreet Mars.

»Neen, ik bevond mij destijds niet te midden van de moedige burgers, die toen hun bloed veil hadden om de bevelen van hun bestuur ten uitvoer te doen leggen.” [104]

»Maar waar...?” wilde kolonel Gardner vragen.

Maar Texar liet hem daartoe den tijd niet. Hij vervolgde opgewonden maar met allen nadruk:

»Laat mij er bij voegen, dat ik dien dag zelfs afwezig van de hoofdplaats Jacksonville was.”

»Ja!...” antwoordde master James Burbank, »dat is mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk.”

De eigenaar van Camdless-Bay meende het middel gevonden te hebben, om het eerste gedeelte der beschuldiging tegen Texar aan de tweede vast te knoopen.

»Dat is niet alleen mogelijk, dat is niet alleen waarschijnlijk,” antwoordde de Spanjaard met de meeste klem; »maar dat is onwraakbaar zeker.”

»Maar, als het waar is, dat gij u niet bij de plunderaars van Camdless-Bay bevondt,” hernam master James Burbank, »dan vond dat zijne reden in de omstandigheid, dat gij u in de Marino-Kreek bevondt, om daar de gelegenheid af te wachten eene andere misdaad te kunnen uitvoeren.”

»Een andere misdaad?”

»Ja, een andere misdaad, Texar!”

»Ik ben evenmin bij de Marino-Kreek geweest,” antwoordde Texar onverstoorbaar kalm, »als ik bij den aanval op Camdless-Bay, evenmin als ik toen te Jacksonville geweest ben!”

»Dat is boud gesproken,” zei master James Burbank toornig.

»Zeer boud, dat weet ik,” hernam de Spanjaard, »maar ik tart ieder het tegendeel te bewijzen.”

De lezer heeft voorzeker niet vergeten, dat John Bruce insgelijks bij de gemelde gelegenheid aan master James Burbank verklaard had, dat, hoewel Texar zich niet bij de aanvallers van de plantage bevonden had, hij zich evenmin gedurende de laatste tweemaal vier-en-twintig uren, dat wil zeggen van den tweeden tot den vierden Maart, te Jacksonville vertoond had.

Die omstandigheid bracht den kolonel Gardner, als voorzitter van den krijgsraad er toe, den beschuldigde de navolgende vraag te stellen:

»Als gij dien dag niet te Jacksonville geweest zijt, wilt gij ons dan mededeelen waar gij wèl geweest zijt?”

»Zeker wil ik dat.”

»Welnu, wij luisteren.”

»Ja, maar dat zal ik nu niet mededeelen,” hernam Texar. »Alles op zijn tijd.”

»Gij weigert dus?”

Texar werd, zoodra de leden van den krijgsraad zitting hadden genomen, naar binnen gebracht. (Bladz. 96.)

Texar werd, zoodra de leden van den krijgsraad zitting hadden genomen, naar binnen gebracht. (Bladz. 96.)

»Alles op zijn tijd, kolonel,” antwoordde de Spanjaard eenvoudig en op rustigen toon. »Het komt mij voor het oogenblik voldoende [106]voor, dat ik aangetoond heb, dat ik persoonlijk aan den aanval op de plantage niet deelgenomen heb. Is dat uw oordeel ook niet?”

»Ja, maar...”

»En thans, kolonel, wenschte ik te weten, waarvan ik nog beschuldigd word?”

Texar stond daar met de armen over de borst gekruist, wierp een nog onbeschaamder blik dan ooit op zijne beschuldigers, en scheen hen in het aangezicht te tarten.

De beschuldiging evenwel liet zich niet lang wachten. Het was kolonel Gardner, die haar uitsprak, en het scheen ditmaal dat het den Spanjaard moeite zou kosten om haar te ontzenuwen.

»Gij zijt dus niet te Jacksonville geweest?” vroeg hij.

»Neen, kolonel.”

»Ook niet te Camdless-Bay?”

»Ook niet, kolonel.”

»Maar dan zal de openbare aanklager gerechtigd zijn om te beweren, dat gij toen in de Marino-Kreek waart.”

»In de Marino-Kreek?”

»Ja.”

»Wat zou ik daar uit te voeren hebben gehad, mag ik wel vragen?”

»Gij hebt er ontvoerd of doen ontvoeren een meisje, een kind, Diana Burbank, de dochter van master Burbank, en hare kindermeid, de mestische vrouw Zermah, de echtgenoote van den mesties Mars, hier tegenwoordig, die dat kleine meisje vergezelde.”

»O! beschuldigt men mij van die ontvoering?...” vroeg Texar op hoonend spotachtigen toon.

»Ja!... U!...” riepen master James Burbank, Gilbert Burbank en Mars, die zich niet meer bedwingen konden, tegelijkertijd uit.

»En waarom zou ik dat gedaan hebben,” hernam Texar, »en niet iemand anders?”

»Omdat gij er belang bij hadt die misdaad te bedrijven,” antwoordde de voorzitter van den krijgsraad.

»Maar welk belang?”

»Welk belang?”

»Ja, ik vraag, welk belang ik bij die ontvoering kon hebben?”

»Gij meendet u op de familie Burbank te moeten wreken.”

»Mij te moeten wreken?”

»Ja, zoo denk ik. Master James Burbank heeft u verscheidene malen aangeklaagd. Het is u wel is waar telkenmale gelukt, u door middel van onverklaarbare alibi’s vrij te pleiten, waardoor gij eene veroordeeling ontgaan zijt; maar herhaaldelijk hebt gij openlijk het voornemen te kennen gegeven, u over uwe beschuldigers te zullen wreken.” [107]

»Ja, dat is zoo,” viel Texar den voorzitter van den krijgsraad in de rede. »Ja, er bestaat tusschen James Burbank en mij een innige haat, dat ontken ik geenszins. Dat ik er belang bij had hem het hart te verscheuren, door zijn geliefd kind te doen verdwijnen, dat ontken ik evenmin. Maar tusschen den wensch en de uitvoering der daad bestaat een zeer groot verschil.”

»Jawel, Texar, maar...” wilde kolonel Gardner zeggen.

De Spanjaard vervolgde evenwel spoedig, als ware hij gejaagd:

»Is er een getuige, die mij gezien heeft?”

»Ja!” antwoordde de voorzitter van den krijgsraad.

»En die is?” was de vraag van den onverlaat.

De kolonel verzocht toen miss Alice Stannard hare getuigenis onder eede af te leggen.

Miss Alice Stannard deed den eed en verklaarde daarbij de waarheid, niets dan de waarheid en de geheele waarheid te zullen zeggen, waarna zij het verhaal leverde van hetgeen bij de Marino-Kreek in den bewusten nacht voorgevallen was. Zij was daarbij zeer ontroerd, en verscheidene malen was zij, door hare gevoelens overmand, genoodzaakt het relaas af te breken. Maar zij was ondubbelzinnig duidelijk en bevestigend in hare verklaringen.

Toen zij en mevrouw Burbank buiten de onderaardsche gang traden, had zij Zermah een naam hooren roepen en die naam was die van Texar. Beiden hadden zich, nadat zij op de lijken der vermoorde negers gestuit waren, in allerijl naar den waterkant begeven. Twee sloepen verlieten toen den rivieroever. In de eene lagen de slachtoffers gekneveld, in de andere stond Texar rechtop op de achterplecht. En bij den weerschijn van de brandende gebouwen van Camdless-Bay, die zich tot aan de Sint John uitstrekte, had miss Alice Stannard den Spanjaard herkend.

»Is dat zoo?” vroeg kolonel Gardner. »Hebt gij Texar duidelijk herkend?”

»Ja, duidelijk.”

»Denk er om dat gij een eed gedaan hebt.”

»Ja, ik heb hem herkend, ik ben gereed dat andermaal onder eede te bevestigen!”

Na die zoo afdoende verklaring, kon er geen twijfel meer bestaan omtrent Texar’s schuld. Duidelijker had niet kunnen getuigd worden. En toch konden master James Burbank, zijne vrienden en het geheele talrijke publiek, dat de zitting van den krijgsraad bijwoonde, waarnemen, dat de beschuldigde volstrekt niet uit het veld geslagen was, ja dat hij zijne geheele onbeschaamdheid behouden had.

»Wat hebt gij tegen deze getuigenis in te brengen, Texar?” vroeg de voorzitter van de militaire rechtbank. [108]

»Wat ik daartegen in te brengen heb?...” vroeg de Spanjaard met een minachtenden glimlach.

De kolonel knikte met het hoofd.

»Wel eenvoudig dit,” vervolgde de beschuldigde. »Wel verre van mij de gedachte, om miss Alice Stannard te beschuldigen van het afleggen van valsche getuigenis. Ik zal haar evenmin ten laste leggen, dat zij zich dienstbaar stelt aan de gevoelens van haat der familie Burbank jegens mij, door onder eede te bevestigen, dat ik de bewerker zoude zijn van die ontvoering, waarvan ik eerst sedert mijne inhechtenisneming heb kennis gekregen. Ik verklaar daartegenover, dat zij zich vergist als zij getuigt dat zij mij rechtop staande in een der vaartuigen gezien heeft, die toen den oever van de Marino-Kreek verlieten.”

»Maar aangenomen,” viel kolonel Gardner hier den beschuldigde in de rede, »aangenomen, dat miss Alice Stannard zich op dat punt vergist, dan kan zij toch niet dwalen bij de verklaring, dat zij Zermah gehoord heeft, die uitriep: »te hulp... het is Texar!”” De Spanjaard glimlachte hatelijk.

»Welnu, wat hebt gij daarop te antwoorden?” vroeg de voorzitter van den krijgsraad.

»Eenvoudig, dat wanneer miss Alice Stannard zich niet vergist heeft, dan is het Zermah, die het deed. Ziedaar alles. Voor mij is dat duidelijk als de dag.”

»Zermah zou geroepen hebben: »het is Texar!” en gij zoudt het niet geweest zijn, die bij de ontvoering tegenwoordig waart? Dat is ongeloofelijk!”

»En toch is het zoo.”

»Ik zeg u dat gij iets onaanneembaars beweert. Hoort ge: iets onaanneembaars!”

»En ik herhaal: toch is het zoo. Ik ben niet in het vaartuig geweest; ik ben zelfs niet in de Marino-Kreek geweest. Ik kan niet anders verklaren.”

»Maar dat moet gij bewijzen.”

»Mij dunkt, dat is de verkeerde wereld!”

»Hoe meent gij?”

»Niet de beschuldigde moet zijne onschuld, maar de beschuldigers moeten hunne aanklacht bewijzen.”

»In ieder ander geval, hebt ge gelijk; maar in het tegenwoordige...”

»Kom-aan,” zei de Spanjaard luchthartig. »Ik wil u uwe taak verlichten, kolonel.”

»Wat bedoelt gij?”

»Ik zal het bewijs leveren, wat gij van mij verlangt. Niets zal mij gemakkelijker vallen.”

»Weer een alibi?” [109]

»Zooals ge zegt,” antwoordde Texar koeltjes.

Bij dit antwoord klonk een spotachtige lach in de zaal; een gemurmel, dat twijfel verried, werd vernomen. De openbare meening was niet gunstig voor den beschuldigde.

»Texar,” vroeg kolonel Gardner, »daar gij u andermaal op een alibi beroept, vraag ik u of gij het bewijs daarvan kunt leveren?”

»Ja, gemakkelijk,” antwoordde de Spanjaard, »en tot dat einde behoef ik u, kolonel Gardner, slechts ééne vraag te stellen. Meer niet.”

»Aan mij?”

»Ja, aan u.”

»Spreek, ik luister.”

»Kolonel Gardner, waart gij het niet, die tijdens de inname van Fernandina en van het fort Clinch door de Noordelijken, het bevel voerdet over de debarkementstroepen?”

»Wat heeft die vraag met deze zaak te maken?”

»Antwoord, ik verzoek er u om.”

»Ja, inderdaad, ik voerde dat bevel.”

»Dan hebt gij voorzeker niet vergeten, dat een spoortrein, die naar Cedar Keys vluchtte, op de brug, die het eiland Amelia met den vasten wal verbindt, door de kanonneerboot Ottawa aangevallen werd?”

»Ja, dat herinner ik mij zeer goed,” antwoordde de kolonel na een oogenblik nadenken.

»Welnu, de achterste wagen van dien trein kreeg op die brug een ongeval. Of een kanonskogel de koppelschroef en de verbindingskettingen verbrijzelde, weet ik niet. Dat ben ik nimmer te weten gekomen. Maar genoeg zij het, dat die wagen achterbleef en met zijn inhoud, altemaal vluchtelingen, in handen der federalistische troepen viel.”

»Maar wat doet dat alles ter zake?” riep de voorzitter van den krijgsraad ongeduldig uit.

»Dat zult gij dadelijk zien, kolonel. Geduld dus.”

»Ga voort.”

»En aan die vluchtelingen, welke toen krijgsgevangen gemaakt werden en wier namen en signalement men toen zorgvuldig opgeteekend heeft, werd eerst tweemaal vier-en-twintig uren later de vrijheid hergeven.”

»Ja, dat alles weet ik,” antwoordde kolonel Gardner, »maar ik zie niet in wat die episode uit den oorlog met uwe tegenwoordige zaak te maken heeft?”

»Niet?”

»Neen!”

»Wel, het is toch dood-eenvoudig.” [110]

»Laat hooren.”

»Ik behoorde onder die krijgsgevangenen, kolonel.”

»Gij?”

»Ja, ik!”

Een nieuw gemor, dat nog meer afkeuring kenteekende, liet zich bij het vernemen van die zoo onverwachte verklaring in de zaal andermaal vernemen.

»Dus,” ging de Spanjaard onverstoorbaar kalm voort, alsof het zijn persoon niet gold. »Dus, daar de krijgsgevangenen van den 2den tot den 4den Maart scherp bewaakt en niet uit het oog verloren zijn, en de overval van de plantage Camdless-Bay in den nacht van den 3den Maart heeft plaats gehad, zoo is het daadwerkelijk onmogelijk, dat ik er de aanvoerder van ben geweest.”

»Maar hoe verklaart gij dan de stellige herkenning van miss Alice Stannard?” vroeg de kolonel.

»Moet ik die verklaring leveren, kolonel?” vroeg de Spanjaard niet zonder aanmatiging.

»Neen, maar toch....”

»Volgens mij, als gij op mijne meening staat,” ging Texar onverstoorbaar kalm voort, »volgens mij kan miss Alice Stannard onmogelijk gehoord hebben, dat Zermah mijn naam geroepen heeft. Volgens mij kan zij mij niet op het vaartuig gezien hebben, dat zich van de Marino-Kreek verwijderde.”

»En waarom niet?” vroeg master James Burbank, trillende van woede.

Hij begreep dat hier de justitie weer een rad voor de oogen gedraaid werd.

»Hebt gij het dan niet gehoord?” vroeg Texar verwonderd. »Ik zei toch straks, dat ik in die oogenblikken krijgsgevangen door de Noordelijken gemaakt was en in verzekerde bewaring gehouden werd.”

»Dat is onwaar,” riep master James Burbank uit. »Dat kan onmogelijk zoo zijn!...”

»En toch is het zoo,” grinnikte de Spanjaard.

»En ik zweer,” zei miss Alice Stannard, »ik zweer dat ik dien man in eigen persoon gezien en dat ik hem behoorlijk herkend heb!”

»Mij dunkt,” zei Texar, »dat dit gemakkelijk uit te maken is.”

»Hoe bedoelt gij?” vroeg kolonel Gardner.

»Mijn neen staat tegenover het ja van mejuffrouw Alice Stannard, niet waar?”

De voorzitter van den krijgsraad knikte toestemmend.

»Welnu, raadpleeg de sterktestaten der krijgsgevangenen.”

»Zeer juist,” antwoordde de kolonel.

Onmiddellijk deed hij de stukken halen, die betrekking hadden op de krijgsgevangenen, welke dien dag van de inneming van [111]Fernandina, in den spoortrein naar Cedar-Keys gevangen genomen waren.

Gelukkig waren die ter beschikking van den Commodore Dupont gesteld. Men bracht ze in de gerechtszaal, en toen kon geconstateerd worden, dat de naam Texar en ook zijn signalement op de bedoelde sterktestaten voorkwamen.

Er bleef dus geen twijfel meer over.

De Spanjaard kon onmogelijk de ontvoering van de kleine Dy en van Zermah, waarvan men hem beschuldigde, gepleegd hebben. Miss Alice Stannard had zich vergist, toen zij gemeend had hem te herkennen. Hij kon onmogelijk dien avond in de Marino-Kreek geweest zijn. Zijne afwezigheid gedurende tweemaal vier en twintig uren van de hoofdplaats Jacksonville, vond thans hare natuurlijke verklaring, daar hij zich juist gedurende dien tijd als krijgsgevangene aan boord van een der oorlogsvaartuigen van het smaldeel der Noordelijken bevond.

Het was om in vertwijfeling te geraken!

Dus ook ditmaal slaagde Texar er in, zich door een niet te ontzenuwen alibi, dat daarenboven nog door een officieel stuk gesteund en bevestigd werd, schoon te wasschen van de misdaad, die hem ten laste gelegd werd. Men werd er waarlijk toe gebracht, zich in gemoede af te vragen, of er bij de vroeger ingebrachte beschuldigingen tegen den Spanjaard, geene klaarblijkelijke vergissing had plaats gegrepen, zooals men dan toch nu genoodzaakt was te erkennen, dat plaats gehad had bij de dubbele aanklacht van den aanslag op de plantage Camdless-Bay geleid en de ontvoering der twee vrouwen gepleegd te hebben.

Master James Burbank, Gilbert Burbank, miss Alice Stannard en Mars gevoelden zich door dien uitslag van het geding zeer ter neer geslagen.

Die Texar, die ellendeling, die aterling ontsnapte hen andermaal, want van nu af kon de uitspraak van den krijgsraad niet twijfelachtig meer zijn. En... ijselijke gedachte!... hoe zou men nu vernemen wat er van de kleine Dy en van Zermah geworden was? Wat zou hare toekomst wezen?

Zoo als verwacht kon worden, werd Texar, op grond van gebrek aan bewijs, van de beide beschuldigingen wegens plundering en ontvoering van minderjarigen, vrijgesproken. Hij verliet dan ook met opgeheven hoofde de gerechtszaal, omstuwd door zijne vrienden en partijgangers, die luide kreten van toejuichingen lieten vernemen.

Dienzelfden avond verliet Texar Sint Augustijn, en niemand zou hebben kunnen onthullen, naar welk oord van den Staat Florida hij zijne schreden gericht had, om daar zijn geheimzinnig, avontuurlijk leven te hervatten. [112]

[Inhoud]

VII.

Laatste woorden en laatste verzuchting.

Dienzelfden dag, den 17den Maart, vertrokken master James Burbank, zijn zoon Gilbert, master Walter Stannard en zijne dochter miss Alice, alsook Mars, de echtgenoote van Zermah, naar Camdless-Bay en kwamen weinige uren later op Castle House aan.

Helaas, men kon, men mocht de waarheid voor mevrouw Burbank niet verborgen houden.

Der ongelukkige moeder werd daardoor andermaal een slag toegebracht, die in den staat van zwakte en uitputting, waarin zij zich bevond, hoogst noodlottig, ja doodelijk in zijne gevolgen kon worden.

Die laatste poging om zich omtrent het lot van het meisje en de kindermeid te vergewissen, of om haar op het spoor te komen, was volkomen mislukt. Texar had daarop niet geantwoord en was in zijn stilzwijgen volhard. En hoe zou men hem hebben kunnen dwingen te bekennen waar die twee vrouwen waren, nu hij beweerde de ontvoering niet gepleegd te hebben? Maar niet alleen beweerde hij dat, hij had het ook bewezen door een alibi, niet minder onverklaarbaar dan al de voorgaande, dat hij niet in de Marino-Kreek had kunnen zijn op het oogenblik dat de misdaad bedreven werd.

Daar hij omtrent de tegen hem ingebrachte beschuldigingen vrijgesproken was, kon hem de keuze niet meer aangeboden worden tusschen eene straf en eene openbaring, die op het spoor der slachtoffers had kunnen brengen.

»Maar als Texar de schuldige niet is,” herhaalde Gilbert Burbank, »wie is het dan?”

»Die misdaad kan door zijne lieden bedreven zijn,” antwoordde master Walter Stannard, »zonder dat hij er bij tegenwoordig geweest is.”

»Dit is de eenige aanneembare uitleg, die te geven is,” hernam Edward Carrol.

Zoo nam hij plaats en zoo bleef hij totdat Kolonel Gardner tot het verhoor overging. (Bladz. 98).

Zoo nam hij plaats en zoo bleef hij totdat Kolonel Gardner tot het verhoor overging. (Bladz. 98).

»Neen, vader, neen mijnheer Carrol,” betuigde miss Alice Stannard, »Texar bevond zich in het vaartuig dat onze arme kleine Dy ontvoerde! [114]Ik heb hem gezien en goed ook... Ik heb hem herkend en degelijk herkend, toen Zermah bij haar laatste hulpgeschrei zijn naam uitgilde. Nogmaals en blijf ik daarbij: ik heb hem gezien!... ik heb hem gezien!”

Het jonge meisje uitte die betuiging met eene opmerkelijke geestdrift en zeggingskracht.

Maar wat kon er op die formeele bewering geantwoord worden?

Van haar kant was eene vergissing onmogelijk, zoo betuigde zij te Castle-House evenals zij dit voor den krijgsraad gedaan had.

En toch, wanneer het waar was, dat zij zich niet vergiste, hoe was het dan toch mogelijk, dat de Spanjaard zich onder de krijgsgevangenen van Fernandina bevonden had, die aan boord van de kanonneerbooten van het smaldeel van den Commodore Dupont in verzekerde bewaring genomen waren?

Dat was een onverklaarbaar, een onoplosbaar raadsel, voorwaar! Dat moet erkend worden.

Maar al was ook de twijfel in het gemoed van de overigen gerezen, in dat van Mars bestond die niet. Hij trachtte niet te begrijpen, hij poogde zich geen rekenschap te geven omtrent hetgeen hem onverklaarbaar voorkwam. Hij was vast besloten het spoor van Texar te volgen en zou, wanneer hij hem weervond, hem wel noodzaken zijn geheim te openbaren, al zou hij hem door pijniging of door andere gewelddadigheden dat ontrukken.

»Gij hebt gelijk, Mars,” antwoordde Gilbert Burbank, wien de mesties zijne voornemens mededeelde.

»Gij hebt gelijk, Mars. Maar als het noodig is, moeten wij onze taak zonder hulp van dien ellendeling weten te volbrengen, daar niemand weet waarheen hij getrokken is!... Wij moeten onze nasporingen hervatten!... Ik heb verlof gekregen om te Camdless-Bay te blijven als dit noodig zal blijken, en reeds morgen zullen wij...”

»Ja zeker, master Gilbert, reeds morgen zullen wij ons op weg begeven!” antwoordde Mars.

»Ja, dat zullen wij.”

De mesties begaf zich naar zijne woonkamer, alwaar hij zoowel aan zijne droefheid als zijn toorn den vrijen teugel kon vieren. Tot zeer laat zou men hem in zijn vertrek op en neer hebben kunnen hooren loopen. Eindelijk scheen hij toch rust te genieten; maar toen was de morgenstond nabij.

Het daglicht vond Gilbert Burbank en Mars reeds bezig met de toebereidselen tot hunnen tocht. Zij zouden dien dag geheel en al besteden met het nauwkeurig onderzoeken van de geringste kreken en van de kleinste eilanden, die bovenstrooms van Camdless-Bay op de beide rivieroevers der Sint John aangetroffen worden. Voorwaar geen geringe taak. [115]

Master James Burbank en Edward Carrol zouden gedurende hunne afwezigheid de toebereidselen treffen tot het volvoeren van een meer uitgestrekten onderzoekingstocht. Levensmiddelen, munitiën, transportmiddelen, het benoodigde personeel, dat alles werd met zorg bij elkander gebracht, en niets zou verwaarloosd of uit het oog verloren worden, dat een gunstig welslagen zou kunnen bevorderen.

Al moest men ook tot de woeste streken van Beneden-Florida doordringen, al moest men door de moerassige vlakten van het zuiden, dwars door de Everglades trekken; neen, men zou voor niets terugdeinzen.

Het kon toch tot de onmogelijkheden gerekend worden, dat Texar het Floridasche grondgebied verlaten had. Wanneer hij zich toch noordwaarts begeven had, dan zou hij op de federalistische troepen gestuit hebben, die op de grens van den Staat Georgië als een ondoordringbaren muur vormden.

Wanneer hij langs den zeekant zou hebben willen ontsnappen, dan zou hij hebben moeten pogen langs de zeeëngte van Bahama te stevenen, om eene toevlucht op de Lucaiïsche eilanden te vinden, die aan Engeland toebehooren. Maar de vaartuigen van den Commodore Dupont hielden de vaarwaters bezet van Mosquito-Inlet af tot aan den ingang van genoemde zeeëngte. Die kanonneerbooten en hare sloepen blokkeerden de geheele kuststrook volkomen. Neen, van dien kant bood zich geen enkele gunstige gelegenheid voor den Spanjaard aan, om te kunnen ontsnappen.

Hij moest nog in Florida zijn en moest zich ongetwijfeld sedert veertien dagen daar verscholen houden, waar de Indiaan Squambo zijne slachtoffers gevangen hield.

De tocht, die door master James Burbank beraamd werd, had dus ten doel om het spoor van Texar over de geheele uitgestrektheid van het Floridasche grondgebied te zoeken.

Trouwens dat geheele grondgebied genoot thans de meest gewenschte rust, die men aan de tegenwoordigheid der federalistische troepen verschuldigd was en aan de vaartuigen van den Commodore Dupont, die de oostelijke kusten blokkeerden.

Het zal wel niet behoeven verzekerd te worden, dat de rust te Jacksonville ook gehandhaafd werd. De vroegere autoriteitspersonen hadden hunne zetels in het stedelijk bestuur hernomen. Geen burgers, geen ingezetenen werden gevangen genomen of ook maar verontrust voor hunne lauwe of voor hunne vijandige staatkundige gevoelens. De aanhangers en handlangers van Texar waren evenwel uit elkander gejaagd. Hun opperhoofd had het daarenboven veiliger geacht van het eerste oogenblik in het gevolg der terugtrekkende Floridasche militie-troepen te verdwijnen.

Wat ook niet uit het oog verloren mag worden, is dat de oorlog, [116]die in de midden-landstreken van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika met hardnekkigheid voortgezet werd, ten voordeele van de Federalisten verliep.

Den 18den en den 19den ontscheepte de eerste divisie van het Potomac-leger bij het fort Monroe.

Den 22sten maakte de tweede divisie zich gereed om Alexandria te verlaten en naar hetzelfde doel te marcheeren.

In weerwil van het krijgskundig talent, dat die oude professor in de scheikunde ontwikkelde, die gewoonlijk den naam van J. Jackson voerde, maar den naam van Stonewall (steenen wal) Jackson verworven had, werden de Zuidelijken weinige dagen later bij het gevecht van Kernstown geslagen.

Een noodzakelijk gevolg daarvan was, dat een vernieuwd oproer in Florida niet meer te vreezen was. Die Staat had—en dit kan niet genoeg herhaald worden—zich vrij onverschillig betoond, bij de botsingen tusschen de Noordelijken en Zuidelijken, die de aangrenzende Staten beroerd hadden.

Onder die omstandigheden had het personeel van Camdless-Bay, hetwelk na den aanslag op de plantage verstrooid was geworden, gelegenheid gevonden langzamerhand terug te keeren.

Sedert dat Jacksonville hernomen was, hadden de besluiten van Texar en zijn bestuur, betreffende de verbanning van de vrijgestelde slaven buiten het grondgebied van den Staat, geen kracht van wet of uitvoering meer. Op den datum van den 17den Maart, was het grootste gedeelte der negerfamiliën op het domein teruggekeerd en hielden zich reeds met den wederopbouw der barakken onledig.

Terzelfder tijd ruimden talrijke werklieden de puinhoopen der werkplaatsen en der houtzaagmolens op, om nieuwe toestellen te plaatsen, ten einde de regelmatige exploitatie van de voortbrengselen van Camdless-Bay zoo spoedig mogelijk te kunnen hervatten.

Master Perry en de opzieners ontwikkelden onder het bestuur van master Edward Carrol eene groote bedrijvigheid en arbeidsvermogen.

Wanneer master James Burbank zijn ouden deelgenoot de zorg der geheele reorganisatie van de plantage overliet, vond dit daarin zijne reden, dat hij zich aan eene andere taak—namelijk aan het opsporen van zijn kind wenschte te wijden.

Met het oog daarop en vast besloten een afdoenden onderzoekingstocht in de naaste toekomst te ondernemen, verzamelde hij daartoe al de benoodigdheden. Een detachement van twaalf vrijgestelde negerslaven, die onder de besten en van de geheele plantage met de meeste toewijding vervuld, uitgezocht waren, werd aangewezen om hem bij zijne nasporingen te vergezellen. Men kon er zeker van zijn, dat die brave lieden die taak met geestdrift aanvaarden en met ijver volbrengen zouden. [117]

Twee sloepen verlieten toen den rivier-oever. (Bladz. 107).

Twee sloepen verlieten toen den rivier-oever. (Bladz. 107).

[118]

Er bleef thans nog maar over te beslissen hoedanig die expeditie geleid zoude worden. Dienaangaande was aarzeling wel gerechtvaardigd. En inderdaad, op welk gedeelte van het grondgebied van den Staat Florida zouden de nasporingen het allereerst begonnen worden? Die vraag moest natuurlijk elke andere beheerschen.

Eene onverhoopte omstandigheid, geheel en al aan het toeval verschuldigd, zou met eene zekere nauwkeurigheid het spoor aanduiden, dat bij het begin van den veldtocht moest gevolgd worden.

Gilbert en Mars, die in den vroegen morgen van den 19den Castle House verlaten hadden, stevenden met de meeste snelheid in een der lichtste vaartuigen van Camdless-Bay de Sint John op. Geen enkele neger van de plantage vergezelde hen bij die nasporingen, welke zij iederen dag opnieuw op de beide oevers van den stroom ten uitvoer brachten. Zij stelden zich tot taak zoo geheimzinnig mogelijk te werk te gaan, om de aandacht niet gaande te maken van de spionnen, die de omstreken van Castle House op bevel van Texar gadesloegen.

Dien dag gleden beiden langs den linkeroever voort. Hun sloepje schoot tusschen het lange rietgras en achter de eilandjes voort, die door het geweld van den stroom bij de sterke equinoxiaal-vloeden van den vasten wal afgeschuurd waren, en liep geen kans om bemerkt te worden. Van de vaartuigen, die op de rivier stevenden, waren zij niet te bespeuren; en evenmin aan den oever zelven, wiens hoogte hen voor den blik dekte van iedereen, die zich in dien chaos van gewassen gewaagd had.

Dien dag had men zich tot taak gesteld, de geheimste kreken en rio’s van de graafschappen Duval en Putnam te doorzoeken.

Het algemeen uitzicht van den stroom is tot bij het gehucht Mandarijn bijna dat van een moeras. Bij volzee spreidt zich de watervlakte over hare beide oevers, die van zeer lage gesteldheid zijn, uit. De oevers komen weer te voorschijn bij halftij, wanneer de eb genoegzaam ingetreden is, om de Sint John tot haar normaal peil terug te voeren.

Op den rechteroever vertoonde het terrein evenwel een weinig meer verhevenheid. Daar bevonden zich maïsvelden, die boven die periodieke overstroomingen, die geen bebouwing toelieten, gelegen waren. De naam van heuvelachtige streek kon zelfs aan die plek gegeven worden, waarop de weinige huizen van Mandarijn verrezen. Dat terrein liep in eene kaap uit, die zich tot in het vaarwater uitstrekte.

Iets verder was de vernauwde oppervlakte van den stroom met eilandjes bezaaid. Drie hoofdarmen van de rivier kronkelen daar tusschen door en weerkaatsen in hunne wateren de witachtige bloempluimen van de overheerlijke magnoliastruiken, die allerwege op die [119]eilandjes weelderig groeien. Die vaarwaters, waarvan de stroomingen naarmate van het doorstaan van eb en vloed, geregeld nu eens naar zee, dan weer in tegenovergestelde richting voeren, zijn de scheepvaart tweemalen in de vier-en-twintig uren zeer dienstig, onverschillig werwaarts de koers genomen moet worden.

Na den westelijken arm ingestevend te zijn, zochten en snuffelden Gilbert Burbank en Mars tot in de geringste inkepingen van den oever. Zij zochten of niet de een of andere rio-monding onder de neerhangende takken der tulpboomen verborgen was. In dat geval zouden zij die beek tot in het binnenland gevolgd zijn. Waar zij zich nu bevonden, bespeurde men de uitgestrekte moerassen van de benedenrivier niet meer. Integendeel, men trof daar dalspleten aan, die met boomachtige varens bekleed waren, met liquidambars, die op Java rasamala’s genoemd worden en wier bloesems vermengd met festoenen van welriekende slingerplanten, de lucht met doordringende geuren vervulden.

Maar de rio’s boden op die verschillende plaatsen geene genoegzame diepte aan. Het waren slechts beekjes, die zich als een zilveren lint in het landschap vertoonden en geheel en al ongeschikt waren om een squif toegang te verleenen, terwijl zij bij eb geheel en al droog vielen.

Geen enkele woning werd op hare oevers waargenomen. Ternauwernood zag men hier en daar eenige jagershutten, die toen onbewoond waren en de meest onbedriegelijke sporen droegen in langen tijd niet betrokken te zijn geweest. Bij sommigen scheen het, alsof bij gebrek aan menschelijke bewoners, verschillende dieren er hun verblijf in opgeslagen hadden. Daarin werd toch hondengeblaf, kattengemauw, kikvorschengekwaak, slangengesis, vossengejank in hunne verschillende grondtonen vernomen. En toch waren er geen honden, geen katten, geen kikvorschen, geen slangen en geen vossen aanwezig. Maar vanwaar kwam dat geluid dan? Wel, dat waren slechts nabootsingskreten van den kat-vogel, eene soort van donkerbruinachtigen lijster, met zwarten kop en rood-oranjekleurigen bek, die bij de nadering van de sloep ijlings wegvloog.

Het was toen ongeveer drie uur des namiddags. In dat oogenblik raakte de voorsteven van het lichte vaartuig in een sombere massa van reusachtige rietstengels verward, toen een krachtige duw van Mars met den bootshaak, dien hij hanteerde, de sloep eene afsluiting van groen deed doorbreken, die onaantastbaar scheen. Daarachter rondde zich een inham af, die de uitgestrektheid van ongeveer een bunder besloeg en welker wateroppervlakte onder een dichten koepel van tulpboomen verscholen was en derhalve nimmer door de zonnestralen verwarmd werd. [120]

»Kijk, dat is een vijver, dien ik niet ken,” merkte Mars op, die opstond en zich uitrekte, om den toestand en de richting der oevers verderop van dien inham waar te nemen.

