Project Gutenberg's Licht en Leven: Dubbele Twee. I., by Jac. van der Klei

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Licht en Leven: Dubbele Twee. I.

Author: Jac. van der Klei

Release Date: June 17, 2009 [EBook #29144]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK LICHT EN LEVEN: DUBBELE TWEE. I. ***










Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Overduidelijke inconsistenties, druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

voorkant boek

[i]

LICHT EN LEVEN

LEESBOEK VOOR HET
VIERDE LEERJAAR

DOOR JAC. v. d. KLEI

HOOFD EENER SCHOOL TE OOSTERWOLDE (F.)

I. DUBBELE TWEE.

ANNO 1863 Waeksaem In Thyme's Eedel Cruyt

ZUTPHEN.—W. J. THIEME & CIE.—1915.

[ii]

[iii]

INHOUD.

Hoofdstuk. Bldz.
I.Twee levenmakers.1
II.Moe wordt ziek.5
III.Een verrassing.11
IV.Naar buiten.15
V.Jo en Nel ontdekken buurtjes.19
VI.Jo en Klaas maken kennis.25
VII.Kousvoeteling.29
VIII.„Dubbele Twee.”35
IX.Klaas kent geen bedotter.40
X.Als je mekaar fopt....45
XI.Dina en de muis.47
XII.Arm moedertje!52
XIII.Moeilijke oogenblikken.58
XIV.Het witje.63
XV.Vogelgeluk.67
XVI.Nestje.72
XVII.Kinderverdriet.73
XVIII.Hoera! daar gaan ze.77
[iv]XIX.Meesters voorspelling.83
XX.Niet in z'n bloote velletje.89
XXI.Twee neuzen zoek.94
XXII.De terugkomst.99
XXIII.Terugkomst.103

[1]

I.

Twee levenmakers.

't Was in 't laatst van November.

De dagen waren al kort. En ze leken nog korter, doordat de lucht meestal met donkere wolken was bedekt.

Mevrouw Veenhof zat in de slaapkamer op een stoel, waarop ze even neergevallen was. Ze had hard gewerkt, want Dina, de meid, was er niet. Die bracht een bezoek aan haar jarige moeder, een paar uren buiten de stad. Nu had mevrouw het werk alleen moeten doen en daardoor gevoelde ze zich moe.

„Hé, dat Johan en Nelly nog niet thuis zijn! De school is nu toch wel uit”, dacht ze.

Ze keek op de klok.

„Kwart over vier! Ik dacht, dat het later was; 't is al zoo donker. Maar nu zullen de kinderen er toch wel gauw zijn. Wacht, hoor ik ze daar niet?”

Haastige voetstappen klonken op de straat voor de woning. Daarna ging de deur open en klapte met een luiden slag weer toe.

De deur van de huiskamer piepte eventjes.

[2]

„Moe!” riep een meisjesstem.

Mevrouw Veenhof lachte en hield zich stil.

„Moe!” riep de stem nog eens. En toen nog eens en nog eens:

„Moe! Moe!”

„Waar zou ze zijn, Nel?” vroeg een jongensstem.

„Ik weet het niet, Jo! Toe, roep jij eens!”

Toen schreeuwde een luide, hooge stem: „Moe, waar is u?”

„Ik zal ze maar niet laten zoeken”, dacht mevrouw.

„Hier”, riep ze, „in de slaapkamer!”

Maar och, och, wat speet het haar, dat ze dat gezegd had.

„Bom, bom, bom, bom!”

Met een vreeselijk lawaai stormden Jo en Nel de trap op.

„Je schoenen, je schoenen!” riep mevrouw.

„Schoon”, riepen de kinderen, „honderd maal geveegd!”

„Ja, ja, dat zie ik. Kijk eens, de stukken modder vliegen achter jelui uit. Ondeugende kinders, dat je bent....

[3]

Meer kon ze niet zeggen. Want Nel pakte haar van den eenen kant aan en Jo van den anderen.

„Waarom is u weggekropen? Nu zullen we u eens eventjes mores leeren!”

„Maar ik....”

„Nee, u mag niet tegenspreken; u is wel weggekropen; u wou ons foppen! Foei!”

En de ondeugden trokken aan de lachende moeder, en duwden haar, dat het schande was. Maar de moeder zelf vond het geen schande. Nee hoor, ze had de grootste pret. Ze liet wat met zich sollen, maar toen zei ze ineens:

„Dag Jo, dag Nel!”

Hé ja, dat hadden de wildzangen vergeten.

„Dag moe”, zeiden ze. En meteen gaven ze moe, wat haar toekwam.

„En nu gaan we naar beneden, hoor! Wel foei, wat heb je me moe gemaakt. Vandaag heb ik nog wel zoo hard moeten werken! Jelui had je arme moeder wat moeten sparen.”

„Gaat die arme moeder nu straks met ons naar het station?” vroeg Jo.

„Ja, arme moeder?” vroeg Nel.

„Ik geloof, dat het beter is, dat ik thuis blijf.”

„Dat meent u toch niet?” riepen twee stemmen verschrikt.

[4]

„Dat meen ik nu wèl”, zei moe. „Ik voel me niet erg lekker; ik ben moe en huiverig.”

„Och toe, laten we pa van den trein halen! Wat zal die anders wel zeggen?”

„Hij zal wel thuis komen, kinderen. Echt waar, 't is beter, dat ik binnen de deur blijf.”

„Dan mogen wij ook niet”, zuchtte Nel. „En we hadden er nog wel op gerekend. Als u uw diksten mantel aantrekt....”

Mevrouw dacht even na. Ze begreep wel, dat het voor de kinderen een heele teleurstelling was, als ze hun vader niet van den trein mochten halen.

„Dan moet het maar gebeuren”, zei ze eindelijk. „Ik zal er me goed instoppen.”


[5]

II.

Moe wordt ziek.

Een uurtje later liepen een dame en twee kinderen door de bijna verlaten straten. De wind woei om de hoeken heen met zooveel kracht, dat het drietal er met moeite tegenin kon komen. En de wolken lieten droppels vallen; eerst enkele, maar weldra meer en meer.

„Wat een weer”, zuchtte mevrouw Veenhof. „Waren we maar niet gegaan, of hadden we tenminste maar een rijtuig genomen!”

Jo en Nel zeiden niets. Ze vonden 't weer ook wel heel leelijk, maar ze verlangden erg naar hun vader. Ze hadden hem in een week niet gezien.

[6]

Een kwartier later hadden ze hem weer bij zich. Jo hing aan zijn eenen en Nel aan zijn anderen arm.

„Hoe durfde je er door?” vroeg meneer Veenhof.

„Och, de kinderen”, zei z'n vrouw.

„'t Is immers geen weer om te loopen. We nemen een rijtuig, hoor!”

„Heerlijk”, riepen Jo en Nel. „Dat winnen we d'r bij.”

Eenige minuten later reden ze gezellig door den stormwind. Gezellig, want ze zaten zoo welbeschut, nu buiten het rijtuig de wind gierde.

Spoedig waren ze thuis.

„Hè, foei, dat was me straks een tochtje”, zei mevrouw, toen ze goed en wel op den stoel zat. „Ik heb er waarlijk pijn in de zij van gekregen.”

Meteen hoestte ze en trok rimpels in haar gezicht.

„Wat mankeert er aan?” vroeg meneer.

„Het hoesten doet me pijn.”

„In de zij?”

Mevrouw knikte.

„'t Was ook geen weer om uit te gaan”, zei meneer. „Ik hoop, dat het maar gauw wat opknapt.”

De kinderen gingen om acht uur naar bed.

Pa en moe bleven nog een poos praten, maar vroeger [7]dan gewoonlijk schoven ze ook maar onder de dekens.

Moe hoestte en rilde en was voortdurend wakker.

En den volgenden morgen kon ze niet opstaan.

„Jo, loop eens naar dokter Thijssen, en vraag, of hij dadelijk wil komen”, zei pa.

„Ja, pa!”

Jo liep zoo hard hij kon; want z'n moeder was immers ziek!

O, wat speet het hem, dat hij en Nel haar gisteren overgehaald hadden naar het station te gaan.

Nooit, nooit zou hij 't weer doen.

Terwijl hij zoo dacht, liep hij als een haas.

Gelukkig, de dokter was thuis.

„Over een kwartier ben ik bij jelui”, zei hij.

En dat was hij ook. Toen hij hun woning verlaten had, hoorden de kinderen, wat moe scheelde.

„Longontsteking”, zei pa.

En z'n gezicht stond heel ernstig.

De ziekte van mevrouw Veenhof verergerde snel. Na een paar dagen was de arme vrouw erg zwak geworden. Ze leed aan hevige koortsen en ijlde dikwijls.

Vol zorg keek haar man dan naar de zieke.

En Jo? En Nel?

Jo had nergens plezier in. Zijn beste vrienden konden hem [8]niet mee krijgen. Als de school uitgegaan was, liep hij op een draf naar huis. Dan keek hij naar z'n moe en ging voor haar bed zitten. Maar lang hield hij dat nooit vol. Na korten tijd stond hij op en zwierf door het geheele huis. En dan ging hij opnieuw naar de ziekenkamer en zette zich doodstil neer.

Nel was bijna altijd bij moe. Dat wil zeggen, als ze mocht. Want pa wou het niet altijd hebben. Maar als ze mocht, zat ze voor het ledikant. En dan nam ze moe's hand in de hare. En dan gaf ze moe, wat die noodig had: drinken of een stukje sinaasappel, of een lepel uit het medicijnfleschje. Dat laatste vooral deed ze heel graag. Want dat moest moe genezen.

Nu, gelukkig kwam er na een dag of tien beterschap. De koortsen bleven weg en moe herstelde, langzaam aan.

Ja, langzaam aan; eigenlijk te langzaam.

De hoest wou maar niet verdwijnen en moe's wangen bleven bleek. En d'r handen waren nog zoo dun en wit.

Maar eindelijk mocht ze toch weer in den stoel voor het raam zitten.

Dat was een feest voor de kinderen.

Jo droeg een leuningstoel aan en Nel legde er een paar kussens in.

„Want moe moet gemakkelijk zitten”, dacht ze.

[9]

[10]

En toen keken de beide kinderen stil als muisjes toe, hoe pa moe steunde.

Voetje voor voetje ging het.

Gelukkig, daar zat moe.

Toen klopten de hartjes van Jo en Nel erg blij. Want nu hadden ze hun lief moedertje terug; nu zat ze voor het raam en lachte.

Ze gingen elk aan een kant van den leunstoel staan en toen...

Ja, toen zeiden ze niets en toen deden ze niets.

Ze hadden gedacht, dat ze een danspartij zouden houden. En nu waren ze stil en hielden elk een vermagerde hand vast.

Toch vonden ze 't niets vreemd.

Toch waren ze erg, èrg blij!


[11]

III.

Een verrassing.

Mevrouw Veenhof kon in de stad maar niet herstellen.

't Werd Februari; 't werd Maart; doch ze bleef maar zwak.

„U moet naar buiten, mevrouw”, zei dokter Thijssen. „Als de mooie dagen komen, moet u naar den zandgrond. Naar de bosschen om frissche lucht te happen.”

Dat zei hij ook tegen meneer Veenhof.

En weet je, wat die deed?

Hij sprak er met z'n broer over.

Meneer Veenhof en z'n broer waren kooplieden. Samen dreven ze handel en op hun winkelramen stond: „Gebroeders Veenhof.”

„Als de dokter het zegt, moet het gebeuren”, zei de broer.

„Maar m'n vrouw kan toch niet alleen gaan!”

„Wel, ga dan met je heele huishouding. Huur een woning in Overijsel of in Friesland. Dan kun jij daar voor onze zaak werken, terwijl ik hier in Amsterdam blijf.”

„Dat zou kunnen”, zei meneer Veenhof. „Daaraan had ik niet [12]gedacht. Ik ga vandaag gauw een paar advertentie's schrijven, waarin ik een woning te huur vraag.”

Denzelfden dag deed hij het ook nog en twee weken later was de zaak voor elkaar.

Op een middag kwam meneer thuis.

„Waar zijn Jo en Nel?” vroeg hij.

„Die doen even een boodschap, maar ze komen gauw terug. Heb je ze noodig?”

„Ja”, zei meneer en hij lachte.

„Wat kijk je vroolijk, man”, zei mevrouw.

„Ik ben ook vroolijk.”

„Waarom? Toe, vertel het me eens.”

„O, ongeduldige vrouw! Nee, je moet wachten tot Jo en Nel teruggekeerd zijn.”

Nu, die kwamen spoedig.

„Dag, pa!” zei Jo.

„Dag, pa!” zei Nel.

„Dag, jongens!”

„Zijn jelui daar eindelijk”, zei mevrouw lachend.

„Eindelijk, moe? We hebben hard geloopen.”

„Maar ik heb op jullie gewacht. Pa heeft een nieuwtje en dat moest jullie ook hooren. Ik mocht het niet eerder weten. En 't is zeker goed nieuws; kijkt maar eens, hoe pa lacht.”

[13]

„Wat is het, pa?” vroeg Nel haastig.

„Ja, kind, als je dat eens wist!”

„Hoe gauwer u 't vertelt, hoe gauwer ik 't weet.”

„Wel, wel, hoor me zoo'n heks eens aan. En als je 't weet, wat doe je dan?”

„Hoe kan ik dat nou zeggen, plaaggeest!”

Nel ging op pa's knie zitten en trok hem eens aan z'n knevel.

„Als u 't niet gauw zegt....”, dreigde ze.

Pa deed precies, of hij schrok.

„Nee, nee”, zei hij, „maak geen Chinees van me. Ik zal je alles vertellen. We.... gaan.... Nou, raadt eens! Moe eerst!”

„Eten”, zei moe.

„Ja, dat ook; maar dat bedoel ik niet.”

„Naar de bioscoop”, riep Jo.

„Mis, mannetje. Nou jij nog, kleine heks!”

„Een uitstapje maken naar Haarlem.”

„Ook niet. Dan zal ik 't maar zeggen. Jelui bent toch niet slim genoeg om het te raden. We gaan.... verhuizen.”

„Verhuizen?” vroeg Nel.

„Verhuizen?” riep Jo.

„Verhuizen?” herhaalde moe.

En alle drie keken ze pa verwonderd aan.

„Maar we hebben immers een best huis”, zei Moe. „Waarvoor [14]zullen we al die drukte maken? Je meent het toch niet, man?

„Zeker, zeker, ik meen het.”

„Dat spijt me; waar heb je dan een huis gehuurd?”

„Ja pa, waar? In welke straat komen we nu te wonen?”

„In de hoofdstraat, moe; in de hoofdstraat, kindertjes In de hoofdstraat van het dorp Breedega. Want we gaan naar buiten: ons moedertje moet heelemaal genezen.”


[15]

IV.

Naar buiten.

„Hoera, dat is echt!” riep Jo.

„Nou, of!” zei Nel.

Ze wipte van pa's knie en klapte in de handen. En toen pakte ze Jo vast en danste met hem in 't rond. Precies een paar dolle kinderen.

[16]

„Ik zou wel tot den zolder willen springen, zoo blij ben ik”, riep Jo.

„Ik wel tot het haantje van den toren,” lachte Nel.

„Nou, zeg, als je dan neerviel.....”

„En wat zegt moe er van?” vroeg pa.

„Ik vind het heerlijk; maar ik had niet gedacht, dat het kon.”

„Het kàn, hoor! M'n broer blijft hier en wij gaan naar Friesland. Daar zul je wel gauw heelemaal opknappen, moedertje!”

„Ik meende, dat het er nat en laag was”, zei mevrouw.

„In 't oosten niet; daar is de bodem hoog en zandig. En wij gaan naar Breedega, en dat ligt in 't oosten. Ik heb er een huis gehuurd met drie kamers en een keuken. En dan is boven nog een logeerkamertje.”

„Wanneer gaan we er heen, pa?”

„Als 't Mei is, Nel.”

„Dat duurt nog zoo lang”, zei 't meisje.

„Maar ruim drie weken meer.”

„Dat is erg lang; wat zeg jij, Jo?”

„IJselijk lang,” antwoordde Jo. „Hoe lang blijven we er, pa?”

„Tot de mooie dagen voorbij zijn. Als de herfststormen waaien, gaan we naar Amsterdam terug.”

„Wat een lange tijd! En gaan we dan bij de boeren wonen?

[17]

En moeten we daar dan ook naar school? En hebben we een tuin; en krijgen we konijnen; en mogen we visschen; en zijn er appelboomen; en....”

„Ho, ho, ho,” lachte pa. „Wilden jullie de heele wereld misschien ook hebben?”

„Nee pa, maar....”

„Ja, ja, je wou liefst alles hebben, en dan nog wat.”

Jo lachte en Nel lachte. D'r oogen schitterden van blijdschap. Ineens grepen ze elkaar weer vast en sprongen opnieuw de kamer rond.

Daar zag Nel de piano.

„Moe, nou moet u spelen: „Naar buiten.” Dat hebben we zoo vaak gezongen, als we in de stad bleven. En nou gaan we echt naar buiten.”

„Ja, moe; u spelen en wij zingen”, riep Jo.

Moe speelde den laatsten tijd niet veel: ze had er meestal weinig lust in. Maar nu was ze ook vroolijk. Ze ging voor de piano zitten en weldra klonk het:

[18]

Naar buiten, naar buiten,
De zon is in 't veld!
Ze trekt nu de spruiten
Door klonters en kluiten,
Ze lacht in de ruiten;
Naar buiten,
Naar buiten,
Naar buiten gesneld!
Naar buiten, naar buiten,
De lucht is zoo klaar!
De wind en de schuiten
Zijn blijde kornuiten;
De merelkens fluiten:
Naar buiten,
Naar buiten,
Hoe heerlijk is 't daar!
Naar buiten, naar buiten,
De wei is zoo groen!
De grasjes ontspruiten;
De bloemkens ontsluiten
De blaadjes: daar buiten,
Daar buiten,
Daar buiten,
Wat is er te doen?

[19]

V.

Jo en Nel ontdekken buurtjes.

De Mei was gekomen en had bloemen en bladeren gebracht. En ze had de familie Veenhof doen verhuizen. Vader en moeder woonden nu met hun kindertjes en Dina, de meid, in Breedega.

't Was een heele reis geweest van Amsterdam naar het kleine dorpje. Gelukkig was de woning heelemaal klaar, toen de familie kwam. Dina was een paar dagen te voren vooruit gegaan. Ze had het huis schoongemaakt en de meubels een plaats gegeven. Veel kasten en tafels en stoelen waren er niet; de meeste waren in Amsterdam gebleven. In de woning van meneer z'n broer waren ze onderdak gebracht.

„Wel, Dina, wat heb je alles keurig netjes”, zei moe.

„Vindt u, mevrouw?”

„Ja, hoor; wat zeg jij d'r van, man?”

„Dina heeft eer van haar werk”, zei pa.

Nel en Jo vonden het huis ook mooi. Die vonden alles [20]mooi. Ze waren moe van de reis, maar toch stormden ze den tuin in.

„Wat een groote”, riep Jo. „Kijk eens Nel, boomen ook! Wat bloeien ze mooi!”

„Prachtig! Wat zouden 't zijn?”

„Ik wed, appelboomen.”

„Maar 't kunnen ook wel pereboomen zijn!”

„Zullen we eens vragen?”

Jo liep al hard weg; Nel volgde hem.

„Pa, wat voor boomen staan er in den tuin? Ze zijn heelemaal wit van bloesems.”

„Vruchtboomen”, zei pa.

„Ja, dat weten wij ook wel. Maar welke?”

Pa liep even mee naar buiten.

„Kijk, dat is een appelboom, en dat ook, en dat zijn een paar pereboomen. En daar staat een uitgebloeide kerseboom.”

„Heerlijk; wat zullen we smullen”, riep Nel.

„Zoover is 't nog niet, juffertje. Je zult nog wel wat geduld moeten hebben.”

„Dat heb ik wel, pa. Als ik maar vast, vast, vast weet, dat die lekkere appels en peren en kersen komen.”

„Dan is het goed.”

Pa ging naar binnen.

[21]

Maar Nel en Jo vonden 't in den tuin veel te mooi. Ze ontdekten een prieeltje met een bank er in. Het was bijna geheel verborgen onder wilde hop. En welk een heerlijk grasveld was er! Daar kon je naar hartelust in om en om-rollen; vuil werd je niet.

„Zeg Jo, kom eens hier!” riep Nel.

„Waar ben je?”

„Hier, bij de heg.”

Jo ging naast z'n zusje staan.

„Wat is er?” vroeg hij.

„Kijk daar eens; wat een paar leuke huisjes.”

„Wat klein zijn ze; zulke zie je in Amsterdam niet.”

„Wie zouden er wonen?”

„Hoe zou ik dat nou weten!”

Dat was waar. Maar Dina kwam juist den tuin in. Misschien wist die het wel.

„Dina”, vroeg Nel, „wie wonen er in die leuke huisjes?”

„Aardige menschen”, zei Dina. „Twee vaders, twee moeders en zeven kinderen. Ik ken ze al. In dat huisje woont de familie Veen en in dat andere de familie Zwart.”

„Ik wou, dat ik eens iemand zag”, fluisterde Nel.

Pas had ze dat gezegd, of twee kinderen kwamen naar buiten. Verbaasd bleven die even staan. Ze hadden Jo en Nel [22]ontdekt. Met verwonderde oogen keken ze de stedelingen aan. De monden gingen een beetje open en de armen hingen slap neer.

Toen stoven ze ineens naar d'r huisjes terug. Zeker wilden ze het groote nieuws vertellen, dat ze buren hadden gekregen.

„Hoe heeten ze, Dina?” vroeg Nel.

„Die jongen heet Klaas Veen, en dat meisje Kee Zwart”, zei Dina.

[23]

„Hoe oud zouden ze zijn?”

„Dat weet ik niet. Misschien een jaar of acht, negen.”

Nel was bijna tien jaar en Jo haast negen.

„Dan zouden we met ze kunnen spelen”, zei Jo.

„Wel zeker”, zei Dina, „'t zijn heel aardige kinderen.”

Dina ging weer naar binnen, en Jo en Nel bleven dus alleen.

Ze wachtten en wachtten of Klaas en Kee ook opnieuw zouden verschijnen.

Ja, hoor, daar kwamen ze aan; daar stonden ze al.

„Zullen we ze roepen?” vroeg Jo zacht.

„Durf jij?” fluisterde Nel terug.

Geen van de twee durfde.

En Klaas en Kee durfden zeker ook niets te zeggen.

Zoo stonden de beide paartjes ongeveer twintig meters van elkaar. Ze keken en keken en ze wilden graag met elkaar praten. Maar ze deden het niet!

Daar verscheen pa.

„Domme kinders”, lachte hij, „je eet mekaar toch niet op.” „Komt hier eens heen”, riep hij tegen Klaas en Kee.

[24]

En weet je wat die deden? Ze keken dien vreemden meneer eens aan en toen...... Toen schuifelden ze zachtjes aan achteruit, en verdwenen om den hoek van het eene kleine huis.

Voor zoo'n meneer met een wit vest aan waren ze bang.

Meneer Veenhof lachte en ging met Jo en Nel naar binnen.

„'t Zal wel veranderen”, lachte hij; „'t zal wel veranderen.”


[25]

VI.

Jo en Klaas maken kennis.

Den volgenden middag gingen Jo en Nel naar de dorpsschool.

Ongeveer zeventig kinderen vermaakten zich op de speelplaats. Ze maakten een lawaai, dat iemand hooren en zien verging.

Maar toen de twee stedelingen kwamen, werd alles stil.

„Daar zijn ze; daar zijn ze!”

Zoo klonk het van alle kanten.

Nieuwsgierig keken jongens en meisjes Jo en Nel aan. Die vonden het niets prettig. Ze gingen dicht bij de deur staan, en ze hoopten, dat de meester maar gauw kwam. Maar die was bezig de borden te beschrijven en bleef dus in school.

Daar kwam een dikke jongen aanstappen.