»Wij zullen hem doorzoeken,” antwoordde Gilbert. »Hij moet in gemeenschap staan met de riomeertjes, die dit gedeelte van de lagune vormen. Misschien worden die gevoed door een riviertje, dat ons gelegenheid kan geven om verder het binnenland binnen te dringen.”

»Inderdaad, master Gilbert.”

»Kom vooruit, Mars!”

»Juist vooruit! Steeds vooruit! Ik zie de opening van een doorgang ten noordwesten van ons.”

»Waar zoekt gij het noordwesten in dit doolhof?” vroeg de jeugdige zeeofficier onthutst.

»Daar in die richting,” sprak de mesties zonder aarzelen, terwijl hij de hand naar een zekeren kant uitstrekte.

»Kunt gij mij zeggen,” vroeg de blanke, »waar ter wereld wij ons bevinden?”

»Ja, geheel nauwkeurig niet, master Gilbert.”

»Maar, waar denkt ge?”

»Ik begin ... waarlijk te gelooven,” hernam Mars, na eens rondgekeken te hebben, »dat wij ons in de Zwarte Kreek bevinden.”

»In de Zwarte Kreek, Mars?”

»En toch ... meende ik, evenals alle bewoners van deze streek, dat het onmogelijk was er in door te dringen en dat zij niet in verbinding stond met de Sint-John.”

»Bestond er vroeger niet in die kreek een fortje, dat men tot verdediging tegen de Seminool-Indianen opgeworpen had?”

»Ja, master Gilbert; maar...”

»Welnu, wat wilt ge zeggen?”

»Maar sedert vele jaren is de monding, waarlangs de gemeenschap met den stroom plaats had, verzand, en het....”

»Nu ga voort. Waarom te aarzelen, Mars?”

»En het fortje is verlaten en aan den tand des tijds overgegeven geworden.”

»Zijt gij er ooit geweest?”

»Nooit.”

»Welnu, wat denkt gij er van?”

»Dat, als er van dat fortje nog iets bestaat, dit niet heel veel kan wezen.”

»Kom, laten wij het trachten te bereiken,” hernam Gilbert Burbank.

»Laten wij trachten,” herhaalde Mars, »maar dat zal waarschijnlijk zeer moeilijk zijn, master Gilbert.”

»Waarom?” [121]

Dien dag had men zich tot taak gesteld, de geheimste kreken en rio’s te doorzoeken. (Bladz. 118).

Dien dag had men zich tot taak gesteld, de geheimste kreken en rio’s te doorzoeken. (Bladz. 118).

[122]

»Omdat het water weldra verdwenen zal zijn met de ingetreden eb en dat...”

»Nu?”

»En dat de moerassige bodem geen weerstand genoeg zal bieden, om er op te gaan.”

»Dat is zoo, Mars.”

»Maar, wat te doen, master Gilbert?”

»In het schuitje blijven, Mars, zoolang wij water genoeg zullen aantreffen.”

»Laat ons dan geen oogenblik verloren laten gaan, master Gilbert.”

»Juist, Mars.”

»Het is reeds drie uren en onder dit zware geboomte valt de duistere nacht spoedig in.”

Het was inderdaad de Zwarte Kreek waarin Gilbert Burbank en de mesties Mars, dank zij dien stoot met den bootshaak, die hunne sloep door de afsluiting van biezen gedreven had, gedrongen waren.

Men weet het, dat die lagune slechts bevaarbaar was voor lichte vaartuigen zooals de squif, waarvan de Indiaan Squambo of zijn baas Texar zich bedienden, wanneer zij zich op de Sint-John waagden. Daarenboven, om bij het blokhuis te komen, hetwelk te midden van die kreek gelegen was, moest men merkwaardig goed bekend zijn met de duizenden en duizenden kronkelingen en doolwegen van het onuitwarbaar net der vaarwaters tusschen de veelvuldige eilandjes van die lagune-vorming. En het was lange en vele jaren geleden, dat zich iemand daarin gewaagd had. Men geloofde zelfs niet meer aan het bestaan van het fortje, en daaruit was eene soort van veiligheid voor het vreemdsoortig en boosaardig wezen gesproten, die er zijn gewoon verblijf had opgeslagen.

En vandaar dan ook het geheimzinnige, dat het privaat-leven van Texar als met een sluier omgaf.

Men zou inderdaad den draad van Ariadne moeten gehad hebben, om den weg te vinden te midden van dit doolhof, dat in duisternis gehuld was, zelfs wanneer de zon den middagcirkel van de plaats sneed. Intusschen kan bij gebrek van dien gewenschten draad het toeval er toe leiden, dat het centraal-eilandje van de Zwarte Kreek ontdekt werd.

Het was dus aan dien onzekeren en onbewusten gids, dat Gilbert Burbank en Mars zich moesten toevertrouwen. Toen zij de eerste inkeping binnengevaren waren, stevenden zij door kanalen, welker waterinhoud met den stijgenden vloed zelfs in de kleinsten vermeerderde, zoodat de toegang voor hunne sloep mogelijk scheen. Zij bewogen zich vooruit, als door een geheim voorgevoel voortgedrongen, [123]zonder zich rekenschap te geven hoe zij den terugtocht later zouden kunnen aanvaarden. Daar het geheele graafschap door hen doorzocht zoude worden, was het natuurlijk dat geen enkel gedeelte van deze lagune aan hunne nasporingen ontsnapte.

Na ruim een half uur geroeid, geboomd en gezwoegd te hebben, had de sloep, volgens de gissing van Gilbert Burbank, eene gestrekte mijl binnen de kreek afgelegd.

Meer dan eens was het vaartuig op eene onoverkomelijke ondiepte vastgeraakt en had men moeten terugkeeren, om langs een ander kanaal eene doorvaart te vinden. Geen twijfel evenwel bestond er omtrent de hoofdrichting van de lagune. Die moest westwaarts voeren.

Noch de jeugdige officier, noch Mars hadden tot op dit oogenblik gepoogd voet aan wal te zetten,—hetgeen zij trouwens niet dan met zeer groote moeite zouden hebben kunnen doen, daar de bodem der eilandjes slechts zeer weinig boven den gemiddelden waterstand van den stroom gelegen was. Het was dus beter het lichte vaartuig niet te verlaten, zoolang gebrek aan diepte den voortgang niet zou beletten.

Het was evenwel niet zonder groote inspanning, dat Gilbert Burbank en Mars er in geslaagd waren die gestrekte mijl af te leggen. Hoe krachtig van gestel de mesties ook was, zoo kwam er een oogenblik dat hij genoodzaakt werd wat uit te rusten. Hij wilde dat evenwel niet doen alvorens een eilandje bereikt te hebben, dat hij ontwaarde en dat hooger van terrein en van grooter uitgebreidheid scheen bij de weinige lichtstralen, die door meer ijle boomkruinen schitterden, dan al de anderen, die men reeds voorbijgestevend was.

»Kijk, daar...” zei hij.

»Wat is er?” vroeg Gilbert Burbank.

»Dat is zonderling!” ging Mars voort.

»Maar wat?”

»Er zijn sporen van landbouw op dat eilandje!” antwoordde de mesties met de hand wijzende.

»Ja, waarlijk!”

Beiden ontscheepten en zetten voet aan wal op een oever, die minder moerassig dan de overigen was.

Mars had zich niet vergist. De sporen van landbouw waren duidelijk zichtbaar. Eenige knolplanten werden hier en daar ontwaard. In den bodem werden voren bespeurd, die met menschenhanden gespit waren. Een schop, die achtergelaten was, stak nog in den grond.

»De kreek is dus bewoond?...” vroeg Gilbert Burbank.

»Dat schijnt wel,” antwoordde Mars.

»Dat had ik niet gedacht.” [124]

»Misschien is zij slechts bekend aan eenige woudbewoners, misschien aan zwerf-Indianen die er eenige groenten teelen. Dunkt u niet, master Gilbert?”

»Ja, Mars, en het zou niet onmogelijk zijn, dat zij er woningen gebouwd hebben, al waren het maar hutten...”

»Inderdaad, master Gilbert, en als er een aanwezig is, dan...”

»Wat, dan?”

»Dan zullen wij haar wel weten te vinden, niet waar?”

Zij hadden er groot belang bij om te weten te komen, welke soort lieden die Zwarte Kreek bewoonden of bezochten. Of het jagers der beneden-streken waren, die er zich heimelijk heen begaven? Of het Seminool-Indianen waren, die beneden nog te midden der moerassen van den Staat Florida rondzwierven.

Dus Gilbert Burbank en Mars, zonder aan den terugtocht te denken, namen weer plaats in hun vaartuig en stevenden verder en dieper langs de kronkelingen der kreek.

Het scheen dat een soort van voorgevoel hen naar hare somberste schuilhoeken voortstuwde. Hunne blikken, gewoon aan de betrekkelijke duisternis, welke door de dichte loofkruinen boven de oppervlakte der eilandjes veroorzaakt werd, peilden het woud in alle richtingen.

Nu eens meenden zij een woonhuis te ontwaren, terwijl het slechts een muur van groen was, die zich als eene gordijn van den eenen boomstam naar den anderen uitstrekte.

Dan eens verbeeldden zij zich een man te zien, die hen onbewegelijk stond aan te kijken, en bij nader onderzoek was het slechts een oude stronk, die zonderling gegroeid was en wel eenige overeenkomst met een menschengestalte vertoonde.

Zij spitsten scherp hun gehoor.

»Want”, sprak de een, »waar het oog faalt, kan het oor soms goede diensten bewijzen.”

Dat was waar; want in die stilte der wouden is het minste gerucht voldoende om de tegenwoordigheid van een levend wezen te verraden.

Beiden waren een half uur later bij het Centraal-eilandje aangekomen.

Het bouwvallige blokhuis was zoo volkomen tusschen het struikgewas en door de slingerplanten verborgen, dat er hoegenaamd niets van te bespeuren was.

Het kwam hen zelfs voor, dat de kreek daar ten einde liep, dat de met takken en grasgewassen versperde kanalen niet meer bevaarbaar waren. Daar verrees ook eene dichte afsluiting van zwaar struikgewas tusschen de laatste kronkelingen van de vaarwaters en het moerassige woud, hetwelk zich over het geheele graafschap Duval op den linkeroever der Sint John uitstrekte. [125]

»Het komt mij onmogelijk voor, verder te kunnen doordringen,” merkte de mesties op.

»Mij ook, Mars.”

»Het water ontbreekt daarenboven, master Gilbert...”

»En toch, wij hebben ons straks niet vergist...”

»Neen, dat hebben wij niet.”

»Wij hebben wel degelijk sporen van landbouw waargenomen.”

»Ongetwijfeld.”

»Menschelijke wezens bezoeken deze kreek. Misschien waren zij er kort geleden.”

»Ja, dat kan.”

»Misschien zijn zij er nog.”

»Ja, dat is ook mogelijk,” hernam Mars, »maar het wordt zaak om, van hetgeen nog van den dag overblijft, gebruik te maken, om naar de Sint John terug te keeren. Dunkt u dat ook niet, master Gilbert?”

Deze antwoordde niet en scheen in gedachten verzonken.

»De nacht begint reeds in te vallen,” ging de mesties voort, »en de duisternis zal weldra zwart zijn. Hoe zullen wij onzen weg in dit bochtige vaarwater weer vinden? Ik geloof, master Gilbert, dat het voorzichtig is terug te keeren. Wij kunnen dan onze nasporingen morgen ochtend bij het krieken van den dag hervatten. Laten wij, zooals wij gewoon zijn te doen, naar Castle-House wederkeeren. Wij zullen daar vertellen, wat wij gezien hebben. Wij zullen dan eene meer volledige verkenning organiseeren van de Zwarte Kreek, en wij zullen dat dan onder veel betere omstandigheden kunnen ondernemen.”

»Ja, dat moet,” antwoordde de jeugdige zeeofficier.

»Juist, master Gilbert.”

»Maar toch wenschte ik, alvorens heen te gaan...”

Hij was blijven stilstaan en wierp nog een uitvorschenden blik onder het hooge geboomte. Hij steeg toen in de sloep en was op het punt om het bevel te geven om van den wal te steken, toen hem plotseling Mars met een gebaar weerhield.

De mesties bleef roerloos staan, spitste de ooren en luisterde.

Een kreet of beter uitgedrukt een soort van voortdurend gekerm, dat niet te verwarren was met de gewone bosch-geluiden, werd vernomen. Het was als een wanhoopsgil, als de klacht van een menschelijk wezen, die door hevig lijden ontwrongen werd. Men zou gezegd hebben, dat het ’t laatste geroep was van eene stem, die op het punt was weg te sterven.

»Een mensch is daar!...” riep Gilbert Burbank uit.

Mars knikte bevestigend.

»Hij smeekt om hulp,” vervolgde de jeugdige officier. »Hij is misschien stervende!” [126]

»Ja,” antwoordde Mars. »Wij moeten naar hem toe!... Wij moeten weten wie hij is!... Kom dadelijk de schuit uit!...”

Dat was terstond geschied.

Het vaartuig werd stevig vastgebonden. Gilbert Burbank en Mars sprongen op den oever en stoven onder het geboomte voort.

Daar troffen zij alras eenige sporen van een voetpad aan, dat tusschen de struiken door slingerde. Hier en daar kon men zelfs den afdruk van een menschenvoet waarnemen. Dat daar menschen geloopen hadden, was thans boven allen twijfel verheven.

Mars en Gilbert Burbank bleven van tijd tot tijd stilstaan. Zij luisterden. De klagende geluiden lieten zich nog steeds vernemen. Op dezen, op dezen slechts konden zij richting nemen.

Beiden hoorden ze andermaal en thans zeer dicht bij. In weerwil van de duisternis, die al meer en meer inviel, zou het niet onmogelijk zijn de plek te bereiken, waar dat gekerm geslaakt werd.

Plotseling weerklonk een nog pijnlijker kreet. Men kon zich omtrent de richting, die gevolgd moest worden, niet vergissen.

Gilbert Burbank en Mars drongen door een boschje van dicht struikgewas en bevonden zich toen in tegenwoordigheid van een man, die bij eene palissadeering uitgestrekt lag en het sterven nabij was.

Hij had een dolksteek in de volle borst ontvangen en een stroom bloed overdekte den ongelukkige. Met moeite bracht hij nog eenige zuchten uit. Blijkbaar had hij nog slechts weinige oogenblikken te leven.

Gilbert Burbank en Mars bukten zich over dien man. Deze opende de oogen, maar poogde tevergeefs op hunne vragen te antwoorden.

»Wij moeten dien man zien!” riep Gilbert uit. »Wij moeten zijn gelaat kunnen zien! Spoedig, eene flambouw... een vlammend stuk hout!...”

Mars had reeds een tak afgerukt van een der harshoudende boomen, die in grooten getale op het eilandje groeiden. Hij stak dien met een lucifer aan, en een rookachtige vlam verspreidde eenig licht in het donker.

Gilbert Burbank knielde naast den stervende neder.

Het was een neger, een slaaf, die nog zeer jong scheen. Zijn hemd was geopend en liet ter hoogte van de borst eene diep doordringende wond ontwaren, waaruit het bloed vloeide. Die wond moest doodelijk geacht worden, daar het lemmet van den dolk de long doorstoken had.

»Wie zijt gij?...” vroeg Gilbert.

Geen antwoord.

»Wie zijt gij?...” herhaalde Mars luider.

De lijder bewoog zich niet.

»Wie heeft u getroffen?” [127]

De arme slaaf kon geen enkel woord meer uitbrengen, welke moeite hij daartoe ook aanwendde.

Mars zwaaide evenwel den brandenden tak, om licht te verspreiden, ten einde de plaats te verkennen, waar die gruwelijke moord bedreven was.

Hij ontwaarde toen de palissadeering, en door de potern, die openstond, de onduidelijke omtrekken van het blokhuis.

»Het fortje!” riep Mars uit.

Het was inderdaad de versterking van de Zwarte Kreek, waarvan het bestaan in dit gedeelte van het graafschap Duval zelfs niet meer vermoed werd.

En zijn meester bij den armen slaaf latende, die den doodsstrijd begonnen was, spoedde hij zich voort door de potern van het fortje.

Mars had niet veel tijd noodig om het innerlijke van het blokhuis te doorloopen. In een schier ondeelbaar oogenblik had hij alle vertrekken doorzocht, die allerwege op het centraal-reduit uitzicht verleenden. In een van die kamers vond hij de overblijfselen van een vuur, die nog rookten. Het fortje was dus kort geleden nog bewoond geweest. Maar door welk soort van lieden? Waren dat Floridianen of Seminolen, blanken of Indianen? Aan wie hunner strekte die versterking tot schuilplaats? Dat moest men, het koste wat het wilde, vernemen. Maar zou die gewonde, die stervende, dat kunnen mededeelen? Men moest weten, wie zijne moordenaars waren, die eerst ettelijke uren geleden de vlucht genomen hadden.

Mars kwam eindelijk weer buiten het blokhuis. Hij stapte langs de palissadeering rondom de afgesloten binnenruimte. Hij zwaaide zijn toorts onder iedere boomgroep, maar... hij ontwaarde niemand. Wanneer Gilbert Burbank en hij in den ochtend aangekomen waren, dan voorzeker zouden zij de bewoners van het fortje aangetroffen hebben. Thans was het te laat.

De mesties keerde naar zijn meester terug en deelde hem mede, dat zij zich thans bij het blokhuis van de Zwarte Kreek bevonden.

»Heeft die man u kunnen inlichten?” vroeg hij vervolgens.

»Neen...” antwoordde Gilbert Burbank.

»Waarom niet?”

»Hij is buiten kennis en ik twijfel er aan of hij zijn bewustzijn weer zal krijgen.”

»Wij moeten toch alles beproeven, master Gilbert.”

»Dat erken ik.”

»Want het geldt hier een geheim, bij welks ontsluiering wij het grootste belang hebben.”

»Inderdaad.”

»En dat niemand zal kunnen openbaren, wanneer deze ongelukkige overleden zal zijn.” [128]

»Voorzeker, Mars. Maar laten wij hem in het fortje dragen. Dan zal hij wellicht tot bewustzijn komen... Wij kunnen hem toch niet hier op den oever den laatsten adem laten uitblazen.”

»Neemt gij de flambouw, master Gilbert,” antwoordde Mars. »Ik zal wel kracht genoeg bezitten om hem te dragen.”

Gilbert Burbank greep den brandenden harsachtigen tak. De mesties tilde toen dat lichaam op, hetwelk niet veel meer was dan een beweginglooze klomp; klom de treden van de trap op, die naar de poterne voerde, schreed door de opening, die toegang tot de binnenruimte van de versterking verleende, en legde zijn last in een der vertrekken van het blokhuis neer.

Het hart van den ongelukkige klopte nog, hoewel zeer flauw en slechts met lange tusschenpoozen. De levensvonk ging ontbreken... Zou het geheim hem niet te ontlokken zijn vóórdat hij den laatsten zucht zoude geslaakt hebben?

De stervende was op eene laag gras neergelegd. Mars greep zijne veldflesch en bracht haren hals tusschen de lippen van den gewonde.

Die weinige droppels brandewijn schenen hem een weinig te verlevendigen. Hij opende de oogen en vestigde ze op Mars en op Gilbert Burbank, die ijverig in de weer waren om zijn leven aan den dood te betwisten.

Hij wilde spreken... Eenige onverstaanbare klanken ontsnapten aan zijne lippen... Een naam wellicht.

»Spreek!... Spreek!...” riep Mars.

De opgewondenheid, die den mesties beheerschte, was inderdaad onverklaarbaar. Het was of de uitslag van de taak, waaraan hij zijn leven gewijd had, geheel afhankelijk was van de laatste woorden van dezen stervende.

De jeugdige slaaf poogde herhaaldelijk maar steeds tevergeefs eenige woorden uit te brengen... De krachten daartoe schoten te kort...

In dit oogenblik voelde Mars, dat een stuk papier in den zak van den verwonde opgeborgen was.

Dit papier te grijpen, het bij het licht van den brandenden hars tak te lezen, in weerwil dat het met bloed gedrenkt was, dat alles was slechts het werk van een oogenblik.

Ettelijke woorden slechts waren er met houtskool opgekrabbeld. Het waren de navolgende:

»Door Texar bij de Marino-Kreek ontvoerd... Naar de Everglades overgebracht... en gevangen gehouden op het eiland Garneral... Dit briefje bestemd voor master James Burbank... toevertrouwd aan dezen jeugdigen slaaf.”

Mars herkende dit schrift dadelijk. [129]

Mars en Gilbert Burbank bleven van tijd tot tijd stilstaan. (Bladz. 126).

Mars en Gilbert Burbank bleven van tijd tot tijd stilstaan. (Bladz. 126).

[130]

»Van Zermah!...” zei hij.

Bij het hooren van dien naam opende de stervende de oogen en bewoog het hoofd, alsof hij dat gezegde wilde bevestigen.

Gilbert Burbank tilde hem een weinig op en ondervroeg hem:

»Van Zermah?”

»Ja!”

»En van Dy?”

»Ja!”

»Wie heeft u verwond?”

»Texar.”

Dat was het laatste woord, hetwelk die arme slaaf sprak. Hij stiet een kreet uit, daarna nog een zucht, rekte zich uit en viel dood op zijn grasleger neder. [131]

[Inhoud]

VIII.

Van Camdless-Bay naar het Meer Washington.

Dienzelfden avond waren Gilbert Burbank en Mars nog vóór het middernachtelijk uur op Castle House teruggekeerd.

Maar welke moeielijkheden zij te overwinnen hadden gehad, om buiten de Zwarte Kreek te geraken, is eenvoudig onmogelijk om mede te deelen.

Toen zij het blokhuis verlieten, was de nacht reeds over het dal der Sint John gedaald. De duisternis was dan ook volkomen onder de dichte loofkruinen van die zoo begroeide lagune. Zonder een soort van instinct, dat Mars geleidde door de vaarwaters tusschen die eilandjes, welke in den zwarten nacht niet te onderscheiden waren, zouden geen van beiden de hoofdrivier teruggevonden hebben. Twintig malen raakte hun vaartuig op eene ondiepte vast, die onoverkomelijk was, en moest men terugkeeren, om een meer bevaarbaar kanaal op te zoeken en door te stevenen.

Men moest takken van harshoudend hout ontsteken en die op de voorplecht van het schuitje vastmaken, om zoodoende de vaart zoo goed mogelijk te verlichten. Maar de moeielijkheden werden buitengewoon groot, toen Mars op het punt meende aangekomen te zijn, waar de wateren van de Zwarte Kreek zich in de Sint John uitstortten. De mesties vond de plek niet meer terug waar de boeg van de sloep zich een weg door de rietstengels eenige uren vroeger gebaand had. Gelukkig was de eb ingetreden, zoodat het voldoende was het vaartuig aan den invloed van den stroomdraad over te laten, die het in zijn natuurlijk vergaarbekken zoude voeren.

Mars en Gilbert Burbank ontscheepten, na de twintig mijlen, die de Zwarte Kreek van de plantage scheidden, zoo spoedig mogelijk afgelegd te hebben, eindelijk op de pier van Camdless-Bay.

Men wachtte hen natuurlijk vol ongerustheid op Castle-House.

Noch James Burbank, noch een zijner huisgenooten waren naar hunne slaapvertrekken gegaan. Zij bespraken natuurlijk dat ongewoon [132]lange uitblijven. Gilbert en Mars waren toch in den regel iederen dag bij het vallen van den avond te huis.

Waarom waren zij thans niet teruggekeerd?

Moest of mocht men daaruit opmaken, dat zij een nieuw spoor gevonden hadden? Zouden hunne pogingen eindelijk slagen?

O, wat was dat wachten pijnlijk en wreed!

Eindelijk kwamen zij aan, en toen zij de hall binnentraden, vloog het geheele huisgezin hen tegemoet.

»Welnu.... Gilbert....” riep master James Burbank hartstochtelijk uit.

»Vader,” antwoordde de jeugdige officier. »Alice heeft zich niet vergist!... Het is wel degelijk Texar, die mijn zusje en Zermah ontvoerd heeft.”

»Hebt gij er het bewijs van?”

»Ja!”

»Waar is het?”

»Lees!”

En Gilbert Burbank bood zijnen vader het verkreukt en bloederig papier aan, waarop de woorden, door de mestische vrouw gekrabbeld, te lezen stonden.

»Ja,” zei hij, »thans is geen twijfel meer geoorloofd. Het is de Spanjaard! En hij heeft zijne beide slachtoffers naar het fortje vervoerd of doen vervoeren. Daar woonde hij, hetgeen niemand wist. Een arme slaaf, aan wien Zermah dat papier had toevertrouwd, om het naar Castle House over te brengen en van wien zij waarschijnlijk vernomen had, dat Texar naar het eiland Garneral zou vertrekken, heeft zijn voornemen om zich voor haar nuttig te maken met zijn leven geboet. Wij hebben hem stervende gevonden. Hij werd door de hand van Texar getroffen en thans is hij dood. Maar al zijn de kleine Dy en Zermah niet meer in de Zwarte Kreek, wij weten ten minste thans naar welk gedeelte van Florida men ze vervoerd heeft. Dat is naar de Everglades, en daar moeten wij heen om haar te verlossen. Morgen reeds, vader, morgen reeds moeten wij derwaarts vertrekken!...”

»Wij zijn gereed, Gilbert.”

»Dus morgen!”

»Ja, morgen!”

De hoop was op Castle House weergekeerd. Men zou zich thans niet meer vergissen. Men zou thans niet meer op een dwaalspoor geraken. Men zou thans geene vruchtelooze pogingen meer ondernemen. Mevrouw Burbank werd geheel en al op de hoogte gebracht, en deze waardige moeder gevoelde zich bij die tijdingen als het ware herleven. Zij had de kracht om op te staan, om te knielen en een dankgebed tot God te richten. [133]

Dus volgens de bekentenis van Zermah, was het Texar in persoon geweest, die de ontvoering van de kleine Dy in de Marino Kreek had gepleegd. Hij was het dus, dien miss Alice Stannard voor op de plecht van het vaartuig gezien had, toen dat naar het midden der rivier stevende.

En toch.... hoe was dat alles overeen te brengen, met het alibi, waarop de Spanjaard zich beroepen en wat hij bewezen had? Hoe kon hij op hetzelfde oogenblik, dat hij die misdaad bedreef, krijgsgevangene der Federalisten aan boord van een der kanonneerbooten van het smaldeel van den Commodore Dupont zijn?

Dat alibi moest ongetwijfeld valsch zijn, valsch evenals al de anderen waren.

Maar waarin bestond die valschheid? Hoe haar te bewijzen?

Zou men ooit het geheim vernemen van die alomtegenwoordigheid, waarvan Texar zoo behendig bewijzen scheen te kunnen afleggen?

Maar wat kon dat, alles wel beschouwd, schelen? Wat thans als bewezen kon aangenomen worden, was dat de mestische vrouw en het kleine meisje eerst naar het blokhuis van de Zwarte Kreek overgevoerd waren geworden en daarna naar het eiland Garneral.

Daar moest men haar zoeken. Daar moest men Texar overvallen. Ditmaal zou niets hem aan de straf kunnen onttrekken, welke zijne misdadige kuiperijen zoo dubbel en dwars verdiend hadden.

Er was bovendien geen tijd te verliezen.

De afstand van Camdless-Bay tot de Everglades is vrij aanzienlijk. Men zou verscheidene dagen noodig hebben, om hem af te leggen. Gelukkig dat, zooals meester James Burbank verzekerd had, de expeditie, die door hem uitgerust was, op en top gereed was om Castle House te kunnen verlaten.

Wat het eiland Garneral betrof, de kaarten van het Floridasche schiereiland gaven aan, dat het gelegen was in het meer Okee-cho-bee.

En wat de Everglades aangaat, aldus wordt eene moerassige landstreek genoemd, die aan het meer Okee-cho-bee grenst en een weinig ten zuiden van den zeven-en-twintigsten breedtegraad in het zuidelijkste gedeelte van den Staat Florida gelegen is.

De afstand tusschen Jacksonville en dat meer werd op vierhonderd mijlen of op honderdtachtig uren gaans gerekend. Verderop was de streek zeer weinig bezocht en op dat tijdstip bijna geheel onbekend.

Indien de Sint John tot aan haren oorsprong bevaarbaar ware geweest, dan zou die afstand in korten tijd en zonder groote moeielijkheden kunnen worden afgelegd. Maar zeer waarschijnlijk zou men den stroom slechts over een betrekkelijk klein gedeelte [134]van zijne uitgestrektheid kunnen benutten, dat wil zeggen tot aan het George-meer of over een afstand van honderd-zeven mijlen ongeveer.

Verderop zouden op haren verhinderden loop kleine eilanden verschijnen, ondiepten, waartusschen geen vaarwater voldoende aangegeven was, armen en spruiten, soms drooggeloopen in den ebtijd. Waarlijk, een eenigszins diepgeladen vaartuig zoude daar ernstige hinderpalen of voor het minst aanmerkelijke vertragingen hebben ondervonden. Wanneer het intusschen mogelijk bleek, den stroom tot bij het meer Washington op te stevenen, dat wil zeggen ter hoogte van den acht-en-twintigsten breedtegraad, dwars van kaap Malabar, dan zou men reeds veel gewonnen hebben; want dan zou men het einddoel meer nabij gekomen zijn.

Intusschen mocht daarop niet te veel vertrouwd worden. Het beste was, om zich gereed te houden tot het afleggen van een afstand van tweehonderd-en-vijftig mijlen te midden van eene bijna eenzame landstreek, waar het kompas en alle andere hulpmiddelen, zoo onontbeerlijk voor eene expeditie, die met snelheid gevoerd moest worden, niet zouden mogen ontbreken.

Het was dan ook met het oog op dergelijke gebeurlijkheden, dat master James Burbank zijne voorbereidende maatregelen getroffen had.

Den volgenden ochtend, zijnde den 20sten Maart, stond het personeel der expeditie op de pier van Camdless Bay vereenigd, gereed om te vertrekken.

Master James Burbank en zijn zoon Gilbert hadden mevrouw Burbank, die hare kamer nog niet verlaten kon, vaarwel gezegd en omhelsd, evenwel niet zonder daarbij eene angstige gewaarwording te ondervinden. Miss Alice, haar vader master Walter Stannard en de onder-administrateurs van de plantage vergezelden hen. Zelfs Pyg was master Perry, voor wien hij thans eene zekere toegenegenheid koesterde, komen vaarwel zeggen. Hij herinnerde zich de lessen en de raadgevingen van den waardigen administrateur, ter zake van de bezwaren eener vrijheid, waarvoor hij zich nog niet rijp of geschikt gevoelde.

De expeditie was volgenderwijze samengesteld:

Master James Burbank, zijn zwager master Edward Carrol, die van zijn verwonding genezen was, zijn zoon Gilbert Burbank, de hoofdadministrateur Perry, Mars en een dozijn negers, uitgekozen onder de dappersten en onder de meest toewijdingsvollen van de geheele plantage—in het geheel zeventien personen.

Mars kende genoegzaam den loop der Sint John, om als loods dienst te doen, zoolang deze bevaarbaar bleef. Dat wil zeggen tot voorbij het George-meer. Wat de negers betreft, die waren gewoon [135]met de roeiriemen om te gaan. Zij zouden zich met hunne krachtige armen van hunne taak behoorlijk weten te kwijten, wanneer de wind of de stroom hen in den steek zou laten.

Het vaartuig, dat onder de grootsten van Camdless-Bay uitgekozen was, kon een zeil voeren, dat, doelmatig getuigd, veroorloofde als het noodig was scherp bij den wind te loopen. Dat kon van onschatbare waarde gerekend worden, om het soms sterk kronkelende vaarwater te kunnen volgen. Het vaartuig was bewapend en had genoeg oorlogsmunitiën aan boord, om master James Burbank en zijne metgezellen volkomen gerust te stellen ten opzichte van de benden Seminool-Indianen, die nog in beneden Florida aangetroffen worden, en ten opzichte van de makkers van Texar, wanneer de Spanjaard namelijk eenigen hunner rondom zich verzameld mocht hebben.

Met eene dergelijke gebeurlijkheid moest inderdaad rekening gehouden worden, wilde men den goeden uitslag der expeditie niet in groot gevaar brengen.

Eindelijk was het oogenblik van scheiden daar; Gilbert omhelsde miss Alice, master James Burbank sloot haar ook in zijne armen, inderdaad alsof zij reeds zijne eigene dochter ware.

»Vader!...” kreet zij snikkende. »Gilbert!... breng onze kleine Dy terug!... Breng mij mijne zuster terug!”

»Ja, lieve Alice,” antwoordde de jeugdige officier. »Ja, met Gods hulp en bescherming zullen wij haar terugbrengen! Reken daar op!”

Master Walter Stannard, miss Alice, de opzichters der plantage, alsook Pyg waren op de pier van Camdless-Bay verbleven, terwijl het vaartuig afstak.

Allen wenkten en wuifden ten afscheid tot het oogenblik, dat de noordwestenwind het zeil van het vaartuig vulde en dit laatste, door den opkomenden vloed voortgestuwd, achter de landspits verdween, die zich aan den eenen kant der Marino-Kreek vormde.

Het was toen ongeveer zes uren in den ochtend. Het vaartuig stevende een uur later het gehucht Mandarijn voorbij en bevond zich, zonder dat men van de roeiriemen had behoeven gebruik te maken, zoo omstreeks tien uren ter hoogte van de Zwarte-Kreek.

Het hart klopte allen in de borstkas, toen zij langs dien linkeroever der Sint John stevenden, waarover het hooggaande water van den vloed heen stroomde. Daar achter die rietstengels, die biezen, die dichte strooken van rhisophoren, met hunne lucht- en steltwortels, waren de kleine Dy en Zermah aanvankelijk gevangen gehouden geworden. Daar was het, dat Texar en zijne medeplichtigen haar gedurende meer dan veertien dagen zoo geheimzinnig verborgen hadden gehouden, dat geen spoor van hunne misdadige ontvoering [136]achtergebleven was. Tien malen, ja meer waren master James Burbank, master Walter Stannard en later Gilbert Burbank en Mars den stroom op- en neerwaarts gestevend en hadden die plek daar bij de lagune voorbijgevaren, zonder te kunnen gissen, dat het oude blokhuis de ontvoerde geliefden tot verblijfplaats strekte.

Ditmaal was het niet noodig daar stil te houden. Men moest de nasporingen eenige honderden mijlen meer zuidwaarts uitstrekken. De wind blies wakker in het zeil en het vaartuig stevende de Zwarte-Kreek voorbij, zonder haar aan te doen.

De eerste maaltijd werd gemeenschappelijk genoten. De kisten, die men medegenomen had, bevatten voldoenden voorraad van verduurzaamde levensmiddelen, voor een twintigtal dagen. Een gedeelte daarvan was in eenmansvrachten afgedeeld, om vervoerd te kunnen worden, wanneer de tocht over land voortgezet moest worden. Eenige kampements benoodigdheden zouden veroorloven om halt te houden, hetzij bij nacht, hetzij bij dag, hetzij te midden der maagdelijke wouden, hetzij te midden der uitgestrekte moerassen, waarmede de oeverstreken der Sint John overdekt zijn.

Toen de vloed tegen elf uur ongeveer kenterde en de eb intrad, bleef de wind toch gunstig. Toch moest men de roeiriemen te water brengen, om dezelfde snelheid te bewaren. De negers aanvaardden hunne taak, en weldra schoot de boot, onder den aandrang van vijf paren krachtige armen, met spoed vooruit en stevende onverdroten den stroom op.

Mars stond stilzwijgend op de achterplecht en hield met onwrikbare hand het roer, terwijl hij het vaartuig tusschen de eilanden en eilandjes door stuurde, die te midden van de Sint John aangetroffen werden. Hij zocht de vaarwaters uit, waarin de stroom met het minste geweld doorstond. Hij stevende er zonder eenige aarzeling in. Nooit begaf hij zich bij vergissing in eene onbruikbare doorvaart, nooit liep hij gevaar op eenige ondiepte, die bij eb droog zou loopen, vast te raken. Hij kende de bedding der rivier tot het George-meer even goed als hij haar kende benedenstrooms van Jacksonville, en hij stuurde het vaartuig met even vaste hand en met evenveel zekerheid, alsof het een der kanonneerbooten was van den commandant Stevens, die hij langs de kronkelende geul over de zandbanken in de monding van de Sint John geloodsd had.

De Sint John was op dit gedeelte van haren loop geheel verlaten. De scheepvaartbeweging, die er gewoonlijk ten dienste der naburige plantages waargenomen werd, was sedert de inname van Jacksonville geheel vernietigd. Wanneer eenig vaartuig den stroom nog opstevende of afzakte, dan geschiedde dat uitsluitend ten dienste der federalistische troepen, of om de gemeenschap te onderhouden met de kanonneerbooten van het eskader der Noordelijken. [137]

Dat was het laatste woord, hetwelk die arme slaaf sprak. (Bladz. 130).

Dat was het laatste woord, hetwelk die arme slaaf sprak. (Bladz. 130).

[138]

En het was meer dan waarschijnlijk, dat wanneer men Piccolata voorbijgestevend zoude zijn, ook die scheepvaart-beweging zoude ophouden.

De expeditie van master James Burbank kwam tegen zes uur in den avond bij dit plaatsje aan. De pier van de aanlegplaats was door een detachement der Noordelijke troepen bezet. De sloep werd gepraaid en moest bij de kade aanleggen.

Daar maakte Gilbert Burbank zich bekend aan den officier die te Piccolata bevel voerde.

Op vertoon van den geleidebrief, die hem door den commandant Stevens overhandigd was, werd hem alras vergunning verleend zijne reis te vervolgen.

Dat oponthoud had slechts weinige oogenblikken geduurd.

Daar de vloed weer begon door te staan, kon men de roeiriemen met rust laten en schoot het vaartuig met snelheid tusschen de uitgestrekte bosschen door, die zich op beide oevers der rivier verheffen. Op den linkeroever evenwel zoude het woud eenige mijlen boven Piccolata, door moerassen vervangen worden.

Wat de bosschen op den rechteroever betreft, die vertoonen zich dichter en dieper, en schijnen onmetelijk uitgestrekt, ja zonder einde te zijn. Men zou inderdaad het George-meer bereiken, zonder het einde er van te zien. Daar verwijderen zij zich eenigermate van den rivieroever en laten een breede strook vrij, die door den landbouw in beslag genomen is. Daar ziet men uitgestrekte rijstvelden, suikerrietvelden, indigovelden, katoenaanplantingen, die allen eene schitterende getuigenis afleggen ten gunste van de vruchtbaarheid van het Floridasche schiereiland.

Een poos na zes uur hadden master James Burbank en zijne makkers den roodachtigen toren, die het oude Spaansche fort kroonde, achter een uitspringenden hoek van den stroom uit het oog verloren. Dit fort was sedert meer dan eene eeuw verlaten en ontmanteld, maar in weerwil daarvan stak die toren nog altijd boven de hooge kruinen der palmboomen van den oever uit.

»Mars,” vroeg toen master James Burbank, »vreest gij niet om bij nacht de Sint John verder op te varen?”

»Neen, master James,” antwoordde de mesties.

»Kent gij het vaarwater volkomen?”

»Ja, tot bij het George-meer.”

»En verder op?”

»Dan zullen wij zien. Wij hebben daarenboven geen oogenblik te verliezen. De tijd is kostbaar. En daar de vloed ons begunstigt, moeten wij er van profiteeren.”

»Maar zal die vloed lang doorstaan?”

»Hoe verder wij komen, master James, hoe minder hij zijn invloed [139]doet gevoelen. Daarom juist moeten wij de reis nacht en dag voortzetten.”

Dat voorstel van Mars werd door de omstandigheden geboden. Daar hij voor de vaart instond, moest men zich aan zijne behendigheid toevertrouwen. Men zou trouwens geen reden hebben daarover berouw te gevoelen.

Het vaartuig stevende gemakkelijk den geheelen nacht de Sint John op. De vloed hielp nog gedurende een paar uren, daarna moesten de negers elkander op de roeiriemen aflossen, en zoo won men nog een goede vijftien mijlen in zuidelijke richting.

Men hield halt noch dien nacht, noch den daaropvolgenden dag van den 22sten, die daarenboven door geen enkel voorval gekenmerkt werd. Men stevende ook nog gedurende de volgende twaalf uren verder. De bovenloop van den stroom scheen geheel verlaten. Men stevende als het ware te midden van een onmetelijk woud van oude ceders, wier bladermassa’s elkander nu en dan over de Sint John heen ontmoetten en zoo een dicht gewelf van groen vormden. Geen enkel dorp werd ontwaard. Ook geen bouwland noch eenzaam staande woning. De oeverstreken leenden zich tot geen enkele soort van bebouwing. Het kon geen enkelen kolonist in het hoofd komen, daar eene landbouwonderneming aan te leggen.

Op den 23sten, bij het aanbreken van den dag, verbreedde de rivier en werd aan een groot waterbekken gelijk, welks oevers eindelijk van het onafzienbare woud bevrijd werden. De landstreek was zeer vlak en liet een gezichteinder ontwaren, die zich over eene oppervlakte van vele mijlen uitstrekte.

Dat was een meer—het George-meer, dat door de Sint John, die er van het zuiden naar het noorden doorheen stroomt, gevormd wordt en waarin de stroom het grootste gedeelte zijner wateren uitstort.

»Is dat het George-meer, Mars?” vroeg master James Burbank aan den mesties.

»Inderdaad,” antwoordde deze. »Ik kan mij niet vergissen. Ik maakte toch deel uit van de expeditie, die tot taak had, het bovengedeelte van den stroom op te nemen en in kaart te brengen.”

»En op welken afstand bevinden wij ons thans van Camdless-Bay?”

»Op een afstand van honderd mijlen ongeveer.”

»Dat is nog niet eens het derde gedeelte van den afstand, dien wij af te leggen hebben, om de Everglades te bereiken,” merkte Edward Carrol op.

»Neen, dat is het nog niet,” antwoordde master James Burbank met een zucht.

»Mars,” vroeg Gilbert, »hoe zullen wij nu verder te werk gaan?”

»Hoe bedoelt gij?” [140]

»Zullen wij het vaartuig hier verlaten, om langs een der beide oevers van de Sint John voort te marcheeren? Dat zal niet zonder veel moeite en zonder veel oponthoud kunnen geschieden.”

»Dat is waar, master Gilbert.”

»Zou het niet mogelijk zijn om, wanneer wij het George-meer in zijne geheele lengte zullen overgevaren zijn, den waterweg te blijven houden, zoolang hij bevaarbaar zal blijken te zijn?”

»Ja, wat zal ik daarop antwoorden?”

»Zouden wij het niet kunnen beproeven?”

»Ja, dat kunnen wij altijd.”

»Wij kunnen niet erger ondervinden, dan dat wij op eene ondiepte vastraken.”

»Dat is zoo.”

»Welnu, als wij het vaartuig niet meer vlot kunnen krijgen, dan zullen wij ontschepen, om den tocht verder voort te zetten. Mij dunkt, dat het wel waard is om geprobeerd te worden. Zeg, wat denkt gij er van?”

»Ik deel uwe meening volkomen, master Gilbert,” antwoordde Mars. »Wij zullen het beproeven.”

En inderdaad, in de omstandigheden waarin men zich bevond, kon niet beter besloten worden.

Men kon altijd aan wal gaan, om den tocht te voet voort te zetten. En zoolang men den waterweg kon benuttigen, zoude men veel vermoeienissen uitsparen en ook veel vertraging voorkomen.

Het vaartuig stevende dus het George-meer op en stuurde daarbij langs en nagenoeg evenwijdig aan den oostelijken oever van dat zoetwaterbekken.

De plantengroei was op het terrein, dat rondom het meer slechts eene geringe verhevenheid aanbood, niet zoo ontwikkeld als op de beide oevers van de Sint John. Onafzienbare moerasgronden strekten zich allerwege uit. Eenige gedeelten van den bodem, die minder aan den invloed van de overstroomingen blootgesteld waren, waren overdekt als het ware met een tapijt van zwartachtige mossoorten, waartusschen de violetachtige tinten van kleine paddestoelen, die daar bij millioenen en millioenen groeiden en tierden, scherp afstaken.

Het zou uiterst onvoorzichtig zijn, zich op dien bewegelijken bodem, die slechts uit zacht slijk bestond en onvermogend was om den voetganger een vast steunpunt aan te bieden, te wagen.

Wanneer master James Burbank en zijne tochtgenooten genoodzaakt waren geweest over dit gedeelte van het Floridasche grondgebied te marcheeren, dan zouden zij dat niet hebben kunnen doen dan ten koste van de grootste inspanningen, van de zwaarste vermoeienissen en ten koste van onberekenbare vertragingen, in [141]de vooronderstelling namelijk, dat de marsch mogelijk zoude bevonden worden en dat men niet genoodzaakt zoude worden om terug te keeren.

Slechts watervogels, namelijk die, wier pooten van zwemvliezen voorzien zijn, kunnen zich op zulke moerassige terreinen wagen. Die werden dan ook in overgroot getal aangetroffen. Daaronder had men talingen, eenden en watersnippen, in hare veelvuldige soorten vertegenwoordigd. Er was daar wild in overvloed, genoeg om den voorraad levensmiddelen aan te vullen, wanneer die in het vaartuig uitgeput mocht raken.

Maar dat was het geval nog in lang niet, en had men dus niet noodig tot eene in ieder geval tijdroovende jacht over te gaan. Wat die mannen daar ook van weerhield, was dat men wist dat het in die moerasgronden van gevaarlijke slangen als het ware krioelde. Men hoorde hun scherp gesis onder het groene tapijt van waterplanten, die den bodem bedekten. Die reptiliën vinden, wel is waar, onverzoenlijke vijanden in de schare witte pelicanen, die voor dezen oorlog uitmuntend bewapend zijn, en daar te huis behooren; maar zij hebben zulke onbereikbare schuilhoeken in het diepe meer, en zijn met zulke vruchtbaarheid van voortplanting begaafd, dat zij gerust onuitroeibaar genoemd kunnen worden.

Intusschen gleed het vaartuig met snelheid over de oppervlakte van het waterbekken.

Er stond een flinke noordenwind door, die het zeil vulde en de sloep in de goede richting voortstuwde. Dank zij dier wakkere bries, konden de roeiers dien geheelen dag rusten, zonder dat daardoor eenige vertraging ontstond. Toen de avond viel, waren dan ook de dertig mijlen uitgestrektheid, die het meer van het noorden naar het zuiden meet, zonder bezwaar en zonder vermoeienis afgelegd.

Toen het ongeveer zes uren was, was master James Burbank met zijne tochtgenooten aangekomen bij de zuidelijkste kaap, waarlangs de Sint-John zich in het George-meer stort.

Men hield daar voor een oogenblik halt. Niet om uit te rusten; dat was niet noodig; want niemand was vermoeid. Maar men bemerkte daar een dorpje, uit een viertal woningen bestaande, en men wenschte, als het kon, berichten in te winnen.

Die huizen waren door eenigen dier Floridasche zwervelingen betrokken, die zich hoofdzakelijk gedurende het gunstige seizoen met de jacht en de visscherij bezighielden.

Het was van Edward Carrol, dat het voorstel uitging om te trachten inlichtingen in te winnen omtrent den voorbijtocht van Texar, en men had gelijk dat voorstel op te volgen.

Een der inwoners van dat kleine gehucht werd ondervraagd of [142]hij of iemand anders een vaartuig gezien had, dat het George-meer opstevende en zich naar het Washington-meer begaf en waarin zeven of acht personen gezeten waren en eene mestische vrouw en een kind, een meisje van blanken oorsprong?

»Inderdaad,” antwoordde de man.

»Wanneer?”

»Het is nu tweemaal vier-en-twintig uren geleden, dat ik een vaartuig heb zien voorbijstevenen, dat met uwe aanduidingen vrij wel overeenkomt.”

»En heeft dat vaartuig bij uw dorp aangelegd?” vroeg Gilbert Burbank.

»Neen.”

»Niet?”

»Het heeft zich integendeel zeer gehaast om den bovenloop van den stroom te bereiken.”

»Maar hebt gij niets opgemerkt?”

»Ik heb aan boord duidelijk eene vrouw gezien, die een klein meisje in hare armen gestrengeld hield.”

»Is dat waar?”

»Inderdaad.”

»Vrienden!” riep Gilbert Burbank uit. »Laten wij goeden moed houden!”

»Dat zullen wij!” betuigden allen.

»Wij zijn dien Texar op het spoor,” vervolgde de jeugdige zeeofficier met vuur.

»Ja,” antwoordde master James Burbank, »en hij heeft op ons slechts een voorsprong van tweemaal vier-en-twintig uren. Dat is niet veel.”

»Niet veel?” meende Edward Carrol. »Mij dunkt, in tweemaal vier-en-twintig uren is nog al eenige afstand af te leggen.”

»En wanneer ons vaartuig,” vervolgde master James Burbank, »ons nog eenige dagen zal kunnen voeren, dan zullen wij wel op hem winnen.”

»Kent gij den loop der Sint-John boven het George-meer,” vroeg de jeugdige zee-officier aan den dorpsbewoner.

»Ja, heer, en ik heb dien stroom meer dan honderd mijlen ver opgestevend.”

»Zoo, dat treffen wij gelukkig,” merkte Edward Carrol op.

»Denkt gij dat hij bevaarbaar is voor een vaartuig als het onze?” ging Gilbert Burbank zijne ondervragingen voort.

»Hoe diep gaat het?”

»Ongeveer drie voet,” antwoordde Mars.

»Drie voet?” vroeg de Floridiaan. »Drommels, dat zal er op sommige plekken knapjes om houden.” [143]

»Denkt gij?”

»Maar als gij ijverig het lood uitwerpen zult om het vaarwater niet te ontloopen, dan zult gij het Washington-meer wel bereiken.”

»Maar daar aangekomen,” vroeg Edward Carrol, »op welken afstand zijn wij dan nog van het meer Okee-cho-bee?”

»Op ongeveer honderdvijftig mijlen.”

»Nog zoo ver!”

»Ja zeker.”

»Dank je, vriend.”

»Kom aan boord!” riep Gilbert Burbank.

»Ja, aan boord!” herhaalden allen.

»En vooruit met de schuit, totdat de waterdiepte ons begeeft!”

Ieder hernam zijne plaats in het vaartuig. Daar de wind bij het vallen van den avond veel geluwd was, werden de roeiriemen uitgelegd en krachtig gehanteerd. De oevers der rivier vlogen voorbij.

Vóórdat de nacht geheel gevallen was, had men eenige mijlen in zuidwaartsche richting afgelegd.

Er was geen quaestie van om op te houden of ten anker te gaan, daar men aan boord slapen kon.

Het was daarenboven volle maan, zoodat de nacht helder genoeg was om het vaartuig veilig te kunnen sturen. Gilbert Burbank had den helmstok van het roer ter hand genomen. Mars stond op de voorplecht gewapend met een langen bootshaak, waarmede hij voortdurend de diepte van het vaarwater peilde. Wanneer hij daarmede den bodem der rivier aanraakte, dan gaf hij een teeken om het vaartuig stuurboord of bakboord te doen uitwijken. Zoo vooruitstevenende, was men gelukkig genoeg dat de kiel gedurende dien nachtelijken tocht slechts vijf- of zesmalen den bodem aanraakte, waarbij men telkenmale zonder groote inspanning weer vlot raakte.

Toen de zon tegen vier uren in den ochtend aan de kim verscheen, giste Gilbert Burbank dat men niet minder dan vijftien mijlen in den verloopen nacht had afgelegd.

Wat zouden de kansen zich gunstig voor master James Burbank en zijne tochtgenooten leenen, wanneer de Sint-John nog gedurende eenige dagen bevaarbaar bleef en hun zoo tot nabij hun doel zou voeren.

Intusschen deden zich gedurende dien dag eenige materiëele hinderpalen voor. Ten gevolge van de kronkelingen der rivier vormde zij bij de scherpe hoeken vooruitspringende ondiepten, die door hare veelvuldigheid moeielijk te vermijden waren. Bij die hoeken of kapen versnelde de stroom zeer en voerde kleine kiezelsteenen en zand in aanmerkelijke hoeveelheid mede. Maar even voorbij den hoek, in stille waters aangekomen, bezonken die weder en verlengden zoo de ondiepte tot in het oneindige. [144]

Al die kronkelingen, al die zandbanken, die omgevaren moesten worden, verlengden den af te leggen afstand zeer, en daaruit ontstond voorzeker vertraging. Men kon ook niet altijd den wind benutten, die, wat de algemeene richting betreft, gunstig bleef. Het vaarwater kronkelde toch dermate, dat het soms was alsof de rivier van noord naar zuid stroomde, en dus op haren weg scheen terug te keeren. Maar de negers hanteerden ijverig de roeiriemen en ontwikkelden daarbij zulk een kracht, dat zij er in slaagden het tijdverlies tot een minimum terug te brengen.

Men ontmoette ook hinderpalen, die aan de Sint John in het bijzonder eigen waren. Dat waren drijvende eilanden, die door eene overgroote opeenhooping gevormd werden van eene weelderig groeiende plant, de »pistia” genoemd, welke door sommige natuuronderzoekers, die den Floridaschen stroom bezochten, vergeleken werd met eene reusachtige latuw of saladekrop, die zich op de wateroppervlakte uitspreidde. Dat groene tapijt bezat genoeg stevigheid, om otters en reigers te veroorloven daarop te dartelen. Voor den mensch was het evenwel niet geraden zich te midden van die plantaardige massa te begeven, want hij zou er zich niet dan met veel moeite uit kunnen redden.

Wanneer hunne nadering aangekondigd werd, dan nam Mars alle mogelijke voorzorgsmaatregelen om ze te vermijden.

De beide oevers van den stroom waren thans met dichte bosschen overdekt, die de wateroppervlakte als het ware tusschen twee groene muren insloten. Men ontwaarde er wel is waar de ceders niet, die meer benedenstrooms hunne wortels in de Sint John baadden; maar hier trof men eene groote hoeveelheid pijnboomen aan, die eene hoogte van honderdvijftig voet bereikten en tot de Australische pijnboomsoorten behoorden. Deze vonden eene gunstige gelegenheid voor hunnen groei te midden van die terreinen met moerassigen ondergrond, die door de Amerikanen »barrens” genoemd worden.

De teelaarde van dien bodem is buitengewoon veerkrachtig en soms zoo sterk, dat een voetganger op sommige punten het evenwicht zou verliezen, wanneer hij zich op die bedriegelijke oppervlakte zou willen wagen. Gelukkig behoefde de kleine troep van master James Burbank dat niet te doen, want het vaartuig kon nog steeds de Sint John opstevenen en bijgevolg de expeditie dwars door de streken van beneden-Florida voeren.

De dag ging zonder eenig voorval voorbij. Zoo ook de nacht.

De rivier was en bleef eenzaam en verlaten. Geen enkel vaartuig werd op hare oppervlakte, geen enkele hut op hare oevers bespeurd. Maar over die omstandigheid had men geen reden om zich te beklagen. Het was oneindig beter niemand in verafgelegen [146]streken te ontmoeten, alwaar zooveel slecht volk rondzwierf. Want het kon niet ontkend worden, dat de woudloopers, de beroepsjagers en de avonturiers van allerhande slag en oorsprong, die daar aangetroffen werden, lieden waren van het meest verdachte allooi.

Stond het geheele personeel der expeditie op de pier van Camdless-Bay, gereed om te vertrekken. (Bladz. 134).

Stond het geheele personeel der expeditie op de pier van Camdless-Bay, gereed om te vertrekken. (Bladz. 134).

Men had ook alle reden om de ontmoeting te duchten der militie-troepen van Jacksonville, van Fernandina en van Sint Augustijn, die door de vlootvoogden Dupont en Stevens genoodzaakt waren geworden in zuidwaartsche richting af te trekken.

Die gebeurlijkheid zou wel de ergste van allen zijn. In die detachementen schuilden voorzeker partijgangers van Texar, en die zouden zich ongetwijfeld op master James Burbank en zijn zoon Gilbert willen wreken.

Nu is het duidelijk, dat het kleine troepje ieder gevecht moest ontwijken, tenzij men den Spanjaard ontmoette, in welk geval men pogen moest, hem de gevangen vrouwen met geweld te ontrukken.

Gelukkig waren de omstandigheden van master James Burbank en zijne tochtgenooten zoo gunstig, dat de afstand tusschen het George-meer en het Washington-meer reeds in den avond van den 25sten afgelegd was. Toen men de grens van die stilstaande wateren bereikt had, was een verder voortdringen met het vaartuig onmogelijk. De rivier was zoo smal geworden, hare bedding was zoo ondiep, dat eene verdere vaart in zuidelijke richting niet meer uitvoerbaar was.

Bij het berekenen der afstanden, kwamen master James Burbank en zijne reismakkers tot de slotsom, dat twee derden van de reis afgelegd waren.

En inderdaad bevonden zij zich nog slechts op een afstand van honderd-veertig mijlen van de Everglades, de landstreek, die bereikt moest worden. [147]

[Inhoud]

IX.

Het groote Cypressenbosch.

Het Washington-meer, dat over zijne lengte-as gemeten, eene uitgestrektheid van een tiental mijlen heeft, is een der minstbelangrijke waterbekkens in dit gedeelte van zuidelijk Florida. De diepte van dat meer is onbeduidend, terwijl de vaart er op nog bemoeilijkt wordt door de groote hoeveelheden grassoorten, die door den stroom van de oevers gescheurd zijn en op de wateroppervlakte drijven. Dit waren slangennesten, die het verblijf daartusschen zeer gevaarlijk maakten.

Het meer was dan ook geheel verlaten, evenals zijne oevers, die voor de jacht en visscherij weinig gelegenheid aanboden. Uiterst zeldzaam waagden de vaartuigen, die de Sint John bevoeren, zich op dien plas.

Bij het uiteinde van het meer herneemt de Sint John haren loop weer, terwijl hare richting dan geheel en al naar het zuidelijk gedeelte van het schiereiland gewend is.

Het is dan slechts een beekmeer, zonder diepte, welks bronnen op dertig mijlen meer zuidwaarts tusschen den 27sten en 28sten noorderbreedtegraad aangetroffen worden.

Voorbij het Washington-meer is de Sint John niet meer bevaarbaar. En hoe betreurenswaardig dit voor master James Burbank en zijne tochtgenooten ook was, zoo waren zij evenwel genoodzaakt den waterweg te verlaten, om hunnen tocht te vervolgen, te midden van eene streek vol hindernissen, die voor het grootste gedeelte uit moerassigen bodem bestond en met onafzienbare bosschen overdekt was, waarin smoorkuilen in den vorm van modderpoelen aangetroffen werden. Zij wisten dan ook vooruit, dat hunne voetreis daar aanmerkelijke vertraging zou ondervinden.

Men ontscheepte. De wapens en de eenmansvrachten, waarin de voorraad levensmiddelen en munitiën besloten waren, werden onder de negers verdeeld. Maar de regeling daarvan was zoodanig geschied, [148]dat die bepakking niemand der expeditie hinderlijk kon zijn, of dat gevreesd mocht worden, dat iemand overladen zou zijn. Dus van dien kant was geene vertraging te vreezen. Alles was vooruit besproken en geregeld. Wanneer halt gemaakt en gerust zoude moeten worden, dan kon het kamp binnen weinige oogenblikken ingericht zijn en betrokken worden.

Het eerste wat na de ontscheping verricht moest worden, was het vaartuig, dat hen tot hier gebracht had, op veilige plaats te brengen. Gilbert Burbank, geholpen door Mars, nam die taak op zich. Het was toch zaak die sloep aan het bespiedend oog te onttrekken van de rondzwervende Floridasche partijgangers of der Seminool-Indianen, die de oevers van het Washington-meer mochten bezoeken. Men moest verzekerd zijn, haar weer op een gegeven oogenblik terug te kunnen vinden, om de Sint John af te zakken. Eindelijk vond men eene gunstige plek onder zware maar laag afhangende takken, tusschen reusachtige biezen en rietstengels, welke die plaats als het ware beveiligden. Daar kon een soort van kom ingeruimd worden, waarin het vaartuig, welks mast alvorens gestreken was, verborgen kon worden. En de sloep was daarin zoodanig onder de massa groen verscholen, dat zij onmogelijk van den oever ontdekt kon worden.

Zoo was zeer waarschijnlijk, ja ongetwijfeld ook geschied met een ander vaartuig, in welker terugvinding Gilbert Burbank voorzeker veel belang stelde. Zoo was geschied met de sloep, die de kleine Dy en Zermah naar het Washington-meer overgevoerd had. Het was duidelijk, dat Texar door de verdere onbevaarbaarheid der rivier genoodzaakt was geweest, om zijn vaartuig in de nabijheid van dien trechter te verlaten, waardoor het meer zijne wateren in de rivier uitstort. Wat master James Burbank genoopt was te verrichten, zou de Spanjaard ook verplicht geweest zijn te doen.

Daarom ondernam men gedurende de laatste uren, dat het daglicht nog te benutten was, de meest nauwkeurige nasporingen, om dat vaartuig van Texar uit te vinden. Dat zou een kostbare aanwijzing en het onwraakbare bewijs zijn, dat de Spanjaard den loop der Sint John tot het Washington-meer gevolgd had.

Die nasporingen leidden tot niets. Hoe het ook zij, òf dat de onderzoekingstocht niet ver genoeg uitgestrekt was geworden, òf dat de Spanjaard het vaartuig voorzichtigheidshalve en ook in de meening verkeerende, het niet meer noodig te hebben, vernield had, genoeg zij het, dat geen spoor van eene sloep ontdekt werd.

Op den 23sten verbreedde de rivier en werd aan een groot waterbekken gelijk. (Bladz. 139).

Op den 23sten verbreedde de rivier en werd aan een groot waterbekken gelijk. (Bladz. 139).

Maar hoe moeielijk moest de af te leggen afstand tusschen het Washington-meer en de Everglades geweest zijn! Geen rivier meer om die arme vrouw en dat teere meisje de ontzettende vermoeienissen en inspanningen, daaraan verbonden, te besparen. Voorzeker [150]zou de mestische vrouw de kleine Dy in hare armen gedragen hebben. Maar de gedachte alleen, wat die arme Zermah bij dien tocht te lijden zal gehad hebben, doet onwillekeurig ijzen. Want gedwongen als zij was om die mannen te volgen, die aan dergelijke tochten door dat moeielijke terrein gewoon waren, zullen haar geene beleedigende woorden, geen gewelddadigheden, geen slagen gespaard zijn geworden, om haar te dwingen hare schreden te verhaasten. Hoe dikwerf zou zij niet gevallen zijn bij hare pogingen, om, zonder aan zich zelve te denken, het kleine meisje te beveiligen. Dat alles zweefde onzen veldontdekkers levendig voor den geest. En als Mars er aan dacht aan welk lijden, aan welke martelingen zijne echtgenoote blootgesteld was, dan beefde hij van woede, dan verbleekte hij van toorn en dan ontsnapte aan zijne lippen de woorden:

»O, ik zal Texar dooden!”

Hoezeer wenschte hij om reeds op het eiland Garneral aangekomen te zijn, om zich van aangezicht tot aangezicht te bevinden met den aterling, wiens kuiperijen zooveel lijden aan de familie Burbank veroorzaakt hadden en die daarenboven Zermah, zijne echtgenoote, ontvoerd had.

Het kampement was op het uiteinde van eene kleine kaap, welke zich in het noordelijk gedeelte van het meer uitstrekte, opgeslagen. Het zou niet met eene doelmatige voorzichtigheid gestrookt hebben, wanneer men een nachtelijken tocht op dat onbekende terrein, waarbij de blik slechts een beperkten gezichtskring kon overzien, zoude aanvaarden. Men had dan ook, na eene korte beraadslaging, besloten, dat men den dageraad zoude afwachten alvorens den tocht te hervatten. Het gevaar om te verdwalen te midden van dat dichte woud was te groot, om zich daaraan te mogen blootstellen.

De nacht ging zonder eenig meldenswaardig voorval voorbij. Tegen vier uur, toen de eerste lichtstralen zich baan begonnen te breken, werd het sein van vertrek gegeven. De helft van het personeel, waaruit de expeditie bestond, was voldoende om de vrachten levensmiddelen en de kampementsbenoodigdheden te dragen en te vervoeren. De negers konden elkander bij die corvee dus aflossen.

Allen, zoowel meesters als dienaren, waren gewapend met Miniékarabijnen, die met een kogel en vier zware hagelkorrels geladen waren, en met Colt-revolvers, welker gebruik sedert den secessiekrijg bij beide partijen der oorlogvoerenden zoo veelvuldig geworden was. Onder deze omstandigheden mocht onze troep in staat geacht worden, om met hoop op goeden uitslag het hoofd te kunnen bieden aan eene bende van zestig Seminool-Indianen, ja zelfs om Texar aan te kunnen vallen, al ware hij ook door een gelijk aantal zijner partijgangers omgeven. [151]

Men had het doelmatig geacht, om zoolang zulks doenlijk was, langs en evenwijdig aan de Sint John te marcheeren. De hoofdstrekking der rivier was steeds naar het zuiden, dus in de richting van het meer Okee-cho-bee. Zij deed den dienst van Ariadne-draad te midden van het doolhof in het woud gespannen. Men kon dien draad volgen, zonder gevaar te loopen verdwaald te raken. En zoo deed men dan ook.

Trouwens dat ging gemakkelijk genoeg. Op den rechter-oever vertoonde zich toch een voetpad—een soort van jaagpad, waarlangs het mogelijk was een heel licht vaartuig tegen den bovenstroom op te halen. Men marcheerde met vluggen pas voorwaarts, Gilbert Burbank en Mars voorop, daarna master Perry te midden zijner negers, die elkander bij het dragen der levensmiddelen en kampementsbenoodigdheden om het uur aflosten, en daarachter master James Burbank en Edward Carrol. Men had, alvorens te vertrekken, een flink ontbijt genoten. Men zou tegen het middaguur halt maken, om te dineeren, tegen zes uren om te avondmalen; men zou kampeeren wanneer het nachtelijk duister niet meer veroorloven zoude om den tocht voort te zetten; men zou den marsch hervatten, wanneer het bleek mogelijk te zijn zich een weg door het woud te banen. Zoodanig was het plan dat men ontworpen had en dat stipt opgevolgd zoude worden.

Vooreerst had men den oostelijken oever van het Washington-meer te volgen. Die oever was over het algemeen geheel vlak en bestond zijn bodem gedeeltelijk uit mul zand. Wel bestonden er bosschen, maar die waren, noch wat uitgestrektheid, noch wat dichtheid betreft, te vergelijken met diegenen, welke men later aantreffen zoude. De reden daarvan lag geheel in de geaardheid zelve dier gewassen.

Men ontmoette veel struikgewas, dat den marsch zeer vertraagde; maar tegen den avond was dat doorgeworsteld en betrad men het groote cypressenbosch, dat zich tot bij de Everglades uitstrekt.

Men had gedurende dien eersten dag ruim twintig mijlen afgelegd. Gilbert vroeg dan ook aan zijne tochtgenooten, of zij zich niet te zeer vermoeid gevoelden.

»Wij zijn gereed om verder te trekken,” antwoordde een der negers, die in naam zijner makkers sprak.

»Maar loopen wij geen gevaar gedurende den nacht te verdwalen?” vroeg Edward Carrol.

»Geenszins,” antwoordde Mars, »daar wij steeds bij de Sint John blijven.”

»Bovendien,” meende de jeugdige officier, »de nacht zal helder zijn, daar de hemel geheel wolkeloos is. De maan, die tegen negen uur opgaat, zal den geheelen nacht schijnen. Daarenboven is de [152]bladerenkruin der cypressen zeer dun, zoodat de duisternis in dit woud zoo erg niet is als in ieder ander.”

Men vertrok dus. Toen de dag aanbrak, maakte de kleine troep halt aan den voet van een buitengewoon dikken cypresboom, om te ontbijten.

Gedurende dien tweeden dag werd geen enkel spoor waargenomen, dat op de tegenwoordigheid van benden Zuidelijken of van zwervende troepen Seminool-Indianen kon duiden. Ook werd niets omtrent Texar of zijne makkers vernomen. Het was mogelijk dat de Spanjaard den linker-oever der rivier gevolgd had. Maar wat zou dat? Dat zou geen hinderpaal opleveren. Men begaf zich, of men den eenen of den anderen oever der Sint John volgde, even direct naar dat gedeelte van Beneden-Florida, hetwelk door het briefje van Zermah aangeduid werd.

Toen de avond viel, hield het troepje van James Burbank halt, en rustte gedurende zes uren.

Na middernacht werd de marsch in allerijl voortgezet. Niets deed zich voor, wat vertraging kon veroorzaken. Het woud was eenzaam en stil. De maan, die reeds den sikkelvorm vertoonde, wierp vreemde schaduwen door het ijle loof van het hooge geboomte. Het water der rivier murmelde zachtkens. Vele zandbanken werden aan de oppervlakte ontwaard, en het kwam allen voor, dat het niet moeielijk kon zijn den overkant der rivier te bereiken, wanneer dat noodig mocht geoordeeld worden.

Den volgenden morgen hervatte de troep, na eene rust van twee uren, den tocht steeds in zuidelijke richting. Intusschen raakte men dien dag den geleiddraad, dien men tot nu toe gevolgd had, kwijt. En inderdaad, de Sint John, die nog slechts een onbeduidend sprankje was, verdween onder een boschje kinaboomen, die zich aan zijne bron laafden. Verderop strekte zich het onmetelijke cypressenwoud uit en bedekte het drie vierde gedeelte van den omtrek van den gezichteinder.

Hier trof men een kerkhof van Indianen aan, die tot den Christelijken godsdienst bekeerd waren en tot in den dood trouw aan het Katholieke geloof gebleven waren. Hier en daar verhieven zich bescheiden eenige kruisen, sommigen van steen, anderen van hout, maar allen geplant op eene lichte zoeling van den grond, die de plaatsen der graven tusschen de boomen aanduidden. Hier en daar ontwaarde men enkele begraafplaatsen boven den grond. Dat waren lijken of geraamten, die aan in den grond geplante takken vastgebonden waren en naar den drang van den luchtstroom heen en weer wiegelden.