„Dag”, zei hij; „ik ken je wel!”

Hij zette z'n beenen een eind van elkaar en stak de handen in z'n broekzakken.

„Hoe heet je?” vroeg hij.

„Jo”, zei Jo.

[26]

„Jo? Wat een gekke naam! Ik heet Klaas.”

Hij keek net, of hij zeggen wou: „Dat is een heel andere naam, kereltje!”

„Hoe oud ben je?” vroeg hij toen.

„Acht jaar”, zei Jo.

„Ik ben ook acht. Wil je met me spelen? Ik woon naast je.”

Het leek Jo erg begeerlijk. Maar hij durfde zich nog niet goed te bewegen. En hij kon Nel toch ook niet laten staan, alleen tusschen al die vreemde kinderen! Dien dikken jongen herkende hij nu wel. Hij had hem gisteren immers gezien over de haag heen.

„Ik kan niet”, zei hij. „Dan blijft Nel alleen staan.”

„Nou, wat hindert dat”, riep Klaas. „Toe, doe maar mee; we zullen juist tikkertje doen!”

Maar Jo wou bij zijn zusje blijven.

„Wat flauw”, mopperde Klaas, toen hij opnieuw spelen ging.

[27]

Eindelijk kwam de meester buiten. 't Was een lange man met een bril op. Hij praatte een poosje met Jo en Nel. En toen wist hij alles, wat hij weten moest.

De school begon.

En weet je, waar Jo nu zitten moest? Naast Klaas, in de vierde klasse.

„Jelui zijn immers buren”, zei meester.

Klaas had een kleur als vuur. Hij had al gehoopt, dat de nieuweling bij hem mocht zitten. En nou gebeurde dat ook.

Nel werd in de vijfde klasse geplaatst, naast een meisje, dat Jantje heette.

Daarna konden de vierde en de vijfde klasse beginnen met het rekenwerk, dat op het bord stond. En meester ging naar de hoogste afdeeling, waarin „de geleerden” zaten.

Klaas begon verwoed te rekenen. Ook Jo deed z'n best.

Zoo ging het ruim een half uurtje. Toen kon Klaas het niet langer uithouden.

„Zeg, kom je vanmiddag bij me?” vroeg hij.

„Ik weet het niet”, fluisterde Jo.

„Doe 't maar; ik heb ook jonge konijnen.”

„Hoeveel?”

„Vijf. Nou, kom je?”

„Ik denk het wel”, zei Jo.

[28]

„Ze zijn al veertien dagen, en er is één wit bij.”

Dat moest Jo bepaald zien.

„Ik ga mee”, zei hij. „Hoe laat gaat de school uit?”

„Om half vier.”

„O, en we eten....”

Dit gesprek werd zacht fluisterend gevoerd. Maar meester scheen aan alle kanten oogen en ooren te hebben.

„Klaas....,” riep hij, „kom eens hier!”

Schoorvoetend kwam Klaas nader.

„Waar had je 't over, m'n ventje. 't Was zeker over een zaak van gewicht.”

Klaas zweeg.

„Vooruit nou, waar praatte je over?”

„Over m'n konijnen, meester”, zei de jongen fluisterend.

„Over dat mooie witje?”

„Ja meester.”

„Zal ik je eens wat zeggen, Klaas? Je mag dat mooie witje wel present geven aan Jo. Maar je mag er hier in school niet over babbelen. Begrepen?”

„Ja, meester.”

„Ga dan maar terug naar je plaats.”


[29]

VII.

Kousvoeteling.

„Dat kun je begrijpen; ik zal m'n mooie witje weggeven”, dacht Klaas. „Ik zou gek zijn, als ik 't deed.”

Hij ging op z'n plaats zitten en zei niets meer.

Ook Jo zweeg.

Stilletjes werkten ze door. Een paar keeren maar gedurende den geheelen middag fluisterden ze een woordje.

Maar toen de klok half vier had geslagen, waren ze blij. Vlug borgen ze de schriften weg.

„Ga je nou mee?” riep Klaas, toen ze buiten de school waren.

„Graag”, antwoordde Jo. „Kom Nel”, riep hij.

Met z'n drieën liepen ze vlug den weg op. En weldra hadden ze de woning van Klaas bereikt.

Daar achter, op een grasveldje, stond een hok met traliën.

Maar er was geen bodem onder aan den eenen kant.

„'t Is de loop”, zei Klaas. „Hier kunnen ze gras eten.”

Hij deed het hok aan den achterkant open. Nel en Jo keken nieuwsgierig naar binnen. Daar zagen, ze in een wollig nestje [31][30]vijf jonge konijntjes liggen. Vier er van waren grijsbont, maar 't vijfde was spierwit. Klaas legde z'n pet op den grond en vlijde de beestjes er in. Maar het witje nam hij in z'n handen.

„Kijk eens, wat een mooi velletje; en wat een mooie oogen. Zie je wel, dat ze rood zijn?”

„Och, wat snoezige diertjes”, riep Nel.

Jo zei niets. Maar z'n oogen schitterden.

„Heb je wel eens mooier gezien?” vroeg Klaas met trots.

„Nee, nooit”, zei Jo.

Hij streek met z'n vingers over 't donzige kopje en lichtte de fijne oortjes even op.

„Ik wou, dat ik er ook zoo een had.”

„Ik wil het toch niet missen”, zei Klaas.

Dat begrepen Jo en Nel best.

„Maar dit zijn toch ook lieve diertjes”, zei Nel. „Kijk ze eens bij mekaar kruipen. Ze worden koud.”

Daar kwam nog een kijkster aan. 't Was een leuk meisje met aardige krulletjes. Die vielen over haar rug heen; net allemaal kurketrekkertjes.

„Zeg Kee, ze zijn al weer gegroeid”, riep Klaas.

„Wie is dat?” vroeg Nel.

„Dat is Kee; ken je Kee niet? Die woont hiernaast, in dat huis.”

[32]

Het meisje zei niets, maar ze keek de drie kinderen met vriendelijke oogjes aan.

Eindelijk legde Klaas de konijnen weer in d'r nestje en sloot het hok.

„Over veertien dagen zijn ze groot”, zei hij. „Dan kunnen ze bij de oude vandaan.—Zullen we nou spelen?”

Jo en Nel wilden graag, maar ze moesten 't even thuis vragen.

Nu, pa en moe vonden het goed, dat ze kennis maakten met d'r buurtjes.

„Maar om half zes thuis wezen, hoor; anders vind je den hond in den pot. En weest voorzichtig!”

„Ja moe”, riepen de twee kinderen en weg vlogen ze.

Een poosje later was de pret in vollen gang.

Twee jongens en twee meisjes liepen zoo hard ze konden om de beide kleine huisjes heen. Ze deden tikkertje.

Klaas trok z'n klompen uit, dan kon hij harder loopen. Nu kon Jo hem niet tikken.

„Loop ook op je kousen”, zei Klaas.

„Ik weet niet, of het wel mag; in Amsterdam deed ik het nooit”, antwoordde Jo.

„O, 't gras is zoo zacht; 't doet heelemaal geen pijn, als je er over loopt.”

Jo wou toch de schoenen maar niet uittrekken.

[33]

„Durf je niet?” vroeg Klaas.

„O, zeker wel.”

„Nou, doe het dan! Anders zeg ik, dat je niet durft.”

Ja, nu moest Jo z'n moed wel toonen.

Hij maakte de veters los en even later.... daar sprong hij heen. Wat liep dat leuk; zoo licht, zoo gemakkelijk!

En het mooiste was: nu kon hij harder loopen dan Klaas.

Toen Nel zag, dat Jo op z'n kousen liep, zei ze: „Dat mag je niet doen.”

„'t Hindert ook wat; we doen 't hier allemaal”, zei Klaas.

„Ik doe straks m'n schoenen weer aan”, dacht Jo. „Moe ziet er toch niets van.”

Maar dat kwam anders uit.

Want toen het half zes was, kon Jo z'n schoenen niet aan de voeten krijgen. Die waren door de warmte veel te veel gezwollen. En de schoenen waren niet ruim.

Hoe nu?

Een poosje later keerde Nel naar huis terug. Achter haar liep Jo met z'n schoenen in de hand. Hij hoopte, dat moe hem niet zou zien; dan zou hij vlug een paar pantoffels aantrekken.

Maar moe zag hem wel.

„Wat is dat?” zei ze verwonderd.

[34]

Jo vertelde, wat er gebeurd was.

„'t Is wat moois”, mopperde moe. „Laat je kousen eens zien!”

Jo tilde z'n eenen voet op; hij schrok zelf van 't geen hij zag.

Onder den voet zat een dikke laag groenachtige modder.

Vijf minuten later zat hij met z'n voeten in 't bad en een paar schoone kousen lagen naast hem.

En voor hem stond z'n moeder en zei streng: „'t Mag volstrekt niet weer gebeuren, hoor!”

„Nee moe”, zei Jo.

En z'n stem klonk wel een beetje benauwd.

[35]

VIII.

„Dubbele twee.”

Jo en Nel voelden zich al gauw thuis in Breedega.

Ze konden het met de andere schoolkinderen best vinden. Maar groote vrienden werden ze met hun buurtjes: Klaas en Kee. Na veertien dagen zag men Jo nooit zonder Klaas en Nel nooit zonder Kee. En heel vaak waren ze met d'r vieren.

Een van de grootste schooljongens had een aardigen naam voor hen gevonden.

[36]

„Kijk”, zei hij op een keer, „daar komt „dubbele twee” ook weer aan.”

Alle kinderen, die 't hoorden, lachten.

En na dien tijd noemden ze ons viertal altijd „dubbele twee.”

Het was een gepaste naam, nietwaar?

Klaas leidde Jo overal rond. Na korten tijd kende de stedeling niet alleen het dorp, maar ook de omgeving. Vooral de bosschen en het water vond hij mooi. En de weilanden ook met al die kleurige bloemen, en de akkers....

Och, eigenlijk vond hij alles mooi. En hij vond het erg aardig, dat Klaas hem zooveel liet zien en hem zooveel vertelde.

Maar Klaas fopte hem ook wel eens!

Op een middag waren ze een weiland ingegaan. Daarin liep het schaap, dat toebehoorde aan den vader van Klaas. Maar dat vertelde de guit niet.

„Wacht”, dacht hij, „nu zullen we eens een grap hebben.”

Hij en Jo liepen een heel eind de weide in. Eindelijk waren ze dicht bij het schaap gekomen. Het dier herkende Klaas en kwam naar de jongens toe.

Toen deed Klaas, alsof hij vreeselijk bang werd.

„Help, help”, schreeuwde hij, en meteen zette hij het op een loopen.

Jo werd zoo verschrikt, dat hij z'n vriend op een draf volgde.

[37]

„Loop”, schreeuwde Klaas; „als het je pakt....”

Jo rilde en versnelde z'n vaart.

Het schaap liep achter de jongens aan.

„Bê, bê”, riep het. Net of 't zeggen wou: „Maar wacht dan toch eens eventjes.”

„Loop, daar komt het aan”, schreeuwde Klaas. Och, och, wat repten de jongens hun beenen. 't Was precies, of Jo nu veel harder kon loopen dan z'n vriend. Hij raakte voor, al meer en meer. Maar hij had geen tijd om eventjes om te zien.

Daardoor merkte hij niet, dat Klaas stil bleef staan, en toen lekkertjes in het gras ging liggen.

't Leek grappig, zooals Jo vluchtte. Klaas moest er hartelijk om lachen. Kijk eens aan, hij liep maar door.

Eindelijk meende Jo, dat hij 't gevaar ontkomen was.

Hij draaide zich om en—, daar begreep hij niets van. Hij zag z'n vriend liggen en 't schaap stond naast hem.

„Ben je gevallen”, schreeuwde hij. „Bijt het ook?”

Klaas stond op en danste als een dolle om het schaap heen. Allerlei vreemde geluiden stootte hij uit.

[38]

[39]

„Wat mankeert dien jongen toch?” dacht het dier zeker. Het werd bang en maakte, dat het weg kwam.

„Hoera”, schreeuwde Klaas, „de vijand vlucht.”