»Het bestaan van een kerkhof in deze streek,” merkte Edward Carrol op, »duidt op de nabijheid van een dorp of een gehucht...” [153]

Er stond een flinke noordenwind door, die het zeil vulde. (Bladz. 141)

Er stond een flinke noordenwind door, die het zeil vulde. (Bladz. 141)

[154]

»Dat evenwel niet meer bestaat,” antwoordde Gilbert, »daar men er geen spoor van op onze kaarten vindt. Die verdwijning van geheele dorpen komt maar al te dikwijls in Beneden-Florida voor, hetzij dat zij door hunne bewoners verlaten werden, hetzij zij door de Indianen verwoest werden.”

»Gilbert,” vroeg James Burbank, »hoe zullen wij thans handelen, nu wij de Sint John niet meer tot gids hebben?”

»Wij moeten thans op het kompas marcheeren, vader,” antwoordde de officier. »Hoe uitgebreid en hoe dicht dit woud ook moge wezen, is het onmogelijk dat wij daarin verdwalen.”

»Welnu, voorwaarts dan, master Gib!” riep Mars uit, die vooral gedurende de halten en rusttijden ongeduldig en onrustig was. »Welnu, voorwaarts en dat God ons geleide!”

Toen men het Indiaansche kerkhof een halve mijl achter den rug had, trok de kleine troep het woud in, alwaar men slechts met behulp van het kompas kon marcheeren. De richting bleef zuidelijk.

Gedurende het eerste gedeelte van dien dag viel niets meldenswaardigs voor. Tot nu toe had niets dien onderzoekingstocht vertraagd of ook maar hinderpalen in den weg gelegd. Zou dat zoo tot het einde toe blijven? Zou men het doel, waarnaar men streefde, bereiken, of zou de familie Burbank aan de wanhoop ten prooi blijven? Het zou toch eene voortdurende marteling moeten heeten, wanneer de kleine Dy en Zermah niet gevonden werden, terwijl men wist aan welke ellende, aan welke vernederingen, aan welke beleedigingen zij blootgesteld waren, en dan zich bewust te zijn haar niet te kunnen verlossen!

Tegen het middaguur werd halt gemaakt.

Gilbert, die zorgvuldig den afstand berekende, dien men van het Washington-meer af had afgelegd, giste dan dat men zich nog op vijftig mijlen van het meer Okee-cho-bee bevond. Men was nu acht dagen onderweg sedert men Camdless-Bay verlaten had, en in die acht dagen had men driehonderd mijlen of ruim honderdveertig uren gaans afgelegd, hetgeen eene buitengewone snelheid mag genoemd worden. Het is waar, dat men op de rivier tot in de nabijheid harer bronnen en daarna in het cypressenbosch geene noemenswaardige hinderpalen of vertragingen had ondervonden. Gelukkig waren geene stortregens gevallen, die de Sint John door buitengewonen watertoevoer onbevaarbaar hadden kunnen maken, en de terreinen verderop hadden kunnen doorweken. Gelukkig hadden zij slechts heldere nachten en zeer veel nut van het maanlicht gehad; zoodat alles zoo gunstig mogelijk was medegeloopen.

Thans scheidde hen nog maar een betrekkelijk kleine afstand [155]van het eiland Garneral. Men hoopte dat doel binnen tweemaal vier-en-twintig uren te bereiken. En dan zou de ontknooping, die evenwel niet te voorzien was, wel volgen.

Maar al had hun goed gesternte hen tot nu toe voor wederwaardigheden behoed, zoo moest master James Burbank er op bedacht zijn, dat men gedurende het tweede gedeelte van dien dag op bijna onoverkomelijke moeielijkheden zou kunnen stuiten.

De tocht was, nadat men het middagmaal genuttigd had, onder den gewonen marschvorm hervat geworden. Niets ongewoons werd betrekkelijk de geaardheid van het terrein ontwaard.

Intusschen hield Mars des namiddags tegen vier uur ongeveer, plotseling halt. Toen zijne tochtgenooten hem ingehaald hadden, maakte hij hen opmerkzaam op voetstappen, die in den moerassigen grond afgedrukt waren. Men onderzocht die sporen ten nauwkeurigste.

»Er valt niet aan te twijfelen,” zei master James Burbank, »een troep menschen is hier kort geleden voorbijgekomen.”

»Een talrijke troep,” vulde Edward Carrol aan.

»Van welken kant komen die voetstappen en waarheen richten zij zich?” vroeg Gilbert.

»Ja, van welken kant en waarheen? Dat is zoo gemakkelijk niet na te gaan,” merkte master James Burbank op.

»En het is toch noodzakelijk, dat dit ten nauwkeurigste opgespoord worde,” antwoordde zijn zoon.

»Waarom?” vroeg Edward Carrol.

»Omdat wij zonder stipte inlichting dienaangaande geen besluit kunnen nemen.”

Dat begreep iedereen en de gevorderde nasporingen werden met de grootste nauwkeurigheid verricht.

Over een afstand van meer dan vijfhonderd meters en zelfs verder kon men de indrukken van die voetstappen volgen. Het werd onnoodig geacht hen verder op te sporen. Uit de richting van die voetstappen bleek, dat een troep van ongeveer honderdvijftig tot tweehonderd man, na de kuststreek van den Atlantischen Oceaan verlaten te hebben, dit gedeelte van het cypressenwoud doorgetrokken was. Die sporen werden in westelijke richting waargenomen en wendden zich naar de Golf van Mexico, zoodat die troep blijkbaar het geheele Floridasche schiereiland doorgetrokken was, dat op deze breedte niet minder dan tweehonderd mijlen uitgestrektheid van zee tot zee meet. Men merkte tevens op, dat dit detachement juist op dezelfde plek, die door Master James Burbank en zijne tochtgenooten thans bezet was, halt gemaakt en rust genoten had en dat het den marsch in dezelfde richting vervolgd had, welke onze opspoorders volgen moesten. [156]

Gilbert Burbank waarschuwde zijne makkers, om tegen iedere verrassing waakzaam, tegen iederen overval op hunne hoede te zijn. Hij plaatste op een paar punten schildwachten, om het terrein voortdurend te overzien. Daarna ging hij, vergezeld van Mars, op verkenning uit, en kon, nadat hij even een kwart mijl door het bosch was gemarcheerd, constateeren, dat die voetstappen zich beslist in zuidelijke richting uitstrekten.

Ziet hier wat Gilbert Burbank rapporteerde, toen hij met Mars van zijne veldontdekking in het kampement teruggekomen was.

»Een troep menschen is ons vooruit, die van het Washington-meer af nauwkeurig denzelfden weg van ons volgt. Die troep is gewapend en het bewijs daarvan hebben wij gevonden in papieren patroonhulzen, die men gebezigd heeft, om de wachtvuren aan te maken, waarvan wij de asch en de gebluschte houtskolen aangetroffen hebben.”

»Wie zijn die mannen?” vroeg zijn vader hem.

»Dat weet ik niet,” antwoordde Gilbert Burbank. »Wat zeker is, dat is dat zij talrijk zijn en dat zij naar de Everglades marcheeren.”

»Kunnen het geene zwervende Seminool-Indianen zijn?” vroeg Edward Carrol.

»Neen,” antwoordde Mars beslist.

»Waaruit maakt gij dat op?”

»Hun voetafdruk wijst er duidelijk op, dat het Amerikanen zijn...”

»Misschien wel Floridasche militie-troepen?” merkte master James Burbank vragend op.

»Dat is inderdaad te verwachten,” antwoordde de administrateur Perry.

»Waarom zou dat eerder te verwachten zijn dan de ontmoeting met Seminool-Indianen?” vroeg Edward Carrol.

»Omdat die Indianen slechts bij kleine troepen rondzwerven. En zooals gij ziet, is de troep, die hier voorbijtrok, vrij talrijk. Het kan zelfs de bende partijgangers van Texar niet zijn.”

»Waarom niet?”

»Omdat ook die zoo talrijk niet is,” antwoordde master Perry.

»Het zou toch kunnen zijn, dat zich een detachement militie-troepen bij hem en zijne partijgangers aangesloten had,” meende Edward Carrol, »in welk geval die troep een paar honderd man sterk kon zijn...”

»Tegenover zeventien!...” zuchtte de administrateur.

»Om het even!” riep Gilbert Burbank uit. »Niemand onzer zal terugdeinzen, niet waar, hetzij wij aangetast worden, hetzij wij aanvallenderwijs te werk moeten gaan.”

»Neen!... niemand onzer...” riepen de moedige tochtgenooten van den jeugdigen officier. [157]

Hier trof men een kerkhof van Indianen aan, die tot den Christelijken Godsdienst bekeerd waren. (Bladz. 152).

Hier trof men een kerkhof van Indianen aan, die tot den Christelijken Godsdienst bekeerd waren. (Bladz. 152).

[158]

Dat werd geantwoord in een oogenblik van natuurlijke geestdriftvolle vervoering. En toch bij eenig nadenken moest een ieder tot het besef komen van den hachelijken toestand, waarin men zich bevond en hoeveel gevaren de omstandigheden konden doen geboren worden.

Toch verminderde die gedachte, in weerwil zij in ieders brein ontkiemde, niemands moed. Maar zoo’n hinderpaal zoo dicht bij het doel te ontmoeten, was dat niet om wanhopig te worden? En welke hinderpaal nog! Een detachement Zuidelijke troepen, misschien partijgangers van Texar, die poogden zich in de Everglades bij den Spanjaard te voegen, ten einde het gunstige oogenblik af te wachten om weer in het Noordelijk gedeelte van Florida te kunnen optreden.

Ja, dat was het, wat men voorzeker te duchten had. Dat gevoelden allen. Toen het eerste oogenblik van geestdrift voorbij was, zwegen dan ook allen stil en schenen, terwijl zij den jeugdigen aanvoerder aanstaarden, in nadenken verzonken en zich af te vragen, welke bevelen hij zou verstrekken.

Ook Gilbert was onder den indruk van de algemeene bekommering geraakt. Hij echter verhief fier het hoofd.

»Voorwaarts!” beval hij. [159]

[Inhoud]

X.

Ontmoeting.

Ja! men moest voorwaarts marcheeren.

Evenwel, tegenover de schrikkelijke gebeurlijkheden, die men tegemoet trad, moesten alle mogelijke voorzorgsmaatregelen getroffen worden. Het mocht voor onontbeerlijk gelden, dat de marsch behoorlijk verkend werd, dat geen verdachte stam van het cypressenwoud ononderzocht bleef, maar vooral dat men op iedere eventualiteit voorbereid bleef.

De wapens werden dus met de meeste zorg nagezien en in slagvaardigen toestand gebracht, gereed om ieder oogenblik benut te worden. Bij het geringste onraad zouden de eenmansvrachten op den bodem neergelegd worden, zoodat allen aan eene werkdadige verdediging deel konden nemen.

Wat de indeeling van het personeel gedurende den marsch betreft, deze onderging geene wijziging. Gilbert Burbank en Mars bleven de voorhoede uitmaken; zij bewogen zich evenwel op een grooteren afstand van den hoofdtroep, om ieder verrassend optreden van de tegenpartij bij tijds te kunnen verijdelen. Ieder was ten volle gereed zijn plicht te vervullen, ofschoon die brave lieden het hart in de borstkas ineenkromp, wanneer zij aan den hinderpaal dachten, die zich tusschen hen en hun doelwit had gesteld.

De marsch was niet vertraagd geworden. Intusschen had men het voorzichtig geoordeeld, niet de voetsporen te volgen, die steeds helder en duidelijk afgedrukt, bespeurd werden. Het werd beter geacht, niet op het detachement te stooten, dat dezelfde richting naar de Everglades volgde. Ongelukkig ontwaarde men al spoedig, dat dit pogen zeer moeielijk was. Want inderdaad, dat detachement marcheerde niet in rechtlijnige richting. De voetsporen duidden onwraakbaar aan, dat het vele wendingen ter rechter- en ter linkerzijde beschreef, waaruit de gevolgtrekking voortvloeide, dat er eene zekere aarzeling bij den marsch bestond. [160]

Toch was de algemeene richting naar het Zuiden.

Andermaal was een dag voorbijgegaan, zonder dat zich iets meldenswaardigs had voorgedaan. Geen enkele ontmoeting had master James Burbank genoopt den marsch te staken. Men was met vluggen en stevigen tred voortgestapt en won blijkbaar op den troep, die zoowat in het cypressenwoud ronddwaalde. Dat ontwaarde men duidelijk uit de veelvuldige sporen, die zich van uur tot uur scherper en duidelijker afgedrukt vertoonden op dien plastischen bodem.

Niets was gemakkelijker geweest, dan het getal halten te bepalen, die hetzij om het middagmaal te gebruiken, hetzij om te rusten, gemaakt waren. In het eerste geval duidde het kruisen der sporen op een heen en weer geloop in alle richtingen; in het andere geval kon men aannemen, dat men den marsch slechts kortstondig gestaakt had, om over de te volgen richting te beraadslagen.

Gilbert Burbank en Mars beijverden zich die sporen met de meeste nauwkeurigheid na te gaan. Daar die sporen hen zeer veel wetenswaardigs konden mededeelen, sloegen zij ze met evenveel zorg gade als de Seminool-Indianen, die zoo scherpzinnig de geringste aanwijzingen op de terreinen, die zij bij hunne jacht- of krijgstochten doorkruisen, waarnemen.

Het was na een van die nasporingen, dat Gilbert Burbank in staat was stellig te verklaren:

»Vader, wij hebben thans de stellige zekerheid, dat noch Zermah noch mijne zuster deel uitmaken van den troep, die voor ons uit marcheert.”

»Waaruit leidt gij dat af, Gilbert?” vroeg master James Burbank.

»Er wordt geen enkele afdruk van den hoef van een paard aangetroffen. Wanneer Zermah zich bij dien troep bevond, dan had zij te voet moeten gaan, terwijl zij mijn zusje in hare armen droeg. De afdrukken van hare voeten zouden dan gemakkelijk herkenbaar zijn geweest, alsook die van Dy, die toch gedurende de halten op den grond neergezet zoude zijn. Maar geen enkele afdruk van een vrouwen- of een kindervoet is waargenomen.”

»Niet?”

»Neen, vader. Eene andere opmerking is, dat het ontwijfelbaar geacht moet worden, dat dit detachement van draagbare vuurwapens voorzien is. Op vele plaatsen waren toch de afdrukken der geweerkolven op den grond niet te miskennen. Ik heb zelfs opgemerkt, dat die kolven zeer veel overeenkomst met die der marine-geweren van de Noordelijken hebben. Het is dus waarschijnlijk, dat de Floridasche militie-troepen gewapend zijn geworden met geweren van datzelfde model. Anders is die bijzonderheid volkomen onverklaarbaar.” [161]

Over een afstand van meer dan vijfhonderd meters kon men de indrukken van die voetstappen volgen. (Bladz. 155).

Over een afstand van meer dan vijfhonderd meters kon men de indrukken van die voetstappen volgen. (Bladz. 155).

[162]

»En hebt gij nog meer opgemerkt, Gilbert?”

»Ja, vader, ook nog, en helaas dat is maar al te zeker, dat die troep op zijn minst genomen in getalsterkte tienmaal den onzen overtreft. Dus wij moeten, naarmate wij hem meer en meer naderen, met de meeste omzichtigheid te werk gaan!”

Er bleef niets anders over dan die aanwijzingen van den jeugdigen officier stipt op te volgen. Dat werd dan ook gedaan. Wat Gilbert’s gevolgtrekkingen omtrent de talrijkheid en den vorm der indrukken betreft, die moesten nauwkeurig zijn. Dat de kleine Dy en Zermah geen deel uitmaakten van dat detachement, kon als stellig en zeker aangenomen worden, en was het wonder, dat men daaruit opmaakte, dat men zich niet op het spoor van den Spanjaard bevond? De mannen toch, die van de Zwarte-Kreek herwaarts gekomen waren, konden noch zoo talrijk, noch zoo goed gewapend zijn. Het scheen dus niet twijfelachtig te zijn, dat het een sterk detachement der Floridasche militie-troepen was, dat daar vooruitmarcheerde en zich naar de zuidelijke streken van het schiereiland, en dus naar de Everglades richtte, alwaar Texar zeer waarschijnlijk sedert gisteren of eergisteren was aangekomen.

Hoe men de zaak ook beschouwde, die troep, die daar vooruitmarcheerde, was voor master James Burbank en zijne tochtgenooten zeer te duchten.

Bij het vallen van den avond hield men halt in eene open plek van het woud. Die plek moest eenige uren vroeger bezet zijn geweest, zooals aangeduid werd door de overblijfselen van wacht- en keukenvuren, welker asch den tijd niet gehad had om af te koelen. Alles wees er op, dat die plek tot kampeerplaats gediend had.

Men kwam toen tot het besluit, om den tocht niet te hervatten dan wanneer de nacht gevallen zoude zijn. Het uitspansel, dat zwaar bewolkt was, zou zeer donker zijn. De maan, die in het laatste kwartier was, kwam eerst zeer laat op. Dat alles zoude veroorloven, het detachement onder de meest gunstige omstandigheden te kunnen naderen. Misschien zou het mogelijk zijn het te verkennen, zonder zelf bespeurd te worden, het om te trekken, terwijl men zich in het dichtste van het bosch verscholen hield, het vooruit te komen om in zuidwestelijke richting te marcheeren, ten einde het eerste het meer Okee-cho-bee en daarin het eiland Garneral te bereiken.

De kleine troep, die Gilbert Burbank en Mars steeds tot voorhoede had, vertrok tegen half negen en trok zoo stil mogelijk onder de loofkruinen der boomen en te midden eener dikke duisternis voort. Zoo stapte men gedurende twee uren ongeveer door, waarbij de voorzorg gebruikt werd de voeten zoo zacht mogelijk neer te zetten, om zich niet te verraden. [163]

Het was zoo omstreeks half elf, toen master James Burbank, die zich met den administrateur Perry aan het hoofd van den hoofdtroep bevond, met een enkel woord het sein gaf om halt te houden. Gilbert en Mars waren toch in allerijl op den hoofdtroep teruggeweken. Allen wachtten ongeduldig maar volkomen bewegingloos de verklaring van dien plotselijken terugtocht af.

Die verklaring liet niet op zich wachten.

»Wat is er, Gilbert?...” vroeg master James Burbank.

»Shut!” waarschuwden de officier en Mars tot stilte.

»Maar wat hebt gij ontdekt?” vroeg James Burbank met gedempte stem.

»Een kampement onder de boomen opgeslagen en waarvan de vuren duidelijk zichtbaar zijn.”

»Ver hier vandaan verwijderd?...” vroeg Edward Carrol.

»Op honderd passen ternauwernood.”

»Hebt gij de lieden kunnen verkennen, die dat kampement betrekken?”

»Neen, want men begon de vuren uit te dooven,” antwoordde Gilbert Burbank. »Maar ik geloof, dat wij ons niet vergissen, wanneer wij hunne sterkte op tweehonderd man schatten.”

»Slapen zij, Gilbert?”

»Ja, voor het meerendeel, evenwel niet zonder wachtposten uitgesteld te hebben. Wij hebben eenige schildwachten bemerkt, die, met het geweer op schouder, tusschen de cypressen heen en weer wandelen.”

»Wat moeten wij doen?” vroeg Edward Carrol, het woord tot den jeugdigen officier richtende.

»Vooraf moeten wij trachten dat detachement meer afdoend te verkennen,” antwoordde Gilbert Burbank, »alvorens dat wij beproeven het om te trekken.”

»Ik ben gereed op kondschap uit te gaan,” betuigde Mars.

»En ik zal u vergezellen,” zei master Perry.

»Neen, dat neem ik op mij,” antwoordde Gilbert Burbank. »Ik mag mij op niemand anders vertrouwen dan op mij zelven....”

»Gilbert,” zei master James Burbank, »er is niemand onzer die niet gereed is zijn leven voor het algemeen welzijn veil te hebben. Maar om niet opgemerkt te worden, om eenigen kans te hebben die verkenning met welslagen uit te kunnen voeren, moet de verkenner alleen zijn....”

»Het is ook alleen, dat ik wensch te gaan,” sprak Gilbert Burbank met eenige drift.

»Neen, mijn zoon,” antwoordde master James Burbank, »ik verzoek je bij ons te blijven. Mars zal die verkenning volvoeren.”

»Ik ben gereed, master,” sprak deze. [164]

En zonder verder een bevel af te wachten, verdween de mesties in de duisternis.

Terzelfder tijd stelde master James Burbank zijn troep slagvaardig op, gereed om iederen aanval te weerstaan. De eenmansvrachten werden op den grond gelegd. De dragers grepen naar de wapens. En allen, met het geweer in de hand, stelden zich verspreid achter de cypressenstammen verdekt op, evenwel zoo dat zij in een oogwenk bij elkander konden zijn, wanneer de omstandigheden gebieden mochten gezamenlijk op te treden.

Van de plek, die door master James Burbank en de zijnen betrokken was, kon men het kampement niet zien. Men moest ongeveer een vijftigtal passen naderen, om de vuren, die bijna verdoofd waren, in het oog te krijgen. Daaruit werd de noodzakelijkheid geboren, de terugkomst van den mesties af te wachten, alvorens die beschikkingen te kunnen nemen, welke de omstandigheden zouden medebrengen.

In zijn ongeduld was de jeugdige officier eenige meters vooruit getreden, alsof hij van daar de lieden beter kon voeren.

Mars was intusschen met de grootste omzichtigheid vooruitgeslopen. Hij dekte zich voortdurend achter boomstammen, en verliet den eenen niet dan om achter een anderen eene schuilplaats te zoeken. Zoo naderde hij, zonder veel gevaar te loopen ontdekt te worden. Hij hoopte zoo nabij genoeg te kunnen naderen, om de gesteldheid van de plaats waar te kunnen nemen, het getal mannen te kunnen ramen, maar vooral de partij te kunnen bestemmen, waartoe zij behoorden. Dat zou zoo gemakkelijk niet gaan. De nacht was zeer donker en de bivouacvuren gaven geen licht meer. Om te slagen, moest hij tot bij het kampement sluipen. Nu was Mars volstrekt niet van stoutmoedigheid misdeeld, ook niet van vaardigheid, om de waakzaamheid der schildwachten, die op post stonden, te misleiden.

De mesties won inmiddels veld. Hij had, om door niets belemmerd te kunnen worden, noch geweer noch revolver medegenomen. Hij was slechts gewapend met eene korte enterbijl, want het was noodzakelijk iedere ontploffing te vermijden en zich slechts te verdedigen, als dat noodig was, zonder gerucht te maken.

Eindelijk was de moedige kerel tot op zeer korten afstand van een der schildwachten genaderd, die zelf slechts op een afstand van zeven of acht meters van het kampement geplaatst was. Alles was stil. Blijkbaar waren die mannen ten gevolge van een zwaren marsch zeer vermoeid en thans in een diepen slaap gedompeld. Slechts de schildwachten waren waakzaam op hun post, doch niet allen in gelijke mate, waarvan Mars weldra de overtuiging kreeg. [165]

Gilbert Burbank en Mars beijverden zich die sporen met de meeste nauwgezetheid gade te slaan. (Bladz. 160).

Gilbert Burbank en Mars beijverden zich die sporen met de meeste nauwgezetheid gade te slaan. (Bladz. 160).

[166]

Inderdaad, de mesties, die een hunner sedert eenige oogenblikken nauwkeurig gadesloeg, bemerkte dat hij wel is waar overeind stond, maar zich volstrekt niet bewoog. Zijn geweer lag op den grond. Hij zelf stond met gebukt hoofd tegen een cypresboom geleund en scheen aan den slaap geen weêrstand te kunnen bieden. Het zou misschien niet onmogelijk zijn, achter hem om te sluipen en zoo het kampement te bereiken.

Mars naderde den schildwacht langzaam, toen het gekraak van een droog takje, dat hij met den voet deed knappen, zijne tegenwoordigheid verraadde.

Dadelijk richtte de man zich op, verhief het hoofd, boog zich voorover, keek scherp rechts en links, om te ontwaren, wie of wat het gerucht kon veroorzaakt hebben, dat gedurende zijne dommeligheid zijn oor getroffen had.

Hij ontwaarde voorzeker iets verdachts, want hij greep zijn geweer, maakte dat vaardig en bracht het aan den schouder...

Maar vóórdat hij vuur had kunnen geven, had Mars hem het wapen, dat op zijne borst gericht was, ontrukt en had hij den schildwacht, na hem zijn breede hand op den mond geklemd te hebben, om hem het schreeuwen te beletten, op den grond geworpen.

Dat alles was in een ondeelbaar oogenblik geschied. Toen Mars dien man gekneveld en hem een prop in den mond geduwd had, pakte hij hem met ijzersterken arm op en droeg hem, hoewel hij zich tevergeefs trachtte te verzetten, in allerijl naar de open plek in het woud, waar master James Burbank en de zijnen met ongeduld stonden te wachten.

Niets was van dat alles door de andere schildwachten, die het kampement bewaakten, bespeurd, een bewijs dat zij zeer onvoldoende hun plicht betrachtten. Mars kwam weinige oogenblikken later met zijne vracht aan en legde die aan de voeten van zijn jongen meester neder.

In minder dan een oogwenk waren de negers rondom master James Burbank, zijn zoon Gilbert, Edward Carrol en den administrateur Perry in een dichten kring te zamen gedrongen. De krijgsgevangene, die half gestikt was, zou geen enkel woord, zelfs zonder prop in den mond, hebben kunnen uiten. De duisternis was zoo groot, dat het onmogelijk was zijn gelaat waar te nemen of zijne kleederen te onderscheiden, ten einde te weten te komen, of hij al of niet tot de Floridasche militie-troepen behoorde.

Mars verwijderde de prop, die hem den mond sloot, maar men moest geduldig wachten tot hij eenigszins bijgekomen was, alvorens hem te kunnen ondervragen. Eindelijk riep hij:

“Help!... help!...”

“Geen kik,” waarschuwde hem master James Burbank, terwijl hij [167]hem de hand op den mond legde. »Gij hebt van ons niets te vreezen.”

»Wat wil men van mij?”

»Niets dan dat gij ons openhartig antwoordt.”

»Het zal er van afhangen, wat gij mij vragen zult,” antwoordde de man, die eenigermate eene zekere geruststelling herkreeg. »Vooreerst zijt gij voor de Zuidelijken of voor de Noordelijken gestemd?”

»Voor de Noordelijken.”

»Vraag dan maar op. Dan ben ik gereed te antwoorden.”

Toen vervolgde Gilbert de ondervraging.

»Hoe sterk is het detachement, dat daar ginds kampeert?” vroeg hij.

»Bijna tweehonderd man.”

»En waarheen trekt het?”

»Naar de Everglades.”

»Wie is zijn aanvoerder?”

»De kapitein Howick.”

»Wat, de kapitein Howick?”

»Ja.”

»De kapitein Howick, een der officieren van de Wabash!” riep Gilbert Burbank uit.

»Dezelfde.”

»Dat detachement bestaat dus uit zeelieden van het eskader van den Commodore Dupont?”

»Ja; wij zijn Federalisten, Noordelijken, anti-slavengezinden, unionisten,” antwoordde die man, trotsch er op, die verschillende benamingen op te sommen, die de partij der goede zaak zoo dikwerf als scheldnamen aanduidden.

Dus in stede van een detachement Floridasche militie-troepen, die master James Burbank en zijne tochtgenooten meenden dat voor hen uit marcheerden, in stede van eene bende partijgangers van Texar, was men op vrienden gestooten, op wapenbroeders, welker versterking voorwaar zeer te pas kwam.

»Hoerah! hoerah!” schreeuwden allen met zulk een geestdrift, met zulk een kracht, dat het geheele kampement er van ontwaakte.

Dadelijk schitterde het licht van flambouwen in het nachtelijk duister. Men kwam naar elkander toe, men vereenigde zich in de open plek van het woud, en nog vóórdat eenige verklaring gegeven werd, drukte kapitein Howick den jeugdigen luitenant, dien hij volstrekt niet dacht op zijn weg naar de Everglades te ontmoeten, met warmte de hand.

De verklaringen en uitleg van zaken waren noch lang, noch moeielijk.

»Kunt gij mij mededeelen, kapitein,” vroeg Gilbert Burbank, »wat gij in Beneden-Florida komt uitvoeren?” [168]

»Waarde luitenant Burbank,” antwoordde kapitein Howick, »wij zijn op expeditie gezonden door den Commodore Dupont.”

»En vanwaar komt gij?”

»Van Mosquito Inlet, vanwaar wij ons dadelijk naar New Smyrna, in de binnenlanden van het graafschap gelegen, begeven hebben.”

»Mag ik u ook vragen, kapitein, wat het doel van uwen tocht is?”

»Het doel daarvan is een bende partijgangers der Zuidelijken te tuchtigen, die twee onzer sloepen in eene hinderlaag gelokt hebben. Wij willen den dood van onze brave krijgsmakkers wreken!”

Ziehier wat kapitein Howick dienaangaande verhaalde en wat master James Burbank onmogelijk weten kon; want de feiten waren twee dagen na zijn vertrek van Camdless-Bay gebeurd.

Men heeft niet vergeten, dat de Commodore Dupont zich toen onledig hield met het tot stand brengen van de daadwerkelijke blokkade van de Floridasche kuststrook. Daartoe moest zijne flottilje dat gedeelte van de zee, begrepen tusschen het eiland Anastasia, ten noorden van Sint Augustijn, en de noorder-monding van het kanaal, dat de Bahama-eilanden van de Zandkaap, de Zuidelijke spits van Florida, scheidt, bewaken en doorkruisen. Maar dat kwam hem niet afdoende genoeg voor. Daarom besloot hij de vaartuigen der Zuidelijken tot in de kreken en kleine rivieren van het schiereiland te vervolgen en aan te vallen.

Met dat doel werd eene expeditie afgezonden, bestaande uit twee sloepen van het eskader met een detachement mariniers aan boord, onder de bevelen van twee officieren, die, in weerwil van hun beperkt aantal, niet aarzelden de rivieren van het graafschap in te stevenen.

Maar de partijgangers der Zuidelijken sloegen die handelingen der Federalisten nauwgezet gade. Zij lieten die sloepen ongehinderd zich begeven in dit woeste gedeelte van Florida, hetgeen eene daad van betreurenswaardige onvoorzichtigheid moest genoemd worden, daar die geheele streek zoowel door Seminool-Indianen als door militie-troepen bezet was. De gevolgen bleven niet uit. De sloepen werden bij het Kissimmee-meer, gelegen op tachtig mijlen ten westen van kaap Malabar, in een hinderlaag gelokt. Daar werden zij door talrijke partijgangers aangevallen en daar sneuvelden de twee commandanten, die de noodlottige expeditie aanvoerden, aan het hoofd van het grootste gedeelte hunner ondergeschikten. Slechts weinigen ontsnapten als het ware door een wonder aan het bloedbad. De Commodore Dupont verstrekte dadelijk, toen hij die ramp vernam, de noodige bevelen, om de Floridasche militie-troepen onverwijld en rusteloos te vervolgen, ten einde den dood der gesneuvelde Federalisten te wreken.

Bij het vallen van den avond hield men halt in eene open plek van het woud. (Bladz. 162).

Bij het vallen van den avond hield men halt in eene open plek van het woud. (Bladz. 162).

Een detachement van tweehonderd zeelieden, onder de bevelen [170]van kapitein Howick, ontscheepte derhalve in de nabijheid van Mosquito-Inlet, en had weldra het stadje New-Smyrna, op eenigen afstand van de kust gelegen, bereikt. Na aldaar de onontbeerlijke inlichtingen ingewonnen te hebben, hernam kapitein Howick zijnen marsch in zuidwestelijke richting.

Hij rekende inderdaad er op, de bende, aan wie de hinderlaag, te Kissimmee gespannen, toegeschreven moest worden, in de Everglades te ontmoeten. Het was dus daarheen, dat hij zijn marsch richtte. En thans was hij daar niet ver meer van verwijderd.

Dat was de gebeurtenis, welke master James Burbank en zijne tochtgenooten niet kenden, toen zij in dit gedeelte van het cypressenwoud op het detachement van kapitein Howick stieten.

Vragen en antwoorden kruisten zich thans bliksemsnel tusschen den kapitein en den luitenant. Natuurlijk golden zij uitsluitend hun tegenwoordigen toestand, en wat zij in de toekomst te wachten hadden.

»Ik kan u al dadelijk mededeelen,” zei Gilbert Burbank, »dat wij ook naar de Everglades marcheeren.”

»Gij ook?” vroeg de kapitein, vrij verbaasd over deze mededeeling. »Wat gaat gij daar uitvoeren?”

»Wij vervolgen eene bende boosdoeners, om hen te tuchtigen, zooals gij met de sluipmoordenaars van Kissimmee wilt doen.”

»Wat zijn dat voor boosdoeners?”

»Veroorloof mij, kapitein,” antwoordde Gilbert Burbank, »alvorens u te antwoorden, eene vraag1 te doen.”

»Welke?”

»Sedert wanneer hebt gij met uw detachement New-Smyrna verlaten?”

»Sedert acht dagen.”

»En hebt gij geen enkel partijkorps der Zuidelijken in de binnenlanden van het graafschap ontmoet?”

»Geen enkele, waarde Gilbert,” antwoordde kapitein Howick. »Maar wij hebben uit vertrouwbare bron vernomen, dat sommige detachementen militie-troepen eene toevlucht in Beneden-Florida gezocht hebben.”

»Wie is de aanvoerder van dat detachement, hetwelk gij vervolgt?

»Wie die aanvoerder is?”

»Ja, kent gij hem ten minste?”

»Volkomen. En ik kan er bijvoegen, dat wanneer wij er in slagen [171]hem gevangen te nemen, master James Burbank dat niet betreuren zal.”

»Wat wilt gij zeggen?”... vroeg de eigenaar van Camdless-Bay den kapitein Howick met eenige drift.

»Eenvoudig dit,” antwoordde de officier, »dat die aanvoerder juist dezelfde Spanjaard is, die kort geleden door den krijgsraad te Sint Augustijn, wegens gebrek aan bewijzen, ter zake van het gebeurde op uwe plantage vrijgesproken werd.”

»Texar?”

»Texar?”

»Texar?”

Allen, èn James Burbank, èn Gilbert, èn Edward Carrol, èn Perry hadden gelijktijdig dien naam uitgekreten. Zal het mogelijk zijn een denkbeeld te geven van de gewaarwordingen, welke een ieder bezielden?

»Hoe,” riep Gilbert uit, »is Texar de aanvoerder van die partijgangers, welke gij tracht te bereiken?”

»Hij zelf! Hij is de bewerker van de hinderlaag te Kissimmee, van dien laaghartigen moord, gepleegd door een vijftigtal boosdoeners van zijn gehalte, die hij in persoon aanvoerde. En zooals wij te New-Smyrna uit zekere bron vernomen hebben, heeft hij zijne toevlucht in de Everglades gezocht.”

»En wanneer gij er in slaagt dien ellendeling gevangen te nemen?”... vroeg Edward Carrol.

»Dan wordt hij op de plaats doodgeschoten,” antwoordde kapitein Howick. »Zoo luidt het formeele bevel van den Commodore, en wees er van overtuigd, master James Burbank, dat bevel zal onmiddellijk uitgevoerd worden.”

Men zal zich gemakkelijk kunnen voorstellen, welke uitwerking die mededeeling op master James Burbank en de zijnen hebben moest. Met de versterking der strijdmacht, die door kapitein Howick bijgebracht werd, kon men bijna zeker op de bevrijding van de kleine Dy en van Zermah rekenen. Ook kon men op de gevangenneming van den Spanjaard en zijne medeplichtigen vertrouwen. Die zouden de straf hunner misdaden niet ontgaan.

Er werden dan ook veelvuldige handdrukken tusschen de zeelieden van het federalistisch detachement en de negers van Camdless-Bay gewisseld, en vele hoera’s weerklonken vol geestdrift door het cypressenwoud.

Gilbert Burbank stelde toen kapitein Howick op de hoogte van hetgeen zijne tochtgenooten in het zuiden van Florida kwamen uitvoeren. Hunne voorname taak was, de bevrijding van Zermah en het meisje, die naar het eiland Garneral ontvoerd waren, zooals door het briefje der mestiesche vrouw aangeduid was. De kapitein [172]vernam toen ook, dat het alibi, door den Spanjaard voor den krijgsraad bepleit, niet had moeten aangenomen worden, hoewel men er niet in geslaagd was om te begrijpen, hoe dat alibi gesteld had kunnen worden.

Maar nu hij zich èn omtrent de ontvoering der twee vrouwen, èn omtrent den moord te Kissimmee te verantwoorden had, scheen het moeielijk dat Texar ontsnappen kon aan de straf voor die dubbele misdaad.

Intusschen opperde toch master James Burbank eene onverwachte bedenking, die hij aan kapitein Howick mededeelde.

»Kunt gij mij zeggen,” vroeg hij, »op welken dag de sloepen te Kissimmee in hinderlaag gevallen zijn?”

»Zelfs zeer nauwkeurig, master Burbank,” antwoordde de kapitein. »Die moord onzer zeelieden is op den 22sten Maart geschied.”

»Welnu,” antwoordde master James Burbank, »op den 22sten Maart was Texar nog in de Zwarte Kreek en maakte hij zich eerst gereed om te vertrekken.”

»Onmogelijk, master Burbank!”

»Dat zeg ik ook: onmogelijk heeft Texar deel kunnen nemen aan een moord, die op tweehonderd mijlen afstand bij het meer Kissimmee gepleegd werd! Vindt gij niet?”...

»Ja, maar...” stamelde de kapitein.

»Neen, ik herhaal dat Texar die bende Zuidelijken niet heeft kunnen aanvoeren, die uwe sloepen overvallen en uitgemoord hebben.”

»Gij vergist u, master Burbank,” hernam kapitein Howick. »De Spanjaard is behoorlijk gezien en herkend geworden door de zeelieden, die aan het bloedbad ontkomen zijn. Den zeelieden heb ik zelf ondervraagd.”

»Maar zij kennen Texar waarschijnlijk niet?”

»Zij kennen hem zeer goed; zij hebben te Sint Augustijn gelegenheid genoeg gehad om hem te zien.”

»Dat kan niet, kapitein,” antwoordde master James Burbank. »Het briefje, door Zermah geschreven en wat zich in onze handen bevindt, bewijst dat Texar op den 22sten Maart nog in de Zwarte Kreek was.”

»Ongeloofelijk, master Burbank!” meende kapitein Howick te moeten protesteeren.

Gilbert Burbank had die woordenwisseling aangehoord, zonder te trachten met een enkel woord tusschenbeiden te komen. Hij begreep dat zijn vader gelijk had, hij gevoelde dat hij gelijk moest hebben. De Spanjaard kon onmogelijk op den dag van den moord zich in de nabijheid van het Kissimmee-meer bevonden hebben.

»Laten wij daarover niet redekavelen,” sprak hij eindelijk. »In [173]het bestaan van dien man doen zich zulke onverklaarbare daadzaken voor, dat ik maar niet pogen zal ze op te lossen. Den 22sten Maart was hij, volgens de verklaring van Zermah, nog in de Zwarte Kreek, en op den 22sten Maart bevond hij zich, volgens uwe verzekering, kapitein Howick, die gij geput hebt uit het rapport uwer zeelieden, aan het hoofd van een Floridaasch partijgangerskorps op tweehonderd mijlen daar vandaan. Die tegenstrijdigheid vermogen wij voor het oogenblik niet op te lossen. Het zij zoo! Maar wat zeker, wat boven allen twijfel verheven moet geacht worden, is, dat hij zich thans in de Everglades bevindt. En nu kunnen wij hem binnen tweemaal vier-en-twintig uren bereikt hebben.”

»Ja, luitenant Burbank,” antwoordde kapitein Howick, »gij hebt gelijk, en hetzij schuldig aan de ontvoering der twee vrouwen, hetzij schuldig aan het spannen der hinderlaag, zal, volgens mij, wanneer die ellendeling doodgeschoten wordt, het vonnis rechtvaardig geveld zijn. Kom, voorwaarts vrienden!”

»Ja, voorwaarts!” antwoordden allen.

Het gestelde feit was daarom evenals zooveel anderen, die betrekking op het niet openbare leven van Texar hadden, volkomen onverklaarbaar en bleef dat. Daarin school ook alweer een niet te begrijpen alibi. Waarlijk, men zou gezegd hebben dat Texar, die ellendige kerel, een dubbelganger had, of beter, dat hij het vermogen bezat op twee plaatsen tegelijkertijd te zijn.

Zou dat geheim eenmaal opgelost worden? Wie zou dat durven verzekeren? Maar het mocht zijn zooals het wil, men moest Texar zien in handen te krijgen, en tot dat doel zouden de zeelieden van kapitein Howick, met de tochtgenooten van master James Burbank krachtig medewerken. [174]


1 Volgens J. Verne schijnt het bij de Amerikanen reçu, dat de luitenants de kapiteins ondervragen.

Vert.

[Inhoud]

XI.

In de Everglades.

Eene landstreek, die Everglades, die tegelijkertijd afschuwelijk en verrukkelijk is! Gelegen in het zuidelijk gedeelte van Florida, strekt zij zich tot de Zandkaap, het laatste punt van het schiereiland, uit.

Die streek vormt, om der waarheid nauwkeurig getrouw te blijven, slechts een uitgestrekt moeras, dat bijna in het waterpas van den Atlantischen Oceaan gelegen is en zich slechts zeer weinig daarboven verheft. De golven der zee overstroomen haar met groote hoeveelheden water, wanneer zij door de stormen van de wereldzee of van de Golf van Mexico met ontembare woede opgezweept worden. Dat zilte water blijft dan vermengd met het regenwater, hetwelk in het winterseizoen bij stroomen, als waren het stortvloeden, uit het dikke wolkendak nederstort.

Daarin is de oorzaak gelegen, dat de bodem van die landstreek half vloeibaar, half vast is, welke toestand op zijne beurt de oorzaak van hare onbewoonbaarheid is.

Die moeraspoelen hebben eene omlijsting van wit zand, die hunne sombere kleur te scherper doet uitkomen en zoo talrijke spiegels vormen, waarin slechts de vlucht der ontelbare vogels weerkaatst wordt, die over hare oppervlakte vliegen. Die poelen zijn niet vischrijk, maar wemelen daarentegen van slangensoorten.

Men moet niet van de meening uitgaan, dat het algemeen karakter van die landstreek den stempel van dorheid of onvruchtbaarheid zoude dragen. Neen, integendeel. Aan de oppervlakte juist dier eilanden, welke door de onreine en ongezonde wateren dier meren en poelen omgeven waren, hernam de natuur hare rechten. De malaria-verpestingen werden getemperd, ja overwonnen, door de heerlijke geuren welke de bewonderenswaardige bloemen dezer plantenwereld verspreidden. De dampkring dier eilanden en eilandjes is als het ware doortrokken door de lucht van duizenden gewassen, [175]die overheerlijk krachtig ontwikkelen en den naam van Floridaasch schiereiland met recht aan die streek verleenen. Het is ook in die frissche en gezonde eilandjes der Everglades, die als zoovele oasen verschijnen, dat de zwervende Indianenstammen bij voorkeur verwijlen bij hunne halten, welker duur nimmer zeer lang kan zijn.

Wanneer men dat grondgebied over eene uitgestrektheid van eenige mijlen binnengedrongen is, dan ontmoet men een uitgestrekt waterbekken, het meer Okee-cho-bee, hetwelk een weinig ten zuiden van den zeven-en-twintigsten breedtegraad gelegen is. In een hoek van dat meer werd het eiland Garneral aangetroffen, waar Texar zich eene schuilplaats ingericht had, die de scherpzinnigste vervolgers kon trotseeren.

Die landstreek was alsof zij voor Texar en zijne schandgenooten geschapen was en hunner in allen deele waardig. Toen Florida toch nog onder de heerschappij der Spanjaarden stond, was het daarheen voornamelijk dat de misdadigers van blank ras vluchtten, om aan de nasporingen der gerechtigheid van hun vaderland te ontsnappen. Daar sloten zij huwelijken met de vrouwen der inlandsche bevolking, in wier aderen onmiskenbaar Caraïbisch bloed aangetroffen wordt, en werden zoo de stamvaders van de Creeks, van de Seminolen, zwervende Indianenstammen, die nimmer het hoofd voor het juk der beschaving gebogen hebben, maar die men na een langdurigen en bloedigen oorlog heeft ten onder gebracht, maar welker onderwerping, dagteekenende van 1845, nimmer diepe wortels geschoten heeft, nooit oprecht geweest is en slechts door voortdurende ontwikkeling van militaire macht gehandhaafd kon worden.

Intusschen heeft het eiland Garneral geheel en al het uiterlijke alsof het voor iederen aanval gevrijwaard is. Het is waar, zijn oostelijke oever is slechts door een smallen rivierarm of beter door een smal kanaal van den oosterwal gescheiden, namelijk wanneer men die benaming mag geven aan het moerassige land, hetwelk het meer omringt. Dat kanaal is slechts honderd voet breed; toch is er eene pont noodig, om er over te komen. Die pont bestond in den vorm van een onhandig, ruw en log vaartuig. Overigens was er geen ander gemeenschapsmiddel aanwezig. De ontsnapping, door middel van zwemmen langs dien kant, was totaal onmogelijk. Wie zou zich durven wagen te midden van dat modderige water, dat gevuld was met lang gras, hetwelk iedere zwembeweging belemmerde, terwijl het tevens van kruipend gedierte krioelde.

Verderop strekte zich het cypressenbosch, met zijne half onder water staande terreinen uit, die slechts nauwe doorgangen vertoonen, die zeer moeielijk te verkennen en te vinden zijn. En hoeveel hinderpalen biedt die landstreek bovendien niet aan! Vooreerst de [176]kleiachtige grond, die den voet vasthoudt alsof hij in een kleefmiddel neergezet was, dan de buitengewoon groote boomstronken, die daar kris kras in de modder neerliggen en een muffe lucht van vergaan hout verspreiden, welke de adembare lucht ontneemt en stikken doet! Daar groeien ook ontzettende gewassen, waaronder eene soort van bladerbloem, waarvan de aanraking venijniger is dan die van den netel of van den distel, waar vooral duizenden van die kiemoliezwammen, eene soort van reusachtige paddestoelen, die ontploffen kunnen alsof zij met schietkatoen of met dynamiet geladen zijn. En inderdaad, bij den geringsten schok van een dier zwammen volgt eene hevige losbarsting. In een ondeelbaar oogenblik is de omringende dampkring vervuld met uiterst kleine roodachtige zaden. Die fijne stof dringt in den neus en in de keel, veroorzaakt daar eene hevige ontsteking, gevolgd door branderige en etterende puisten. Het is dus zeer onvoorzichtig, die nadeel-verwekkende gewassen aan te raken; integendeel, men moet ze uit den weg gaan, zooals men gevaarlijke dieren zoowel uit de bestaande fauna als uit de fabelwereld zoude ontwijken.

Texar’s woning was niets meer of minder dan eene oude Indiaansche wigwam, vervaardigd van stroovlechtwerk onder de beschutting der loofkruinen van hooge boomen, en was gelegen in het oostelijke gedeelte van het eiland. Zij was geheel in het groen verscholen, en zelfs van den meest nabijzijnden oever kon men haar niet ontwaren. De beide speurhonden bewaakten haar met denzelfden ijver als zij bij de bewaking van het blokhuis in de Zwarte Kreek ontwikkelden. Zij waren vroeger op de menschen-jacht gedresseerd en zouden ieder vreemd menschelijk wezen verscheurd hebben, die de wigwam naderde.

Daar was het, dat Zermah en de kleine Dy sedert twee dagen gebracht waren. De reis, die vrij gemakkelijk gevallen was, zoolang men de Sint John tot het Washington-meer had kunnen opstevenen, was daarna, toen de weg door het cypressenwoud voerde, zeer moeielijk geworden, zelfs voor krachtvolle mannen, die aan dat ongezonde luchtgestel en aan die lange marschen door bosschen en moerassen gewoon waren! Men oordeele dus wat die vrouw en dat meisje hadden moeten lijden. Zermah was evenwel weer gezond, krachtig, moedig en vol toewijding. Gedurende den geheelen tocht over land droeg zij Dy, wier voetjes al heel gauw bij zoo’n reis verwond zouden zijn geraakt. Zermah zou zich op de knieën voortgesleept hebben, als dat moest, om het lieve kind de geringste vermoeienis te besparen. De krachten der brave vrouw begaven haar schier dan ook, toen zij op het eiland Garneral aankwam.

Eindelijk was de moedige kerel tot op zeer korten afstand van een der schildwachten genaderd. (Bladz. 164).

Eindelijk was de moedige kerel tot op zeer korten afstand van een der schildwachten genaderd. (Bladz. 164).

En nu, was het wonder, dat zij, na alles wat gebeurd was, sedert [178]het oogenblik dat Texar en Squambo haar van de Zwarte Kreek ontvoerd hadden, bijna vertwijfelde?

Helaas, zij wist toch niet, dat het briefje, hetwelk zij aan den jongen slaaf toevertrouwd had, master James Burbank in handen gekomen was. Daarentegen wist zij wel, dat de daad van toewijding, welke die arme drommel om haar te redden had willen begaan, hem het leven gekost had. Hij was toch overvallen geworden op het oogenblik, dat hij het eilandje had willen verlaten om zich naar Camdless-Bay te begeven, en toen doodelijk gewond. En toen meende de mestiesche vrouw overtuigd te kunnen zijn, dat master James Burbank nimmer zou vernemen, wat zij van den ongelukkigen neger was te weten gekomen, namelijk dat de Spanjaard en zijn personeel zich gereed maakten, om naar het eiland Garneral te vertrekken. En hoe zou men haar thans in die gegeven omstandigheden op het spoor komen?

Die arme Zermah kon dus zelfs geen zweem van hoop overhouden. Bovendien zou ieder uitzicht op redding weldra in die landstreek verdwijnen, waarvan zij de ijzingwekkende woestheid van hooren zeggen kende.

Zij wist en begreep het maar al te goed; daar behoorde eene ontvluchting tot de onmogelijkheden.

Het kleine meisje verkeerde bij aankomst in een toestand van volslagen uitputting. In weerwil van Zermah’s voortdurende zorgen, had zij toch noodzakelijk vermoeienissen moeten doorstaan; dan ook had de invloed van dat verfoeielijke klimaat niet gemist en had hare gezondheid diep geschokt. Zij zag er bleek en vermagerd uit, alsof zij door de uitwasemingen der moerassen vergiftigd ware geweest. Zij had de kracht niet meer, om overeind te blijven en ternauwernood om eenige woorden uit te brengen, die dan nog maar gesproken werden om naar hare moeder te roepen. Helaas, Zermah kon haar niet meer antwoorden, zooals zij gedurende de eerste dagen na hare aankomst in de Zwarte Kreek deed, dat zij weldra mevrouw Burbank zoude weerzien, dat haar vader, hare moeder, dat miss Alice, dat Mars niet dralen zouden, om haar te komen opzoeken. Met haar zoo vroeg ontwikkeld verstand, nog gerijpt door het ongeluk, door de schrikkelijke tooneelen, welke zij bij de verwoesting der plantage had bijgewoond, begreep Dy dat zij aan het ouderlijke huis ontvoerd was geworden, dat zij zich in handen van een slecht mensch bevond, en dat zij, wanneer men haar niet te hulp kwam, Camdless-Bay niet meer weer zoude zien.

Thans wist Zermah niet meer wat op de vragen van Dy te antwoorden. Helaas, zij zag dat het arme kind, in weerwil van hare toewijding, in weerwil van hare zorgen, wegkwijnde.

De wigwam was, zooals gezegd is, niets anders dan eene ruwe, [179]onbebouwde hut, die voor het winterseizoen zeer onvoldoende had moeten gerekend worden. Dan zouden regen en wind zich ruimen toegang tot hare binnenruimte verschaft hebben. Maar in het zomerseizoen, welks invloed zich reeds onder deze breedte deed gevoelen, kon zij hare bewoners toch beschutten tegen de brandende zonnestralen.

Die wigwam was in twee vertrekken van ongelijke grootte verdeeld. Het eene daarvan, vrij klein, was ternauwernood verlicht en had geene onmiddellijke gemeenschap met het buitenhuis, daar de deur toegang tot de andere kamer verleende. Deze laatste was vrij ruim, had een vriendelijk voorkomen, terwijl hare deur in den voorgevel ingesneden was en uitzicht op den kanaaloever verleende.

Aan Zermah en Dy was de kleine kamer aangewezen, waarin slechts weinige meubels tot hare beschikking gesteld waren, terwijl hun bed slechts uit een paar bossen gras bestond.

De andere kamer was door Texar betrokken en door den Indiaan Squambo, die zijn meester nimmer verliet. Daarin bevonden zich op het gebied van meubilair, slechts eene tafel, waarop eenige kruiken brandewijn, eenige glazen en borden, dan nog eene soort provisiekast en een boomstam, die ternauwernood vierkant bekapt was en tot bank diende. Ook hier bestond het geheele beddegoed uit slechts een paar bossen gras. Het vuur, dat noodig werd geoordeeld, om de spijzen gereed te maken, werd gestookt in een steenen vuurhaard, die in een hoek der wigwam opgetrokken was. Die haard was voldoende voor de behoeften eener voeding, die slechts bestond uit gedroogd vleesch, uit wild, dat een jager op het eiland gemakkelijk kon bemachtigen, uit groente en uit schier wilde vruchten, in één woord: juist voldoende om niet van honger te sterven.

Wat de slaven betreft, die Texar van de Zwarte Kreek medegenomen had, zij waren een twaalftal sterk en sliepen, evenals de twee honden, buiten de wigwam, en evenals deze moesten zij die woning bewaken. Hunne eenige beschutting waren de kruinen der groote boomen, welker benedentakken zich dicht boven hun hoofd kruisten en in elkander slingerden.

Intusschen hadden Dy en Zermah van den dag van aankomst af volle vrijheid om heen en weer te wandelen. Zij werden niet in hare kamer opgesloten; het eiland Garneral diende haar tot gevangenis. Men vergenoegde zich, haar niet uit het oog te verliezen, hetgeen vrij overbodig was, eenvoudig, omdat het onmogelijk was het kanaal over te steken zonder de pont, en deze steeds door een der negers bewaakt werd. Terwijl Zermah zoo met de kleine rondwandelde, kon zij zich rekenschap geven, welke moeielijkheden eene ontsnapping zoude opleveren. [180]

Dien eersten dag van aankomst ontmoette Zermah Texar niet, maar werd daarom door Squambo niet uit het oog verloren. Toen de nacht evenwel aangebroken was, hoorde zij de stem van den Spanjaard, die eenige woorden met Squambo wisselde, om hem eene stipte waakzaamheid aan te bevelen. En weldra waren allen, met uitzondering van Zermah, in de wigwam in slaap gedompeld.

Tot nu toe was Zermah er niet in geslaagd, een enkel woord uit Texar te halen. Tevergeefs had zij getracht, terwijl men de Sint John naar het Washington-meer opstevende, hem uit te hooren omtrent hetgeen hij met het kind wilde uitvoeren. Herhaaldelijk had zij daarbij smeekingen en bedreigingen gebezigd.

De Spanjaard vergenoegde zich, terwijl zij sprak, zijnen kouden en dreigenden blik op haar te vestigen. Daarna de schouders met minachting ophalende, maakte hij een gebaar alsof dat gebazel hem verveelde en hij het geen antwoord waard achtte.

Intusschen liet Zermah niet los. Zij gaf het zoo gauw niet op en rekende zich niet voor overwonnen. Bij aankomst op het eiland Garneral nam zij het besluit Texar aan te spreken, ten einde zijn medelijden op te wekken, was het niet voor haar, dan toch voor het ongelukkige kind. En mocht medelijden niets uitwerken, dan zou zij zich tot zijn eigenbelang wenden.

De gelegenheid liet zich niet te lang wachten.

Den volgenden ochtend richtte Zermah, terwijl het meisje sliep, hare schreden naar het kanaal.

Texar wandelde in dat oogenblik op den oever. Hij was vergezeld van Squambo en gaf eenige bevelen aan zijne slaven, die bezig waren met de reiniging van het vaarwater, een arbeid die hoogst noodzakelijk was, daar de ophooping van waterplanten den gemeenschapsdienst der pont zeer bezwaarlijk maakte.

Twee negers sloegen gedurende dat werk de oppervlakte van het water met lange staken, om de kruipende dieren te verschrikken, welker koppen boven het water zichtbaar waren.

Squambo verliet een oogenblik later zijn meester en deze wilde zich toen ook verwijderen, maar Zermah trad regelrecht op hem toe.

Texar liet haar naderen en stond stil toen de mestiesche vrouw in zijne nabijheid gekomen was.

»Texar,” sprak Zermah op bedaarden toon, »ik moet u spreken. Het is ongetwijfeld voor de laatste maal, maar ik smeek u mij aan te hooren.”

Geen antwoord.

De Spanjaard stak eene sigarette op en blies stilzwijgend den rook voor zich uit.

Toen Zermah eenige oogenblikken gewacht had, vervolgde zij:

»Texar, wilt gij mij zeggen, wat gij met Dy Burbank wilt uitvoeren?” [181]

De verklaringen en uitleg van zaken waren noch lang, noch moeielijk. (Bladz. 167).

De verklaringen en uitleg van zaken waren noch lang, noch moeielijk. (Bladz. 167).

[182]

Geen antwoord.

»Ik zal uw medelijden niet trachten op te wekken,” vervolgde de mestiesche vrouw, »ten opzichte van mijn eigen lot. Maar ik wijs u op dat kind, welks leven in gevaar is, en dat u weldra zal ontsnappen.”

Texar beantwoordde die betuiging met een gebaar, hetwelk zijn volkomen ongeloof moest uitdrukken.

»Ja, weldra,” hernam Zermah, »is het niet door de vlucht, dan zal het door den dood zijn.”

De Spanjaard deed langzaam nog eenige trekken aan zijne sigarette, wierp daarna bedaard het overgebleven eindje weg en vergenoegde zich met te antwoorden:

»Bah! het meisje zal na eenige dagen rust herstellen. En ik reken op uwe goede zorgen, Zermah, om dat kostbare bestaan als onderpand te behouden.”

»Neen, ik herhaal het, Texar. Dat kind zal binnenkort overleden zijn, overleden zonder eenig voordeel voor u.”

»Zonder eenig voordeel,” hernam Texar grinnikend, »wanneer ik haar verwijderd houd van hare stervende moeder, verwijderd van haren vader, van haren broeder, die wanhopig zijn.”

»Dat is zoo!” zei Zermah. »Mij dunkt dan ook, dat gij u genoeg gewroken hebt, Texar. Geloof mij, gij zult er meer voordeel van plukken, wanneer gij dat arme kind aan hare ouders teruggeeft, dan wanneer gij haar hier houdt.”

»Wat meent gij?”

»Ik meen, dat gij James Burbank genoeg hebt doen lijden. Ik meen dat gij nu uw eigenbelang moet laten spreken.”

»Mijn eigenbelang?...”

»Ja, zeker, uw eigenbelang, Texar,” antwoordde Zermah, die opgewonden geraakte. »De plantage Camdless-Bay is verwoest geworden, mevrouw Burbank is stervende, misschien is zij wel dood op het oogenblik dat ik tot u spreek, zijne dochter is verdwenen en haar vader zoekt tevergeefs haar op het spoor te komen. Al die misdaden zijn door u bedreven, Texar; dat weet ik. Ik heb het recht om u dat in het aangezicht te werpen. Maar pas op. Die misdaden zullen eens ontdekt worden. Welnu, denk aan de straf, die u dan treffen zal. Ja, uw belang gebiedt u, medelijden te hebben. Ik spreek voor mij niet. Om het even, wanneer mijn echtgenoot mij bij zijne terugkomst niet weder vindt. Neen, ik smeek u slechts voor dat arme kind, dat sterven gaat. Houd mij hier als gij dat verkiest, maar zend dat kind naar Camdless-Bay, geef het aan hare moeder terug. Men zal u nimmer rekenschap omtrent het verleden vragen. En zelfs wanneer gij geldzuchtig zijt, met goud zal men u de vrijheid van dat meisje betalen. Texar, ik neem op mij [183]om hen dien ruil voor te slaan, ik sta er u borg voor; want ik ken het hart van master James Burbank en van al de zijnen. Zij zouden alles opofferen, ik weet het, alles, hun geheel vermogen, om dat kind te redden, en ik roep God tot getuige, zij zullen de belofte houden die door hunne slavin gedaan werd!”

»Hunne slavin?”... riep Texar hoonend uit. »Op Camdless-Bay zijn geen slaven meer.”

»Gij vergist u, Texar; want om bij mijn meester te blijven, heb ik mijn vrijbrief geweigerd.”

»Waarlijk, Zermah, waarlijk!” antwoordde de Spanjaard. »Welnu, als u de vrijheid zoo weinig waard is, wanneer het u niet tegenstaat slavin te zijn, dan kunnen wij elkander verstaan. Zes of zeven jaren geleden wilde ik u van mijn vriend Tichborne koopen. Ik heb toen voor u, voor u alleen eene zeer hooge som geboden. En gij zoudt mij sedert dat tijdstip toebehoord hebben, wanneer James Burbank niet hooger geboden had. Thans heb ik je en ik zal je houden.”

»Welnu, het zij zoo, Texar,” antwoordde Zermah, »ik zal uwe slavin zijn. Maar geef dat kind aan hare...”

»Het kind van James Burbank,” hernam de Spanjaard met eene stem, die van den bittersten haat getuigde, »die dochter aan haren vader weergeven?... Nooit!”

»Ellendeling!” riep Zermah uit, die hare verontwaardiging niet vermocht te bedwingen. »Welnu, als haar vader er niet in slaagt, dan zal God haar aan uwe handen ontvoeren!”

De Spanjaard sprak geen woord. Hij grinnikte slechts en trok de schouders op. Dat was zijn eenig antwoord. Hij had intusschen eene andere sigarette gerold, die hij rustig aanstak aan een lucifer, welke hij afstreek, en verwijderde zich langs den oever van het kanaal, zonder Zermah zelfs een blik te gunnen.

Ongetwijfeld zou de moedige en verontwaardigde mestiesche vrouw hem, had zij maar een wapen in haar bezit gehad, op gevaar af van door Squambo en zijne spitsboeven vermoord te worden, als een gevaarlijk wild dier afgemaakt hebben. Maar zij kon niets doen. Zij stond daar roerloos en keek met starend oog de negers aan, die op den oever arbeidden. Nergens ontwaarde zij het gelaat van een vriend. Zij zag niets dan woeste gezichten van verdierlijkte wezens, die tot de menschheid niet schenen te behooren. Zij keerde naar de wigwam terug, om hare moederlijke zorgen aan het kind te wijden, dat haar met zwakke stem riep.

Zermah trachtte het arme schepseltje, dat zij in hare armen nam, te troosten. Hare omhelzingen verlevendigden het lieve kind eenigermate. Zij bracht haar bij den haard en bereidde toen een warmen drank, dien zij haar toediende. Zij verstrekte haar alle [184]zorgen, voor zoover de omstandigheden van hulpeloosheid en verlatenheid, waarin zij zich bevond, dat toelieten. Dy bedankte haar met een glimlach... Maar welk een glimlach?... Hij was nog treuriger dan wanneer haar de tranen langs de wangen biggelden!

Dien geheelen dag zag Zermah den Spanjaard niet weer. Zij poogde trouwens niet, hem andermaal te ontmoeten. Waartoe zou dat dienen? Hij zou wel niet tot andere gevoelens te brengen zijn, en verdere gesprekken en beschuldigingen zouden den toestand maar kunnen verergeren.

Want al waren haar en het kind tot nu toe, zoowel gedurende haar verblijf in de Zwarte Kreek, als sedert hare aankomst op het eiland Garneral, de mishandelingen gespaard gebleven, zoo mocht zij toch niet uit het oog verliezen, dat van een kerel als Texar alles te verwachten was. Een aanval van woede was voldoende, om hem tot de uiterste gewelddadigheid te doen overslaan. Want geen medelijden kon die bedorven ziel beroeren, en nu zijn eigenbelang den haat niet had kunnen overwinnen, moest Zermah iedere hoop in de toekomst laten varen.

En wat de makkers van den Spanjaard betreft, wat te verwachten van Squambo, wat van de slaven? Zouden die menschelijker dan hun meester wezen? Zij wisten welk lot hem wachtte, die slechts een weinig deernis met de arme verlaten vrouwen zoude betoond hebben. Dus ook van dien kant was niets te hopen. Zermah was dus aan zich zelve overgelaten. Haar besluit was weldra genomen. Zij zou pogen te ontvluchten en dat reeds den volgenden nacht inderdaad.

Maar hoe? Moest zij niet den overkant bereiken van het water, hetwelk het eiland Garneral omgaf? Al was de strook van het meer voor de wigwam slechts van geringe breedte, zoo kon zij dien toch niet met het kind zwemmende oversteken. Er bleef dus slechts een enkele kans over, namelijk om zich van de pont meester te maken, ten einde naar de overzijde van het kanaal over te steken.

De avond kwam, daarna viel de nacht in, die zeer donker, zelfs guur zoude wezen, want het begon te regenen en de wind dreigde zijne vlagen over het moeras te ontketenen.

Zermah bedacht dat het onmogelijk zoude zijn, de wigwam door de deur van de groote kamer te verlaten. Maar wellicht zou het zoo moeielijk niet zijn, een gat in de plantaardige omwanding der hut te maken. En gelukte dat, dan kon zij zich immers door dat gat werken; zij zou de kleine Dy ook er door trekken. En eenmaal buiten, welnu, dan zou zij verder weten te handelen.

Twee negers sloegen gedurende dat werk de oppervlakte van het water met lange staken. (Bladz. 180).

Twee negers sloegen gedurende dat werk de oppervlakte van het water met lange staken. (Bladz. 180).

Toen het ongeveer tien uren was, vernam zij niets anders meer dan het gehuil der windvlagen. Texar en Squambo sliepen. De [186]honden hadden eene schuilplaats onder den een of anderen dichten struik gezocht, zoodat zij niet rondom de woning zwierven.

Het oogenblik was dus uitermate gunstig.

Zermah begon nu, terwijl Dy sliep, zachtkens het stroo en de biezen uit te trekken, welke door elkander gevlochten de zijomwanding van de wigwam uitmaakten.

Toen zij gedurende een uur gewerkt had, was er onder hare handen een gat ontstaan, dat evenwel nog niet groot genoeg was, om haar en het meisje doortocht te verleenen. Zij was op het punt om haren arbeid te hervatten, toen een gerucht haar plotseling deed ophouden.

Dat gerucht werd buiten te midden der dikke duisternis veroorzaakt. Het waren de speurhonden die aansloegen en welker geblaf een gaan en komen op den oever verraadde. Texar en Squambo, zoo plotseling uit den slaap gewekt, verlieten in allerijl hunne kamer.

Toen werden stemmen vernomen. Klaarblijkelijk was een troep mannen op den tegenovergestelden oever van het kanaal aangekomen. Zermah was verplicht hare poging tot ontvluchting, die thans onuitvoerbaar was, op te geven.

Weldra weerklonken, in weerwil van het gehuil der windvlagen, talrijke stappen op den grond.

Zermah luisterde met gespitste ooren aandachtig toe. Wat viel er toch voor? Zou de Voorzienigheid zich harer erbarmen? Zond zij hulp, waarop de arme vrouwen niet meer durfden rekenen?

Neen, en dat begreep zij. Want, zou er in dat geval niet een gevecht ontstaan zijn tusschen de nieuw aangekomenen en Texar’s lieden? De overgang zou toch aanvallenderwijs en gewelddadig moeten geschieden. Geroep, geschreeuw, geweerschoten hadden moeten zijn gehoord. En van dat alles had niets plaats gegrepen. Doch het was eerder eene versterking, die aan de bezetting van het eiland Garneral toegevoegd werd.

Zermah bespeurde dat twee personen een oogenblik later de wigwam binnentraden. De Spanjaard was door een ander man vergezeld, die Squambo niet was, daar de stem van den Indiaan nog buiten naar den kant van het kanaal vernomen werd.

Toch waren twee mannen het vertrek binnengetreden. Zij hadden een gesprek met gedempte stem begonnen, toen beiden eensklaps zwegen.

Een hunner trad met een lantaarn in de hand naar Zermah’s kamer toe. Deze had ternauwernood den tijd zich op het gras neder te werpen, dat haar tot legerstede diende, hetgeen zij evenwel zoodanig deed, dat zij het gemaakte gat in den muur met haar lichaam verborg. [187]

Texar—want hij was het—opende de deur op een kier en keek in de kamer rond. Toen hij de mestiesche vrouw bij het meisje uitgestrekt zag liggen en beiden schenen te slapen, trok hij de deur weer toe en ging weg. Zermah sprong ras op en vatte post bij die deur.

Het is waar, zij kon niet zien wat in die kamer gebeurde, zij kon ook den persoon, die bij Texar was, niet herkennen; maar zij kon alles hooren, wat gesproken werd.

En ziehier wat zij vernam. [188]

[Inhoud]

XII.

Wat Zermah vernam.

»Gij hier op het eiland Garneral?”

»Ja, sedert eenige uren.”

»Ik meende dat gij nog te Adamsville waart, of u in de nabijheid van het meer Apopka bevondt.”

»Daar was ik nog acht dagen geleden.”

»En waarom zijt ge herwaarts gekomen?”

»Ik werd er toe genoopt.”

»Gij weet, wij moeten elkander nimmer ontmoeten dan in de Zwarte Kreek en dan nog slechts wanneer gij mij door middel van een briefje gewaarschuwd hadt.”

»Ik herhaal, dat ik genoopt werd te handelen zooals ik deed. Ik ben overhaast moeten vertrekken, om in de Everglades een veilige schuilplaats te zoeken.”

»Waarom?”

»Dat zult gij vernemen.”

»Maar stelt gij ons niet in gevaar ontdekt te worden?”

»Neen! Ik ben bij nacht aangekomen en geen uwer slaven heeft mij kunnen zien.”