Toen rolde hij opnieuw onderst-boven en lachte, dat zijn wangen paars werden.

„Ik heb 't gewonnen, de vijand is verslagen”, riep hij.

Eindelijk stond hij op en ging naar Jo toe.

„Hè”, zei Jo, „ik was zoo bang, dat het je kwaad zou doen. Viel je?”

„Ja”, antwoordde Klaas met een ernstig gezicht. „Maar heb je wel gezien, dat ik het aandurfde? Ik ben nergens bang voor.”

Jo kreeg grooten eerbied voor zijn vriend. Maar toen hij later merkte, dat die hem zoo mooi gefopt had, dacht hij: „Wacht maar, mannetje. Leer om leer; pak je mij, ik pak je weer.”


[40]

IX.

Klaas kent geen bedotter.

Den volgenden dag ging Klaas naar Jo. Hij was nu volstrekt niet meer bang voor meneer Veenhof, ook niet al had die een wit vest aan. En de moe van Jo vond hij erg aardig. Bijna geen dag ging voorbij, of Klaas kwam op „de villa”, zooals hij en Kee de woning van hun buren noemden.

Eerst hadden de twee kinderen met groote oogen alles bezien. Wat een mooie stoelen, en wat een pracht van een tafel! En dan die vloerkleeden en die gordijnen! Ze waren er stil van geworden.

Maar nu waren ze daaraan al gewend en Klaas was even luidruchtig als Jo; en Kee babbelde niet minder hard dan Nel.

„De ooren tuiten me d'r van”, zei meneer Veenhof soms.

„Levenmakers”, riep hij, „wil je eens wat stil wezen!”

Dan stond hij op en liep op een draf achter de kinderen aan, de kamer uit, de gang door, den tuin in.

En dan zat mevrouw in een gemakkelijken stoel voor 't open raam en lachte hartelijk.

[41]

Ze begon zich al wat beter te gevoelen; ze was opgeruimder geworden, en dat is voor een zieke al heel wat waard.

Nu was Klaas dan weer bij Jo.

Ze speelden samen wat in den tuin, en plaagden toen Nel een beetje.

Maar die had er niet veel aardigheid aan.

„Laat me met rust, plaaggeesten”, riep ze. Maar de plaaggeesten lieten haar niet met rust. En toen ging Nel naar de kamer, waarin moe zat. Want ze was bezig met een handwerkje en dat moest af; het mòest.

„Wat zullen we nou doen?” vroeg Klaas.

Daar schoot Jo plotseling wat in de gedachten. Klaas had hem gisteren gefopt; wacht eens eventjes....

„Heb je onzen bedotter al gezien?” vroeg hij.

„Jullie bedotter?! Wat is dat voor een ding?” vroeg Klaas verwonderd.

Jo sloeg de handen in elkaar.

„Of ken je nog geen bedotter”, riep hij uit.

[42]

„Nee, wat is dat dan?”

„Bij ons in Amsterdam zijn er wie weet hoeveel. En hier bij jullie geen een? Ik kan 't haast niet gelooven. Maar we hebben er een meegebracht. Wil je hem eens zien?”

„Graag”, zei Klaas.

„Nou, kom dan maar!”

Jo liep naar binnen; Klaas volgde hem.

In een van de kamers stond een pendule. Het klokje werd gedragen door een man, een reus.

„Daar staat hij”, zei Jo.

„Dat? Nou, dat is een klok!”

„Maar geen gewone, mannetje! Zie je dien reus?”

„Ja, wat zou die?”

„Als die de klok hoort slaan, draait hij z'n hoofd om.”

Daar hoorde Klaas verwonderd van op.

„Is dat waar?” vroeg hij.

„Zoo waar, zoo waar, als....”

„Nou, als....”

„Net zoo waar, als dat twee keer twee vier is.”

Dat was erg waar, vond Klaas.

„Wil je 't zien?” vroeg Jo.

„Graag, hoor!”

„Laten we dan tien minuten wachten; dan slaat de klok.”

[43]

De jongens gingen zitten. Klaas keek met groote pogen naar het uurwerk. De wijzers gingen hem veel te langzaam.

Jo bleef niet lang zitten.

„Ik moet even weg; ik kom gauw terug”, zei hij.

En meteen stoof hij de deur uit, want hij moest eens uitproesten.

„O, moe, o, Nel”, riep hij in de andere kamer. „Wat heb ik Klaas nou mooi te pakken!”

En toen vertelde hij, hoe z'n vriendje er op zat te wachten, dat Atlas zijn hoofd draaide.

„Hoe kom je er bij, jongen”, lachte moe.

„Nou, moe; hij heeft mij gisteren ook zoo voor 't lapje gehouden. Ga je mee kijken, Nel?”

Natuurlijk ging Nel mee.

Op de teenen slopen ze naar de andere kamer en keken door de reet tusschen deur en kozijn.

Klaas zat maar geduldig te wachten.

„Nog eventjes”, hoorden Jo en Nel hem zeggen.

Daar sloeg de klok: een—twee—drie—vier—

[44]

Klaas schrok er haast van, al had hij er ook op zitten wachten.

„Pas op”, dacht hij, „nou komt het.”

Maar er gebeurde niets. Atlas bleef even krom staan als te voren en z'n hoofd bleef onbeweeglijk.

Mopperend gleed Klaas van den stoel.

„D'r is niks van an”, zei hij, en meteen stapte hij de gang in.

En toen had je de pret!

Jo en Nel gierden het uit van lachen.

„Gekken”, zei Klaas, „waarom lach je zoo?”

„Om jou.... om dien mooien bedotter.... Vond je hem niet prachtig.... Ja, mannetje, leer om leer, fop je mij....”

Klaas begreep het nog niet. En Jo en Nel lieten hem even wijs. Maar toen de jongen 's avonds aan z'n vader en moeder en de andere huisgenooten de geschiedenis vertelde, toen.... Ja, toen begreep hij, wie eigenlijk een bedotter was.

Atlas niet, maar......


[45]

X.

Als je mekaar fopt....

Dat je mekaar eens fopt, dat mag;
Maar laat het foppen blijven!
Nooit moet je scherts, hoe grappig ook,
Tot spot gaan overdrijven.
Wat als een ander jou bespot,
Om jou luid staat te schaat'ren,
En jij haast huilt.... zeg, wou je 'm dan
Niet om z'n ooren klaat'ren?
Maar fopt een ander jou soms fijn,—
Zoo'n echte, slimme rakker,—
Kijk dan niet zuur, lach mee, en denk:
„Pas op, baas, blijf maar wakker!
Jij pakte mij, ik pak jou weer,
Daar kun jij op vertrouwen;
Is 't heden niet, dan morgen vast;
Ik zal jou naam onthoûen.”
[46] Dat je mekaar voor 't lapje houdt,
Wie zal daar over vitten?
Wie zal niet graag, om mee te doen,
In jullie kring gaan zitten?
Maar eerlijk moet je altijd zijn,
Ook bij het grappigst plagen;
Want spot,—je weet het drommels goed,—
Doet vaak méér pijn dan slagen.

[47]

XI.

Dina en de muis.

Klaas en Jo konden het best met elkaar vinden, dat weten we; maar Kee en Nel niet minder. Die hadden te zamen al heel wat gewandeld en al heel wat bekeken. En ook hadden ze te zamen al grappige avontuurtjes beleefd.

Hoort maar eens.

Kee had een muis. 't Was geen echte; neen, 't was er een van hout en ze had oogjes, die kralen waren. Die muis had vroeger kunnen springen, maar dat kon ze nu niet meer.

„'t Lijkt precies”, zei Nel; „hoe kom je er aan?”

„Van vader gekregen, toen ik jarig was.”

„Schrok je niet, toen je ze kreeg?”

„Wel nee, ik ben niet bang voor een muis.”

„Nou, ik wel hoor! En Dina dan; die is er zoo bang voor, als.... als...., nog erger dan ik.”

Toen kwam Nel wat grappigs in den zin.

„Zeg, weet je wat we moesten doen?” riep ze.

[48]

„Nee; wat dan?”

„Dina bang maken. Dan zetten we de muis in de keuken op de tafel en als Dien dan komt....”

„Ja, laten we dat doen”, zei Kee.

En weet je, wat de beide schelmen nu deden? Ze bonden een zwarten draad om den kop van het houten muisje, en zetten het zoo op de tafel. De draad ging onder 't openstaande raam door naar buiten. En daar, beneden het kozijn, lagen Nel en Kee te luisteren.

Korten tijd daarna kwam Dina de keuken binnen. Ze liep naar de tafel en....

„O!” schreeuwde ze opeens.

En meteen sprong ze wel drie meter achteruit.

„Wat is dat? Een muis? Foei, foei!”

Het muisje bleef onbeweeglijk zitten. Daardoor werd Dina een beetje moediger.

„Kss, kss, kss”, riep ze.

Maar het diertje ging niet op de vlucht.

„Wat een brutale muis”, dacht Dina.

Ze nam den stoffer en zwaaide er mee. 't Gaf niets.

Toen sloeg ze er mee op den vloer, maar de muis bleef zitten.

[49]

Eindelijk trommelde Dina zelfs op het vuilnisblik, maar niets baatte.

„Kss, kss, kss,” riep ze nog eens.

Nel en Kee hadden pret voor zes. Maar Dina begreep er niets van. Ze sloeg de rokken stijf om haar beenen en toen deed ze een stap vooruit, en toen nog een halven stap.

„Kss, kss, weg dan toch,” riep ze.

De muis keek haar met glinsterend zwarte oogjes stilletjes aan.

„Naar dier, vooruit, of ik sla je dood,” riep Dina.

Ze wist zelf wel, dat ze het toch niet durfde doen. Maar ze dacht: „Nou zal ze wel schrikken.”

Maar het muisje schrok niet.

Dina deed nog een stap vooruit, en toen...... rrtts......

Daar sprong de muis een heel eind weg.

„Help, help, mevrouw, mevrouw.... een muis....!”

Dina vloog de keuken uit, de gang door, de kamer in.

„Een muis”.... hijgde ze, „een muis....”

„Kom, kom, ze bijt je niet,” zei mevrouw. „Waar is het diertje?”

„In de keuken, mevrouw..... het zat op de tafel..... En het sprong in eens op me aan en wou me bijten....”

Dina's beenen trilden nog van den schrik.

[50]

„Ik zal eens even gaan kijken,” zei mevrouw.

„Wat is mevrouw toch dapper,” dacht Dina. Ze liep achter haar meesteres aan naar de keuken toe.

En toen ze daar kwam....

Daar stond mevrouw te lachen, en Nel lachte, en Kee lachte....

En de beide meisjes riepen: „Sliep uit, sliep uit!”

„O jullie deugnieten,” zei Dina. „Ik zal....”

Maar ze was nog niet eens uitgesproken, toen ze schreeuwde:

„O, nòg een, nòg een! Kijk eens....!”

Op een drafje liep ze naar buiten, en Nel....?

Wel die liep achter haar aan en schreeuwde even hard:

„Help, help, een muis!”

Want terwijl ze Dina stond uit te lachen, holde er eensklaps een muisje over den vloer.

[51]

En dat was nu geen houten, maar een van vleesch en bloed.

„Help, help, een muis....” schreeuwden de twee heldinnen buiten de deur.

Maar mevrouw Veenhof en Kee bleven rustig staan en lachten en riepen: „Sliep uit, sliep uit!”


[52]

XII.

Arm Moedertje!

„Zeg, Jo, ga je mee?” riep Klaas over de heg heen.

„Waarheen?”

„Ik moet even een boodschap doen voor moe. Toe, ga mee, 't is maar een kwartiertje loopen.”

„Ik zit in Dik Trom te lezen; 't is zoo mooi,” riep Jo terug. Eigenlijk wou hij wel graag blijven lezen. Maar Klaas liet hem niet met rust.

„Je kunt immers vanmiddag wel verder lezen,” zei hij. „Toe, ga nou mee! Misschien vinden we ook nog wel een vogelnest.”

„Weet je er een?”

Jo flapte het boek dicht. Een nest! Dat wou hij graag zien!

„Nee, maar er zijn er genoeg.”

„Ik ga mee, hoor!”

„Mag ik ook mee?” vroeg Nel.

Jo keek naar Klaas, en Klaas keek naar Jo.

[53]

„Om mij wel,” zei de eerste eindelijk.

„Om mij ook wel,” zei de andere.

„Dan ga ik Kee vragen, of ze ook mee gaat,” riep Nel.

Jo en Nel vroegen moe, of ze met Klaas mee mochten, en moe vond het goed.

Een poosje later waren de vier kinderen al op weg.

„Dubbele twee,” riep Jan Bos, een jongen uit de vierde klasse.

„Dubbele twee,” riep Piet Boers, z'n kameraad.

„Komt maar hier,” riep Klaas, en hij stak z'n vuist in de hoogte.

Daar moesten Jan en Piet niets van hebben. Ze staken even d'r tong uit en toen maakten ze, dat ze weg kwamen.

„Dat zijn een paar echte flauwerds!” zei Klaas.

Het viertal verliet weldra den straatweg en sloeg een zandpad in. Dat volgden ze een heel eind en toen moesten ze door een boschje. En daarna gingen ze langs een heel smal paadje, waar ze achter elkaar moesten loopen. Eindelijk had Klaas de woning bereikt, waarheen z'n moeder hem met een boodschap had gezonden. Jo en Nel en Kee bleven achter, terwijl hun vriendje op een drafje naar het kleine boerderijtje liep. Geen vijf minuten later was de jongen reeds terug.

„En nou gaan we naar het boschje; daar kunnen we heerlijk spelen,” riep hij.

[54]

„Ja, ja,” zei Kee, „je kunt je daar zoo fijn verschuilen. Verstoppertje, dat ken jelui toch wel?”

Of Jo en Nel het kenden! Maar in zoo'n boschje zou het nog eens echt zijn; zij hadden zich nooit beter kunnen verschuilen dan achter een stoel of in een kast.

't Was wel heet, maar toch liepen de vier kinderen op een draf naar het koele boschje. Maar voor ze begonnen te spelen, wilden ze eerst even op het mos uitrusten.

Weldra lagen ze languit onder een eik, die nog heel jonge blaadjes had.

„Kijk,” riep Klaas ineens, „daar zit een gat in den stam. Daar kan best een nest in zitten.”

Hij stond op en Jo eveneens. Klaas nam een stok en sloeg tegen den stam: klets, klets, klets....

„Rrrrrrr,” ging het plotseling en een musch vloog uit het gat.

„Zag je dat?” schreeuwde Jo. „D'r zit vast een nest in. Zullen we eens kijken?”

Hij beproefde in den boom te klimmen, maar dat kunstje kende hij niet. Telkens gleed hij onderuit. Wel duwde Klaas hem op, maar 't gaf niet genoeg.

„Laat mij eens probeeren,” zei Klaas.

Hij sloeg z'n beenen om den stam en daar ging hij langzaam omhoog. Eindelijk was z'n gezicht voor het nest.

[55]

„Er liggen eitjes in,” schreeuwde hij. Maar meteen gleed hij naar beneden, want hij kon zich niet langer vasthouden.

„Hoeveel?” riepen de drie andere kinderen.

„Dat weet ik niet; maar ik geloof wel een stuk of zes.”

Het gezicht van Jo glom van vreugde.

„Hoe krijgen we ze d'r uit?” vroeg hij.

„Ga maar staan, zóó, met je rug tegen den boom. En dan je handen vouwen, zóó!” riep Klaas.

Jo deed het, en nu zette Klaas z'n eenen voet in de samengevouwen handen; daarna ging de tweede op Jo's schouder en toen de eerste ook.

„Kun je me dragen?”

„O, best hoor!”

Klaas keek nu in 't gat.

„Zeven eitjes,” riep hij.

„Haal ze d'r uit,” zei Kee.

„Ja, toe, haal ze d'r uit,” zei Nel.

„Piet, tjiet—piet, tjiet,” smeekte het muschje. Het borstje van het vogeltje ging snel op en neer. Maar geen van het viertal, die het zag.

„Piet, tjiet—piet, tjiet,” bad het diertje. Maar de kinderen verstonden de vogeltaal niet.

En toch was die taal zoo gemakkelijk te verstaan; want het [56]
[57]
was dezelfde, die de moeders van de vier kinderen spraken.

„Piet, tjiet—piet, tjiet....!”

Arm moedertje, je bidt tevergeefs; wat geven deze kinderen om jou liefde! Jij bent maar een musch, maar een klein dier, begrijp je dat!


[58]

XIII.

Moeilijke oogenblikken.

„M'n hand is te dik; ze kan er niet in,” riep Klaas naar beneden.

„Och, wat jammer,” zei Nel.

„Zal ik eens probeeren?” vroeg Jo. „Misschien zijn mijn handen wel kleiner dan die van jou.”

Klaas klauterde naar beneden en toen vergeleken de jongens hun handen.

„Zie je wel, de mijne zijn kleiner! Ga jij nou eens staan!”

„Goed,” en Klaas steunde met z'n rug tegen den boom. Even later stond Jo voor het gat. Het was toch erg klein, hoor! De jongen wrong en wrong...., ha, daar ging z'n hand.

„Ik ben d'r in,” juichte hij, „en ik voel de eitjes!”

„Pas op, knijp ze niet kapot: ze zijn zoo teer,” riep Klaas.

Jo nam een paar eitjes uit het nest en wou z'n hand om hoog trekken. Maar dat ging niet.

„Nou kan mijn hand ook niet door de opening,” zei hij.

Hij liet een eitje vallen, maar de vuist was nog te dik.

[59]

„Ben je haast klaar?” riep Klaas. „Je hebt je schoenen aan de voeten gehouden en die doen me zeer op m'n schouders.”

Opnieuw liet Jo een eitje vallen. Nu had hij nog één in de hand. En nog was die te dik.

„Ik kan er geen een uitkrijgen; als ik m'n vingers krom doe, is 't gat te klein.”

„Laat ze dan maar liggen,” zuchtte Klaas. „Maar je moet naar beneden komen, want ik kan je niet langer dragen. O, mijn schouders!”

Ja, dan moesten de eitjes maar blijven liggen. Jo trok z'n hand terug...., wat was dat....! Ze was toch niet dikker geworden?

De jongen trok en wrong en draaide en rukte, alles tevergeefs.

„O, ik zit vast,” riep hij vol angst uit; „ik kan m'n hand niet terug trekken.”

„Toe, gauw, m'n schouders!” steunde Klaas.

„Ik kan niet, ik kan niet...., blijf staan, Klaas!”

„Maar ik kan je niet meer dragen; verzet dan je voeten een beetje....”

Jo deed het en 't gaf z'n vriend wat opluchting.

„Probeer nu gauw los te komen, Jo!” riep Nel. Ze werd ongerust over haar broertje. Daar stond ze nu dicht bij hem en ze kon hem niet helpen.

[60]

Opnieuw rukte en wrong Jo, maar 't baatte niet. Z'n hand begon hem vreeselijk pijn te doen, maar ze bleef gevangen.

Nu sprongen er tranen uit de oogen van den armen jongen, tranen van angst. En onder zijn voeten steunde en zuchtte z'n kameraad....

„Help, help!” schreeuwde Jo ineens.

Toen werden Kee en Nel zoo verschrikt, dat ze riepen: „Wij gaan hulp halen in dat huis van straks.”

Zoo hard ze konden liepen ze naar 't kleine boerderijtje toe. Gelukkig was 't maar een klein eindje en nog gelukkiger was het, dat de eigenaar juist thuis gekomen was.

De man nam vlug een laddertje op z'n schouder en volgde de twee meisjes.

[61]

„Help, help, help....!” hoorden ze Jo roepen. Aan z'n stem konden ze wel merken, dat hij schreide.

Maar hij niet alleen!

Klaas schreide ook; ten eerste om Jo, die zoo akelig gevangen zat, en ten tweede om de pijn, die hij zelf gevoelde. Z'n vriend werd hoe langer hoe zwaarder, naar 't scheen. Klaas beet op z'n tanden..... Neen, hij mocht niet neervallen, hij moest blijven staan.... Maar z'n knieën trilden...., z'n schouders verdoofden.... „Blijf staan,” dacht hij, en hij sloeg z'n armen achter zich om den boom. En intusschen biggelden dikke tranen hem over de wangen.

In Klaas z'n heele leven was dat nog geen vijf keer gebeurd.

De boer schoof het laddertje onder de voeten van Jo. Nu kon Klaas z'n plaats verlaten. De jongen deed een paar stappen vooruit en viel toen neer op het mos.

Maar Jo was nog niet bevrijd. Dat kostte heel wat moeite.

De boer beproefde wel de hand uit het gat te trekken, maar 't gelukte hem evenmin als het den jongen zelf gelukt was.

„Ik zal je los moeten snijden,” zei de man eindelijk.

Jo rilde; hij dacht.... iets vreeselijks.

Maar gelukkig dacht hij verkeerd. Z'n helper sneed heel voorzichtig wat hout uit den boom, zoodat de opening ruimer werd. Het duurde heel lang, maar eindelijk....

[62]

„Probeer nou nog eens,” zei de man.

Jo trok, en...., gelukkig, daar schoot z'n hand naar buiten. Nog nooit in z'n leven was de jongen zoo blij geweest, als op dat oogenblik.

Met tranen in de pogen bedankte hij z'n redder.

„Ja, ja, al lang goed. Je moet ook geen vogelnestjes uithalen, 't is zonde,” zei de goede man. En meteen keerde hij terug naar z'n woning.

De kinderen dachten aan geen spelen meer; stilletjes keerden ze naar het dorp terug.

Af en toe voelde Klaas eens naar z'n schouders, maar nog vaker keek hij naar de hand van Jo.

Die was vreeselijk rood en dik.

„Mijn schuld,” dacht Klaas, „mijn schuld....!”


[63]

XIV.

Het witje.

Eindelijk waren de vier kinderen weer thuis.

Nel deed een opgewonden verhaal over wat gebeurd was.

„Die kinderen, je kunt ze haast geen oogenblik vertrouwen,” zei moe, terwijl ze druk bezig was Jo's hand te betten met koud water.

Ze had diep medelijden met haar jongen.

Pa ook wel, maar die zei niet veel. Hij mompelde iets van „kwaad, dat zich zelf straft.”

Nel hoorde het. En die had toch ook zoo'n medelijden met Jo!

„Nou, pa,” zei ze een beetje snibbig, „Jo deed toch geen kwaad. 't Was een musschennest, en musschen zijn schadelijke vogels.”

„Dat zijn ze.”

Meteen stond pa op en ging den tuin in.

En wien trof hij daar aan bij de achterdeur? Klaas!

Maar de jongen was niet alleen. Op z'n arm droeg hij een snoezig beestje, een konijntje, z'n mooie witje.

„Meneer....,” stotterde hij, „'t was.... was.... mijn.... [64]mijn schuld. En nou wou..... wou ik..... Jo dit.....”

„Hoe kom je er bij, ventje. Jo is toch even oud als jij, en jij behoeft niet op hem te passen!”

Dat was waar en toch.... toch gevoelde Klaas schuld. Hij kon het niet zeggen, maar zie je.... Jo was hier vreemd en kende geen nesten en geen boomen.... En dan had Klaas hem ook meegelokt.... bij z'n Dik Trom vandaan....

„Toe meneer, mag ik hem dit geven?” vroeg hij smeekend.

Meneer Veenhof keek den jongen even ernstig aan.

„Wou je 't werkelijk graag doen, en mag het van je vader en moeder?”

„Ja, meneer, ik heb het gevraagd. En ik wil het graag missen....”

Toen hij dat zei, kreeg Klaas een hoogroode kleur.

„Kleine jokkebrok,” dacht meneer, „je hebt je konijntje veel te lief om het weg te geven.”

„Neem het maar weer mee, Klaas,” zei hij. „En zet het maar in z'n hokje.”

[65]

Toen sprongen er een paar tranen in de oogen van den jongen.

Meneer zag het.

„Wacht even”, zei hij. En meteen riep hij naar binnen:

„Jo, kom eens hier!”