Zermah begreep geen woord van dat gesprek. Zij kon ook niet gissen, wie die onverwachte gast in de wigwam kon zijn. Daar waren twee mannen bij elkander, die praatten; maar het was of slechts een enkel man sprak, die vragen deed en zelf antwoord gaf. Het was dezelfde stembuiging, hetzelfde toongeluid. Men zou gezegd hebben, dat al de gesproken woorden uit een en denzelfden mond kwamen. Zermah trachtte tevergeefs door eenige reten der deur te gluren. De kamer, die slechts flauw verlicht werd, was in een halfduister gedompeld, dat niet veroorloofde iets te ontwaren. De mestiesche vrouw moest zich dus bepalen tot de poging, om zooveel maar mogelijk was te vernemen van dat gesprek, dat voor haar zeer belangrijk kon zijn. [189]

De beide mannen vervolgden, na een poos gezwegen te hebben, aldus. Het was Texar die zijn metgezel ondervroeg:

»Gij zijt niet alleen gekomen?”

»Neen, eenige onzer partijgangers hebben mij naar de Everglades vergezeld.”

»Hoeveel kwamen met u mede?”

»Een veertigtal.”

»En vreest gij niet dat zij te weten zijn gekomen, wat wij zoo lang zorgvuldig geheim hielden?”

»Volstrekt niet; zij zullen ons nimmer bij elkander zien. Wanneer zij het eiland Garneral verlaten zullen, zullen zij niets vernomen hebben en niets zal aan ons levensprogramma veranderd zijn.”

Zermah meende in dit oogenblik een gerucht te hooren als van twee handen die elkander drukten.

Daarop werd het gesprek volgenderwijs voortgezet:

»Wat is er sedert de inneming van Jacksonville gebeurd?”

»Eene vrij ernstige zaak. Gij weet dat Dupont Sint Augustijn bemachtigd heeft?”

»Ja, dat weet ik en gij zult ongetwijfeld niet onbekend zijn gebleven waarom ik dat weten moet?”

»Inderdaad! Het gebeurde met den trein van Fernandina is juist ter geschikter tijd voorgevallen om u in staat te stellen, u op een alibi te beroepen, waardoor de krijgsraad verplicht is geweest u vrij te spreken.”

»En toch had die raad daar weinig lust in! Maar bah!... Het is de eerste maal niet dat wij ons op die wijs redden...”

»En het zal de laatste keer ook wel niet zijn. Maar wellicht weet gij niet welk doel de Federalisten met de bezetting van Sint Augustijn beoogden? Dat was niet zoozeer om de hoofdplaats van het graafschap Sint John te bedwingen, dan wel om de blokkade langs de kusten van den Atlantischen Oceaan effectief te maken.”

»Dat heb ik hooren zeggen.”

»Welnu, het kwam Dupont zeer onvoldoende voor, de kust van de Sint John-monding af tot de Bahama-eilanden in het oog te houden. Hij wilde de oorlogs-contrabande tot in de binnenlanden van Florida vervolgen. Daartoe zond hij twee sloepen af met een detachement zeelieden aan boord, die aangevoerd werden door twee officieren van het eskader. Waart gij in kennis gesteld van die expeditie?”

»Neen.”

»Maar op welken datum hebt gij dan toch de Zwarte Kreek verlaten?... Eenige dagen na uwe invrijheidstelling?...”

»Ja, op den 22sten van deze maand.”

»Inderdaad, het gebeurde viel op den 22sten voor.” [190]

Wij moeten doen opmerken, dat Zermah ook niets kon afweten van de hinderlaag te Kissimmee, waarover kapitein Howick met Gilbert Burbank, tijdens hunne ontmoeting in het woud, gesproken had.

Zij vernam dus toen evenals de Spanjaard voor het eerst, hoe die overval geschied was en dat slechts een twaalftal dier zeelieden aan den dood ontkomen waren en de tijding van die ramp aan den Commodore hadden kunnen overbrengen.

»Mooi!... Mooi zoo!...” riep Texar uit. »Dat is eene gelukkige weerwraak, genomen op de inname van Jacksonville. O, dat het ons nog meermalen gelukken moge die vervloekte Noordelijken in de binnenlanden van ons Florida te lokken. Zij zullen er dan van lusten! Tot den laatsten man zullen zij afgemaakt worden!”

»Ja, tot den laatsten!” herhaalde de ander, »vooral wanneer zij zich te midden van de moerassen van de Everglades zullen wagen. En juist, nu ik er aan denk... wij zullen ze weldra zien verschijnen.”

»Wat wilt ge zeggen?”

»Luister: Dupont heeft gezworen, dat hij den dood zijner officieren en manschappen zou wreken. Eene nieuwe expeditie is dan ook naar het zuidelijk gedeelte van het graafschap Sint John gezonden.”

»Dus de Federalisten komen herwaarts?”

»Ja; maar talrijker en goed gewapend. Zij marcheeren zeer omzichtig en omgeven hunne troepen met de meest mogelijke voorzorgsmaatregelen, ten einde de hinderlagen op te sporen en tijdig te kunnen ontgaan.”

»Hebt gij eene ontmoeting met hen gehad?”

»Neen; want al had ik ook een zeker aantal onzer partijgangers bij mij, zoo waren wij niet sterk genoeg om het gevecht aan te gaan. Daarom moesten wij terugtrekken. Maar door dat wijken, lokten wij hen langzamerhand. Wanneer wij al de militie-troepen vereenigd zullen hebben, die in den omtrek rondzwerven, dan zullen wij hen overvallen en dan zal geen hunner ons ontkomen.”

»Van welke uitgangspunten zijn zij vertrokken?”

»Van Mosquito Inlet.”

»En langs welken weg komen zij?”

»Door het cypressen-bosch.”

»Waar kunnen zij zich thans bevinden?”

»Op een afstand ongeveer van veertig mijlen van het eiland Garneral.”

»Zoo?” zei Texar. »Men moet hen ongehinderd zuidwaarts laten trekken. Maar er valt geen tijd te verliezen, om de militie-troepen bijeen te brengen. Wanneer wij er toe gedwongen mochten worden, [191]dan zullen wij reeds morgen vertrekken, om eene schuilplaats in de nabijheid van de zeeëngte van Bahama op te sporen...”

»En mochten zij ons daar te nabij op de hielen zitten, alvorens wij onze mannen bijeengebracht hebben, dan vinden wij een veilig toevluchtsoord op die Engelsche eilanden.”

De verschillende onderwerpen, welke bij dat gesprek behandeld werden, waren uiterst belangrijk voor Zermah. Zou Texar, wanneer hij er toe overging om het eiland te verlaten, zijne gevangenen medevoeren, of zou hij haar onder bewaking van Squambo in de wigwam achterlaten? In het laatste geval ware het verkieselijk, de poging tot ontvluchting tot na het vertrek van den Spanjaard uit te stellen. De kansen van slagen zouden dan voorzeker gunstiger staan. En alles wel beschouwd, ware het niet mogelijk dat het federalistisch detachement, hetwelk beneden-Florida doorkruiste bij het meer Okee-cho-bee, in het gezicht van het eiland Garneral aanlandde?

Maar die hoop, welke Zermah voor een oogenblik bezielde, werd al dadelijk de bodem ingeslagen.

En inderdaad, op de vraag welke hem gesteld werd: wat hij met de mestiesche vrouw en het kind dacht uit te voeren, antwoordde Texar zonder aarzelen:

»Als het moet, zal ik ze meevoeren tot op de Bahama-eilanden.”

»Zal het kleine kind de vermoeienissen van dien nieuwen tocht kunnen verdragen?”

»Ja, daar sta ik voor in. Daarenboven zal Zermah haar die vermoeienissen onderweg wel weten te besparen!...”

»Maar wanneer dat kind kwam te overlijden...”

»Beter dat, dan dat zij aan hare ouders weergegeven werd!”

»Gij haat die familie Burbank dan wel zeer!...”

»Ik haat haar, zooals gij doet! Niets meer, niets minder.”

Zermah was haren toorn niet meer meester. Zij was op het punt om de deur open te stooten, ten einde die twee mannen van aangezicht tot aangezicht te zien, die elkander, niet alleen door de stem, maar ook door de slechtheid van inborst en door het totale gemis van geweten en hart, zoo gelijk waren. Gelukkig wist zij zich te bedwingen. Het was beter dat zij ten einde toe dat gesprek afluisterde, hetwelk tusschen Texar en zijnen medeplichtige gewisseld werd. Ja, zeker, dat was beter. Misschien zouden die twee aterlingen, wanneer hun gesprek afgeloopen zoude zijn, zich ter ruste leggen en inslapen... Dan was de tijd daar om, vóórdat het voorgenomen vertrek aanvaard was, de ontvluchting te ondernemen.

De Spanjaard verkeerde blijkbaar in den toestand van iemand, die alles te vernemen heeft van hem met wien hij sprak. Hij was dan ook onuitputtelijk in zijne ondervragingen. [192]

»Welke nieuwstijdingen zijn er van het noorden?” vroeg hij.

»Geen belangrijke. Toch schijnt het ongelukkiglijk, dat de Federalisten de overhand hebben en houden. Het is dan ook te vreezen, dat de slavernij als eene verloren zaak kan beschouwd worden.”

»Nu ja, wat kan dat schelen?” hernam Texar met een gebaar van onverschilligheid.

»Zeker, het kan ons niet schelen,” hernam de ander. »Of de Noordelijken of de Zuidelijken de overhand hebben...”

»Wat ons wel schelen kan en waarop wij nauwkeurig letten moeten, dat is dat wij ons, terwijl de beide partijen elkander bestrijden en verscheuren, steeds aan dien kant bevinden, waarbij het meest te verdienen valt!”

Door zoo te spreken, openbaarde Texar de snoodheid van zijne inborst geheel en al. In het troebele water van den burgeroorlog visschen, daaruit munt te slaan, voordeelen te behalen, ziet, dat was het eenige, wat die aterlingen beoogden.

»Maar,” zoo vervolgde hij, »wat is er gedurende de laatste week bepaaldelijk in Florida voorgevallen?”

»Niets wat gij niet reeds weet. Stevens beheerscht met zijne kanonneerbooten de Sint John tot Piccolata toe.”

»En schijnt hij den stroom niet verder te willen opstevenen?”

»Naar mijne gissing, neen; want de oorlogsvaartuigen volvoeren geene verkenning in zuidelijke richting van het graafschap. Daarenboven, ik voor mij geloof dat die inbezitname van de rivier haar einde nadert en in dat geval zou het geheele stroomgebied weer in handen van de geconfedereerden vallen.”

»Hoe bedoelt gij?”

»Het gerucht verbreidt zich, dat Dupont voornemens is Florida te verlaten en dat hij slechts twee of drie vaartuigen zal achterlaten, om de kusten te blokkeeren.”

»Zou dat mogelijk zijn?”

»Ik herhaal, dat er sprake van is. En in dat geval zal Sint Augustijn door de Noordelijken spoedig ontruimd worden.”

»En Jacksonville?...”

»Jacksonville ook.”

»Drommels! Ik zou daar dan kunnen terugkeeren om onze regeering te herstellen, om de plaats weer in te nemen, waarvan de Federalisten mij verjaagd hebben! O, vervloekte Noordelijken, dat het mij vergund zij de macht weer in handen te krijgen, dan zult gij eens zien, welk gebruik ik er van zal maken!”

»Mooi gezegd!”

»En als James Burbank Camdless-Bay met zijn huisgezin niet verlaten heeft, wanneer hij zich niet door de vlucht aan mijne wraakneming zal onttrokken hebben, dan zal geen hunner mij ontsnappen!” [193]

En blies stilzwijgend den rook voor zich uit. (Bladz. 180).

En blies stilzwijgend den rook voor zich uit. (Bladz. 180).

[194]

»Ik hecht aan dat alles mijne goedkeuring; want alles wat gij door toedoen van die familie geleden hebt, heb ik ook ondergaan! Wat gij wilt, wil ik ook! Wien gij haat, haat ik ook! Wij beiden vormen slechts één!...”

»Ja!... slechts één!” antwoordde Texar.

Het gesprek werd gedurende een poos afgebroken. Het aanstooten met glazen bracht Zermah op de hoogte, dat de beide aterlingen te zamen dronken.

De brave mestiesche vrouw was diep ter neergeslagen. Uit hetgeen zij daar vernomen had, scheen het, dat die beide mannen een gelijk aandeel gehad hadden in al die misdaden, welke in den laatsten tijd in Florida, maar voornamelijk ten opzichte van de familie Burbank gepleegd waren. Dat werd haar nog duidelijker, toen zij nog gedurende een half uur luisterde. Zij vernam toen eenige bijzonderheden omtrent het vreemdsoortige bestaan van den Spanjaard. En steeds deed zich diezelfde stem hooren, welke de vragen stelde en de antwoorden gaf, even alsof Texar slechts alleen in het vertrek was en zich met praten onledig hield. Er bestond daar een geheim, hetwelk de mestiesche vrouw groot belang had om te ontdekken. Maar wanneer die ellendelingen slechts gissen konden, dat Zermah een gedeelte van hun geheim ontdekt had, dan voorwaar zouden zij niet aarzelen haar leven aan hunne veiligheid ten offer te brengen. En wat zou dan van het kind, van het meisje terecht komen, wanneer Zermah vermoord zoude zijn?

Het kon toen ongeveer elf uur in den avond zijn. Het weer was er niet op verbeterd. Het was eerder afschuwelijk geworden. De wind huilde en de regen kletterde onophoudelijk. Texar en zijn metgezel zouden zich onder die omstandigheden voorzeker niet buiten wagen en zouden den nacht in de wigwam doorbrengen. Bijgevolg zouden zij hunne plannen eerst den volgenden ochtend ten uitvoer brengen.

Zermah twijfelde daaromtrent niet meer toen zij Texar’s medeplichtige hoorde vragen:

»Welnu, welk besluit nemen wij?”

»Ziehier,” antwoordde de Spanjaard. »Morgen zullen wij gedurende de ochtenduren met onze lieden eene verkenning ondernemen in de omstreken van het meer. Wij zullen het cypressenbosch over eene uitgestrektheid van vier of vijf mijlen doorzoeken, na eerst diegenen onzer makkers vooruitgezonden te hebben, die het woud het best kennen. En onder dezen behoort voornamelijk Squambo. Wanneer niets de nadering van het federalistisch detachement aanduidt, dan komen wij hier terug en dan zullen wij verblijven totdat het oogenblik gekomen zal zijn om terug te trekken. Doet zich evenwel de toestand als dreigend in de naaste toekomst voor, [195]dan zal ik mijne partijgenooten en mijne slaven bijeentrekken, en dan zal ik Zermah naar de Bahama-zeeëngte vervoeren. Neemt gij tot taak op u, om de in beneden-Florida verspreide militie-troepen bijeen te brengen?”

»Dat is afgesproken,” antwoordde de ander. »Morgen, terwijl gij die verkenning zult uitvoeren, zal ik mij in het meest boschrijke gedeelte van het eiland verschuilen. Want niemand mag ons ooit te zamen zien.”

»Voorzeker niet,” riep Texar uit. »De duivel verhoede, dat wij ooit zoo’n onvoorzichtigheid zouden begaan, die ons geheim aan het licht zoude brengen. Dus wij zullen u eerst den volgenden nacht hier in de wigwam weerzien. En wanneer ik zelf genoodzaakt werd in den loop van den dag te vertrekken, dan moogt gij het eiland eerst na mij verlaten. Onze nieuwe plaats van samenkomst zal alsdan bij de Zandkaap zijn.”

Zermah gevoelde alsnu, dat er van hare bevrijding door de federalistische troepen geen spraak meer kon zijn.

En inderdaad, het stond nu vast, dat de Spanjaard, wanneer hij kennis zoude krijgen van de nadering van het detachement, het eiland zou verlaten en haar en het kind met zich zou voeren...

De mestiesche vrouw kon dus, wat hare redding betreft, slechts alleen op haar zelve rekenen, hoe gevaarlijk, hoe onmogelijk eene ontsnapping in de gegeven omstandigheden ook mocht geoordeeld worden.

En toch, met welken moed zou zij die onderneming niet op zich genomen hebben, wanneer zij slechts geweten had, dat master James Burbank, dat zijn zoon Gilbert en Mars zich met eenige gewezen slaven van de plantage op weg begeven hadden, na haar briefje ontvangen te hebben, hetwelk hen de streek aangaf werwaarts hunne nasporingen uit te strekken, dat het troepje van James Burbank reeds de Sint John opgestevend was, dat het reeds een groot gedeelte van het cypressenbosch doorgetrokken was, dat het kleine troepje van Camdless-Bay zijne vereeniging met het detachement van kapitein Howick bewerkstelligd had, dat het Texar, Texar in persoon was, die beschouwd werd als de bewerker van de hinderlaag te Kissimmee, dat die ellendeling nadrukkelijk en zonder verpoozing zou achtervolgd en dat hij zonder vorm van proces zoude opgehangen worden, wanneer hij gevangen genomen werd!...

Maar Zermah wist niets en kon niets weten. Zij kon en mocht geen hulp vanwaar ook verwachten. Zij was dan ook stellig en onwrikbaar besloten, alles te wagen, alles op het spel te zetten, om het eiland Garneral te ontvluchten.

Evenwel was zij genoodzaakt, hoewel de nacht zeer donker en [196]derhalve voor eene ontsnapping gunstig was, de uitvoering van haar plan vier-en-twintig uren uit te stellen. De partijgangers toch, die geene schuilplaats onder het geboomte van het woud gezocht hadden, bezetten het omliggend terrein van de wigwam. Men hoorde heen en weer drentelen op den oever van het eiland, terwijl zij zich verder met praten en rooken onledig hielden. Er was niet aan te denken onder die omstandigheden de hut te kunnen verlaten, want werd zij ontdekt, werd haar plan doorzien, dan zou de arme vrouw in veel erger doen verkeeren; want dan zou zij zeer zeker aan de gewelddadigheden van Texar blootstaan.

Daarenboven, zoude de volgende dag niet beter gelegenheid tot ontvluchting aanbieden? Had de Spanjaard niet gezegd, dat zijne makkers, dat zijne slaven, dat de Indiaan Squambo zelf hem zouden vergezellen, om het federalistisch detachement te gaan verkennen? Zou zich dan geene geschikte gelegenheid voordoen, waarvan Zermah behendig partij zou kunnen trekken, om hare kansen van slagen te vermeerderen? Wanneer het haar gelukte het kanaal te overschrijden zonder gezien te worden, wanneer zij eenmaal het woud bereikt zoude hebben, dan twijfelde zij er niet aan, dat zij met Gods hulp gered zoude worden. Door zich zorgvuldig te verbergen, zou zij wel weten te vermijden andermaal in handen van Texar te vallen. De kapitein Howick kon toch niet meer ver af zijn. Hij rukte toch naar het meer Okee-cho-bee op, en er bestond dus wel kans, dat zij door hem bevrijd zoude worden.

Het was dus geraden tot den volgenden dag te wachten. Maar een toeval kwam het geheele geraamte vernietigen, waarop Zermah de hoop harer redding gebouwd had. Dat toeval zou daarenboven, hare verhouding tegenover Texar geheel wijzigen.

Er werd in dit oogenblik aan de deur van de wigwam geklopt. Het was niemand anders dan Squambo, die het herkenningsteeken met zijn meester wisselde.

»Kom binnen,” zei de Spanjaard.

Squambo trad het vertrek binnen.

»Hebt gij bevelen voor dezen nacht te geven?” vroeg hij.

»De waakzaamheid moet stipt betracht worden,” antwoordde Texar, »en bij het bespeuren van iets verdachts, moet ik dadelijk gewaarschuwd worden.”

»Dat neem ik op mij,” hernam de Indiaan.

»Morgenochtend zullen wij het cypressenbosch over eene uitgestrektheid van verscheidene mijlen verkennen.”

»En hoe zal het dan met de mestiesche vrouw en met Dy gaan?”’

»Die zullen als gewoonlijk bewaakt worden. Zorg nu Squambo, dat niemand de rust in den omtrek van de wigwam stoort.”

»Daar zal ik voor zorgen.” [197]

Zermah luisterde met gespitste ooren aandachtig toe. (Bladz. 186).

Zermah luisterde met gespitste ooren aandachtig toe. (Bladz. 186).

[198]

»Wat voeren onze lieden uit?”

»Zij drentelen heen en weer, en schijnen weinig geneigd om rust te genieten.”

»Dat geen hunner zich verwijdere.”

»Geen enkele, wees gerust.”

»Hoe staat het met het weer?...”

»Iets beter. Het houdt op met regenen, en de windvlagen beginnen ook al te bedaren.”

»Goed.”

Zermah had dit geheele gesprek afgeluisterd en het scheen blijkbaar een einde te zullen nemen, toen eensklaps een onderdrukte zucht, een soort van gesmoord gerochel vernomen werd.

De mestiesche vrouw ontstelde zeer; het was als voelde zij al het bloed in haar lichaam naar het hart stroomen.

Zij sprong op en ijlde naar het nachtleger van gras, en boog zich over het meisje...

De kleine Dy was zooeven ontwaakt; maar helaas, in welken staat! Schor en fluitend ontsnapte de ademhaling aan haar lippen. Zij maakte bewegingen met hare kleine handen, alsof zij de lucht naar haren mond wilde toevoeren. Zermah kon slechts de woorden opvangen:

»Te drinken!... te drinken!”

Het rampzalige kind was het stikken nabij. Zij moest dadelijk buiten gedragen worden. Zermah, door angst schier waanzinnig, nam het meisje in die diepe duisternis op, om haar met haren eigen ademtocht te helpen. Zij voelde haar in een soort van zenuwtoeval stuiptrekken. Zij stiet een kreet uit... duwde de deur van hare kamer open, en...

Twee mannen stonden daar tegenover Squambo... maar die mannen waren elkander door gelaat en gestalte zoodanig gelijk, dat Zermah onmogelijk zou hebben kunnen aanwijzen, wie hunner Texar was. [199]

[Inhoud]

XIII.

Een dubbelganger.

Weinige woorden zullen voldoende zijn, om tot helderheid te brengen, wat tot nu toe onverklaarbaar in deze geschiedenis is voorgekomen.

Die twee mannen, voor wie Zermah plotseling verschenen was, waren broeders, waren tweelingen.

Waar waren zij geboren? Dat wisten zij zelven niet nauwkeurig aan te duiden; waarschijnlijk in een klein dorp van Texas, en daaraan was ongetwijfeld die naam van Texar, door verandering van de eindletter van dien naam, ontleend.

Men weet dat Texas een uitgestrekt grondgebied is, hetwelk ten zuiden van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en langs de golf van Mexico gelegen is.

Nadat de Texanen tegen de Mexicanen opgestaan waren, bij welken onafhankelijkheidsoorlog zij door de Noord-Amerikanen geholpen werden, werden zij in 1845 bij de Groote Republiek, die toen door den president John Tyler bestuurd werd, ingelijfd.

Vijftien jaren vóór die inlijving, werden twee kinderen in een dorp van het Texaansche kustland verlaten gevonden. Zij werden opgenomen en door de openbare liefdadigheid opgevoed.

De aandacht was eerst op die twee kinderen gevestigd geworden door de bewonderenswaardige gelijkenis, welke tusschen hen bestond. Zij hadden dezelfde gebaren, dezelfde stem, dezelfde gestalte, dezelfde lichaamshouding, dezelfde gelaatstrekken, en er kan bijgevoegd worden: zij hadden ook dezelfde geaardheid, die evenwel van eene vroegtijdige maar diepe verdorvenheid getuigde.

Hoe werden zij opgevoed? Welk onderwijs viel hun ten deel?

Dat wist niemand. Evenmin kon iemand aangeven tot welke verwantschap zij behoorden. Misschien stamden zij af van eene dier nomadische familieën, welke het land na de onafhankelijkheidsverklaring afliepen. [200]

Zoodra de gebroeders Texar, die door een onweerstaanbaren aandrift tot vrijheid, of beter tot ongebondenheid bezield werden, vermeenden zelf in hun onderhoud te kunnen voorzien, verdwenen zij uit de buurt waar zij opgevoed waren. Zij telden toen te zamen vier-en-twintig jaren.

Van dat tijdstip af bestonden hunne middelen van bestaan uit de opbrengsten van de diefstallen, welke zij op de akkers en in de pachthoeven pleegden. Hier waren het vruchten, welke zij kaapten, elders ontvreemdden zij brood. Zoo bereidde hunne kindsheid en hunne jongelingschap hen voor, om later gewapenderhand tot plundering en tot rooftochten langs de groote wegen te kunnen overgaan en bewezen zij van die voorbereiding op uitmuntende wijze partij getrokken te hebben.

Om kort te gaan, men zag hen niet meer terug in de Texaansche dorpen en gehuchten, waarin zij gewoon waren zich te vertoonen in gezelschap van boosdoeners, die toen reeds de gelijkenis der tweelingbroeders tot misdadige doeleinden aanwendden.

Vele jaren gingen voorbij.

De gebroeders waren spoedig vergeten; zelfs de naam van Texar wischte zich in de herinnering der inwoners uit. En hoewel die naam later eene betreurenswaardige vermaardheid in Florida zoude verkrijgen, bestond er niets, waaruit op te maken viel, dat zij hunne prille jeugd op de kustplaatsen van Texas hadden doorgebracht.

Hoe zou dat ook anders hebben kunnen zijn, daar niemand sedert hunne verdwijning, ten gevolge van eene verstandhouding tusschen die beiden beraamd, ooit van twee Texars had hooren spreken. Het was zelfs door deze verstandhouding, dat zij de mogelijkheid gevonden hadden, om een menigte misdrijven te plegen, die zoo moeielijk ja onmogelijk te bewijzen schenen en daardoor straffeloos bleven.

En inderdaad vernam men—toen later dat tweelingschap behoorlijk bewezen en vastgesteld was—dat die beide broeders gedurende een geruimen tijd, van hun dertig- tot hun veertigjarigen leeftijd van elkander gescheiden leefden. Zij trachtten een vermogen te verwerven, onverschillig op welke wijze. Zij ontmoetten elkander slechts uiterst zeldzaam en dan nog slechts wanneer zij er zeker van waren, dat geen oog hen kon bespieden. Die ontmoetingen hadden niet alleen in Amerika plaats, maar ook in ieder ander werelddeel, waarheen hen hun misdadig gesternte voerde.

Daarheen brachten zij eenige slaven over, aan wie zij het geheim hunner gelijkenis niet mededeelden. (Bladz. 203).

Daarheen brachten zij eenige slaven over, aan wie zij het geheim hunner gelijkenis niet mededeelden. (Bladz. 203).

Men vernam ook, dat de een of de andere—welke der twee kon niet bepaald worden, misschien waren zij beiden schuldig—het bedrijf van slavenhaler uitoefende. Zij voerden geheele ladingen slaven van de Afrikaansche kusten naar de Zuidelijke Staten van [202]de Unie over, of beter gezegd, zij deden die overvoeren. Want bij dergelijke operatiën vervulden zij slechts de rol van middelaars tusschen de slavenhouders van het land en de kapiteins der vaartuigen, welke tot dien afschuwelijken, onmenschelijken handel gebezigd werden.

Maakten zij zaken met dat afgrijselijke bedrijf? Niemand wist dat. Toch valt het te betwijfelen. Zooveel is zeker, dat die handel merkelijk verminderde en eindelijk geheel ophield, toen de slavenhandel, gebrandmerkt als eene daad van gruwelijke barbaarschheid, langzamerhand in de beschaafde landen afgeschaft werd. Toen waren de beide broeders wel verplicht, die soort van zaken op te geven.

Intusschen was dat vermogen, hetwelk zij zoozeer wenschten te bezitten en dat zij het koste wat het wilde, poogden te bemachtigen, nog niet verworven en moest dat nog verdiend worden.

Toen was het dat die twee gelukzoekers besloten, om hunne buitengewone gelijkenis te benutten.

In de meeste gevallen gebeurt het, dat die gelijkenis van tweelingen zich later merkbaar wijzigt, wanneer de kinderen den volwassen leeftijd bereikt hebben.

Met de beide Texars was dat geenszins het geval. Men kon niet zeggen dat hunne gelijkenis, naarmate zij in leeftijd vorderden, toenam of duidelijker werd, want dat was onmogelijk; maar zij bleef wat zij was, namelijk volmaakt, zoowel wat betreft het karakter als het uitwendige. Het was onmogelijk, ja totaal onmogelijk den een’ van den anderen te onderscheiden, niet alleen afgaande op de gelaatstrekken of den lichaamsbouw, maar ook op hunne gebaren of op de buiging hunner stem.

De beide broeders besloten die natuurlijke bijzonderheid, welke hen beschoren was, te benutten, om de meest verfoeielijke daden te plegen. Zij hadden de mogelijkheid spoedig genoeg ingezien, dat wanneer een hunner beschuldigd werd, een alibi kon gesteld worden, om zijne onschuld aan het hem ten laste gelegde te bewijzen. Zij gingen daarbij dan ook zoo te werk, dat terwijl de een de vooraf besprokene misdaad volvoerde, de ander zich op de een of andere plaats in het publiek vertoonde en wel zoo, dat door middel van dat alibi de niet schuldigheid ipse facto bewezen was.

Hier behoeft voorzeker niet bijgevoegd te worden, dat zij hunne geheele sluwheid aanwendden, om zich nimmer op heeterdaad te laten betrappen of te vatten. Natuurlijk zou zich de gevangene dan niet op een alibi kunnen beroepen, en dan zou het geheele goochelspel weldra ontdekt zijn.

Toen de beide broeders zoo hun levensdoel vastgesteld hadden, [203]vertrokken zij naar Florida, waar geen hunner bekend was. Wat hen daarheen lokte, dat waren de talrijke gelegenheden om in een Staat, alwaar de Indianen, de oorspronkelijke bewoners des lands, een hardnekkigen oorlog tegen de indringers, de Amerikanen en de Spanjaarden voerden, in troebel water te visschen.

Het was in het jaar 1850 of 1851, dat de beide Texars voor het eerst op het Floridasche schiereiland verschenen. Wij hadden moeten zeggen: Texar en niet Texars; dat zou juister geweest zijn. Want overeenkomstig hun programma, werden zij nooit te zamen gezien. Nimmer ontmoette men hen beiden op denzelfden dag en op dezelfde plaats. Nimmer vernam iemand, dat twee personen van dienzelfden naam bestonden.

Daarenboven, terwijl zij hunne personen aldus door een stipt volgehouden geheimzinnig waas omringden, hadden zij ook met veel zorg eene geheimzinnige verblijfplaats opgespoord, die hen op een gegeven oogenblik tot schuilplaats kon dienen.

Zooals de lezer weet, hadden zij die in de Zwarte Kreek gevonden. Het centrale eiland in die halfvorming en het verlaten fortje ontdekten zij bij hunne nasporingen, welke zij langs de oevers der Sint John volvoerden. Daarheen brachten zij eenige slaven over, aan wie zij het geheim hunner gelijkenis niet mededeelden. Alleen Squambo de Indiaan was volledig ingelicht omtrent hun dubbel bestaan. Hij was vervuld met eene toewijding jegens de beide broeders, die elke beproeving tartte; daarenboven was hij bescheiden en wist te zwijgen, omtrent alles wat de beide Texars aanging; zoodat hij een uitmuntende vertrouweling was en ook als onverbiddelijke uitvoerder hunner wilsuitingen kon aangemerkt worden.

De lezer zal wel begrepen hebben, dat de twee broeders zich nimmer te zamen in de Zwarte Kreek vertoonden. Wanneer zij de een of andere zaak te bepraten hadden, dan waarschuwden zij elkander schriftelijk. En men heeft kunnen bemerken, dat zij bij zulke gelegenheden zich niet van de post bedienden. Een briefje werd in een blad gerold, dat blad werd aan een tak van een tulpboom bevestigd, die in een naburig moeras van de Zwarte Kreek groeide; meer was niet noodig.

Squambo begaf zich iederen dag, evenwel niet dan na de grootste voorzorgen genomen te hebben, naar die plek. Wanneer hij overbrenger was van een brief van diengeen der Texars, die in de Zwarte Kreek verblijf hield, dan bevestigde hij hem aan den tulpboom; wanneer het de andere tweeling was, die geschreven had, dan nam hij den brief van de vooraf besproken plaats en bracht hem naar het blokhuis.

Die beide ellendelingen waren nog niet lang in Florida, of zij [204]waren in gemeenschap getreden met het liederlijkste gedeelte van de bevolking van het schiereiland. Vele boosdoeners werden hunne medeplichtigen bij tal van diefstallen, welke in dat tijdperk gepleegd werden. Die dieven en helers werden later hunne partijgenooten, toen de twee broeders besloten eene rol in den gruwelijken secessie-oorlog te spelen.

Nu eens stelde zich de een, dan weer de ander aan het hoofd van den misdadigen troep, waarvan niemand in het minst vermoedde, dat twee personen dien naam van Texar voerden.

Thans zal de lezer wel begrijpen, hoe bij de vervolging van zoo verscheidene misdaden, de beide Texars steeds zeer gevat zich op onwraakbare alibi’s konden beroepen, en waarom die als onweerlegbaar in de gedingen aangenomen moesten worden. Het was evenzoo gegaan met misdaden, die gedurende het tijdperk vóór het begin van deze geschiedenis bij het gerecht aangegeven waren, waar onder meer anderen de brandstichting eener pachthoeve moest gerekend worden.

Hoewel master James Burbank en de mestiesche vrouw Zermah den Spanjaard bepaald als den dader van de brandstichting herkend hadden, was deze toch door de rechtbank van Sint Augustijn vrijgesproken, toen hij bewezen had, dat hij zich op het oogenblik dat de misdaad gepleegd werd, te Jacksonville in de tienda van Torillo bevonden had. Dat werd toch door een groot aantal getuigen onder eede bevestigd.

Zoo was het ook gegaan met betrekking tot de verwoesting van de plantage Camdless-Bay.

Hoe zou het toch mogelijk geweest zijn, tegelijkertijd de plunderaars bij den stormaanval op Castle House aan te voeren en de kleine Dy en Zermah te ontvoeren, terwijl hij zich toen onder de krijgsgevangenen bevond, die de Federalisten te Fernandina gemaakt hadden en aan boord van een der oorlogsschepen van het noordelijk eskader in verzekerde bewaring gebleven waren?

De krijgsraad was dus genoodzaakt geweest hem, in weerwil van de vele bewijzen, in weerwil van de getuigenis, door miss Alice Stannard onder eede afgelegd, vrij te spreken.

En zelfs, al neemt men aan dat de beide Texars als dubbelgangers erkend werden, dan nog zou men zeer waarschijnlijk nimmer te weten komen, wie hunner persoonlijk de bedoelde misdaden pleegde of daaraan deelnam. Maar, waren zij, alles wel beschouwd, beiden niet evenzeer schuldig aan, evenzeer medeplichtig aan, evenzeer de voornaamste bewerkers van alle die aanslagen, die sedert zoovele jaren op het Floridasche grondgebied ten uitvoer gelegd werden?