Jo kwam. Of de jongen ook verwonderd was, toen Klaas hem het mooie witje aanbood. Hij vroeg niet: „Wil je 't wel missen?”

Met z'n handen nam hij 't diertje van Klaas over en drukte het tegen z'n wangen. O, wat voelden die fijne haartjes heerlijk zacht! En wat keken die roode oogjes vriendelijk en wat ging dat beweeglijke neusje leuk heen en weer!

„Dat vind ik mooi van je”, riep hij. „Ik wou het al zoo lang héél graag hebben.”

En opnieuw drukte hij 't beestje tegen z'n gezicht; en hij vergat z'n pijnlijke hand en z'n pa en Klaas.... Hij liep met z'n schat naar binnen.

„Moe, Nel, zie eens!”

Moe vond het een prachtig geschenk en Nel werd bijna jaloersch.

En Dina dan!

Dina vond het witje het mooiste konijntje van de heele wereld.

[66]

„Dat is het ook”, dacht Jo, en hij danste weer naar buiten.

„Nu moeten we een hokje voor 't diertje maken”, zei pa. „Morgen zullen we er mee beginnen; vandaag kun je 't wel in dit bakje zetten.”

Maar Jo dacht er nog niet aan. Hij liep met z'n konijntje heen en weer en zette het dan weer eens in het gras. En hij kon haast niet verdragen, dat Nel het ook even droeg.

„Pas op, pas op, je doet het pijn”, riep hij dan. „Och, dat arme beestje, kijk eens, 't is bang voor jou! Zie z'n haartjes nou eens zitten!”

En toch had Nel heel zachte vingers.

Maar Jo had z'n konijntje erg lief.

„Ik had het nooit weggegeven”, zei Nel tegen Klaas.

„Och....”, zei Klaas.

Toen keek hij naar de dikke, bloedroode hand van Jo.

En hij voelde geen spijt, dat hij z'n liefste konijntje aan z'n vriendje gegeven had. Hij hield nog vier bonte over, en Jo had zich zoo bezeerd....


[67]

XV.

Vogelgeluk.

Meneer Veenhof had een nestje gevonden. 't Zat verscholen in een hazelaar heel achter in den tuin, en er lagen vijf jongen in. 't Was een aardig gezicht, dat wriemelende goedje.

„Dat moest „dubbele twee” nu eens zien”, dacht hij. „Wacht, daar zijn de kinderen juist.”

Hij wenkte met de handen en daar kwamen ze aanhollen.

„Wat is er, pa; wat is er, meneer?”

„Sst, sst”, en meneer hief waarschuwend den vinger op.

„Voorzichtig zijn, heel zachtjes loopen”, zei hij.

Op de teenen kwamen de kinderen nader.

„Wat is er, pa”, fluisterde Nel.

„Zie eens hier!”

En pa schoof voorzichtig een takje op zij.

„Och, een nestje. Wat leuk!”

„Je ziet alleen wat kopjes en wat nestharen, hé? En kijk, de pennen van de vleugels beginnen te groeien.”

„Ze zijn heelemaal geel om den bek”, fluisterde Jo.

[68]

„Piep”, zei Klaas met z'n lippen.

Ineens gingen de geelomrande bekjes de hoogte in.

„Piep-piep-piep”, riepen de vogeltjes.

Ze dachten, dat d'r moeder gekomen was met voer.

[69]

„Laten we nu een beetje op zij gaan; misschien komt de moeder dan wel naar d'r kindertjes toe. Kijk, daar zit ze. Ze is erg onrustig.”

De vijf menschen stapten bij het boompje weg. Maar kort duurde het of „pjiet” zei het vogeltje en daar vloog het een beetje nader bij het nestje.

„Pjiet, pjiet!”

En toen hipte 't weer een paar takjes verder.

De kleine kraaloogjes gluurden haastig wat rond en toen ineens.... rrrrt.... daar zat 't vogeltje bij het nest.

„Hoort dat jonge goed nu eens druk wezen”, zei pa.

„Krijgen ze nu wat, pa?” vroeg Nel.

„Ja, zag je dan niet, dat de oude wat in den snavel had?” riep Jo.

„Kijk”, riep Klaas ineens, „daar heb je 't mannetje ook!”

„Wat is het leuk goedje”, zei Nel.

De andere kinderen vonden 't ook. Zoo'n vogelhuishouding was toch maar gezellig. Nog langen tijd bleven ze staan kijken; en toen de oude vogels weer weggevlogen waren, gluurden ze ook nog even in 't nestje.

„Piep, piep!”

En dan kwamen de kopjes allemaal vlug in de hoogte. Maar toen de bekjes te vergeefs naar voedsel zochten, kropen de naakte lichaampjes weer dicht tegen elkaar aan.

[70]

Alle dagen gingen de vier kinderen het nest bespieden. Ze zagen de jongen al grooter en grooter worden. En ze bemerkten, hoe gelukkig de ouders waren met d'r kindertjes; hoe goed ze er op pasten.

„Die vinkenfamilie achter in den tuin moet ook maar eens opgeruimd worden”, zei pa op zekeren dag.

„Opgeruimd?” vroegen vier kinderstemmen tegelijk.

„Ja, natuurlijk; 't zijn schadelijke vogels, wat doen we er mee?”

„U wilt ze toch geen kwaad doen?” riep Nel angstig uit.

„Wat hindert dat; 't zijn immers schadelijke vogels!”

„Maar ze doen ons geen kwaad, ze moeten toch eten.... U mag ze niet hinderen, dat zou.... zou....”

Jo kon haast geen woorden vinden, zoo opgewonden werd hij.

„Wat zeg jij, Kee”, vroeg pa, „moet het nest hier blijven?”

„Ja, meneer”, antwoordde het meisje.

„En jij Klaas?”

„Ja, meneer!”

„Kijk, dat begrijp ik niet. Weet je nog wel van dat musschennest? Waarom wou jelui die vogeltjes dan wel plagen en ongelukkig maken?”

De kinderen zwegen alle vier.

Maar ze dachten wel wat. Nou vonden ze gemeen, wat ze [71]toen hadden willen doen. Gelukkig, dat ze de eitjes niet hadden kunnen rooven....


„Ga jelui mee naar dien boom met het musschennest?” vroeg Klaas een poosje later. „Ik ben er nooit weer geweest, maar ik wou wel eens zien, of er ook jongen in liggen.”

„Ja, dat doen we!” riepen de andere drie.

Twintig minuten later beurde Jo Klaas op. De jongen keek in het gat en zag de eitjes nog liggen.

„De vogels hebben 't nest verlaten”, zei hij.

't Was een groote teleurstelling voor de vier kinderen.

Ze gevoelden, dat ze veel geluk hadden verstoord. Toen ze terug keerden, waren ze een heelen tijd erg stil.


[72]

XVI.

Nestje.

In 't hazelarenhout
Daar is een nest gebouwd
Van mos en veer en strootjes;
't Schuilt onder 't groene dak,
't Rust op een slanken tak,
't Wiegt boven 't blanke vlak
Der sloot—met lichte stootjes.
Het is een koningshuis
Bij 't zachte windgeruisch,
Dat gaat door struik en boomen;
Vijf koningskindren gaan
Zacht deinend af en aan,
Terwijl vier oogen staan
Te waken voor hun droomen.

[73]

XVII.

Kinderverdriet.

In de schoolkast van meester Fransen stond een blikken sigarenkistje. Als meester 't opnam en even schudde, rammelde het verschrikkelijk. Want er zat geld in, veel geld: guldens en dubbeltjes, maar vooral centen.

„Ik ben maar goed af”, zei meester. „De kinderen zorgen, dat ik een vetten spaarpot krijg.”

„Dat zou u wel willen, dat hij van u was”, zei dan soms zoo'n brutale jongen. „Maar hij is lekkertjes van ons.”

En dat was de waarheid ook. De kinderen spaarden voor een schoolreisje: elke week gaven ze een halven stuiver.

Dit jaar zouden ze naar Zwolle gaan.

En—wat het mooiste was—, alle kinderen gingen mee. Niet één behoefde er thuis te blijven, omdat vader en moeder geen halven stuiver konden missen.

Dat meende de meester, en dat meenden de kinderen ook allemaal. En toch dachten ze verkeerd.

Want op een morgen, toen meester bezig was de borden te beschrijven, kwam er een meisje het lokaal binnen.

[74]

Ze schreide.

„Wat mankeert er aan, Roelofje?” vroeg meester.

„Meester...., ik wou.... wou.... graag mijn geld.... terug hebben”, snikte ze.

„Je geld terug, wàt geld?”

„Van het schoolreisje...., en dat van Jacob ook, meester.”

„Ga jelui dan niet mee naar Zwolle?”

„Nee meester; we mogen niet.... Vader is ziek, en.... nu heeft moeder 't geld noodig.”

Meester wist wel, dat de vader van Roelofje en Jacob ziek was. De man had longontsteking gehad en was nog niet heelemaal genezen. Hij begreep best, dat de vrouw nu 't reisgeld voor haar kindertjes niet missen kon.

Hij reikte Roelofje 't geld over en vroeg: „Wat zegt de dokter van je vader?”

„Vader moet nog een paar weken rust nemen, meester.”

„Zoo, zoo; nu ik zal eens bij jelui aanloopen, hoor!”

[75]

Denzelfden dag wist de heele school al, dat twee kinderen niet mee gingen naar Zwolle. De tranen van Roelofje en van Jacob hadden 't half verteld, de twee stakkers zelf de rest.

En iedereen begreep wel, waarom ze niet mee mochten. 't Huisgezin was arm, en nu de vader ziek!

„Hè, wat jammer”, fluisterden een paar stemmen.

Menig gezichtje stond ernstig, omdat er nu twee thuisblijvers zouden zijn. O, er waren ook wel kinderen, die alleen aan zich zelf dachten! Maar de meesten hadden graag de helft van d'r pleizier aan Roelofje en Jacob willen geven.

Als 't maar gekund had.

Toen Jo en Nel des middags thuis kwamen, vertelden ze alles aan moe. Pa was voor zaken op reis en zou een paar dagen in de provincie Groningen vertoeven.

„Vindt u 't niet naar, moe, dat ze nou moeten thuisblijven?” vroeg Jo.

„Ja, dat is wel naar”, zei moe. „Nu gaan jelui allemaal pret maken, en zij alleen mogen niet mee.”

„Meester kon ze ook wel zoo laten, meegaan, zonder betalen”, meende Nel.

„'t Zou kunnen”, zei moe, „maar 't is toch beter, dat ze wel betalen.”

„Maar dat kunnen ze niet”, riep Jo. En toen keek hij moe [76]ineens ernstig aan en zei: „Toe moe, laten wij ze helpen.”

„Ja, toe moe”, vleide Nel met haar liefste stemmetje. „Geef ons straks geld mee, dan zullen wij dat aan den meester geven.”

„Nee, daar kan niets van komen”, zei moe.

Over de gezichten van Jo en Nel gleed een schaduw; en d'r oogen werden een beetje vochtig.

„Dwaze kinderen, vertrouw je nu je eigen moeder niet meer?”

Moe lachte.

„'t Komt wel goed, hoor; weest maar gerust!”

't Kwam goed.

Des middags wandelde moe naar het huisje, waarin de ouders van Roelofje en Jacob woonden.

Wat ze er deed?

Niemand, die het gewaar werd. Maar alle kinderen uit het lokaal van meester Fransen zouden Zwolle zien: Roelofje en Jacob ook. En als later de moeder van dat tweetal over mevrouw Veenhof sprak, weet je wat ze dan zei?

„Beter mensch is er niet; vraag dat maar eens aan mijn man en mijn kinderen!”

[77]

XVIII.

Hoera! daar gaan ze.

't Was nog vroeg in den morgen.

Toch was het erg druk op het schoolplein. Daar hadden zich alle kinderen uit de hoogste klassen verzameld. En daar stonden ze nu, en maakten lawaai en wachtten—ja, wachten deden ze vooral.

„Daar komt er een; daar komt er een”, klonk het ineens.

„Waar, waar?” gilden enkele stemmen.

„Kijk, daar om den hoek!”

Ja, daar kwam een wagen aanrollen.

„Wie is het?” vroeg Jo.

„Jan Harms; kijk de bruine eens loopen,” zei Klaas.

Snel naderde de wagen; daar ging hij over de brug met een vreeselijk geweld.

„Ho”, riep Harms, en Bruin bleef snuivend staan.

„Hoera!” riepen de kinderen.

„Harms, wat heb je den wagen mooi versierd!”

„Vind je?” lachte de boer.

[78]

„Prachtig,” riepen de kinderen.

„Daar komt er weer een aan!” schreeuwden een paar stemmen.

„En van dien kant ook een,” klonk het.

„Allebei versierd; kijk toch eens, wat mooi!”

De boeren hadden werkelijk d'r best gedaan om hun wagens mooi te maken. Met groen en bloemen waren ze getooid en de paarden droegen kleurige kwasten aan het hoofdstel en strikken op den staart.

Elke wagen werd door de kinderen met luide „hoera's” begroet. Eindelijk waren er zes.

„Nou komt de meester niet,” riepen een paar ongeduldige kinderen. „Als hij zich maar niet verslaapt....”

„En de juffrouw is er ook nog niet. We komen nog te laat aan den trein.”

[79]

Nu, daar behoefden ze niet bang voor te zijn.

Daar was de meester al.

„Wat ben jelui allemaal vroeg,” zei hij. „We hadden immers afgesproken zes uur, en 't is er nog tien minuten voor. En de wagens zijn ook al present?”

„Ja meester, wij komen op tijd,” zei Harms. „De bruine wordt al ongeduldig; zullen we maar beginnen met die bengels in te laden?”

„Gaat je gang maar, mannen!”

Toen liet meester de kinderen bij groepjes van vijf of zes door 't hek gaan. Zoo ging het ordelijk en ieder kreeg een plaats.

Klaas en Jo en Nel en Kee bleven naast elkaar staan en zoo raakten ze in denzelfden wagen.

„Gelukkig, we zitten bij Harms,” zei Klaas.

„Waarom gelukkig?” vroeg Jo zacht.

„Nou, dat is zoo'n aardige man; ik wed, dat we straks ook wel eens mogen mennen.”

Daar kwam de juffrouw aan.

„Bijna te laat, juffrouw,” riep Harms.

„Mooi op tijd, Harms,” zei ze. En meteen stapte ze bij hem in den wagen.

„Alles klaar, ja?” vroeg de meester. „Vooruit dan maar!”

De paarden bogen de halzen voorover en zetten aan.

[80]

[81]

„Hoera, hoera!” riepen de kinderen Ze wuifden met handen en zakdoeken naar familieleden en vrienden, die achter bleven.

Daar ging het heen in fikschen draf.

„Zingen, jongens!” riep Harms.

De kinderen zongen hun hoogste lied. Maar hun stemmen bibberden zoo op den stootenden wagen, dat ze gauw moe werden.

Daar gingen ze voorbij het huis van meneer Veenhof.

„Hoera, hoera!” riep „dubbele twee.”

„Veel plezier,” hoorden ze meneer en mevrouw roepen.

Daar stonden de kleine huisjes, waarin Klaas en Kee woonden.

„Hoera, hoera!” klonk het opnieuw.

„Hoera!” schreeuwden de broertjes en zusjes terug, en ze wuifden, evenals de ouders, met de handen.

Joelend, lachend, zingend reden de kinderen naar het naaste station.

En, wat het mooiste was: de jongens mochten mennen ook.

Bruin was erg mak en liep rustig achter den voorgaanden wagen. En Harms hield in elk geval 't eind van 't leidsel vast. Hij was er toch niet zeker van, dat de kleine handen het niet even zouden laten glippen.

't Was een heerlijke tocht, die reis naar 't station.

De zon scheen helder, de morgen was frisch, en de blaadjes glommen van den dauw.

[82]

In de struiken en boomen langs den weg hipten en wipten de vogels.

In de weilanden sprongen paarden en koeien en schapen verschrikt weg, als ze de ratelende wagens hoorden.

't Was een pracht van een tocht, dien de kinderen maakten.

En toch waren ze ook al weer blij, toen ze de spoorlijn zagen. Want nu.... ja, nu zouden ze met den trein reizen, met den trein, die er zoo holderdebolder van door ging....!

Dat was nog wat anders dan met een wagen; nou, of!


[83]

XIX.

Meesters voorspelling.

„Hoera, hoera!” jubelden alle kinderen, toen de trein het station verliet.

„Dag Harms, tot van avond!” riepen twee jongens- en twee meisjesstemmen.

„Veel plezier!” schreeuwde de boer. Maar de kinderen verstonden hem niet meer.

„Daar gaan we heen,” zei Nel, en haar oogen schitterden. Het landschap scheen voorbij te vliegen.

Alle kinderen keken naar de telegraafpalen en de draden. Wat bogen die prachtig; kijk, tot onder de raampjes. Maar dan ineens: roef, daar glierden ze de hoogte in.

De zon scheen heerlijk boven de lage graslanden, waarin bonte koeien langzaam liepen. Ze holden niet op een drafje weg: ze waren al gewend aan den rammelenden trein.

Elk station werd door de kinderen met gejubel begroet. De reizigers, die in- of uitstapten, lachten en wuifden met de handen. Ze waren allemaal even aardig; en de conducteur [84]niet minder. Zelfs de courantenjongen trok een grappig gezicht.

„Wat is het toch heerlijk om zoo te reizen; vind je niet?” vroeg Kee.

„Nou!” antwoordde Nel.

Samen stonden ze voor een portierraam.

„Voorzichtig, Kee; straks waaien je krullen weg,” zei meester. Meteen voelde hij eens, of 't portier wel goed gesloten was.

„Hoe vind je de wereld?” vroeg hij.

„Mooi, prachtig, heerlijk,” riepen eenige stemmen door elkaar.

„Maar Jo moet een beetje z'n hoofd naar binnen trekken. Kom eens hier, kameraad!” zei meester.

Jo kwam.

„Geef me je hand eens! Ja, dat had je niet gedacht, hé, dat ik de toekomst voorspellen kon.”

„Dat kan u ook niet,” lachte Jo.

Een stuk of wat neuzen werden naar meester en Jo toegedraaid.

„Of ik dat kan! Je hebt een verkeerde lijn in je hand, baasje. Je verliest je geld, of je scheurt je broek, of je loopt in een sloot.... Wees maar voorzichtig!”

[85]

De kinderen lachten.

„U weet er niets van,” riepen ze.

„'t Gebeurt vast,” zei meester. Maar hij trok daarbij zoo'n lachend gezicht, dat toch niemand hem geloofde.

„Kijk, nu gaan we om Zwolle heen; daar heb je den watertoren!”

Alle oogen gluurden weer naar buiten.

De trein draaide, en draaide, maar eindelijk stoomde hij tusschen een massa rails door.

„Rrrrrrr” deden de remmen. Een schok en „Zwolle, Zwolle”, riep de conducteur.

Even later stonden meester en juffrouw met d'r kinderen op het perron. En nog wat later trokken ze door de stad. „Mooi”, riepen de jongens en meisjes, en ze bewonderden de Sassenpoort.

„Mooi”, herhaalden ze, en ze wandelden door de Diezerstraat. Toen ze de stad bekeken hadden, kuierden ze naar buiten. Want ze wilden naar den IJsel.

Ze gingen door een prachtig park: het Engelsche werk heette het. Allemaal vijvers en brugjes en eilandjes en boomen!

Daar kwamen ze op een hoogte aan.

„Om 't hardst, jongens; wie 't eerst bij dat brugje is!”

En meteen zette Jo het op een loopen; en Klaas volgde [86]hem en al de andere jongens ook. Zelfs sommige meisjes holden achter hen aan.

Dat was me een gedraaf!

En schreeuwen, dat de bengels deden!

Jo bleef voor. Vlak achter zich hoorde hij z'n kameraden hijgen en razen.

Nog een paar stappen, dan had hij 't gewonnen.

„Hoera!” riep hij, en meteen zou hij de leuning van het brugje grijpen.

Maar op hetzelfde oogenblik kwam z'n voet tegen den grasrand. Hij struikelde, verloor het evenwicht, en....

„Ploemp”, klonk het in den vijver.

„Help!” schreeuwde een jongensstem.

„Help, help!” riepen al de andere, zoodat de meester en de juffrouw op een draf kwamen aanloopen.

Gelukkig was de vijver erg ondiep.

Jo scharrelde overeind, terwijl hij een deuntje huilde.

Het kroos plekte op z'n kleeren en kleefde aan z'n haren.

Klaas stak hem een hand toe, en trok hem tegen den graswal op.

Het water droop den jongen overal uit; geen wonder, hij was kopjen onder geweest.

„Daar staan we nu”, zei meester. „Wat nu?”

[87]

[88]

Ja, wat moesten ze nu doen?

De een keek den ander aan, maar niemand wist het.

Zoo stonden ze rondom den druipenden drenkeling heen.

En die drenkeling keek wèl zoo bedroefd. Al zijn plezier was verdwenen.


[89]

XX.

Niet in z'n bloote velletje.

„'t Best zal wel zijn, dat je alles uittrekt”, zei meester eindelijk.

„En dan in je bloote velletje met ons mee”, riep een van de jongens.

Nou, dat was toch al te gek, vonden de kinderen. En allemaal lachten ze, zoo hard ze konden. Jo zelf kon zich niet goed houden; hij proestte het ineens uit. Maar dadelijk keek hij weer ernstig, want het geval was naar genoeg.

„Nee”, zei meester, en hij lachte ook eventjes, „dat niet. Maar als Jo z'n kleeren uittrekt daar achter dat boschje, dan kan ik ze voor hem uitwringen. Als ze dan een uurtje in de zon liggen, zijn ze droog. Jullie kunt wel doorgaan, want de juffrouw kent den weg evengoed als ik.”

„Ja”, zei de juffrouw, „zoo kan het. En dan komen we straks weer hier bij u langs.”

„Maar meester, dan ziet Jo den IJsel niet”, riep Klaas.

„Nee, maar 't kan niet anders, ventje!”

[90]

„Hij kan mijn jas wel aandoen, meester. Ik draag er nog een blouse onder, zie maar!”

Klaas trok z'n jasje los.

„Aan een jas alleen heeft hij niet veel.”

Dat was waar.

„Maar als een ander hem nou ook wat geeft!”

Dat was een idee!

„Wie heeft wat over?” vroeg meester.

Een jongen was er, die z'n vestje wel een poos missen kon. Ook was er een, die twee paar kousen droeg, omdat z'n schoenen wat groot waren.

„Maar een broek?”

Ja, die had niemand te veel.

„Als we deze goed uitwringen, kan ik ze wel dragen,” zei Jo.

„Laten we beginnen,” riep meester. „Geeft op, wat jullie over hebt.”

Toen gebeurde er wat vreemds. Een paar jongens trokken d'r kleeren gedeeltelijk uit, net of ze naar bed gingen.

Even later verdween meester met Jo achter een boschje.

't Was een prachtig kleedkamertje. Zoo een had Jo nog nooit gehad.

Daar verscheen 't gezicht van meester om een hoekje.

„Maak z'n schoenen wat droog,” riep hij; „hier zijn ze.”

[91]

Klaas veegde ze met gras zoo goed mogelijk uit.

En een andere jongen droogde Jo's hoed wat af.

Daar kwam meester aan.

„Kan ook een van de meisjes haar schort missen?”

„Ik wel, meester,” riepen tien stemmen.

„O, Nel is er immers bij. Geef jij me jou schort maar!”

Nel deed het en meester verdween opnieuw in het groene kleedkamertje.

„Daar komen we aan,” riep hij na een poosje.

„Hoera!” riep een jongen.

„Hoera!” schreeuwden alle kinderen hem na.

En toen lachten ze, dat ze schudden.

Erg verlegen kwam Jo te voorschijn met z'n geleende kousen, z'n natte broek, z'n te ruime jas. Maar het mooist was de schort, die hij droeg. Die had meester om hem heen geslagen en nu kwamen de kantjes boven den kraag van het jasje uit.