Voorzeker, en de straf, waartoe de een of de ander, of wel beiden verwezen zouden worden, zou wel verdiend zijn. [205]

Wij hadden moeten zeggen: Texar en niet Texars, dat zou juister geweest zijn (Bladz. 203).

Wij hadden moeten zeggen: Texar en niet Texars, dat zou juister geweest zijn (Bladz. 203).

[206]

Wat de gebeurtenissen aangaat, die onlangs te Jacksonville voorgevallen waren, het was zeer waarschijnlijk, dat de beide broeders beurtelings dezelfde rol gespeeld hadden, nadat het rechtmatige gezag door den opstand van het gepeupel omvergeworpen was. Als Texar I de stad verliet, om een andere vooraf beraamde onderneming ten uitvoer te leggen, dan verving Texar II hem bij de uitoefening zijner waardigheid, en dat zonder dat hunne medeplichtigen of partijgangers omtrent die persoonsverwisseling eenige gissing koesterden.

Hieruit mag dus besloten worden, dat zij beiden evenveel schuld hadden aan de uitspattingen, welke zoowel tegen de planters, die van de Noordelijke Staten afkomstig waren, als tegen hen, die in de Zuidelijke Staten geboren, den slavenhandel gunstig gestemd waren, gepleegd werden.

Beiden waren, zooals de lezer wel zal begrijpen, steeds behoorlijk op de hoogte van hetgeen in de centrale Staten van de Unie voorviel. Zij hadden daardoor dan ook een zekeren invloed op de halfblanke bevolking, zoo ook op het schuim der bevolking verkregen. In de gegeven omstandigheden hadden zij veel briefwisseling, en herhaalde geheime samenkomsten met elkander moeten houden, ten einde omtrent de leiding hunner ondernemingen te beraadslagen. Daarna waren zij weer van elkander gegaan, ten einde hunne toekomstige alibi’s voor te bereiden.

En zoo gebeurde het, dat terwijl de een op een oorlogsschip der Noordelijken krijgsgevangen zat, de ander op hetzelfde oogenblik den verwoestingstocht tegen Camdless-Bay aanvoerde. De lezer vernam hoe hij deswege door den krijgsraad van Sint Augustijn wegens het gestelde alibi van iedere vervolging ontslagen werd.

Hiervoren werd reeds gezegd, dat die verwonderingbarende gelijkenis der twee broeders, door het vorderen in leeftijd ongeschonden was gelaten. Toch was het zeer goed mogelijk, dat een toeval van physieken aard, eene verwonding of iets dergelijks die gelijkenis zou kunnen verstoren, doordat den een of ander een merkbaar teeken zoude bedeeld worden. Zoo iets zou voldoende geweest zijn, om het welslagen hunner zaakbetrekkelijke spitsvondigheid in gevaar te brengen. En bij het avontuurlijke leven, hetwelk zij leidden, waarbij zij aan zoovele kwade kansen blootgesteld waren, liepen zij veel gevaar hier of daar eene verwonding op te doen, die, wanneer zij onherstelbaar ware, hen de mogelijkheid ontnomen had, voor elkander op te treden.

Waren echter die toevallen herstelbaar, dan zou natuurlijk de gelijkenis daardoor niet te lijden hebben.

Zoo gebeurde het eens dat een der Texars, korten tijd nadat zij in Florida aangekomen waren, diens baard door een geweerschot, [207]hetwelk rakelings op hem afgevuurd was, verbrand werd. Dadelijk schoor zich de andere tweeling de kin kaal, om baardeloos als zijn broeder te zijn.

Een ander feit, dat ook wel een nadere verklaring verdient. Men heeft voorzeker niet vergeten, dat Zermah op een nacht, terwijl zij nog in de Zwarte Kreek gevangen was, den Spanjaard zich den arm zag tatoueeren. Dat geschiedde omdat zijn tweelingbroeder eens bij een tocht door een bende Seminool-Indianen opgelicht en toen zoo met dat onuitwischbaar merk op den linkerarm geteekend was geworden. Deze had dadelijk eene nauwkeurige teekening van die tatoueering naar het fortje gezonden, waar Squambo haar even nauwkeurig had kunnen overbrengen. De identiteit onderling der beide tweelingen bleef dus ongeschonden.

En waarlijk, het zou niet gewaagd zijn te verzekeren, dat wanneer Texar I een arm of een been kwijt raakte, Texar II niet aarzelen zou, zich het overeenkomstige lichaamsdeel te laten afzetten.

Om kort te gaan, gedurende een groot tiental jaren gingen de gebroeders Texar voort dat dubbelgangersleven te voeren, maar zij gingen daarbij met zulke behendigheid, met zulke voorzichtigheid te werk, dat zij er in geslaagd waren aan alle vervolgingen van de Floridasche rechterlijke macht te ontkomen.

Hadden de beide tweelingen met hunne bedrijven eenig vermogen verworven? Binnen zekere grenzen, ja. Eene vrij aanzienlijke som gelds, welke zij van de opbrengsten hunner diefstallen en plunderingen bespaard hadden, was in een geheim hoekje van het blokhuis in de Zwarte Kreek zorgvuldig opgeborgen. Dat geld was evenwel bij wijze van voorzorgsmaatregel door den Spanjaard medegenomen geworden, toen hij besloot naar het eiland Garneral af te reizen, en men kan er zeker van zijn, dat hij het niet in de wigwam zou achterlaten, wanneer hij genoodzaakt zoude worden, naar de overzijde van het Bahama-kanaal te vluchten.

Dat vermogen scheen hen evenwel onvoldoende toe. Zij trachtten het dan ook te vermeerderen, alvorens er zonder gevaar hier of daar in Europa of Noord-Amerika van te gaan genieten.

Daarenboven, toen zij vernamen dat de Commodore Dupont voornemens was om Florida weldra te ontruimen, was het den beiden broeders duidelijk geworden, dat de gelegenheid geopend zoude worden om zich nog meer te verrijken; want dan zouden zij de planters, die voor de Noordelijken gezind waren, die bezetting van weinige weken van Florida door de federalistische troepen, duur laten betalen. Zij besloten dus op zien komen te spelen. Wanneer zij maar eenmaal te Jacksonville terug zouden zijn, zouden zij met behulp van hunne partijgenooten en met behulp van allen, die zich door hunne sympathieën voor de Zuidelijken gecompromitteerd [208]hadden, weldra den toestand weten te beheerschen en de standplaats hernemen, die zij bij een volksoploop veroverd hadden en die een volksoploop hen weergeven kon.

De beide Texars hadden daarenboven nog een middel in hun bezit, een beproefd middel, om datgene te erlangen wat hen nog ontbrak om rijk te kunnen heeten, en zelfs rijker dan zij ooit gedroomd hadden.

En inderdaad, waarom leenden zij het oor niet aan de voorstellen, welke Zermah aan een hunner gedaan had? Waarom haastten zij zich niet, de kleine Dy aan hare wanhopige ouders weer te geven? Master James Burbank zou voorzeker zijn geheele vermogen willen opofferen, om zijn arm kind terug te krijgen. Hij zou zich voorzeker wel willen verbinden, geen klacht in te brengen, geene vervolging jegens den Spanjaard uit te lokken.

Maar bij de beide Texars had de haat grooter macht dan het eigenbelang. En waren zij er op uit om zich te verrijken, dan werd die wensch overheerscht door de gedachte, dat zij zich over de familie Burbank gewroken zouden hebben alvorens Florida te verlaten.

De lezer weet thans alles wat hij nopens de broeders Texar weten moet. Wij kunnen thans tot de ontknooping van deze geschiedenis overgaan.

Het zal onnoodig zijn mede te deelen, dat Zermah alles begreep, toen zij zich plotseling in tegenwoordigheid van die twee mannen bevond. Al het gebeurde van vroeger kwam haar oogenblikkelijk voor den geest. Zij stond daar ontzet, terwijl zij hen aankeek. Zij stond daar bewegingloos met het kleine meisje in hare armen, alsof hare voeten in den bodem wortel geschoten hadden. Gelukkig dat de meer frissche lucht in die kamer, ieder gevaar van verstikking van het kind verwijderd had.

Maar de verschijning van de arme vrouw in tegenwoordigheid van de beide broeders, dat geheim hetwelk zij daar onverwachts ontdekt had, was een doodvonnis voor haar. [209]

Dan bevestigde hij hem aan een tulpboom. (Bladz. 203).

Dan bevestigde hij hem aan een tulpboom. (Bladz. 203).

[210]

[Inhoud]

XIV.

Zermah aan het werk.

Hoezeer de beide Texars zich ook in gewone omstandigheden wisten te beheerschen, zoo was het hun thans onmogelijk om zich te bedwingen. Sedert hunne kindsheid als het ware, was het de eerste maal dat zij door een derde persoon te zamen gezien werden. En die persoon was hun ergste vijandin. Zij stoven dan ook in het eerste oogenblik van hunnen toorn op, zij wilden zich op haar werpen om haar te dooden, ten einde het geheim van hunnen dubbelgang te redden...

Het kind had zich in de armen van Zermah opgericht en riep, terwijl het de kleine handjes uitstak:

»Ik ben bang!... Ik ben bang!”

Op een gebaar der beide broeders stapte Squambo vol ijver op de mestiesche vrouw toe, pakte haar bij de schouders en drong haar in hare kamer terug, waarvan de deur achter haar dichtklapte.

Squambo keerde toen bij de beide Texars terug. Zijne houding duidde genoeg aan, dat hij slechts bevelen wachtte, dat hij uitvoeren zou wat men hem zou gelasten. Maar het onverwachte van dat tooneel had de beide broeders meer geschokt, dan men wel veronderstellen zou, wanneer men hun stoutmoedig en gewelddadig karakter in aanmerking nam. Zij raadpleegden elkander met den blik.

Zermah was intusschen in een hoek van hare kamer gekropen, nadat zij het kind op de bladeren legerstede had neergelegd. Hare koelbloedigheid kreeg weer de overhand. Zij sprong op, naderde de deur om te kunnen hooren, wat thans gesproken zoude worden. Haar lot zou ongetwijfeld binnen weinige oogenblikken beslist zijn. Maar de beide Texars en Squambo waren buiten de wigwam getreden, zoodat hunne woorden haar oor niet meer konden bereiken.

Ziehier evenwel welke gesprekken die drie aterlingen voerden: [211]

»Zermah moet sterven!”

»Ja, dat moet!”

»Wanneer zij er in slaagde te ontsnappen, of wanneer de Federalisten haar bevrijdden, dan waren wij reddeloos verloren. Zij sterve dus!”

»Dadelijk!” antwoordde Squambo.

En hij wilde reeds met een dolk in de hand op de wigwam toetreden, toen een der beide Texars hem tegenhield.

»Laten wij nog wachten,” zei deze.

»Wachten?”

»Ja, wij zullen altijd Zermah kunnen doen verdwijnen, niet waar? Thans zijn hare zorgen noodig voor het kind; ten minste tot zoolang wij haar niet door eene andere vervangen zullen hebben... Laten wij beginnen met ons rekenschap van den toestand te geven. Volgens een bevelschrift van den Commodore Dupont doorkruist thans een detachement der Noordelijke marinetroepen het cypressenbosch. Welnu, laten wij eerst de omstreken van het eiland en van het meer doorzoeken. Niets bewijst dat die troepenafdeeling, welke naar het zuiden marcheert, herwaarts zal komen. Wanneer het hierheen komt, dan is het tijd om te vluchten. Richt het zijn marsch niet naar dezen kant, dan blijven wij stil hier en laten hen de moeraslanden van Florida verder binnentrekken. Daar zal het aan onze genade of ongenade overgeleverd zijn; want wij zullen dan den tijd hebben om het grootste gedeelte der militie-troepen, die op het grondgebied ronddolen, bijeen te verzamelen. Wij zullen hen, in plaats van te vluchten, dan vervolgen; wij zullen dat met goed gevolg kunnen, want wij zullen dan verreweg de overmacht hebben. Wij zullen hen den terugtocht afsnijden en... zijn er ettelijke zeelieden aan het bloedbad van Kissimmee ontsnapt, hier in de Everglades zal geen enkele Noordelijke den noodlottigen dans ontkomen.”

In de gegeven omstandigheden was dat wel de beste partij die te kiezen was. Een groot aantal aanhangers der Zuidelijken waren thans in de streek vereenigd en wachtten slechts op eene gelegenheid om tegen de Federalisten op te treden. Wanneer een der Texars met zijne makkers de omstreken zoude verkend hebben, dan zou besloten kunnen worden, of zij het eiland Garneral zouden kunnen blijven bezetten, of dat zij naar de omstreken van de Zandkaap zouden terugtrekken. Dat zou men den volgenden dag reeds weten.

Wat Zermah betreft, daaromtrent was men het eens. Onverschillig welken uitslag de verkenningstocht zoude hebben, Squambo zou de opdracht ontvangen, zich door middel van een dolkstoot van hare stilzwijgendheid te verzekeren. [212]

»Wat het kind betreft,” ging een der tweelingen voort, »het is van het grootste belang voor ons, dat het in het leven blijft. Het meisje heeft onmogelijk gevat, wat Zermah begrepen heeft. Zij kan den prijs van ons losgeld worden, voor het geval wij in handen van kapitein Howick vallen. Om zijn dochtertje terug te hebben, zou master James Burbank ieder voorstel aannemen, dat ons in het hoofd zoude komen om hem op te leggen; niet alleen zijne borgstelling; voor onze straffeloosheid, maar ook de prijs waarop wij de invrijheidstelling van zijn kind zouden bepalen.”

»Maar is het niet te vreezen,” vroeg de Indiaan, »dat wanneer Zermah dood zal zijn, het kleintje bezwijken zal?”

»Neen,” antwoordde een der Texars.

»Waarom niet?”

»Omdat het kind geene zorgen zullen ontbreken.”

»Hoe zoo? Verklaar u nader.”

»Wel, ik zal gemakkelijk eene Indiaansche vinden, die de mestiesche wel zal vervangen.”

»Het zij zoo. Waar het vooral op aan komt, is, dat wij niets meer van Zermah te duchten hebben.”

»Juist.”

»Welnu, wat er ook gebeure, zij zal weldra den laatsten snik gegeven hebben.”

Met die woorden werd het gesprek der tweelingen besloten.

Zermah hoorde hen binnen de wigwam wederkeeren.

Maar welken nacht bracht de rampzalige vrouw door!

Zij wist dat zij veroordeeld was; maar zij dacht aan zich zelve niet. Omtrent haar lot bekommerde zij zich al heel weinig; zij was met de gedachte vertrouwd, steeds gereed te zijn haar leven voor hare meesters veil te hebben.

Maar dacht zij niet aan zich zelve, dan dacht zij des te meer aan de kleine Dy. Wat zou van het teere schepseltje worden, wanneer zij verlaten achterbleef te midden van die meedoogenlooze kerels. En al nam zij ook al aan, dat die ellendelingen er belang bij hadden, dat het kind bleef leven, zou het tengere meisje niet bezwijken, wanneer Zermah er niet meer zou zijn, om haar hare zorgen te wijden?

Die gedachte, of wel die vraag werd eene ware marteling voor haar. Zij kon haar niet verdrijven. Zij keerde steeds hardnekkig weder. Onbewust werd zij ten gevolge van die hardnekkigheid door eene andere gedachte ingenomen, als het ware bezeten, namelijk deze: dat zij vluchten wilde, vóórdat Texar haar van het kind zoude gescheiden hebben.

De rampzalige mestiesche vrouw dacht gedurende dien eindeloozen nacht aan niets anders dan aan de uitvoering van dat plan. [213]

Gaf bevelen met betrekking tot de formatie van den troep. (Bladz. 215).

Gaf bevelen met betrekking tot de formatie van den troep. (Bladz. 215).

[214]

Intusschen, van het afgeluisterde gesprek was haar bijgebleven, dat een der beide Texars den volgenden ochtend de omstreken van het meer met zijne metgezellen zou gaan verkennen. Klaarblijkelijk was men van meening, het federalistisch detachement weerstand te bieden, wanneer men het ontmoette. Maar de mogelijkheid moest daartoe bestaan. En om die mogelijkheid bestaanbaar te maken, zou Texar zich doen vergezellen zoowel door zijn geheele personeel als door de partijgangers zijns broeders. Deze laatste zou alleen op het eiland achterblijven ongetwijfeld, zoowel om niet herkend te worden en het geheim van den dubbelgang niet te verraden, als om de wigwam te bewaken.

Dan zou Zermah pogen te ontvluchten. Misschien zou zij er in slagen, een of ander wapen te vinden of te bemachtigen, en was dat het geval... dan zou zij bij voorkomende gelegenheid, wanneer de nood daartoe dwong, niet aarzelen er gebruik van te maken.

De nacht spoedde onder deze overdenkingen en bij het beramen van deze plannen ten einde.

Tevergeefs had Zermah beproefd eenige gevolgtrekking te bouwen op de verschillende geluiden, welke op het eiland vernomen werden. En onbestemd werkte de hoop daarbij mede, welke zij koesterde, dat de troep van kapitein Howick kon aankomen om zich van Texar meester te maken.

Weinige oogenblikken vóór het aanbreken van den dag, ontwaakte het kind, hetwelk een weinig rust genoten had. Zermah reikte haar wat drinkwater toe, hetgeen haar scheen te verkwikken. Daarna keek zij het kind met eene aandacht aan, alsof zij het niet meer zou weerzien en sloot het onstuimig aan hare borst. Wanneer iemand in dit oogenblik binnengetreden was, met het doel haar van het kind te scheiden, dan zou zij het met de verwoedheid van een wild dier, waaraan men zijne welpen ontnemen wil, verdedigd hebben.

»Wat is er toch, goede Zermah?” vroeg het kind.

»Niets... niets!” prevelde de arme vrouw.

»Jawel, er scheelt u iets. Kom zeg het mij, wat is het?”

»Neen, niets Dy, niets!”

»En mama...”

»Mama, vraagt ge?”

»Ja, Zermah, wanneer zullen wij die weerzien?”

»Weldra,” antwoordde de mestiesche aarzelend.

»Weldra?” vroeg het kind met nadruk.

»Ja, weldra... misschien heden nog... Ja lieve... Ik hoop dat wij heden verre zullen zijn...”

»En die mannen, die ik hedennacht gezien heb?...” [215]

»Hebt ge die mannen goed bekeken, Dy?” vroeg Zermah.

»Ja... maar o! wat was ik bang voor hen!”

»Maar gij hebt ze toch goed bekeken?”

»Ja zeker.”

»Hebt gij opgemerkt, hoezeer ze op elkander geleken?”

»Ja, Zermah!”

»Welnu, onthoud dat goed. Vergeet niet aan uwen vader, aan uwen broeder te zeggen: dat het twee broeders zijn... hoort ge: twee broeders Texar, die zoodanig op elkander gelijken, dat men hen niet onderscheiden kan.”

»Maar gij zult dat ook zeggen, niet waar?” vroeg het kind.

»Ja... ik zal dat ook zeggen... Maar, intusschen... mocht ik er niet zijn, dan moogt gij dat niet vergeten, hoort ge?...”

»En waarom zoudt gij er niet zijn?” vroeg het arme kind, terwijl zij hare armpjes om den hals der mestiesche vrouw sloeg. »Waarom zoudt gij er niet zijn?”

»Ik zal er ook zijn, ja, zeker zal ik er zijn, mijn lief kind,” hernam Zermah met stokkende stem.

»Dan is het goed.”

»Maar, daar wij, wanneer wij vertrekken, een langen weg af te leggen hebben... zult gij krachten moeten opdoen. Kom, ik zal uw ontbijt gereed maken. En dan moet gij u eens flink te goed doen.”

»En gij?”

»O, ik heb ontbeten terwijl gij sliept, lieve. Waarlijk, ik heb geen eetlust meer.”

De waarheid was, dat Zermah onmogelijk eten kon, al was het nog zoo weinig, in den toestand van opwinding, waarin zij zich bevond.

Na ontbeten te hebben, ging het kind weer op hare legerstede van bladeren liggen en sliep een poos in.

Zermah nam toen plaats bij eene opening of eene reet, welke in den hoek van het vertrek tusschen het riet van de gevlochten omwanding bestond. Van uit dien hoek sloeg zij gedurende een vol uur alles gade, wat daarbuiten voorviel. En dat zij dat met de grootste stiptheid volvoerde, is te begrijpen, daar dat voor haar van het grootste belang kon zijn.

Alras bemerkte zij, dat men daar voorbereidende maatregelen tot vertrek trof.

Een der broeders Texar—een enkele slechts—liet zich zien en gaf bevelen met betrekking tot de formatie van den troep, die het cypressenbosch onder zijne leiding zoude onderzoeken. De andere, wien niemand gezien had, hield zich waarschijnlijk in de wigwam of op eene plek elders op het eiland verborgen. [216]

Zoo dacht Zermah er ten minste over, nu zij met hun geheim bekend was en nu zij kon gissen, welke zorg zij aan den dag legden, om hun dubbelgang verborgen te houden. Zij begreep ten volle daarenboven, dat hem der beide broeders, die op het eiland achterbleef, de taak ten deel viel, om het kind en haar te bewaken.

Zermah vergiste zich niet, zooals de lezer weldra bemerken zal.

De partijgangers en slaven waren intusschen bijeen geroepen en stonden—een vijftigtal sterk—voor de wigwam, de bevelen van hun opperhoofd af te wachten.

Het was ongeveer negen uur in den ochtend, toen de troep aftrok en zich naar den rand van het bosch begaf. Het vereischte evenwel eenigen tijd alvorens dien te bereiken, daar de pont, welke hen overvoeren moest, slechts vijf of zes man te gelijk kon overzetten. Zermah zag hen met kleine groepen in het vaartuig afdalen en tegen den anderen oever opklimmen. Van haar standpunt achter de gevlochten omwanding, kon zij niet bemerken hetgeen op de oppervlakte van het kanaal, dat veel lager dan het maaiveld van het eiland gelegen was, voorviel.

Texar, die tot het laatst achtergebleven was, verdween op zijne beurt, gevolgd door een zijner honden, welks instinct hij bij de expeditie wenschte te benutten. De andere waakhond keerde op een wenk van zijn baas naar de wigwam terug, alsof hij alleen met de bewaking daarvan belast ware.

Een oogenblik later zag Zermah Texar den tegenovergestelden oever beklimmen, alwaar hij zich voor een oogenblik ophield om zijn troep behoorlijk op te stellen.

Daarna verdwenen allen met Squambo, de Indiaan, die door den speurhond vergezeld was, aan het hoofd, achter de reusachtige rietstengels van den oever en tusschen de struiken en onder de kruinen van het bosch.

Een der negers had voorzeker de pont naar de overzijde teruggevoerd, om te beletten dat iemand naar het eiland zou kunnen oversteken. De mestiesche vrouw kon het vaartuig evenwel niet ontwaren en moest in de meening verkeeren, dat het den oever van het kanaal gevolgd had.

Toen aarzelde zij niet meer.

De kleine Dy was zooeven wakker geworden. Haar vermagerd lichaampje was pijnlijk om aan te zien onder hare kleertjes, die ten gevolge der doorgestane vermoeienissen zeer veel geleden hadden en op vele plaatsen deerlijk versleten waren.

»Kom, lieve,” zei Zermah.

»Waarheen?”

»Kom maar.”

Het hart klopte haar in de borstkas, alsof het die uit elkander wou doen springen. (Bladz. 219).

Het hart klopte haar in de borstkas, alsof het die uit elkander wou doen springen. (Bladz. 219).

»Ik wou toch weten waarheen, goede Zermah,” herhaalde het [218]meisje met zachte stem, maar toch met een soort van eigenzinnigheid, aan kinderen zoo eigen.

»Daarheen... daar in het bosch... Daar zullen wij waarschijnlijk uw vader en uw broeder aantreffen.”

»O, dat is heerlijk!” kreet Dy.

»Shut!... Zachter!... Maar Dy, zult ge niet bang in dat bosch zijn?”

»Zeker niet! Als ik bij u ben, goede Zermah, ben ik nooit bang.”

»Kom dan.”

De zelfopofferende vrouw opende toen met de meest mogelijke voorzorgen de deur. Daar zij geen gerucht in het belendende vertrek vernomen had, kon zij veronderstellen, dat Texar niet in de wigwam was.

En inderdaad, er was niemand.

Al dadelijk keek Zermah naar eenig wapen uit, dat zij gebruiken kon, en waarvan zij ook vast besloten was gebruik te maken, wanneer iemand haar het vluchten zou willen beletten. Op de tafel bespeurde zij een van die dolken met breed lemmet, waarvan de Indianen zich bij hunne jachtpartijen bedienen. Zij greep dien dolk en verborg hem onder hare kleeding. Zij nam ook eenige reepen gedroogd vleesch mede, die hare voeding gedurende eenige dagen moesten uitmaken.

Thans kwam het er op aan om de wigwam te verlaten. Zermah tuurde door de reten van de gevlochten omwanding in de richting van het kanaal. Geen enkel levend wezen bewoog zich op dat gedeelte van het eiland; zij zag zelfs den speurhond niet, die tot bewaking van de woning achtergelaten was.

Eenigermate gerustgesteld poogde toen de mestiesche vrouw de buitendeur te openen. Deze evenwel bood aan die poging weerstand; zij was aan den buitenkant gegrendeld.

Zermah keerde toen dadelijk met het kind naar hare kamer terug. Er bleef haar toen niets anders te doen over dan het gat te benutten, dat reeds in de omwanding bestond en onder hare vingeren reeds eenigszins verwijd was.

Die arbeid was niet moeielijk. De koene vrouw kon den dolk gebruiken om de bindrotting door te snijden, welke het vlechtwerk te zamen bond. Zij vorderde dan ook spoedig, zonder merkbaar gerucht te maken.

Maar al bespeurde Zermah den waakhond thans niet, zou dat ook zoo blijven, wanneer zij naar buiten zou treden? Zou het dier dan niet toeijlen, om zich op haar en op het kind te werpen? Als zij daaraan dacht, dan scheen het haar verkieselijker toe, een tijger te ontmoeten.

Toch mocht zij niet aarzelen. Toen het gat in de omwanding [219]groot genoeg was, trok zij het kind tot zich en drukte het met eene hartstochtelijke beweging aan de borst. Wederkeerig kuste en liefkoosde het meisje haar met innigheid. Zij had begrepen dat zij vluchten moesten, vluchten door dat gat.

Zermah kroop door de gemaakte opening. Eerst keek zij scherp links en rechts uit, en luisterde aandachtig. Geen enkel geluid werd vernomen. Toen kroop de kleine Dy door het gat.

In dit oogenblik liet het hondengeblaf zich hooren. Het scheen zeer verwijderd van den westkant van het eiland te komen. Zermah had het kind gegrepen. Het hart klopte haar in de borstkas, alsof het die uit elkander wou doen springen. Zij begreep dat aan geene betrekkelijke veiligheid te gelooven viel, alvorens zij achter de rietbosschen op den anderen oever zoude verdwenen zijn.

Maar het moeielijkste en gevaarlijkste van de geheele onderneming was, de ruimte van ongeveer honderd pas zee over te steken, welke de wigwam van het kanaal scheidde. Men liep er groote kans om door Texar of door een der slaven, die op het eiland achtergebleven waren, bespeurd te worden.

Gelukkig verhief zich rechts van de wigwam een dicht boschje van boomachtige struiken, met biezen vermengd, hetwelk zich tot op den oever van het kanaal, tot op weinige meters slechts van de plek waar de pont moest liggen, uitstrekte.

Zermah besloot, zich te midden van den dichten plantengroei van dat boschje te begeven, en weldra had zij dat voornemen uitgevoerd. De meer dan twee meter hooge gewassen verleenden doortocht aan de beide vluchtelingen, en hun gebladerte sloot zich achter haar aan elkander. Van hondengeblaf werd niets meer vernomen.

Dat sluipen door die struiken geschiedde evenwel niet zonder moeite en inspanning. De arme schepsels moesten zich soms tusschen de dunne stammen en takken der boompjes, die slechts eene betrekkelijke ruimte aanboden, als het ware wringen. Weldra waren de kleeren van Zermah aan flarden gescheurd en waren hare handen vol bloed. Maar wat kon haar dat schelen! Als zij er maar in slaagde het kleine kind te vrijwaren voor de scherpe lange doornen, welke die gewassen in groote menigte overdekten. Die prikken, die verwondingen konden der moedige vrouw geen kreet, zelfs geen gebaar van pijn afdwingen. Toch gebeurde het dat, in weerwil van hare opoffering, in weerwil van hare zorgen, de kleine Dy aan handjes en armpjes verwond werd. Maar het lieve kind liet geen klacht hooren.

Hoewel de af te leggen afstand slechts kort was, een zestig meter ongeveer, was er toch een vol half uur noodig om den oever van het kanaal te bereiken.

Zermah hield toen halt en tuurde tusschen de biezenstengels [220]door, eerst in de richting van de wigwam, daarna in de richting van het woud.

Niemand werd onder het hoog geboomte van het eiland ontwaard. Ook op den anderen oever werd niets bespeurd van Texar en zijne makkers, die zich toen op een afstand van een of twee mijlen in het innerlijke van het bosch moesten bevinden. Wanneer zij geene ontmoeting met de Noordelijken hadden, dan zouden zij niet dan over ettelijke uren naar het eiland wederkeeren.

Intusschen kon Zermah nog maar niet gelooven, dat zij in de wigwam alleen achtergelaten was. Het was toch ook niet te veronderstellen, dat die der beide broeders Texar, welke daags te voren met een troep partijgenooten aangekomen was, het eiland dienzelfden nacht verlaten had, noch dat de hond hem gevolgd was. Daarenboven, de arme vluchtelinge had het geblaf duidelijk gehoord en was dat voor haar een bewijs, dat de speurhond nog tusschen de struiken ronddoolde. Ieder oogenblik kon zij den een of den ander zien te voorschijn komen; misschien was het mogelijk, wanneer zij zich haastte, het Cypressenbosch te bereiken.

De lezer zal voorzeker niet vergeten hebben, dat Zermah, terwijl zij den overtocht van het kanaal door de makkers van den Spanjaard bespiedde, zij door de hoogte van de biezen, die op de oevers groeiden, en ook door de verhevenheid der oevers zelven, de pont niet had kunnen zien, wanneer die overvoer.

Nu twijfelde Zermah er niet aan, dat die pont door een der slaven naar het eiland teruggebracht was. Dat kwam haar voor de veiligheid van de wigwam noodzakelijk voor, voor het geval dat de soldaten van kapitein Howick er in slaagden de Zuidelijken om te trekken.

En toch was het ook mogelijk, dat de pont bij den tegenovergestelden oever gebleven was. Dat kon voorzichtig heeten, om den terugtocht van Texar en de zijnen te verzekeren, wanneer zij door de Federalisten op den voet achtervolgd werden. De arme vrouw bedacht dat thans ook.... Maar wat zou zij in dat geval moeten doen, om den anderen oever te bereiken? Zou zij dan eene schuilplaats te midden van de wildernis zoeken? En zou zij daar moeten wachten totdat de Spanjaard verjaagd werd en naar de Everglades zoude vertrekken, om zich daar te bergen?

Maar al besloot hij daartoe ook, dan zou hij niet daartoe overgaan zonder al het mogelijke in het werk gesteld te hebben, om Zermah en het kind weer te vinden. Alles zou dus daarin alleen eene oplossing vinden, indien de vluchtelinge de pont vond, om daarmede het kanaal over te steken.

Zermah sloop over eene uitgestrektheid van vijf of zes meters tusschen de biezen door. Bij den oever gekomen, bleef zij staan....

De pont bevond zich aan de overzijde. [221]

“Sterf dan, verwenscht wijf!” gromde hij. (Bladz. 224).

“Sterf dan, verwenscht wijf!” gromde hij. (Bladz. 224).

[222]

[Inhoud]

XV.

De beide broeders.

De toestand was voorwaar wanhopig. Hoe toch dat kanaal over te steken? Een koene zwemmer zou zich niet te water kunnen begeven zonder gevaar te loopen twintig malen het leven er bij in te schieten. Ja, het is waar, het kanaal was slechts een honderd voet breed, van den eenen oever tot den anderen gemeten. Maar toch was de overtocht zonder vaartuig onmogelijk. Hier en daar toch staken driekante koppen boven het water uit en men kon de waterplanten onder den druk der kruipende dieren zien bewegen.

De kleine Dy, schier waanzinnig van angst, sloot zich dicht tegen Zermah aan. O, wanneer het voldoende geweest ware om het kind te redden, dat de mestiesche vrouw zich te midden van die monsters te water begaf, die haar als eene reusachtige poliep met hare duizenden vangarmen zouden aangevat en omkronkeld hebben, inderdaad zij zou geen oogenblik geaarzeld hebben!

Maar om hier redding aan te brengen, zou waarlijk de tusschenkomst der Voorzienigheid noodig zijn. Ja, der Voorzienigheid; want hier kon God slechts helpen! Zermah zag geen heil meer dan in en door Hem. Zij knielde neer op den oever en smeekte de Almacht, die alles en dus ook het toeval in zijne hand heeft en waarvan Hij zich meestal bedient als uitvoerder van zijn Goddelijken wil.

Intusschen konden van het eene oogenblik tot het andere eenige der makkers van Texar uit den rand van het woud te voorschijn treden. Ook kon die Texar, welke op het eiland achtergebleven was, naar de wigwam terugkeeren. Hij zou Dy en Zermah missen en dadelijk zijne nasporingen beginnen....

»O God...” zuchtte de rampzalige vrouw. »Mijn God hebt toch medelijden.”

Hare blikken zwierven zoekend rond, terwijl zij zoo bad.... Plotseling vestigde haar oog zich naar den rechter-oever van het kanaal. [223]

Het water stroomde zachtkens naar het noordelijk gedeelte van het meer, waar eenige spruiten vlieten van de Caloosahatchee, een der riviertjes, die in de Golf van Mexico uitmonden, maar waardoor het meer Okee-cho-bee, bij de groote maandelijksche springvloeden watertoevoer krijgt.

Een boomstam, die met den stroom afdreef, was met een tak aan den wal blijven haken. Zou die stronk niet dienen kunnen om het kanaal over te steken? Door den invloed van een bocht, zette de stroom toch naar de overzijde en zou hen tot bij het Cypressenwoud voeren. Dat was te beproeven. In ieder geval, al dreef die boomstam ook weer naar het eiland terug, dan zou de toestand niet erger kunnen worden dan hij reeds was.

Zonder verder nadenken en als bij instinct ijlde Zermah op den drijvenden boomstam toe. Wanneer zij tijd tot overwegen had genomen, dan ware zij waarschijnlijk teruggedeinsd bij de gedachte, dat waterplanten dat vervoermiddel konden weerhouden in het midden van het kanaal, waarin slangen en ander ongedierte als het ware krioelden. Jawel! Jawel! maar alles, hoe vreeselijk ook was te verkiezen boven het verblijven op het eiland! Zermah greep dan ook Dy, tilde haar op, en na zich goed met de eene hand aan de takken vastgegrepen te hebben, werkte zij den boomstam van den oever los.

Deze volgde onmiddellijk den stroomdraad en toonde neiging naar den anderen oever over te trekken.