„Wat ben je deftig”, lachte Klaas.

„Een piekfijn heertje”, riep een groote jongen.

„Loop heen,” bromde Jo.

Maar al spoedig lachte hij met z'n reisgenooten mee.

„Maar nu de natte kleeren,” zei meester. „Weet je wat, we nemen elk iets mee, en dan leggen we dat straks op den IJseldijk. Daar willen jullie toch wel graag een poosje spelen, [92]en dan kunnen de natte kleeren intusschen droog worden.”

Zoo gebeurde het.

Een jongen liep met Jo's kousen, en een ander met z'n hemd, en nog een ander met z'n jas.... 't Was een prachtige optocht, waarbij vroolijk gezongen werd.

En weet je wat ze zongen?

Een liedje, dat ze zelf gemaakt hadden.

„Niet in z'n bloote velletje,
Maar in de schort van Nelletje,
Ha—hi, ha—ha, ha—hi, ha—ha,
Ha—hi, ha—ha!”

Op den dijk langs den IJsel lag spoedig alles uitgespreid. Het zonnetje brandde er lekker op los en na korten tijd waren de kleeren droog.

Jo dacht er niet eens meer aan. Hij speelde en joelde en draafde met de anderen mee.

En daarbij staken hem steeds de kanten van Nels schort deftig boven z'n jaskraag uit.

Meester en juffrouw zaten lekker in het gras. Toen Jo moe was, rolde hij naast hen neer.

[93]

„Hè, ik zweet er van,” zuchtte hij.

„Wees maar wat rustig, anders gebeuren er nog meer ongelukken,” zei meester. „Laat me je hand nog eens zien.”

„Nee, nee,” lachte Jo, en meteen rolde hij den dijk af.

„Maar ik heb toch gelijk gekregen,” riep meester.

„Dat hebt u,” zei Jo, „dat hebt u.”

En hij wentelde zich al verder en verder naar beneden, terwijl hij zong:

„Niet in z'n bloote velletje,
Maar in de schort van Nelletje,
Ha—hi, ha—ha, ha—hi, ha—ha,
Ha—hi, ha—ha!”

[94]

XXI.

Twee neuzen te zoek.

Toen de kinderen den IJseldijk een poosje op- en afgerend waren, gingen ze naar het Katerveer. Ze voeren ook even over de rivier heen.

„Nu staan we op de Veluwe,” zei meester.

„Leuk,” dachten de kinderen. „Nou zijn we daar ook geweest.”

En meteen stormden ze weer naar de pont.

Even later waren ze teruggekeerd in Overijsel.

In een speeltuin dronken ze chocolade en toen speelden ze er een paar uren. En Jo verwisselde er van kleeren en gaf terug, wat hij geleend had.

Ziezoo, nu was alles weer in orde!

„Vooruit”, riep meester eindelijk, „naar Zwolle terug. We moeten de groote kerk nog zien.”

Het gebeurde en alle kinderen stonden verbaasd over den mooien preekstoel. En nog meer over de wonderbaarlijke trap, die er was.

„Brr”, zei Nel, „'t lijkt wel een afgrond. Ik zou door zoo'n koker niet graag omhoog klimmen.”

[95]

„Dat mag je ook niet eens”, zei Kee. „Nietwaar, meester?”

„Ik denk ook van niet. En als de koster 't hebben wou, dan stond ik het nog niet toe. 't Is veel te gevaarlijk, en ik wil jullie mee terug nemen naar Breedega, hoor!”

„Geloof maar niet, dat wij achterblijven”, riep Nel.

„Dus bevalt het je nog al in Breedega?”

„Nou, òf!”

De tijd schoot intusschen op.

„Kinderen, we moeten naar huis terug”, zei meester. „Als we nu nog een paar straten bezien, komen we op tijd aan 't station.”

Allemaal verlieten ze de kerk en gingen in de richting van de spoorlijn. Na een klein half uur bereikten ze het station.

Gelukkig, de trein stond gereed. Maar er was tijd genoeg, om een plaatsje te zoeken.

„Haast u maar niet”, zei een conducteur. „'t Duurt nog wel een minuut of tien voor we vertrekken.”

Meester telde z'n kindertjes eens na. Hij wist wel, dat er niet een ontbrak, maar toch.... Je kon nooit weten!

Dus telde hij.

Wat was dat? Twee te weinig?

Nog eens geteld!

Opnieuw telde meester twee neuzen minder, dan er moesten zijn.

Hij schrok.

[96]

„Juffrouw, telt u ook eens! Er ontbreken twee kinderen, geloof ik.”

„Dat zult u wel mis hebben. Ik heb altijd goed opgelet, maar niemand bleef achter, of ging vooruit.”

De juffrouw telde.... Twee te weinig!

Het zweet brak den meester uit.

„Wie mist er?” riep hij. „Die moet den vinger opsteken! Och nee...., toe kinderen, kijkt eens goed rond!”

Nu zocht en telde iedereen.

„Meester, Nel is er niet,” schreeuwde Jo zoo hard hij kon.

„En Kee ook niet,” riep Klaas.

De oogen van meester en juffrouw gleden over het groepje kinderen heen. Geen Nel.... geen Kee!

„Meneer, 't wordt tijd om in te stappen,” zei de conducteur.

Meester wist niet, wat hij doen zou.

„Kinderen, stapt in,” riep hij eindelijk. „Vlug!”

Heel ordelijk ging alles toe. Zelfs de drukste jongen was nu onder een pijpedopje te vangen. Want iedereen dacht: „Hoe zal dat afloopen?”

„Juffrouw, nu gaat u met deze kinderen naar huis,” zei meester. „Ik ga de stad in om Kee en Nel te zoeken. Als ik ze gevonden heb, stuur ik dadelijk een telegram. En dan komen we met den laatsten trein terug.”

[97]

„Klets, klets,” deden de portieren.

„Past er op; klets, klets!”

De conducteur zette z'n fluitje aan de lippen....

En wie kwamen daar op het aller-laatste oogenblik nog aanstormen....?

Nel en Kee!

„Gelukkig!” riep meester.

„Gelukkig!” zuchtten een heele boel monden.

„Vlug wat!” riep de conducteur. Hij ontsloot een portier, meester en de twee meisjes stapten in, en....

Daar gilde het fluitje, daar steunde de locomotief, en daar reed de trein heen.

„Waar komen jullie van daan?” vroeg meester. Hij was kwaad.

Kee begon te stotteren: „Meester...., we...., we....”

„Vooruit, zeg op!”

„We.... we.... zijn in een.... winkel geweest....”

„In een winkel! Schaam je je niet? Begrijp je niet, hoe ongerust we waren? En jij.... jij....

[98]

Meester begon ook te stotteren.

„En wat moest je in dien winkel? Snoepen?”

„Nee, meester,” klonk het zacht en half schreiend.

„Ja, nou zit je allebei met tranen in je oogen. Nou heb je spijt; maar je had eerder moeten nadenken. 't Is geen manier van doen. Maar je hebt nog niet geantwoord: wat moest je in dien winkel?”

„We hadden..... hadden..... nog..... niets..... voor moeder..... en toen..... toen..... hebben we.....”

„Nou, nou, houd maar op, ik hoor het al,” zei meester.

Een poosje nog bleef het stil en drukkend in den wagen.

Toen zei meester: „Nu praten we er maar niet meer over....., omdat het voor jullie moeders was..... Vooruit kinders, zingen!” Hij zelf zette in en weldra stroomde een krachtig gezang uit de openstaande portierramen.


[99]

XXII.

De terugkomst.

Bij het station stonden de wagens al gereed.

De kinderen zagen ze in de verte reeds staan.

„Hoera, hoera, hoera!” riepen ze en ze wuifden tegen de wachtende boeren.

Daar knarsten de remmen, een schok—en de trein stond stil.

„Welkom thuis,” zei Harms. „Hebben jullie plezier gehad?”

„Ja,” riepen verscheiden monden. En toen haastten alle kinderen zich een plaats te zoeken.

„Wij komen weer bij u,” zei Jo tegen Harms.

„Wel, wel, halve dubbele twee, dat doet me plezier. Is de andere helft misschien verloren gegaan?”

„Nee,” zei Kee, „hier zijn we al.”

En meteen stapte ze in den wagen.

[100]

„Ze waren bijna in Zwolle gebleven, Harms.” En Klaas vertelde, wat er gebeurd was.

„Jonge, jonge, jonge,” zei de boer. „Zulke ondeugende nesten. Ja, ja, die dames....!”

En hij schudde het hoofd,—maar hij lachte meteen.

Alle kinderen hadden een plaats gevonden.

„Klaar?” vroeg meester. „Ja! Vooruit dan maar!”

Meteen wipte hij op een wagen en daar ging het heen.

't Was een prachtige rit in den stillen avond.

De zon naderde de kimmen en bescheen alles met een rood licht.

Zelfs de weiden leken niet groen meer.

Het rosse licht flikkerde in de ruiten van de huizen langs den weg.

't Was eenig mooi.

En daarbij streelde een frisch windje de warme gezichten van de kinderen.

„Hoe komt het, zal er niet gezongen worden? Of zijn jullie treurig, omdat je naar huis teruggaat?” vroeg Harms.

„Nee, dat niet”, riepen de kinderen.

En, ze zongen op den stootenden, ratelenden, wagen tot ze niet meer konden.

Eindelijk bereikten ze Breedega. Het geheele dorp was op [101]de been. Want iedereen wou zien, hoe vroolijk de kinderen terugkeerden.

Voor elke woning bijna werd „hoera” geroepen. En de dorpelingen riepen even luid terug: „hoera, hoera!”

„Ziezoo, we zijn er”, zei Harms.

Alle wagens bleven stil staan en de kinderen stapten op den grond.

„Allemaal op de speelplaats”, riep meester. „We willen nog één liedje zingen.”

Een paar minuten later stonden jongens en meisjes in twee groepen en zongen met vroolijke stemmen een lied.

„Terugkomst” heette het.

En toen dat uit was, riep meester:

„Nu bedanken we nog even de mannen, die ons gebracht en gehaald hebben.”

Daar daverde het heen:

[102]

„Lang zullen ze leven,
Lang zullen ze leven,
Lang zullen ze leven in de gloria.”

En toen zocht elk kind z'n eigen huis op, moe—maar tevreden.

[103]

XXIII.

Terugkomst.

Hoera, hoera, daar zijn we weer;
Geen onzer, die er mist:
De meester, die ons telde, heeft
Zich stellig niet vergist.
De juffrouw is steeds voorgegaan,
De meester, die kwam achteraan;
Zoo trokken wij vol blijden zin
De wijde wereld in.
Hoera, hoera, daar zijn we weer;
Wij hebben pret gehad:
Het weer was goed, de lucht was klaar,
En prachtig was de stad.
Wij hadden alles graag gekocht,
Wat daar te zamen was gezocht;
Maar meester zei: „Dat 's al te kras,
Zoiets komt niet te pas.”
[104] Hoera, hoera, daar zijn we weer,
Vol chocolade en koek;
Geen onzer heeft, geloof het maar,
Een vlek op schort of broek.
Precies als we zijn heengegaan,
Zoo komen we hier bij u aan;
Ons mist geen nagel of geen haar,
't Is eerlijk, eerlijk waar.
Hoera, hoera, daar zijn we weer,
Blij na deez' blijden dag;
Straks zeggen w' in ons eigen huis,
Wat elk wel hoorde en zag.
Hebt nog een oogenblik geduld,
Wij wedden, dat ge hooren zult:
„'t Was eenig mooi; een volgend keer
Dan gaan we graag eens weer.”

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 2
Blz. 14
Blz. 26[Niet in bron].
Blz. 44toen..toen....
Blz. 90,.
Blz. 97 we,, we
Blz. 97[Niet in bron]





End of the Project Gutenberg EBook of Licht en Leven: Dubbele Twee. I., by 
Jac. van der Klei

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK LICHT EN LEVEN: DUBBELE TWEE. I. ***

***** This file should be named 29144-h.htm or 29144-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/2/9/1/4/29144/



Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.