Zermah poogde intusschen zich te midden der takken van den gevallen woudreus te verbergen. Dat was zoozeer niet noodig, daar de beide oevers van het kanaal eenzaam en verlaten waren. Geen geluid, noch van den kant van het eiland, noch van den kant van het Cypressenwoud, werd vernomen. De mestiesche vrouw zou, wanneer zij maar eenmaal het kanaal overgetrokken was, wel eene schuilplaats tot het vallen van den avond vinden, totdat zij zonder gevaar van ontdekt te worden, het bosch zou kunnen binnendringen. De hoop was in haar hart weergekeerd. Zij dacht ternauwernood meer aan de slangen, welker koppen ter weerszijden van den boomstronk gezien werden en die tot in de lage takken kropen en wiemelden. Het kleine kind had van angst de oogen gesloten. Zermah klemde haar met de eene hand tegen hare borst, met de andere hield zij zich gereed op die monsters toe te steken. Maar, hetzij dat die ondieren verschrikt op het gezicht van den dolk, die hen dreigde, hetzij dat zij slechts onder water te duchten waren, zij klommen niet tegen den boomstam op.

Eindelijk bereikte de drijvende stronk het midden van het kanaal, vanwaar de stroom schuins naar het Cypressenwoud overstak. Wanneer hij niet in de waterplanten verward raakte, dan zou hij, [224]alvorens een kwartier verloopen zoude zijn, den anderen oever bereikt hebben. En dan... dan... hoe groot en menigvuldig de gevaren dan ook nog waren, dan waren zij, volgens berekening van Zermah, buiten het bereik van Texar.

Plotseling klemde de arme vrouw het kind steviger in hare armen.

Verwoed geblaf werd plotseling op het eiland vernomen. Bijna onmiddellijk daarop verscheen een hond op den oever van het kanaal, dien hij in vollen ren volgde.

Zermah herkende den speurhond, die door den Spanjaard ter bewaking van de wigwam achtergelaten was.

Ter gewilde hoogte gekomen, scheen de hond met overeindstaande haren, met van woede flikkerende oogen, gereed te zijn, in het water te springen, in weerwil van de slangen, die aan de oppervlakte wiemelden.

In dat oogenblik verscheen een man op den oever van het eiland.

Dat was die der twee Texars, die achter gebleven was. Door het geblaf van den hond gewaarschuwd, kwam hij aangeloopen.

Welke woede hem bezielde, toen hij Dy en Zermah op dien boomstam drijvende zag, is onmogelijk te beschrijven. Hij kon hen niet achtervolgen, omdat de pont aan de overzijde van het kanaal vastgemaakt lag. Om haar weer in handen te krijgen, bestond maar één middel, namelijk Zermah te dooden, op gevaar af ook het kind op te offeren. Texar had bij het vernemen van het hondengeblaf in der haast een geweer gegrepen. Dat wapen bracht hij thans aan den schouder en mikte op de mestiesche vrouw, die het kleine kind met haar lichaam poogde te dekken.

Plotseling sprong de hond, die aan eene doldriftige opwinding ten prooi was, in het kanaal. Texar was van meening, dat hij dien maar al vast moest laten begaan.

De hond zwom met spoed naar den boomstam. Zermah hield het gevest van den dolk in hare vastklemmende hand en was gereed toe te stooten... Dat was evenwel niet noodig.

In een ondeelbaar oogenblik hadden de slangen den hond, in weerwil dat hij hunne giftige beten met zijne machtige tanden poogde te beantwoorden, omkronkeld en verdween hij weldra onder de waterplanten.

Texar had den dood van zijn hond moeten aanzien zonder hem hulp te kunnen bieden... Zermah was op het punt te ontsnappen.

»Sterf dan, verwenscht wijf!” gromde hij.

Andermaal bracht hij het geweer aan den schouder, mikte gedurende een zeer korte poos en vuurde, maar de boomstam raakte juist in dat oogenblik den overoever en schokte hevig, waardoor de kogel der mestiesche vrouw slechts licht aan den schouder kwetste.

De Indiaan had het kind gegrepen en vluchtte reeds naar den kant van het meer. (Bladz. 230).

De Indiaan had het kind gegrepen en vluchtte reeds naar den kant van het meer. (Bladz. 230).

Weinige seconden later lag de boomstam zoo dicht langs den [226]oever, dat Zermah met het kind in hare armen op den oever sprong en te midden van de dichte bergen verdwenen was. Natuurlijk was het geheel overbodig, haar een tweeden kogel na te zenden. Die zou haar toch niet geraakt hebben. In weinige oogenblikken had zij het uitgestrekte cypressenwoud bereikt.

Intusschen, al had de mestiesche vrouw niets meer te vreezen van diengeen der twee Texars, die op het eiland achtergebleven was, zoo sloot dat de mogelijkheid niet uit, dat zij diens broeder ontmoeten en in zijn handen vallen kon.

Hare eerste zorg was dan ook, om zich zoo spoedig en zoo ver mogelijk van het eiland Garneral te verwijderen. Wanneer de nacht ingevallen zoude zijn, zou zij hare schreden naar het Washington-meer richten. En te baat nemende alles wat zij aan lichamelijke kracht en zedelijke geestkracht bezat, liep, vloog zij eerder dan dat zij voortstapte, waarbij zij, terwijl zij het kind, dat haar niet zou kunnen volgen zonder haar te vertragen, op de armen droeg, op goed geluk de een of andere richting insloeg. De kleine en nog zwakke beentjes van Dy zouden haar lichaam niet hebben kunnen torsen, wanneer zij over dien ongelijken bodem had moeten voortstappen, te midden van de moeraskuilen, die allerwege aangetroffen werden en die, als waren het wolfskuilen voor het oog verborgen, zeer gevaarlijk waren, te midden van die boomstronken en wortelknoesten, die wild en woest door elkander gegroeid, even zoovele onuitwarbare hinderpalen vormden.

Zermah stapte dus voort met haren dierbaren last op hare armen, waarvan zij de zwaarte niet scheen te achten. Soms stond zij stil—niet zoozeer om weer bij adem te komen, dan wel om het oor te spitsen, ten einde al de geluiden van het woud waar te kunnen nemen.

Nu eens meende zij geblaf te hooren en zou dat van geen ander dier afkomstig zijn, dan van den anderen speurhond, die door Texar medegenomen was; dan weer vernam zij in de verte geweerschoten. Zij vroeg zich dan af, of de partijgangers der Zuidelijken niet handgemeen waren met het federalistisch detachement. Maar wanneer zij dan later inzag, dat al die geluiden slechts veroorzaakt werden òf door den een of anderen nabootsenden vogel, òf door het knappen van droge takken, die door het afbreken hunner vezels een knal als van een pistoolschot lieten vernemen, dan hervatte zij haren slechts voor een poos gestoorden marsch.

Thans nu zij met hoop bezield was, wilde zij, vóórdat zij de bronnen der Sint John-rivier bereikt had, geen der gevaren zien, die haar bedreigden.

Zoo stapte zij gedurende een vol uur moedig en vastberaden in oostelijke richting voort, waarbij zij zich van het meer Okee-cho-bee [227]verwijderde, ten einde dichter bij den Atlantischen Oceaan te geraken. Zij redeneerde alzoo en met reden: dat de vaartuigen van het smaldeel van den Commodore Dupont op de kusten van Florida zouden kruisen, om het detachement af te wachten, hetwelk onder de bevelen van kapitein Howick naar den wal gezonden was. En zou het nu onder die omstandigheden onmogelijk geacht kunnen worden, dat eenige sloepen langs die kust op brandwacht lagen?...

Zermah bleef plotseling stil staan. Neen, ditmaal vergiste zij zich niet. Een woedend geblaf werd onder het geboomte van het woud vernomen en naderde, naar het geluid te oordeelen, zeer snel. Zermah herkende de stem van het dier, die zij zoo dikwijls gehoord had, wanneer de beide speurhonden rondom het blokhuis in de Zwarte Kreek doolden.

»O God,” dacht zij, »die hond is ons op het spoor, en Texar kan thans niet meer ver af zijn.”

Haar eerste zorg was dan ook, naar eenig dicht struikgewas uit te zien, om zich daarin met het kind te verschuilen. Maar zou zij aan het reukorgaan van een dier ontsnappen, dat zoo slim als wreedaardig en daarenboven op de jacht der gevluchte slaven gedresseerd was en hen dadelijk op het spoor kwam?

Het geblaf naderde al meer en meer, en weldra werd in de verte reeds geschreeuw vernomen.

Een oude cypresboom, welks stam door ouderdom uitgehold was en waaromheen de klimplanten en de banen een dik kleed van groen gevlochten hadden, verhief zich op een kleinen afstand van daar.

Zermah verborg zich in allerijl in die uitholling, welke ruim genoeg was, om haar en het meisje te bevatten. Toen zij er ingekropen waren, vielen de lianenstengels en klimopranken als een gordijn voor de opening neder.

Maar de speurhond was haar op het spoor. Slechts weinige minuten later ontwaarde Zermah hem voor de opening. Hij blafte met klimmende woede en ijlde met een sprong vooruit, om de opening binnen te dringen.

Een dolkstoot deed hem afdeinzen, terwijl hij verschrikkelijk jankte.

Bijna onmiddellijk daarna werd het geluid van voetstappen vernomen; herhaaldelijk geroep en het antwoord daarop weerklonk door het bosch, en onder de stemmen, die zich het meest deden gelden, kwamen die van Texar en van Squambo het duidelijkst uit.

Het waren inderdaad de Spanjaard en zijne makkers, die het meer trachtten te bereiken, om aan het federalistisch detachement te ontsnappen. Zij hadden dat plotseling in het cypressenbosch ontmoet; maar daar zij zich niet sterk genoeg gevoelden, hadden zij in allerijl den terugtocht aangenomen. Texar poogde het eiland [228]Garneral langs den kortsten afstand te bereiken, om het breede kanaal tusschen hem en de federalisten te stellen. Daar deze dat breede vaarwater niet zonder vaartuig zouden kunnen oversteken, zouden zij door dien hinderpaal opgehouden worden. Dan zouden de partijgenooten van Texar van dat oogenblik van uitstel gebruik maken, om den anderen oever van het eiland te bereiken, om vandaar, wanneer de nacht ingevallen zoude zijn, de pont te gebruiken, om op den zuidelijken oever van het meer te ontschepen.

Toen Texar en Squambo bij den cypressenboom waren aangekomen, waarvoor de hond nog steeds stond te janken, zagen zij bloedvlekken op den grond, en bij nader inzien bespeurden zij, dat het dier belangrijk in de zijde verwond was.

»Die hond is gekwetst,” riep Texar.

»Ja, door een messteek, en dat nog slechts weinige oogenblikken geleden. Kijk, het bloed rookt nog.”

»Wie zou dat...?”

In dit oogenblik sprong de hond weer op het gordijn van groen terug, dat Squambo met zijn geweer optilde.

»Zermah!” riep hij uit.

»En het kind!” schreeuwde Texar. »Hoe hebben zij kunnen ontvluchten? Ter dood, dat wijf ter dood!”

De uitgeputte vrouw werd door Squambo ontwapend op het oogenblik, dat zij op Texar toesteken wilde. Daarna werd zij zoo woest en wild uit hare schuilplaats gesleurd, dat het kind haar ontviel en te midden van die reuzen-paddestoelen rolde, te midden van die perisen, welke zoo overvloedig in de Amerikaansche cypressenbosschen voorkomen.

Bij den ondervonden schok barstte een dier paddestoelen los alsof het een vuurwapen ware geweest. Een fijn lichtgevend stof vermengde zich in de lucht. Op hetzelfde oogenblik sprongen andere perisen op hun beurt open. Het was een spektakel alsof daar in dat bosch een groot vuurwerk afgestoken werd, waarvan de vuurpijlen en voetzoekers elkander kruisten.

Texar, door die myriaden van sporen verblind, die plotseling de lucht vervulden, was verplicht geweest Zermah, die hij gegrepen en ter aarde gedrukt had en boven wie hij zijn dolk reeds opgeheven had, los te laten, terwijl Squambo zich in dezelfde noodlottige positie bevond en zich ook de oogen stond te wrijven. Gelukkig dat de mestiesche vrouw en het kind, welke op den grond uitgestrekt lagen, door die sporen, welke boven hunne hoofden uit de paddestoelen losbarstten, niet bereikt werden.

Toch zou Zermah onmogelijk Texar hebben kunnen ontkomen. De lucht toch werd, nadat de laatste losbarsting een korte poos geleden geschied was, weder inadembaar. [229]

Sprong een man te voorschijn, die zich naast den veroordeelde plaatste. (Bladz. 231).

Sprong een man te voorschijn, die zich naast den veroordeelde plaatste. (Bladz. 231).

[230]

Maar toen werden andermaal losbarstingen vernomen—ditmaal losbarstingen van vuurwapenen.

Het was het federalistisch detachement, hetwelk de partijgangers der Zuidelijken zoo ter juister tijd aantastte. Deze laatsten waren in een ondeelbaar oogenblik omsingeld door de zeelieden van kapitein Howick, en moesten de wapens afgeven. In dat oogenblik stootte Texar, die Zermah andermaal aangegrepen had, den dolk in de volle borst.

»Het kind!... ontvoer het kind!” riep hij Squambo toe.

De Indiaan had het kind gegrepen en vluchtte reeds naar den kant van het meer, toen plotseling een geweerschot weerklonk. Door een kogel in het hart getroffen, welke Gilbert Burbank op hem afgezonden had, stortte hij dood op den grond.

Allen waren thans vereenigd in dat cypressenbosch: master James Burbank, Gilbert Burbank, Edward Carrol, Mars, de negers van Camdless-Bay, de mariniers van kapitein Howick, die met aangelegd geweer de Zuidelijken bedreigden. Texar stond met opgeheven hoofd naast het lijk van Squambo.

Eenige der partijgangers hadden evenwel kunnen ontvluchten en waren naar den kant van het eiland Garneral geijld.

Wat kan dat schelen? Niemand sloeg er acht op. Allen voelden zich gelukkig. Lag toch het kleine kind, het verloren meisje niet in de armen haars vaders, die haar vol vreugde maar toch angstig omklemde, alsof hij vreesde dat zij hem andermaal ontrukt zoude worden. Gilbert Burbank en Mars waren op een knie naast Zermah neergezeten en poogden hare levensgeesten op te wekken. De arme vrouw ademde nog, maar kon niet spreken. Mars ondersteunde haar hoofd, riep haar, omhelsde haar....

Zermah opende de oogen. Zij zag het kind in de armen van haren vader, zij herkende Mars, die haar met kussen overdekte, zij glimlachte hen toe. Daarna sloot zij de oogen weer.

Mars stond op en zag toen eerst Texar. Hij sprong op hem toe, terwijl hij de woorden uitkreet, die hem zoo dikwijls ontvallen waren:

»Texar dooden!... Texar dooden!”

»Laat af, Mars,” zei kapitein Howick. »Laat het aan ons over dien ellendeling recht te plegen en hem zijn verdiend loon te geven!”

Daarop zich tot den Spanjaard wendende:

»Gij zijt Texar, van de Zwarte Kreek?” vroeg hij.

»Ik heb daarop niet te antwoorden,” hernam Texar.

»Master James Burbank, de luitenant Gilbert, Edward Carrol en Mars kennen en herkennen u.”

»En wat zou dat?” [231]

»Gij zult doodgeschoten worden!

»Ga uw gang!”

Toen riep de kleine Dy tot verwondering van allen uit, terwijl zij zich tot haren vader wendde:

»Vader,” zei zij, »het zijn twee broeders.... twee booze mannen... die op elkander gelijken.”

»Twee mannen?...”

»Ja!... Zermah heeft mij zeer op het hart gedrukt, u dat te zeggen.”

Het zou uiterst moeielijk geweest zijn te begrijpen, wat deze zonderlinge woorden van het kind moesten beteekenen. Maar de verklaring werd er als het ware dadelijk van gegeven en wel op de meest onverwachte wijze.

Texar was toch naar den voet van een boom geleid. Daar stond hij eene sigarette te rooken, die hij, zonder de minste vrees te laten blijken, aangestoken had en keek master James Burbank onbeschaamd in het gezicht. Plotseling, toen het executie-peloton, dat hem zou doodschieten, reeds aangetreden en gericht stond, sprong een man te voorschijn, die zich naast den veroordeelde plaatste.

Dat was de tweede Texar, wien de ontvluchte partijgangers op het eiland Garneral de gevangenneming van zijn broeder medegedeeld hadden.

Het gezicht van die twee mannen, wier gelijkenis zoo treffend juist was, verduidelijkte thans de woorden, door het meisje gesproken. Men had thans de onthulling voor zich van dat misdadige leven, dat als het ware door onverklaarbare alibi’s beschermd was geworden.

En thans verrees het geheele verleden der Texars, door hun beider tegenwoordigheid voldoende verklaard en getuigde tegen hen.

Intusschen veroorzaakte toch de tusschenkomst van den laatst aangekomen broeder eene zekere aarzeling bij de ten uitvoerlegging der bevelen van den Commodore.

Inderdaad, de last om Texar dadelijk dood te schieten, door Dupont verstrekt, gold slechts den schuldige aan de verraderlijke hinderlaag, waarbij de officieren en zeelieden van de federalistische sloepen te Kissimmee omgekomen waren. Wat den schuldige aan de plundering en brandstichting van Camdless Bay en aan de ontvoering der beide vrouwelijke wezens betrof, die moest naar Sint Augustijn overgevoerd worden, om daar voor een krijgsraad terecht te staan.

En toch, kon men de beide broeders niet als even schuldig beschouwen aan die lange reeks van misdaden, die zij ongestraft hadden kunnen bedrijven? [232]

Voorzeker! Maar uit eerbied voor de wet, rekende kapitein Howick zich verplicht, hen de volgende vraag te stellen:

»Wie uwer bekent de schuldige te zijn aan de slachting te Kissimmee?”

Geen antwoord.

De beide Texars waren klaarblijkelijk vast besloten, om niet te antwoorden op de vragen, die hen gesteld zouden worden.

Zermah alleen zou aanwijzingen hebben kunnen geven omtrent ieders aandeel in de gepleegde misdaden. Inderdaad, diegene der twee broeders, die bij haar op den 22sten Maart in de Zwarte Kreek gebleven was, kon de dader niet zijn van den overval, dienzelfden dag op een afstand van honderd mijlen in het zuiden van Florida gepleegd, maar deze, de ware schuldige aan de ontvoering, deze zou door Zermah ongetwijfeld herkend worden.... Maar was de arme vrouw niet dood?...

Neen, dat was zij niet. Ondersteund door haren echtgenoot, verscheen zij in dien kring van mannen. Daar aangekomen, sprak zij met nauw verstaanbare stem:

»Hij, die schuldig aan de ontvoering van de kleine Dy en van mij is, is op den linkerarm getatoueerd....”

Bij die woorden zag men een glimlach van minachting op het gelaat der beide broeders ontluiken. Zij stroopten hun mouw op en vertoonden hun linkerarm, die van beiden getatoueerd was.

Tegenover deze nieuwe onmogelijkheid, om hen den een van den ander te onderscheiden, vergenoegde kapitein Howick zich deze vraag te stellen:

»Wie is de dader van den overval te Kissimmee? Die moet gefusilleerd worden.”

»Ik,” antwoordden beide broeders tegelijkertijd.

Op dat antwoord legde het executie-peloton op de veroordeelden aan, die elkander voor het laatst omhelsden.

De kommandeerende officier gaf een teeken. Slechts één knal werd vernomen. Met de hand in elkander geklemd, vielen beiden.

Zoo eindigde het leven van die twee mannen, met misdaden beladen, welke hunne buitengewone gelijkenis hen veroorloofd had gedurende een geheele reeks van jaren straffeloos te bedrijven.

Het eenige menschelijke gevoel, dat zij ooit ondervonden hadden, was die onbedwingbare vriendschap van den eenen broeder voor den anderen, die hen bezield had en tot in den dood gevolgd was. [233]

[Inhoud]

XVI.

Besluit.

De burgeroorlog ging voort met afwisselende kansen te woeden.

Eenige gebeurtenissen hadden plaats gegrepen, waarvan master James Burbank, sedert zijn vertrek van Camdless-Bay, geen kennis had kunnen bekomen, maar die hij bij zijn terugkeer op de plantage vernam.

Het scheen dat, alles bij elkander genomen, de geconfedereerden, die gedurende dat tijdperk zich rondom Corinthe geconcentreerd hadden en tegenover de federalisten de stelling Pittsburg Landing willende bezetten, in het voordeel waren.

Het leger der secessionisten had tot algemeen aanvoerder de generaal Johnston, en deze had tot onderbevelhebbers de generaals Beauregard, Hardie, Braxton-Bagg en de bisschop Polk, die vroeger leerling op de militaire school te West Point was. Dat leger maakte behendig gebruik van de zorgeloosheid der Noordelijken.

Den 5den April hadden deze laatstbedoelden zich te Shiloh laten overvallen, hetgeen ten gevolge had gehad, dat de brigade Peabody uiteengejaagd werd en dat generaal Sherman den terugtocht moest aannemen.

Intusschen betaalden de geconfedereerden dat succes zeer duur; hun aanvoerder toch, de heldhaftige generaal Johnston sneuvelde aan het hoofd zijner troepen, terwijl hij het federalistische leger terugdrong.

Zoo was het op den 5den April, dien eersten dag van den veldslag toegegaan.

Den 7den April werd het gevecht over de geheele linie hervat, en gelukte het Sherman, om Shiloh te heroveren. Toen moesten de soldaten van het geconfedereerde leger wijken voor de troepen van generaal Grant. De veldslag was zeer bloedig; want van de tachtig duizend man, die in het vuur gebracht werden, werden twintig duizend gewond of sneuvelden. [234]

Dat was de laatste gebeurtenis op het terrein des oorlogs, welke master James Burbank en zijne makkers daags na hunne aankomst te Castle House vernamen.

Die terugkeer in het heerenhuis van de plantage Camdless-Bay had in den ochtend van den 7den April plaats gehad.

En inderdaad waren zij, nadat de beide broeders Texar doodgeschoten waren, kapitein Howick gevolgd, die zijn detachement en zijne krijgsgevangenen naar het Floridasche kustland geleidde. Een der schepen van het smaldeel, hetwelk die kust bekruiste, lag bij kaap Malabar ten anker en wachtte de landingstroepen op. Dat vaartuig nam hen aan boord en voerde hen naar Sint Augustijn over. Vandaar vertrokken de bewoners van Castle House naar Piccolata, vanwaar eene kanonneerboot hen naar de pier van Camdless-Bay overvoerde.

Allen waren dus op Castle-House terug. Allen, ja allen, zelfs Zermah, die hare verwondingen overleefd had. Zij was door Mars en zijne makkers aan boord van het federalistisch oorlogsschip overgebracht, en daar hadden de goede zorgen haar niet ontbroken. Wat evenwel het meest tot de genezing der brave vrouw bijbracht, was het zalige bewustzijn, de kleine Dy gered en al diegenen, welke zij liefhad, weergevonden te hebben. Hoe zou zij onder zulke gezegende omstandigheden kunnen sterven?

De lezer zal beseffen, welke vreugde de familie Burbank thans, na zoovele en zoo wreede beproevingen genoot. Haar ledental was nu geheel vereenigd, om niet meer gescheiden te worden. Met de gezondheid van mevrouw Burbank ging het, nu zij haar kind weer bij zich had, aanmerkelijk vooruit. Hoe kon het anders! Haar echtgenoot, haar zoon, miss Alice Stannard, die op het punt stond haar dochter te worden, Dy, Zermah en Mars omringden haar en gevoelden zich tevreden en gelukkig. En wat nog het meest er toe bijbracht, om het liefderijke hart van de zoo innig bedroefde vrouw vrede en gerustheid te verschaffen, was het stellige bewustzijn, dat zij van den ellendeling—of beter gezegd: van de beide ellendelingen,—wier medeplichtigen zich in handen der federalistische autoriteiten bevonden, bevrijd was.

Men zal evenwel niet vergeten hebben, dat zich intusschen een gerucht verbreid had, waarvan trouwens in het gesprek der beide broeders Texar, zooals men zich wel herinneren zal, op het eiland Garneral gewaagd werd, namelijk dat de bezettingstroepen der Noordelijken Jacksonville zouden ontruimen, dat de Commodore Dupont zijne bedrijvigheid tot het blokkeeren der Floridasche kusten zou bepalen en derhalve de noodige maatregelen wilde treffen, om de kanonneerbooten, die de veiligheid op de Sint John verzekerden, bij zijn eskader aan te trekken. [235]

Dat plan kon klaarblijkelijk de veiligheid der kolonisten, wier sympathie voor de anti-slavengezinden men kende, in gevaar brengen. En onder die behoorde in de eerste plaats master James Burbank.

Het gerucht was gegrond.

Inderdaad, op den 8sten April, dus daags na den terugkeer van de geheele familie op Castle-House, volbrachten de federalistische troepen de ontvoering van Jacksonville.

Het gevolg daarvan was, dat eenige bewoners van de hoofdplaats van Florida, die zich Noordelijkgezind betoond hadden, zich niet meer veilig achtten, en de wijk hetzij naar Port Royal, hetzij naar New-York namen.

Master James Burbank evenwel vermeende hun voorbeeld niet te moeten volgen.

De negers waren op de plantage weergekeerd, evenwel niet als in slavernij, maar als vrijgelatenen, als vrije arbeiders, en hunne tegenwoordigheid bracht er veel toe bij, om de veiligheid van Camdless-Bay te verzekeren. Daarenboven, de Secessieoorlog was een tijdperk ingetreden, dat gunstig voor de Noordelijken kon heeten. Dit veroorloofde ook aan den luitenant Gilbert Burbank, om eenigen tijd te Castle-House te kunnen verwijlen, ten einde zijn huwelijk met miss Alice Stannard te voltrekken.

De werkzaamheden van de plantage waren dus hervat geworden en de exploitatie van dat heerlijke landgoed was weldra in vollen gang.

Er was natuurlijk geen quaestie meer, om master James Burbank te noodzaken het dwaze besluit ten uitvoer te leggen, waarbij de vrijgelaten slaven van het grondgebied van Florida verbannen werden.

Texar en zijne partijgangers waren er niet meer, om het schuim der bevolking in opstand te brengen. Daarenboven, de kanonneerbooten, die toch nog op de kust verwijlden, zouden zoo spoedig mogelijk de rivier binnenstevenen, om de rust te Jacksonville te herstellen, wanneer die mocht gestoord worden.

Wat de oorlogvoerenden betreft, die zouden nog gedurende drie jaren strijd voeren. En zelfs Florida was bestemd, om er andermaal den weeromstuit van te ondervinden.

Inderdaad verschenen de vaartuigen van den Commodore Dupont in de maand September van hetzelfde jaar ter hoogte van Sint-Johns-Bluffs, stevenden de riviermonding in, om Jacksonville aan te tasten. Die hoofdplaats werd toen voor de tweede maal ingenomen.

In 1868 kwam generaal Seymour aan het hoofd van eene federalistische legerafdeeling haar voor de derde maal bezetten, bij welke operatie hij geen ernstigen weerstand ondervond. [236]

Bij proclamatie van Abraham Lincoln, President der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, werd onder dagteekening van 1 Januari 1863 de slavernij over de geheele uitgestrektheid van de groote Republiek afgeschaft.

De oorlog eindigde evenwel eerst op 9 April 1865.

Op dien datum gaf Lee, generaal der geconfedereerden, zich met zijne geheele legermacht bij verdrag, dat voor beide partijen eervol was, aan Generaal Grant der Noordelijken over.

Er had dus gedurende vier volle jaren een hardnekkige oorlog tusschen het Noorden en het Zuiden geheerscht.

Die oorlog heeft gekost aan geld twee milliard en zevenhonderd millioen dollars, of in Nederlandsche munt de som van zesduizend, zevenhonderd vijftig millioen guldens, en aan menschenlevens meer dan een half millioen.

Maar de slavenhandel was dan ook over de geheele uitgestrektheid van Noord-Amerika afgeschaft.

Zoo werd de ondeelbaarheid van de Republiek der Vereenigde Staten bevestigd, dank zij de kracht van die Amerikanen, wier voorouders eene eeuw vroeger hun land in eenen roemrijken onafhankelijkheidsoorlog vrij vochten.

Einde.

Inhoudsopgave

[Inhoud]

Van denzelfden Auteur zijn vroeger verschenen:

  1. De reis om de Wereld in 80 dagen. 6e druk. Met 52 houtgrav. ƒ 1.50
  2. De reis naar de Maan in 28 dagen en 12 uren. 2e druk. Met 60 houtgravuren ƒ 1.50
  3. De kinderen van Kapitein Grant. Zuid Amer. Met 60 houtgr. ƒ 1.50
  4. De kinderen van Kapitein Grant. Australië. Met 50 houtgr. ƒ 1.50
  5. De kinderen van Kapitein Grant. Stille Zuid-Zee. Met 52 houtgravuren ƒ 1.50
  6. 20.000 mijlen onder zee. Oost. Halfrond. Met 50 houtgravuren ƒ 1.50
  7. 20.000 mijlen onder zee. West. Halfrond. Met 60 houtgravuren ƒ 1.50
  8. Vijf weken in een luchtballon. Ontdekkingsreis in de Binnenlanden van Afrika. Met 75 houtgravuren ƒ 1.50
  9. Het Geheimzinnige Eiland. De Luchtschipbreukelingen. Met 54 houtgravuren ƒ 1.50
  10. Het Geheimzinnige Eiland. De Verlatene. Met 54 houtgravuren ƒ 1.50
  11. Naar het Middelpunt der Aarde. Met 53 houtgravuren ƒ 1.50
  12. Michael Strogoff. De Koerier van den Czaar. Met 60 houtgravuren ƒ 1.50
  13. Het zwarte Goud. Met 55 houtgravuren ƒ 1.50
  14. Hector Servadac. De Vulkaanbewoners. Met 51 houtgravuren ƒ 1.50
  15. Hector Servadac. De Terugtocht naar de aarde. Met 74 houtgrav. ƒ 1.50
  16. Avonturen van drie Russen en drie Engelschen. Gevolgd door “De Blokkadebrekers”. Met 64 houtgravuren ƒ 1.50
  17. Een Kapitein van 15 jaar. De Walvischjagers. Met 51 houtgrav. ƒ 1.50
  18. Een Kapitein van 15 jaar. In Slavernij. Gevolgd door “Een overwintering in het ijs”. Met 56 houtgravuren ƒ 1.50
  19. De Schipbreuk van de Chancellor. Gevolgd door “Martin Paz”. Met 56 houtgravuren ƒ 1.50
  20. Wonderlijke Avonturen van een Chinees. Gevolgd door “Muiterij aan boord der Bounty”. Met 54 houtgravuren ƒ 1.50
  21. Eldorado en het Monsterkanon van Staalstad. Gevolgd door “Meester Zacharias”. Met 51 houtgravuren ƒ 1.50
  22. Het Land der Buitenste Duisternis. De Pelterijhandel. Met 56 houtgravuren ƒ 1.50
  23. Het Land der Buitenste Duisternis. Het Drijvende Eiland. Gevolgd door “Een treurspel in de Wolken”. Met 56 houtgravuren ƒ 1.50
  24. Het Stoomhuis. De IJzeren Reus. Met 57 houtgravuren ƒ 1.50
  25. Het Stoomhuis. De Waanzinnige der Nerbudda. Gevolgd door “Dokter Ox”. Met 56 houtgravuren ƒ 1.50
  26. Reizen en Lotgevallen van Kapitein Hatteras. De Engelschen aan de Noordpool. Met 128 houtgravuren ƒ 1.50
  27. Reizen en Lotgevallen van Kapitein Hatteras. De IJswoestijn. Met 127 houtgravuren ƒ 1.50
  28. Eene Vlotreis. 800 mijlen op de Amazone. Met 56 houtgravuren ƒ 1.50
  29. Eene Vlotreis. Het Raadselschrift. Gevolgd door “Een Drijvende Stad”. Met 53 houtgravuren ƒ 1.50
  30. Een Leerschool voor Robinsons. Gevolgd door “Van Rotterdam naar Kopenhagen”. Met 69 houtgravuren ƒ 1.50
  31. De Wonderstraal. Gevolgd door “Tien uren op jacht”. Met 91 houtgr. ƒ 1.50
  32. Kéraban de Stijfhoofdige. Een Hollander in de klem. Met 48 houtgr. ƒ 1.50
  33. Kéraban de Stijfhoofdige. Schipbreuk en Redding. Met 51 houtgr. ƒ 1.50
  34. De Zuidster. Het land der Diamanten. Met 60 houtgravuren ƒ 1.50
  35. De Archipel in Vuur en Vlam. Met 46 houtgravuren ƒ 1.50
  36. De Vondeling van het Fregat Cynthia. Met 25 houtgr. ƒ 1.50
  37. Mathias Sandorf. Een verijdelde Samenzwering. Dokter Antekirrt. Met 39 houtgravuren ƒ 1.50
  38. Mathias Sandorf. De Middellandsche Zee. Met 35 houtgravuren ƒ 1.50
  39. Mathias Sandorf. Een Model-volksplanting. Met 33 houtgravuren ƒ 1.50
  40. Het Loterijbriefje. Met 36 houtgravuren ƒ 1.50
  41. Robur de Veroveraar. Met 37 houtgravuren ƒ 1.50

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 2009-06-14 Begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
1 Marino-kreek Marino-Kreek
1 Harrey Harvey
3 [Niet in bron]
10
10
12 [Niet in bron]
13 had was
14 Evergladen-streek Everglades-streek
21 Raod Red
21 Raod Red
35 Augustine Augustijn
45 audientie audiëntie
47 onverwachtte onverwachte
48 [Verwijderd]
56 en den
67 Banama-eilanden Bahama-eilanden
71 13en 13den
76 Picolata Piccolata
76 Edwald Edward
82 Harrey Harvey
84 overmeesteren overmeesterden
87 Harrey Harvey
96 Otawa Ottawa
99 [Niet in bron]
103 Harrey Harvey
106 geen niet
107 hadden waren
109 Otuwa Ottawa
115 Beneden Florida Beneden-Florida
116 Potomai-leger Potomac-leger
118 equinoxaal-vloeden equinoxiaal-vloeden
119 [Niet in bron] .
126 [Niet in bron] .
135 de der
143 Okee-cho-meer meer Okee-cho-bee
155 twijfeen twijfelen
162 Okee-che-bee Okee-cho-bee
167 Wasbah Wabash
170 . ?
183 zijne hare
184 [Niet in bron] niet
188 Apopku Apopka
195 [Verwijderd]
199 Tylor Tyler
215 leggen liggen
220 Howack Howick
222 zuchte zuchtte
223 Calaooschatches Caloosahatchee
226 Okee-Chobee Okee-cho-bee
231
231 bet schouwen beschouwen
231 ongestraf- ongestraft
233 Pitsburg-Landing Pittsburg Landing
n.v.t. [Niet in bron] .





End of Project Gutenberg's De strijd tusschen Noord en Zuid, by Jules Verne

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE STRIJD TUSSCHEN NOORD EN ZUID ***

***** This file should be named 29192-h.htm or 29192-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/2/9/1/9/29192/

Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.